Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 2746 3222  PROEVE OVER DEN H00FDZW1JMEL of de DUIZELIGHEID: EN EEN BRIEF over de KRANKZINNIGHEID.   PROEVE HOOFDZWIJMEL DUIZELIGHEID MARCUS HERZ, DER MEDICIJNEN DOCT. EN GENEESHEER VAN 'T GASTHUIS DER JDODSCHE GEMEENTE TE BERLIJN , MLDSGADERS HOOG VORSTEL! JKEN WALDEKSCHEN LIJFARTS EN HOFRAAD. Chiamquam igitur multa fint, ad ipfas artes proprie non pertinentia , tarnen eas adiuvant, excitando artificis ingenium. Itaqus ifta quoque naturae rerum contemplatio, quamvis non faciat medicum, aptisrem tarnen medU cir.as rsddit. c E L S u S. [Uit V Hoogduitsch.J met eene voorafspraak van B NIEUHOFF: en een brief over de krankzinnigheid, OVER DEN OF DE DOOR harderwijck Bij' j. van kasteel» i 791.   INHOUD. INLEIDING. Noodzaaklijkheid van de beoefening der Zielkunde in de Geneeskunde. Verband der ziele met ieder deeltjen van 't lichaam en voornaamlijk met de zenuwen. • I" ziekeen van allerhanden aart kan men door veranderingen in de ziel te brengen, veel nut doen. Voorbeeld van genezing eener lichaamlijke ziekte door gemoedsbewegingen. ■ Eene aanmerking van den Aucteur, bij gelegenheid van zijne eigen krankte, welke het gewigt van den invloed der denkbeelden op de affcheiding der ziekte bewijst. Reden, waarom -het ons tot nu tot zo weinig gelukt, het lichaam door de ziele, als de ziel door het lichaam te genezen. De beoef¬ fening der zielkunde is in den Geneesheer van zo veel belang, als de beoeffening van verfilmden an~ ——¥* Alle foorten van verwantfchap der voorftellingen zijn' afleidingen van enkele, van eenzelvigheid en verfcheidenheid, en de geheele onder {lelling van verwantfchap rust niet voornaamlijk in-de ziel, maar, in de verorJerftdling van vaardigheid. 1 Her» haaling en WéÜef verklaaring van de voorgedraagens lcer^ _ ; Invloed der onderfcheiden onderwerpen op den gang der voorftellingen.' ■ De verfchei-, denheid der lichaamlijke vaardigheid in een' mensch, is ligt te verklaaren Hit de werking der fpieren en zenuwen. ■ Maar moeilijker is deze verfchei-- denheid in de vaardigheid der ziele, dewijl die ook nog moet worden afgeHd van de daar mede inftem— mende gejleldheid der hersfenen. Bevestiging; van dtzs afkiding door ervaamg in gez&nden ew. t 3  — X ° X — Zieken toejland. • . Onderfcheid van de voord- gang der Denkbeelden in onderfcheiden gejlellen en quderéom. - Grond van verfcheiden foorten van vjrxukkinge. Aanbelang en korte herhaaling der Leer van de voordgang der Denkbeelden. ..'•tvnov • . .'>„.,;: • ••. •' -V, ïtó , • O ' -af* r.\ ,:1 .2'-- .. ■ - •• • •inrit TWEEDE AF D E E LIN G. , -^£oePand der ziele bij eene natuurlijke Voordgang der'Denkbeelden. • Een te langzaame verwekt. Tsijdver-veeiing. Tijdverveeling een drijf- veder—top vertwijfeling. —;— Voorbeeld van Tijdverveeling. Feroorzaakende voorwerken. Welke menfchen', welk geflel, ouderdom, ge [lacht, en volk aan Tijdverveeling meer of minder onderworpen zijii? Invloed der gemoedsgefltldheden en aandoeningen op de gewaarwording van Tijdverveeling. Een al te fchielijke voordgang der Denkbeelden verwekt Hoofdzwijrnel. Eigen- aartig kenmerk van dera Hoofdzwijrnel.- Al- gevieene jleliingen over de natuur der Duizeligheid. Kenteekenen van den Hoofdzwijrnel. —— BOERHAAVE's meening ■ aangaande .de natuur der Duizeligheid.—.—■ willis. zakutus. •— platehs. ettmüllers. Valfche verklaaring der verfchijnfelen der Duizeligheid uit analogifche beweegingen van de Levens*  — X o x — geesten in de hersfenen. De verkeerde ver- wisfeiing der grondeigenschappen met de afgeleide, gaf gelegenheid tot deze wijze van verklaaring. ■ O'iderftheiding en verklaaring dezer beide foorten van eigenfchappen.' — Door 'verwaarloozing van haarc onderfcheiding vervalt men in 't materialismus, of in eene onpplosbaare verwarring. Door haar komt men tot het valfche denkbeeld van een beeldlijk aanfchouwen in de ziel zelve. Hier van daan die verkeerde voortelling van de aanwezende voorraad -van ■ duijlere -begrippen in de zieli en der {loffelijke denkbeelden in de hersfenen. • De wijze , waar op de Aucteur zich die duiflere begrippen voorjlelt. - Schijnbaare zwaarigheid bij 't zien. Tusfchen de kracht uitoefening. der ziele en des lichaams heeft , geene analogie plaats, en de overgang van beider werking in malkander is buiten de paaien der menfchelijke kennis. fe. Verklaaring van 't verfchijnen der ftil- Jlaande voorwerpen in eene kringsvormige beweging bij de Duizeligheid. V%n 't geruisch. ——- Van 't dubbel zien. 1 Van de valfche koleu- ren. Reden, waarom in den lipofdzwijmel 't zienbedrog zich maar alleen tot de verheven en niet tot de minder verheven zinnen uitftrekt. Verklaaring van de walging en braaking in de Duizeligheid. Van de vreeze voor te vallen. - t 3  DERDE AEDEELING. Gefchiktmaakende oorzaak voor Hoofdz wijmei.——- Voor Hoofdzwijrnel gefchikte voorwerpen. Toe. vallige werkende oorzaaken der Duizeligheid, ziel. en natuurkundige. Hoe de boven opgenoemde Schrijvers de oorzaaken der Duizeligheid uit de natuurkunde alleen weten te verklaaren. ■ w i l- MS. - ZAKUTUS. PLATEROTETT- Ï1ÜLLER. HOFMANN. ■ SAUVA- c E. Des Aucteurs verklaaring van den Hoofd¬ zwijrnel uit zielkundige oorzaaken. -—— Het ontftaan van den zeiven uit eene kringswijze beweging des lichaams. Door achter uit te rijden. • — Door aandachtig te zijn op een [nel malkander volgend geluid. —.— Door gemoedsbewegingen, . VIERDE AFDEELING. Verklaaring van 't denkbeeld eener volkomen en Onvolkomen, eener grondige en fchijnbaure genezing in 't algemeen. Gevallen, waarin 't vol- harden om de eerst naaste oorzaak uit den weg te ruimen hoogst tegen de kunstregelenfirijdig is. Bijzon*  der geval, v/aar in men zich bij de fchijribaars genezing houden moet, als de eerst werkende oorzaak niet meer aanwezend is. • Dit is gewoonlijk 't geval in de zenuwziekten. — De gewoonte heeft veel meer vermogen op de zenuwen, dan op andere deelen. ■ Zelf in den ftaat van gezondheid. ■ On¬ ze genezingswijze in de zenuwziekten jieunt grootendeels op de ondervinding, en is alleen vsrzagten- de (paliaticf). • Bewijs uit den aart der middelen tegen dezelve. ■ Zij zijn nogthands voor de grondige genezing vatbaar. Onze genezingswijze in de Duizeligheid. Zij kan onder zekere voorwaarden eene grondige, onder andere weder alleenlijk lenigende zijn. Wij hebben eigenlijk gebrek aan wezendlijke Specifiquc middelen tegen den Hoofdzwijrnel. • Hij is nog- thans in de meeste gevallen lymptornatisch en voor eene grondige genezing vatbaar. Genezingswijze van dén idiopathifchen, Tegenprik- kelingcn. ■ Afleidingen. Verflapping. Verfterking en verandering. • Onder de inwendige middelen kent de Aucteur geene beter door eigen ondervinding dan 't St. Joriskruid, en 't Pijrmonts water. Het Pijrmonts wa¬ ters doet, met behoorlijke voorzichtigheid gebruikt* 't hoofd niet aan. , Voorbeelden welke dit bevestigen. , De Aucteur laat dit water met laauwe melk gebruiken. < Ondervinding van de goede uitwerking van dit meng fel. ■ Voor v  welke lezers de Aucteur zijn werk niet vervaardigd, heeft. ——— Waarom hij op de goedkeuring van die Doctoren, van welke 'er twaalf in een dozijn gaan, ook geene reekening maakt? Bejluit. INLEIDING  I N L E I D I H G: De geneeskunde, die, in onze dagen, ontegenzeggelijk tot eenen aanmerkelijk hoogen trap van volmaaktheid geltegen is, neeft echter nog eene zijde, van welke hare beoeffening, hoe zeer zij dezelve ook noodig hebbe, inzonderheid verwaarloosd wordt; van die naamlijk, waar zij aan de zielkunde grenst. Staan ergens twee voorwerpen onderling in verband, en deelen hunne veranderingen eikanderen beurtelings mede, zoo zijn het ziel en lichaam. De welvaart van het eene kan nooit zonder de gezondheid van het andere plaats hebben, en de ziekte van het eene is altijd, zoo niet het gevolg, toch de oorzaak van den tegennatuurlijken toeftand van het andere. Wan* A  Heer wij de zielskwalen, die een zoo groot vak in het gebied der geneeskunde beflaan, willen wegnemen, moeten wij tot de veranderingen des lichaams, van welks toeftand zij gewoonlijk afhangen, onzen toevlugtnemen: en fchoon wij de meeste ziekten des lichaams, zonder op de ziel te letten, alleenlijk door werktuiglijke middelen genezen; zoo toont echter de gefchiedenis der kunst, even als de dagelij kfche ondervinding, dat er niet weinig gevallen voorkomen, waar in men tegen lichaamlij ke ongefteldheden volftrekt niets uitrigten kan, zonder zijne genezing op de ziel aantewenden. Alleroogenfchijnlijkst is dit laatfte het geval bij dc 700 cennpmde zenuwziekten. De ziel ftaat wel, zonder uitzondering, met elk deeltje des lichaams, het zij vast of vloeijbaar, ineen naauw verband (*). De waarnemingen zijn ge- (*) Ipfa denique mens ac corpus, res plurimorum Judicüs natura disfimillimae, quando ia unum coëunt hominem, nexu tam arfto Intimoque fociantur , ut in fefe invicem penetrasfe , et, fi chemicorum more hic loqui licet, fe mutuo veluti folvisfe diceres: ita, duni vita viget, ubicunque mens est, corpus est; mens , «bi corpus : me ulla fere hominis particula indican fotest , in ?«" nm um et mentis £f eorporis aliquid, atque adeo utriusque mixtura animadvertatur. Gaubii fetmams de tegimine mentis auod medimum est. p. 2.  noegzaam bekend, dat gemoedsbewegingen den omloop des bloeds in 't geheele lichaam zoo wel als in bijzondere deelen verfterken of verzwakken; de afzonderingen en ontlastingen vermeer* deren of verminderen; de gefteldheid en gedaante der fappen en vaste deelen, en zelfs de kleur der hairen veranderen: maar hare onmiddelijke vereeniging is toch bloot met de zenuwen, en alleen door middel van dezen ftrekt zich op alle andere deelen haar invloed uit, die ophoudt, zoo dra dit voordplantingsmiddel is weggenomen. Wanneer de zenuw tusfchen de hersfenen en een verafgelegen deel is doorgefneden of afgebonden, houdt alle geme enfc hap tusfchen derzei ver veranderingen en die der ziele op. Daar van daan gelukt het ons niet melden, ziekten, die zich onmiddelijk in de zenuwen opdoen, en gemeenlijk onder den naam van krampen bekend zijn, door kunftige veranderingen in de ziel weg te nemen, terwijl wij nieuwe gemoedsbewegingen in haar zoeken te verwekken of tegenwoordigen te ftillen; hare aandacht op zekere voorwerpen te vestigen of van dezelven af te wenden; zekere voorftellingen in haar te verfterken, en anderen te verduifteren: hoewel het ons alzins meermalen gelukke, de genezing van eigenlijk gezegde ziekten der ziele, zwaarmoedigheid, krankzinnigheid, ijlhoofdigheid, flaapziekte, flaaploosheid, zwakhei^f A 3  •sh r 4; ^ ran geheugen, enz. door de aanwending van lichaamlijke middelen op de zenuwen, te bewerken, terwijl wij fomtijds een voorwerp, waar door zij in hare werking gehinderd wordt, uit den weg ruimen, nu eens eene aandoening in haar verwekken, en haar dan eens tegen eene tegenwoordig zijnde aandoening ongevoelig maken. Wanneer men nu bedenkt, hoe weinig ziekten, heeten of langduurigen, er zijn, waarin de zenuwen , fchoon zij niet altijd de oorzaak uitmaken, ten minften niet fymptomatisch medelijden, en den toeftand van den zieken verzwaren ; zoo kan men reeds vermoeden, dat men in ziekten van allerlei foort, door konftige veranderingen der ziele, wanneer men ze behoorlijk en overeenkom/lig den toevallen weet in terigten, zeer veel nuts ftigten, zoo al niet de geheele genezing fomtijds volbrengen kan: en de doorflaande voorbeelden in de fchriften der geneesheeren , waar een toeval, door gemoedsveranderingen voordgebragt, de genezing yan lichaamlijke ziekten, die in 't geheel niet tot de eigenlijke zenuwziekten behooren, uitgewerkt heeft, bevestigen volkomen dit vermoeden, mkad verhaalt van een vrouw, die, na verfcheiden langduurige ziekten, in eene fylikswaterzucht, met een fterke uitteering  ««ah c 5; der leden gepaard, tegen welke alle geneesmictdelen vergeefsch waren aangewend geworden, verviel, dat zij plotslijk onzinnig wierd, en daarop haar lichaam weder in krachten toenam, haar onderlijf dunner wierd, zij weder geneesmiddelen verdragen kon, en, na eenige maanden, hare gezondheid en verftand herkreeg. Insgelijks verhaalt hij van een andere vrouw , dat zij, na eene bloedfpuwing, ineen uitteerende koorts met etterachtige uitwerpzelen, een krachtuitputtend zweeten, en alle teekenen van eenen aannaderenden dood verviel. Zij begon over het heil harer ziele bekommerd te worden ; hare verbeelding ftelde haar de fchrikbarendfte denkbeelden der toekomftige ftraffen voor; zij werd krankzinnig; en te gelijk bleven alle toevallen weg, en men hield haar volkomen geliezen: dan met het afnemen der krankzinnigheid kwam de koorts met alle toevallen weder. , pechlin zag een' bedaagden man, die de geelzucht, van eene fieepende koorts verzeld gaande, had, welke alle genezingswijzen wederftond, en door de vreugd over de geboorte van een' zoon zeer fchielijk werd weggenomen. conring werd door het genoegen, dat hij uit een gefprek" met meiboom trok, van eene anderendaagfche koorts bevrijd. Van de geneeskrachten des toorns heeft men de opmerkelijkfte waarnemingen. A 3  Men heeft jicht en derdendaagfche koortfen , .verlammingen en langduurige koortfen door den zeiven genezen; en de wijze hippocrates ried eener vrouwe, die zich, ten tijde van dierte, met flegte peulvruchten gevoed had, en daardoor pijn in de knie, en groote zwakheid in de beenen gekregen had, zich toornig te maken. De fchrik geneest, gelijk tissot en anderen gezien hebben, tusfchenpoozende icoortfen ; en de vrees zou eertijds in Courland een zeer gebruiklijk middel tegen anderendaagfche koortfen geweest zijn. Door den fchrik is eene ontwrigte fchouder, en eene verouderde breuk, als ook eene verlamming, die veertig jaaren geduurd had, genezen; en sm e li. i e merkt aan, dat de vrees bij het baren fomtijds alle fmert wegneemt. Het lachen is van zeer goede uitwerking op de longen en werktuigen der fpijsverteering. Het heeft dikwijls walgingen, maagpijnen en kol ij ken , die geen ander middel genezen kon, verdreven; en het is, over 't algemeen, wegens de vermeerdering der werkzaamheid van de fpieren, en der fnelheid van den omloop des bloeds, van eenen voortrefFelijken invloed op het geheele dierlijke lichaam, tissot heeft zich zeer dikwijls van het zelve, door kitteling verwekt, met goed gevolg bij bleeke, magere en zwakke jkinderen bediend, om de dreigende engelfche  giekte te verhoeden. „ Somtijds," zegt hijj „ zijn tien of twaalf, met deze oeffening door„ gebragte, dagen voldoende, om het gelaat der kinderen zeer merkelijk te veranderen ; zij „ krijgen meer kleur en zien er levendiger en „ fterker uit" (*). Men heeft voor 't overige nog vele merkwaardige voorbeelden, dat door een plotslijk lachen de moeijelijkfte verlosfïngen gemaklijk in 't werk gegaan, long-en leverzweeren geopend en uitgeftort, en ftervenden, als •tware, van de dooden wedergekeerd zijn.— Trouwens ik wil mij bij de klaarblijklijke voor. beelden , waar het toeval , door gemoedsbewegingen veroorzaakt, hardnekkige en gevaarlijke ziekten verdreven heeft, niet langer ophouden. Men vindt er eene groote menigte van in 't voortreffelijke werk van den grootenTissot over de zenuwen, waar uit ook de zoo even aangehaalden ontleend zijn, bij een gezameld, en met eene waarlijk wijsgeerige fcherpzinnigheid opgehelderd en beoordeeld. Ik geloof, dat geenen geneesheer, die maareenigen lust tot waarnemen gevoelt, de dagelijkfche ondervinding van den grooten invloed, welken aangename of onaangename, gevestigde of verftrooijde voorftellingen op het affchcidings - en ontlastings werk des lichaams, en voomaamlijk op de huis» (+!} Van den nerven J. I37« A 4  houding des onderlijfs hebben, ontgaan kan. Al-Fe-dikwerf doen zich gevallen op, dat, iri heeté ziekten, fiegts één onaangenaam denkbeèlJin deziel van een' zieken, zijns ondanks, de overhand krijgt,en hem onrustig en flaaploos houdt; dat verder een enkel voorwerp, 't welk noch' van de omfbdders, noch van den geneesheer ■ bemerkt wordt, in het vertrek van den zieken, op deszelfs gemoed van zulk eene werking is, dat het', terwijl het aan zijne verbeelding onder de vreëslijkfte en verfchrikkelijkfte gedaanten vcrfchijnt, de koorts vergroot, ijlen voordbrengt, en de géwenschte crifis vertraagt, of zelfs eene verplaatfing der ziekteftoffe naar een edeler deel veroorzaakt. — Ik wil, in plaats van vele waarnemingen, maar eene enkele aanhalen, die mij ten uiterften gewigtig is, zoo wel vermids ik zelf het voorwerp daar van was, als om dat ik er veel uit leerde. Ik lag, voor eenige jaren, onder de bediening van mijnen wijsgeerigen vriend, den hoogleeraar selle, en nog meer voortreffelijke geneesheeren, aan eene zeer kwaadaartige koorts ziek , geduurende welke ik zeventien gantfche dagen flaaploos en in een bijna geftadig ijlen doorbragt. Ik had ecnibe doodlijke flaauwten en eens eenen aanval van algemeene kramp (tetanus), waaruit ik door het gebruik van wijn weder wierd bijgebragt. Dan, niet tegenftaande al de moeijte en  zorge mijner cenecsheeren, kon noch de koorts tot bedaren gë&ragt , noch eenige crifis bewerkt worden. De onafgebroken levendigheid mijner voorftellingen hield mijn lichaam in eene gelladige onrust, en de koorts altijd op denzelfden graad. De voornaamfte gedachte, waar mede mijne verbeelding mij het meest kwelde, was, dat ik mij niet tc huis bevond; maar van mijne vijanden, waar voor ik allen, die tegenwoordig waren, hield, in de ftraten, en overal indeonaangenaamfteplaatfen, als een ziekere bedde wierd omgevoerd. Dc kamer, waarin ik lag, hield ik niet'voor de mijne, en ik bad aanhoudend, dat men mij iri de nabuurige brengen mogte, met verzekering, dar ik overtuigd was, van dan t'huis te zijn, en dan te zullen inflapen en beter werden. Doch mijne bede werd mij geweigerd, en mijne rfistelopze verbeelding voer voord mij met de verfchrikkelijkfte beeldtenisfen te plagen, tot dat eindelijk, op den zeventienden dag, mijne gehèesheeren, daar zij alle hoop tot genezing opgaven, en geloofden niets meer te kunnen verliezen, erin bewilligden , dat men mij met mijn bedde in de andere kamer bragt. NaaüwïïjkS was ik eenige minuten daarin, of alles kwam in mij tot rust, en ik viel in eenen fiaap, die agt uuren aanhield , geduurende welken eene verplaatfing der ziektefloffe in de holligheid van den A5  mond gefchiedde. Ik ontwaakte en was genezen. Ik heb de geheele gefchiedenis dezer ziekte reeds elders befchreven, en de waar* fchijnlijke gronden van het ontftaan der inbeeldingen , die ik toen had, en de wijze van derzelver loop in 't breede uit eikanderen gezet: hier heb ik maar zoo veel daar uit willen aanvoeren, alsnoodigis, om te doen blijken, van welken gewigtigen invloed de toeftand der ziele op den loop eener ziekte zij, die geenzins hare zitplaats onmiddelijk in de zenuwen heeft, althans zich niet als eene eigenlijke zenuwziekte vertoont; ;en hoe zeer de geneesheer fomwijlen op de fpeling der voorftellingen achtgeven moete, wanneer hij met zijne middelen heilzame veranderingen in het lichaam wil voordbrengen. Want ik ben tot heden toe nog overtuigd, dat, zoo men mij mijne begeerte, om in de andere kamer gebragt te worden, eerder had ingewilligd, de algemeene kramp, die van het levendige onaangename denkbeeld beftendig onderhouden werd , en de natuur in derzelver werkzaamheid om de ziekteftof te verwijderen, om zoo te fpreken, tegenhield, vroeger zoude verdwenen zijn, en de gantfche ziekte haar einde bereikt hebben. Dat het ons tot hier toe nog altijd eerder gelukt, door .veranderingen in het lichaam,  ziekten der ziele te genezen, dan omgekeerd, door opzettelijke verandering der voorftellingen in de ziel, den tegennatuurlijken toeftand des lichaams weg te nemen , ligt geenzins in den verfchillenden trap des invloeds, dien beiden, ziel en lichaam, op eikanderen hebben; want hunne onderlinge vereeniging is wederkeerig, en bij gevolg ttemmen hunne veranderingen volkomen overeen. Gelijk de toorn den omloop des bloeds vermeerdart ; zoo brengt, van den anderen kant, de fnellere omloop van dit of de bloedrijkheid de geneigdheid tot toorn voord. Door vermindering des bloeds of door matigende middelen kunnen wij de oploopendheid wegnemen; en door verwijdering van de voorwerpen des toorns of bevrediging des gemoeds de fnelheid van den bloedsomloop doen bedaren. Aanhoudende treurigheid en neerflagtigheid maken het bloed dik en taaij, en deszelfs omloop traag ; en juist heeft deze gefteldheid van het bloed dien gemoedstoeftand ten gevolge. Wij nemen dezen weg, terwijl wij het bloed verdunnen, en de werkzaamheid der vaten op het zelve verfterken; en gene, terwijl wij het gemoed zoeken op te beuren, en te verftrooijen.— De neiging tot braken, uit overlading der maag ontftaan, verwekt het gevoel van walging; de walging, die door het aanfchouwcn van ons tegenftaaude voorwerpen  veroorzaakt wordt, brengt de neiging tot braken voord. ■— En zoo zou ik nog eene menigte van gevallen kunnen bijbrengen , waarin wij ons van de gemoedsveranderingen met voïkomene zekerheid en veel nuts bedienen konden, om ontlastingen en affcheidingen te be. vorderen of te ftremmen, en zelfs de gefteldheid der vaste en vloeijbaare deelen te veranderen , indien wij de natuur der neigingen en hartstochten in 't gemeen, en den graad des invloeds, dien zij op de lichaamlijke veranderingen in elk bijzonder onderwerp hebben, naauwkeuriger kenden; en zoo wij verder zulk eene intenfive maat en gewigt hadden, waarmede wij den graad van elke aandoening, die wij als middel willen aanwenden , naauwkeung bepalen konden, op dat wij geene te ftèrke of geheellijk verkeerde werking te weeg brengen. In de zielkundige geneeswijze is deze buiten kijf eene der gewigtigfte zwarigheden , dat wij onze middelen niet bij drachma's of greinen, gelijk de middelen, die op het lichaam werken, aanwenden, maar door dezelven over 't algemeen fjegts veranderingen verwekken kunnen, welken, te fterk ofte zwak zijnde , bij elk bijzonder mensch , en in elk bijzonder geval, onvoorziene gevolgen hebben kunnen, die aan het voorgemelde oogmerk 't minst beandwoorden.  Dan zoo veel laat zich toch uit het voor* gaande opmaken, dat de kennis der menschlijke ziele den geneesheer ten hoogften belang, rijk is , en dat de beoeffening der zielkunde hem even zoo onontbeerlijk, en zelfs nog onontbeerlijker, zijn moet, dan de beoeffening van menige andere wetenfchap, die aan het gebied der kunst grenst , en waarop wij ons fomtijds met zoo veel vlijts toeleggen. De noodzakelijkheid der beoeffening van kruid - en fcheidkunde tot vorming van een' geneesheer is eene uitgemaakte zaak: en toch keren hem dezen alleenlijk de werktuigen kennen , waardoor hij werkt; daar de zielkunde hem, even als de ontleedkunde, de kennis van een voorwerp verfchaft, waar in hij veranderingen voordbrengen moet, en door welken hij zeer dikwijls veranderingen voordbrengen kan (*), Nogthans worden de drie anderen, niet (*) Tametfi vero non adeo ad univerfum hominem , fed ad corpus modo humanum omnis ifta cuiatio medica proprie fpeftat ; cum tarnen, fpeétet corpus, quod animum fïbi tam arfte conjunftum habet, et quod prope nullo non tempore vi irtius conjunétionis et agit in conjugem fuum , et ab hoe vicisfim, afficitur: potest igitur medicus cogitatione quidem illud ab animo abflrahere, atque feorfum contemplari; ut idearum coaipofitione minus confundatur; at fi in  fFechts algemeen, voor zoo ver zij hulpwetenfchappen der geneeskunde zijn, geleerd: maar niet zelden van de artfen tot zulk eenen trap gedreven, die ver buiten de grenzen der gereesku.nde valt, en op welken zij wel deelen der natuurkunde uitmaken, maar op de eigenlijke kunst van geheel geenen invloed zijn. Integendeel is het, van den anderen kant, nog niemand ingevallen , aan de leer der menschlijke ziele, althans aan datdeel derzelve, 'twelk gantschlijk op ondervinding gegrond is, onder de hulpwetenfchappen der geneeskunde, een plaats in te ruimen; en ik weet van te voren, "dat men het welligt zeer belachelijk zal vinden, wanneer ik, in een wel ingerigt genees- ïpfa etiam artis fuae exercitatione , ubi cum ho-mine, ut est, rem habet, omnem foli corpori opcram fuarn addixerit, nulla unquam animi habita ratione : nae faepiuscule in curando parum felix aut fcopo fuo pror* fus excidet, aut partem tarnen eorum, quae ad hunc pertinent, praetermittct. Inest enim in ifta focietate atque confenfu , qui inter hominis partes intercedit, permagna agendi vis, qua fefe mutuo non afficere duntaxat, fed etiam in alium atque alium ftatum transferïe vaieant; ut ideo frequentisfime in animo caufa fit, quamobrem corpori fano male , aut aegro melius fiat; corpusque vicisfim haud raro aegritudines animi et pro» ducat, et natas fanet. Gaub. I. c, p. 33.  *3h r 15;^ kundig fchool, naast den leeraar der lichaamsontleding, een' leeraar der zielssntvouwing vorderde ! Ik weet niet, hoe het kome , dat men de zielkunde, zoo ver die op de ondervinding fteunt, uit het gebied der natuurkunde, waartoe zij eigenlijk behoort, heeft uitgerukt , en in den omtrek der bovennatuurkunde , die zich alleen met redeneringen van voren moet bezig houden, geplaatst, en ze daar door onder den naam van een deel der eigenlijk zoo genoemde wijsgeerte gebragt; eener wetenfchap, die, helaas in onze tijden, niet alleen bij dweepers en 't gemeene volk in verachting is : maar ook van den grooten hoop der geleerden en kunftenaars met een foort van afkeer en tegenzin wordt aangezien. Ik ken geneesheeren, die zich niet ontzien, er openlijk op te roemen, dat zij geene wijsgeeren zijn, dat is, dat zij over hunne manier van doen niet wijsgeerig redeneren, en met eene in zich vernoegde eenvouwigheid die genen op eenen hoonenden trant uitlachen , welken gelooven, datmen zelfs in de geneeskunde, bij zijn doen en laten, niet in de bloote ervaring (empirie) berusten; maar ook de rede moet raadplegen. Men houdt gewoonlijk, zoo het fchijnt, de  *3h C 16 J wijsgeerte voor eene wetenfchap , geMjk elke andere, welker oogmerk is, ons zekere gebruiklijke gevolgen te leeren. Daar men nu bevindt, dat het derzelver gevolgen zoo zeer aan practicale toepasfelijkheid in 't gemeene leven ontbreekt; zoo verwerpt men haargantschlijk, als eene verzameling van nutlooze fpitsvindigheden, als een tijdverdrijf voor den ledigganger : dan in den grond ondcrfcheidt zich de wijsgeerte juist daarin van alle andere wetenfchappen, dat hare nuttigheid meer beftaat om ons aanleiding te geven, hoe wij, door nadenken , op gevolgen van allerhande foort komen zullen, dan dat zij zelve ons zekere bepaalde gevolgen voorlegt; meer om het gebruik der rede te vormen, dan aan de reeds gevormde rede nieuwe kundigheden te verfchaffen; kortom, zij bepaalt zich, om mij redekundig uit te drukken, meer tot den vorm, dan tot de ftof van het denken (*). (*) Beftaat clan het eigenlijke hoofddoel des wijsgcerigen onderrigts daarin, zegt een onzer eerfte wijsgeerige vernuften en aangenaamfte fchrijvers, dat men het geheugen aanvulle, of daarin , dat men zijne fchranderheid vergroote? De leerling der wijsgeerte is een jong kunstenaar; maar geen aankomend koop-  Van dezen kantbefchouwd, verdient de wijs.' I geerte alzins , of men moest der rede zelve alle waarde ontzeggen, den eerften rang onder de wetenfchappen, dewijl zij zich uitftrekr over allen, zoo wel als over de kunsten en handwerken , ja zelfs het doen en laten van den redelijken mensch in 'talgemsen. Men kan aan ieder kunstwerk en ieder famenftel wel ras bemerken, of 's meesters hand van een' wijsgeerïgen geest gedreven zij; en juist de geneesheer zal, man: en de wijsgecrige gehoorzaal is een plaats van oeffening, maar geene marktplaats, daar waren verhandeld worden. Alles, wat men daaruit moet me« denemen , is vaardigheid in het ontwikkelen zijner kunst. Of, gelijk ik eens eci»cn vricuü deze tegen* werping beandwoordde: de jonge leerling der wijsgeerte is een aankomend Virtuofe, en de academie zijn Italien. Hij reist niet heen, om muzijkftukken in te koopen; dat laat hij over aan Breitkopf, den notenhandelaar: hij reist heen, om beroemde meesters te hooren, en finaak en zeden te vormen. Deze en gene voortreffelijke ftukken zoekt hij zich zekerlijk te verkrijgen; maar al krijgt hir er ook geen, of al gaat hem zijn kofTer met muzijkftukken op de Alpen verloren, zoo is hem daarom het oogmerk zijner reize niet mislukt. Engels theorie tier 4ichtungsarten^ Porrede ƒ. XVIII.  *£o ( 18 } c& in de aanwending zijner, van alle zijden zoo gewigtige, zoo ingewikkelde, zoo vele zielskrachten vorderende kunst, de beftiering der befchaafde rede, zal het wijsgeerig redeneren niet behoeven (*)? Waarlijk, noch hippocrates, noch eenig groot geneesheer na hem, wiens aandenken, als weldoener der menfchen, tot ons gekomen is, heeft op zulk eene wijze gedagt. Quare colligere oportet, zegt de eerstgenoemde, et fapientiam ad medicinam traducere, et medicinam ad fapientiam. Medicus enim philafophus Deo aequalis habetur (t)« Dan, ik herhaal het nog eens, men mag over de befchouwende wijsgeerte denken, als men wil, de zielkunde behoort niet tot derzelver gebied; maar maakt een even zoo wezenlijk deel der natuurkunde uit, als de leer (*) Etiamfi igitur quaeftio de facultatibus mentt'3 humanae, harumque gubernatio ad philofophos unicc proprieque pertinere videatur; animadvertitis tarnen., partem efus aliquain a foro medico non parum quoquealienam ésfe, ut cutn negare quis posfit, medicis convenire, philoibphandam medicis esfe negare non posfit. Gaub. I. c. p. 6. (t) HiPfoc. de decenti kalitu.  der lichaamen. Hare beginzels zijn nier. minder uit de ondervinding genomen, dan de be» ginzels van de leer der lichamen: de eigenfchappen der ziele, worden eveneens door aanfchouwing, met behulp van deninwendigenzin* als de eigenfchappen der lichamen door aanfchouwing der uitwendige zinnen gekend. Om deze reden kan ik niet begrijpen, waarom de natuurbefchrijvers meer vlijts tot het waarnemen van de draaijingen en kronkelingen der flakkenhuisjes, van het getal der ftralen der visfchen, of ook van de* driften der dieren, aanwenden, dan tot het gadeflaan der neigingen» vubaarheden en driften der menschlijke ziele, waartoe hun de dagelijkfeheondervindingzoo vele fchetfen aan de hand gppft. Maar de geneesheer , wien de ftudie der natuur in 't algemeen zoo noodzakelijk is , mag dit gewigtig voorwerp der zelve, dat in zijne kunst eene zoo wezenlijke rol fpeelt, in geenen deele verwaarlozen (*). (*) Quodfi itaqiie, qui mentes homiiium vera fa-' pientia ac viïtute imbuere ftudent, praeter cetera cogitare etiam debent de impedimentis aut adjumentis, quae varia corporis conftitutio adferre potest: haud dispar. iïtio exigit, ut üü quoque, quorum officium est corB 2  Dan' gefield ook, dè zielkunde had geenen onmiddelijken invloed op de eigenlijke beoeffening der kunst; bood geene ftof tot recepten aan, waaï naar de groote hoop der artfen gewoonlijk elke wetenfchap beoordeelt: zoo blijft echter, de ftudie derzelve den geneesheer onontbeerlijk. Eerstlijk, wegens de eigenlijke zielsziekten, die hij verpligt is te behandelen, en welker kennis dikwijls even zoo fijn en ingewikkeld is, als de kennis van vele lichaamskwalen: en ten tweeden, vermids zij niet zelden dient y om zelfs ziekten des lichaams, of toevallen derzelven volkomen te verklaren; eene omftandigheid,- die, geloof ik, eiken geneesheer, wien het niet önverfchillig is, of hij zijn werk als kunstenaar, of als handwerker verrigte, van gewigt moet zijn. Daarbij komt nog, dat er ziekten van eene gemengde natuur zijn, die met al hare toevallen , zoo wel in het lichaam alleen, als in de ziel alleen, of ook in beiden te gelijk, haren oorfprong fchijnen te hebben, en bij welker grondige behandeling, het alzins zeer veel daarop aankomt, pus humanum ad fanitatem dirigere, quid animi in ülud poteftas addere aut apponere fuis conatibus valeat» diligenter confiderent. Gaub- l. c. p. 5.  of wij onze geneeswijze tegen den toeftantf des eenen of anderen of beider te gelijk rigten. Onder de ziekten van de laatfte rangfchikking beflaat de duizeling eene voorname plaats. Dikwerf verfchijnt zij als toeval bij verfcheidene ziekten; fomtijds is zij oorfpronglijk (idiopathisch') in de hersfenen: dan niet zelden heeft zij ook hare werkende oorzaak alleenlijk in den tegennatuurlijken toeiïand der ziele. Zoo gewigtig nu deze verfcheidenheid is, zoo weinig vind ik toch, dat de geneeskundige fchrijvers bijzonder acht daarop geflagen, of de natuur van dit toeval in 't gemeen tot zijne eerfte bron nagefpoord hebben. 'Bijna allen blijven bij deszelfs lichaamlijke verfchijnzel en itaan, die zij, of van een gebrek in het oog, of van eene vcrzonnene beweging der levensgeesten in de hersfenen, afleiden. Waarom ik geene vergeeffche moeijte meen aangewend te hebben, wanneer ik in het volgende onderzoek de natuur der duizeling tot derzelver oorfprong vervolgd, en, gelijk ik mij vleij, voldoende bewezen hebbe, dat zij alleen in eenen tegennatuurlijken voordgang der denkbeelden beftaat, dus eigenlijk eene ziekte der ziele is; die echter hare gelegenheidsoorzaak zoo wel onmidB3  4$* C 22 ) ^ flelijk ia de ziel kan hebben, als in het Jichaam, 't welk, uit kracht zijner vereeniging -met de ziel, de opvolging der denkbeelden in deze tegennatuurlijk kan veranderen, en daar door alle verfchijnzelen der duizeling te weegbrengea,  EERSTE AFDEELïNG. Om de natuur der duizeling te ontwikkelen» -moeten wij eenige Schreden in de zielkunde doen. Het wezen der menschlijke ziele beftaae in voorftelling. Alle hare eigenfchappen en werkingen moeten, gelijk de eigenfchappen van ieder ding op deszelfs wezen, op dit haar grondvermogen, voorftellingen te hebben, te rug gebragt kunnen worden. Wil, verftand, verbeelding , geheugen, enz. zijn niets dan verfcheidene wijzingen dezer hoofdvatbaarheid, zich dingen voor te fiellen. Voor 't overige kunnen wij 't als een tot ons oogmerk onverfchillig onderzoek befchouwen , of dit zich voordellen- B Ar  de zelf Wederom maar eene eigenfchap des lichaams, of eene bijzondere zelfftandigheid, en, in het laatfte geval, eene famengeftelde of eenvouwige zij: even eens is de zekerheid van de wijze der vereeniging van dit zich voorftellende met het lichaam tegenwoordig van' geenen invloed; zij moge op eene phijfifche, harmonifche, godiijke, of nog in 't geheel niet uitgedachte wijze gefchiedsn. Loutere omftandigheden, die, hoe belangrijk zij den onderzoeker der waarheid over 't algemeen ook zijn mogen, te ver buiten het gebied des geneeshecrs liggen, om, 't geen hij er misfchien tot zijn gerijf uithalen wil, op iets meer dan fpitsvindigheden, en befpiegelingen, die in 't geheel geen doel mikken, te doen uitloopen. — stahi, zou met zijn vernuft de eerde geneesheer van de wereld geweest zijn, had zijne genie aan de aanwending van diergelijke befpiegelingen op practifche leerftelzels minder bekoorlijkheids gevonden! Maar 't geen van meer gewigts is, en, wegens de rigtige beoordeeling van het volgende , niet gevoeglijk kan voorbij gegaan worden, is, dat men dit voorftellingsvermogen niet, gelijk van velen verkeerdlijk gefchiedt, als eene bloot lijdende vatbaarheid, gelijk een fpiege1, moet aanmerken, bij welke de ziel Zich flegts ledig gedraagt; en de indrukken,  die haar van binnen , of van de uitwendige voorwerpen toegevoegd worden, ontvangt, zonder zich zeive daar bij tot werkzaamheid te fchikken. Klaarblijklijk heeft hier de verwaarloosde onderfcheiding der beide begrippen van voorftellen en zich voorftellen tot deze dwaling gelegenheid gegeven. Voorftellen zegt niets meer, dan den naasten grond in zich bevatten, dat iets door een bezield wezen ontwaard, gedacht, en begrepen kan worden. Dns zijn er in den fpiegel voorftellingen; want hij bevat den grond , dat zichtbare voorwerpen , die ftralen op hem uitfchieten, door ziende fchepzelen ontwaard kunnen worden. Zoo is elk gewaarwordelijk en denkbaar ding op zichzelf eene voorftelling ; want het bevat den groDd, dat men het ontwaren en denken kan : maar het ontwarende, denkende en begrijpende wezen zelf ligt geheel buiten de voorftelling. Daarom kan het voorftellen eenen flegts lijdenden grond hebben ; gelijk de geringe famenhang en de buigzaamheid van het was de grond is van de voorftelling der indrukken, die er in gemaakt worden. Bij zich voorftellen daarentegen loopt beide famen, de grond van het denkbare of gewaarwordelijke, en het denkende of gewaarwordende zelf; en dit moet volftrekt iets werkzaams zijn. Hoe lichaamlijk wij dierhalve ook met de ziel hanB 5  delen; hoe zeer wij de'voorftellingen, die iö dezelve gebragc worden , als indrukken , ;en haar, ten opzichte van dezen, als lijdende befchouwen: zoo moeten wij toch eindelijk, indien wij ons de ziel zelve niet wederom bloot als eenen grond vertegenwoordigen, wiens indrukken andere wezens zich voorftellen kunnen, in haar zelve op een werkzaam beginzel komen, uit kracht van het welke zij deze hare voorftellingen zich voorftelt; ea wij zouden eigenlijk dit werkzame wezen maar eene fchrede verder voordgefchooven hebben» Deze onderzoeking zal zekerlijk eenen z immer ma nn en seli,e, eenen reimarus en marcard niet, maar toch wel menig doctor van de gewoone foort te fijn fchijnen: dan haar gevolg, de ware werkzaamheid der ziele bij ieder harer voorftellingen , is mij -tot mijn oogmerk onontbeerlijk; en wie kan daar voor, dat de eeuwige waarheden bijna overal begraven zijn willen, ea niet ter bevatting Mootliggen? — De ziel wendt hare werkzaamheid, of op «ene eenige voorftelling, of op meer aan. Dan daar hare kracht eindig is, kan zij dezelve niet op verfcheiden te gelijk rigten, zonder dat de werkzaamheid op elke bijzonder in evenredigheid verminderd worde. Zij moet dierhalve bij meer voorftellingen, indien dezelven eenige levendig-  heid hellbsn zullen, op orde van de eene lot de andere overgaan, en bij elke bijzonder dé infpanning harer kracht van nieuws uiten. 1 Hoe aanhoudender de werkzaamheid op eenp enkele voorftelling is; of, 'c geen op 't zelfde neerkomt, hoe meermalen zij op dezelve herhaald wordt: des te grooter is de aandacht; •des te klaarder en levendiger de voorftelling. Echter geldt deze evenredigheid maar tot cenen zekeren graad. Wanneer de aanhoudendheid of de herhaling der werkzaamheid dezen ie boven gaat, ,zoo wordt, gelijk de ondervinding leert, de aandacht in dezelfde evenredigheid verzwakt, de voorftelling duisterder en verwarder. 'Wanneer wij te lang over eene zaak denken, die de ziel niet, door zkh van verfcheidene zijden aan te bieden, geltadig van nieuws opwekt, zoo verliest zij zich langzamerhand in ons, tot dat zij der aandacht geheel ontglipt; en hoe veel de gewoonte vermoge, om .de bewustheid en aandacht op een voorwerp te verzwakken, wordt te zeer door de dagelijkfche ondervinding geleerd, dan dat het hier eenig betoog verdiene. Het is hier met de kracht der ziele, even als met de lichaamlijke krach,ten gefteld; zij werkt altijd maar in zoo ver als haar wederftaud geboden wordt, en zij verklapt, wanneer het voorwerp geeae genoeg-  zaame ftof bezit, om haar tot werkzaamheid te coodigen. Wanneer de ziel zich met eene rij van voorftellingen bezig houdt, en hare kracht op dc cene na de andere aanwendt, zoo kan het, gelijk uit het voorgaande blijkt, ten opzichte der klaarheid van elke voorftelling in 't bijzonder, zoo wel als van de geheele rij, niet onverfchilllg zijn , met welke fnelheid deze in de ziel voorbijga; of de tijd tusfchen de voorHellingen groot of klein zij; of de ziel zich bij elke bijzonder langen of korten tijd ophoude: want Is er, gelijk ik reeds verhaald heb, bij elke bijzondere voorftelling een zeker vertoevingspunt, 't welk, te lang of te kort zijnde, hare klaarheid en duidelijkheid verzwakt; zoo moet ock bij eene geheele rij zulk een enkel punt zijn, dat tusfchen de eene en andere voorftelling de maat van afftand bepaalt , waarin de klaarheid Van allen de volkomenfte is, en over en onder het welke zij in evenredigheid afneemt. Indien de ziel zich eene geheele rij van voorwerpen klaar en onderfcheiden zal voorftellen , moet zij elk bijzonder behoorlijk befchouwen, omvatten, in een zeker vak brengen, en dan hare kracht van nieuws op het volgende infpanuen. Gefchiedt nu de opvolging te fnel, zoo  wordt zij overvallen, en tot het volgende voott werp getrokken, zonder op het eerfte volledig gewerkt te hebben: van den anderen kant, indien zij te langzaam gefchiedt, zoo moet de aandacht op elk bijzonder voorwerp verflappen , en deszelfs voorftelling, bij verfchijning van het volgende, dewijl de ziel hare kracht van nieuws in werking brengt, verdoofd of zeerverduifterd zijn. Dierhalve zal de geheele rij van voorftellingen maar op eene duistere wijze in de ziel tegenwoordig zijn. Ik zal mij m 't vervolg, om dezen afftand tusfchen de eene voorftelling en de andere aan te duiden, van het woord wijl (vetfe) bedienen, eene uitdrukking, met welke ik in weinig andere, mij bekende, talen eene zoo overeenkomftige vinde, dat zij met den zelfden nadruk het begrip ■voorftelt. In elke rij van voorftellingen, zonder welke , gelijk men wel mag aannemen , de ziel zich nooit bevindt, moet dierhalve, zal zij hare volkomene klaarheid hebben, de wijl niet te groot of te klein zijn, dat is, de voorftellingen moeten eikanderen niet te fchiehjk vervangen, noch te ver van eikanderen afftaan; maar moeten juist de behoorlijke maat van ondcrlingen afftand hebben. Eeneftelling, welke men den grooten opmerker der ziele, locke.  te danken heeft (*); die hij echter flegts air eene opmerking ter nedergefteld heeft, zonder dezelve uit de eerfte grondwetten der ziele af teleiden: ook erinner ik mij, bij geenen lateren zielkundigen, uitgenomen home, in zijne voortreffelijke gnmdfatzen der kritik , ergens eene toepasfing dezer zoo vruchtbare ftelling gelezen re hebben. De maat der wijl, die tot de volkomenfte klaarheid in eene rij van voorftellingen gevorderd wordt, is nier, in alle gevallen, en * onder alle omftandigheden, dezelfde; maar zo» wel naar de voorwerplijk'e gefteldheid der voorftellingen, a's naar de onderwerplijke des zich; voorftellenden, verfchillcnd. En wel , ten opzichte der voorftellingea zeiven , richt zij zich eerstlijk naar derzelver inwendige volftrekte waarde. Hoe gewigtiger, vruchtbaarder, levendiger en belangrijker elke bijzondere voorftelling in de rij is: zoo veel te meer infpanning vereischt zij in de ziel; des te langer moet deze zich bij haar ophouden ; des te grooter moet de wijl ziju, die zij behoeft, om hare infpanning te doen .ophouden, en op" de volgende aan te wenden» 1 (*) Vvm msnsd'HcJien yérjlakde B. 2t H: 14. $7—11»  Zöo ook omgekeerd, voorftellingen van minde* gewigt, zwakker indruk, van geringer omvang en aanbelang worden van de ziel ligter omvat, brengen haar in geringere werkzaamheid, trekken haar minder tot zich, en haar voordgang tot de andere voorftelling gefchiedt gcmaklijker en fneller, de wijl is kleiner. De ziel kan eene rij van afgetrokkene bovennatuurkundige denkbeelden op ver na zoo fchielijk niet doorloopen, als eene even zoo groote bevorderingslijst in de nieuwspapieren , of eene rij van fchelpen iu een naturalienkabinet. Voor de aangename gewaarwor* dingen , indien zij niet overgroot of onverwacht zijn , is de ziel zeer ligt vatbaar ; zij geeft zich, zonder vele infpanning, geheel aan dezelven over; zij wordt, in de aanwending harer werkzaamheid , nergens door weerhouden ; en het tegenwoordig oogenblik van genot laat haar niet toe, in daarmede verbondene nevensgaande omftandigheden aftedwalen: daarom doorloopt zij zulk eene rij met veel fnelheids, en de tijd (wiens langte wij gewoonlijk naar de maat der wijl bepalen) gaat haar ongemerkt voorbij. De onaangename gewaarwordingen daarentegen dringen zich der ziele op; zij moet hare kracht op derzelver voorftelling dubbel infpannen, vermids haar altijd , door het verlangen om van dezelven bevrijd te  borden, tegengewerkt wordt. Haar tegenwoordig lijden gaat met eene menigte van nevensgaande voorftellingen van het veriedene en toekomende gepaard, die met hetzelve in een vloeijen, en zich te gelijk aan haar opdoen ; en daarom is haar voordgang in zulk eene rij langzaam en moeijelijk: er wordt eene groote tusfchenpoos tusfchen elke nieuwe infpanning gevorderd, en de tijd valt haar lang en verdrietig. Op de zelfde wijze is het met de hartstochten en gemoedsbewegingen. Bij eenigen, de aangenamen en gemengden, wordt de ziel door eene menigte van voorftellingen, die met derzelver voorwerp in de verwijderdfte verbinding ftaan, beftormd, en met verbazende fnelheid van de eene tot de andere voordgerukt; bij deonaangenamen en tegenzin verwekkenden, blijft zij palftaan bij eene eenige, en is naauwlijks met de uiterfte moeijte tot eene andere over te halen.—< Van dezen verfchillenden gang der voorftellingen bedienen zich de navolgfters der natuur, de fchoone kunften, niet een zeer gelukkig gevolg, bij het verwekken der gewaarwordingen en hartstochten. Zij verwekken de aangenamen door fnelle en voordftroomende ; de onaangenamen in tegendeel door langzame en dralende toonen of bewegingen. Onder de zinlijke gewaarwordingen wordt  C 33 > e& hier een aanmerkelijk onderfcheid gevonden. De voorftellingen der zoo genoemde lagere zin« nen, des reuks, fmaaks en gevoels, zijn van cenen fterken indruk; zij fchijnen der ziele meer infpanning te kosten cm bevat te worden , en haar te vermoeijen ; daarom kan zfj maar met langzame fchreden van de eene tot de andere overgaan. Ieder reuk of fmaak blijft, na zijn ontftaan, nog langen tijd in de ziel; en eene rij van zulke op eikanderen volgende voorftellingen kan in haar alleen bij lange tusfchentijden bevat en onderfcheiden worden. De voorftellingen der hoogere zinnen daarentegen , van zien en hooren , zijn vlugger van aart. Hare indrukken zijn zeer ligt, zij fchijnen llegts de oppervlakte der ziele aan te doen, en verdwijnen met de tegenwcordigheid van het voorwerp. De ziel behoeft weinig infpanning om dezelven te vatten , en kan bij de kleinfte wijl, dat is, met de grootfte fnelheid eene rij van zulke voorftellingen doorloopen. —— Hierin heeft echter het gehoor den voorrang ver boven het gezicht. En hoewel de fchuddingen en indrukken der lucht veel grover en fterker moeten zijn, dan die van den ether of het licht; zoo leert nogthanj de ondervinding, dat de voorftellingen van gene veel vlugger en fchielijker voorbijgaande zijn, dan de voorftellingen van dezen. Hel C  «ÜÉh f 34 ) gezicht kart meer voorftellingen te gelijker tijd .bevatten, dan het gehoor: maar bij eene opvolging van voorftellingen heeft het omgekeerde ^plaats; wij kunnen in de zelfde rij van oogen? blikken eene veel grootere menigte van geluiden dan van beeldtenisfen vatten en onderfcheiiden , en ieder mensch kan fchielijker hooren dan lezen. Er zal naauwlijks eene ftem of eenig Jcunftig werktuig gevonden worden,'t welk in ftaat ds,om eene opvolging van toonen met die fnelheid voor te dragen, dat de ziel dezelven niet altijd >nog duidelijk van elkander en onderfcheiden zal; daar eene rij van kleuren, die mat de gematigdfte fnelheid voorbij het oog gevoerd wordt, in eikanderen valt, en eene verwarde voorftelling verwekt. De toonen zijn meer afftekend, en hunne voorftellingen verdwijnen met het oogenblik der werking; elke kleur of beeldte;nis daarentegen fchijnt, om zoo te fpreken , -nog een tijd lang in de ziel na te galmen, wanneer de lichaamlijke werking reeds ophoudt, .bijna als de dreunende en lleepende toonen van een orgel. Deze behoort misfchien mede tot de gewigtigfte reden, waarom de voorflag van een kleurklavi&r, die tot heden toe onuitvoerlijk geweest is, voor altoos zoodanig blijven zal. Tot de werking der harmonie wordt volItrekt gevorderd, dat de voorftellingen onderfcheiden en klaar in de ziel tegenwoordig zijn.  vermïds derzelver ligte evenredigheid tegeri e!< Jcanderen in het waarnemen genoegen verfchaft.' dan 't welk geen plaats heeft, zoo dra de in evenredigheid gebragte voorwerpen zelveh in eikanderen Vallen , en onderling niet kunnen onderfcheiden Worden; of, wanneer zij in eenen grootererl tusfchentijd op elkandercn volgen, in zulk eencn afftand van eikanderen gebragt worden , dat de ziel niet gemaklijk genoeg van het eene tot het andere kan overgaan* om ze in vergelijking te brengen. Het gehoor heeft dierhalve, ten opzichte van de fnelle opvolging der voorftellingen, een voorregt boven al de andere zinnen; en dees mag Wel, onder de overige gronden, geen van de ongewigtigften mede zijn, waarom de menfchen Van ouds af het hoorbare tot fpraakteekenen gekozen hebben. Ontegenzeggelijk hebben de menfchen, zoo dra zij de noodzakelijkheid! om door teekenen kennis te verkrijgen , gemerkt hebben , Zülken gezogt te kiezen , die den geest in zijne vlugt de minfte hindernisfen veroorzaken, die hem in den kortften tijd de grootfte menigte van voorftellingen doen vatten ; en hiertoe waren alzins de hoorbaren de bekwaamften. Vandaar is het, dat t ichoon, volgens de gefchiedenis, de menfchen, op den langzamen weg van het fchrijven door C a  fceeldtenisfen, tot het fchrijven door letteren geraakt zijn, er echter nooit menfchen ontdekt zijn, die zich in plaats van de luidende, bloot van eene beeldfpraak bediend hebben. Waarop voor 't overige deze verfcheidenheid onder de zinnen gegrond zij ? vertrouw ik mij niet te bepalen. Want daar de zinlijke gewaarwordingen, op zich zeiven befchouwd, toch van eenerlei foort zijn , moet zij waarfchijnlijk gevonden worden op den weg, waarop de indrukken tot de ziel komen, in de ligging , in de betrekking tegen de hersfenen, of in de inwendige gefteldheid; die misfchien den zenuwen van ieder zintuig eigen zijn: omftandigheden , ten opzichte van welken onze kennis het naauwst bepaald is. Dan zoo veel is buiten kijf, dat deze verfchei denheid der zinlijke indrukken, gelijk alle fchikkingen der natuur, met derzelver oogmerken 't best overeenftemt. Delagere zinnen zijn zinnen van genot: de natuur gaf ze den mensch eeniglijk tot onderhouding van zijn lichaam, om hem tot datgene, 'twelk ter voordduuring van hem en zijn genacht noodzakelijk is, door genoegen te lokken, en door ongenoegen te dwingen; en elk buitenfporig gebruik derzelven dreigt den ondergang van het werktuiglijk geitel. Het was haar dierhalve meer te doen, om aan hunne indruk-  ken eeflen langzamen gang te geven, maar t# des te fterker en gewigtiger te maken ; dan om ze fnel en voorbijgaande te laten zijn: op dat zij, van den eenen kant, toereikend gewigt hebben, om den mensch tot deze onont» beerlijke handelingen te bepalen; zonder hem, van den anderen kant, door eene overgroote menigvuldigheid, in het genot ligt fchadelijlc te worden. Wat zou het den mensch baten, wanneer hij in een minuut eene ontelbare me», nigte foorten van reuken, fmaken of kittelin» gen onderfcheiden konde ? Zijn lichaam zott daardoor niet duurzamer, en zijne zielsvermogens- niet uitgebreider worden. —— Het oogmerk der edeler zinnen daarentegen is. de vermeerdering en verbetering van den voorraad onzer kennis, de best met onze beftemming overeenkomende uitbreiding der zielsvermo. gens; en de natuur kon dit haar oogmerk niet beter bereiken, dan door elke hunner voordel» lingen eene zoo geringe nawerking te geven , dat de ziel in (laat zij eene groote menigte der. zeiven in korten tijd met de klaarfte onder* fcheiding te vatten. De tweede voorwerplijke grond van de> langere of kortere duuring der wijl tusfchen de voorftellingen is hare betrekkelijke gefteld^ heid, of wederzijdfche betrekking onder elkarW G3  deren. Elke voorftelling eener reeks is in de tiel altijd met eenen grooteren of geringeren graad van moeijelijkheid verbonden; want elke reeks van voorftellingen vordert in de ziel dikwijls 'herhaalde infpanningen in eenen grooteren of geringeren graad ; maar nu zijn er zekere betrekkingen der voorftellingen onder elkander SÉjtil, waar door de moeijelijkheid geringer, deQvetfgan?;''vaiv..de eene tot de andere der ziele geraaklijker-i."en d-e graad'van infpanning minder gemaakt wordt'; anderen integendeel, die het Cegengefteldc veroorzaken, der ziele den overgang verzwaren ,- en dcrzelver infpanning vergroot en. Genen moeten dierhalve den gang der • ziele'fneller, en de wijl 'kleiner maken ; dezen het voordfehrijden der ziele vertragen,: en de wijl verlengen, *Qfi■>•>•:. >ir''!' }t<\'i-:-t':<_f •j&'namojtoaerjv • ■ Daartoe behoort, eerstlijk, de betrekking van eenzelvigheid en verfcheidenheid. Eene hoeVeelheid van voorwerpen, die aan eikanderen' gelijk -zijn, wordt gemaklijker'van dë ziel gevat, ;dan. eene; diergelijke hoeveelheid van verfchillende voorwerpen. Zij doorloopt .eene rij van even groote en gelijk gekleede foldaten fcbielijker, dan eene andere van verfchillende grootte en kleeding j fchielijker eene rij van op gelijke wijze gemeubileerde' kamers of eene rij fchüderftukken, die van denzelfden in-  «^h C 39 ) houd zijn, enkel: landfchappen , porfira'ten o£. hiftorifche „afbeeldingen ; dan eene reeks van verfcheidenlijkverfierde kamers, of fchilderijen» van onderscheidene vertooningen. Eenzelvige voorftellingen zijn alleen herhalingen van eene en dezelfde; maar elke geduurige herhaling brengt eene vaardigheid aan, zelfs, gelijk de ondervinding leert, bij ieder lichaamlijke oeffening. Hoe ver nu lichaamlijke vatbaarheden der hevslcnen of zenuwen invloed op de, voorftellingen hebben, vertrouw ik mij niet hierop te geven; maar zeker is het toch, dat zij invloed hebben, en'hare veranderingen eene noodzakelijke voorwaarde bij dezelven; uitman ken. En fchoon. deze verbinding ook geert plaats hadde, zoo is hot toch zeer gemaklijk te begrijpen, dat de herhaalde aanwending van eene cn dezelfde kracht op eéne en dezelfde wijze on» middelijk in de ziel even zoo wel éene vaardig-, heidvoordbrengen moet, als in het lichaam. Ten tweeden , de overeenfiemming en afjle-.. king. Overeenftemmende voorftellingen doorloopt de ziel fchiëlijk , afftekenden langzaamEn dit is, gelijk men ligt kan inzien, een gevolg van de zoo even gemelde werking der eenzelvigheid en verfcheidenheid. Overeenftemmende voorftellingen hebben altijd iets met elkanderen gemeen, cn zijn daarom in zop ver een.-< C4  «elvig. Indien nu de ziel volkomen eenzelvige dingen , wegens de verkregene vaardigheid , fchiëlijk doorloopt, zoo moet zij overeenftemmenden althans met eene gedeeltelijke vaardigheid doorloopen. Niet overeenftemmende ding°n verfnellen of vertragen den gang der ziele niet. Afftekenden daarentegen vertragen denzelven : want behalven dat bij dezen der ziele het verligtende middel,de herhalingder eenzelvigheid, en de daardoor verkregene vaardigheid, ontbreekt, zoo moet zij hare infpanning nog verdubbelen, óm de tweede voorftelling te vatten en de eerfte gantschlijk te onderdrukken; crn dat andersde beide tegengeftelde voorftellingen eikanderen verdrijven, of in eene derde verwarde overgaan zouden. Daarom vat de ziel eene aaneen, fchakeling van toonen of kleuren gemakiijk, waarin de toonen of kleuren in een' onafgebroken voordgang op eikanderen volgen; maar met moeijte zulk eene rij, waarin de tusfchen. toonen of kleuren ontbreken, en de tegenwoor» dig zijnden onder eikanderen affteken. Ik moet hier nog eens herhalen 't geen ifc reeds in het begin heb aangemerkt, dat naamJijk de levendigheid der voorftellingen met de aandacht , en deze met den ligteren of zwaarderen overgang van de eene tot de andere irt fretrekking ftaat, Hoe ügter dees der ziele  wordt; des te minder infpanningheeftzij noodig, des te geringer is de aandacht, en des te zwakker de levendigheid. Maar is de overgang zwaar, zoo moet de ziel hare kracht meer infpannen , waardoor de aandacht en de levendigheid fterker worden. Daaruit ziet men dierhalve, dat eenzelvige en overeenftemmende voorftellingen maar weinig levendigheid hebben; dat verfchillenden reeds levendiger zijn moeten; en de levendigften de tegen elkander overgeftelden, die, buiten haar verfchil, nog eenen grond meer tot de infpanning bevatten. De bevestiging dezer verfcheidenheid behoeft geen diepzinnig nadenken. Wie gewoon is op zijn gevoel eeuige oplettendheid aan te wenden, zal ligt bemerken in welken aangenamen toe* ftand de ziel zich bevindt, wanneer haar eene menigte eenzelvige of overeenftemmende voorwerpen worden vocrgcfteld, waar zij gemaklijk lijk van de eene tot de andere geleid wordt; jn welke verlegenheid of onaangenaamheid daarentegen , wanneer haar ftrijdige dingen voorkomen. —: Daarop berust ook ten deele het behagen en mishagen in duizenderlei dingen in 't gemeene leven , zelfs in de kleedingen ten aanzien van derzelvcr kleuren. Kleuren, die tegen eikanderen affteken , als wit en zwart, rcod en groen enz. worden van de ziel met jtooeijte gevat, en verwekken door de infpanC 5  ning eene levendige voorftelling, wardoor de aandacht verfterkc wordt. Dan, het ligt in de natuur des menfchen, dat hem alle gemaakte poogingen om aandacht te verwekken bij anderen mishagen. Ware voorregten en verdienften , die van zelfs in 't oog vallen, verwekken bij eiken goedgeaarten mensch, indien er geen nijd en jaloezij bijkomen, in de befchouwing vergenoegen ; want dit is eene grondwet der menschlijke ziele, dat de befchouwing der volkomenheid haar genoegen verfchaft: dan wie door niets beduidende kleinigheden de aandacht zijner medemenfehen tot zich zoekt te trekken, beleedigt het gevoel der eigenliefde, dat elken menfche is ingefchapen , en wordt daarvoor met verachtelijken haat of uitlaching be- ftraft. Ondc-rtusfchen is het toch ook zeker , dat deze meer of min verwekte aandacht alleen geenzins toereikend is, om alle verfchijnzelen van het behagen en mishagen bij de kleuren der kleederen te verklaren ; maar dat hier bij nog verfcheiden duiftere oordeelvellingen in de ziel ten gronde liggen , die eene naauwkeurige ontwikkeling verdienen. Hoe komt het bij voorbeeld, dat een wit kleed met zwarte knoopen draaglijk , en een zwart kleed met witte knoopen, ftrijdig of belachelijk is? Waarom beleedigt- een rood kleed met zwarte opflagen het oog minder dan een zwart met  •^h C 43 ) ^ roode opflagen ? Waarom kleedt een donker-' blaauwe rok met een helrood vest wel, en ftaat een 'helroode met een blaauw vest wanvoeglijfc' en bijna onverdraaglijk ? Hierbij fchijnen, gelijk gezegd is, nog duiftere oordeelvellingen' over de vermenging' der kleuren in de ziel voor af tcgaan ; naar mate naamlijk, wanneer twee in eikanderen vallen, .eene derde reine of walglijke omftaat: dan het is hier dc plaats niet oin zulks te ontwikkelen. Men moet bij de voorftellingen de gemaklijk* h'eïd , met'welke zij gevat worden, en de le~ «■ev.d.pj'.eid , - met welke zij , wanneer ze gevat worden, in de ziel tegenwoordig zijn, zorgvuldig onderfcheide'n. Beiden zijn volkomenheden1 in de ziel, naar welken zij ftreeft, en' die haar in dc befchouwing genoegen verwekken. Gene is ■haat een bekwaam' middel om den voorraad harer kennis te vermeerderen, eri hare kracht, om mij zoo uit te drukken, in uitgebreidheid te doen toenemen ; door deze worden hare kundigheden verbeterd , en de graad harer kracht verfterkt.' Echter zijn beiden van eenen tegengeftcldcn aart: en, gelijk ik reeds gezegd heb, hoe gemaklijker de ziel tot eene voorftelling geleid wordt, des te minder infpanning kost zij haar, des te zwakker is derzelver indruk; zoo ook omgekeerd , hoe  C 44 ) <3&> fhoeijelijker haar de overgang tot eene voorftelling wordt, des te meer wordt hare kracht in werking gebragt, des te fterker en levendiger is de indruk. Juist wegens deze tegenoverftelling blijft elke dezer beide hoedanigheden maar in zoo ver volkomenheid, als de andere niet te zeer daar onder lijdt; en alleen binnen deze palen verwekt zij in de ziel genoegen. Vandaar het gevallen, dat de ziel in 't algemeen in overeenftemming en affteking heeft; maar vandaar ook homes gepaste aanmerking, dat dit gevallen alleen bij de ontdekking eener overeenftemming tusfchen verfcheidene, en eener affteking tusfchen overeenftemmende voorwerpen plaats heeft (*). De ontdekkiug eener nieuwe eenzelvigheid bij voorwerpen, die bovendien reeds zeer overeenftemrnend zijn, kan der ziele zoo weinig genoegen verfchaffen, als die eener tegenoverftelling bij voorwerpen, welken daarenboven reeds zeer verfcheiden zijn. In het eerfte geval wordt de aandacht nog meer verzwakt, en de ligte bevattelijkheid te zeer ten kosten der levendigheid verfterkt; en zoo wordt, omgekeerd, in het laacfte geval de levendigheid vermeerderdf maar de overgang tot de voorftellingen te zeer verzwaard. Daarvandaan komt het zekerlijk» (*) GrmOf. der kritik. li B. ƒ. 370»  dat onze beoordeelingen en gemoedsbewegingen in'talgemeen, door de vergelijking van derzelver voorwerpen met andere overeenftemmenden óf tegengeftelden, veranderd worden; wijlde voorftelling derzelven daardoor in levendigheid toeof afneemt. Maar ook dat deze voorwerpen , die met eikanderen vergeleken worden, noch in de eenzelvigheid , noch in de verfcheidenheid eenen zekeren graad te boven gaan moeten : vermids in het tegengeftelde geval de overgang of te gemaklijk is, en de vergelijkingzelve zonder merkelijken indruk; of zoo moeijelijk is, dat bij de hoofdvoorftelling de vergelekene niet te gelijk mede in overweging genomen wordt ; en in beide gevallen kan zij in hare levendigheid geene verandering ondergaan. Het oordeel over de grootte van een mensch blijft onveranderd, wanneer hij nevens een klein infect wordt voorgefteld ; maar hij fchijnt ons grooter toe , wanneer hij nevens een ander klein mensch befchouwd wordt. De overgang tusfchen de beide voorwerpen is in het eerfte geval te zwaar voor de ziel, om het begrip der beide grootten met elkandexen in vergelijking te brengen. Zelfs neemt de voorftelling van een' reus tegen die van een teder kind, wegens de overige al te groote verfcheidenheid ten opzichte des ouderdoms, niet zeer toe: maar wel tegen die van een' dwerg, wiens lichaam, eenen  gelijken ouderdom met hem te kennen geeft} en nog meer, indien zij beiden dezelfde, kleeding hebben. Een jonge fehoone vrouw wint juist niet veel in gezelfchap van een oud ge. rimpeld wijf; maar wel in gezelfchap van eenen anderen jongen, doch leelijken perfoon. Het aangename even als het onaangename gevoel van onzen toeftand wordt, gelijk bekend is, door de vergelijking met denzelfden of tegengeftelden van anderen* öf met onzen eigenen verïedenen, fterker of zwakker ; doch alleen dan , wanneer tusfchen de beide vergelekene voorwerpen de gezegde betrekking van overeenftemming plaats heeft. Mijn geluk of ongeluk wordt mij dan alleen gevoeliger, wanneer de andere, wiens toeftand den mijnen tegenovergefteld is, in zijn geheel eenen grooten trap van overeenkomst met mij heeft. Ik gevoel bij het aanfchouwen van een prins , die in overvloed zwemt, mijnen behoeftigén en kommerlijken toeftand niet levendiger ; maar wel bij het aanfchouwen van een gelukkiger mensch, die met mij van denzelfden rang is, eenerlei talenten bezit f en althans geene wettiger aanfpna'c op de gunst van het noodlot heeft dan ik. Eveneens wordt bij een groot vorst de voorftelling van zijnen gelukkigen ftand levendiger, wanneer hij eenen kleineren, minder magtigen, nevens zich befchouwt}  doch geenzins , wanneer bij een' bedelaar op de ftraat ziet. Van den anderen kant, wanneer het gevoel van ons eigen lijden, door de voorttelling van hetzelfde bij eenen anderen, verzagt wordt, gefchiedt zulks ook alleen dan, wanneer dees andere noch in de betrekking eener te groote verfcheidenheid, noch in die eener te groote overeenkomst met ons ftaat. —— De fmert over het verlies van mijnen eenigen geliefden zoon wordt niet kleiner, wanneer ik hoor, dat eenen anderen, mij onbekenden, doch boven mij verhevenen, of beneden mij geplaatften, een diergelijk ongeluk getroffen heeft: even zoo weinig wordt zij verminderd, wanneer dees andere te veel overeenkomst met mij heeft; wanneer hij mijn broeder is; zich met mij in denzelfden ftand bevindt; van gelijke denkwijze en teerhartigheid is. In dit geval is de overgang te ligt; er wordt niets gevonden, dat de ziel aanzet, om de aandacht van hare eigene voorftelling af te wenden : gelijk in het eerfte geval de overgang te moeijelijk is, dan dat de ziel haar zoo gewigtig hoofddenkbeeld verlaten zoude, om het met het andere in vergelijking te brengen. Ten derden, orde en wanorde. Voorftellic-  •gen , die volgens eeneö zekeren regel bij eea zijn, worden der ziele ligt, en zij doorloopt dezelven gezwind. Een hoop door eikanderen liggende boeken veroorzaakt eene moeijelijkheid in de voorftelling , en de ziel kan maar met moeijte en eene bijzondere infpanning van het eene boek tot het andere gaan; doch worden zij naar hun formaat, inhoud of band in verfcheidene vakken gebragt, zoo bevat ze de ziel in een oogenblik. Even zoo verfchillend is de voorftelling eener menigte van menfchen, die op eene marktplaats onder eikanderen loopen, en dezer zelfde menigte, wanneer zij in eenen welgeregelden optocht voorbijgaat. De grond dezer verfcheidenheid is dezelfde, als bij de voorgaanden. Dingen , waaronder eene orde is, Hemmen naar eenen zekeren regel overeen; en deze overeenftemming is dus iets, dat in elk der in orde gefchikte dingen, en in deszelfs voorftelling zich bevindt: zij hebben daarom eene zekere gedeeltelijke eenzelvigheid, en de ziel verkrijgt, bij haren voördgang in de rij? eene vaardigheid. Zoo is, bij voorbeeld, met de voorftelling des formaats, inhouds of bands van ieder boek, in eene welgeregelde bibliotheek, de beftemming, dat het in dat vak behoort, verbonden; met de voorftelling van eiken foldaat, in welgemonfttrde gelederen, de beftemming, dat hij in dat gelid  *^ r 45>) ^ behoort, enz. Deze overeenkomftige beftern* jningen ontbreken bij menigten zonder orde, en zij ftaan tot eikanderen als geheellijk ver* fchillende dingen, tusfchen welken gecne herhaling derzelfde voorftelling plaats heeft, en waarbij der ziele de vaardigheid mangelt, die haar den voordgang verligt. Tot de Orde in 't algemeen , behoort nog verder de. volkomenheid, de famenftemming (harmonie) en gelijkmatigheid (fymmetrie*) t welke allen bijzondere foorten van orde zijn, en daarom den voordgang der ziele verfnellen ; terwijl bij allen de overeenfterrtming der menigvuldigheid tot de eenheid ten grond ligt. Eveneens 'kan men het verband tusfchen de voorftellingen met betrekking tot den tijd of de plaats daartoe rekenen. Tijd en plaats yijn, voorwerplijk befchouwd, niets anders dan de orde van het te gelijk en na eikanderen daar» zijn der dingen, en uit kracht dezer orde wordt de voordgang der ziele, bij voorftellingen van denzelfden tijd of van de zelfde plaats, zeer verfneld. . xbbs Ten vierden, de zeldzaamheid , nieuwheid cn gewoonte. Niets is natuurlijker, dan dat de ^iel ten aanzien zulker voorftellingen, die zij pp verschillende tijden reeds dikwijls gehad D  heeft, eene vaardigheid bezit,- en tot- derzelver voordbrenging weinig infpanning behoeft. . Men weet, hoe weinig moeijte gewone voorftellingen der ziele kosten ; terwijl zij zich haars ondanks en zonder alle klare bewustheid daarftellen, en zelfs eenen merklijken graad van geweld vereifchen, wanneer men ze opzettelijk wil verwijderen: een bewijs, dat de Voordgang der ziele tusfchen dezelven zeer ras gefchiedt, zonder dat zij eenige aandacht op haar behoeft aan te wenden. Met den graad der •zeldxaamfoeid daarentegen moet zich deze vaardigheid verminderen, de infpanning en aandacht vergroot, en bij gevolg de voordgang der ziele vertraagd worden. ,, Oude denkbeelden, zegt een'Engelsen wijsgeer-, zijn oude vrienden, wij gaan tot dezelven zonder omftandigheden , zonder moeijte. - Nieuwe denkbeelden zijn nieuwe kennisfen, die opgezogt moeten Worden, en die wij nooit anders dan met eenige toebereidzelen kunnen wederzien:" Daarop gróndt zich ook de levendigheid, Waarmede het nieuwe, als de hoogfte graad der zeldzaamheid, op ons werkt; want alles werkt levendig, op welks voorftelling vele werkzaamheid-moet aangewend worden. ïf; Het volgende moet ik hier nog verhalen. De magt der gewoonte ftrekt zich* niet alleen  op de voorftellingen zeiven, maar ook op de verfcheidene voordgangen der ziele tusfchen dezelven uit. Zij maakt in haar de vaardigheid tot de eene foort van voordgang grooter dan tot de andere. Wij hebben tot hiertoe eenige omftandigheden bijgebragt, die maken, dat de ziel van de eene voorftelling tot de andere gemaklijk overgaat; maar nu kunnen deze omftandigheden dikwijls, eikanderen tegenovergefteld zijn. De voorftelling a, bij voorbeeld, kan met eene rij van vooorftellingen b.c.d.e. als gelijktijdig, met ƒ. g. h. i. als op dezelfde f laats tegenwoordig zijnde, met k. I. tn. n. als gelijkvormig, enz. verbonden zijn. In dit geval doorloopt de ziel al deze rijen niet even gemaklijk ; maar de gewoonte maakt hierin de beflisfing : en naar mate de ziel, deze of gene foort van voordgang meermalen herhaald heeft, zal zij deze of gene rij fneller doorloopen. Deze aanmerking is van veel gewigt; dewijl zich daaruit de verfcheidenheid van genie, en de ligtere vatbaarheid der eene wetenfchap boven eene andere bij verfchillende menfchen laat verklaren C*)* Gewone voordgangen, (*) De eene mensch verbindt zijne gedachten 'C meest door overeenkomften; het eerfte, dat hen» bij elke zaak te binnen komt, is eene overeenkomftige; die hij te voren gezien heeft. ■ Een ander valt op D 2  Jfen men zeggen, zijn bekende ftraten, diewif zelfs geblinddoekt kunnen doorwandelen; zeldzame voordgangen zijn vreemde wegen, waarop wij maar met moeijte en zorgvuldig navragen te regt raken. niets zoo fchiëlijk , dan op de oorzaken of gevolgen. Dit is ten deele het werk' der natuur. Dan de •ftudie eener zekere wetenfchap, of de oeffening in eene zekere bezigheid kan éven zoo wel maken, dat die foort van voordfchreiding der denkbeelden, welke in deze wetenfchap, of bij dit werk de heerfchende is, den mensch voornaamlijk gemeenzaam en een .algemeen heerfchend beginzel der vereeniging zijner .denkbeelden wordt. Een wiskunflenaar zal al zijne denkbeelden in zulk eene orde zoeken te brengen, als de ftellingen zijner wetenfchap plegen te hebben; en die betrekkingen der denkbeelden gemaklijkst ontdekken , die met de evenredigheden van grootten , "getalen en figuuren eene overeenkomst' hebben. Ecu ftelkundige zal nog verder gaan, hij zal zich de evenredigheden der grootten zelfs liever onder de gedaante van kromme lijnen, dan door algemeene (tellingen voorftellen. Een mensch, - die niets dan dichters gelezen heeft, fchrijft en fpreokt liefst figuurlijk. Ovet 't algemeen wordt de fchrijftrant van ieder mensch, • door de fchrijvers, in welken hij zich vlijtigst oefFent, gevormd. Zie Verjuch iïber das genie va» ijft. GfiRARD. ƒ. 153-  C 53 ) ^ Ten vijfden, de oorzakelijke betrekking. Öê voordgang der ziele is bijna nergens ligter , dan tusfchen voorftellingen, die als grond en gevolg onder eikanderen verbonden zijn. En wel vooreerst, wegens de eenzelvigheid. Zoo dra wij iets als eenen grond denken, {tellen wij ons zijne werking te gelijk als een deel van hetzelve mede voor ; de overgang is daarom van een geheel tot zijn deel , waartusfchen eene gedeeltelijke eenzelvigheid is. Zoo denken wij, bij voorbeeld, bij dé voorftelling van het vuur, ook dit, als eene eigenfchap te gelijk mede, dat het aan ons lichaam bij het aanra* ken eene fmertelijke gewaarwording veroorzaakt ; bij het aanfchouwen der fneeuw, dat zij koude maakt; bij een' mensch, dien wij als vader befchouwen, de voorftelling van den zoon, enz. Het is dierhalve hier eene loutere herhaling van eene voorftelling, die wij kort te voren als een gedeelte in eene andere gedacht- hebben ; wij ftellen ons nu ontwikkeld voor, 't geen wij voorheen ingewikkeld gedacht hebben. Ten tweeden, wegens de vaardigheid der ziele in deze fooit van overgang. Het gantfche wezen der rede beftaat in befluiten, dat is, een gevolg, waarvan wij weten, dat het in eenen grond bevat is, of dat wij iri denzelven gelegd hebben, wederom uit den~>£lven af te leiden. En zoo dra wij van jong* E>3  af onze rede beginnen te gebruiken, wordt de ?iel in dezen voordgang geoeffend, die haar daarom de ligtfte moet zijn. Van deze laatfte omftandigheid komt voor. Haamlijk de groote verkleefdheid, die de ziel over 't algemeen aan oorzakelijke betrekking heeft, en de rigting, die deze aan onze gemoedsbewegingen in verfchillende gevallen geeft. Alle goed, dat wij genieten, is ons veel aangenamer, wanneer wij eene oorzaak, die het ons toedeelt, erkennen, dan wanneer Wij hetzelve alleen aan 't geval moeten toefchrijven. Ieder zou , wanneer 't in zijne keus ftond, het verkrijgen van een groot vermogen liever aan zijne eigene verdienften, of aan den wil van eenen anderen , indien dees geene te groote aanfpraak op verpligtjng daarvoor maakte, dan aan 't geluk alleen, te danken hebben. Alles, wat het geval, het fpel bij voorbeeld, ons toevoegt, verfchaft ons wel, voor zoo ver het genot is, vermaak; maar wie op zijn gevoel eenige oplettendheid aanwendt, zal echter in dit vermaak eene gaping, eene ledigheid ontdekken, die bij elke andere foort van hetzelfde genot, door de duidelijke bewustheid der oorzake, wordt aangevuld. Op dezelfde wijze zien wij bij een ons overkokend ongeluk naar de voorftelling eener'oorza-  C 55 D ^ ke uit, en halen ze niet zelden van den hemel, om maar niet genoodzaakt te zijn, het» zelve aan 't bloote geval toe te fchrijven. Wanneer wij iets verloren hebben, moeijt ons dikwijls dé onbewustheid van de wijze, waarop wij het kwijt geraakt zijn , ,meer, dan 't verlies der zake zelve. Wanneer ons een ongeluk bejegent, en wij deszelfs oorzaak nergens op fchuiven kunnen, zoo haten wij dikwerf de plaats, het huis, en fomtijds de ftad, waar het gebeurd is, even als of dezen fchuld daaraan waren. Vandaar de vooroordeelen, die men zoo menigmaal bij de verftandigfte lieden onder het fpelen ontmoet, vooral in fpelen, wier uitflag door 't zoo genoemde geval beflist wordt. Dan eens is de plaats, waarop men zit; dan eens de geen , die nevens of achter iemand Haat, de oorzaak van het geluk of ongeluk; fomtijds gelooft men bij eene zekere kaart voornaamlijk gehaat te zijn, of in derzelver gunst te flaan: en duizend zulke dingen meer, wier ongerijmdheid men bij een bedaard gemoed zeer wel inziet. Desniettegenftaande geloof ik, dat een groot gedeelte der aangenaamheid van zulke fpelen , de gewinzucht er buiten gerekend, op deze kleine vooroordeelen berust. De mensch is een al te verftandig fchepzel, is te zeer aan den overgang der rede van oorzaak tot uitwerkzel gewoon , dan dat hij D 4  zich in de eene of andere handeling geheel aan het geval zou kunnen overlaten. — Het lijden van velen, zegt een hebreeuwsch fpreekwoord, is een halve troost. Hoe zeer deze Helling ook tegen de gezelligheid fchijne aan te loopen, zoo is zij niettemin waar , en in de menschlijke natuur gegrond. 't Geen velen te gelijk overkomt, fchijnt ons eene algemeene noodwendige oorzaak te hebben, waaraan wij ons gewillig onderwerpen : daar wij integendeel , 'tgeen ons alleen aangaat, meer voor toevallig houden; inzonderheid, wanneer er meer in hetzelfde geval waren , en daarvan zijn bevrijd gebleven. — Insgelijks wordt door het gewigt en de menigte der oorzaken van iets, dat tegen onzen zin uitvalt, de onaangename gewaarwording verzagt. Wanneer wij eene vrolijke partij, waarvan wij ons veel vermaak beloven, op eenen zekeren tijd bepaald hebben, en dezelve', doordien iemand uit het gezelfchap er tegenzin in gekregen heeft, wordt opgefchort, verwekt zulks verdriet en misnoegen in Ons ; is het ziekte, die hem daarvan te rug houdt, zoo is het misnoegen geringer; maar nog geringer, wanneer meer van het gezelfchap verhinderd worden , daaraan deel te nemen; en het houdt geheel op, wanneer het te gelijk op den beitemden dag flegt weder js, Wij troosten ons gewoonlijk daarmede ,  ( 57 ) dat er buiten dat toch niets van had kunnen worden : maar nogthans is in den grond het voorwerp van 't ongenoegen, de misfing van 'tverwagte vermaak, in al de bijgebragte gevallen hetzelfde; echter wordt de gewaarwording door de verfcheidenheid der oorzake, waarop wij altijd gewoon zijn te rug te zien, zoo verfchillend gewijzigd ! Dit in 't voorbijgaan. — De overgang van den grond tot deszelfs gevolg wordt, uit de boven aangehaalde beginzelen , der ziele ligt; en daarom is zulk eene voorftelling minder levendig i maar de tegengeltelde overgang van het gevolg tot deszelfs grond wordt der ziele moeijelijker, en is met meer infpanning verbonden. De aandoening van liefde', haat, dankbaarheid, of wraak tegen een' perfoon draagt de ziel zeer ligt op zijne kinderen , maar niet op zijne ouders, over. Wij haten den zoon van onzen vijand , en zijn vol van erkennend gevoel jegens den afftammeling van onzen weldoener; maar beider vaders zijn ons onverfchiilige voorwerpen: te weten, de eerften verwekken bij de overdenking in ons de voorftelling hunner vaders met al wat wij van dezen genoten of geledeti hebben ; maar de laatften niet deze zelfde voorftelling hunner •eonen. Een bewijs dierhalve, dat bij de voor-  ftelling van den zoon, de voorftelling des vaders levendiger in ons ontftaat; dan de voorftelling des zoons, wanneer die van den vader ïn ons tegenwoordig is. Indien nu, gelijk ik reeds meermalen verhaald heb , de graad der levendigheid eener voorftelling van den graad der infpanning, die zij der ziele kost; en dees wederom van den ligteren of zwaarderen overgang tot haar afhangt: zoo is het klaar, dat de overgang van de voorftelling des vaders op die van den zoon der ziele ligter moet .worden, dan, omgekeerd, van de voorftelling des zoon» op die van den vader. Ik moet mij verwonderen, dat home, die het eerst deze opmerking , en nog meer diergelijk fcherpzinnigen gemaakt en ontwikkeld heeft, nogthans de gewigtigfte omftandigheid , waarop het hier aankomt , den graad der levendigheid naamlijk, zoo geheel voorbijgezien heeft. Hij leidt dit verfchijnzel alleen van de grootere of geringere levendigheid van den overgang der ziele af. Daarom , zegt hij, ftrekt zich de dankbaarheid jegens eenen weldoener ligt tot deszelfs kinderen, maar niet zoo ligt tot deszelfs ouders uit; om dat de overgang der neiging, volgens de orde der natuur, ligter naar beneden daalt, dan opwaarts klimt (*). Dan het valt (*) Dc aandoening der orde heeft eenen invloed  ' «JÖh ( 59 ') via zelfs in 't oog , dat daaruit het tegengeltelde verfchijnzel volgen moest. Zoo dikwijls als ik den vader van mijnen weldoener aanfchouwde, moest, wegens den ligten en met de natuur overeenkomftigen gang in mijne ziel, de voorftelling van zijnen zoon, mijnen weldoener, ligt verlevendigd worden; integendeel zou, bij het zien van zijnen zoon, wegens de met de natuur ftrijdige opklimming , de ziel niet dan met moeijte op de voorftelling van zijnen vader, mijnen weldoener, geraken. De eerfte moest ons dus veel belangrijker zijn dan de laatfte; het gevoel van dankbaarheid moest zich veel ligter aan de voorftelling des vaders, dan aan de voorftelling des zoons hechten. Maar wanneer men bedenkt, dat de neiging op de levendigheid der voorftelling van de ontvangene weldaden gegrond is, en deze in de omop de mededeeling der gemoedsbewegingen. Het ts eene algemeene waarneming, dat dc neiging van een' mensch tot zijne ouders niet zoo fterk is, als tot zijne kinderen. De orde der natuur verligt, terwijl men tot kinderen afdaalt, den overgang der neiging. Wanucer men, tegen deze orde, tot de ouders opklimt, wordt de overgang moeijelijker. De dankbaarheid jegens eenen weldoener firekt zich ligt tot deszelfs kinderen , maar niet zoo ligt tot deszelfs ouders uit. home gruiidfatze der kritik I. B.f. 96.  ( 60 ) «gekeerde evenredigheid met de ligtheid van defl voordgang der ziele ftaat: zoo blijkt het klaar, dat zij zich juist daarom niet tot den vader uitftrekt, wijl de ziel van de voorftelling van dezen laatften te ligt tot de voorftelling der van den zoon ontvangene weldaden voordgaat, en deze bijgevolg niet zeer levendig wordt opgewekt ; dat zij zich integendeel om die rede tot den zoon uitftrekt, wijl de ziel bij de voorftelling van dezen met eenige moeijte tot de voorftelling van deszelfs vader en van de betoonde weldaden overgaat, die daarom, eens1 verwekt zijnde, eene groote levendigheid in de ziel heeft. Wat meer Is, deze verfcheidenheid der overgangs van den grond tot het gevolg, en van het gevolg tot den grond, ftrekt zich nog verder uit. Dewijl wij bij oorzaken en uitwcrkzels in de natuur fteeds waarnemen, dat genen, met betrekking tot den tijd, zich eerder aan ons opdoen dan dezen, zoo verbinden Wij deze begrippen van eerder en later met dezelven , of verwisfelen ze zelfs met hun; en onze voordgang neemt, ten aanzien van den tijd, dezelfde verfcheidenheid, als bij dea grond en het gevolg, aan. Wij gaan, bij elke foort van voorftelling, ligter en fneller van eene voorafgaande tot de daarop volgende over,  „dan van de volgende tot de voorafgaands. Het is uit de ondervinding bekend, dat, wan.neer men zich een ontfchoten vers erinneren wil, men de voorafgaande regels in gedachten .doorloopt, om op hetzelve te geraken; maar nooit zoekt men dit oogmerk te bereiken door de verlevendigde voorftelling der volgende regels. Men zou er op dezen te rug leidenden weg ook zekerlijk niet toe komen. Afdalen valt fteeds gemaklijk, en is der ziele ligt; opklimmen vorder: altijd infpanning, en gefchiedt met moeijte. Het is een merkwaardig zielkundig verfchijnzel, 'twelk iiume opmerkt, dat het ons veel mocijelijker valt eene oneindige Tij zonder begin, dan zonder einde te denken. De bovennatuurkunde toont duidelijk aan, dat het niet minder mogelijk is , dat de tegenwoordige wereld altijd aanwezig geweest is, dan dat zij in 't toekomende eeuwig zal voordduuren ; en nogthans zal ieder, wanneer hij met zijn gezond verftand raad leeft, wel dra bemerken, dat hij zich 't eerfte veel mocijelijker kan voorftellen dan 't laatfte. Wanneer wij van het tegenwoordige oogenblik een aanvang nemen, dalen wij zeer gemaklijk, met den tijd der wereld van honderden van jaren tot duizenden, honderdduizenden, millioenen, en zoo geftadig voord, naar beneden; dan wanneer wij van ons tegenwoordig tijdpunt met dezo  ■zelfde honderdduizenden en mïllioenen van jaTen altijd zoo te rug 'opwaarts zullen klimmen, voelen wij eene-zékere onaangenaamheid, moeijelijkheid, en eindelijk een zeker iets, dat ons hindert verder te gaan, en ons, om zoo te fpreien, noodzaakt ergens halte te houden. Daarop fchijntook mede 't groote belang, dat de mensch over 't algemeen in 't toekomftige fielt, te berusten. Ieder mensch is:begeeriger te weten, wat gefchieden zal, dan 't geen gefchied is. Elk zou liever over duizend jaren nog eens herleven, en de gevolgen vaa den tegenwoordigen toeftand der wereld bijwooïien, dan reeds voor duizend jaren eens geleefd hebben, en ooggetuige van deszelfs gronden "geweest zijn. —— Geluk en ongeluk bepalen wij altijd naar derzelver uitflag. Niemand h ~voor zijn einde gelukkig-té achten: is eene gewone grondftelling. Een jaar van tegenfpocd is 'toch maar een jaar van tegenfpoed, en echter wordt de waarde van eene geheele leeftijd van 'een' mensch naar de plaats, welke dit ééne jaar in dezelve beflaat, zoo zeer berekend ! nogthans zou niemand, wanneer het noodlot hem zulks opleide, en deszelfs verplaatzing in zijne keus Helde, dit het laatfte in zijn leven laten zijn. Elk zou liever zestig jaren in elende doorbrengen, en zich daarvoor de laatfte tien jaren op  het toppunt van geluk bevinden; dan, omgekeerd » zestig jaren lang de gunfteling van 't noodlot zijn , en de laatfte tien in elende gedompeld. De rampen, die wij eens in de wereld moeten doorftaan, willen wij altijd gaarne vroeg doorftaan; en het beste brokje fparen wij, even als de kinderen, altijd liefst tot het laatfte.—' Dan nog meer te verwonderen is het, dat wij de zedelijke waarde van een' mensch naar deze betrekking van den tijd berekenen. Zestig jaren, in zwelgen en boósdoen verlieten, worden niet meer gedacht, indiende iaatften flegts vroom en godzalig worden doorgebragt; en even zoo vele jaren van deugd blijven ongefchati wanneer de Iaatften maar ongebonden waren. Een eenig jaar heeft dikwerf, dewijl 't het laatfte was, den godloosften en ondeugendften mensch de plaats eens heiligen verfchaft; en eenen anderen , onaangezien zijnen deugdzamen 'wandel van vele jaren, tot het haatlijkfte en verachtelijkfte voorwerp gemaakt. Eene zonderlinge manier van zedelijke fchatting voorwaar, welker ongerijmdheid zich aan het gezond verftand van zelfs opdoet, en die voor den regterftoel des allerregtvaardigften en alwijzen onmogelijk plaats kan vinden! Dan het is niet anders met de zaak gelegen, de mensch is een fchepzel in den grooten rusteloozen oceaan des tijds. -Gewoon van deszelfs ftroomen geftadig medé-  gefleept te worden, houdt hij onafgebroken zijne oogeu, op het toekomende gevestigd, en laat het tegenwoordige en verledene zijner aandacht ontglippen. Al de gemelde verschijningen berusten daarop , dat de te ruggang van gevolg tot grond der ziele moeijelijk valt, en wel om reden, tegengefteld aan die, velken den voordgang van grond tot gevolg voor de ziel gemaklijk maken. Eerstlijk, wijl elk gevolg maar als een deel van zijnen voorafgeganen grond moet befchouwd worden, en de ziel dierhalve in eene toenemende reeks van deelen tot het geheel moet opklimmen; daar zij, integendeel, bij den gang van grond tot gevolg, van het geheel tot de daaronder begrepene deelen, en dus in .eene verminderende reeks afdaalt. Ten tweeden, vermids de ziel, ten opzichte van dezen .gang, zulk eene vaardigheid niet heeft, als met betrekking tot den tegenovergeftelden van grond ,tot gevolg. Het is alleen de zaak van 't befchaafde, in nadenken geoeffende verftand, zich om de gronden der dingen in de wereld te bekommeren , en ze overal op te zoeken : 't geheel ruwe verftand vergenoegt zich alleen met .het tegenwoordige ; en 't gemeen geoeffende ziet flegts op de gevolgen. Wanneer zich een ^zeldzaam verfchijnzel aan den hemel vertoont»  kal de wilde er van verbaasd ftaan; de weinige befchaafde mensch zal Zich om deszelfs ge-, volgen en beduiding bekommeren; de wijsgeeï alleen zal deszelfs oorzaak nafporeni Ik kon mij niet onthouden, bij het tegenwoordig onderzoek langer ftil te ftaan, dan misfchien mijn oogmerk vorderde; vermidshet iade leer van de verbinding en vereeniging der denkbeelden , de hoofdleer der geheele zielkunde , van het uitgebrcidfte nut is. Want fchoon mijn inzicht alleen was, de handelwijze der ziele bij verfcheidene rijen van voorftellingen , die haar de uitwendige voorwerpen opleveren, te overwegen ; zoo ziet men nogthans, hoe gemaklijk de aanwending op de handelwijze der ziele bij zulke voorftellingen te maken is, die haar niet aangebo. den worden, maar bij welken zij zelve uit eigene neigingen van werkzaamheid overgaat* Is het bewezen, dat de ziel eene rij van tegenwoordige dingen, die aan eikanderen gelijka gelijkvormig, of op eene andere Wijze onderling verwantfehapt zijn* fneller doorloopt, dan Wanneer zij ongelijk, ongelijkvormig Zijn, of in geene verwantfehap ftaan; zoo moet zij ook, aan zich zelve overgelaten,: zonder dat haar wil eerst behoeft overgehaald te Worden, van elké voorftelling j die in haar. öntftaat, eerder ge-. E  ïeid worden tot zulk eene, die met deze meene der gemelde betrekkingen Haat, tot welke haar dierhalve de overgang gemaklijkst is, dan tot eene voorftelling, die met de tegenwoordige in 't geheel niet verwantfehapt is, en tot welker overgang zij meer infpanning noodig heeft. Dat wil dus zooveel zeggen, als defteeds werkzame kracht der ziele gaat, wanneer zij niet opzettelijk afgetrokken, of van tusfchen beiden komende uitwendige voorwerpen verhinderd wordt, altijd die rij van voorftellingen door, welke zij met de meeste fnelheid kan doorloopen, dat is, die met eikanderen verwantfehapt zijn. Alle fchrijvers, die over de leer van de verwantfehapte denkbeelden nafporingen in 't werk gefteld hebben, van locke totopmszmann, hebben zich alleen vergenoegd deze wet even als eene eerfte grondwet in de menschlijke ziel aan te merken, dat zij altijd van eene voorftelling tot eene andere, die met dezelve verwantfehapt is , voordgaat; en door waarneming al de ondergefchikte foorten van verwantfehappen, die de ziel in derzelver gang bellieren , te ontwikkelen , en zekerlijk ook fomtijds zeer gepaste en vruchtbare gevolgen daaruit af te leiden: maar ora de verdere verklaring dezer wet fchijnt zich niemand bekommerd te hebben. Ik vinde nergens eene-  jönderzoeking over den grond, waarom dé tiet aan deze wee onderworpen zij ? Hoe zij van de voorftelling a. juist op de met dezelve ver* wantfehapte Voorftelling b. en niet op eenè geheel vreemde kome. Nogthans is dit waar* cm? dit hoe? in het tegenwoordig geval nieC gemaklijk te beandwoorden , Zoo men anders deze vraag in 't gemeen wil laten gelden, en de wet niet als eene eerfte, niet verder verklaarbare, aannemen, waardoor gewislijk ieder draad eener onderzoeking wordt afgebroken (*). —Want daar elke voorftelling altijd eene nieuwe afzonderlijke werking op zich zelve in de ziel is» zoo kan men in 't geheel niet inzien, hoe twee dingen a. en b. dewijl eene zekere betrekking tusfchen hen befpeurd wordt, wanneer zij nevens of na eikanderen worden voorgefteld, dieswegen de werkzaamheid der ziele daadlijk bepalen, om zich de eene na de andere voor te ftellen ? Wat ook a. en b. met al hunne betrekkingen , op zich zeiven befchouwd, zijn mogen, in de ziel zijn zij echter niets dan (*) gekard zegt uitdrukkelijk, dat de voordgang onzer denkbeelden naar zekere betrekkingen niet van onze bewustheid en voorftelling dezer betrekkingen afkomt; maar van eene wet'onzer natuur, naar welke wij als bij wijze van een natuurdrift (injtinktmaii tig) handelen. Vom genie ƒ. 144. £ »  fe-orftelHngen.;. voor de ziel. zijn zij niets dan, voorftellingen; hoe kan nu de grond hunner voorftelling-van hunne voorftelling afgeleid worden ? Indien de ziel than3 de voorftelling «« bij voorbeeld van eenen tuin heeft, zoo volgt in haar,., volgens de wetten der verwantfchap,de voorftelling b. van 't gehoudene gefprek met eenen vriend in dezen tuin; vermids deze, ten opzichte van den tijd, met gene.verwaiitfchaptis: dan deze verwantfchap, die.de ziel tot de, tweede voorftelling bepalen moet, is toch zelve ook eene voorftelling;, welke eerst, in de ziel moet tegenwoordig zijlij wanneer zij ai.; grond van die bepaling op haar werken zal j Men vervalt hier .openbaar in eenen onvermijdelijken cirkel; want men moet aannemen, da.6 de ziel eene- vooxftelling heeft vóór de vocrfteHing, die.zij zal hebben! -—- Ik-wcct, men zegt gewoonlijk,^ de verwantfehapte voorftei-lingen brengen, trekken eikanderen .aan: dan men moet niet vergeten, dat d\t-eikanderen aar.brenjjra-, eene louter,figuurlijke, uit de liehaamlijke wereld ontleende uitdrukking is, die hier geenzins in eenen eigenlijken zin kan opgevas worden. Hoe 'trekken de verwantfchap te voorftellingen eikanderen aan ? Zijn zij misfehiea friët een fnoer aan een gebonden, of bevinden zij zich op een en hetzelfde vlak, zoo dat altijd de eèhe na de andere de ziel voorbijtrekt,  gj&rjfc de Schaduwbeelden op een'muur; of gelijk een rij van houten figuuren in eene optifche kas? 1— Waar is'hier het fnoer? 'Waar dc muur? Waar is de trekker? Klaarblijklijk is hier trekker en muur een en dezelfde; beide is de ziel, tot welke van ieder voorftelling een bijzonder fnoer loopt, waardoor zij dezelve naar welgevallen kan tot zich trekken: en zoo hier een aanbrengen der voorftellingen plaats heeft , kan het alleen door de ziel zelve gefchieden, dat is, elke voorftelling moet, zoo dra zij is voordgebragt, zulk eene verandering in de ziel werken , waardoor deze bepaald wordt, in het daarop volgende oogenblik eene andere in zich te verwekken , aan welke wij daarna eene verwantfchap met de vorige ontwaren. En deze verandering is, gelijk wij gezien hebben, geene andere, dan eene zekere Vaardigheid;, die de ziel door elke voorftelling zich verkrijgt, om hare kracht op eene zekere Wijze te uiten. De gantfche , tot hiertoe voorgedragene leer loopt dierhalve, om ze in 't kort bij een te trekken , hierop uit. Voorftellingen hebben is in de ziel geen lijdende, maar een werkzame toeftand, eene infpanning van haar grondvermogen. Deze infpanning kan ten opzichte van- den graad verfclieiden 'zijn, en daarvan E3  hangt de trap van levendigheid der voorftellingen af. Tot elke uiting der kracht, wordt een zekere tijd vereischt: zoo dees te kort is, kan de voorftelling niet geheel omvat worden, en blijft onvolkomen en onduidelijk in de ziel; is • dezelve te lang, zoo wordt de infpanning en met haar de levendigheid der voorftelling in de ziel verminderd. Tusfchen vele voorftellin¬ gen, welken de ziel op orde doorloopt, is altijd een zekere ftilftand, dien ik de wijl noem, geduurende welken men zich de ziel niet als ledig, maar als van de eene voorftelling tot de daarop volgende allengskens overgaande moet vertegenwoordigen; terwijl zij trapswijze de eerfte werking laat varen, en hare kracht van nieuws uitoeffent, Zoo deze wijl te kort is, loopt de nieuwe infpanning met de nog orivoleindigde voorgaande in een, en de voorftellingen worden verward; is zij te lang, zoo neemt de levendigheid van elke bijzondere voorftelling af, om dat de ziel te lang bij haar vertoeft,—- Dan dees ftilftand. tusfchen de voorftellingen is niet dezelfde in elke rij, maar langer of korter, eerstlijk naar de gefteldheid der voorftellingen zeiven: hoe belangrijker en bekoorlijker elke bijzondere is, hoe meer infpanning zij dierhalve behoeft; zoo veel te langer moet de ziel bij haar vertoeven, en zoo veel te grooter de wijl zijn, Wij hebben ook eeni»  ge algemeene foorten van voorftellingen opgegeven, die zulk een langer vertoeven der ziele vorderen.— Ten tweeden, naar mate de gezegde voorftellingen meer of minder eenzelvigheid hebben. Elke uitoeffening eener kracht brengt terftond eene vaardigheid in de ziel voord, om dezelfde werking met minder infpanning te herhalen, en zij behoeft zich tusfchen beiden niet zeer lang op te houden. Dat de vaardigheid bij de voorftellingen zoo fchiëlijk, in vergelijking van de vaardigheid bij de lichaamlijke bewegingen , verkregen wordt, kan niet zeer vreemd voorkomen. De fpierbewegingen gefchieden veel te moeijelijk en te langzaam na eikanderen , dan dat eene enkele merkelijken invloed op de verligring van de onmiddelijk daarop volgende zou kunnen hebben: 't is alleen het dikwijls herhalen, waardoor de vezelen allengskens meer toegeven, en de zenuwbuisjes misfchien meer verwijd worden; zoo dat genen fneller aan den wil gehoorzamen, endezen den aandrang van het zenuwfap minder weerftand bieden. Desniettegenftaande kan men bemerken, dat een nieuwe en zware beweging , bij voorbeeld, een tremblant of iets foortgelijks op het klavier, wanneer het met verheffing onmiddelijk herhaald wordt, veel beter gelukt, dan wanneer een lange tijd tusfchen beiden verloopt; om dat, gelijk het fchijnt, alsdan d© E4  buigzaamheid der vezelen en de verwijding der buisjes nog niet volkomen is opgehouden. De Voorftellingen daarentegen volgen ongemeen pel op eikanderen; haar zintuig (organ) is, als ik mij zoo mag uitdrukken, oneindig fijner en 'bekwamer, om zich naar alle veranderingen, die er in gemaakt werden , te fchikken, en dezelven gemaklijk herhaalde reizen te ontvangen. Deze eenzelvigheid is wederom of geheel of ten deele ; tot de laatfte behoort de overeenftemming, de orde, de oorzakelijke betrekking, enz, Hoe grooter nu deze eenzelvigheid is: zoo veel te grooter is de vaardigheid , des te ligter en fneller de overgang ; maar ook des te zwakker de voorftellingen, Hoe kleiner zij in tegende'el is: des te geringer wordt de vaardigheid, zoo veel te grooter de wijl, moeijelijker de overgangen met meer infpanning gepaard; maar de voorftellingen des te levendiger. • Wij hebben eindelijk van deze handelwijze der ziele bij voorftellingen, die haar daargeftcld worden , de aanwending 'gemaakt op eene andere handelwijze, waarin zij zichzelve tot verfcheidene rijen van voorftellingen bepaalt; en hebben gezien, dat de 'wet der verwantfehapte denkbeelden geene oor'fpronglijke, maar flegts eene afgeleide is, ■' | Doch behalven den invloed, welken de  'voorftellingen zeiven en haaré betrekkingen op den (helleren of trageren voordgang der ziele hebben, heeft dees nog eene andere verfcheidenheid, die van de voorftellende onderwerpen zeiven afhangt; doordien de eene mensch fchiejfijkeï eene vaardigheid verkrijgt, dan de andere, en daarom ook dezelfde rij van voorftellingen fchielijker kan doorloopen. Eene en 'dezelfde rij van wiskundige denkbeelden en Hellingen, van nevens eikanderen geplaatfte fchüderftukken, of natuurlijkezeldzaamheden, wordt van den eenen verbazend fchiëlijk in zijne gedachten nagegaan, en op de klaarfte wijze gevat, waarover een ander langen tijd moet toebrengen, om het eene na 't andere zijrfer ziele allengskens in te drukken. Dit hangt niet altijd van gewoonte en oeffening af; maar men befpeurt deze verfcheidenheid dikwerf bij menfchen , die eene volkomen gelijke opvoeding genoten hebben, bij zeer jonge kinderen, die men voor de eerfte reis met zekere voorwerpen bezig houdt: en men oordeelt om deze reden gewoonlijk daaruit tot den aanleg cn de genies. Niet minder verfcheiden is de gang der ziele bij denzelfdcn mensch naar deszelfs gemoeds - en lichaamsgefteldheid. Bij behoorlijke gezondheid , een opgeruimd gemoed en vrolijke luim, befpeurt men een' toevloed van voorftellingen, waarvan men zich niet weerE $  ( 74 ) houden kan; en men doorloopt ze met klaarheid en fnelheid: bij zieklijke lichaamsgefteldheid, bij een droefgeestig gemoed en verdrietige luim gaat niets behoorlijk in zijn werk; wij kunnen in de rij van voorftellingen, die wij begonnen hebben, niet voordkomen, zelfs met de flerkfte infpanning niet. Bij de lichaamlijke vaardigheden is de verfeheidenheid onder de menfchen verbazend groot en komt dagelijks voor. Niets is algemeener, dan de waarneming eener vaardigheid bij fommige menfchen in zekere lichaamsoeffeningen, in dansfen, fpelen, worftelen, of andere bezig"heden , die van anderen in 't geheel niet kan verkregen worden. Het is bekend, dat eenige menfchen reeds in hunne jeugd eene bedrevenheid en behendigheid ten aanzien van zekere lichaamlijke verrigtingen toonen, die anderen door de aanhoudendste ocffening en grootfte vlijt in hun gantfche leven niet kunnen bekomen. En deze vaardigheid (trekt zich zelden tot alle lichaamsdeelen, maar gewoonlijk fiegts tot eenigen uit. De bekwaamfte dansfer is dikwijls niet in flaat, om een deuntje op 't klavier te fpelen; en de grootfte muzikant niet, om een entrechat of pirouette met behendigheid en kiesheid te maken. Ik ken eenen jongen, die het onderligt, dat men aan zijne jongere zuster in het fpeleU  «*h ( 75 ) op 't klavier gaf, mede bijwoonde, en alleen door het aanzien zich zulk eene vaardigheid verworven heeft, dat hij buiten kijf, een der eerfte virtuofen wordt. Ik zelf heb verbazend veel tijd en moeijte tot het leeren van dit werktuig befteed, en heb nooit zoo veel van mijne vingers kunnen verkrijgen, dat zij een ftuk met eenige fnelheid of fraaijheid doorfpeelden. Het onderzoek omtrent de onmiddelijke oorzaak dezer verfcheidenheid heeft weinig zwarigheid in zich. Zij ligt ontegenzeggelijk in 't werktuiglijke, of de gefteldheid der vaste deelen, der fpiervezelen of der zenuwtakken, die in verfchillcnde deelen , of in dezelfde deelen bij verfchillende menfchen zeer van eikanderen afwijken. Want alles komt hier, gelijk ik dit elders verklaard heb (*), op den graad van wecrftand aan, die den invloed van het zenuwfap in een zeker deel geboden wordt. Hoe geringer gene is; met des te meer ligtheid gefchiedt dees, met des te minder moeijte en grooter fnelheid kan dezelfde beweging herhaald worden. Ten aanzien der voorftellingen, is dit onderzoek reeds moeijelijker. De ziel is eene eenvoudige zelfftandigheid, bij welke noch uit- (*) Briefe an aerztt, zweyte fmnmïung.  breiding, noch verwijding, noch buigzaamheid in»een' eigenlijken zin kan gedacht worden. Haar wezen beftaat alleen in de eenvoudige uitoeffenisg harer kracht, die maar beftendig herhaald wordt. Indien het nu eenmaal bij de ziel eene wet is, dat door de geduurige aanwending dezer kracht op hetzelfde voorwerp de herhaling fteeds meer verligt wordt, zoo moest dit van elke ziel in eenen gelijken graad gelden; en het is niet na te gaan, waar■ op hier de verfcheidenheid onder verfchillende menfchen gegrond zij, zoo dat bij den eenen deze verfcheidenheid in eenen g'rooteren, en bij den anderen in eenen geringeren trap plaats heeft ? Al eens toegeilaafl zijnde, dat deze kracht op-zich zelve bij de menfchen oorfprong. lijk ten aanzien van den graad verfchillend is, zoo volgt daaruit nog geenzins de verfchillende invloed van elke bijzondere uitoeffening dezer kracht op hare volger.de. De evenredigheid moet echter noodzakelijk altijd dezelfde bliiven. Alle vallende lichamen zijn aan dezelfde wet onderworpen , dat hunne kracht toeneemt, gelijk de vierkanten der tijden van hunTjen'val; de oorfpronglijke kracht, waarmede zij beginnen te vallen, mag groot of klein zijn. ,. Dewijl ons nu de onmiddelijke oorzaak de-/  2er verfcheidenheid in d(e ziel,ontbreekt, zot» moeten wij tot eene middelijke onze toevlugC nemen, en dezelve in het met de ziel veree* nigd lichaam zoeken. Wij moeten aannemen» en dit kunnen wij bijna met betoogde zeker-, heid doen, dat elke verandering in de ziel» dat is, elke nitoeffening harer kracht, alleen onder beding eener overeenftemmende verandering in het lichaam kan gefchieden, en wel in dat deel van het lichaam , waarmede zij het riaast ver.oenigd is, met de hersfenen naamlijk en de zenuwen. Ik waag het-niet hier de wijze dezer verandering naauwkeurrig te bepalen j. het zij genoeg, dat er eene zijn moet, en waarfchijnlijk in eene beweging van het zenuwfap beftaan. Pan deze beweging kan niet altijd dezelfde zijn, maar moet, gelijk dit uit het denkbeeld vaii vereeniging volgt, aan de uitoeffening van de kracht der ziele beandwoorden, en bij ieder voorftelling eene andere zijn. Bij elke voorftelling A. in de ziel moet in de hersfenen de beweging a. voordgebragt worden; bij elke voorftelling B. de beweging b, enz. Zoo ook omgekeerd, wanneer uit lichaamlijke oorzaken de beweging a. of b. in de hersfenen ontftaat, moet in de ziel de voorftelling A. of B, daarop volgen. Dan zoo dra deze bewegingen in de hersfenen niet kunnen gefchieden, kunnen de aan dezelven beandwoordende voorftel»  lïrigen in de ziel, zoo lang zij met het lichaam vereenigd is, niet ontftaan. Bij de zinlijke ge» waarwordingen valt dit genoegzaam in 'toogj want zij zijn niets anders, dan zekere voorftellingen , die op de aan haar beandwoordende bewegingen in de hersfenen ontftaan, en die geen plaats hebben, wanneer deze bewegingen om kwalijk geftelde zintuigen, niet kunnen worden voordgebragt. Dan buiten dezen kan er noch eene oneindige menigte van minder openbare oorzaken in het lichaam zijn, die zekere bewegingen in de hersfenen, en aan dezelven beandwoordende voorftellingen in de ziel verwekken; gelijk het niet tegenwoordig zijn dezer lichaamlijke oorzaken de afwezendheid dezer voorftellingen kan uitwerken. Wanneer dierhalve de ziel de beweging, die tot eene voorftelling gevorderd wordt, in de hersfenen niet kan voordbrengen, zoo kan zij ook de voorftelling niet hebben ; vermids de eerfte eene volftrekt noodzakelijke voorwaarde (condüio fine qua non) van de laatfte is. Hieruit ziet men, hoe deverfchillende werktuiglijke gefteldheid van de fijnHe deeltjes in de hersfenen mede eene gewig. tige oorzaak van de verfchillende genies en ziels-' vermogens in 't algemeen kan zijn. Hieruit Ziet men verder de oorzaak van de verlorene zielsvermogens bij kwetfingen en andere ongemakken der hersfenen. Maar nu moet van de-  4t bewegingen in de hersfenen alzin9 gelden» wat boven van de lichaamlijke vatbaarheden in 't algemeen gezegd is, dat zij naamlijfc, hoe meermalen zij herhaald worden , met des te meer ligtheid gefchieden , dewijl door 't geduurige indringen van 't bewegende fap de vaten fteeds wijder worden en meer toegeven: en bijgevolg moet zulks ook middelijk van de voorftellingen gelden , die aan deze bewegingen beandwoorden; moetende genen des te fneller op eikanderen volgen, hoe ligter dezen ontftaan kunnen. , Wij zijn nu genoegzaam in ftaat, om de aanwending van deze befchouwing op de onderwerplijke oorzaak te maken, waarom de voordgang der voorftellingen in 't algemeen of de wijl onder verfchillende menfchen zoo verfcheiden zij. Want ik herhaal het nog eens, de veranderingen in de hersfenen, die aan de voorftellingen beandwoorden, kunnen in niets anders, dan in beweging, en wel waarfchijnlijk in beweging eener van het bloed afgefcheidene vloeijftoffe, die men gewoonlijk het zenuwjap noemt', binnen zekere buisjes beftaan. Indien nu de gefteldheid dezer affcheiding of buisjes bij verfchillende menfchen, of bij denzelfden mensch onder verfchillende omftandigheden, verfcheiden is, zoo is het klaar, dat de voorftellia-  gen, die met ,deze bewegingen, in verband, ftaan , in dezelfde evenredigheid verfcheiden ïnoeten zijn. Is de affcheiding overvloedig, en zijn -de buisjes toegevend; zoo moet de toe-, vloed van het zcnuwfap fneller zijn, en gevolglijk ook de voorftellingen fchiclijkcr op elkandercn volgen: is gene in tegendeel weinig, en bieden dezen te veel weerftand;' zoo kan de beweging maar langzaam gefchieden , en insgelijks de voorftellingen maar bij groote tusfehenpeczen op eikanderen volgen. Dit wordt ook door de dagelijkfche ondervinding bevestigd. Alle bewegingen en afzonderingen der fappeit iq het dierlijk lichaam rigten zich naar den cmloop,, hunner algemcene hoofdltoiFe- , van het bloed naamlijkl elke affcheiding is des te-fti_rker; hoe fneller het bloed bewogen wordt, of hoe fterkcr zijn aandrang naar het werktuig de» zeraffeheiding is. Dit zelfde, geldt ook van 'c zenuwfap: hec fterker de omloop van 't bloed in 't algemeen , of deszelfs aandrang naar de hersfenen is; in zoo veel te grooter hoeveelheid moet dat afgefcheiden, en met des te meer fnelheid bewogen worden. En juist in deze gevallen leert de ondervinding,, dat de voorftellingen fchielijker, dan gewoonlijkj op elkatfderen volgen. In geval van dronkenfehap of" bedwelming, wanneer het bloed fncl in het lichaam wordt omgevoerd, \s een geftadig zws*  ( 8i ) ven der voorftellingen in de ziel, zoo dat zij 'niet inftaat is, om lang bij eene enkele ftil te ftaan. In de hitte der koorts wijken de denkbeelden van hunnen gewonen gang af, en de Ziel fpringt met verbazende fnelheid van 't eene op het andere, hoe wel hunne onderlinge verwantfchap maar zeer gering zij. Iets diergelijks neemt men bij ijlenden waar. Dan hetzelfde verfchijnfel befpeurt men ook, wanneer uit zekere oorzaken flegts eene te groote hoeveelheid bloeds naar 't hoofd gaat, of deszelfs afvloeijen verhinderd wordt, gelijk dit bij zekere prikkelingen der maag en dermen, of van andere met de hersfenen gemeenfchap oeffenende deelen, bij krampen en toefluiting der vaten van het onderlijf, en bij flikkenden plaats heeft. In alle deze omftandigheden kan de ziel bij geen bijzonder denkbeeld lang vertoeven, maar zij doorloopt geheele rijen met de uiterfte levendigheid en fnelheid. Van den anderen kant is de voordgang der denkbeelden zeer fnel bij algemeene zwakheden en verflappingen, die met eenen verhielden omloop des bloeds gepaard gaan, gelijk, bij voorbeeld , bij ftervenden, daar de prikkelbaarheid van het hart zoo fterk is, dat men de pulsflagen naauwlijks kan tellen; en de vaste deelen te gelijk in den hoogften graad verflapt zijn. Hier ontbreekr F  den zenuwbuis]ens de kracht, om aan 't indringend zenuwfap weerftand te bieden : en vermids deszelfs affcheiding verfterkt wordt, zoo moet het fneljdoor de buisjens gevoerd worden; en in de zelfde evenredigheid moeten de voorftellingen op eikanderen volgen. Maar behalven deze tegennatuurlijke om. Handigheden zijn er ook natuurlijken, die wegens hare verfcheidenheid onder de menfchen eenen verfchillenden gang der voorftellingen veroorzaken. Bij koude phlegmatike perfonen "is, gelijk de puls duidelijk aantoont, de omloop des bloeds in 't lichaam traag en zagt; alle affcheidingen , en bij gevolg ook die van het zenuwfap, gefchieden langfaam : van daar dat dralende in hunne bezigheden en bewegingen ; maar van daar ook de langzame voordgang der denkbeelden in hunne ziel. Ieder indruk is in haar van kracht en duuring; en zij kan denzelven niet zonder moeite verlaten, en tot eene nieuwe voorftelling overgaan. Eij vuurige temperamenten is de omloop des bloeds fnel; het zenuwfap wordt, gelijk al de overige fappen, in grooter hoeveelheid afgefcheiden, en fchiëlijk bewogen: van daar die vaardigheid in hunne bewegingen , en de rasfe voordgang hunner voorftellingen. De fteeds le-  vendige neiging in de ziel, naar nieuwe uit. oefteningen harer kracht vindt hier weinig zwa» ïigheid te overwinnen, en wordt veel meer door de gezwinde beweging van het zenuwfap aangezet, om met de uiterfte fnelheid van de eene voorftelling tot de andere voord te ijlen. In de jeugd zijn de vaten buigzamer, he£ hart prikkelbaarder, en de omloop des bloeds fneller; vandaar.de levendigheid en de neiging tot afwisfelingen in deze jaren. Het kost der ziele weinig moeite , om van de eene voorftelling tot de andere over te gaan. Paarbij komt nog , dat in de jeugd, behalven den algemeen verfterkten omloop in het gantfche lichaam, de aandrang des bloeds naar de hersfenen naar evenredigheid grooter is, en daarom meer zenuwfap en fchielijker afgefcheiden wordt. In den ouderdom is de fnelheid van den omloop des bloeds minder, en deszelfs rigting naar evenredigheid meer naar de onderfte deelen; de prikkelbaarheid van het hart i9 gering, en de weerftand der vaten hardnekkiger : alle affcheidingen gefchieden traag, en daarom volgen de voorftellingen maar langzaam op eikanderen. Vandaar deszelfs volharden bij gewone voorftellingen, en verkleefdheid aan de eenzelvigheid. F 2  '- * Hierop berust ook de natuur der verfchïï-. lende foorten van verbijftering: van diegenen in welken zich de zieken bij geen bijzonder denkbeeld eenigen tijd kunnen ophouden,- maar van ieder, dat hun voorkomt, rusteloos tot anderen en wederom anderen voordgedreven worden, die in 't geheel geen, of het zwakfte ommerkelijkfte verband onder eikanderen hebben, waaruit dan de uitzinnigfte vereenigingen en de ongerijmdfte vergelijkingen der voorftellingen ontftaan. Een rang van ziekten i, die zich, gelijk haller zegt, van den laagften trap der dichters tot den hevigfte razenden der dolhuizen uitftrekt. Verder van die foorten, waarin daarentegen de zieken aan een enkel denkbeeld zoo vast zijn, dat zij tot geenen overgang op een ander uitgelokt worden, dan ia zoo ver het met de'hoofd voorftelling, waarop zij beftendig peinzen, in het naauwst verband ftaat. Dees, rang bevat den geringften graad der treurigheid, en de zwaarfte melancholie.— De naafte oorzaak der eerfte foorte beftaat in eene te fnelle beweging van 't bloed naar de hersfenen; en alles, wat door eenigen prikkel deze verfterkte beweging kan veroorzaken als het gebruik van heete dranken of vergiften, hartstochten, geftremde blocdsontlastingen, wurmen, enz. maken de verwijderde uit. Dan hoe  meer bloeds naar de hersfenen gaat, des te grooter en fchieïijker is de affcheiding van het zenuwfap, en bij gevolg des te fneller de ftrpom: van denkbeelden. Daarom ftaat ook hare' geneeswijze in de prikkelende, oorzaak weg te nemen; de levenskrachten te beteugelen; den. toevoer af te leiden van de hersfenen; en de affcheiding van het zenuwfap te verminde-, reni De naaste oorzaak der tweede foor- te daarentegen bcfraat in de te langzame beweging van het bloed in de hersfenen, en de. daardoor vertraagde cn verminderde affcheiding van het zenuwfap; waarom de daarvan afhangende voordgang der denkbeelden maar traag en langzaam gefchieden kan. Daarom is hare geneeswijze de tegenovergeftelde van de vorige:: men zoekt de aandoenlijkheid der zenuwen te vergrooten; en den omloop des bloeds zoo wel in het geheele lichaam, als in de bovenfte deelen bijzonder kerker te maken. Dezen zijn de gewigtigfte omftandighedeil.' waarop de verfchillende handelwijze der ziele bij de aanhoudende uitoeffening harer voorflellingskracht gegrond is: eene leer, die degrondflag der öehcele zielkunde uitmaakt, gelijk de wet van locke eene der vruchtbaarfle ontdekkingen is, waaruit zich de meest in't oogF 3  #1 C 86 J ^ ** - loopende verfchijningen laten verklaren , welJcer breedere ontwikkeling hier echter geen plaats vindt. Mijn gantsch tegenwoordig oogmerk, toen ik deze wet verklaarde, en haar rkauw verband met andere zielkundige wetten overwoog, was alleen, om mij den weg tot derzelver aanwending op den invloed, dien zij op de veranderingen des lichaams heeft, en van dè zeiven ondergaat, te banen; waartoe volgende, uit het vorige blijkende Hellingen toereikend zijn: De ziel moet bij elke uitoeffening harer werkzaamheid, bij ieder voorftelling, eene daar aan beandwoordende verandering in 't lichaam, dat is eene beweging van het zenuwfap in de hersfenen voordbrengen: ' Hoe ligter deze gefchiedt, met des te meer gemak gefchiedt de uitoeffening der kracht: »' Dan zij gefchiedt lichter, wanneer zij meermalen herhaald wordt; of wanneer de affcheiding van het fap en deszelfs beweging in de hersfenen over 't algemeen in eenen fterkeren graad geschiedt j De graad der affcheiding en beweging van L  "het zenuwfap rigt zich, gelijk de affcheiding en beweging van al de overige fappen, naar den omloop van het bloed, en deszelfs voorraad in de werktuigen der affcheiding, en naar, de weerftandbiedende of buigzame gefteldheii van .het werktuig zelfs: Maar nu hangt van den graad der infpanning, welke de ziel op elke bijzondere voorftelling moet aanwenden, haar voordgang tot de anderen, of de wijl af: Gevolglijk moet ook deze zich naar de gémeldc omftandighedeh rigten; hoe fneller de omloop des bloeds, en hoe buigzamer de werktuigen der affcheiding zijn, des te gezwinder moet de ziel van de eene voorftelling tot de andere kunnen overgaan ; en zoo ook omgekeerd : Dan deze omftandigheden zijn, gelijk wij gezien hebben, onder de menfchen in 't algemeen , en bij elk bijzonder mensch onder verfchillende voorwaarden verfcheiden ; daarom moet ook een zekere voordgang der voorftellingen aan ieder mensch eigen zijn, en naar verfchillende omftandigheden eene verandering kunnen lijden. In 't vervolg zal ik in het eerF4  fte geval dezen voordgang den natuurlijken in het laatfte den tegennatuurlijken noemen. Het verftaat zich, zonder mijne erinnering, dat dit begrip een lonten betrekkelijk begrip is, dewijl 't geen bij den eenen mensch een natuurlijke voordgang is, bij den anderen een tegennatuurlijke kan zijn.  TWEEDE AFDEELING. \v anneer eene aaneenfchakeling van voorftellingen in den mensch, met eenen natuurlijken voordgang, malkander opvolgen, als dan bevindt de ziel zich in eenen aangenaamen behaaglijken toeftand, en de werking haarer verrichtingen gaat ftil en rustig voord, even als alle de werkingen in eene wel ingerichte huishouding des lichaams. De ziel heeft van deze afwisfelende infpanning, of verfiapping haarer kracht, zo min een bijzonder gevoel, als dat men de beweging der hersfenen , en 't gedarmtc, of ook eeue gewoon geworden willekeurige beweging des lichaams gewaar wordt, wanneer zij met eene natuurlijken en voor haar wel afgemeten fchred voordgaat: Maar zo ras als deze F 5  C 9° ) «Sf voordgang tegen natuurlijk is, zo bevindt de ziel, of te lang bij eene voorftelling ftil gebleven, of wel te fchiëlijk er van afgetrokken, zich in eenen geweldigen en onbehaaglijker! toeftand, even als 't lichaam, bij eene al te langzaame of te fnelle onvrije beweging der fpieren; én dan heeft of eene onaangenaame tegenftrijdige, of, voor eenen korten tijd, eene aangenaame levendige, of eene verwarde gewaarwording plaats. Als die opeenvolging van voorftellingen langzaamer voordgaat, dan derzelver natuurlijken voordgang bij den mensch vordert, dan is de ziel lusteloos en beperkt. Ondertusfchen als ■van den eenen kant door haare in geduurige beweging zijnde volmakings drift, haare kracht tot grooter uitgebreidheid wordt aangefpoord, en van den anderen kant het haar aan ftoffé ontbreekt, op welke die kracht werkzaam zijn kan, zo Óntftaat in haar't gevoel eener ledigheid, een beangftig verlangen, he£ welk wij het best en heft nadruklijkst kunnen uitdrukken door Tijdverveeling; eene gewaarwording, zo als ik op eene andere plaats za! aantoonen, die met de gewaarwording der wanlust m naauwe verwantfchap ftaat, en van zodanige vermogen is, dat haare werking op de ziel, of met de alleronaange. naamfte gewaarwording gelijk ftaat, of zomtijds  C 91 ) overtreft. Zij maakt mismoedig, treurig, flaaiperig, veroorzaakt menigmaal lichaams gebreijken , en is, wanneer zij bij aanhoudenheid Ivoordduurt, in ftaat, waar toe zelf het groot|fte kwaad in het lichaam maar zelden 't brengen Ikan, in de ziel eene verachting, en affchuu|wen van haar eigen beftaan te verwekken, en rhaar tot het befluit te brengen van liever haare vernietiging, boven haar beftaan te verkie: zen (*). Hier van daan vindt men op de lijs* (*) zimmerman geeft ons in zijn voortrcfiijk werk von der Emfmnksit eene zeer juiste befchrijving. van Tijdverveeling: Tijdverveeling, zegt hij, is eene pest, welke men in Gezelfchap zoekt te ontvlieden, en welke evenwel nienigen ongelukkigcn nerjigens eer overkomt, dan in gevvoone bijeenkomften. fZij is een zekere toeftand, in welke dc ziel geheel I in ledigheid verzinkt, eene vernietiging van alle onze werkzaamheid en kracht, eene albeheerfchende verdrietigheid , traagheid , lusteloosheid, matheid, en fiaaperigheid , en 't welk nog het ergfte van alies is, een moorddaadigc aanval op ons verftand en op onze aangenaame gewaarwordingen, gaande dikwils met de grootfte hoflijkheid gepaard. Alle de grootfche bedoeling, ja het gantfche werkzaam gcftel van het harten geest eens menfchen, wordt door de Tijdverveeling, welke hij zelf heeft, of die hem veroorzaakt wordt, onderdrukt en verzwakt. Door tijdverveeling geraakt  ten der zelfmoorders zo weinigen, welke uit hoofde van lichaamlijke pijn en fmert in vertwijfeling komen, daar 'er eene menigte gevonden wordt, dewelke enkel uit vervceling , en verdriet van 't leven, dewijl het hunne naar werkzaamheid ftrevende kracht zo weinige voorwerpen aanbiedt, daar toe komen. Alle lichaamlijke fmerte geeft niet alleen aan de voorftellingen der ziel eene andere geweldige richting, en beperkt, zo lange dezelve., duurt, dat vermogen zeifin haare werkzaamheie niet, maar maakt haar nog levendiger en werkzaamer. Wanneer ik in een deel van mijn. lichaam pijn tijde, zq worde ik wel wezenlijk verhinderd, om geduurende deze pijn ; mij met voorftellingen van vriendfehap , van goeden fmaak , of kunften cn wetenfehappen betreffende zaaken mij bezig te houden, dewijl mijne gantfche kracht op de eenige plaats daar ik pijn gevoel alleen te zaamen gepakt is; maar nochthans onderhoudt dit lijden die kracht in de grootfte vlugheid, om het zelve te we- men, aan de prachtigfte tafel, in een djepftilzwijgen cn in een draaikolk van verwan ing; zonder denkenskracht leent men aan alles het oor, en geeft zichzelven prijs aan alle vertehelen, die het zwecvend gefprek 'uittnaaken, en daar door eindelijk houdt men zelf geen enkel denkbeeld over. I. Thcil. S. 34.  ^ C 93 ) Éetflaan, tot dat zij door den tijd het zelve werkIjk wederftaat, door het verminderen van 't geveel der pijnen uit gewoonte, en de ziel wederom die vrijheid bekomt, haare vermogens op andere onderwerpen te bepaalen. Wanneer daarentegen de ziel van alle onderwerpen, op welke zij haar vermogen uitoeffenen kan, beroofd wordt, zonder dat haar drift tot werkzaamheid insgelijks worde gefluit, zo verliest zij het gevoel van de innerlijke waarde haares gantfchen levens, en raakt in eenen ftaat van vertwijfeling. Als bovenmaatige Rijken, wier onbefchaafd verftand geene hoogere noch edeler werkzaamheid kent, eindelijk hunnen lust tot verzadiging toe voldaan hebben, en hunne wenfchen zonder aanmerklijke moeite vervuld zien; dan haakt haare ziel naar onderwerpen, die in ftaat zijn om derzelver kracht genoegzaam te wederftaan, en deze vergeeflijke zucht doethen in verdriet en tijdverveeling leven , en brengt hen, gelijk de gefchiedenisfen ons ge^ noeg leeraaren , niet zelden tot geen ftout, maar veelmeer moedeloos befluit, om zich van het zelve te berooven. Aldus veroorzaakt alles, wat den gang der voorftellingen in haaren natuurlijken loop vertraagt, Tijdverveeling. Een altoos eenvormig Wandelpad, of Rijweg, op welke geene mer  ^ C 94 ) nïgvuldige afwisfeling van voorwerpen zich op. doet; een gezelfchap, in het welk kleinigheden , en niets beduidende zaaken, met veel ophef en omftandigheid verhandeld worden, verwekken Tijdverveeling. En wel daar door, dewijl de kracht der ziel immer voordgedreven, en tot werkzaamheid op onderwerpen aangefpoord wordt, die volgends haare waarde noch veel te langzaam malkanderen opvolgen. Ik kan misfehien maanden lang met genoegen op mijne ftudeerkamer mij onthouden, fchoon ik altoos dezelfde voorwerpen rondom mij hebbe, want ik de aaneenfchakeling van voorftellingen zodanig bepaale, als ik wil, en 'er is hier niets, wat mij in haaren loop te rug houdt; op eenen wandelweg daar en tegen, welke ik om mij te vervrolijken bewandel, is het mijn oogmerk, om op de aldaar zich aanbiedende voorwerpen opmerkzaam te zijn, mijne geheele kracht is daar op gevestigd, en als deze dan van geen aanbelang zijn, of malkander te langzaam vervangen, zo veroorzaakt deze gaaping tusfchen de voorftellingen die gewaarwording van Tijdverveeling. Even eens ontftaat er bij ieder mensch, zelfbij den verftandigften, dikwijls eene rij van kleinigheden en kinderachtige dwaasheden, maar zij gaat met eene fnelheid weder voord , en wanneer zij te zeer fammelende is, zoo ftaat het in 's menfchen  95 ) li yermogen, die aftebreken, en zijne kracht op i eene andere rij van meer gewicht te bepaalen; [dit vindt in een gezelfchap geene plaats, zo deze langwijlige voorftellingen niet vrijlijk door onze zinnen zich ons opdringen, en wij gedwongen worden, het overwigt onzer kracht boven het voorwerp te gevoelen (*). Op eene der- (*) Het laat zich hier uit ook zeer ligteh'jk verklaaren, waarom dikwüs menfchen, die aan de levendigfte werkzaamheid gewoon zijn, wanneer het hun aan onderwerpen ontbreekt, daar zij zich geduurig mede kunnen bezig houden, liever geheel en al ledig gaan, dan hunne kracht op niets beduidende , of voor hun van geen aanbelang zijnde zaaken, en welke dan nog maar langzaam verricht kunnen worden, aanwenden. De geringe bevalligheid, met welke dsze op hen werken, brengt wel het werktuig hunner voorftellingen in beweging , maar belet ook tevens den fnellen loop van haaren natuurlijken voordgang, en dit veroorzaakt vermoeijing cn vcrdrietlijkheid. Wie zoude niet liever op zijne kamer honger lijden wilden, dan meteenea opgewekten eetlust, aan eenen welaangerichten disch zich zetten, met een verbod van maar half zijn genoegen te mogen eeten? —- Ik kan daarom zeer wei begrijpen, en vinde er niets aanftootlijks in, hetwelk. tacitus in de zeden onzer Voorvaderen zo zeldzaam en tegenftrijdig vond: dat even dat zelfde volk, ft welk geheel van den krijg, leefde, den zeiven overal  .gelijke wijze is er ook niets dat meer vermoeijing veroorzaakt, dan eene iangdraadige zocht, honger, dorst, wonden en de zwaarfte ongemakken als niets achtte, zo lang het eenen vijand tegen zich over hadde, maar zo dra het oorlog geëindigd was, liever zijnen tijd met zuipen en zwelgen en ledigheid, dan met verdrietelijke, en zijnen Geest niet genoeg bezigheid verfchifFende, huislijke zaaken en Landbouw, doorbragte. Zie hier zijne woorden-' „ Zoo de burgery, daar zy gefproten zyn, door Ian„ ge vrecde en lecdigheit rost, 't meestédeel def ee„ dele jongelingen trekt van zelfs naa die Volken toe, „ die dan eenigen krljgh voeren. Want de rust is „ den landtaardt onaangenaam, en zy worden licht- „ lyker vermaardt onder de hachlykhceden. Ende „ zotidt gy hen zoo licht niet vrocJt maaken, 't landt „ te ploegen, oft het jaar af te wachten, dan vyan•„ den te beroepen, en wonden te verdienen. Jaa ., dunkt hun luiheit cn vuidigheit, door zweet te ver„ werven, 't geen gy met bloedt verkrygen mooght. „ Zoo dikwyls al zy geen' oorloogen ingaan, bren„ gen ze veel met jaagen, meer tydts in lecdigheit „ deur, als die gencight zyn tot fiaap en flemp. „ Alle de kloekflen en ftrydtbaarften, niet doende , „ beveelen de zorg van huis, en gezin, en akkers, „ den wyven en oude luiden, en eiken zwakften der flaavcn. Zelf zyn ze logh : met een' wondrc veri, fcheidenhcit van aardt, dcwyl de zelffie menfcho»  Leerreden, welke de Prediker als flapehdd fchijnt te verrigten, of een Schrijver, die door eenen ontzaglijken omzwier van woorden de gé* ringfte zaaken befchrijft, of ongerijmde Hellingen met eene ontallijke menigte van voorbeelden poogt op te helderen. Toehoorders of lezers, die verftand en fmaak hebben, wordeü hier door onlustig, en vallen 'er bij inflaap, of zijn genoodzaakt al hun vermogen intefpan- nen, om hunne aandagt te behouden. Niets is in de daaglijkfche verkeering lastiger en onverdraaglijker, dan te redenkavelen met menfchen, die zo langdraadig zijn, dat zij de geringfte beuzelingen met een ontzaglijk lang geteem uitmeeten, en de minfte omftandigheden, als gouddraad rekken. Zulke menfchen zijn oorzaak, dat men als van angfte zweet, en men zo veel moeite doet, om 'er van ontflagen te zijn, als een gevangen om zijne vrijheid te herkrijgen. De gewaarwording der Tijdverveelinge ij ,i de vuidigheit zoo beminnen, de rust zoo haaten.'* tacit. de morib. German. C. 14. feq. (f). (f) Ik heb hier de vertaaling van den onnavolgbaa» ren hooft behouden. Niemand heeft ooitTA?' ciTUS beter verftaan, dan hij. VEB*» G  nogthands, gelijk uit 't bovengemelde ligtelijJc blijkt, bij verfchillende menfchen van onderfcheiden aart: Want daar zij alleenlijk in den voordgang der voorftellingen beftaat, welke dan ïangzaamer, dan de natuurlijke is, zo is'tnoodzaaklijk, dat zij zich richt naar de natuurlijke, en naar maate deze verfchillende bij de menfchen is , moet zij ook zelve onderfcheiden zijn. Een en dezelfde voordgang eener malkander opvolging van voorftellingen kan en moet bij den eenen mensch natuurlijk, bij eenen anderen te langzaam, en bij eenen derden te fnel zijn, naar maate dezelve tot ieders natuurlijke ftaat. Bloedrijke perfoonen, bij welke de voordgang der voorftellingen zeer fnel is, zijn zeer ligt onderhevig aan Tijdverveeling; alle hunne vergenoegens en verftrooijingcn moeten bedwelmende en fchiëlijk voortgaande zijn, hunne werkingen moeten eene geduurige afwisfeling hebben, zullen zij niet verdrietig onder dezelve worden- Hier van daan die losheid, vlugheid, en onbeftendigheid in hunne daaden, zo wel als in hunne gewaarwordingen. Iedere voorftelling heeft wel op hen eenen indruk voor een oogenblik, doch worden door den ftroom weder afgevoerd, en wanneer zij met wederzin bij een enkel denkbeeld {idee) moeten bepaald blijven, worden zij ongeduldig, en vervallen in Tijdverveeling. Bij flijmachtige ftemt de  ^ ( 99)^ voordgang der voorftellingen volkomen met dea omloop hunner vochten in, die langzaam en traag is. De indruk die dezelve bij hen heeft, is niet levendig, en kan hun lang bij blijven, dewijl zij niet voordgedreven wordt. Iedere kleinigheid is inftaat, om hen bezig te houden. Hun voorkomen en omgang verwekken Tijdverveeling , even daarom, om dat zij zelden daar mede gequeld zijn. Deze zelfde verfcheidenheid heeft ook plaats met opzigt tot den verfchillenden Ouderdom. Jonge lieden, bij welke, gelijk wij boven gezien hebben, de voorftellingen zeer fchielijk malkander opvolgen,zijn juist gefchikt tot Tijdverveeling. Zij worden ongeduldigd, wanneer zij op een en 't zelfde onderwerp lang moeten ftilftaan; hier van daan hunne afkeerigheid van bezigheden , die eene ingefpannen i aandagt en aanhoudende vlijt vereisfehen. i Liefst houdt de jongheid zich bezig met vrolijke en gemaklijke dingen, welke haare op: werkzaamheid niet lang aan de boeijen legt, en i .van welken zij eene groote menigte in korten , tijd bevatten kan; en als zij gedrongen wordt 1 om zich bij eene enkele zaak, langer dan gewoonlijk, tc bepaalen, zo moet zo iets van't : uiterfte aanbelang en van het grootfte vermogen op hagr zijn : Van hier dat welgevallen, G 2  ( ioo ) c^» dat zij heeft aan groote, wonderbaare, nieuwe , aandoenlijke en fchrikwekkende tooneelen, en dat zij altoos den voorrang geeft, aan treffende Treurfpelen boven wel ingerichte en met fmaak opgeftelde Blijfpelen. Alles moet voor jonge lieden geweldig , en overdreven zijn » zal het den voordvlietende ftroom kunnen op- ftoppen. Bij Oude lieden integendeel is de natuurlijke tusfchenruimte (weile) groot , en de voorftellingen volgen, om de boven opgenoemde oorzaaken, malkander maar langzaam pp. Oude lieden weten daarom niet van Tijdverveeling, zij kunnen over niets beduidenfte dingen met een zeer groote wijdluftigheid hooren kouten, en het zelve mede doen; en dewijl geen ;inwendige voordgangsdrift hen overijlt, zo is reder onderwerp van genoeg belang voor hun, om daar brj ftil te ftaan; ook fcheppen zij meer vermaak in allen wel overdagte en met juiften fmaak opgeftelde werken, dan in al dat vlugtige en overdrevene; gezond verftand behaagt hun meer, dan een fchrander en vlug vernuft. Geen minder verfcheidenheid heeft 'cy plaats, met opzicht tot de onderfcheideB kunne. Vrouwen zijn aan Tijdverveeling veel minder onderhevig dan mannen, de oorzaak is misfchien te vinden in de gefteldheid'  van het lichaam, mooglijk gaat er bij geënt minder bloed naar de hersfenen, en de affcheiding van 't zenuwfap gefchied langzaamer en in minder hoeveelheid, dan bij deze, en hier van daan dan de natuurlijke gang der voorftellingen langzaamer: Maar mooglijk heeft de opvoeding hier ook weieenig deel aan, welke gewoonlijk zo is ingericht, dat zekere voorftellingen belangrijker werking op de vrouwlijke kunne, dan op de manlijke, doen; en dezelfde opvolging van voorftellingen moet bij deze , van wegen der- j zelve geringe aangelegenheid, fchielijk in de 4 ziel voorbij fnellen; daar zij bij geene lang- J vaam voord-raat, uit hoofde 'er een enkele ra die gantfcfce rij is, die gewichtiger fchijnt en t meer opmerking verdient. Hier vandaan heeft de Tijdverveeling in bijeenkomften van vrouwen zo zelden plaats, het ontbreekt haar zelden aan ftof, en over de minfte beuzeling kun■ nen zij malkander met den warmftcn ijver uuren lang onderhouden. Bijeenkomften van mannen zijn helaas! maar al te dikwils van dit euvel befrnet, en men moet, wanneer men deze beide met eikanderen vergelijkt, verbaast ftaan, dat men fomtijds eene menigte mannen van vernuft bij een ziende, onder dezelven, uit eene wederzijdfche vrees van door gefprekken die .niets gewigtigs bevatten, malkanderen Tij d- G 3  verveeling te veroorzaaken, een algemeen, een aanhoudend ftilzwijgen ziet heerfchen. In 't algemeen kan men deze aanmerking maaken , dat, het natuurlijk onderfcheid ter zijde gefield zijnde, hoe befchaafder en beter opgevoed een mensen zij, hoe meer zijne den. kingskrachc geoeffend is , des te vatbaarer hij is voor de Tijdverveeling. Ondertus- daar zijn drift tot verftands uitbreiding, door beoeffening vermeerderd wordt, en zekere voorftellingen hem te gewoon en te bekend worden, en andere wegens haare gering aanbelang zijne kracht niet genoegzaam in werking houden; zo moet noodzaakiijk de gang der voorftellingen fchielijker zijn, en iedere opvolging, welke dezen voordgang belet, hem Tijdverveeling veroorzaaken; bij ruuwe, onbefchaafde menfehen daarentegen, is de drift tot uitbreiding van hun denkenskracht uit gebrek aan beoeffening zeer bepaald, iedere vreemde, ongewoone voorftelling is voor hun van genoegzaam aanbelang en gewigtig genoeg, om hunnse opmerkzaamheid lang bezig te houden ; Hier door is de natuurlijke voordgang der denkbeelden bij hen traag, en zij zijn niet zo ligt vatbaar, om, wanneer de opvolging' der voorftelling langzaam gefchied, voor gewaarwording van Tijdvervee-  Hng (*). Geen Wilde kent deze gewaarwording. Van de ia^t weder gekomen, zijnen honger geftüd hebbende, en door geenen lichaamlijken nooddruft genoopt wordende, kan hij, met de handen overeen dagen lang aan den oever eener riviere, ftaroogende op den voord» (*) Verftandige mentenen , zegt zimmerman, verveelen zich fn dj meeste groote bijeenkomften , uit afkeer tegen alles , wat van breinlooze fnappers I gebeuzeld wordt; ja zeT in 't algemeen, uit afkeer s van alles, wat langwijlig, laf, en in geenen opzigte I onzen aarkhgt, of opmerking verdient; tegen alles, waar bij de ziel niets te bepeinzen heeft, wat niet treft, of beha.ngt. Een ledig brein laaft zich met ij'delhcid, terwijl vei(landigen hoen:en en zien, geest en leven vergaan bij het onophoudelijk gefnap van ;i mannen en vrouwen. Een vrolijk cn verftandig man is gezellig, om dit hij tigtelijk den zvvetzer den mond / weet te ftoppen; daar en tegen is een verftandig, I doch droefgeestig menseh ongezellig , om dat hij bij v zich zeiven bewust is, dat hij voor Lederen breinlozen fnapper zal moeten zwichten en onderdoen, üeïinge verftanden zijn hierom in zo verre van Tijd'"verveeling bevrijd, om dat, zij overal menfehen vin■i den, welke ir.ct hun gelijk ftaan;, geesten, d!e aan I ,het laags en geringe vast blijven , zich met bedroefde jl dunne kost vergenoegen, en dus op 't oogenblik gejj reed zijn om hen aan boord te klampen. Uebet éis kinjamktit 1. Theil S. 37. G 4  ^ C 104 ) Vlietenden |fïroom, zitten, zonder dat hij ia zjjn gemoed het minfte ongeduld, of verdrie? gewaar wordt. Behalven de opgenoemde natuurlijke ver? fcheidenheid, welke van de gefieidheid desj, lichaams, of beoeffening van den geest haaren oorfprong heeft, kunnen 'er ook nog tegennatuurlijke omftandigheden bij eencn en denzelfden, mensch plaats hebben, die den natuurlijken voordgang der voorftellingen verhaasten of vertraagen,en bij gevolg hem tot zekeren tijd meer gefchikt doen zijn, om Tijdverveeling gewaar te worden. Niets is gewoonlijker, dan dat men zofntijds bij zekere bezigheden of voorftellingen de onverdraaglijkfte Tijdverveeling gewaar wordt, daar men op eenen anderen tijd, wederom den tijd (weile) op de aangenaamfte en genoeglijkfte wijze 'er mede weet te korten. De arbeidzaamfte en geestrijkfle man,welke den geheelen dag met of zijn lichaam of metzijnen geest werkzaam geweest is, zal den avond met het fpel, het lezen van eenen Roman of nietsbeduidenden beuzelarijen, met 't grootfle genoegen door brengen. Daar integendeel zodanig iemand zich 's morgens met zulke kleinigheden geen oogenblik zoude kunnen ophouden.— Men zal dikwijs, in eene kwaade luinj  ?n in eei verdrietlijk humeur zijnde in [dal zelfde gezelfchap door Tijdverveeling vergaan, in Let we'k men anderfins, wanneer men meer opgeruimd en vrolijker is, zeer veel vermaak vindt. Ja zelf kan de luchtsgefteldheid, het zij hitre , of flegtweder een aanmerklijk verfchii op aandoenlijke lichaamsgestellen door haaren invloed te weeg brengen : zo als onze driften en aandoeningen 'er het haare ook hier al aan toebrengen. Bij een gelieft en bemind voorwerp, vliegt de tijd om, en de onverfchillendfte zaaken kunnen daar onze aandagt, om dat zij ons van genoegzaam aanbelang voorkomen, genoeg opgewekt houden; daar integendeel bij een gehaat en verachtlijk voorwerp ons alles tegenftaat, de vernuftigfte inval, de belangrijkfte vernaaien doorhem gedaan, zijn ons onverfchillig, en veroorzaaken ons Tijdverveeling. De oorzaak van alle deze verfchijnfelen is, gelijk men ligtelijk opmerkt, of dat in fommige lichaamlijke omftandigheden, uit hoofde van den vermeerderden of verminderden toevloed na de hersfenen, de opvolging van denkbeelden bij ons werkljjk of tegennatuurlijk verfne'.d of vertraagd wordt, en bij gevolg hier door komt het verwijl (weile) tusfehen de voorftellingen ons of grooter of kleiner voor; of dat de voordgang onzer denkbeelden wel de zelfde blijvende, nogthands de waardij der G5  C iorj ) eg» voorllellingen roor ons veranderlijk is, en een het zelfde onddwerp bij fdmmige omftandigheden der ziele gewigtiger, dan bij andere gelegenheden zich voordoet, zo dat ze na eenen langer, nu eenen korter tijd zonder verdrietig 'er onder te worden haaren aandagt en opmerking daar op vestigen kan; en bijgevolg dus ook eene langer of korter verwijl (veile) gewaar worden moet. Wanneer nu die voorftellingen, welke zich aan de ziel voordoen, met meer gezwindheid malkander opvolgen, dan haare natuurlijke voordgang van denkbeelden 't vordert, en daar door haar verwijl tegennatuurlijk verkleind wordt, zo moet noodzaaklijk volgen dat zij in eenen zich daar tegen hevig aankantenden toeftand gebragt wordt. Haare kracht wordt boven haar vermogen ingefpannen, en wordt van elke voorftcïling af, eer zij nog haar werkzaamheid voleind heeft, voordgetrokken, en tot eene volgende overgebragt. Hier uit ontftaat in de ziel, zo lang de afwijking van het natuurlijk verwijl maar weinig is, een merkelijke graad van  *gr> C 107 ) r'ugheid , zij gevoelt zich opgcwakkerd en vhu, even als 'er plaats heeft, wanneer men door den drank begint verhit te worden: Dan wanneer die afwijking te groot wordt, of die aaneenfchakeling van voorftellingen te lang aanhoudt, zo wordt die kracht der ziel vermoeid, en iedere voorftelüng verliest haare klaarheid en levendigheid, en om dat zij te fnel op malkander volgen, zo verwarren zij zich onder een, en de ziel is niet meer bekwaam om ze duidelijk te oaderfcheiden, maar ftek zich een verward geheel voor, in 't welke noch orde noch juiste afdeeling plaats heeft, en brengt eindelijk zichzclven in eenen ftaat van verwarring , en dit is juist die toeftand, welke de eigenlijk genaamde Duizeligheid uitmaakt. Dezer gewaarwording der Duizeligheid is' bijna niemand uit eigene ondervinding, onkundig en door eene geringe opmerking in dezen toeftand, zal men klaarblijklijk genoeg in het opgegeven gevoel van verwarring bevestigd worden. Duidelijk wordt men altoos een voordgaande ftroom van voorftellingen gewaar, welke van de denkbeelden, welke voor de ziel tegenwoordig zijn, of door haare inbeelding kunnen voordgebragt worden, en welke fchielijk malkander in eene Rij of cirkel op volgen; en het is onmooglijk wat moeite men zich .ook  ( 108 } geeve, om een eenige van deze voorftellingen uit den weg te ruimen, of eene nieuwe 'er bij te voegen om daar den aandagt op te vestigen, tot dat zij eindelijk in malkander loopen, in verwarring gcraaken, en de ziel zelve in eenen verwarden toeftand van haar eig;n bewust zijn wegfleept. Dit laatfte is juist eene toeftand der Duizeligheid alleen eigen, daar ondertusfchen bij alle andere foorten van verwarring der denkbeelden, welke uit wanorde ontftaant, de ziel het vermogen heeft haaren aandagt volleedig van zich af, en met de klaarfte bewustheid op andere onderwerpen te bepaalen: daar en tegen wordt dc geheele ziel door die verwarring, welke uit eenen te fchielijke opvolging der voorftellingen onftaat , in eenen zodaanigen ftaat gebragt, dat zij buiten het vermogen is om haare werkingen, zelve die niet, welke tot het regt op doen blijven ftaan des lichaams vereischt wordt, na behooren uit te oeffenen. Wij kunnen dus deze ftelling hier uit opmaaken: de Duizeligheid is die ftaat van verwarring, in welke de ziel van wegen eene al te fnelle opvolging van voorftellingen zich bevindt. Wij zullen nu uit de boven op geven Theorie van den voordgang der voorftellingen, in tegenftelling der Tijdverveeling, eenige algemeepe Regels aangaande de natuur der Duizeligheid  ( 109 ) «fe» afleiden, welke ons ter verklaaring van menigvuldige verfchijnfelen en toevallen in 't vervolg van groot nut> zullen zijn. i. Hoe Iangzaamer de natuurlijke voordgang der voorftellingen bij een mensch zij, des te grooter is zijne geneigdheid tot Duizeligheid; en zo is ook in eene omgekeerde reden, die geneigdheid minder, zo die voordgang iheller is. s. Hoe aandoenlijker het zenuwgeftel zij, hoe ligter de zenuwen door geringe omftandigheden aangedaan en in beweging gebragt werden , des te ligter ontftaac 'er Duizeligheid; en zo ook omgekeerd. 3. Onder de voorwerpen der uiterlijke zintuigen, welke de Duizeling veroorzaaken, behooren alleenlijk die der verheven zintuigen. De voorwerpen der zintuigen van minderen rang fteeken minder tegen elkander af j en verwekken, wanneer zij met eenige fnelheid op malkanderen volgen, geene verfcheiden voorftellingen, maar gaan tot een geheel te zaamenmengfel over. De voorftellingen des gezichts zijn onder de ' verheven zintuigen 't meest gefchikt, Dui» zeling te verwekken.  ( iio ) t^» 4. Dc Duizeligheid heeft eene fneMe affcheiding van hec zenuwfap, en eene fterken toevloed des bloeds naar de hersfenen ten gevolge, zo als zij ze've het gevolg is van ccne tc fchielijke affcheiding van 't zenuwfap en den vermeerderden toevloed des bloeds naa de hersfenen. 5. Als de hersfenen en zennwei zich in eenen ftaat van ontfpanning en verflapping bevinden, en tegen het indringen van 't zenuwfap geenen genoegzaamen wederftand kun? ren bieden, zo moet noodwendig de af> fcheiding fchielijker plaats, en eene Duir zeligheid ten gevolge hebben. De toevallen, waar aan de Duizeligheidken? jbaar is, zijn deze; jr. Dat alle ftilftaande voorwerpen, als 't ware in eene geduurige beweging zijn; ;en dat alles fchijnt te draaijen, of van boven neder te vallen, of ('t welk boer have voor 't ergfte van allen houdt) te danfen. 2. Het veranderen der koleuren van alle voorwerper., zo dat alles groen en geel voor de oogen wordt, en het zweeyen als van  groen gevlamde ftreepen voor 't gezicht. In eene Pestziekte is een der eerfte teekenen (fymtctnata) een zekere foort van duizeligheid, bij welke den zieke de fchoonfte verwen voorde oogen nikkeren, en de wanden met ftreepen bedekt fchijnen te zijn. 3. Het onvermogen der Spieren om het lichaam in evenwigt te houden, alhoewel dit reeds eenen hoogeren graad van Duizeligheid aanduidt. Dat de zieken beginnen te twijfefelen, of zij zich kunnen ftaande houden, te beven, te waggelen, en vreezen, dat zij in eenen diepen afgrond zullen ter nederftorten, 4.. Het dubbelzien der voorwerpen, het welk den zieken gemeenlijk overkomt. 5. De walgingen braaking, welke bij het toenemen der ziekte volgt, een gezuisch en gebrom, en een onaangenaam gefluit en geruif ch in de ooren, eyen als of men eenen zwaaren waterval hoorde, 6. Het verdonkeren van het gezicht. 7. Eindelijk het werklijk vallen: een toeftand» die met berooving van alle uiterlijke e»  *Jh (in J 4** innerlijke zintuigen , met onbeweeglijkheid, met vernietiging van alle werkzaamheid der ziel, der bewustheid en herinneringsvermogen , en zomwijl ook met het ophouden der pulsflagen gepaard gaat. De zieken geven geene teekenen van gevoel van zich, en zeggen, als zij weder bijkomen, dat Zij op het oögenblik4 dat zij ncdervielen, alles verward gehoord hebben. Dan eindigt de Duizeligheid, bijzonder in x het laatfte geval, in eene flaauwte, in welke de zieke noch gevoel, noch beweging noch natuurlijke warmte heeft, en in den ftaat van eenen dooden, uitgenomen het ademhaalen, ligt. Het einde van dit-alles is dan eindelijk of de dood, of eene beroerte, of eene verlamming van zommige deelen, of de vallende ziekte. Zomwijlen gaat de aanval met eene geweldige tegennatuurlijke af. wisfelende te zaamentrekking der fpierën gepaard; de zreken liggen in eenen diepen flaap, fnorken, pruizen, zweeten en ftaan eindelijk volkomen gezond weder op. De verklaaring van alle deze verfchijnfelen, heeft den Geneesheeren niet weinig moeite verfchaft. Dit is zeker, en hierin Memmen zij alle ook in, dat de naatfte zitplaats van de ziekte in de hersfenen, den oorfprong der zenu-  f ÏI3 ) of* I;. i-wen of in de'plaats van 't algemeen gevoels ver. n.:jfmogen (fenforium commune) te vinden is. „ De. ze ziekte, zegt boerhaave, heeft nooit „ plaats zonder krenking van 't gezicht, want ,, alle levenlooze voorwerpen fchijnen zich te bewegen, en hebben allerlei valfche koleui, ren; het oog zelf wordt aangetast, dewijl i, het gezichtpunt of het netvlies eene verani, dering ondergaat. Dit bewijst die verdon„ kering, en 't zien van één voorwerp voor „ twee , of omgekeerd van twee voor een : i, Ook wordt 't gehoor aangedaan, hier van dat: „ gezuisch, en geruisch en andere valfche ge„ luiden, welke men gewaar wordt. Alle fpie„ ren raaken in beweging, 'er ontftaat eene „ beeving, verzwakking, en vrees om te val-i, len, en eindelijk 'tvallen zelf: Een bewijs, „ dat het algemeen gevoels vermogen (fenforiumcommune), in de eigenlijke werkings plaats i, der ziele is aangetast" - (*) Quaero mme porto, quacnatn fit fedes hujus mali ? id est, quaenam pars in corpore affecta fit ;jquando ille morbus adest, et quae iterum Iiberetur, 1(iquando recedit? refpondeo, fedem illam esfe in fen...; forio communi; non dico caufam integram, fed uit?j. imam affectionem, quando vertigo infeftat, esfe jn hoe -..: loco. Probo hoe fequenti modo: nunqnam fit ille mof,jIjhs fine afiectione vifus, cuius organum perturpatur; H  «£h C «4' ) ^ willis is van gevoelen, dat de Duizeligheid eene aandoening der levensgeesten is. Deze, zegt hij, worden in het hersfenmerg, alwaar zij hunnen oorfprong hebben, of meer of minfterk aangedaan, en worden door bijmenging van vreemdaartige itoffen veerkrachtig, en ontaarden of in ongeregelde geweldige bewegingen, even als in de Vallendeziekte, of worden gedrukt en van alle beweging beroofd, gelijk i afficitur enirn in motu, quippe omnia oblecta videntur femper rotari; hinc organa vifus e;idem rEtione fe habent, ac fi oibecta moverentur ante oculum: afficitur in colore, nam colores apparent coeruleovirides, et diftinguuntur tarnen obiecta, nee totum obiectmn confufe circumvertitur, fed diftincte cernitur; afficitur ipfe oculus, five fiat mutatio axis vifus, vel oculi , vel retinae, nam apparet vifus geminatus, funtque vel duo foei, vel duo obiecta in unofoco; ultimo terminatur in tenebras, quae est mera vifus affectio. Afficitur etiam auditus, nam conquerentur de tinnitu , fibilo, : bombo; de murmure aquae quafi ex alto Iabentis in corpus elafticum, et de fremitu maris ad aures quafi appellentis. Hoe ipfum docet vacillatio, tremor, reXolutio, lapfus; afficitur ergo etiam illa pars, quae affectionibus animi infervit; et quia omnes mufculi v» cillant» hinc afficitur fenforium commune in parte j impetum faciente. Praeleet. acad. de morb, netvor. f. f80.  fits in eefYe Beroerte. Maar wanneer zij te geïij* ker tijd op onderfcheiden wijze verandering ondergaan, zo dat haare bewegingen ten deele tegennatuurlijk ten deele gedrukt fchijnen, als dan ontftaat 'er Duizeligheid. De Duizeling is zodaanig een toeval, in 't Welk alle voorwer. pen fchijnen te draaijen, en bij het welk de zieke, die daar mede behebt is, eene verwarring der levensgeeften in de hersfenen befpeurt, wanneer ze niet genoeg in de zenuwen invloeijen; van hier dat het gezichts en bewegings vermogen zomwijlen hun begeven, en de zieke ter nederzijgt, en 't niet zelden voor hem alles duister wordt, Bij verheffing dezer ziekte, Worden niet zelden de verbeelding en de zintuigen bedrogen, zo dat men gelooft dat voorWerpen, die onbeweeglijk zijn, zich bewegen; het oordeels vermogen daar en tegen blijft in zijn geheel, want wij zijn wel bewust van onze dwalinge, en weten zeer wel te gelijker tijd dezelve aan de wanorde in de levensgeesten toetefchrijven. Wij weten ook, dat de 3n het hersfengeflel zich bevindende geesten van hunne natuurlijke en gewoone uitvloeijing afwijken, en hunne bewegings en gewaarwordings vermogen niet naar behooren uitoefenen (*). (*) Super hoe inprimis advertatur, fpirituutn haec H 2  +§n ( 116) •' izAKüTüs onderfcheidt de eenvouwige düQ loca incolentium quandoque turmas, feu potius acies ingentes, quandoque item manipulos exiguos affici: deinde eosdem, five plurimi fimul, iive pauci tantum effifciantur, vel a copula hetcrogeïseaelafticcs fieri, proindeque in motus inordinatos, feu velut explofivos, uti in pa* roxysmo epileptico, adigi: vel eelipfin pasfos, prout in Apoplexia, motu omni privari. De priori fpirituum diathefi fpasmodica fatis fufe olim disferuimus, atque de noria Attonito inferius tractrrbimus. In praefënti aütem de pathemate quodam , ad* partes has fpectante , feil. vertigine, in qua fpirituum manipuü quidam afHciuntur, eorumque motus partim perverti, partim fupprimi viden- tur, dicemus. Denominibus, quibus vertigo infi- gniri folet, parum foliciti, naturam, feu rationem eins formalem, ad hunc modum deferibimus: fe. Vertigo est affectio, in qua objecta vifibilia circumrotari videntur, fentiuntque afFecli perturbationcm , feu confufionem fpirituum animalium in cerebro , ut nervos non rite fa» fluant: quare facultates vifivaé et locomotivae faepe altquatenus vacillant, ut laborantes corruant, et non raro a tenebris obfufcentur. In hujus paroxysmo obfervandum est, quod imaginatio, en fenfils communis quodamjnodo decipiuntur, dum obiecta quiescentia moveri credunt, hidkium vero rutiomle conftat, namerrorem noftrum intelligimus, atque fallaciam iftam fpirituum animalium inordinationi ftatim adferibimus; quippe fpiritus in4ra: osxebxum. fcatentes, a folita irradiatione de.fciscsre?  flrtjng, van de Duizeligheid (*), die met. atque motus et fenfationis munia, durante paroxysmoi' non rite perficere, plane advertimus. Oper. tm. II. p. 184. (*) Vertigo etratri claufis oculis ingruit, etfymptorjia quoddam est depravatae imaginationis, indicantis moven* quiefcentia, fedlaefa, corruptave imaginatio vifionem non interturbat, ut patet in pbreniticis-, enmaniacis; neque in illa fita est caufa erroris in videndo. Infafficienter igitur in vertfginis definitiöne iungitur tenebrofitas, hebctudoque vifus. Denique cur net error,*et titubatio in vifu, fi oculus conftat, medium et vifibile? — Die: Aliquid fupravertiginem addit fcotomia, vifus nempc obfeuritatem, et tencbras, ideoque non folum imaginationis, fed et vifus fimul dicitur fymptoma; vertigo imagniationis folius: fiiint autcm prout mali caufa in ca-, bjte, aut folum refidet, vel in oculos fimul inclinat. At-: qui in vcnigine caput, et adftantia circumagi duntaxat videntur; in fcotomia fimul cum capitis circumverfioue tencbrieofa fit vifio. Nee vero cuin quibusdam pu- tes, in fcotomia, erroris in videndo, feu depravatae vi-. fionis caufain in phantafia locari; cum enim non in ea, fed in oeulo cfjrkiatót vifio, ibidem vitium fitum esfe crc.lendam, et in praecipua illius partc, cryftalloide niffl'iriim, vel quia anitnali fpiritu illuftratus non est, vel quia flatuofus vapor inordinata molitione praeditus ante cum obfervatur, ac proinde deftruitur nonnunquam repente vifio, a'.iqv.ando «rat, et titubat. <— Iunge-,. ouod fpiritus humqr.es turbulento et inacquali motu in bis affsctib/Js moventur, vel in cavitati'ous, aut venis, • ftut artenis cerebri. Quare hic motus in caufa est, ut H 3  ««Sh C 118 Jc^ verdonkering gepaard gaat. In het eerfte geval fchijnen 't hoofd en alle uitwendige vooiwerppn zich te bewegen, zonder dat het gezicht 'er iets bij lijdt; in het tweede heeft te gelijk eene verduiftermg van 't gezicht plaats, en de. lijder is niet inftaat om over ein.de te kunnen blijven ftaan. In geene plaats is het een gebrek der inbeelding, en 't gebeurt zelf, als men de • return vifibilium fpecies In fpiritu reccptae repraefenrentür facultati imagirjatrici, velut fi emanarent a rebus quae movcntur: nam omne quod rëcipitur, per modum recipientis rëcipitur, et neccsfe est (ut fnqtrit Avic.) ad hoe, ut de re vifibili judicium feratur, res vifas moveri, aut oculum, aut fpiritum animalem : nam cum fentiens móvetur, mutantur oppofita, ficuti cum movcntur feufata, fentiens mutatur. Cum judicium fiat de re¬ bus, non folum prout ipfae funt, fed' fecundum modum quo recipiuntur, ut vifibilc iudicetur motum, perinde erit ipfum, atque videns moveri, quod et ex Ariftotele conftat, 3 de Anima pasfim, et manifefto experimento. Si enim quidpiam uno tantum oculo fpectcmus, et eo xepente claufo, altero infpieiaiiuis, falire dicitur ülud, et fitum mutare, propterca quod mutatus est oculus videns. Sic et navigantium oculis quiefccns litus creditur discedere, quia recedit vifus. Quoniam vero in vertigine fpiritus viforius, qui non medium invifione, fed agensest, ct inftrumentum, circumvoivitur, nihil mirurri fi vifa itidem in orbem fejri exiftimentur. Oper. Tom. 11. p. 243. ttc.  ( «9 ^ <^ oogen gefloten houdt; in deze een gebrek der gezichtswerktuigen, en wel bijzonder, volgends het gemeen gevoelen, in het krijftallijne vocht, als dit niet genoeg door de levensgeesten verlicht is, of dat men eenen damp voor 't zelve gewaar wordt. In dit geval wor¬ den de fappen en de geesten op eene onordelijke en verwarde wijze in de holligheden, de aderen en flagaderen der hersfenen bewogen. Dit is de oorzaak, dat de indruk van zichtbaare voorwerpen op de inbeeldingskracht zich zo voorftelt, als of die werklijk van bewegende5 dingen hervoord kwam; want alles wat dat voor 't oog is, richt zich na de gefteldheid van dien, welke het ziet. Daar aan duizeling onderhevige perfoonen zonder eenige van buiten bijkomende dorzaak alleenlijk door 't zien van eenen zich in de rondte draaijenden mensch, of van een rondloopend rad tevens met duizeligheid overvallen worden. Zo fchijnt ontegen zeglijk te zijn, ,dat de oorzaak van dit ongemak niet anders als eene onregelmaatige en ongelijke beweging der fappen in 't algemeen, zo wel als der geesten in het hersfengeftel is. Wanneer de levensgeesten, zegt hij voords, alleen als eene tusfehenkomende oorzaak, waar door men de voorwerpen befchouwt, moest genomen worden, zo zoude het verfchijnfel, bij Duizeligheid plaats hebbende, niet uit dezelve naar beH 4  tporen verklaard kunnen worden, want bij andere tusfchenkomende oorzaaken heeft zulks geene plaats, bij voorb. als 'er eene fterke beweging in de lucht is, zo fchijnen nogthands ftilftaande voorwerpen zich niet te bewegen: Integendeel daar nu de levensgeesten niet enkel tusfchenkomende oorzaaken; maar zelve de daadlijke werktuigen van 't zien zijn, daarom is het geen wonder, dat men hunne veranderingen tot de voorwerpen overbrengt, want 't is in de grond 't zelfde, of zich het zichtbaare, of 't geen datgezien wordt, zich beweegt. Waar van daan komt 't, dat den fcheepIingen het land fchijnt te naderen ? Waar van daan is 't, dat wanneer men een voorwerp met een oog en te gelijk met 'tander oog beziet, 't zelve fchijnt te fpringen? De oorzaak der- Duizeligheid beftaat, volgends platkr ook in eene kringsvormige beweging der levensgeesten, in Welke zij gebragt worden, 't zij door de beweging! van 't geheel' lichaam, 't zij door de zich draaijende voorwerpen van buiten, 't zij door inwendige oorzaa. ken, voornaamlijk door dampen, welke van eenig deel des Hchaams öpftijgen, en de geesten, in eene onregelmaatige beweging brengen (* ) ("*) Praxeos medic, torn. I, p. 175. etc.  s^s C 121 ) c^*- et muller (*) wil beweeren, doch ten onrechte , dat, de «przaak der Duizeligheid niet door eene draaijing der levensgeesten in de hersfenen putttaat; maar in de oogen zelve. Wij zien immers, nietmet de hersfenen, maar met deoogen; het ge- (*) Cnufam vertiginis vulgo rotationem fpirituum animalium in ccrebro exiftimant, quod autem falfum est, in oculis etenim fit ifta rotatio, f.. motus ifte inordinatus, qui vertiginem infert Nam vifui res gyrari apparent. In organo ergo vifionis neccfario crit vitium, cum in ce-ebro non videamus. Nemo fane concipere potest, quomedo fpiritus in cerebro gyratus vel rotatus apparere faciat res rotan extra oculuin., Vertigo, feil. fit in organo \iiendi,"non in vidente ipfo, uti neque in obiecto vifo, fed'tantum in medio. Organum vero hoe est oculus.' Porro qüando oculis videntur obverïari nubeculae etfiocculi,muscae etc. b'aê ipfae res videntur esfe inaëre, cüm tarnen revera fint in oculo, in fpecic in eiusdem humore a j'. eo. Unde dmn res extra gyrari videntur , hoe fit ia oculo, non extra oculum, vel in cerebro vel obiecto externo. Totum hoe negotium appofito Ömiïi illu- ftrat P. T. Faber in fua Pathologia defumpto a fpeculo, quod fpecülum dum commovetur, univerfa objecta fimul moveri videntur, et fi in gyrum rotatur fpecülum,etiam Jpfa obiecta circutrrvoluta apparent. Simili ratione, fiet jn oculo, in fpecie post humorem aqueum in humcie vitero propc retinam fiat talis gyratio, quidmirum fi.etiara ; vertiginis affectio in corpore apparere videatur, etc, 'Ojicr. omn. p, 42?.  *2h ( i24 } brek moet dierhalven ook in dit zintuig liggen, even als dat men wolken, vlitpgen, draaden enz. in de lucht fchijnt te zien, welke evenwel nergens a:;ders dan in het oog zelf, te weten in het waterachtig vocht, hunnen oorfprong hebben. Hij fielt, dat 'er uit het krijfialiijne vocht digt aan 't netvlies zodaanig eene kringsvormige 'beweging gefchiedt, en uit dien hoofde 'moeten dan ook de voorwerpen zelve fchijcen te draaijen,'gelijk dit fchijnt plaats te hebben, als men een fpiegel draait. Nochthands vindt deze ongeregelde beweging der levensgeesten niet alleen plaats in de oogen ; maar zelf zomtijds ftrekt zij zich uit tot het gehoor, hier door ontftaat dat geruisen en getuit der boren, dat met de Duizeligheid altijd gepaard gaat; ja' zelf, wanneer de ziekte tot eenen hoogen graad gekomen is, doet zij alle fpieren aan, en veroorzaakt fluiptrekkicgen. Doch, voegt hij 'er bij, niet dat de draaijing der levensgeesten zelve in de oogen Duizeligheid , en in de ooren 't gedruis voordbrengen zouden ; neen het doet die zintuigen alleenlijk op zulke eene wijze aan, als de uitwendige voorwerpen hun zouden aandoen, indien deze wezendlijk zo waren. De verdere onderzoeking laat hij den befchouweren over. Ik zoude, wanneer ik niet vreesde zonder  ( 123 ) ■#* eenige nuttigheid te wijdloopig te worden, nog een aantal Schrijvers van deze en voorgaande Eeuw te berde kunnen brengen, wier gedachten daar akcmaal heen loopen, dat de oorzaak der Duizeligheid in zekere ongeregelde bewegingen der levensgeesten beftaat. En bij deze onbepaalde algemeene oorzaak blijven zij 'in 't verklaaren der meeste toevallen dezer ziekte ftaan', zo als wij, helaas! maar al te dikwijls daar bij moeten blijven ftilftaan in 't onderzoek aangaande de: zenuwziekten en derzelver toevallen : Evenwel vergenoegden zij 'er zich niet mede, wanneer men van de in het oogloopénde veranderingen, welke de voorftellingen bij de duizeling ondergaan, rekenfehap moest geven, bij voorb.van het verfchijnfel van 't wankelen, en de kringsvormige beweging der ft'ilftaande voorwerpen, van de valfche voorftelling der koleuren, de vreeze voor te vallen, 't gewaar worden van geruisch enz. Waut om deze alle te verklaaren, zagen zij wel dat hunne algemeene ongeregelde beweging der levensgeesten niet toereikende was; maar dat'er eene naauwkeuriger bepaaling van die ongeregeldheid diende gegeven te worden» welke met de uiterlijke verfchijnfelen eeuigermaate overeenftemde: Om nu hier toe te geraaken heeft men de allerongerijmfte veronderftellingen voordgebragt, En dat de noodzaaklijkheid  *Jh ( 124 ) pg$r eener zo overecnflemmende verklaaring nog fchijnt te vergrooten, is de omiïandigheid, dar, even die veranderingen in de vporftelJing,, welfce gevplgcn der Duizeligheid zijn, tc raeds ook de-oorzaak van de zelve worden kunnen. Indien in, dc Duizeligheid, uit lichaamlijke oorzaaken, de verfchijnfelen van kringsvormige beweging der .itiHtaande voorwerpen, het wankelen en de yre.eze voor te vallen ontlaat; zoont* ftaat 'er integendeel ook bij de natuurlijkfte gefleldheid des. lichaam, uit 't werklijk zien der kritigsyprmige ■ fnclle voordgang der beweegbaare voorwerpen, uit het werkiijk wankelen, en uit vrees van te zullen nedervallen, het lichaamjijk gevoel van Duizeligheid met al haalverdere toevallen : maar volgt 'erop eenen hooger graad van Duizeligheid gemeenlijk eene flaauwtc; dan is daarentegen de Duizeligheid de eerfte graad van eene aanvangende flaauwtc. Hier uit fchijnt die gisfing bevestigd te worden , (dewijl het eene uitgemaakte zaak is, dat iedc re werking.der ziel met eene haar eigen bewe, ging der levensgeesten verbonden is) dat die inwendige beweging met de wezcndlijke of met de ingebeelde beweging der-uitwendige voorwerpen met opzicht tot het zien eene volmaakt; aan elkander gelijkend verfchijnfel oplevert, dat is, dat de uitwendige beweging der voorWerpen door hunne werking de levensgeesten  in eene volkomen overeenkomftige beweging brengt, waardoor de Duizeligheid veroorzaakt wordt; en dat deze beweging der levensgeesten, als zij uit inwendige oorzaaken ontHaat» de uitwendige voorwerpen in dezelfde beweging voorftelt. Doch men moet altoöe indachtig zijn, dat het veel van 't geval afhangt, daar wezendlijke uitwendige veranderingen inwendige voordbrengen , en wederont de bloote voorftelling derzelver insgelijks van de inwendige wordt voordgebragt, zonder dat 'er eene enkele overeenkomftige verandering tusfchen de gefteldheid der voorwerpen en de beweging der levengeesten plaats heeft: Het gezicht van. walglijke voorwerpen verwekt kwarijkheid en walging, en kwalijkheid en walging Hit inwendige oorzaaken des lichaams veroorzaaken het gevoel van walging omtrent uiterlijke voorwerpen: Het zien van verfchriklijke voorwerpen brengt tziddering , bevreedheid, bleekheid, te rugloop des bloeds naar de inwendige deelen enz., te wege. Wanneer nu deze toevallen in 't lichaam uit kramptrekkingen en zwakheid der zenuwen ef andere oorzaaken ontftaah , zo verwonen zich uitwendige voorwerpen verfchriklijk, di» anderüns' zo niet zijn.-  ^ ( 126* ) Nu is 't in dit geval nogthands bekend', dat de afkeerigheid van een voorwerp, en de krampachtige onregelmatige beweging der maa* ge, de voortelling van een dreigend onheil en de beweging des bloeds gantsch verfchillende dingen zijn-, tusfchen welke zich in het allerminst geene zichtbaare overeenkomst uitdenken laat, en evenwel veroorzaakenze malkander beurtelings ! Een bewijs, dat wij hier met onze verklaaring niet verder komen kunnen, en dat wij hier aan deze zijde op de uiterfte grenzen tusfchen lichaam en ziel fluiten , welke voor 't mensehlijk verftand altoos onoverkomelijk blijven zullen, men mag zo na aan beider uiteinden komen, als men wil, en over welke bet ons immer ondoenlijk zijn zal de voordbrengfelen van de eene tot de andere over te brengen. Zie hier de veronderftelling, op Welke alle de opgenoemde Schrijvers hunne bewerktuigde verklaaring der Duizeligheid vefiigen } de Levensgeesten verlaten hunne gewoone wij. ze van beweging, en vormen eene kringswijze. Het geheel zichtbaar halfrond, zegtwu.lis, fchijnt rond tedraaijen, dewijl de indruk van het zelve op geesten gefchiedt, die zelve in eene kringsvormige beweging zijn. Van ditzelfde gevoelen is ook avigenna, en ook,  gelijk als uit 't bovea aangehaalde Wijkt fla» tjeu en zakuttjs. „ De levensgeesten be„ weerde willis, bevinden zich in de hersle?, nen, even als water of verdikte damp in een 5, vat, 't welk te gelijk met het zelve wordt ,, rond gedraaid" (*). Op gelijke wijze drukte zaktjtus zich ook uit: „ Het is met de le„ vensgeesten even als met een dunne vloeiftof „ gefield, welke in een vat zo wel door uit- wendige oorzaaken, als door de kringsvor„ mige beweging van het lichaam zelfs, in ee- ne gelijke beweging met het zelve gebragt „ wordt." En dus verbeelden zij zich niet alleen den grond van het verfchijnfel, dat uitwendige voorwerpen in eene kringsvormige beweging doet zijn, maar ook, gelijk wij in het vervolg zien zullen, van den oorfprong en 't ontflaan der Duizeligheid uit menigvuldige inwendige en uitwendige oorzaaken , ontdekt te hebben. Ik geloove men mij wel van de moeite zal ontheffen van alle Natuurkundige ongerijmdheden dezer flellinge niet wijdloopig te moeten wederleggen; alleenlijk .zal ik eene in 't oogloopende ter toetze brengen: (*) Op de aangehaalde plaats.  Ten eerften zo hebben de 'levensgeesterii ■of zo als wij het noemen het Zenmüfap, in de hersfenen zo een groot ruim niet, als de pis in de blaas of de fpijzen in de maag, maar zijn, even als het bloed of de melk in hunne eigenaartige vaten, de zenuwen, opgefloten, door welke zij gantsch juist naa iedere plaats hunner werking in 't lichaam bewogen worden, en bijgevolg kan 'er geen heen en weder fchommelen plaats vinden. Ook zijn de zenuwen niets anders dan onmiddelbaare voordzettingen van het hersfenmcrg. - Ten tweeden , is 'er geenè reden, om te denken, waarom dit fijne, dunne, allerbeweeglijkst zenuwfap, wanneer het zich in zo eene wijde holligheid ophielt, juist de ronddraaiende beweging des lichaams, en niet eene andere beweging van 't hoofd zoude volgen; 't moest zich immers naar iedere zijde heen bewegen en zich daar ophoopen, werwaardshet hoofd gerigt is, 't zij naar het voor -of achterhoofd, 't zij naar de rechte of linkezijde. En in alle deze richtingen moeiten dan de uitwendige voorwerpen zich ook vertoonen. Wanneer het geheele lichaam naar voor over gebogen was, moesten de zichcbaare voorwerpen zich verwijderen, en wanneer het lichaam achter over zich bewoog, moestea? de voorwerpen fchijnen te naderen.  Ten derden, zouden de levensgeesten ifi tte zinlijke werktuigen zo wel, als in elk deel van 't lichaam beftendig tegenwoordig moeten zijn; dit volgt uit de beftendige gewaarwording en beweging dezer deelen in den natuurlijken ftaat, van welken hunne tegenwoordigheid eene noodwendige vereischte is, bij gevolg zouden 'er ook eene beftendige afzondering van dezelve ih de hersfenen en eene gcduurige beweging naar alle beweeglijke en gevoelige deelen zijn moeten. Daar nu de indruk der uiterlijke voorwerpen bij hunne vertooning zich richt na de gefteldheid der levensgeesten, of gelijk zakutus zich uitdrukt, dat alles, dat voor 't gezicht is; zich richt naar de wijze, waar op 't gezien wordt; zo moet volgen, dat uitwendige •voorwerpen ons nimmer als onbeweegbaar kunnen toefchijnen, maar dat zij ons altoos als in beweging zijnde moeten voorkomen , om dat het middel, waar door zij zich aan ons voorftellen, altijd in beweging is. Ten vierden, weten wij van het gantfche aanwezen dezer levensgeesten niets, noch door opmerking of ondervinding, maar moeten't alleen hoogstwaarfchijnlijk aannemen wegens 'c ■aanwezen van zekere rolronde deelen in 't lichaam, die wij voor een foort van vaten houden : Het zoude geheel willekeurig zijn, 'c I  ffrelk uit de opgegeven gronden geenfins op te maaken, als wij aan deze levensgeesten ook uit deze vaten een wijd ruim in de hersfenen, in *t welk zij zich lieten omfchudden , als mede eene verblijfplaats wilden aanwijzen I Daar en boven zo leert de ondervinding dat die zenuwen geene vaten zijn, wier open monden na eene holte in de hersfenen heen gevoerd worden, gelijk de Pisleiders in de nieren, of de Galleiders in de lever; maar zij vertoonen zich blootlijk als aanhoudende voordplantfels , uit het hersfenmerg, zij hebben nergens geene beginfels, daar zij eenige bereide en uitgeflorte vloeiftof uit een ruim zouden opnemen. Ten vijfden eindelijk, is zulk eene tegennatuurlijke beweging van 't zenuwfap, met betrekking tot de meeste overige fappen van ons lichaam gantsch niet overeenkomftig. Noch de vochten in de oogen, noch de gal in de blaas, noch de melk in de melkvaten worden op geenerhande wijze door de onderfcheiden draaidingen en wendingen des lichaams van hunne .beftemde richting, van de aan hun eigen vaten -afgeleid. Verfcheiden tegennatuurlijke liggingen des lichaams zij wel inftaat om de affcheiding te verhinderen en 't fap te dwingen eenen anderen weg te nemen; maar zo lange als zijnen invloed geene hindernis wordt  tfg* C 11 f) c$£* toegebragt, gaat het zijnen beilemden gang voord. Te langzaame bewegingen kunnen wel een fap ter affcheiding gefchikt bederven, den toevloed tot zijne, vaten beletten, en daar door zijnen voordgang in dezelve Hoppen; te fnelle bewegingen in alle foorten van richtingen kunnen wel te weegbrengen, dat een afgefcheiden vocht, bij voorb. het bloed, uit zijne wijde vaten in de daar mede verbonden naauwere, en dus in aderen daar het niet behoort, gedreven wordt, alwaar het dan te zaamen runt; ook kunnen zij de affcheiding zelve bevorderen , vergrooten en verhaasten, maar nogthands nooit fchielijker en grooter in haare eigenaartige vaten. Noch loopen, noch rijden, noch fpringen, noch ronddraaijen zijn in de moogïijkheid een afgefcheiden vocht van zijn affcheidings vaten te verwijderen, en aan 't zelve eene vreemdaartige beweging mede te deelen. 'Er ligt in deze diep verborgen affcheidings werking iets dat niet te verklaren is, uit kracht van welke elk fap, dat zijne behoorlijke bewerking verkregen heeft, een zekere trek naar zijn eigenaartige vaten doet blijken, welke als dan onderdrukt kan worden, wanneer door eene ontaarting van 't fap of eene tegennatuurlijkegefteldheid der vaten3 de even<- I 2  ■feqMgheid tusfchenbeide wordt weggenomen ; doch dat onverhinderd voordduurt zo lang dezelve niet verhinderd wordt; even zo als de aantrekking der tegen over malkander fïaande 'Polen van twee zeilfleenen niet veranderd wordt, zo lang zij in een en dezelfde verwijdering tegens malkander zich bevinden. Insgelijks heeft waarfchijnlijk dit ook bij 't zenuwfap plaats; 'er moer, noodwendig eene zekere aantrekkingskracht tusfchen het zelve in de plaats zijner affcheiding en de zenuwen zijn, waar door geene beweging kan worden opgehouden, welke niet een van beide, in 't bijzonder, maar 't gantfche hersfengeftel aandoet, en door welk hunne betrekking tot malkander dan nog altijd onveranderd blijft. Maar wij moeten de zaak nog eens van eene andere zijde befchouwen, evenwel voorriaamlijk van die, van welke de bovengemelde verkeerde meening onze crn.fr.ige opmerkzaamheid verdient, dat is, dat wij de grond van die meening eens bezien, welke niet alleen de bron was van meer diergelijke dwaalingen in de afgelopen eeuw, maar ook in deze eeuw zelve zo veele Wijsgeeren en Geneesheeren in " onnutte beuzelarijen heeft doen vervallen. Dezelve beftaat hier in, dat men de grenzen tusfchen den invloed der uitwendige voorwerpen,  ^ C 13O tn derzei ver verfchijnfelen bij de voorftellingen niet genoeg in aanmerking neemt, of de mrfprongtijke eigenfchappen niet zorgvuldig genoeg van de afgeleide onderfcheidde. Ik moet hier bij een weinig ftil blijven ftaan: het is wat anders de werking der uiterlijke dingen op onze zintuigen, zenuwen of zenuwfap; wat anders de werking van deze op het beginfel onzer voorftellingen, te weten, de ziel. Geene is de werking van het een lichaam op 't ander, alwaar onderwerp en voorwerp, werkzaamheid en lijden gantsch eigenaartig zijn; deze de werking van een lichaam op een eenvouwig onzichtbaar wezen, dat met het lichaam geheel verfchillend is, en op eene geheel andere wijze aan ons bekend wordt. Daar beftaat die werking in eene mededeeling en voordplanting van derzelver gefteldheid van daadlijke onderwerpen in den lijdenden, welke in geene openlijk zo veel afneemt, als zij in deze toeneemt: Hier kan men niet alleen aan eene mededeeling en voordplanting denken, maar op de lichaamelijke verandering onzer zintuigen, die in eene geleden aandoening beftaat, volgt in de ziel eene dezer aandoening gantsch vreemdaartigen verandering, welke ook door haare tegenwoordigheid geene in het minfte niets vermindert. Het is die zelfde beweging, welke wij opmerken, wanneer een kogel tegen eenen anderen 13  aanftoot, maar de voorftelling van eene koleur, of geluid, dat in de ziel'plaats heeft, heeft niet de minfte gelijkheid met voor afgegaane trilling van ons net of trommelvlies; en wij zien zo weinig de verwantfchap,die 'er tusfchen dezen grond en 't gevolg 'er van is in, dat wij niet alleen zonder oplettenheid dezelve nooit voor uit zouden vermoed hebben, maar ook, dat wij dezelve nu nog als een van den Schepper willekeurlijke befchikking befchouwen moeten, en wij in 't geheel niets vreemds daar in ontdekken zouden kunnen, indien de Schepper met de aandoening der zintuigen andere voorftellingen, andere verfchijnfelen verbonden had. Bij ons blijft ten minfte deze verbinding willekeurig. Bij gevolg is geene werking eene eigenfehap van 't uitwendig werkend voorwerp zelf, dewijl zij iets is, dat uit het zelve in den lijder overgaat, en dus eene Grondeigenfchap: deze daar en tegen eene eigenfehap, van welke zich of in 't uitwendig voorwerp, of in ons lichaam niet 't minfte denkbeeld of aanwezen bevindt; en dus geene eigenfehap van het voorwerp; maar, daar deze voorftellingen en verfchijnfelen in de ziel geene grbndeigenfchappen zijn, en de veranderingen in onze zintuigen, maar als noodzaaklijke voorwaarden vastftellen, zonder welke zij nooit óntftaan, zo zijn zij afgeleide of, zo als lockb  «^h C -33 -) ^ 2e noemt, eigenfehappen van den tweeden rang* (qualilates fecundariae). Deze beide foorten van eigenfehappen moet men zorgvuldig van elkander onderfcheiden, en men kan dezelve niet wel onder een vermengen, zonder of in de grootfte materialismus of in de grootfte verwarring te geraaken. Wanneer m'en de afgeleide, de voorftellingen naamlijk in onze ziel, voor grondeigenfehappen, welke in de uitwendige voorwerpen aanwezig zijn, wilde houden, zo zoude men moeten vastftellen, of dat dezelfde veranderingen onzer zenuwen, zo als zij van uitwendige voorwerpen- in haar overkomen, ook dus weder van haar in de ziel overgaan, en dus zoude de ziel als te zaamen gezet gehouden worden, dewijl deze veranderingen niets anders zijn, en niets anders kunnen zijn, als plaatsveranderingen, en bewegingen, of men komt ongemerkt daartoe, dat men vastftelt, en dit is wel bij de meesten het geval, dat de beweging der zenuwen of van het zenuwlap in de hersfenen niet het uiterfte bij iedere gewaarwording is, waarop onmiddelbaar de voorftelling in de ziel, door eene voor ons onbegrijplijke te zaamenknooping, óntftaat, maar dat de ziel daar in de hersfenen, als eene tweede bewerktuigde zelfftandigheid zich onthoudt, en dat de lichaamlijke U  *5h (134 ) werking der zenuwen, de beweging van 't zenuwfap in de gezicht-, reuk-, fmaak-, ge. hoor-, en gevoelzenuwen wederom beeldlijk aanfchouwt, en dan de voorftelling van deze of geene koleur, van dit of dat geluid in zich voordbrcngt. Dan men ziet duidlijk, dat men voor eerst hier door in de opruiming der zwaarigheden niets gewonnen heeft, want die gaaping tusfchen het beeldelijk aanfchouwen in de ziel en 't ontftaan der voorftellingen blijft volkomen de zelfde, die tusfchen de beweging van 't zenuwfap en de onmiddelbaar daar op volgende voorftellingen zich bevindt; het blijven immers altoos dingen van verfchillenden aart, en ten tweede, dat men ook dan zelf nog buiten den materialismus niet blijven kan, dewijl^ ieder ding, in welke de afbeelding denklijk zijn zal, noodwendig te zaamengefteld zijn moet. Ik heb gezegd, dat het laatfte zeer dikwils 't gevalis, en ik zal hier eenige voorbeelden van natuurkundige zwarigheden en dwaalingen bijbrengen, welke alleenlijk de aangevoerde ge. dachten van 't beeldelijk aanfchouwen der ziele ten grondfiag hebben. Uit het denkbeeld der verbinding tusfchen ziel en lichaam, en ten deele ook uit de ondervinding, blijkt het, dat .jmmers beider veranderingen beurtlings zijn, en  malkander vergezellen. Hier uit befloot men met recht, dat iedere beweging, welke het hersfengeftel van uitwendige voorwerpen door de zintuigen verkregen had, inde ziel eene, verandering van haaren toeftand veroorzaakte, van welken zij dan meer of min duidelijker bewustheid had; en zo dat 'er ook omgekeert op iedere voorftelling in de ziel een nu meer dan minder merklijke beweging in het hersfenen zenuwgeftel volgde. Daar nu voords de ziel het vermogen heeft, juist niet om wel geheel nieuwe, maar wel reeds eenmaal hervoordgebragte voorftellingen, zonder eenig toedoen van 't lichaam, volgends de vastftelling der te zaamenvoeging der denkbeelden, weder voord te brengen, zo befloot men wederom met recht, dat geene voorftelling, die eenmaal in de ziel plaats had, geheel i en al zonder eenige overblijffels natelaten, verdween; maar, gelijk reeds boven is aangetoont, , aan haar eene vaardigheid doet behouden, om i andere verwantfehapte voorftellingen bij deze of I gelegenheid met gemak zich weder te herin, i neren: zo dat, uit de eeus plaats gehad hehI bende voorftelling, ontftaane beweging in de ! hersfenen j en waarfchijnlijk ook vanwege de verkregen lichaamlijke vaardigheid, deze insgelijks met meer gemak door de ziel weder kan voord.  gebragt worden. Dan hier bij had men de nafpooringen, over de beurtlings afwisfelende werking tusfchen zie! en lichaam moeten ltaaken: maar neen, men ging verder, en in plaats van dat men maar zoude gebleven zijn bij de vaardigheid, die de ziel bekomen had, om door eenmaal gedaane voorftellingen, dezelve zich weder te herinneren , voegde men deze Helling 'er nog bij, dat alle voorftellingen, welke de ziel ooit gehad heeft, beftendig dezelve bijblijven; men verbeelt zich dezelve als een ruime bewaar plaats, in welke zich eene opeenhooping van alle voorftellingen, die 'er plaats gehad hebben , zich bevindt, en aan wier aanweezigheid alleen maar 't licht van bewustheid ontbreekt, om klaar en duidlijk te voorfchijn te komen, zo dat, wanneer dat zich dat licht eenmaal verfpreidt, de ziel den ge. heele ontzaglijken voorraad van voorftellingen, welke zij ooit in haar leven gehad heeft, in eens zal overzien. • Maar men bedacht niet, dat aanwezmd zijn in eene eenvouwige zelfstandigheid niets anders beteekent, dan in dezelve werken, en dat werken in eene eenvouwige zelfstandigheid niets anders is, dan voorftellingen voordbrengen , en voor feilen niets anders, dan Weten dat het voorgeftelde aanwezend is: daar hier gebrek aan is, is geene voorftelling, geene werking, en gevolglijk geene aanwezend-  «go c 137 ) heid (*). Op gelijke wijze was men men van oordeel, dat lichaamlijke veranderingen, wel- (*) Ik hoop niet, dat men zo een verkeerd denkbeeld van mij zal opvatten, als of ik het geheele daarzijn van zodaanige veranderingen in de ziel, welke dat volkomen bewust zijn ontbreekt, geheel ontkende. Niemand is van den ftaat der duifterheid in de ziel, zo als wolk die noemt, meer overtuigt dan ik , ik begrijp dat het de bron voor 't grootfte "edeclte is van haare werkzaamheid. Maar ik kan naauwlijks gelooven, dat deze toeftand in eenen werklijken voorraad van alle voorftellingen, welke de ziel ooit te vooren gehad heeft, beftaat; dewijl die aanwezendheid der voorftellingen als voorftellingen niet plaatslijk in de ziel te beftaan kunnen gedacht worden, uit hoofde zij flcchts eene onnutte bewaardfter derzelver zijn zoude: doch zij zijn zo verre aanwezende, als de ziel dezelve heeft, dat is, in zo verre als zij de werkzaamheid haarer kracht op dezelve aanwendt; en, bij gevolg zoude men moeten bewijzen, 't welk 't moeilijkfte van alien te doen zoude zijn, dat de ziel onafgebroken ieder oogenblik op die geheel onnoemlijke'menigte van voorftellingen, welke zij geduurende haar garitfehè aanwezendheid gehad heeft, zonder bewust zijn haare kracht aanwendt, daar zij zo ras maar op een oogenblik haare werking op eene enkele niet verrigt, die op houdt aanwezend te zijn, en uit den gehecicu  ke dooi- werking van uitwendige oorzaaken of door voorftellingen in het hersfengeftel her- voorraad verdwijnt Naar mijn inzien heeft deze ftaat van duifterheid alleenlijk zijn opzicht tot verkregen vlugheid of levendigheid. Iedere voorftelling, die eenmaal plaats heeft gehad. laat in de ziel of eene meer of minder vlugheid over, waar door zij bij elke gelegenheid met gemak zich dezelve weder te binnen kan] brengen. Daar nu, gelijk ik boven heb aangetoond , de levendigheid der voorftellingen met den graad der opmerkzaamheid en ingefpannenheid, welke de ziel op dezelve moot aanwenden, inftemt; zomoet die levendigheid der voorftellingen, ten aanzien var) (Jfiwelke de ziel eene vlugheid hadde, bij de weder herinnering gering en niet te bewerken zijn, als deze zeer groot is. Hoe meer maaien eene zekere voorftelling herhaald worde, of met hoe meer levendig, heid zij eenmaal aanwezig ware, met des te grooter vlugheid en des te geringer bewustheid brengt men zich die te binnen. Daar van daan die menigte van werkingen, welke de ziel in het lichaam zonder bewustheid onder fchijn van bepaald? verrigtingen doet, en welke, om met de navolgers van sïjjhl te (preken' waarfchijnlijk eens met eene levendige duidlijkheid var! haar gewerkt zij,:, cn nu door dikn.ij!fchc herhaa,;^ gen tot haare duiftere werkingen behooren; daar van daan ook dis menigvuldige oordeelen, welke zij bij gele. genheid der zinlijke gewaarworden op eene donkere  -gh C -39 ) °& voordgebracht wierden, onverganglijk in *C zelve bleven, en aan welker indruk, dat is, aan welker verheldering of verduiftering , of buiging men den wanvoeglijken naam van ftoffelijke denkbeelden gegeven heeft, die van 't eerfte oogenblik af aan dat zij ontftonden, alseene voorraad daar bewaard zijn, en even zo veele vakken uitmaken, in welke de ziel zo dikwijls dan maar tast, als zij deze of geene voorftelling , die zij reeds eenmaal gehad heeft , zich weder wil herinneren. Eenftelfel, wiens ongerijmdheid klaar te zien is, zo dra men maar bedenkt, dat van deze verfcheiden figuurcn en indrukfels nergens eenig bewijs in wijze velt, en die zo dikwijs ten onrechte voor gedeelten van aandoening gehouden worden. Dus is de ftaat of toeftand der duiftèrhejd de ftaat der vlugheid of vaardigheid , welke de ziel heeft om voorftellingen met den geringften graad van levendigheid zich weder te vertegenwoordigen. Deze aanwezendheid, deze vlugheid is in de ziel niet altoos dezelfde, maar is in allen opzichte met de wezendlijke veranderingen van haaren toeftand verbonden; of fchoon't moeilijk te bepaalen valt, waar in eigenlijk deze veranderingen in eene eenvouwige zclfftandigheid beftaan, dewijl men noch hieraan buigzaamheid noch aan flapheid, gelijk als bij de vaardigheid in lichaamlijke deelen» denken kan.  *Sh C Ho ) 4g? het hersfengeftel te vinden is, en "dat nood.zaaklij k deze vermogens zicli door malkander •verwarren moeften ; op dat ik niet alle de overige zwaarigheden op haale, die reimarus zo voortrcflijk heeft aangetoond (*). De grond dezer dwaalinge ligt duidlijk in de bovengemelde verwisfeling der grondeigenfchappen met de afgeleide , en dat men daar uit de ons verborgen wijze van werken tusfchen lichaam en ziel zich op die wijze verftaanbaar en begrijpelijk heeft willen doen zijn, dat men van de zijde der ziele eene waare voordplanting van voorftellingen in het hersfengeftel, of eene wezendlijke verandering derzelver in den indruk in de hersfenen, en omgekeerd van de zijde des lichaams befchouwd eenen werklijken zinnebeeldlijken overgang der afdrukfels [uit de hersfenen in de ziel wilde hebben, en bij ge. volg, geene als ftoffelijke denkbeelden, deze als zinnebeeldige afdrukfels zich voorftelde. Daar men hier door dus niet in ftaat was, om aan deze den aanklevenden lichaamlijken oorfprong geheel te ontnemen, verbeeldde men zich eene zekere wijze van eene ruimte, daar de denkbeelden zich onthielden, in de ziel, gelijk men (*) Götting. Magazin der Wisferfchaften und LHteratur, erfen Jahrganges visites und fechftes Stüek,  igo f I41 ) o£** bij het oorfpronglijk geestige ongemerkc 'erondermcngde, en zich de mooglijkheid eener zinnebeeldige aanwezendheid van eene menigte lichaamiijke indrukfels voorftelde. Bij naauwer overweging zal men hier uit duidlijk zien, dat deze meening tot eenen grondflag heeft, dat, ■wanneer door die werklijken invloed van uitwendige voorwerpen of door het herinneren van voorgaande invloeden , voorftellingen ontftaan zullen, die in 't hersfengeftel ontftaande of behouden indrukfels in de ziel doen overgaan, of dat het zelfde is, van haar opgemerkt, en dan in voorftellingen herfchept worden; en dat omgekeerd, wanneer op die bepaalde voorftelling der ziele eene beweging in 't lichaam ontftaan zal, deze voorftelling zich in de hersfenen voordplanten, en daarin zulke zichtbaare vormen overgaan moet, welke overeenftemmende afdrukfels van de bedoelde beweging uitmaaken. De meest in 't oogloopende zwaarigheid, -welke bij de opgenoemde dwaaling plaats heeft, merkt men bij nader onderzoek over de zinlijke voorftellingen: Het is volgends de grondregels der Natuurkunde bekend, dat de zichtbaarheid der voorwerpen in het doordringen en breken der uit dezelve affchietende lichtftraelen en de beweging van het netvlies door dezelve, beftaat.  en dat uit den graad van fnelheld, met welke deze beweging gefchiedt, en uit de grootte van het ruim, welke de beide uiterfte Itraalen des voorwerps op het vlies influiten, en door de onderfcheiden evenredigheid der ftraalwerking op dit vlies, de voorftellingen der grootte gedaante, koleur, houding en verwijdering van 't voorwerp, ontftaat. Voords leert de ondervinding, dat van ieder voorwerp, dat men ziet, een afbeeldfel gelijk aan het zelve op het netvlies gevonden wordt, alleen met dit ondericheid , dat 'er eene^emgekeèrde evenredigheid met opzicht van de richting plaats heeft, zo dat de rechte zijde van 't voorwerp in het afbeeldfel aan de linkezijde is, en de linke aan de rechte, en dat het onderfte boven ftaat. Koe het nu gefchiedt, dat een voorwerp, wiens voorftelling toch alleen door middel van 't beeld op 't netvlies in de ziel wordt overgebragt , evenwel op eene andere wijze als 't netvlies beeld wordt voorgefteld? Hoe het komt, dat wij eenen boom met de bladeren naar boven en met den wortel naar beneden zien, daar nogthands de bceldenis van denzelven op 't netvlies omgekeerd verlchijnt ? Zijn vragen in welker oplosfing verfcheiden Natuuronderzoekeren veele zwaarigheden gevonden hebben; •ja zelf rei ma rus wist' 'er zich niet anders :.uit te redden, dan door te ftellen, dat door  eene ons aangeboren vlugheid eene ingeplante richting van ons zienvermogen op een bepaald voorwerp, de itraalen naar die plaats, van waar zij gekomen waren, te rug worden gekaatst. En nogthands rust deze gantfche fchijnbaare zwaarigheid, (want in den grond der zaake is 'er wezendlijk geene, dewijl de begrippen van houding en iland van een voorwerp alleenlijk begrippen van evenredigheid zijn met betrekking op andere zichtbaare voorwerpen, en bij gevolg blijft de evenredigheid altoos dezelfde, zo dra de houding en ftand van alle omgekeerd fchijnt,) biootelijk op een verkeerd begrip van den overgang der lichaamlijke werking in de ziel. Het afbeeldfel op 't netvlies veroorzaakt zekerlijk eene van het oorfpronglijke onderscheiden aandoening met opzicht van de houding der deelen , want dat bij het een boven of rechts fchijnt, fchijnt bij 't ander beneden of links, en zo ook omgekeerd; maar om deze onderfcheiden aandoeningen tegen elkander te vergelijken, is 't noodzaaklijk, dat ze beide tot eenen gelijken aart, en onder eene en dezelfde benaming om zo te fpreken, gebragt worde, dat is, men moet beide de beelden in zo verre befchouwen, als zij hunne werking op een en 't zelfde zintuig, te weten op 't gezicht, uitoefTenen. Wanneer beide de beelden wederom gezien worden, en hunne itraalen weK  derom op een netvlies fchieten, zo fchijnen beider houding eene tegenovergeftelde richting te hebben; de reden hier van is ligtelijk uit de eigenaartige richting der lichtftraalen te verklaaren. Maar gefield zijnde , dat beide de beelden op twee onderfcheiden zintuigen te gelijk werkten, zo zoude tusfchen dezelve met opzicht van hunne werking, als zijnde geheel ongelijkaartige voorwerpen, zo min eene vergelijking , eene overeenkomst of eene tegenóverflelling kunnen bepaald worden, als tusfchen de roode verwe en den zuuren fmaak, en tusfchen den geur der violen bloemen en het gevoel van nattigheid. En wanneer eens eindelijk het eene beeld, eene lichaamlijke werking op een zintuig uitoeffende, en het ander in 't geheel op geen lichaamlijk voorwerp werkte, maar onmiddelbaar eene verandering in de' voorftellingen te weegbragt, zo zoude eene vergelijking van hunne werkingen des te minder plaats kunnen grijpen, dewijl die verfcheidenfieid tusfchen lichaamlijke verandering en voorftelling veel grooter is, dan tusfchen de gewaarwordingen van onderfcheiden zintuigen Deze gemelde zwaarigheid dan, dat ik mij eert Uitwendig voorwerp in eene andere houding voorftélle, als deszelfs.beeldenis op mijn netvlies blijft in alle gevallen dezelfde, zelf, wanneer ik mij voorftélle, dat "het beeldenis van  't voorwerp in alle wederom een zichtbaar beeli voor mijne ziel is, en dat deszetfsftraalen zich in haar wederom op een netvliesjen voordplanten, naar welk ik mij 't uiterlijk voorwerp voorftélle; maar daar nu bij het zien de beeldenis op het netvlies het laatfte in de rij der lichaamlijke werkingen is, en deze niet wederom van mijne ziel gezien wordt, maar in dezelve, iets van lichaamlijke veranderingen gantsch onderfcheiden , te weeg brengt, te weten eene voorftelling; zo is het klaar, dat derzelver Werking met de werking van 'tuitwendig voorwerp, en de beeldenis op 't netvlies van geheel verfchillenden aart, en dat zij beide voor geene vergelijking vatbaar zijn. . Het blijft dus voor ons waarlijk onbegrijplijk, hoe eene lichaamlijke afbeelding op het netvlies zo iets van gantsch vreemden aart als voorftelling uitwerken kanj maar deze onbegrijplijkheid is hier nogthands' niets bijzonders,, 't is diezelfde, welke bij alle zinlijke voorftellingen in 't algemeen plaats heeft: Is het wel gemakiijker te verklaaren, hoö een zwaare of ligte ftooting tegen het netvlies de voorftelling van roode of groene verwe? hoe' het ftooten tegen de tepeltjens van het Snot, vlies van Schneider reuk kan verwekken? Maar juist hier bij de voorftelling der ftand tü houding van een voorwerp wil men deze on^ K 2  begrijplijkheden geheel en al doorgronden, hier wil men over de grenzen heen flappen en ongelukkig floot men zich aan die algemeene hinderpaal, welke uit ontallijke andere gevallen ons bekend behoorde te zijn! -in, .. " Uit dit verkeerd begrip des overgangs van de werking der zenuwen in de ziel blijkt klaar, dat in ons geval de grond van valfche en verkeerde verklaaring van 't ontftaan der Duizeligheid te vinden is. Want, kan de ziel geene voorftelling van uitwendige lichaamen en derzei ver veranderingen hebben, zonder dat zij derzelver afbeeldfel in het hersfengeftel of zenuw fap; aanfchouwt, en in het zelve fchijnt, zo moeten 'er noodzaaklijk juifte afbeeldfels der lichaamen en hunne veranderingen in de hersfenen zich bevinden; en wanneer in de ziel voorftellingen vsn uisvendige lichaamelijke veranderingen ontftaan, zonder dat zij werklijk aanwezsi.de zijn, zo moeten uit inwendige oorzaaken afbeeldfels dezer veranderingen in het hersfengeftel voordkomen, afbeeldfels zonder het oorfpronglijke, welke de ziel opneemt, en als dan buiten zich tot de voorwerpen overbrengt. Als 'er dus lichaamen in zekere bewegingen fchijnen te wezen, zo moeten 'er dus in de hersfenen of liever in de levensgeesten die zelf. de bewegingen aanwezende zijn; en wanneer  C H7 ) & fiilftaande lichaamen eene kringsvormige beweging fchijnen te hebben, zo moet 'er door uitwendige of inwendige oorzaaken eene diergelijke kringswijze beweging in de levensgeesten voorafgaan , welke van de ziel opgenomen en tot de uitwendige voorwerpen overgebragt worden. Dan bij naauwkeuriger overweging ziet men, dat hier tusfchen de krachtuitoeffening des lichaams en der ziele in 't geheel geene overeenkomst te vinden is, en dat wij de eigenlijke overgang der werkingen van het een tot de werkingen van het ander nimmer kunnen inzien; ondertusfchen laat de ondervinding hier ons onwetende, en wij kunnen met al ons vernuft hier uiets bepaalen, om dat ons door de ondervinding zelve geene van de eerfte beginfelen daar toe aan de hand gegeven wordt. Alleen leert ons de ervarenheid de menigvuldige veranderingen, welke voorwerpen buiten ons in ons lichaam te wege brengen, en wij kunnen met ons verftand uit vergelijking derzelve alleenlijk zekere bepaalde algemeene regels opmaaken. Van de zijde der ziele kunnen wij uit waarnemingen omtrent haare krachten en de wijze van haare evenredigheid bij onderfcheiden gelegenheden 't zelfde opmaaken. De ondervinding leert, dat uit zekere veranderingen KJ  (■ i48 j ^ ïn het lichaam zekere veranderingen' in de ziel ontftaan, en zo ook omgekeert; en wij kunnen met ons verftand door eene regelraaatige vergelijking der lichaamlijke veranderingen, uit 'de volkomen bekende ten deele onbekende zielsveranderingen, en wederom ook uit de bekende zielsveranderingen de niet geheel bekende lichaamelijke gevolgen vooruit bepaalen. Wanneer op dé lichaamlijke werking A de verandering C in de ziel ontftaat, en B met A dezelfde of gelijk is, zo kunnen wij van B tot de zelfde C of eene diergelijke befluiten: maar deze gevolgtrekking kan wel bij werkingen van den'zelfden aart gelden, en dus niet van de werking eener ziele tot eene andere, of van 't een lichaam tot het ander; maar nooit bij werkingen van onderfcheiden foort, dat is, men kan nooit van eene onbekende lichaamlijke werking tot eene haar gantsch verfchillende in de ziel, of omgekeerd voor uit bepaalen, dewijl hier tusfchen de oorzaak en werking in 't minst geen overeenkomst, plaats heeft. Men kan dus hij voorb. uit de vertooning van een ruw of ruig lichaam, als men diergelijk, fchoon maar eenmaal , gevoeld heeft, de voorftelling, welke 't gevoel van het zelve in de ziel zal te weeg brengen, wel vermoeden; maar geenfins, als men nimmer deze -voorftelling door 't gevoel gehad heeft, even gelijk een blinde zich  nooit uit alle de befchrijvingen, die men hem geeft van de lichtftraalen een begrip kan maaken van de voorftellingen, welke zij te wege brengen, als zij op 't netvlies fluiten; dewijl tusfchen de voorftelling van fteeken of wrijven en de indruk van eene fcherpe of ruwe oppervlakte, tusfchen de voorftelling van eene koïeur en de drukking van eene fijne ftof op de gefpannen gezichtszenuwen niet de minfte gelijkheid te vinden is. Maar genoeg van deze Natuurkundige fijnigheden, welke ik hoop dat men mij niet ten kwaade zal duiden, dewijl zij mij van dat gewicht fchenen, dat ik niet wel van haar iets konde melden, zonder in dit vak wat uit te weiden. Die geen behaagen in deze foort van navorfchingen heeft, kan dezelve, zonder 'er iets bij te verliezen, gevoeglijk overflaan. Ik keeren dan nu weder tot de verklaaring der verfchijnfelen ( Symptomala), welke aan de Duizeligheid eigen zijn. De voorftelling als of ftilftaande voorwerpen in eene kringsvormige beweging waren , komt mij voor alleen uit eene verkeerdheid in het verftand te ontftaan, welke bij de onderscheiding der inbeeldingen van de zinlijke gewaarwordingen in de ziel dikwijls plaats grijpt, £ 4  Het is niets ongewoons, dat de ziel dc werking van eene gewaarwording voor de werking van eene andere houdt, als deze haar bekender is; en men kan als eene algemeene ftelregel aannemen, dat de ziel, wanneer voorftellingen, welke gevolgen van twee onderfcheiden oorzaaken zijn kunnen, altijd geneigd is, deze aan die geene toetefchrijven, welke 't meest voorkomt, en haar 't bekendfte is. Hierop rusten zo als uit de Natuurleer bekend is, alle foorten van bedrog in 't zien. Wanneer wij met twee vingeren, naamlijk de voorfte en middelfte vinger, kruislings over een geflagen een balletjen of kogeltjen wrijven zo ontftaat 'er in de zielzodaanigeene voorftelling als of'er twee kogeltjens te gelijk waren ; de oorzaak hier van is, om dat twee tegen overgeftelde zijden, de rechte te weten van de middelfte en de linke van de voorfte vinger te gelijker tijd aangedaan worden, en een gevoel veroorzaaken, hoedaanig de ziel bij het werklijk gevoel van twee balletjens gewoon is. De fchijnbaare groote der maane, wanneer zij aan den gezichteinder zich vertoont , de fchijnbaare afftand van kleine en weinig verlichte dingen , de fchijnbaare richtingvan een voorwerp, dat, doortusfehenkomst van een dat digter is, gezien wordt, en die ontallijke fchijnbaarheden, van welke de Kunftenaars zich zo dikwijls bedienen, om onze zin-  tuigen met opzet te misleiden , fteuncn alle daar op, dat met deze dingen zekere omftandigheden vergezeld gaan, welke aan de ziel als werkingen van eene zodaanige wczendlijke groote, afftand, richting enz. bekend zijn, fchoon zij in deze gevallen uit andere oorzaaken haaren oorfprong hebben. 1 Nog is 't der ziele gewoonlijker, dat zij veranderingen, welke in haar door haare eigen werkzaamheid, of door innerlijke lichaamlijke veranderingen ontftaan zijn, tot uiterlijke voorwerpen overbrengt, en die voor indrukfels, welke van wezendlijke aanwezende uiterlijke lichaamen voordkomen » houdt, als zij niet door andere waarlijk zinlijke indrukfelen van deze dwaaling wordt te rug gehouden. Want, alle veranderingen in de ziel, uit welke oorzaaken zij ontftaan mogen, 't zij uit den indruk van uiterlijke voorwerpen , 't zij uit innerlijke lichaamlijke bewegingen of onbepaalde werkzaamheid, zijn immers niets anders dan voorftellingen , en 'er kan geene voorftelling uit alle deze drie oorzaaken ontftaan : Een ftuk fcharlaken, dat men voor oogen heeft verwekt de voorftelling van een roode verwe; even 't zelve wordt fomwijlen door 't opftijgen en den toevloed des bloeds naar 't hoofd veroorzaakt, insgelijks ook door eene willekeurig gebruik van 't voorflellingsvermogen; en de ziel onderfcheid derzelver oorfprong  ^ C 152 ) alleen door de onderfcheiden graad van leven? digheid, welke de voorftelling heeft, of door hulp van de overige zintuigen, welke de werklijke aanwezendheid der uiterlijke dingen bevestigen, of niet. Zo ras deze teekenen van onderfcheiding aan de ziel ontbreeken, en eene in haar oorfpronglijke of door innerlijke Lichaamlijke veranderingen in haar outfeaane voorftelling eenen hoogen graad van levendigheid heeft, en de overige zintuigen haar hier in niet te hulp komen, zo is zij meest al geneigd, die voor een gevolg van den invloed van uiterlijke voorwerpen, en uit dien hoofde voor werküjke gewaarwordingen, te houden, dewijl deze oorfprong der voorftelling haar *t meest voorkomt, Hier van daan de wezeudlijkheid der voorftellingen bij het droomen, dewijl door gebrek aan werkelijk zinlijke indrukfelen haare levendigheid ongefchonden blijft ; hier van daan die nachtgezichten, alzo de vermeerderde opmerkzaamheid op eene inbeelding haare levendigheid zelf tot verduiftering van zinlijke indrukfels vermeerdert en verfterkt; hier van daan eindelijk het ijlen bij lichaamlijke ongefteklheden door koortfen van onderfcheiden foort, dewijl door een ophooping van bloed of door zekere prikkeling in de hersfenen de zenuwen van dit of dat zintuig zo ontfteld worden, dat zij voorftellingen van hetzelve met de Ie-  yendigheid van wezendlijke gewaarwordingen in, de ziel verwekken. De Duizeligheid beftaat dan volgends mijne boven gemaakte aanmerkingen, uit eene te fehielijk opvolging van voorftellingen. Deze kan, gelijk wij ver volgends zien zullen, oorfpronglijk in de ziel ontftaan, en die veranderingen in de hersfenen, die fnelle beweging van het zenuwfap ten gevolge hebben; of uit het lichaam haaren oorfprong nemen, en door de bevordering der beweging in het zenuwfap voordkomen. En in dit laatfle geval ontftaat deze fnelJer beweging of uit inwendige tegennatuurlijke oorzaaken des lichaams, of door den werklijken invloed van uitwendige voorwerpen, wier daar zijn malkander fchielijk op volgt. Daar nu dit laatfle meest al 't geval is, te weten dat werklijk uitwendige voorwerpen fchielijk na elkander op onze zintuigen werken, en 't meest aan de ziel voorkomen , zo is deze ook geneigt iedere fchielijkeopvolging van voorftellingen aan deze oorzaak toe tefchrijven, en zich dezelve, zo als in de bovengenoemde gevallen, als werklijk buiten zich voor te fielten, d. i. zo ras in de ziel de voorftellingen in een tegennatuurlijk kort verwijl op malkander volgen, zo verbeeld zij zich den invloed van voorwerpen, welke tegenwoordig haare zintuigen  aandoen, niet ais voordduurende, maar als fn cl op elkander volgende.— Deze nu elkander volgende uitwendige werkingen zijn wederom of werkingenvan onderfcheiden afwisfeiende voorwerpen, of aan een en 't zelfde voorwerp, dat tot herhaalde reizen weder aanwezend is: In 'teerfte geVal ontflaat in de ziel de voorftelling eener onbepaald op malkander volgende menigvuldigheid; in 't laatfte de voorftelling van een enkel voorwerp, dat alle oogenblikken verdwijnt en op 'c oogenblik weder te voorfchijn komt, en zijne werking op de zintuigen vernieuwt. Maar dit heeft nogthands geene plaats, behalven als het voorwerp geduurig van plaats verandert, of in beweging is, en wel in een k.ingswijze beweging om 'c zintuig zelf, als het ieder oogenblik zijnen indruk voleindt, en tevens tegelijk daarop weder van de andere zijde voor den dag komt, en weder vernieuwt; eene omftandi"heid, welke aan geene andere foort van beweging eigen is , dewijl bij iedere andere richting?, welke een bewegend voorwerp neemt, zijne werking nooit eensklaps ophoudt en zich weder vernieuwt, maar of door naderingof afwijking allengskens afneemt. Maar 'ge! beurdt het te eeniger tijd, dat uit inwendige oorzaaken eene Duizeligheid ontftaat, a]s 'er geene uitwendige voorwerp op 't gezicht werkt, bij voorb. als de oogen gefloten zijn, dat is,  wordt het tijdvervolg der voorftellingen ïn da ziel verhaast, als dan ontftaat in haar de gewaarwording eener draaijende beweging, zo dat zij van de zich bewegende meenigvuldigheid bewustheid heeft, eene gewaarwording» die men gewoonlijk door verwarring en beneveling uitdrukt; maar is integendeel 't zintuig des gezichts fteeds op een voorwerp gevestigd, za houdt wel deszelfs indruk op beftendig te blijven , maar het veroorzaakt in de ziele eene geduurige herhaling van den indruk, en fchijnc aldus in eene kringwij'-'.e beweging te wezen» Het geen bij zic'.-tbaare voorwerpen plaats* verandering, of bewc~ing'is, is bij hoorbaar© tijdverandering, of een gantfche rij van malkander opvolgende geluiden ;v en de kringswijzebeweging bij het eerfte is bij 't ander eene geduurige herhaaling van het zelfde geluid , 'fc welk, als tegennatuurlijk fnel met zeer kleine» tusfehenpoozing gefchiedt, en als 't zelve niec zeer fchel en helder is, in de ziel de gewaarwording van een dof geruisch verwekt, dat onder den naam van gezuis, getuit of gebrom bekendis. En de ziel geraakt zonder eenig wezendlijk daar zijn van uitwendig geluid, alleen door inwendige oorzaaken der Duizeligheid langs den zelfden weg tot de voorftelling van gezuisch, als zij aan de voorftelling van krings-.  vormige beweging gekomen is, door haare iÜ gemeene geneigdheid naamlijk, om levendige voorftellingen veel meer aan uitwendigen invloed, dan inwendige oorzaaken toe tc fchrijven, en hier van daan ook dat zij die vermeerderde fnelheid der voorftellingen aan fchielijker indrukfels op de uiterlijke zintuigen toefchrijft. Maar gemeenlijk houdt zij dezelve ligter voor eene opeenvolging van zichtbaare, dan voor hoorbaare indrukfels; en voor eerst, daarom, óm dat in 't algemeen de bewegingen meer dikwijls in de Natuur voorkomen dan geluiden, en dat kringswijze bewegingen der voorwerpen veel gemeender zijn dan fchielijke herhaalingen van een en 't zelfde geluid, en de ziel de overgang tot zulke zaaken, die veelvuldig ontftaan en haar gewoonlijk zijn, gemaklijker vindt, dan van zeldzaame en haar ongewoone : ten tweede, om dat bij het gehoor gemeenlijk, gelijk ik boven aanmerkte, een kort verwijl plaats heeft, en de hoorbaare voorftellingen fchielijker op malkanderen volgen, zonder dat zij in verwarring geraken, en zonder dat de ziel eenige moeilijkheid of ombekwaamheid in haare Werkzaamheid bemerkt. Wanneer nu in den ftaat van Duizeligheid de voordgang der voorftellingen op eene geweldige wijze verhaast wordt, zo is't zeer natuurlijk', dat de ziel dir daar 'tuit zulke uitwendige oorzaaken ontftaatv  gefnaklijk opmerkt, en door de fchielijk voord* gang van haare voorftellingen gemaklijk in eenen tegennatuurlijken ftaat gebragt en voor 't minst eenig bedwang in het uitoeffenen haarer kracht gewaar wordt, zo als dit bij zichtbaare voorwerpen 't geval is. En eindlijk ten derden, maakt de onderfteuning, welke het een zintuig het ander doet, hier een gewichtig onderfcheid. Het is meer gewoonlijk, dat men, voorwerpen , die tevens een geluid van zich geven, ook ziet, dan dat die, welke zich bewegen, tevens gehoord worden. Daar nu elk bedrog ten opzichte van een voorwerp zo veel te .gemaklijker plaats vindt, van hoe minder' zintuigen dat voorwerp tevens erkend kan worden ; zo moet het dus ook voor de ziel gemaklijker zijn, zich bewegingen dan geluiden voor te.ftellen, dewijl in 't laatfle geval dat bedrog door 't zintuig des gezichts eenigfins wederfproken wordt, daar in 't eerfte geval integendeel niets is dat de bedrieglijke voorftelling tegenftaat. Ah wanneer nu de voordgang der voorftellingen bovenmaate fnel wordt, zo dat hij zelf de natuurlijke fnelheid der gehoor voorftellingen overtreft, zo dat het gezicht de voorwerpen niet duidlijk meer onderkennen kan» dat is , wanneer de Duizeligheid eenen zeer hoogen graad verkregen heeft, als dan kan het bedrog in de ziel zich zelf tot het gehoor uit-  ftrekken, en dan kan 'er eene valfche voorftelling van geluid, als een geruisch, bij haar ontftaan. Daarom brengt boerhaave en alle de overige Schrijvers de gewaarwording van 't gezuisch niet tot de eerfte toevallen der Duizeligheid , maar tot die, welke zich verwonen , wanneer de Duizeligheid tot zo eenen hoogeren graad geftegen is, dat 'er reeds verduiftering van 't gezicht, walging, braaking enz. ontftaan. Het dubbelzien der voorwerpen is waarfchijnlijk een gevolg van de ongerelde beweging van 't zenuwfap. Het is eene bewezen waarheid, dat de reden waarom, fchoon wij met beide oogen een voorwerp zien, 't zich nogthands maar enkelvouwig voor ons vertoont, alleenlijk rust op de gelijke werking, welke het op de beide gezichts zintuigen maakt, dewijl het een algemeene regel bij de ziel is, dat geheel elkander gelijke gewaarwordingen in malkanderen fmelten , en een enkele daarftellen , en daarom ziet men indedaad een en 't zelfde voorwerp tweemaal, zo ras men 't gezichtspunt van een oog met opzet verfchuift, en daar door de gewaarwording in de beide de oogen onderfcheiden maakt. Daar het nu niet misfen kan, of door de groote fnelheid der voorftellingen en overijlde beweging van 't  .zénuwfap, gefchiedt deszelfs invloed op beide de gezichtszenuwen niet geheel en al op dezelfde wijze ; zo moeten gevolglijk de indrukken,' Welke die beide van de voorwerpen bèhouderi, zo als ik 't in mijne Theorie der Empfindung (*) verklaard heb, en de tegen ftand, weiken beide deze indrukken te wegebrengen, en de daar door onftaande aandoeningen onderfcheiden zijn, èn noodzaaklijk 't dubbel zien ten gevolge hebbem Daarentegen is de valfche verfchijnihg dër koleuren door onze bekrompen kennis van de natuur der koleuren moeilijker te verklaaren. Misfchien is ze een Werktuiglijk (mechanisch) gevolg der al te fnelle beweging van 't zenuwfap , waar door de gezichtszenuwen zo eerie modificatie medegedeeld wordt, als zij gewoonlijk van die voorgeftelde koleuren, te weten geel en groen, hebben; of misfchien is het refultaat van verfcheiden koleuren, welkë döör de fchielijke ' opvolging van haare voorwerpen onder een gemengd worden, zo als in de daad bij eene fchielijke kringsvormige beweging van voorwerpen van onderfcheiden koleuren fchijnt als of 'er maar eene gemengde is, en welkë dikwils aan die van den regenboog gelijk is. (*) Briefe cm Aerzte, zweyte Sammhmg Funfter Brief* L  Dan die kennisfe, gelijk ik gezegd hebbe, die Wij hebben van de koleuren is nog zo weinig en zo onzeker, dar. ik het niet wagen durve, om daar omtrent iets ftellig te bepaalen. Voords is de oorzaak, waarom bij de fchielijke voordgang van voorftellingen uit innerlijke veranderingen het zinbedrog altoos op 't gezicht en 't gehoor, en nooit op een' der overige zinnen werkt, zeer ligt te begrijpen, als men nagaat: dat die indrukken der minder verheven zintuigen in de natuur zelden of bijna nooit met eene vaardigheid malkander volgen, de ziel de zelve minder gewoon is, en 'er daarom met minder gemak aangedenkt; dat, gelijk ik boven heb aangetoond, zelf een enkele indruk van de fmaak, reuk en gevoel de ziel moeilijk aandoet, en daarom als 'er verfcheiden foorten aan de zelve fchielijk malkander opvolgen, zo gaan zij tot eenen enkelen gemengden indruk over, en de ziel behoudt geene voorftelling van eene volgende verfcheidenheid, maar alleen van een'' enkelen uit allen te zaamgefteld ; zo maaken b. v. het zoet, 't zuur, 't bitter, 't wrange, als zij fnel op malkander volgen , geene rij van fchielijk afwisfelende indrukken in de ziel, maar alleen uit die alle te zaamgefteld; en juist heeft dit zelfde ook plaats ten opzichte van de Reuk en 't Gevoel. Eindelijk komt hier nog  *£o C 161 ) hiji dat het erinneringsvermogen in *t algeS meen ten opzichte van de voorwerpen der verhevener zintuigen veel iterier en vluger is, als ten opzichte van de voorwerpen der minder verhevene; wij kunnen met vrij wat meer gemak -en vlugheid koleuren, die wij eenmaal gezien, en toonen of klanken die wij eens gehoord hebben, ons weder herinneren, dan dat wij onderfcheiden foorten van reuk, gevoel en fmaak ons weder te binnen brengen. Wij érinneren ons dikwijls voorwerpen, die wij eens gezien, of zangwijze (melodien) die wij in onze vroege jeugd gehoord hebben met zodaanig eene klaarheid , dat ze voor.eene wezendlijke gewaarwording niet behoeft onder tedoen; maat niemand is inftaat om zich het geluid eener viool, of den fmaak van zuur, of 't gevoel van pijn, hij mag die zo dikwijls als hij wil in zijn leven ondervonden hebben, met zo eenen graad van klaarheid in zijn geheugen Weder te binnen te brengen, die met de werklijke gewaarwording in 't minlte eenige overeenkomst heeft; Het is dus zeer natuurlijk dat, als de ziel innerlijke veranderingen op eene bedrieglijke wijze aan uiterlijke gewaarwordingen toefchrijft,' het haar veel gemaklijker wezen moet, tot zulke gewaarwordingen over te hellen, welker er-innering haar gewooner is," dan tot zulke,' dis' L ö  (162 ) ^g* 2ij zelfs met de grootfte ingefpannenheid op geene Maare wijze bij zich verwekken kan. Waarop eigenlijk deze verfcheidenheid van 't erinneringsvermogen bij onderfcheiden zintuigen rust, is eene onderzoek, dat hier niet te pas komt; waarfchijnlijk rust ze op de onderfcheiden overeenkomst, welke die gewaarwordingen met andere voorftellingen heeft. Het is uit de zielkunde (Pfychologie) bekend, dat wij ons de dingen erinneren volgends de vastgeftelde wetten der voorftellingen die 'er mede vergezeld gaan ; met hoe meer voorftellingen •nu eene gewaarwording in verband ftaat, van des te meer aanbelang is zij, en des te gemaklijker brengt zich de ziel dezelve te binnen, dewijl 'er dan eene menigte rijen van denkbeelden voor handen zijn , door welke zij op dezelve gebragt wordt. Nu zijn de voorwerpen der verhevener zintuigen van meer aanbelang, dan die der minder verhevene. Ieder beeld, ieder geluid is met eene menigte hun vergezellende voorftellingen wezendlijk verbonden ; Jiier door wordeu gemoedsbewegingen, oordeelen en vergelijkingen in de ziel verwekt, welke, zo dikwijls zij in de ziel op nieuw ontftaan, haar op zulke voorftellingen te rug brengen. Daar en tegen zijn gewaarwordingen van Smaak.,  Reuk en Gevoel van alle haar vergezellende voorftellingen geheel ontbloot, en alleenlijk met. de zulke verbonden, daar zij mede in eene geringe betrekking ftaan, in eene betrekking naamelijk van tijd of plaats, welke zij uithoofde van haare eigen fterkte, waarmede zij op de ziel werken, en die gantsch innemen, in eenen merklijken graad verminderen ; hier van daan ontbreekt het de ziel, zo dra deze gewaarwordingen voorbij zijn, aan genoegzaame •hulpmiddelen, welke haar op dezelve te rugbrengen. Het braaken en de walging, die het voof. afgaat,. zijn, gelijk ik bij eene andere gelegenheid heb aangetoond, een gevolg van de onevenredigheid tusfchen de werking der langachtige, .firkelvormige en fcheeve fpiervezelen der maage, want de regelmaatige en ongeregelde, werking dezer vezelen, zo als de werking der fpieren in 't algemeen, hangt af van de met haar verbonden zenuwen of de beweging van haar fap. Hier van daan zijn walging en braaking zulke gewoonlijke toevallen in de zogenaamde zenuwziekten van allerleie foort, waar nu eens door prikkeling, nu eens door kramp, dan weer eens door zwakheid de beweging van 't zenuwfap ongeregeld, en deszelfs invloed op ysrfcheiden deelen des lichaams onregelmaatigj L5  gefchiedt. Wanneer nu door al te fchielijke opvolging van voorftellingen, gelijk bij de Duizeligheid, de affcheiding van 't zenuwfap in de hersfenen te gelijk verhaast wordt; zo moet deszelfs invloed in de zenuwen met overrijling gefchieden, en natuurlijker wijze zijne gelijkmaatige verfpreiding in de onderfcheiden deelen, waarop de welftand van 't gantfche lichaamsgeftel voornaamlijk rust, verbroken worden. Dat nu deze wanorde haare nadeelige werking eer op de maag , dan op de overige deelen des lichaams uitoeffent, zal niemand vreemd voorkomen, welke op ziektekundige (pathologifche) verfchijnfelen die bijzondere overeenftemming («conferifus) tusfchen de maag en de hersfenen bekend is. Het ontftaan van walging en braaking bij wonden in het hoofd, en de tegennatuurlijke toevallen in de hersfenen, bij een kwade gefteldheid der maage, zijn dingen die door de daaglijkfche ondervinding genoeg bekend zijn. Aan deze onevenredigheid van 't invloeijen der levensgeesten meet men ook de vreeze van te valles, en 't vallen zelf bij de Duizeligheid toefchrijven. Wij houden ons alleen recht op ftaande door het cvenwigt, in 't welk zich de werkingen der tegenwerkende (antigoniftifcfo) fpieren bevinden, of in de welke wij dezel-  *2h C l65 O °& ve willekeurig zoeken te zetten. Zo ras nu de werking van eene tegenwerkende fpier in betrekking met eene andere tegennatuurlijk verfterkt of verzwakt wordt, zo wordt 't evenwigt verbroken , en 't lichaam moet daar heen overhellen, waar de werking 't minfte is. Daar nu dit evenwigt van den evenredigen invloed van 't zenuwfap in de tegenwerkende fpieren (antigoniften) afhangt, moet't noodzaaklijk volgen, dat het gebroken wordt, zo dra deze invloed geftoord wordt. Daar nu bij de Duizeligheid de affcheiding van 't zenuwfap mee eene overijlende' fnelheid gefchiedt, zo kan't niet misfen, of deszelfs invloed moet zo als in alle de deelen in 't algemeen, ook in die fpieren, welke tot overeindhouding des lichaams dienen, ongeregeld gefchieden, en daar bij gevolg nu de eene dan de andere der tegenoverftaande fpieren of zwakker of fterker is, moet noodzaaklijk 't zwaarte punt nu dan op deze dan weder op geene zijde overhellen , 't geheel lichaam aan 't wankelen genaken en dus de vrees van te vallen ontftaan: En wanneer deze afwijkingen van 'tzwaartepunt zeer groot zijn, of ,zeer fchielijk malkander opvolgen, zo moet 'er noodzaaklijk een werklijk vallen uit voordkomen (*). (*) Ik vinde in eene Verhandeling, openlijk te gulle- verdeedigt, [Vertiginis genefin pubT. defend. L4  ■ Maar ook in deze omftandighedcn moet rnen pok wei in acht nemen; dat uit het verbroken E. c. eichner 1785.] eene verklaaring van dit verfchijnfel, die geheel niet van oordeelkunde ontbloot is. Zie hier dezelve: J. V. Illud fam exponendum reftat, undenam fab hac rotatie voluntaria metus lapfus oriaiur, tefiö praefertira in debilioribus, fi per longius tempus eandem ermtinuarint, ipfe lapfus fequatur. Quod mini quidem inde contingcre videtur, quia fub circuLari hoe mot*, axis vifjonis, ad obiecta oppofita vifibilia contimiatus, vix in eodem femper plano horizontal! tnoveturj fed mme magis verfus terram inciinatur, nanc' veto magis ëevatur, ita ut diftantia extremi puncti axis, verfus obiecta product!, a terra verfus hanc quidem regionem maior fit, verfus illam ver» minor. Cumque anima hujus motus oculi fui, quo vifionis axis iam deprimitur, iam tlevatur, qb attentionem ad obiecta, fi non fit eonfcia: hinc denuo falUtür , ut fibi perfuadeat, planum , in quo corpus per circulum incedit, bic elevatum, illic vero depresfmn esfe; vel, quod idem est, corpus inccdere in plano inclinato. Quoniam vero legem illam, per longam experientiam, probe novit, quod in plano inclinato corpus incedere, vel cidem infiftere non posfit in recto ad planum iftud fitu, quia tune centrum graVitatis non intra pedes caderet, adeoque corpus in terram procid?ret; fed quod# incedere debeat in fitu, ad planum iaclin-tum, obiiquo, ut centrum gravitatis L  evenwigt, het zenuwfap i gelijk als ook alle overige fappen, door de menigvuldige affchei- tra pedes rerineaiiir: hinc, q^ia corpus plano inclinato, adeoque centrum gravitatis alterius pedis extremitati cuidam tantum infiftere credit, transferre hoe centrum conatur in medium intra pedes fpatium, ut fuiïïcienter fuffulciatur: quo ipfo tarnen revera centrum hoe extra baïïn, quam pedes conftituunt, transfertur, ut adco corpus vacillet', injo. tandem concidat. . Het is maar jammer dat deze verklaaring dan maar-alleen plaats kan hebben , als de Duizeligheid door eene wezendlijke kringsvormige beweging des lichaams ontftaat: daar juist dat zelfde verfchijnfel bij iedere, foort van Duizeligheid, pok zelf als die uit inwendige oorzaaken ontftaat, en 't lichaam in eene volkomen rust is, zich vertoont; dus ziet men wel dat deze ver-klaaring niet toereikend genoeg is, maar dat men ze verder af, te weten in de affeheiding en van "t zenuwfap zelve zoeken moet. -~—- Deze beide volgende aanmerkingen , welke de Auteur 'er nog bij voegt, fchijnen mij ook van die aangelegenheid te zijn , dat ik dezelve hier niet wel achter mag laaten : Schol, i. Praetciea faciie quivis intciliget, cffectus voluntariae huius rotationis, fenfationem fcilicet illam gravativam in capite, perceptionem rotationis perdurantem et vacillationem differre pro diverfis circumftantiis, fub quibus motus -hicce inftituitur; v. g. jpro maiore minoreve iliius , qui in gyrum vertitur, robore; pro L5  *-3h C 168 ) ding verminderd en eindlijk uitgeput raakt; en daar DU op deszelfs voorraad het gantfche gewaarwordings-en bewegings-vermogen rust, zo moet uit deszelfs gebrek zo wel eene onwerkzaamheid in de zinlijke werktuigen, eene gehee- eeleritatc motus, et magnitadine diamctri iftius clrculï, qui incedendo deftffbltur, Quo ceierior enim ffté est' motus, ct in quo arctioribus fit limitibus, feu quo minor circulus di-fcribitur; eo phires in ocu!o breviori tempore pinguntur imagines, co celerïus quaevis radiorum incidentium actioncs fèfe exeipiunt, eo minus diflinctc qiiaeltbet in retinae fibriliis, earumque fpiritibus, a Jadiis racta imprcsfio propagari potest, eo con" fufiores in anima oriuntur ideae, adeoque eo maior atque gravior buius rotationis est cffectus. i Schol. 2. Num fortasfe et il'ud ad ingratam fenfationem et vacülationem corporis fub rotatione et post eandem aliquid confert, quod aequilibrium virium motrieium toilatar? Siquicfem a'tcr pes maiorem, alter vero minorem eirèulum defcribit, adeoque in motu prion's plures; pofterioris vero pauciores vires fpiritasque confumvntur, quod alias fub cdhfuéto motu corporis volontario fieri non Rftei, Num tt maior fub rotatione \irnorum fit afil.'xus ? Spirituura afflaxtis ad rctinam utique maior esfe debet. Nam vero etiam aüae partes nervofae fimul Irritant!» , quae tactui tantum infer. viunt, ct maiorem humoiam affluxum verfus aiHeriprem capitjs partem invitaie posfent?  le verduiftering van 't Gezicht, een verlies der pverige zinnen van 't bewust zijn , en fomtijds onmacht en beroerte, als eene zwakheid in de fpieren, ontftaan, waar door zij ter onderfteuning van den last des lichaams geheel onbekwaam worden.  DERDE AFDEELING. Bij iedere verandering in het lichaamsgefteï, moet men twee noodzaaklijke voorwaarden vooraf bepaalen : Eene werkzaamheid, naamelijk en een Lijden, d. i. eene kracht, welke het lichaam uit zijn' vorigen ftaat in den tegenwoordigen fielt, en een vermogen in het lichaam om tot dezen nieuwen ftaat te kunnen overgaan. Het is niet mooglijk met dezelfde kracht, indrukfels in wasch en in fteen temaaken, dewijl in dit laatfte, die vatbaarheid, d. i. die weekheid naamfijk niet gevonden wordt, om de bewerking aantenemen. 'Er moet dus eene werkings-en eene ontvangings-oorzaak in plaats hebben. Insgelijks moet bij iedere krankheid eene oorzaak aanwezend zijn, welke het lichaam  mfr fi t$ t ) in eene tegennatiiurlijken toeftand brengt, en eene andere, welke het voor dezen tegennatuurlijken toeftand vatbaar maakt, of gelijk men in de Schooien gewoon is te fpreken, 'er moet eene werkende, en eene vooraf bekwaammakende oorzaak zijn. Zonder de eerfte blijft het in zijne natuurlijken toeftand , en zonder d© eerfte is de tweede werkeloos. Beide hebben zij wederom haare verfchillende oorzaaken, die dan of uiterlijke of innerlijke, of natuurlijke of tegennatuurlijke zijn ; onderfeheidingen , welke ik reeds bij eene andere gelegenheid heb opgegeven (*) en welker naauwkeurige kennis in allen gevallen voor eenen Geneesheer ontbeerlijk is. De bekwaammakende oorzaak der Duizeligheid is zodaanige gefteldheid, welke veroorzaakt, dat op eene geëvenredigde geringe verhaafting van den voordgang der Denkbeelden, of van de affcheidinge des zenuwfaps eene verwarring in de voorftellingen, en de boven opgenoemde toevallen der Duizeligheid ©ntftaan (t)- Voords is zij, of in de ziel, of (*) Grundrifs aller medicinifchen Wisfsnfchaften S. 263. (\) Ik zeg met voordacht, dat die gefchiktmaakende oorzaak uit eene geringe verandering van den voordgang der denkbeelden of de affcheiding van 't zenuvfi  C 172 J ^Spin 't lichaam oorfpronglijk, en in 't laatfle géval, of eene natuurlijke of eene tegennatuurlijke gefleldheid in 't zelve. Van de zijde der ziele beftaat zij in een na* tuurlijk lang verwijl, als naamlijk de natuurlijke Voordgang der voorftelling zeer langzaam ge* fchiedt, als dan kan iedere rij van voorftellin- fap ontftaat; want wanneer de werkende oorzaak dézer verandering zeer gewigrig is, zo behoef:'er geene bijzondere tegennatuurlijke gefchlktbeid noódig te zijn, om duizeligheid te veroorzaaken, dewijl het tot de natuurlijke gefleldheid van een mensch behoort, dat bij een zeer verkort verwijl die toevallen van duizeligheid ontfiaan ; maar moet eene geringe oorzaak duizeligheid veroorzaaken, dan moet 'er eene tegennatuurlijke gefchikthcid toe plaats hebben. En deze aanmerking geldt ook in 't algemeen van iedere ziekte, wanneer de rede onder de gefchikte, of bekwaammaakende oorzaak behoort. Alen zoude haast kunnen ftellen, dat ieder mens tot iedere ziekte eenige weinige uitgenomen , die Hechts maar eenmaal plaats hebben, als Pokken, Mazelen enz. van natuur gefehikt is, zo ras haare weckende oorzaak in eèuerï aanzienlijken graad aanwezend is; en dat alleen die' evenredige ligth.eid , met welke eene geringe oorzaak dezelve kan voordbiengen, eene tegennatuurlijk,* ..gefchiktheid vooraf doet gaan/  ( 173 j «Hé* 1 gen, die maar wat fnel achter malkander worden 1 voordgezet,Duizeligheid veroorzaaken; zo ook 1 omgekeerd, als het gewoonlijk verwijl bij een : mensch kort is , en de voorftellingen in den natuurlijken ftaat van hem, fchielijk malkander .opvolgen, moet de gang der voorftellingen vart veel groeter fnelheid zijn, zal 'er daar door i in een verwarde toeftand geraaken, en duize] lig worden. Van de zijden des lichaams beftaat zij eerstlijk in eene natuurlijke langzaame affcheiding . van 't zenuwfap. Aan hoe langzaamer bewerking 't lichaam in dit geval gewoon is, de» te ligter kan het zelve en de daar uit oorfprongiijke voordgang der voorftellingen door fnel op elkander volgende indrukken in wanorde gebragt worden, en zo ook omgekeerd. Ten tweeden in de groote gevoeligheid en zwakheid van 't zenuwgeftel in 'talgemeen. Wij bedienen ons gewoonlijk omtrent de zenuwen van de ontleende uitdrukkingen van Sterk en Zwak, voor zo ver wij ook eenige weinige ken: nis van haare innerlijke gefteldheid hebben, met opzicht tot de werkingen van die deelen, met welke zij verbonden zijn, en van welke zij als de oorzaaken aangemerkt worden. Eene fpier, die in ftaat is veel werking uitteoeffe-  hen, en veel wederftand te bieden, noemen wij fterk, en wanneer 't tegendeel plaats heeft zwak, en even dit vindt ook plaats omtrent de zenuw, die naar dezelve toeloopt, en van welke 't vermogen van haare werkzaamheid afhangt. Hoe fterker eene zenuw is, des te meer wederftand biedt ze aan uiterlijken indrukken, en van des te meer aanbelang moeten die zijn, willen zij in haar eene verandering en eene gewaarwording verwekken z hoe zwakker daarentegen eene zenuw tot zekeren graad is, des te minder wederftaat ze, des te gevoeliger omtrent uiterlijken indruk. Wanneer dus 'tgantfche zenuwgeftel en de hersfenen van eene zwakker gefteldheid zijn, zo moet 't zenuwfap ligt aangedaan, en in beweging gebragt worden, en ook ligt tot fnelle affcheiding komen, en in wanorde geraaken. Ten derden eindlijk eene te fterke aanpersftng van bloed naar de ■ hersfenen. Het zenuwfap heeft zijnen oorfprong gelijk alle de overige fappen van 't lichaam uit de algemeene bron, te weten het bloed. Het hersfenvlies beftaat duidlijk uit vakken, van welke de mergachtige zelfftandigheid, gelijk van deze de zenuwen wederom, vervolgen zijn, en't vocht, dat zich in deze beweegt, moet gelijk alle de «verige vochten des lichaams uit bloedvateny  'é zij middelbaar 't zij onmiddelbaar VöordJrcu men. Maar daar 'c een algemeene regel in allé de affcheidings bewerkingen is, dat hoe grooter de toevloed des bloeds, naar een vat ter affcheiding gefchikt, is, des terijklijker en fclde* lijker gefchiedt de affcheiding: De ondervinding leert ons, dat bij eenen algemeenen aandrang des bloeds naar den omtrek des lichaams eert zweeten ontftaat, naar de oogen een vermeerderde traanenvloed, en een grooter maandlijkfche vloed naar de vrouwlijke deelen tec voorteeling gefchikt enz: Ja, de werking van alle in onze kunst zogenaamde Specifique midden jen ter affcheiding dienende beftaan voor 'te grootfte gedeelte daarin, dat zij 't bloed in be* weging brengen, en deszelfs toevloed naar ze-i kere ter affcheiding gefchikte vaten bevorde-s. ren. Wanneer daar door nu een grooter toe* vloed des bloeds naar de hersfenen gefchiedr^ zo moet de affcheiding van 't zenuwfap in groo* ter overvloed plaats hebben, en door de geringde uiterlijke of innerlijke liqhaamelijke oorzaak deszelfs invloed in de zenuwen verhaast worden, en een Hoofdzwijmel ontftaan. Hef verftaat zich nogthands van zelf; dat die ophooping van bloed een tegennatuurlijke toeftand zijn moet; want een aanhoudende natuurlijke toeftand veroorzaakt juist 't tegendeel § dewijl met deze ophooping, als dan ook eefl * M  »Sh C *?* ) ^ rjatiiurlijk kort verwijl en eene daar uit ontftaande fchielijk opvolging van Denkbeelden verbonden is, en bij gevolg 'er eene zeer gewigtïge reden zijn moet, wil zij de verfchijnfelen der Duizeligheid te weeg brengen. Tot de om'ftandigheden die meer of min eefie gefchiktheid voor Duizeligheid aanbrengen behoort in de eerfte plaats, de Ouderdom. Bij jonge lieden, gelijk boven reeds is aangemerkt, fs de natuurlijke voordgang der voorftellingen zeer fnel', bij oude menfchen integendeel langzaam: Hier om moet eene rij van" voorftellingen eene zeer groote tegennatuurlijke fnelheid hebben, zal zij bij deze Duizeligheid veroorzaaken , daar 'er integendeel maar eene kleine vermeerdering plaats hebben moet, om bij geene dezelve te doen ontftaan* Waarbij ook nog komt het onderfcheid der lichaamlijke gefteldheid in dezen onderfcheiden ftaat van ouderdom, 't welk uit de onderfcheiden voordgangen der denkbeelden zijnen oorfprong heeft. Bij jonge lieden is de beweging des bloeds in het algemeen zeer fnel, en door dat 'er naar evenredigheid een groot deel naar de hersfenen gaat, wordt 'er dus zo veel meer zenuwfap afgefcheiden, en dat Wel'met zo veelmeer fnelheid, 't welk door de natuurlijke groote randoenlijkheid der zenuwen en vezelen in '6  algemeen geduurig onderhouden wordt: ïn oni de lieden is de omloop des bloeds in 't geheet langzaamer, en deszelfs toevloed meer naar de onderfte deelen, en de affcheiding van 't zenuwfap, die door de natuurlijke traagheid eri ftijfheid der zenuwen nog meer vertraagt wordt i \ gefchiedt langzaamer en in geringer maate. Dit is de reden, waarom oude lieden zo Zeer eri jonge zo weinig gefchiktheid hebben tot Hoofd\ zwijmel, en dat de laatfle, fchoon zij van weI gen de groote aandoenlijkheid hunner zenuwen èene zeer groote gefchiktheid met opzicht tot i de ziekte der zenuwen hebben, zelf dan nog* 1 Wanneer 'er bekwaame oorzaaken, om Hoofdzwijimel te verwekken, voorhanden zijn, zeer veel minder aan dezelve onderworpen zullen Wezed dan de eerfte^ Het is eene bekende zaak, dat kinderen* iveel langer en met veel gemak zich in 't rond kunnen draaijen zonder daar door duizelig te worden, dan volwasfen menfehen. Ik erinneif mij eens op eene openbaare vertoonplaats gezien te hebben, dat een kind van vijf jaaren 'twaalf minuuten lang zich in 't ronddraaide irnet eene ongelooflijke fnelheid, en op eenen 'wenk van den fchouwfpeler oogenbliklijk M ftöndi M i  Ten tweede de kunne. De vrouwlijke kun"-ne is meer aan Duizeligheid, gelijk ook aan alle zenuwziekten, onderhevig, dan 't manlijk geflacht. De omloop des bloeds is bij haar, gelijk ook de natuurlijke voordgang der denkbeelden, traager en langzaamer. Ook is haar zenuwgeftel zwakker en aandoenlijker, en kan den indruk maar weinig tegenftand bieden: Een enkele kleine omftandigheid, kan een toevallige oorzaak zijn, dat zo wel door de gejingfte innerlijke wanorde, waar door de affcheiding van 't zenuwfap in eenen geringen graad bevorderd wordt, als door uitwendige oorzaaken, waar door de opvolging der denkbeelden, maar in 't allerminst verhaast wordt, 'er Duizeligheid ontftaat. Maar het aantal der gelegenheden, welke oorzaaken van Duizeligheid bij "t vrouwlijk geflacht kunnen zijn, is gantsch niet gering, en deze gelegenheden zijn grootendeels in haare natuurlijke lichaamsgefteldheid, en. bijzondere veranderingen, daar zij aan onderhevig zijn, te'vinden; doch ia't vervolg .hier van nader. Ten derden de aandoenlijkheid der zenuwen* Bij tedere menfehen, die zeer aandoenlijk van zenuwgeftel zijn, is ieder uiterlijke indruk van machtig veel uitwerking. De ervarenis leert ons genoeg, dat bij menfehen, die of van na-  tuur zwak van geitel, of door ziekte verzwakt zijn, de geringfte beweging, of de minfte fchudding of trilling van 't lichaam eene drift in het bloed en hartklopping veroorzaakt, die alleen uit de verzwakte zenuwen ontftaat, welke den indruk niet genoeg wederftaan kunnen, zeer ligt aan 't beven geraaken en zich te zaamentrekken. Wanneer 'er nu bij zulke eene gefteldheid of verfchciden indrukken van buiten, of uit innerlijke oorzaaken eene rij van voorftellingen met eene maatige fnelheid op malkander volgen, zo worden de zenuwen zeer ligt aangedaan, en 'er ontftaat Duizeligheid. Hier van daan ook die groote gefchiktheid van mildzugtige (hypochendrifche) en met opftijgingen ( hyfterifche) gekweld zijnde perfoonen , om tot Duizeligheid te vervallen, bij de minfte wanorde in het lichaam, of de geringfte aandoening. Ik ben eens als geneesheer bij een jong mensch, welke zich door buitenfpoorigheid in de zelfsbefmetting zo eene zwakte in 't zenuwgeftel had op den hals gehaald, dat hij eindelijk geene drie minuuten achtereen met eenige vaardigheid of nad*uk kon hooren fpreeken, zonder dat hij eenen Hoofdzwijmel kreeg en zich, uit vreeze van te zullen vallen, aan 't een of ander ding dat 't naafte bijl hem was, pioest vasthouden. U 3  ' Ten vierden eindelijk de volbloedigheid. Als alle de vaten in 't lichaam op eene gelijkmaat-ige wijze overvloed van bloed hebben: zo blijft detegenftand, welke de vaten tegen den aandrang doen, in allen deelen gelijk, en men gevoelt • wel eene algemeene vermeerderde of gedrukte beweging, eene zwaarheid, en moeiheid in 'e lichaam enz. Maar zo ras wordt de evenredigheid niet opgeheven, en 'er ontftaat hier of daar maar eene nieuwe prikkeling, of eene vcrflapping en rekking der vaten, zo volgt 'er ter* ftond eene verhaaste toevloed, en dan ontftaan 'er pijnen, uitvloeijingen , en vermeerdering van affcheiding enz. Hier Ujt voigt nUj dat wanneer in eenen ftaat van volbloedigheid, 't zij door uiterlijke, 't zij door inwendige prikkeling de hersfenen, en bijzonder 't algemeen, gevoelsvermogen (fenforium commune) wordt aangedaan, zo moet de toevloed des bloeds daar heen Jigtelijk vermeerderd, de affcheiding van 't zenuwfap verhaast worden, en gevolglijk de toevallen der Duizeligheid voordkomen. Dan die volbloedigheid kan ook maar alleen omtrent zommige deelen plaats hebben, naameüjk als de gantfche masfe van 't bloed in h geheel lichaam niet te groot is, maar als 'er een grooter deel van 't zelve, dan in evenredigheid zijn moest, naar de hersfenen gaat^  doch in dit geval moet 'er eene gedeeltelijke zwakte van dit deel als de gefchiktmaakende oorzaak voorafgaan, en de volbloedigheid zelve maakt eigenlijk de toevallige werkende oorzaak der Duizeligheid uit, gelijk het in 't algemeen omtrent andere ziekten ook kan plaats hebben, als zij bij eene voorafgegaane gefchikt maakende bij komt. Ik ga nu over ter befchouwinge van de toevallige werkende oorzaaken der Duizeligheid; en wel tot die, welke in eenen hoogen graad den Hoofdzwijmel bij ieder mensch verwekken , door eene gefchiktheid tot eenen zekeren graad hier toe, die gelijk ik reeds heb aangemerkt, bij ieder plaats heeft; maar bij fommigen in eenen minderen graad alleenlijk dit toeval veroorzaakt, uit hoofde 'er eene van de aangetoonde oorzaaken, die gefchiktheid voor het zelve te wcge brengen, aanwezig is. Daar nu de wezendlijke Duizeligheid uit twee onderfcheiden tegennatuurlijke veranderingen beftaat, die tegen malkander overftaan, en beurtlings deze kwaal verwekken, te weten eene fnelle voordgang der voorftellingen, of eene verhaaste bewegingvan 't zenuwfap in de hersfenen; zo moet'er ,ook eene tweederleie foort van werkende oorzaaken zijn; zulke te weten, die onmiddelbaar éen voordgang der voorftellingen verhaasten, en M 4. \  *|o C 182 ) r$*> eulke, die onmiddelbaar 't zenuwfap eene ine?, Ier beweging doen hebben, zielkundige (phyu ehologifche) naamelijk en natuurkundige (phyjk fche). De phyfifche oorzaaken vinden oorfpronglijk haare zitplaats in de hersfenen, of in een ander deel van 't lichaam, dat, door mid, del van verbinding met de hersfenen, dezelve aandoet, d. i. de Duizeligheid is of idiopathisch of fympathisch. Tot de eerfte behooren: geweldige fchuddingen van 't hoofd, wonden, en ophoopingen en uitftortingen van bloed, etter, of water in de hersfenen, welke van gedrukte of achtergebleven ontlastingen ontftaan zijn. Voords ook eene te groote ledigheid der vaten: d. i. wanneer 'er te weinig bloed in de vaten is, om de zelve naar behooren te vullen, en aan de hersfenen en zenuwen de noodige veerkracht te geven, om aan de invloeijing van 't zenuwfap of de werking der voorwerpen op dezelve den evenredigen tegenftand te kunnen bieden. De affcheiding van 't zenuwfap en bij gevolg ook de voordgang der voorftellingen gefchiedt als dan, bijzonder in 't begin , als die ontlediging op' eens gefchiedt, veel fneller dan naar gewoon, te, en dus verwekt ze Duizeligheid. Hier van daan ook dat 'er foms Duizeligheid ontftaat bij fterkc aderlaatingen, of andere natuui»  h'jke ef tegennatuurlijke bloedflortingen, aldie plotfelings en in groote menigte plaats heb* ben; insgelijks ook bij 't aftappen van 't water in de waterzucht, door dat de van te vooren te zaamengedrukte deelen van 't onderlijf op eenmaal verwijd worden, en het bloed van de bovenfte deelen fterker toevloeit; daar door ook die verfchijnfelen bij menfehen van een zwak zenuwgeftel, en flap van vaten, welke, als zij met het hoofd voor overbukken, gelijk whyt heeft opgemerkt, en fchielijk 't weder opheffen , van Hoofdzwijmel bevangen worden, bij welke zich ook dan menigmaal beginfelen van flaauwte vertoonen. Voords zoude ik hier ook toebrengen die onmiddelbaare prikkeling der hersfenen en zenuwen, welke uit eene fcherpte in ?t bloed, of? in de gantfche masfe der vochten ontftaat; als mede ook de Duizeligheid die uit venerifche oorzaaken fpruit, fchoon astruc, doch naar mijne gedachten verkeerdlijk, dezelve van de vermeerderde klopping der vaten van 't netvlies wil afleiden; en daarom zijn ook, volgends de opmerking van willis, de zulke welke met eene ingewortelde fcheurbuik behebt zijn, voor 't grootfle gedeelte aan Duizeligheid onderhevig; alhoewel ?n dit geval behalven de prikkeling, ook nog: de uit vloei jingen en doorwretingen der kleine M 5  ( 184 ) ^ vaten in de hersfenen eene middeloorzaak zijn kunnen. De fympathifehe Duizeligheid is, welke ontftaat, wanneer de zitplaats van 't kwaad is in een Van de hersfenen afgelegen deel van 't lichaam, vit een naauw verband der zenuwen met de hersfenen. Daar nu, gelijk bekend is, dit verband, of die zogenaamde Sympathie tusfchen de hersfenen en de eerfte wegen buitengewoon groot is, zo moet dcrzelver tegennatuurlijke gefteldheid Duizeligheid veroorzaaken. De overlaading der maage alleen is inftaat, om bui-' ten andere toevallen van 't hoofd Duizeligheid te verwekken, want hier door worden derzelver zenuwen gedrukt en gefpannen, en eene prikkeling geboren, welke tot in de hersfenen voordgaat, hier door worden de bloedvaten te zaamen gedrukt, en het bloed naar beide de monden der maage gedreven, die daar door krampachtige trekkingen krijgen , en beletten dat het geen in de maag is 'er niet kan uitgeraken, 't welk dan tot verrotting en verderving overgaat, en weder de zenuwen prikkelt (*): zo nu deze overlaading gefchiedt met dingen, zwaar om te verteeren, of flijmachtige, vette^ (*) boerh. De ni/orb. nerv. p. 495,  en verrotte onreinigheden , zo worden de zepuwen te meer aangetast, en haare prikkeling heeft zo veel te meer invloed op dc hersfer pen. Op de zelfde wijze, naamelijk door eene onmiddelbaare en de hersfenen alleen medegedeelde prikkeling der zenuwen en vaten van de maag, kan een te overvloedig gebruik van geestrijke dranken, of vergiftige middelen, als dulle kervel (cicuta) , wolfswortel (aconitum), nachtfehade (belladonna) enz. en een overloop van gal in de maag Hoofdzwijmel veroorzaaken; insgelijks ook wanneer 'er bij het doorbreken van een gezwel digt bij de maag het zelve van zijne etterftof daar in onlast. eoerhaave heeft ons zodaanig een geval aangeteekend van eenen Koopman, die zeer dikwils met-Duizeligheid gekweld was, veroorzaakt door een ettergezwel in de lever (*). Behaiven dit alles kunnen wurmen en vreemdaartige lichaamen in 't algemeen, die zich in de maag ophouden, of ook alleen winden, welke de maag opfpannen en derzelver monden met kramptrekkingen te zaamentrekken, oorzaaken der Duizeligheid zijn. (*) Ibid. p. 494.  Maar buiten de maag heeft 'er ook eenig verband plaats tusfchen de darmen en de ingewanden van den onderbuik, en voornaamelijk •tusfchen de lijfmoeder en de hersfenen: daarom zijn mildzuchtige en met opftijgingen gekwelde perfoonen zeer gewoonlijk aan Duizelig* beid onderhevig, die of uit eene langwijlige verftopping, of verzwakking der zenuwen van de lijfmoeder voordfpruit : hier door die Hoofdzwijmel, die men bij veele vrouwsperfooXien voor en gedtuirende de maandelijkfche zuivering heeft waargenomen; Welke dan ontftaan "uit winden, die de zenuwen en de vaten van 't gedarmte gewéldig opfpannen; ook van wurmen van allerleie foort, die de darmen prikkelen, en ook eindelijk van fteentjens, die eenen doortocht door de enge wegen zoeken. Ik ken eenen man , die met fteenen in de nieren en graveel gekweld is, welke telkens uit de hem' overkomende Duizeligheid , zeker wist, dat graveelftoffen zich door de pisleiders zouden ontlasten. Tot de zielkundige (phychohgrfche~) oorzaaken behooren niet alleen alle wanorde in 't gebruik der zielskrachten en gemoedsbewegingen, maar ook de indrukken der zinlijke ge, waarwordingen, voornaamelijk die der verheve-a  iie, als van 'c gezicht en *t gehoor. Want offchoon deze 't naast op de zenuwen en de affcheiding van haar fap werken, heb ik nógthands alle waarfchijnlijkheid voor mij om vasn te ftellen, dat deze lichaamlijke verandering niet de onmiddelbaare oorzaak der Duizeligheid is: want ten eerften is zij in verre nat niet zo gewigtig als die door de werking van andere minder verhevene zintuigen in de zenuwen bewerkt wordt, en die evenwel geenö Duizeligheid te weeg brengt; en ten tweeden is 'er gantsch geene reden, waarom de voorwerpen die zich voor 't gezicht vertoonen, als dan maar alleen Hoofdzwijmel zouden veroorzaaken , als eene' vermenigvuldiging der zelve zich fnel afwisfelt, of een enkel zo voor 't oog voorbijgaat, dat het zich alle oogenblikken vertoontg en ook zo terftond weder verdwijnt, en du» eene afwisfelende tegenwoordigheid, zo als bij eene kringsvormige beweging 't geval is? Daar nu die vermeerderde lichaamlijke werking der zinlijke voorwerpen toch eenig en alleen daarin beftaat, dat het zenuwfap fneller door zijne buizen naar de zintuigen of van dezelve naar de hersfenen gevoerd wordt, zoude dan daar uit niet volgen moeten, dat in wat richting de voorwerpen zich ook bewogen 'er evenwel Duizeligheid uit ontftaan moest, 't zij de zichbaare voorwerpen zich met eene fnelheid tot aa»  het oog én ook 'weder té rug bewogen j 't zij in eene andere richting ? Daar dit nu zo nieÊ gefchiedt, zo moet noodwendig in de door heü bewogen voorwerp veroorzaakte voorftellingen eene verandering voorafgaan, die naar de richting, in welke 't zich beweegt, onderfcheiden is, en van wel!;e onmiddelbaar het aanwezen def Duizeligheid afhangt Hier behooren voor eerst toe alle de indruk'ken die op 't gezicht gefchieden, en de kringswijze beweging van een of meer voorwerpen: Een geftadig zien op eenen molen die maalt, een bewegend rad, eenen voorbij vlietenden ffiroom j en heen en weder draaiende fneeu enz. verwekt eene verwarring in de voorftellingen, en zo dat zien wat aanhoudt, kan het een Duizeligheid met alle zijne gevolgen te weeg brengen: Even dit zelfde gebeurt ook , als' de Voorwerpen rondom ons in rust zijn, maar wij ons zelve 't zij met open of met gefloten oogen in 't ronddraaijen , en wel zo veel te fterker hoe kleiner de kring zij, Waarin wij die beweging maaken. Hoe bekender en gewoonlijker deze ver» •fchijning ook moge zijn, zo veel te meer zwaarheid ontmoet derzelver verklaaring. De voorwerpen op zichzelve maaken op ons' aei<  *5h r i3p j vlies in allen gevallen denzelfden indruk; enkelft indruk maakt op onze zenuwen geen levendiger nog minder trilling; 't zij het voorwerp in beweging of in rust is, 't zij de beweging in eene gelijke richting met onze oogen gefchiedt, 't zij dat die onze oogen nadert of 'er van afwijkt, 't zij dat die in 't rondgaat; bij gevolg 'zoude ook iedere aanhoudende voorftelling des indruks op zichzelve altijd de zelfde moeten Zijn, in welke richting ook deze van 't voorwerp voor 't oog komt, wanneer zelf de graad van 'afftand geene onderfcheid in de flerkte of zwakte maakt 1 En nogthands is de Duizeligheid een gevolg alleen van geene andere beweging,'als van die Welke kringsvormig is, of ten minfte 'er naar gelijkt! De Schrijvers, van Welke ik boven gewaagde, en welke de naaste oorzaaken der Duizeligheid in 't algemeen in eene met de verfchijnfelen overeenkomende tegennatuurlijke gefleldheid des lichaams, der levensgeesten, der hersfenen of der oogen zelve bepaalen, zoude met de vérklaaring van dit verfchijnfel zeer fchielijk gereed zijn, indien zij de overeenkomst tusfchen oorzaak en werking naar welgevallen omkeerden, en het ronddraai jen der voorwerpen nu eens als een gevolg, dan eens als de oorzaak dezer tegennatuurlijke gefteldheid aanzagen, naar  dat het een of 't ander vroeger of laater plaat» heeft. „ Bij eene Jangduun'ge ronddraai jen £ zegt willis *)s „ fchijnen alle voorwerpen, ») zo wel geduurende 'c zelve als daarna rond ,, te draaijen, en men valt daarop ter aarde, „ en zelf is 't nog de oogen geflooten hebben,, de, als of men in een draaikolk is, of dat „ 'er een rad in de hersfenen rond gaat. Dé oorzaak van dit bedrog is niets zo lang die ,, eerfte indruk op 't gezicht nog duurt, omi „ dat het toeval ook van de zijde des lichaams aanvang kan nemen, als men zich rond„ draait met toe of open oogen; maar dezelve „ ligt in de vloeibaare gefteldheid der levensij geesten. Deze, zegt hij, zijn in de hers„ fcncn, als water of verdikte damp, welke „ in een vat te gelijk met 't zelve wordt 4 in 'E ron,d bewogen , en wiens beweging „ nog voordduurt, fchoon 't vat reeds-in russ „ is. Op gelijke wijze worden de geesten ge„ duurende 't ronddraaijeri, in eene kringsvor* é» mige beweging gezet, waar door zij niet naar „ behooren in de zenuwen kunnen invloeijeni „ en veroorzaaken te gelijker tijd met de fchijnSi baare omdraaijing der zichbaare dingen, daé 3, de voeten beginnen te wankelen.'' (*) Op de aangek, plaatst  „ De innerlijke oorzaak der Duizeligheid/^ zegt zakdtüs (*), „ is de ongeregelde be« ,, weging der levensgeesten in de hersfenen 3 ,, de uiterlijke oorzaaken zijn verfcheiden, als:' L de kringswijze beweging van 't lichaam, waar' door de levensgeesten dezelfde beweging alÜ' „ 't lichaam aannemen , en ze dan ook nog 3, behouden als 't lichaam in rust is; dé Vat „ van eene hoogte, waar door de levensgées* ,, ten, volgends avicenna, in zo eene bewé„ ging komen, als de beweging van golvënd „ water is', wanneer 'er in geflagen wordt; „ voords 't rijden op een' wagen, en 't vaareü. „ in een fchip, en de trilling in een draag* „ koets, dewijl het lichaam in alle deze ge„ vallen in verfcheiden richtingen heen en we* „ der bewogen Wordt; ook 't zien van zulke „ dingen, dèwelke eene ongelijke rondgaande „ beweging hebben , of met eene hevigheid „ zich bewegen, b. v. een rad van een water„ molen, wedloop van paarden, 't ftorten vati' „ 't water bij een en waterval, en de draaijing det ftroomen. Bij deze oorzaaken voert avï*. ,, cenna de nog volgende aan, dewijl op *% „ zien der opgenoemde dingen hunne voorftel„ ling zich in de ziel gevestigd heeft, alwaar ii dan de inbeelding de natuurlijke kra'chj (.*) Op dé amtgeh. plaats.  •50* C 19a D * w dwingt de fappen en levensgeesten in een» „ ongeregelde beweging te brengen; want de' natuurlijke krachten pleegen naar haaren wenk „ te werken. Insgelijks voegt zakütüs hier' ,, nog bij 3 gelijk de bloote tegenwoordigheid ,, van een haa'tlijk en affchuuwlijk voorwerp 3, walging en braaking veroorzaakt, en bij 't 3, zien van iets dat. fchaadelijk en verfchriklijk 3, is, de levensgeesten, wegens de vree3, "ze j van de uiterlijke deelen naar binnen 33 gaan, even zb volgt ook'op 't zien van een 3, rad, dat ronddraait, de verbeelding van rond- draaijen, en hier op 't ronddraai jen der fap. pen en levensgeesten, na de opgegeven leer>• „ dat de verrichtingen.des lichaams op de ver5', beelding volgen." Men ziet dus uit dit alles, dat deze, fekoon hij van de eene zijde' aan het zien eener krihgswijze beweging de o.nmiddelbaare werking van eene tegennatuurlijke verandering in de voorftellingen als eea gevolg toefchrijftj'er echter niet op ftaanblijft, dat deze tegennatuurlijke verandering maar alleen als de onrniddeibaare oorzaak der Duizeligheid moet aangezien worden; maar hij wil ook daar wel heen, .dat ze eerst de onrniddeibaare oorzaak van eene iichaamlijke verandering, te weten van de tegennatuurlijke beweging der levensgeesten, is, die met de uitwendige beweging des lichaams overeenkom*  ^ c 193 y én dat hier in de onmiddelbaare oorzaak def Duizeligheid beftaat. Het gevoelen van plAter en ettmüI-IE» heb ik reeds boven aangevoerd. De eerfte ftelc dat de Duizeligheid in eene kringswijze beweging der levensgeesten haaren oorfprong heeft; de tweede is van gedagten, dat dezelve in eene verandering in 't oog zelf beftaat: Zo zegt ook AëTius, dat de oogen van hun, die eene draaijende. beweging zien, zich zelf insgelijks in 't rond bewegen, en dat deze dan de levensgeesten ook die beweging mededeelen. hofmann'*) houdt de Duizeligheid insgelijks vcor een zintuiglijk gebrek der oogen.* en legt dit als een grond van zijne omfchrijving der Duizeligheid. De Duizeligheid," zegt hij, ,, is die gewaarwording van rond„ draaijing en vrees van te zullen vallen,1 rnefc „ of zonder het nederzijgen des lichaams zelf verbonden, zij heeft haaren oorfprong uit „ eene drukking der gezichtszenuwen in de „* hersfenen , en de daar van afhangende in,', vloed van 't zenuwfap op 't Netvlies." Hij bevestigt dit door het zaamenftelfel dezer zenuwen zelf, en de ontleding der lijken, Welkö (*) Syjlcm. rat. Tom. IV. p. 83. N 2 *  d-uidelijke bewijzen geeft, dat 'er bij péffoa--. nen aan Duizeligheid onderhevig geweest zijnde, een vreemdaartig lichaam gevonden wordt, 't geen waarfehijnlijk, de gezichtszenuwen gedrukt had. Hier uit verklaart hij dus de verdere oorzaaken der Duizeligheid, als dronkeUfchap , volbloedigheid , en- prikkeling in de' eerde wegen enz. Maar hij gaat met ftilzwijgen voorbij, hoe* enkele denkbeelden, hoe 't zien van ronddraaijende voorwerpen, en't nederzienineene diepte dit toeval kunnen doen ontdaan, daar nögthands in alle deze omftandigheden de gezichtszenuwen in 't minst niet gedrukt worden. Quare nee de hac, zegt hij, nee de ea quae pervectionem in navi aut corporis rotationeni inducitur tamqutm n*n morbqfa', nabis nullus est fermo. Even als [of 't onteven was, of hij daar van fprak of riiet! Dan bij 't verklaaren van eene foort moest men ook op alle daartoe behoorende foorten letten! sauvagë, fielt eene Duizeligheid des gezichts, en eene Duizeligheid des gevoels* Onder deze laatfle fverflaat hij die bedrieglijke voorftelling als of de lichaamen zich bewogen, en dit zelf met gefloten oogen, zo als aan duizelingen onderheven perfoonen zkh dikwils voor-  fielten, dat het bedde, daar zij in liggen, da* rechts dan links zich beweegt, of fchijnt inteftorten. Hier van daan leidt hij insgelijks de Duizeligheid des gezichts af, in zo verre de gezichtszenuwen bij fterke of ongewoone veranderingen te gelijk eene gewaarwording des gevoels veroorzaaken. Ter verklaarïng der Duizeligheid met allé derzelver toevallen en oorzaaken bedient hij zich van drie veronderfteliingen (hypolhejtn) zo als hij ze zelf gelieft te noemen: Eerstlijk de buiging van 't kristallijne vocht naar de rechte of linke zijde, die plaats heeft, als de vezelen van den; haarwijze band door kramptrekking uit haare natuurlijk evenwigt geraaken : Ten tweeden, wanneer de bloedbolletjens in de netvormige vaten van 't netvlies op eene ongewoone wijze, als ruggewaards uit de aderen in de flagadcren zich bewegen, door welke vreemde beweging nieuwe gewaarwoi dingen in de ziel ontftaan. En eindelijk ten derden, als de geheele oogappel zich heen en weder om de gezichtszenuwen beweegt, zonder dat de ziel eenige hewustheid van. deze beweging heeft. Uit alle deze drie oorzaaken ontftaat dan, naar zijne meening de gezichts Duizeligheid; maar de gevoels Duizeligheid, dewijl die ook met geilpten oogen ontftaat, fielt hij alleen van de» N3  IS* C i96 ) *W pngetvoonen Ite rugloop des bloeds in de vaten porfpronglijk; en de Duizeligheid, welke door zich rond te draaien, of door 't zien van ronddraaiende voorwerpen ontftaat, leidt hij af van de beweging des bloeds naar die zijde, werwaards het draaijen gefchiedt, déwtji 'er dus dan eene te rugvloeijing uit de polsadertjens naar de Hammen zoude plaats hebben. Het lust mij niet hier alle mooglijke oorzaaken en verfchijningen der Duizeligheid verder op te geven, of van derzelver verklaaring uit de opgenoemde veronderftellingen te gewagen, noch over de Natuurkundige echtheid van de te rugvloeijing des bloeds , noch over de beweging van den oogappel of 't kristal vocht nader onderzoek te doen; maar zo veel ziet men, dat sauvage de naaste oorzaaken der Duizeligheid eenig en alleen in het zintuig des gezichts, of ten minfte alleen in de verandering der gezichtszenuwen fte't, en dat hij met alle die oneindelijke rangfehikkingen, hoewel dit, anders de gewoone wijze is, en door bij iedere ziekte 't kleinfte verfchil, met opzicht tot haaren oorfprong als een bijzonder merkteekeu Van eene bijzondere foort te maaken, juist eene der gewigtigfte foorten van Duizeligheid onaangeroerd laat; de zedaanige naamelijk, die. haaren oorfprong niet geheel ea al uit eene ver-  t 197) «riderïng in 't lichaam, maar alleen uit de op 'eenhooping ' en te fnel malkanderen opvolging van voorftellingen heeft 3 en welker werking even zo min als haare mooglijkheid in twijfel te trekken is; en dat hij liever allerleie omwegen en kronkelpaden wil inflaan en de duidlijkfte gevallen van deze foort, zo als b. v. de Duizeligheid uit eene kringsvormige beweging, liever uit de met de verandering der ziele alleen verbonden verandering des lichaams, als uic eenige andere onmiddelbaare oorzaak wil afleiden. Zo een tegenzin heerscht 'er bij de allerkundigfte en diepzinnig geleerdfte Geneesheeren zelf, om in de natuur der ziele intedringen, en die te doorgronden, dat zij liever met krenking zelve van hunne vastgeftelde regels verfcheiden tegennatuurlijke verfchijnfelen sis lichaamlijke willen verklaaren. Volgends mijne boven verklaarde befpiegeïing (Theorie) zijn'de toevallen der Duizeligheid eene zeer natuurlijk gevolg van 't zien eener kringswijze heweging , en een onmiddelbaar van de tegennatuurlijke ftaat der ziele. Als de voorftellingen in de ziel plotfelïngs zonder eenen zachten overgang met malkander afwisfelenen fchielijkter op malkander volgen, dan 't verwijl bij een mensch natuurlijk plaats heefts zo wordt de ziel zo ras van ieder enkele voor* N4  ifoorftelling van de volgende vpordgedreven, dat zij niet inftaat is, om de noodige opmerkzaamheid voor iedere in 't hijzonder te gebruiken, of de zelve met de behoorlijke klaarheid! en duidlijkheid te omvatten; hier door geraakcn de voorftellingen door malkanderen, en het grondvormogen der ziele zelf, te weten de voorftellingskracht, komt in eenen ftaat van verwarring. Dit nu is juist 't zelfde geval, dat. Plaats heeft bij 't zien van iets dat ronddraait, of wanneer 't lichaam zelf in eene rondgaande beweging is. De voorwerpen vcrtoonen zich onvoorziens zonder eene allengskens voorafgaan, de voorbereiding, en zo dra zij hunne werking op 't netvlies verricht hebben verdwijnen zij Weder plotfelijk, en verrichten op nieuws weder hunne werking. Bij alle de andere bewegingen der voorwerpen of des lichaams, die met de oogen in eene rechte lijn gefchieden, ontftaan en verdwijnen de voorftellingen allengskens en op eene ftaatige wijze. Het voorwerp, dat het oog nadert, oefent reeds, fchoon van verre, eene zwakke werking op 't netvlies, en eene daar aan' beandwoordende vóórftelling in de ziel, die met 't naderbijkomen van 't zeiver immer toeneemt, en even pok zo afneemt, als het nabij zijnde voorwerp zich in eene rechte lijn van 't oog verwijdert. Maar daar en tegen heeft deze geftaadjgheid in  fcripgswijze bewegingen geen plaats, want zo ras het vooiwerp de middellijn van den oog? appel voorbij is, fpringt het van 't netvlies af? en eer dat nog de voorftelling van zijnen inr druk klaar en duidlijk van de ziel gevat is, pntftaat 'er reeds een nieuwen indruk met eene nieuwe voorftelling, die mede te zaamen fmelten, en dus eene geheele verwarring veroorzaakten. Daarom verwekt ook de fhclle beweging der voorwerpen, wanneer die zelf niet in 't rond, maar in eene evenwijdige richting met 't oog gefchiedt, als b. v. de golvende beweging van eene vlamme , als ze wat fterk is, insgelijks Duizeligheid; want, daar het hoornachtig - eu 't netvlies van 't oog beide kogelfnede zijn en, gelijk uit de natuurkunde (phyfiólögie) bekend is, 'er op 't laatfte maar eene aandoenlijke plaats is, op welke de opvallende ftraalen voorftellingen verwekken, zo moet eene afgebroken fnelle weder opvalling van nieuwe ftraalen op die plaats noodwendig insgelijks' eene verwarring in de voorftellingen te weejj brengen- Het ontftaan der Duizeligheid met alle derzelver toevallen bij 'tronddraaien van 't lichaam , zplf als 't met gefloten oogen gefchiedt, is geenfins een bewijs, dat de ommiddelbaare oorzaak hier van in eene tegennatuurlijke bqN 5  C -00 ) weging van 't zennwfap moet gezocht worden; integendeel 't is een natuurlijk gevolg der voortellingen, die gewoonlijk het ronddraaijen vergezellen, even als de b'oote voorftelling van walglijke dingen werklijk walging en braaking voordbrengen; en gelijk ook de voorftelling alleen van verlchrikkelijke dingen, wanneer die wat levendig is, zodaanige dingen wezendlijk als zichtbaar maakt, cn alle de gevolgen veroorzaakt die hunne wcrküjke aanwezendheid zoude doen; zo als ook de ziel in den flaap van zeker duifterachtig iïchaamlijk gevoel tot voor? ftellingen overgaat, welke gewoonlijk de gevolgen van zodaanig gevoel pleegen te wezen, en daar na de werking van deze voorftellingen in de daad gevoelt. Dit alles naameliikiseer, gevolg van de uitgemaakte vastftelling omtrend de ziel, waar door zij van iedere voorftelling eener oorzaak zeer ligt tot de voorftelling der werking overgaat, welke gewoonlijk met de oorzaak verbonden is, en hoe levendiger die voorftelling zij van deze, met, ces te meer levendig, heid is cok bij haar cc voorftelling van geene. Daar 't nu eene zeer gewoonlijke werking van 'c ronddraaijen des lichaams is, dat de zichthaare voorwerpen fnel en onvoorziens met malkander afwisfelen, zo ontftaat de voorftelling dezer afwisfeling met de rondgaande beweging des, lichaams in de ziel, zelf al gefchiedt zulks  gggtl (" 201 ) mot gefloten oogen, en met deze de Duiztligï heid met alle haare toevallen. Het zoude der moeite wel waardig zijn, om met eenen blindgeborenen eens de proef te nemen , of deze ook door 't fchielijk ronddraaijen van zijn lichaam ook door Duizeligheid zoude overvallen worden. Ik erinnere mij niet zo eene proef ergens gelezen te hebben ; om hier aangaande a priori te oordeelen, geloof ik bezwaarlijk, dat hij 'er duizelig van zoude worden, om dat de afwisfeling van zichtbaare voorwerpen nooit in zijne voorftelling als een gevolg van deze lichaamlijke beweging plaats had. Even eens is 't ook gelegen met de duizelachtige toevallen, aan welke verfcheiden menfehen, als zij in een rijtuig zittende achteruit rijden, want deze ontftaan uit dezelfde oorzaak als die door ronddraaijing des lichaams, of der voorwerpen voordkomen. Want daar de voorwerpen in dit geval niet, zo als bij 't vooruitrijden, van verre trapswijze fchijnen tc naderen, en hunnen indruk allengskens op 't oog fterker en levendiger maaken, maar altoosplotfelings en onverwagt van ter zijde op 't netvlies vallen; zo moet deze afwisfeling der indrukken, als zij fnel gefchiedt, geheel en al zodaa-  *h ( 902 ) 4^ Jiigen aart var, verwarring in de voorfteilingea verwekken, die een gevolg van een te kort verwijl, of van eenen te fchielijke voordgang eener rije van denkbeelden is; en dit kan ook volgends de verklaarde frelregel in de zie! plaats hebben, war.ceer 'er zelf geen indrukken van zichtbaare voorwerpen zich bevinden, door in 'c denkbeeld hier van alleen te komen , b. v. als men in 't duifter achter nit rijd, of dat men de oogen toedoet. Ondertusfchen is de gefchiktheid tot Duizeligheid in dit geval verrena zo algemeen niet, als die door werklijke ronddraaijing des lichaams, of der zichtbaare voorwerpen plaats heeft, integendeel 'er behoort eene bijzondere tegennatuurlijke ongefrelcheid des lichaams toe vooraf te gacn. Daar zijn fommigen, die 't rijden in wat manier 't ook is, zonder eenige de minfte fchiju van Duizeligheid kunnen verdragen; fommigen inregen, deel die 'er in een befloten rijtuig, maar niet in een open aan onderhevig, en weder fommigen die zulks in een befloten rijtuig, fcl.ocn zij rechtuit rijden, overkomt, dewijl als dan de gewaarwording der allergskens naderende voorwerpen, door 't voorfte gedeelte van 't rijtuig geheel en al verhinderd wordt, en derzelver indruk evenwel onvoorziens, of fchoon zo na. yerziens niet als bij 't achteruit rijden, plaats heeft. Doch dit alles hangt vin de eigenlijke  : toeftand des lichaams, de gefteldheïd van 'ft Zenuwgeftel, de drift van 't bloed naar 'thoofd, :en de gewoonte af. Ten tweeden de waarneming eener menig[fe vari geluiden, welke met eene grooter fnelheid in een tegennatuurlijk zeer kort verwijt ■malkander op volgen. Dan de oorzaak hier van is veel ongemeen er, dan die der zichtbaare voorwerpen, cok zijn haare gevolgen van Duize1 lïgheid verre na zo gewigtig niet, als de gevolgen van deze, Ik heb boven reeds aangemerkt, toen ik het onderfcheid der zinnelijke [gewaarwordingen in overweging nam, dat onsnatuurlijk verwijl met opzicht der hoorbaare voorwerpen veel korter is, dan dat der zichtbaare. De fnelheid van de eerfte moet dus» buiten maate groot zijn, zal derzelver verwijl het natuurlijke in kortheid overtreffen; maar : daar de voordgang onzer zichtbaare voorftellingen natuurlijk langzaamer gefchiedt, zo kan eert. : maatige fnelheid dé zeiven reeds in overijling i brengen, en door de Verwarring der voorfteli lingen Duizeligheid veroorzaaken. Ondertus-: fchen, wannneer de gefchiktheid tot Duizeligheid' zeer groot is, zo zoude zelf eene opvolging van geluiden met een taameiijke vaardigheid de-j zelve te weegbrengen.  Ik heb eenen man gekend, dien gantsch, Duitschiand ook kende en bewonderde, en wiens lichaam als 't ware door de Natuur gefchikt was, oin onderhevig te zijn, dat het Woed hem naar 't hoofd perfte, en daar hij eens door fterke ingefpannenheid van geest zich zo eene over groote verzwakking van 't zenuwgeftel had op den hals gehaald, zo was hij niet inftaat, om een gcfprek met eenen zekeren vriend van hem, die eene groote fpraakzaarnheid bezat, en met veel vlugheid en fnelheid eenen gebeelen ftroom van denkbeelden van zich deet vloeijen, eenige minuuten uit te houden, of kreeg terftond aanvallen van Duizeligheid. Maar; dat ook zonder eene tegennatuurlijke gefchiktheid ieder geluid eenen lichten aart van Duizeligheid kan doen ontftaan, leert een ieders eigen gevoel me: eene geringe opmerkzaamheid op zichzelven. De geneigdheid tot ftaapen bij een aanhoudend gedruisch van eenen waterval, of een eentoonig geraas van een molen, toont duidlijk genoeg eene foort van bedwelming aan, die in eenen geringen graad na aan de dronkenfehap komt. Wat nu de overige finnen, te weten de reuk, de fmaak cn 't gevoel aangaat, derzelver indruk is wel inftaat Duizeligheid te veroorzaaken, maar niet hunne voorftelling. Vlug*  , ge doordringende dampen, "dingen die "eenea kwaaden en walglijken reuk hebben, zijn door hunne prikkelbaarheid wel inftaat in de reukzenuwen bij ieder een', maar voornaamelijk bij ■hyfcerique perfoonen , walging en braaking, onmacht en Duizeligheid te weeg te brengen; gelijk zulks op dezelfde wijze gefchiedt door zulke dingen die de maag en 't gedarmte prikkelen , welke!, gelijk bekend is, in een zocaauw verband met de hersfenen ftaan; door 't gevoel is 'took mooglijk, als men hevige pijnen lijdt. Maar in alle deze gevallen heeft de Duizeligheid hsaren oorfprong uit lichaamlijke oorzaaken, en is alleen een gevolg der prikkeling, welke aan de hersfenen door middel der zenuwen wordt medegedeeld, en waar door dan ook de affcheiding van 't zenuwfap verhaast wordt; doch geenfins is zij een onmiddelbaar gevolg van de vernielde voordgang der voorftellingen, en zij ontftaat ook niet alleen, wanneer de voorwerpen der minder verheven zintuigen in eene verbaasde fterke werking zijn, maar wanneer alleen eene menigte der zelve ras malkander opvolgen. De reden van dit alles heb ik reeds boven aangetoond, dewijL naamelijk de indruk der minder verheven zin:nen op dezelve te fterk is, en ieder van hunne voorftellingen niet zo fchielijk verdwijnen, idoor verwijdering van 't voorwerp, als bij do  verheven zintuigen; maar altoos nog eéneri tijd lang in de ziel bij blijft; en al volgen zij malkander met eene zekere fnelheid, zo vermen-' gen zij zich onder malkander en maaken maar* een enkele te zaamenmenging uit. Ten derden: Gemoeds aandoeningen, eh wel voornaamlijk de zodaanige, bij welke eene menigte van voorftellingen met eene groote fnelheid door de ziel heen gaat, én zij daar door in eenen wankelenden ftaat tusfchen de hoofdVoorftelling en andere daar mede verwantfchapte, of tegen overftaande gebragt wordt. Die heeft voornaamlijk bij de vreeze plaats, als van de eene zijde 't zien van een vreeslijk voorWerp de voorftelling van 't zel^e en alle zijne gevolgen fterk en levendig maakt, en van de andere zijde hoop en gerustheid 'er minder fterk tegen werken. Hier door wordt dan de ziel geduurig van de hoofdvoorftelling afgetrokken, én te gelijk door 't gezicht weder op dezelve te rug gebragt. Hier door bekomt dé ziel zo veel levendigheid, dat die, gelijk de ondervinding leert, al dikwijls de wezendlijke gewaarwording zeer na bijkomt, of zich met dezelve vcrwisfeld, en foinwijlen zelf van fter-' ker uitwerking is. Hier van daan dat onkundige menfehen benaauwd en bevreesd zijn als zij 4igt bij een kanon zijn, dat afgeftoken.wordt^  fchoon zij door hunne plaatfing duidlijfc genoeg zien, dat zij geen gevaar te wagcen hebbenj hier door ontftaat ook die oogenbliklijke gewaarwording van pijn, welke 't uittrekken van eenen tand doet, zo ras de Tandmeester het vertrek maar intreedt,endoor 'tzienvan dezen, is dikwijls al de geleden Tandpijn op 'toogenblik weg. Hier van daan die ligte vatbaarheid van aandoenlijke perfoonen voor aanfteekende ziekten, als zij dezelve maar met vreeze en affchuuwing zien, zo als dit vooral plaats heeft bij zwaare ftuiptrekkingen, die gewoonlijk, zo zij in eenen hoogen graad zijn, vreeslijk en ijslijk zijn te aanfchouwen; en zo kan ook eene nadruklijke verfchriklijke voorftelling van eene nog grooter ziekte de gewaarwording van eene mindere wederom onderdrukken , gelijk men een duidlijk bewijs hier van hebben in de bekende algemeene zenuwziekte in het Weeshuis te Haarlem doorboerhaave onsaangeteekend. Wij kunnen geenen aamborftigen zien adem haaien, of iemand, die de kinkhoestt heeft hooren hoeflen, zonder dat wij insgelijks onzen adem zwaar beginnen te haaien, of eene zekere foort van benaauwdheid gewaarworden. Dit alles is op de overmacht, welke 't zien, wanneer 't met vreeze gepaard gaat, heeft over de duidlijke voorftelling van 't tegendeel, en vrel daarom, zo als mos es mes» O  f 208 ) ^ DELSSOHN 'tverklaart, om dat de vreeze altoos vergezeld is van eene menigte duiftere begrippen, die met opzicht van den invloed op den wil door hunne fnelheid, dat herliellen, wat de tegenovergeilelde duidlijk door hunne levendigheid werken. En daarop is ook in ons geval het onflaan der Duizeligheid, op 't zien van eene ontzaglijke diepte, of bij 't nederwaards zien van eene groote hoogte, in welke te verklaaren de Schrijvers zo veel moeite en zwaarigheid gevonden hebben, gegrond. De eerfte voorftelling, bij 'tzien van zo groot eene ruimte onder zich, is die van na beneden te zullen vallen, en deze gaat dan verbonden met alle de haar vergezellende ijslijke voorftellingen, als: levensgevaar, verbrijzeling, 't breken van armen en beenen, gebrek aan lucht ïn'tademhaalen, en 'tnederftorten op eenen onbekenden verblijfplaats enz. Alle deze denkbeelden doorloopt de ziel, en houdt altijd het denkbeeld van vallen levendig; daar integendeel van de andere zijde 't denkbeeld van niet te vallen alleen eene enkele duidlijke kennis is, die op de vernuftige overtuiging van de zekerheid der plaats rust, en met geene vergezellende denkbeelden verbonden is. Het zien van ' gevaar of de vreeze voor 't zelve blijft daarom altijdhet heerfchende, om dat het denkbeeld van neder te vallen met alle deszelfs gevolgen, meerde  C 2°9 T"^ overhand krijgt door de tegenovergefteldezwak. kere denkbeelden, te weten van zekerheid, en vlugheid. Daar nu bij alle vreeze eene voorafgaan, de gewaarwording van 't voor de deur (taande gevaar plaats heeft; zo moet ook hier door 't gevoel van vallen, wankelen, en daar mede vergezeld gaande draaijen der voorwerpen in de ziel ontftaan. Maar de gewoqnte kan in deze gevallen van vreeze, gelijk meestal, veel te weeg brengen, zij is inflaat om dat gevoel geheel te niet te doen, zo als ons de ervaaring leert omtrent de arbeidslieden , die op eene ijslijke hoogte hun werk verrigten; de oorzaak hier van is zeer ligt te vinden, dewijl door de gewoonte de overtuiging van buiten gevaar te wezen ophoudt eene bloote duidlijke kennis te zijn , maar integendeel zelf eene zichtbaare zekerheid wordt. Behalven de vreeze, en wel zodaanige die oorfpronglijk ontftaat uit het denkbeeld van in eene diepte te zullen nederftorten, is 'er geene gemoedsbeweging , die onmiddelbaar door de verandering in den voordgang der denkbeelden Duizeligheid veroorzaakt. De fchrik zelf, die met de vreeze zo naauw in verband ftaat, en zeer dikwils, gelijk de ervaarenis aantoont, Duizeligheid te weegbrengt, verwekt ze nogthands alleen maar middelbaar door eene lichaais- O 2  tó*o C 210 ) c^M lijke verandering, die dezelve veroorzaakt, dowijl hij den vrijen omloop der fappen ftoort, het bloed naar de binnenfte deelen drijft, en het zelve in de hersfenen doet ophoopen, waar door die dan gedrukt, en de invloeijing van 't zenuwfap verbroken en in wanorde gebragt wordt. Hier uit komen dan die zenuwtrekkingen voord, als mede vallende ziekte, verftijving der leden en flaauwheid, die dezelve verzeilen, en dikwils eene beroerte, die 'er fomtijds plotfelings opvolgt; wanneer nu die verandering in eenen minderen graad is, naamelijk als door eene al te groote ophooping van bloed het algemeen gevoels vermogen (fenforium commune) of de zenuwen tot de fneller bewegingen van 't zenuwfap geprikkeld worden, dan ontftaat 'er Hoofdzwijmel: doch onmiddelbaar kan het fchrikken de voordgang der voorftellingen niet verhaasten, want de ondervinding leert, dat deszelfs uitwerking juist het tegendeel is. De geheele voordgang der rijen van denkbeelden fchijnt door eene onvoorziene vertooning van gevaar verbroken te worden, en de ziel veel meer, in eenen ftaat van onbewustheid te geraaken. Dit zelfde heeft betrekking tot de overige foorten van vreeze, en alle de gemoedsbewegingen in 't algemeen. Door de vreeze voor eenen vijand, van wien men vervolgt, voor eene gevangenisfe, daar  *£r> ( 211 ) men mede gedreigd wordt, of voor 't berigC van eeu ongeluk, dat men te verwagten heeft, ontftaat zeer dikwils Hoofdzwijmel: Maar deze Duizeligheid is grootendeels een gevolg van de werktuiglijke werking van de vreeze op 't lichaam, dewijl allerlei vreeze de uiterfte vaten van de huid te zaamen drukt, het bloed na de binnenfte deelen drijft, en 't ophoopt in de hersfenen. Zomwijlen ziet men ook, dat de Hoofdzwijmel ontftaat uit toorn, droefheid, ergernis, ijverzucht, heimziekte enz.; maar deze alle werken, gelijk bekend is, onmiddelbaar op 't vaat - of zenuwgeftel, verhaaften den omloop des bloeds, of vertraagen dien, of ftellen de zenuwen zelve in eenen tegennatuurlijken toeftand, waar door dan insgelijks de invloeijing van 't zenuwfap tegennatuurlijk veranderd wordt. Hier door pleegen de Krankzinnigheid, de Beroerte, en Kramptrekkingen zo dikwils de gevolgen van dezelve te zijn; doch in deze gevallen, gelijk men ziet, moet men de oorzaaken der Duizeligheid voor 'C grootfte gedeelte in 't lichaam zoeken. P.1  VIERDE AFDEELING. JLIe genezing des Hoofdzwijmels of dei-Duizeligheid kan men, gelijk de genezing van alle andere ziektens, verdeden in eene volkomen en onvolkomen, in eene grondige en fchijnbaare. Eene grondige genezing is, die niet alleen tegen de toevallen eener ziekte, maar bijzonderlijk ter wegneming van derzelver oorzaak in gericht is, en des te meer gefchiedt de genezing in den grond, hoe verderaf de oorzaak, die dezelve tegenftaat, gelegen is : Daar nu iedere ziekte eene dubbelde oorzaak heeft, eene werkende en eene gefchiktmaakende (difponerende); zo moet of de genezing tegenbeide of tegen eene van deze ingericht wezen. In 't eerfte geval is de genezing eene volkomene,  ^ ( 213) ^ in 't laatfle eene onvolkomene. Voords kan iedere naaste oorzaak ook van dien aart zijn,, dat zij maar zo lang in 't lichaam werkzaam is, als haare oorzaak aanwezig is, en tegelijk met, haar een einde neemt, maar zij kan foms ook voordblijven duuren, fchoon de toevallige, die zij te weeg bragt, geen plaats meer hebben: Wij nemen dus de naaste oorzaak der ziekte uit den weg, indien wij of de ziekte zelve, of die haar onmidlijk voorafgaat, te weten de toevallige , wegnemen. Die onderfcheid kan men 't best door onderfcheiden foorten van beroerten ophelderen: wanneer door eenen te fterken toevloed des bloeds naar de bovenfle deelen de hersfenvaten te zeer opgevuld en uitgezet, en derzelver zenuwen zo gedrukt worden , dat het gewaarwording? en bewegings vermogen gedeeltlijk verbroken wordt, en de le* vensverrigtingen maar met moeite gefchieden, zo ontftaat 'er de ligtfte foort van Beroerte, die voorden Geneesheer 't gemaklijkfte te genezen is. Want hier is de naast werkende oorzaak de verhinderde heen en wedervloeijing van 't zenuwfap en de toevallige , de al te fterke aandrift des bloeds naar de hersfenvaten. Deic eerfte nu duurt maar zo lang als de tweede amwezig is, en zo ras is de aandrift van bloed van de bovenfle deelen niet afgeleid, of de drukking op de zenuwen houdt ook op. Al wat O 4  dierhalven in dit geval een Geneesheer te doen heeft, b .'ftaat of in algemeene ontlastingen , of alleenlijk in afleidingen naar tegenoverftellende deelen ; dus kan deze gantfche genezing gemakiijfc gefchieden door aderlaating, braak en buikzuiverende en blaartrekkende middelen, damp en andere-baden enz. Wilde men 't beproeven, om zonder op de toevallige oorzaak acht te flaan, de matte alleen weg te nemen, zoude men in de daad, zomen het al doen konde, er weinig mede vorderen; Want zo lange de aandrift des bloeds duurt, Worden de zenuwen telkenreize op nieuw weder gedrukt. -—-. Maar eens gefield zijnde, - at de aandrift van bloed zo fterk en geweldig ware, dat het reeds verftoppingen en verfcheuringen in de hersfenvaten had te weeg gebragt, en ut daar door uitvloeijingen ontftaan waren, welke de zenuwen drukten en den vrijen doorvloed van 't zenuwfap verhinderden, zo is 't immers duidlijk genoeg te begrijpen, dat wel door de afleiding van den toevloed naar de hersfenen de verdere voordgang van de ziekte wordt voorgekomen, dewijl anders de uitvloeijingen immer toenemen, en de verftoppingen geduurig vermeerderen, hoe grooter en geweldiger de aandrift des bloeds is; maar de naafte oorzaak zelve kan daar door niet weggenomen worden, dewijl deze nog kan yoordduuren, fchoon'  recïs die , welke haar voordbragt, ophoude. Als wij dus in dit geval de naafte oorzaak wegnemen willen, zo moeten onze geneesmiddelen juist tegen dezelve, tegen de uitvloeijingen en verftoppingen gericht zijn, dat is, wij moeten trachten de verdeeling der verftopping veroorzaakende en de weder opneeming van de uitgevloeide ftoffe te bevorderen. In beide de opgenoemde gevallen zoude nu werklijk dé werkende oorzaak weggenomen zijn, zo anders de aangewende middelen toereikend genoeg waren den aandrift des bloeds van de hersfenen afteleiden, of de verftoppingen en uitvloeijingen uit de hersfenen wegtenemen; maar noch de werkende, noch de gefcliiktmaakende oorzaak is hier door weggenomen ; want, dewijl de vaten der hersfenen eenmaal door den fterken aandrift of door andere oorzaaken verzwakt zijn, zodaanig dat zij van 't aanpersfend bloed ligtelijk uitgezet en. verfcheurd worden, zo behoeft 'er maar de geringfte toevallige oorzaak zich op te doen , om de werkende met alle de bijkomende omftandigheden weder voord te brengen. Wij zouden dus wezendlijk wel deze enkele aanval van eene beroerte hebben weggenomen, maar geenfins den ftaat der beroerte (Jifitus apoplecticns); niet de geheele ziekte, en onze genezing was maar eene onvolkomens. Pan willen wij die volkomen maaken, zo moeO 5  >*b C 216 ) ten wij tracbcen het vaat - en zenuwgeftel teverfterken, waar door een nieuwe aanval verhinderd wordt weder te kunnen ontftaan, d. i. wij moeten de geichiktmaakende oorzaak insgelijks ook wegnemen. De paliative genezing onderfcheict zich van de wezendlijke hier in, dat zij geene van beide de oorzaaken wegneemt, maar alleen de uitbarfting haarer werking verhindert. Zij laat geene onveranderd in "t lichaam, en werkt alleen tegen de verfchijning der toevallen, zo als b. v. in het wegnemen van eene afgaande koorts door fterke te zaamentrekkende middelen, zonder dat voor af de ziekteftof in de in de eerfte wegen opgelost en uitgedreven, of de verftopping der ingewanden weggenomen is. Het kan niet misfen, of deze genezing moet van korten duur zijn; daar of de werkende oorzaak vau zelve grooter werct, den tegenftar.d overwint, en de ziekte op nieuw weer veroorzaakt, of haare geftelcheid verandert, en haare werking op een ander deel des lichaams uitoeffer.t, daar de kunst 't haar minder moeilijk gemaakt heeft, en toevallen van eenen anderen aart voordbrengt, die ondertusfehen allemaal hartnekkiger en gevaarlijker zijn, dan de eerfte oorfpronglijke ziekte was. De ondervinding leert dit dagelijks, in eene al te vroc-  ( 217 ge wegneming van eene afgaande koorts, in de te rugdvijving van de fchurft, of andere uit» flag, en jichtachtige lioffe, enz. Maar offchoon 't de zaak van eenen bekwaamen en kundigen Geneesheer is, over al die wijze van genezing te volgen, die de ziekte in den grond en 't volkomenst geneest, en dat dit juist het eigenlijke kenmerk is, dat hem van eenen gemeenen kwakzalver onderfcheidt; zo zijn 'er nogthands gevallen, waar in men door al te fterkop de wegneming der naafte oorzaaken te blijven ftaan zeer tegen de regelen van de kunst zoude handelen, en niet zonder groot nadeel van den zieken de paliative geneeswijze niet zoude mogen nalaten. Tot deze gevallen behoort: als levensgevaar de paliative geneeswijze noodzaaklijk maakt, gelijk b. v. in kwaadaartige afgaande koortfen, wier aanvallen vergezeld gaan met Stuiptrekkingen, flaapziekte, of andere toevallen der zenuwen, en die men, zo als werlhof leert, zonder op derzelver oorzaak acht te geven , zo ras maar mooglijk is met de koortsbast moet tegengaan; als 'er voords ftuipen of andere toevallen der zenuwen uit hoofde van geweldige pijnen te vreezen zijn, als hevige aanvallen van jicht, kolijk of graveel, waar in de kunst leert, door verdoovende ©nddeleu die aanvalieu te doen verminderen,  *gr. ( 218 ) ^ tot dat men intusfchen inftaat is, om de geheele oorzaak der ziekte weg te nemen; insgelijks, als de naasce oorzaak niet meer weg genomen kan worden, en de ziekte onseneeslijk is, zo als "t geval is in eenen hoogen graad van teering, daar men alleenlijk zich maar van paliative middelen moet bedienen, om de hevigheid der koottfen tegen te gaan , en de krachten van den zieken wat te hulp te komen, of ook, wanneer de paliative geneeswijze de wezendüjke zeer nabijkomt, en alle de nadeelige gevolgen der ziekte wegneemt, 't geen voornaamlijk bij 't gebruik van uitwendige middelem foms plaats heeft, als b. v. bii 't gebruik van breukbanden in breuken, of der vrouwen zetpillen (pesfariwr.) in de uitzakking der lijf, moeder. Het gelukt ook niet zelden geduurende het gebruik van deze pdiatire geneeswijze-* dat of door de natuur,, of door de kunst eene volkomen genezing in den grond kan te weeg gebragt worden. Maar behalven alle de opgenoemde gevallen is 'er nog een, in 't welk men zich van ie paliative geneeswijze voornaamlijk bedienen moet, en dat veellicht in de gewoone praktijk van die Geneesheeren, die at te zeer voor die grondige geneeswijze zijn, over het hoofd gezien wordt; wanneer naamlijk de eerfte, naaste oorzaak ia  't geheel niet meer aanwezig is, en de ziekte even wel nog voordduurt, of alleniins nog aanwezig is, maar de voordduuring der ziekte niet meer van haar afhangt. Het is bekend, dat in afgaande koortfen de aanvallen dikwils nog eenen tijd lang aanhouden, alhoewel zwakker» niet tegenftaande haare oorzaak uit de eerfte wegen, uit gekwetfte ingewanden, is weggenomen; en het gebruik der koortsbast in dezelve moet men over 't algemeen alteraaal als een paliatief middel befchouwen, hoe zelden 't ons, gelukt, om zonder dezen door enkele oplosfende en verdunnende middelen dezelve wegtenemen. Insgelijks kan dus ook een te rug gedreven uitflag, of ontijdige afdrijving der ziekteftoffe verlammingen , blindheid, aamborftigheid, waterzucht enz. veroorzaaken, die jaaren lang dun ren, fchoon de ftoffe, die de ziekte veroorzaakte reeds lang uit het lichaam verdweenen is, en de fappen reeds verbeterd zijn , of ten minfte eene gantsch andere gefteldheid bekomen hebben. Al wie hier zich al te zorgvuldig aan eene grondige genezing zoude willen houden en in plaats van de ziekte regelrecht daar door toegefchikte middelen te genezen, of tegen te gaan, nog altijd haare voorige naaste oorzaak , de nog te rug gebleven ftof, zouden zoeken weg te ruimen, die zoude niet alleen, gelijk iemand die aan eene kaam  *Sh C 220 ) ^ «ntftoken zwavelftok wilde uitblusfchcn met de kaars uit te blaazen, zijn oogmerk niet bereiken; maar door het geduurig gebruik van ontbindende en afdrijvende middelen zoude hij den zieken nog meer verzwakken, en de toevallen verergeren. Ik heb onlangs een opmerklijk voorbeeld van een al te groote en zorgvuldige vernuftige genezing onder handen gehad: 'Er wierd een zeker man in 't Gasthuis , daar ik Geneesheer van ben , gebragt, die voor tien jaaren met fchurft gekweld was geweest, en zich, om van die kwaal fchielijk af te wezen , van zwavelbalfem bediend had. De fchurft wierd hier door wel te rug gedreven, maar hij kreeg eene aamborfb'gheid, waar ▼an hij nogthands gelukkig door fpaanfche vliegen en aderlaaten geholpen wierd. Onmiddelbaar daarop kreeg hij alle vier of vijf weeken ligte krampachtige toevallen in de handen, die hij evenwel, dewijl hij een zwervend leven leidde, en ze hem in zijn handwerk geen hinder toebragten , niet achtte, tot dat voor een jaar een jong Geneesheer, die zo even pas van de Hoogefchool kwam , en nog geheel doortrokken was met die grondige gene'eswijze, zo als hem van zijne Leermeesters was voor gehouden, hem wijsmaakte 'er geheel en al van te zullen genezen. Hij wilde hem, naar 't voorbeeld van den grooten mdzei, de fchurft  inenten, maar dit gelukte niet. Toen liet hij hem fterke bloedzuiverende afkookfels (decocta) zwavel en kwik in menigte gebruiken, om de fchurftftof, om dat zij niet kon uitgejaagd worden, te verbeteren en 't bloed te zuiveren} Dan de zieke begon, na dat hij dit vier weeken gebruikt had, fterk aftevallen, en te ver. zwakken, en de ligte ftuiptrekkingen veranderden in hevige krampen, waar aan hij nog daaglijks toen hij in 't Gasthuis kwam onderworpen was. Ik liet terftond met die bloedzuiverende middelen ophouden, en fchreef in derzelver plaats verfterkende voor, daar ikkrampftillende, en bijzonder de zinkbloemen bijvoegde , en de man verliet zes weeken daar na weder 't Gasthuis, zijnde volkomen gezond. En waarlijk niets is gewoonlijker in de zenuwziekten in 't algemeen, dan dat de toevallen nog blijven voordduuren, fchoon de naaste oorzaak, daar zij door ontftonden, reeds lang is weggenomen, want op geen deel van ons lichaam heeft de gewoonte meer vermogen, dan op onze zenuwen. Een enkele niet buitenmaate fterke indruk is dikwils inftaat, om onze zenuwen , bijzonderlijk als zij maar de minfte tegennatuurlijke ongefteldheid hebben, geheel in wanorde te brengen, en dezelve eene geheele andere werking te doen krijgen, of ten minftea  in zo eenen ftaat'te brengen, dat zij niet aileen bij herhaaling van zodaanigen indruk; maar ook van die 'er Hechts eenige gelijkenis naar heeft, in den zelfden toeftand kunnen geraaken. Anders is het met de overige werk¬ tuigen des lichaams en hunne verrichtingen gelegen. Men kan zich verfcheiden maaien door de maag te overlaaden eene braaking veroorzaaken , of door eene koude te vatten, zich eenen buikloop op den hals haaien, zonder dat nogthands der maage of de darmen, na dat de oorzaaken ophouden, eene geneigdheid tot deze toevallen bij blijft. Het is niets ongewoons, dat zekere deelen met de hevigfte en hardnekkigfte ontfteekingen zijn aan gedaan, en na dat de oorzaak is weggenomen niet de minfte gefchiktheid voor die toevallen behouden, ja zelf wanneer foms de oorzaak, waar door die ontftaan zijn, aanwezig is, 'er niet eens van worden aangedaan; 'er zijn zo, gelijk bekend is, zekere tegennatuurlijke veranderingen , aan welke de deelen van ons lichaam volftrekt maar een maal onderhevig, en op geene wijze vatbaar zijn, om die ten tweede maale te ondergaan, als b. v. de gefchiktheid der fappen tct de kinderziekte en mazelen: Daar en tegen is aan den anderen kant niets gewoonlijker, dan dat eene door fchrik, vreeze, ergernis of andere gebreken in de levenswijze  ontftaane krampachtige aanval de zenuwen daar" door zodaanig eene vatbaarheid bekomen, dac zij maar bij de minfte aandoening, die 'er plaats heeft door zo genaamde niet natuurlijke dingen, zodaanige veranderingen ondergaan, dat die aanval weder op nieuw ontftaat. Nog meer, het vermogen dat de gewoonte op de zenuwen heeft, is zo groot, dat deze, zelf in eenen gezonden ftaat, met opzicht tot den tijd en plaats derzei vér natuurlijke verrichtingen zeer ligt onverzettelijk bepaalt. Het is door de ondervinding genoeg bekend, dat, wanneer men eenige maaien achter elkander op zekere gezette tijden fpijze genuttigd, zich te flaapen gelegd, of laaten wekken heeft, dat men dan op die zelfde tijden de behoeftigheid van te eeten en te flaapen zal gewaar worden , en van zelfs zal ontwaaken. Als men op eenen beftemden tijd, of aan eene bepaalde plaats zekere behoeftigheid verfcheiden reizen achter een zal verricht hebben, zo worden met de aannaadering van dien tijd, of aan die plaats deze behoeften levendiger, en de prikkeling om die te verrichten fterker. Dit gefchiedt nu wezendlijk wel door de vefgezelfchapping der denkbeelden, terwijl de voorftelling van tijd en plaats, zelf wanneer zij donker in de ziel is-, die met haar verbondene voorftelling van behoefte en derzelver P  ■verrichting gaande maakt; maar 't is daar en boven toch een klaar en duidlijk bewijs van de ligte aandoenlijkheid der zenuwen, waar door zij in haare werkingen , wanneer die eenige maaien op eene zekere wijze gefchieden, door duiftere voorftellingen, die maar de minfte verwantfchap hebben met tijd en plaats, tot beweging van eene bepaalden aart kunnen gebragt worden. Op deze Iigtaandoenlijkheid der "zenuwen, waar door zij eene tegennatuurlijke gefteldheid aannemen , waar bij nog komt de gebrekkige leennis, die wij van haare gefteldheid in 't algemeen hebben, rust, 't geen ik op eene andere plaats reeds aangemerkt heb, dat men inet opzicht tot de genezing van haare ziektens voor 'tgrootfte gedeelte uit ervaarenis, en om dezelve te lenigen te werk moet gaan : uit ervaarenis; om dat wij noch haare natuurlijke gefteldheid noch haare afwijking van dezelve in eenen tegennatuurlijken toeftand genoeg kennen, om op eene vernuftige wijze vooruit te kunnen zien, hoe dezelve door deze of geene middelen veranderd kunnen worden : De lenigende of paliative geneeswijze moet men gebruiken; om dat de oorzaak der zenuwziekten, bijzonderlijk als die reeds eenigen tijd geduurd hebben, dikwils niet meer in 't lichaam  aanwezig zijn, en dus de geneeswijze niet rechtA-reeks tegen dezelve kan aangewend worden} dierhalven moeten wij blootelijk door middelen , welker werking wij enkel door ervaaring kennen, de toevallen zelve zoeken te verminderen, den ons enbekenden tegen natuurlijken, toeftand der zenuwen tragten weg te nemen, om ze wederom in eenen ons even onbekenden natuurlijken te brengen. Dus is 't waarlijk met onze geneeswijze def meeste zenuwziekten gefteld. Het Bevergeil, de .Duivelsdrek, de Muskus, de olij van Dippel, en Cajeput olij enz. van welke wij ons met voordeel tegen dezelve bedienen, hebben dit met andere gemeen, dat zij vlugtige en doordringende dee¬ len bezitten,waar door den omloop des Bloeds verfneldwordt; en uit hoofde der over een komst moeten wij in deze gemeenfchappelijke eigenfehap die gemeenfchappelijke werking plaatfen. welke zij op de zenuwen uitoeffenen. Ondertus- fchen leert ons de ervaaring, dat 'er andere midde¬ len zijn, welke die eigenfehappen bezitten, zrm. Ider evenwel de voorgeftelde werking op de zenu¬ wen te kunnen uitwerken : de Aloe, het Nieskruid, de Saffraan enz. bevorderen den omloop des bloeds in even zo eenen fterken graad, als de lopgenoemde middelen ; evenwel doen zij, die perking niet, waar door men ze onder de ge> P 2  neesmiddeien der zenuwen zoude kunnen rang» fchikken : daar en tegen bekleeden de Zinkblo< men eene voornaame plaats onder deze, fchoon dit een middel is, welke van geheel geenen invloed op 't vaatgeftel fchijnt te zijn, en dat in zijne beftaandeelen met de opgenoemde geneesmiddelen niet de minfte overeenkomst heeft, en nogthands is deszelfs werking uitnemend. Ik heb met dit middel verouderde aanhoudende krampen genezen , die voor geene andere middelen wijken wilden. Men wil, dat de Zinkbloemen deze genezingskracht bezitten , uit hoofde van haare opflorpend vermogen , en dat zij maar alleen in die gevallen van dat groot nut zijn, daar krampen ontftaan uit een zuur , dat in de eerfte wegen zich onthoudt; dan door ondervinding heb ik . . « 1 t. ,Jt TT- ■ gezien, aat aeze regei geen ueeiv uuuul. ^ heb ze in zodaanige gevallen , daar geen de i minfte reden was, om aan een zuur te denken, van de grootfte nuttigheid gevonden. Ook zie ! ik geene reden, waarom zij juist de voorrang; boven andere middelen zouden moeten hebben, , -die rechtftreeks 't zuur krachtiger tegenftaan, , als b. v. Wijnfteenzout? En eindelijk isj de werking van alle deze middelen ook nog in i 't algemeen zo onzeker en zonder eenige vaste 1 regelen, dat men eigenlijk bij 't gebruik vanj dezelve niet weet, aan welk men de voorrang 1  geven moet, maar men dient maar blindelings toe te tasten, en 't een na 't ander te beproeven, tot dat men juist dat treft, dat voor zo een bijzonder geval gefchikt is. Ik heb zenuw, ziektens van eenen en denzelfden aart bij perfoonen, die volkomen malkander gelijk waren, onderhanden gehad, den eenen genas ik met den Cajaput olij, den anderen hielp niets dan de Zinkbloemen, en bij de derden was met niets, dan met 't St. Joriskruid iets uit te werken. Ik had hen alle genezen, zonder dat ik eenige reden van mijne wijze van doen konde geven. Iets diergelijks, geloof ik, zal ieder Geneesheer overkomen, die in de gelegenheid is zenuwziekten te behandelen. Men ziet dus, dat van deze zijde onze kunst nog aan veel iduifterheden onderhevig is, die wel geheel en al de geneeswijze, die op de ervaaring rust, boven haar zoude verheffen, en die zelf oorzaak zijn, dat wij niet eens op de eigenlijke :ervaarenis, maar op die alleen, welke wij verfcheiden maaien gezien hebben, onze handelingen moeten inrichten, d. i. dat wij op zijn allermeest alleen maar bekwaam, zijn om ons van Ide lenigende en verzagtende geneeswijze (pa- diatièf) te bedienen. Intusfchen moeten en ikunnen wij ons met die paliative geneeswijze 1volkomen vergenoegen: wij moeten; om dat wij =geene hoop hebben, die duifterheid, die nog P3  op onze geringe kennis van de gefteldheid der zenuwen, rust, opgeklaard te zien: wij kunnen; . om dat, van wegen de opgenoemde ligte aandoenlijkheid der zenuwen, zij in eenmaal aangenomen tegennatuurlijken ftaat blijven volhar- j den, fchoon reeds de oorzaak, waar door zij 'er in geraakten, uit 't lichaam weg genomen j is, en de lenigende geneeswijze weinig van de grondige verfchilt, en men niets meer uitrichten kan , dan haare werking eene andere richtmz te doen aannemen , en ze dus uit dien verkeerden toeftand weder in haaren natuurlijken te brengen. Evenwel gek dit niet in alle gevallen in 't genezen van zenuwziekten, maar alleenlijk dan, wanneer, gelijk ik reeds heb aangemerkt, de eerst werkende oorzaak niet meer in 't lichaam huisvest, of ten minfte, dat 't voordduuren der toevallen niet meer van haar afhangt, en wij daar door alleen maar de verandering in de gefteldheid der zenuwen ten onderwerp hebben: Maar als de ziekte noch niet Ia-g geduurd heeft, en haare eerst werkende oorzaak noch in 'c lichaam huisvest, en zich zoekt daar in te houden, dan verftaat 't zich van zelfs, dat wij zo I wel de grondige geneeswijze kunnen onderne- I men, als in alle andere ziekten, daar wij de oorzaak uit 't lichaam verjaagen moeten. Dus-  *3h ( Z29 ) ^ genezen wij daaglijks toevallen op de zenuwen, door dat wij de eerfte wegen van gal en {lijmachtige onreinigheden zuiveren, wurmen uit de darmen verdrijven, 't doorbreeken der tanden bevorderen, de verhinderde omloop des bloeds herftellen, en de pijnen ftillen en doen bedaaren, enz. Al wat ik nu van de zenuwziekten in 't algemeen gezegd heb, heeft ook insgelijks betrekking op den Hoofdzwijmel of Duizeligheid, als eene der voornaamfte. Zo lang 'er verfchijnfelen of gevolgen eener oorzaak aanwezig zijn, die niet alleen in de veranderde werking (modificatie) der hersfenen beftaat, maar van derzelver tegenwoordige werking in 't lichaam nog beftendig onderhouden wordt , is de ziekte, gelijk alle andere , voor eene grondige genezingswijze vatbaar. Is ze b. v. een gevolg van volbloedigheid in 't geheel lichaam of in de hersfenen, zo moeten wij die verminderen of door algemeene middelen , als aderlatingen, eene maatige en fobere levenswijze, of door bijzonre plaatslijke afleidingen, als bloedzuigers, kopglazen, voetbaden enz. en nemen vervolgends de in de hersfenvaten door den aandrift des bloeds ontftaande verzwakking door inwendige en uitwendige verfterkcnde middelen weg: zijn bedorven ftoffen, wurmen of andere prikkeling P4  veroorzaakende dingen in de eerfte wegen 'er de oorzaak van; dan moeten wij die wegnemen door Braak en Buikzuiverende of door andere daar toe gefchikte middelen: verdikking en verftoppingen in de vochten, vliegende jichtachtige ftoffen, beletten omloop des bloeds, van zelftoegeloopenzweeren, en teruggedreven uitflag brengen zeer dikwils eenen Hoofdzwijmel voord, die door oploslende, afleidende, uitdrijvende middelen, grondig genezen kan worden : Is de zenuwziekte geen gevolg van eene bijzondere krankte, maar eenvouwig eene zwakte der zenuwen of der vaste deelen in 't gemeen, of eene al te groote beweeglijkheid der levensgeesten, zo als boerhaave 't noemt, dan kunnen wij die op eene volkomene wijze door verfterkende middelen, door de koortsbast, ftaal en koude Baden genezen. En zo zoude ik nog verfcheiden gevallen kunnen opnoemen, wilde ik wijdloopiger zijn, daar eene grondige geneeswijze des Hoofdzwijmels of Duizeligheid plaats kan hebben, zo ik boerhaave, die volgends zijne gewoone duidlijkheid en uitvoerigheid al 't geneeskundige dezer ziekte naauwkeurig heeft opgegeven, uitfchreef (*). (*) Praelect. de Morb. Nervor. p. 513. etc.  *èh ( 231 ) ^ Maar wanneer nu de werkende oorzaak niet meer in 't lichaam huisvest, en de hersfenen alleen door haare voormaalige aanwezendheid eene zodaanige gefteldheid gekregen hebben, dat de affcheiding van 't zenuwfap, tegennatuurlijk fnel gefchiedt, en bij gevolg ook de opvolging der Denkbeelden, en 'er daar door dan Duizeligheid ontftaat; zo moeten wij allenflns onze geneeswijze rechtftreeks tegen die gefteldheid inrichten: En dewijl de natuur der hersfenen ons even zo onbekend is, als de natuur der zenuwen in 't algemeen, zo kan in dit geval onze wijze van genezing, even als, onder zekere voorwaarden nogthands, in alle andere zenuwziekten , alleenlijk op de ondervinding rusten, en lenigende zijn; dewijl hier wederom de lenigende geneeswijze met de grondige op eenen gelijken voet ftaat. Dan van deze zijde is hier eene groote gaaping. Wij hebben geene zulke fpecifique middelen tegen den Hoofdzwijmel of Duizeligheid, als wij tegen de zenuwziekten in 't algemeen bezitten. Het grootfte gedeelte der laatfte, die onder de benaaming van zenuwmiddelen (nervina) bekend zijn, is heet, vlug en prikkelend. Zij brengen in de zenuwen veranderingen te weeg, dewijl zij of door de vermeerdering van-werking in de bloedvaten, of misP 5  fchïen door dat hunne vlugite deelen ïn de Öjnfte zenuwbuisjens zelve indringen, de daar zich bevindende verftoppingen, die 't zenuwfap in wanorde brengen, oplosfen en wegnemen; veelligt ook daar door, dat zij de zenuwen op eene bijzondere wijze eene fterke prikkeling mededeelen, welke van eenen geheel anderen aart is, als die, welke de tegennatuurlijke bewegingen hervoorbragt, en dus dezelve even daar door doet ophouden. . Evenwel zouden deze wijze van doen nogthands ten opzichte van de Duizeligheid van de nadeeligue gevolgen zijn, dewijl zo wel door de bevordering van den omloop des bloeds als door de vermeerdering van prikkeling de affcheiding van 't zenuwfap , en de daar uit ontltaande opvolging van denkbeelden, nog meer zoude verfneld worden. Verkoelende, verzagtende en verflappende middelen zijn juist die, welke hier tegen gebruikt moeten worden. Dan de naam van fpecifique komt hun daarom geenfins nog toe, dewijl door deze wederom 't lichaam in 't geheel verzwakt wordt, 't welk, gelijk ik boven aangemerkt heb, zelf eene oorzaak van Duizeligheid zijn kan. Gelukkig hebben zulke gevallen 't minfte bij Duizeligheid plaats, in welke men niet do  C 233 ) duidlijke verfchijnfelen heeft, dat 'er iets tegennatüurlijks in 't lichaam is, 't welke door andere verfchijnfelen zich genoeg laat aanzien, en dus blijken genoeg, dat door wegneming dezer oorzaak de ziekte voor eene grondige genezing vatbaar is. Maar wanneer de Duizeligheid in de daad idiopaihikh is, en haare oorzaak in de vermeerderde werkzaamheid der hersfenen met opzicht tot de affcheiding van 't zenuwfap heeft, zonder dat wij van deze vermeerderde werkzaamheid zelve ergens in 't lichaam eene oorzaak ontdekken kunnen ; zo moeten wij allenfins tot empirifche middelen onze toev'lugt nemen , die ik daarom empirisch noeme, om dat wij, gelijk ik reeds gezegt heb, noch de natuurlijke noch de tegennatuurlijke gelteldheid der hersfenen en der zenuwen genoeg kennen, om op eene redemaati^e wijze de eene in de andere te doen veranderen. Wij weten maar alleenlijk , dat de zenuwen door prikkeling tot werking worden aangefpoord , en wij moeten ons vergenoegen, met te bepaalen dat 'er ergens in de hersfenen zo een tegennatuurlijke prikkeling plaats heeft , tegen welke wij dan onze behandeling in 't algemeen moeten inrichten.  En dit gefchiedt: Ten eerften, door tegenprikkeling. Door eene prikkeling door kunst te verwekken in de nabijheid der hersfenen nemen wij die prikkeling in de hersfenen zelve weg. De ondervinding heeft deze behandeling in veele andere gevallen bewaarheid, dat wij door eene prikkeling in ede.'er deelen te verzachten, in andere dasr mede verbonden deelen eene nieuwe deecen ontftaan. Ten tweeden, door afleidingen. Wanneer ook de oorzaak der prikkeling niet doidlijk in in eene al te overvloedige verzaameling van vochten in de hersfenen beftaat, zo kunnen wij dezelve nog dikwijls daar door wegnemen, dat wij de natuurlijke toevloed zelf verminderen, en dus de werking der hersfenen eecen tijd minder dan natuurlijk doen worden, tot dat zij ahtngskens weder tot dien graad komt, die juist naar de voordgang der denkbeelden gefchikt is. Ten dien einde kunnen wij ons van zagte purgeermiddelen, door kunst veroorzaakte verzweeringen en laacwe voetbaden bedienen. Doch dit a?Ies moet met de uitende omzichtigheid gefchieden. De purgeermiddelen moeten niet te fterk zijn, dewijl anders door eene te groots vermindering eer fappen in 'talgemeen,  en derzelver invloed in de hersfenen of eene al te g'oote zwakte, in 't geheele lichaam, of biizor.deriijk in de hersfenen zoude ontftaan, en 'er dus' eene nieuwe oorzaak ter vermeerdering der prikkelbaarheid zoude verwekt worden; want hoe zwakker de vezelen der zenuwen of der hersfenen zijn , hoe minder wederftand zij tegen den minften indruk, 't zij van binnen, 't zij van buiten kunnen bieden, d. i. des te meer prikkeling verwekt dezelve. ■ De voetbaden moeten ook maar maatig laauw zijn. Hunne warmte moet niet flerker zijn, dan dat ze toereikende is, om de onderfte gelederen wat te verwijderen, zo dat zij meer fappen als natuurlijk opnemen, en even zo veel vau de hersfenen af trekken, zonder dat de warmte op de fappen zelve werkt, en die buitenmaate verdunt; andersfins zoude hunne omloop over 't geheel fterker worden , en 'er zoude een aandrift ontftaan , en zelf zouden zij de hersfenvaten meer doen zwellen, en eene nieuwe prikkeling veroorzaaken. Om dezelfde reden moet men ook niet lang in 't voetbad zitten, want anders zoude de warmte, indien men 'er'lang inbleef, wel eens tot op de fappen doordringen, en allengskens de gantfche masfe des bloeds, dat in korten tijd door die onderfte vaten gaat, verhitten, en verdunnen. Dit zijn in 't algemeen twee noodzaaklijke regelen dio  de voorzichtigheid vooral leert in alle gevallen in acht te nemen bij 't gebruik der voetbaden, en door dezelve te verzuimen men dikwils bij 't gebruik van dit middel zijn oogmerk mist, en ook niet zelden de reden is, dat ligt aandoenlijke perfoonen hevige gistingen in 't bloed, bloedflortingen, flaauwtens en andere dnizelachtige toevallen krijgen. Ten derden, door verzwakking. De natuur der prikkelbaarheid, die uit ziekte voorkomt, de oorzaak, dat de zenuwen in 'YaleeJueen fomwijlen bij den geringrten indruk haare •noodige werking zo ongeregeld verrichten en in wanorde geraaken, wordt zeer dikwijls van de Geneesheeren niet genoeg opgemerkt, en tot groot nadeel van den zieken Iaat men'hun verfterkende en te zaamentrekkende middelen gebruiken. Dit onderwerp heeft marcard met zijne gewoonc duid!ijkhe;d en fcherpzinnigheid voortreflijk behandeld, en zeer juist aangetoond, dat het misbruik van *t woord .zwakte de oorzaak van vcelerleie misflagen is. Waar zwakte plaats heeft" zegt hij, zal „ menig een befluiten, daar is de veerkracht „ verloren, derhalven moet men daar te zaa„ mentrekkende middelen gebruiken , om te „ verfterken, en om de veerkracht weder te * herftellen. Maar hier door flaat men den bal  «3, :35 verfchriklijk mis, en noch niet alleen dat, maar men brengt 'er ook dikwijls eene onnoemlijke fchaade aan den zieken mede toe. Het geheele wanbegrip ligt alleen in 't misbruik van 't woord zwakte. 'Er is eene flapheid in de vezelen des lichaams, waar door zij haare werking niet volbrengen kunnen, die men met recht zwakte kan noemen. Det,„„ nrvi"7nnl.' van veele ziekten ziin« ,, Zie Aan ui- ■ - - „ en ik heb daar over in 't det^e Hoofdftuk 3, van dit Boek gehandeld. Voor deze zwakte 3, zijn oogfchijnlijkde te zaamentrekkendemid3, delen dienftig , als de koortsbast, 't ftaal, „ de koude baden en bittere middelen. Dan men is in begrip gekomen, dat dit ook tot „ de zenuwen moest over gebragt worden, en s, men heeft die aandoenlijkheid, tederheid en „ ongeregelde werking der gewaarwordings werktuigen zwakte genoemd, en de oorzaak „ daar van in hunne verloren veerkracht ge3, zocht, en dus zich van te zaamentrekkende ,, middelen bedient. Maar ligt aandoenlijke en „ prikkelbaare zenuwen zijn geen verflapte ve„ zelen ; als deze verzwakt zijn , zo is het „ eene eigenaartige verzwakking en geene fibra „ laxa, die zeer wel met de zogenaamde zwak3, te der zenuwen kan. gepaard gaan, maar nog„ thands niet altoos dezelve vergezelt. Hier „ door ziet men zo dikwijls de onaangenaamfte  gevolgen van eene behandeling, die op gee-.j „ ne goede gronden rust. Het blijft altijd nog; „ de vraag, of te zaamentrekkende middeleni „ de zenuwen kunnen verfterken. Zij zijn wel: ,, in ftaat om de vezelen meer fpanning te doen . „ krijgen, en de organen meer drift en wer- > ,, king te geven; maar of zij werklijk de ze-■ 3, nuwen verfterken, is iets dac ik daar laate.. ,, Ten minfte ziet men al zeer dikwils, dat de ,, ongelukkige zieken door die welmeenende: 3, geneeswijze van de wal in de floot geholpen ,, worden. Verfterkende en te zaïmentrekken-• „ de middelen werken niet zelden bij aandoen„ lijke perfoonen, even als prikkelende, en ,, zo zij al geen nieuw kwaad veroorzaaken, „ zo vermeerderen zij toch 't oude. Verfchei,, den maaien heb ik kramp en geweldige be,, naauwdheid zien ontftaan, door het onmaa„ tig gebruik van verfterkende middelen; door „ 't ontijdig gebruik van koude Baden heb ik ,, ftuiptrekkingen gezien , en ik heb niet te „ veel gezegt, wanneer ik ergens ftelde, dat ,, men menigen zwakken mildzieken tot vertwij,, feling zoude brengen door niets anders, dan ,, hem verfterkende middeien op den duur te „ laaten gebruiken." „ Uit dit alles dan ,, kan men," vaart marcard voord,na dat hij dit onderwerp van nog onderfcheiden zijde befchouwd had, „ dit befluit opmaaken : Dat  „ men niet zodaanige zwakte, of om duidlijïj j, ker en juifter te fpreken, de zodaanige te. „ gennatuuiiijke gefteldheid der zenuwen, dis „ men beweeglijkheid, prikkelbaarheid'en aan„ doenlijkheid noemt, door geene gewoone s, verfterkende, en daar toe rechtftrecks ge„ fchikte middelen zal zoeken te genezen. „ Maarveelmeerzal men dieziekten, vanwelke „ zij de grond uitmaakt, door rustverwekken„ de, en verflappende middelen zoeken te hulp ,, te komen , die evenwel van dien aart zijn. moeten, dat zij niet weder van. eenen ande„ ren kant, of in 't vervolg nog grooter bewe„ gingen en veranderingen in 't lichaam voord„ brengen" *). Wat omtrend de algemeene zieklijke prikkelbaarheid der zenuwen plaats heeft, geit ook ligtelijk omtrend die bijzondere der hersfenen, die de oorzaak van den Hoofzwijmel of Duizeligheid, en insgelijks ook een gevolg van eene eigenaartige zwakte zijn kan, welke veellicht van eene te groote gefpannenheid der hersfenvaten haaren oorfprong hebben kan , en daarom door verfterkende en te zaamentrekkende middelen veel meer bevorderd, dan weggenomen zoude worden. Daar en tegen wor- (*) Befchreilung von Pyrmont, 2ter Band, 'yes Buch, Ites Cap.  den door het gebruik van verflappende middelen de hersfenvezelen verzagt, haare fpanning yerminderd, en haare prikkelbaarheid wordt ge-. maatigd. Hier toe dienen laauwe baden, verzagtende klijfteeren, {lijmachtige en verkoelende fpijze, en fomwijlen aderlaatingen enz. Maar deze geneeswijze vordert weder ook al eene behoorlijke oplettenheid, op dat men niet daar mede van de andere zijde aan 't geheele lichaam en aan de hersfenen ook in de daad eene te groote zwakte toebrengt, en eene nieuwe oorzaak van Duizeligheid doet ontftaan. Ten vierden eindelijk, door verfterkende en veranderende middelen. Offchoon de prikkelbaarheid der hersfenen, gelijk ik zo even gezegd heb, uit eene eigenaartige zwakte ontftaan kan, die door 't gebruik van verfterkende en te zaarnentrekkende dingen nog vermeerderd wordt; zo is nogthands dit altoos 't geval niet; maar men mag in de hersfenen, zo als in alle de overige deelen des lichaams, ook zulk eene zwakte veronderftellen, die in de daad van ver. flapte vezelen , welke haar veerkracht verboren hebben, haaren oorfprong heeft: wanneer dit nu zo is, dan is 't gebruik van verfterkende en te zaamentrekkende middelen, 't zij al-> gemeen, 't zij plaatslijk, ten minfte van do.  gTootfte nuttigheid. En in dat geval kunneé wij ons van de koortsbast, het iïaal, de koude baden, of ook wel koude omllagen om 't hoofds als zodaanige bedienen, waar door de deeltjens der vezelen opkrimpen en haare veerkracht weder herftelt wordt. - Maar 't kan ook wezen, dat deze zieklijke prikkelbaarheid geenfins van de veerkracht der vezelen afhangt, en alleen een gevolg der gewoonte is, in welke voorheen eene tegennatuurlijke oorzaak in 't lichaam, die nu reeds lang verdweenen is, de hersfenen gebragt heeft, zo als in zenuwziekten al zeer dikwijls gebeurt. In zo een geval is 't klaar, dat wij met onze verfterkende of verflappende geneesmiddelen niets kunnen uitvoeren ; maar ons oogmerk moet voornaamlijk zijn, om door de eene of andere fchielijke verandering het hersfengeftel uit deze'tegennatuurlijke werking te brengen, en 't daar na tot zijne natuurlijke te doen wederkeeren. Ten dien einde kenne ik geene krachtiger middelen, dan koude plaatslijke omftagen, en de Electriciteit. Ondertusfchen moet men deze middelen niet dan na rijp overleg, en met de uiterfte omzichtigheid gebruiken; want behalven, dat bij 't gebruik van dezelve, even die zwaarigheid plaats vindt, van welke ik in de Inleiding aangaande 't gebruik van zielkundige (pfychola*  gifche) middelen gewaagde, dat wij de behoor* •lijke gift (dofis) voor ieder geval niet vooruit kunnen bepaalen, moet men nog bedenken,, dat wij in "den grond eenen toeftand veranderen WÜlen, wiens natuur wij niet kennen, om eenen anderen in deszelfs plaats te ftelleu, die ons even onbekend is. Van inwendige midde'en, d'e men rechtsreeks feegea den lïoofdzwijme! of Duizelig, heid kan aanwenden, zonde; tegen iedere bekende.oorzaak derzelve te werken, kan ik 'er weinige uit eigen ondervinding aanbevelen, uitgenomen 't St. Joriskruid (vakriana) en 't Pijrmonts water. 't St. Joriskruid is mij nog onder alle de zogenaamde fpecificjue zenuwmiddelen, om welke te beproeven, ik zeer dikwijls gelegenheid gehad heb, van de meeste en beste uitwerking voorgekomen. Ik wil wel bekennen , dat ik van zijne voortreflijke kracht met gegronde reden geene rekenschap weet te geven; maar bij ondervinding weetik, dat 't mij zeer zeldzaam in de fterkfte zenuwziekten begeven heeft, vooral wanneer 't van eene goede foort was,, en niet als een flap afkookfel , of als een poeder bij fcrupels wierd gebruikt, maar wanneer men 'er van tot drie en vier looden daagb'jks, bij aanlioudeuhcid innam, Ook heb ik.  «ooit, wattneer 't zijne behoorlijke" werkitig niet deet, de minfte nadeelige gevolgen 'er van kunnen befpeuren. Insgelijks heb ik't zelve verfcheiden maaien met buitengewoon voordeel tegen Duizelachtige aanvallen voorgefchreven, daar geene duidlijke teekenen zich opdeeden, dat 'er ergens eene tegennatuurlijke ongefteldheid in 't lichaam moest weggenomen of verbeterd worden. Bij hyfterique perfoonen is de Duizeligheid fomwijlen de bezwaarlijkftc en hardnekkigfie toeval, tegen welke ik nogthands 't St. Joriskruid van eene buitegewoone uitwerking gevonden heb. Menig een zal zich misfchien verwonderen, dat ik 't Pijrmonts water als een middel tegen de Duizeligheid aanraade, daar het, gelijk bekend is, zo 't niet met' behoorlijke voorzichtigheid gebruikt wordt, door zijne vlugheid naar 't hoofd vliegt, en dus zelf toevallen van Duizeligheid veroorzaakt; maar men moet in 't oog houden, dat, op de behoorlijke voorzorg hier in, dit alles berust. Wanneer men 't in kleine maate tevens gebruikt, en 'er eene zagte beweging bijvoegt, en eene zuivere gezonde maag heeft, en vrij is van gemoedsaandoeningen, zal 't geenfins deze nadeelige gevolgen hebben, dat 't naar 't hoofd vliege, iaQ3  tegendeel, men zal ondervinden, dat, wanneer 'er anders geene ongefteldheden in 't lichaam heerfchen, die aan deszelfs gebruik tegenftrijdig zijn, het hoofd 'er vrijer en opgeklaarder door wordt; ja ik heb dit Water zo dikwijls onder zekere bepaalingen in den winter, door lieden, die hunne kamer hielden, tegen verfcheiden verzwakkingen doen gebruiken, en heb volkomen ondervonden, eer dat mar* card 'er nog iets van gezegd hadde: „dat eene „ zulke geneeswijze in den winter niet van zó „ weinige uitwerking was, als men in 't eer,, fte voorkomen wel dagt, indien 'er maar lang ,, genoeg mede wierd aangehouden" *) zonder dat ik bemerkt heb , dat 't eenig nadeel aan 't hoofd toebragt. Voornaamelijk is 't mij op deze wijze gelukt, eenige Lijders weder volkomen te herfleilen , die veele jaaren achter een aan eene verzwakking in de maag gefukkeld hadden, zo dat het eindelijk zo ver gekomen was , dat zij in 't geheel geen eeten meer in de maag konden houden, en bij welke reeds alle andere geneesmiddelen te vergeefs beproefd waren. Ik zelf ben zederd mijne eerfte jaaren, dat ik op de Academie kwam, altoos met fcheele hoofdpijn (migrana) gekweld (*) Bcfchr. von Pyrmmt, B. 4. Cap. 2. S. 274.  t$» C 245 ) 4& v geweest, die alle twee of drie weeken weder kwam, en mij vier en twintig uuren geweldig afmatte. Geduurenden eenen tijd van achtien jaaren heb ik alle bedenklijke middelen'er tegen gebruikt, zonder dat ik 'er iets mede vorderde. Maar ik heb eens in eene zomer drie weeken achter een op een buitengoed het Pijrmontswater gebruikt, en ik ben niet alleen eenen langen tijd daarna vrij gebleven van dit ongemak, maar ik heb ook verfcheiden maal deszelfs aanval, die gewoonlijk des morgens bij 't opftaan plaatst had , door dit water te drinken geheel doen verdwijnen; en ik boude mij verzekerd, indien mijn beroep en omftandigheden zulks toelieten, dat ik volkomen van dit ongemak zoude genezen worden, konde ik een geheel Saifoen aan de Bron zelve doorbrengen.— Wanneer intusfchen bij iemand de prikkelbaarheid der hersfenen al te geweldig groot is, en dat 't blijkt, dat diq door 't gebruik van 't Water nog vermeerderd wordt, zo is 't best, dat zo iemand, om deze fchaadelijke uitwerking voor te komen, 't met warme melk gemengd drinke , waar door dan zijne fcherpte verminderd wordt, zo dat 't minder prikkeling op de maagzenuwen, en de daar mede in verband ftaande hersfenen, geeft. Ik heb van de uitnemenheid dezer gebruikwijze, een duidlijk voorbeeld» Q4  bij ondervinding in eenen man, die fcderd vee*: le jaaren met den fteen in de nieren, en te gelijk met gewoonlijke toevallen van Duizeligheid gekweld was, welke rtogthands geen 'tminfte verband met malkander hebben, en die zo heftig waren, dat hij nu eens de voorwerpen half, dan eens dubbel, dan eens geheel niet zag, en die dan met de hevigfte fcheelehoofd pijn eindigde. Deze man bezogt alle zomers de Bron van Pijrmont, en gebruikte daar zelf op mijn aanraaden 't water met Iaauwe melk gemengd. En na !t eindigen van ieder Sftfoen, raakte hij niet alleen eene menigte graveel ftoffen zonder eenig pijnlijk gevoel kwijt, maar hij bleef zelf ook gewoonlijk zeer lang daar na van die verfchriklijke, en. met beroerten dreigende", aanvallen bevrijd. Dit is r,u alles, wat ik van de genezing des Hoofdzwijmels of Duizeligheid zeggen kan , wanneer die idiopathhch is, en niet van gebreken in eenige andere deelen des lichaams voorkomt, door welke te genezen wij dezelve zouden kunnen wegnemen. Met gevallen van deze foort wil ik mij niet ophouden. Ik zoude den kundigen Geneesheeren maar cp nieuw opgewarmde fchoolkost voorzetten , die in alle Compendien en zo genaamde Sijftemata der  Praktijk reeds tot walgens toe zijn opgedischt,* want voor pas beginnende Geneesheeren, of zodaanige, van welke 'er vier.en twintig in een Dozijn gaan, die altijd zweeren bij de woorden van hunne Leermeesters, is mijn gefchrift i(J 't geheel niet ingericht. Op de goedkeuring bijzonderlijk van de laatfte, maak ik in 't geheel geenen ftaat, want'tbevat noch voorfchriften van Geneesmiddelen , die men van buiten kan leeren, noch gewoonlijke klagten over bedroefde in zwang zijnde broddelwerken, noch bopsaartige befchuldigingen tegen groote mannen, als of zij maar uit laatdunkenheid en hoogmoed op hunne luifterrijke praktijk zekere mede Geneesheeren weinig achting betoonen, waar door zij de kunst in kleinachting brengen, of hoe zulk ander en diergelijk gewoonlijk geklap ook genoemd mag worden. Voor 't ove¬ rige is 't zeker niet veel, dat ik over de genezing der idiopathifche Duizeligheid gezegd heb; maar mijne eigen ondervinding leerde mij niet meer. Het ware zeker te wenfchen, dat deze eens ons meer licht en inzien gaf in de Natuur van 't hersfen - en zenuwgeftel! Het is eene bijzondere, en vermoediijk op wijsheid gegronde, inrichting des Scheppers, dat het verftand , dat anders werelden kan afmeten, en tot in de natuur van 't oneindige in drin-  ^ (248) 4** gen, juist met opzicht van zijn verblijfplaats? en zijne onmiddelbaare werktuigen zo naauw is beperkt! Jupijns hersfenen floten zichi juist te fchielijk weder toe, toen de wijsheid! hera ontfprong !  DRUKFOUTEN DUS TE VERBETEREN bl. 102. r. 8. ftaat Ondertus- daar lees Onder- tusfchcn daar '•— 104. r. 20. dag met of l. dag of mee ,— r. 17. dikwils t. dikwijls |— 105. r. 10. gelieft l. geliefd '—- 106. r. 5. — tijd zonder—worden haaren x l. tijd, zonder—worden, haaren 4— 12I. r. 27. vitero /. vicreo *— 12S. r. 25. zij wel /. zijn wel -— 149. r. 19. keeren l. keere «— 154. r. 28. geene uitwendige /.geenuitwendig — 161. r. 12. zangwijze l. zangwijzen — 168. r. 25. — Nam /. Num — 171. r. 8. de eerfte is de tweede l. de tweede is de eerfte — r. 15. — ontbeerlijk/. onontbeerlijk krr 178. r. 9. Een /. Eene l— 225. r. 6. — enbekenden /. onbekenden .1— 232. r. it. wijze ■/. wijzen ■*-! 233. r. 15. — gezegt /. gezegd   Ik zal, geërde lezer/ gij, Voor at, edeïe jongeling fchap, die, der wijs geert e en genees* kunde toegewijd, uzven lust, en liefdfte bezigheid vindt in de bevordering van mensch, —> en zelfskennis! mijn doel, naarwensch, bereikt hébben, zoo u dit boeksken , in zijn Nederduitsch gewaad, zoo voldoet, als''tmij, ennu, in oorfprongelijk voldeed. Ik koejlere met alleen veel hope, maar ik vertrouw, 't zelfde zal u voldoen»  I De goede fmaak van onze eeuw, onze opgeklaarde Hora! van u, in V bezonder, die dit grootwicbtig deel van menfcheüjke kunde, gedeeltelijk ook met mij, beoejfent, is mijn borg. Zulke voordbrengzels, hoe klein ook, pleiten voor V geluk onzer tijden, immers in dit vak. Demensch — en volkskunde, kan te recht aangemerkt worden, als de kenfchetzende hoofdjludie van dezen tijd. De voorderingen, die men daarin heeft gemaakt, laat mij naaukeuriger zeggen, begint te maken, kunnen, uit hoofde van V gewicht en de nutfchap der mensch — en zelfkennis , niet anders dan aangenaam en vruchtbaar zijn. Hoe veel de Brit en Duitfcher ons daar in thands voor uit zijn, tuigen maar al ie zeer Neerlands drukpers/en. Ik weet, de parallel tusfchen het naaubeperkte Neerland en V uitgebreide rijk van Engeland of Duitschland, waar in te veel nationale zelfzucht fchijnt teheerfchen, is min juist. Dan, naar ruimen aftrek van al t ongelijke, blijft echter een wijdgapende affland. De ontwikkeling van dit verfchijnzel leidt op tot oorzaken , wier ontvouwing, een werk, zoo ondankbaar als onaangenaam, hier, tot mijn genoegen , ontijdig zou zijn. — ' heefc het geneeskundig vernuft uit deze noodlottige doos zien voordkoomeh. Eu deze onzaiige doos, helaas! wordt zoo vaakmaal, zoo ligt, zoo onbezonnen, zoo roekeloos, door één denkbeeld open¬ gerukt'! Ik zeide, dat zommige krankzinnigen, om den dooi fcedelen: anderen in tegendeel koefteren daar tegen eek'  vreezend denkbeeld, evertnoddlottig. In dezen heescht een bezef, dat men hem naar 't leeven ftaa; of, dat hem gebrek aal overvallen; of, dat verklikkers en verraders op hen loeren'; of, dat zij geen' deel aan Gods gunde hebben. —— Zulk een denkbeeld de overhand krijgende, opent zich een ontzachlijk t'öoneelvan krankzinnigheid. 'T is trouwens de aart der vrezenden, in alles voorteekens van het, ('6 zij waar of gewaand) ongeval, 't welk zij duchten, te vinden: en, al wat'er gebeurt, daar toe te brengen, 't Leevendig bezef van eenig onheil, met deze gemoedsaandoening gepaard, drijft de vlugge verbeelding in 't wijde rijk der' mogelijkheden ,en deze blijft niet gebreken, al 't akelige daar uit, als reeds boven 't hoofd zweevend, daar te Hellen. „ Vereor omnia, imaginor omnia, quaeque naturametuentium est, ea maxime mihi, quae aborninor, fingo;'* zegt Plinius.' J. M. Klug, een man in rechtsgeleerde, wijsgeeïige, en gefchiedkundige weetcnfchappen zeer bedreven , waant zich , van wegens een gefchrift tegen 't gevoelen van den Koning van Pruisfchen, betreffende den godsdienst,—— in ongenade vervallen te zijn, erj door den koning vervolgd te worden. Dat hij dit boelc wezenlijk gefchreven heeft, blijkt niet. Dan was dit engenadig boek denkbeeldig, het gedacht van koning»  # p$ m Hjfce ongenade was, en werdt in Klug zoo vee! te wezenlijker. Waar hij zich bevondt, hij dnchtede koninglijke lagen. Een vriend nodigt hem .ter wandeling ineenbosch; Klug meent, zijn vriend is omgekocht, en , noch één flap, dan is hij in handen van 't geweld. Klug keert om; fluit- zich op zijn kamer; Jsomt 'er niet weer af; Iaat ook niemand bij zich.' Hij regelt zijn leevensfielzel fljfiematiek , naar zijn heerfchend denkbeeld. Zijne deur fluit hij met ijzeren fïan. gen. Door middel van een dik touw, in de muur vastgemaakt, kon de deur flechts voor een klein deel open. Kost, en drank , en andere zaken, moeten flechts voor de deur neergezet worden Klug, die fteeds een geweldigen aanval duchtedc , voorziet zich van fchietgeweer, en 'tgecn daar toe behoort, in zoorten; ook fchikt hij, die boven woonde, aiies zoo, om den vijand op de trappen de laag te geeven. Huizelijke zaken , 't toebereiden van eeten, drinken, klcederen, tafel ftoel, kacchel, alles, 't geen hij behoefde, en ziine vrij kostbare zinlijkheid vorderde, maakt Klug met veel beleid. In dit zijn leevend graf, zoekt hij een neefje, zijnen toekomenden erfgenaam, te gewennen: doch ook die durfde nooijt van de kamer. Het jongetje werdt zeer ziek, en Klug neemt het machtig befluit, een geneesheerééns op de kamer te laten, 't Jongsken ftorf :Klug hadt neefjes lijk in ccn bedlaken gerold, en achter" de  de trap gelegd. I In een brief, verzocht hij eene dame; 't lijk te laten weghalen , en ter aarde befteüen. — Klug wilde ook eens trouwen, echter op voorwaarde, dat de juffrouw zich met hem opfloot. Eene voorwaarde, die zwaarder woog, dan Klugs welgemaakt perfoon, en rijkdom. Klug hield trouw boek van zijne droomen, die, gelijk van zelf (preekt, fleeds veel te beduiden hadden. Klug ftorf, na fchier 14 jaren leevènd begravende zijn geweest: men vond hem, de deur opengebroken hebbende, zeerordeniijk in zijn bed gelegen. Gelijk Klug 't alles beheerend denkbeeld van s' konings vervolgzieke ongenade krenkte ; zoo wordt de advocaat D.... die, na de academie met glans verlaten te hebben, lid vaneen juftitie collegie werd, diets, dat de tegenfpraak van anderen uit louter vijandfehap, dis zijn verderf bedoelde, ontllond. Zijn fcherp vernuft, en diepdenkend brein, brengt dit bezef tot eene hoogte , dat hij met angst en fchrik 't collegie bezoekt; uit elk woord, elke mine, ftof voor zijn gedacht krijgt; zijn ambt neerlegt, en zich onophoudelijk van vijanden omringd ziet. Ook hij fluit zich op; ziet niemand als vrouw en kroost, en, in zijn zeventigfte jaar, is de goede man noch ongerust, dat men zijn leeven befpiedde. 't Denkbeeld van aanflaand gebrek is, insgelijkg,  ®„ 18 • dikwerf noodlottig hee-tcbend. —— Een zeker wel vermogend heer, .... ffiet tijdelijke goederen rijkelijk gezegend, wordt 't ongelukkig fiachtoffer van dit gedacht. De man r2ast aan 'tmijmeren; vrees voor armoe en behoefte, maak: hem fchier zufv Van een zekeren Sevbel wordt gemeld, dat hij, die zich wel toegelegd had op 't kleermaken, doch eerst als knecht diende, — fteeds zwaarmoedig was-, dat zijn heer bem zou wegjagen, en hij broodgebrek lijden. Door dit denkbeeld ovenr.eefterd, wordt hij wanhopend: wil 2icb eerst doodfchieten: daar in belet,frort hij zich,bij een anderen heer, uit de derde verdieping. Hij bezweek echter niet, en nam zijne-toevlucht tot de naald; dan, deze in de dsad niet toereikende zijnde, en daarbij noch e;r.e geringe fchuld hebbende, voorziet hij, die zijnen angst ianrentijdmet zingenen bidden zocht te overwinnen, in zijn zwart verfchiet niets, dan ellende, vervolging en fchande. Hij waant, dat hed al-een de dood'c lijden kan ontheffen; en befluitdit einde te verbassen door dan dood van eer. unnozel kind; en wel zulk een, 't weik hij teer fcheen te beminnen, en dikwerf gebeden en ftichttlijke fpreuken leerde. Zijne krankzinnigheid fteeg.in een ongelukkig oogenblik,t-ot die hoogte, dat hij 't gruweiituk volvoerde.  't Zelfde geldt van asdére opvattingen. Zié hiér twee: de eene — vrees voor allerlei ziekten; de andére — voor foldaten dwang. Bartholomaeus Aèthiops, na een, door zijn eigene fchuld, fieebt genezene beenbreuk, waar van hij fteeds ioo veel pijn als ongemak ondervond, zoch't heul in dé geneeskundige fchriften van A. Pareus. Alle de önhéllen, welken hij daar gefchëtst vond bij een dijbreuk, bracht onze Bartholomaeus, (een man van weelde, eri dien de geneeskundige geleerdheid zoo goed vértrouwd was,- als het kindeenfchérp mes) op zijn geval te huig* Deze opvatting vervult zijne geheele ziel: hij voorziet, gevoelt niets, dan dagelijks niéuwe pijn, en nieuwe ellenden ; hij valt in een angftig gepeins, zwaarmoedigheid, krankzinnigheid, eindelijk razernij. Een zeker Brandenburgsch foldaaï, Salomon, b§ de Ooftenrijkers krijgsgevangen in een lazaret, ria dat hij gezien had; hoe zommigen zijner medegevangen op> eene geweldige wijze wierdèn aangeworven, liever gedwongen , maakte 't vreeslijk denkbeeld i dat ook hsindio iot befchoren ware; fchier geheel krankzinnig.— Onophoudelijk betoogde hij de onmogelijkheid, in Keizer!ij. ken dienst te kunnen trédën. Dit echter kon .Salomói» yreze niet bedaren. Met een Homp broodmes fbijdt hj ( B 2)  .« 20 p sgich den linkeren duim af; en betoogt, zijn pijpje rooiende, dat bij nu vooralle vervolging vrij was, want een gebrekkig man wordt in keizerlijke dienften niet aangenomen. Den duim geneden zijnde, krijgt Sa- Jomons vreze weer nieuwen gloed. Hij fnijdt en kerft zich , op eene bedekte plaats, erbarmlijk. Na eindelijke bloedftiiling en langzame genezing, bleef Salomo in de boeijen zijner gewaande vreze: hij neemt weer zijne toevlucht tot. 't mes. -—— Hij kwetst bafböarsch, 'tgeen hij noch bad ongelchonden gelaten; en — hoe zeer gekromd van alle die marters , bidt Salomon, om vrouw en kinderens wil, doch geen foldaat te mógen worden. . . Vermag--zoo veel de vreze in 't tijdelijke; geen wonder, dat dezelfde tot razernij, en woede oveifla, als dit denkbeeld het toekomende . leven , en de zaligheid bctreffe! * 'Dan om niet te lang bij de hartstochtelijke woede te verwijlen,'laat ons de dweepzucht'eens ten tooneel voeren. En daar toe kan ik geene fchonere ouverture maken, dan die van den doorfchranderen F. Hemfterhuis. „ Dans le fanatisme, zegt hij, 1'idée qui gouverne est abfolumentpréponderante.dtant uniqué. Lorsqu' ï Delphes on mene la Pythic vers le trépied, & qu'elie s'approche avec repugnance du basfin facré, oü eller'  va fe mettre pour recevoir le Dien, tout fon corps devient pale & bleme & elle tremble déja detous fes meaibres. Arrivée enfin a 1'endroit même, oü elle doit rendre les oracles, toutes fes facultés font en désord.e & la qulttcnt. Son corps fegonfle, fes poings feferment, fes bras fe demenent, fes ye ;x enflammés roulent va-' guement dans fa tête fans fe fixer fur aucun endrolt. La convulfion est univerfelle. Sa bouche ouverte est pleine d'écume,& la voix creufe & rauque,qui fort du fonds de fon fein.montre évidemment.quelaPytbien'estplus, & que e'est le langage ou du Dieu qui l'agite,ou del'dée dcceDieu, qul la maitrife." Wanneer ik verrukking, of geestdrift met dweepzucht, enthufiasme met fanatisme, flechtweg wilde vermengen, of gelijk Hellen, zo.:ik zekerlijk, zoomin uwe aanmerking ontduiken , als die van Zimmerman. Ik ben 't met Plato eens: geen groot gen e, zonder enthufiasme. De ondérvi .ding ftaafc ook de bemer1 i.-,g van Schaftcsburij: dat een Verftandig, een edd enthufi. sme helden, redenaars, dichters, wigsgeeren, kunftenaars,— alles wat groot is, voordbrengt. Wie weet niet, hoe veel burgerlijke volksvrijheid, en nuffige, heilzame, inftellingen aan een edelmoedig enthufiasme verfchuldigd zijn. De koude rede onderneemt zulke hachlijke, veruitziende, taaken niet. Wijsheid en ver( B 3.)  @ 22 © ftand, opgeklaarde kunde, grootheid van geest en hart, kunnen zich met een fterk enthufiasme verdragen. De; enthufiast kan van alle kanten beminnelijk zijn. Verrukking is een ftaat van een levendig gevoel, of bezef, voor al over de waardij, 't ware, het belangrijke , het fijne, het ffchonc, het verhevene eener zaak, beneffends de poging, pm dezelve dus belangrijk tever, tonen; doch niet van die natuur, dat de anderen geheel overheert, en ter nederwerpt; ook dezen worden verheft en veredeld. Intusfchen is de overgang van den enthufiast in den dweeper maar dikwerf een kleine ftap. 't Overvliegend vernuft ftijgt, in zijne verrukking, ligtelijk tot op deuiterfte grenfcheiding, ook ligtelijk 'er over, en is blootgefteld aan de hevigfte buitenfporigheid. Sterk licht i» fteeds verzeld van fterke fchaduwen. De enthufiast, door zijn onderwerp vervoerd , fchept dikwerf uit zijne verbeelding, 't geen de natuur derft; en ziet in zijne hand de wolk als Juno. _ ik keer weder tot den dweeper, of den enthufiast over dc grenslijn. Ditgroote dweepers gild is oneindig verfcheiden: men zou 'er. Linneifche rangschikkingen kunnen vormen. Dan in allen is, en heerscht eene zekere idéé préponderante. Zi> daar mede hoog bezwangerd - den vuurigen goudzo'e,'  @ 23 © ker! die, geheel vol met de diepzinnige fteenbefpiegeli-ng, zijne beurs uitput, zijne hersfenen in't wijsgeerig vuur zamenfchroeijt, en ten leste, bij geen licht of vuur meer vertrouwd, zijne dagen krankzinnig doorre velt, in 't groote huis.—- Zie daar mede bezwangerd den goud of fchatten graver! Een zeker C. P. Schoen» fpids meent, (op dat ik thands van Hertog Chriftiaan van Ifenburg, wien de geesten een fchat van veele Bril» lioenen, en eene masfif gouden doodkist, benefFenda een diamant van een pond, hadden ontdekt, niet gewage), naar eene openbaring van heilige engelen , en geesten, beneffends eeniger overleden vrienden , een fchat van twee honderd millioenen, aan edelgefteenten , goud en zilver, in 't jaar 1764 gevonden te hebben. 'T ophaalen was hem eens door ee»ige boze geesten beI let. Derhalven ontdekt hij de groote zaak,aan tweean» i deren , die hem de behulpzame hand zullen bieden. Dan 1 dezen maken zich die groote ontdekking ten nut, en ont» : kennen, den kostbaren fchat gevonden te hebben. On» : ze goudzoeker had dien wel niet gezien, wist echter, ; door wichelroede en cijfer , alles net te berekenen. ! Ook welke perfonen daar van geld hebben getrokken ?—. i wat de predikant, die den bozen geest uit den kelder ; preekte, gekregen heeft? — wat 'er van na Potsdam i gong? Zaken die de ganfche ftadwist. Ook was gce» l^erfbon van aanzien, die zijne aanfpraak op de 200 ra> (54)  niet billijkte. In deze denkbeeldige millioenen, werd de man van den ochtend tot den avond rondgefiingerd, en leefde in fchamele armoede. . Ik errinner mij hier bij, dat een Fransch heer, bezitter van een buitengoed van den kardinaal van R. ook liet graven na een fchat. Hij ontdekt een diep uitgemuurden put, waarinde beenderen van48lijken,- fcchtoiFers van'tverwaten despotisme, teil falon des oubliettcs gedoemd! En dan ook 't wonderjaar van deze ec-w, 't welk uitgaat in 't groote tafreei der dwaasheid ven 1720. 'T welk duizenden oplevcit, die, zich reeds fchatrijk wanende, door den idealen actiehandel, tot wezenlijke behoeftigen en zotten , gereahfeerd werden. Dit één jaar, leverde meer ijlhoofdige goud of ft-tr.zoekcrs, door Q/.nnquenpoix, Mislsfipe enz. — betooverd, danwelligtde vorige eeuwen. Haie, zeide eens aan den beroemden Mead, dat hij, toen ter tijd, meer van die krankzinnige gelukzoekers in zijn gasthuis had, dan welken door andere noodlottigheden daar moeiten heul zoeken. „ Definit in luftuoi fpecies forinofa fuperne" j Haat onder eene der gedenkftukken dier epidemique folie , welke Eritannia in Bedlam; Gallia in BicétreBelgica in diepen rouw, over beurs en koophandel, bracht: o Law! Zie daar mede bezwangerd — den man, die zich diets maakt, wonderen te doen! C. Gragerts, die, ten  troost in zijne wederwaardigheden, zich veel oeffende in ftichtclijke fchriften cn gezangen, als mede den bijbel, en bezondor Daniels voorzegging, hield zich overtuigd, zelvcn wonderen te kunnen doen. Hij was in ftaat, om op den appelboöm kersfen te laten gioeijen, 't Denkbeeld van hemelfche zaligheid heeft duizenden tot krankzinnigheid gebracht, en fnoode wandaden. Een zeker Völkner, in dezen kring te plaatzen, voelt zich desleevens zat, en wil,— en moet, zalig worden. Een moord dunkt hem 't gefchiktfte middel, om van zijnen lichaams last ontheven te worden, door zijn leeverr te verwerken. Hij vermoort een kind. Eene andere Dorothea R. — vol van dit zelfde denkbeeld, wordt hare eigene moorddenaresfe. Dood zijnde, teekent haar wezen noch gemoedsrust, en zcl& vernoegen. Eene andere, door mijftike liederen verhemeld, koeftert dit eenig geliefd denkbeeld — te willen ftervcn. Zij mijmert, verzwakt, krijgt toevallen van hevigekrankzinnigheid, en afgrijzeüjke woede, waar in zij, gelegenheid hebbende, den oppasfer poogde te bijterr en te liaan. (B 5 )  © 26 © Een ander, J. Varmeier, s'nacbcs om 12 i uren ontwakende , met een gedacht, van hoger hand hem ingegeest, dat God den overften Haefeld, bij welken officler hij we! eens kwam, door een fchielijken dood wilde wegrukken; daartoe gevoelde hij zich geroepen. In dit denkbeeld, ondanks zijn bidden en,zuchten, vond hij zich, meer dan eens, op nieuw gefterkt; voor al ook door de apocrijphe moordgefchiedenis van Holofernes: uit deze maakte hij zelfs uittrekzels, doch betreklijk op hem — (in plaats van Judith), en Hazfcld— (in plaats van Holofernes). Ondere andere uitzinnigheden verdient bemerkt te worden, dat hij een plechtig gebed in de kerk verzocht voor eene allergewichtige onder-neeming, de eere van God, de welvaart van 't ganfche land betreffende, die in den naam der heilige drievuldigheid, in't kort, ilont te gebeuren, enz. —r- (Da predikant begreep dit beter). Dien zelfden zondagavond volvoert hij zijnen ontzinden moordlast; licetr den overften met eene bijl 't hoofd af; wierp den kop me.t de bij! ergens in huis, en gong te bed, al biddende en verzekerd, 't oorlog moest nu gedaan zijn. Eene andere, die in den bijbel veel van gezichten had gelezen, zag zich ook met veele hcmelfche gezichten begunftigd; — dan eens een lang wit kind; d.ndea Zaligmaker; dan een godde'iji-icnperfoon van bijna 60 ja.-  m © ren, in een blaa.iw gewaad, met een aangezicht van wie en rood krifial; dan een jong perfoon van 18 jaren , en naast dezen Satan j dan aan Jen hemel eqn poedelhond, en den hemel open, met zoo veel klaerheid, dat bet oog, meer dan 10,000 mijlen ver, in heuieifche kleu* ren, njilliosneri van menfehen zag. De wonderlijke aandoeningen en gewaarwordingen dezer Pijthia, met welke de man (n 't geheel niet over weg kon, onder deze vcrfchijnzels, laat ik flechts oaberoerdi Gabrino verfchijnt als een ridder uit de openbaring. Hij betijtelde zich den vorst van 't zevental;zijn wapen was een zweerd en eene vlammende Har. Hij houdtzichzeh en den monarch der h. drieëenheid. JBij 't gezang, in de kerk : wie is de koning der eere? ftond Gabrino met den degen in de hand op ; ik ben 't, zeggende. Na eenigen tijd, overleed de man, in 't dolhuis, En nu heb ik noch fchier niets gerept yan 't fanatisme uit de gefchiedenis der kerk, der Monniken, Cenobiten, Anachoreten, Mijftikcn, van oude en nieuweren dagen, uit de gefchiedenis der volken, van deu $Jjjl» tot de uiteriten yan Ganges, cn Indus. Ik kicze  m 28 m bier 't geraak, en beroepe mij op 't tre.iijk boe'; van Zimrr.erman, over de eenzaamheid, die trouwens is zulke overzinnlge meditamen d/erbaajst -— Dees fchrandere artsen wijsgeer heeft, met een ongemcenen moed, dien oceaan van zotheid doorwaad, en overvloed van voorbeelden te boek gefteld. 'Er is we*ligt geen tiek van zotheiden krankzinnigheid, en vuiien wellust, en woede, en razernij te bedenken, die de dweepzucht niet heeft uitgevoerd. Wat kan men denken van men¬ fehen, die zich en anderen ontmanden;— die, in fleden komende, de fiechtfte huizen bezoeken, en zich moedernaakt openlijk baden,zonder onderfcheid van kunne; — die zichzelven fr.ijden, ke.ven, door honger, ftrik, of val 't keven oeen.en; — die n-akt loopen, gras vreeten ; — die door een magisch bad, naar de ware opitan» ding, ftreeven, en boze geesten overwinnen : — die den arbeid misdadig, at 't vrouwentimmer gemeen houden? Wat kan men denken, van die gewaande wonderen?— van een Anatus, bisfehop van Jens, d;e den mante: op de itraalen der zon har.gr; — van een Ananas, d,e door leeuwen brieven \erzeudt.; — van een Antonius, die in de woeftjjne bionnen doet ftroomen , die ezels rvde!ijk maakt, die zielen zLt hemel waard vliegen; — van een Cop;es, d;e op eene kiOKodi, ove. de  m 29 © rivier rijdt; — van een Macarius, die een bekkeneel met zijnen ftaf beroerde, 't we'k daar op zijn leevensbeloop verhaalde; — van eene nieuwere Cresccntia H., die 2 crucifixen had, welken met haarfpraken; en een boom-, waarin de H. G.in de gedaante van een jonge'ing; — en, twee longen, d.e zij met eigen hand. uit de borst van een teeringzieken jongeling haalde, en twee gezonden in derzelver plaats vleidde; — van eenen F. Xaverius, die te gelijker tijd in twee fchepen gezien was. (Zou ook hier in de leer geweest zijn de vermaarde goochelaar, Philadelphia, die gezegd wordt, toen de koning van Pruisfen hem de orde zond, Potsdam te verlaten, ait alle de poorten te gelijk zijn uitgereden?) Geen wonder , dat al vroeg, bij Jerufalejn, een hofpitaal gedicht wieid voor de flachtoffers dier geedclijke dweepzucht, en klooster dolheid. Wat kan men denken van lieden ,die,alle 'tzinlijke verloochenende, zich in 'toverzinnige verdiepende,niets 1 denken, bezeffen, gevoelen, dan een onzichtbaar licht, • eene hemelfche gee^taandrift, een godlijk, geheimzinnig, vuur , 't welk alleen de gids is ten heiligdom der hoogde volmaaktheid en heerlijkheid. Door zulte een verheven denkbeeld bezie d, keeren zij ras de orda der natuur om. Vlijt, en arbeid, enwaereidfche beflom-  mering, verftandige opklaring der zielsvermogens, worden vervangen , door vadzig en diepzinnig peinzen, door werkloze befpiegelingen, en buitenfporige afpf. nigingen, om 't v'eescb te kruizigeri, en den geest met ongehoorde centralkracht te verd;cpen, in de golveloze zee der godheid. Dit, hoeonnatuurlijk ook, begrip lever' eéne epci oue in de gefchichre der menschheid, die geheel eenig is. Gaat mén wel eens rS» Majetoos kcordendansfers of fpringefs, om te zien, wat onze orgümfché fpierkracht kan doen : 't is als niets, zoo men die verfchijnzels ophale, welken de dweepzucht aanrichtede, in lichaams houdingen , in luchtfprongen , in leedenverdraajingen, in fraen , inftaaren, in vasten, in waken, in geluiden, in fpreekwijzen, in alles. Een Daniël, deStijüt, ftaat, ondanks ftormcnosweèr, hitte en koude, zestien jaren door , op zijne fteile fpits, die zich boven twee anderen verheft. 3 Mevrouw Pasfidea van Siena, ijzelijk jaloersch op de heiligheid der engelen, gaat knielen op distels, doornen, enijzere pinnnen;— of hangt zich, bij de beenen in den fchoorfteen, en laat zich bewierooken, met derf dikken damp van vochtig hooij of ftroo. De Ma* labaarfchc thöófooph; kan, maanden lang, op een pletf"  @ 31 © . geheel naakt ftaan, en voelt geen barnende zonnen hitte; — öf loopt op zijne handen, de beenen omhoog, ook al ter eere van zijnen god; — of laat zich den rug doorpriemen, en aan een touw, door dat zelve gat gatoogen, ophangen; welkeen monfter van heiligheid! Gelijk Darma, volger van Xaka, zich de oogenleden affneedt. als hinderlijk in zijne ecftatifche befpiegeling: zoo berooft zich een kristen dweeper van'tgezicht, om door de ijdelheid der waereld niet geftoordte worden. Zoo zeer de dweepzucht, de geldzucht overtreft; en geene overtreft deze , hoe fterk ook, oneindig :_'t verfchil in beider koene gewrochten is niet min afftcekendl Zoo vermogend is de dweepzucht, evén veel waar," bij- kristen en onkristen ; — en zoo aanfteekend. Geen ftelzel, hoe zot, of't vond zijn aanhangers, van onheuchlijke tijden, tot wel.'igt den huidigen dag, die onder cabbala, theurgie, theofophie, alchijmie en anderen in den illuminé, en magnetifeur, vcele oudere en nieuwere zotheid vereend houdt. En ook hier toe hoort vooral Schwedenborch, de geestziender, de païriarch der onzichtbare waereld op aarde! die door zijne geestverkeering, en berichten uit 't onzienlijk rijk, eerlang, eene vorftin zoo zesr ontzetteds, als eene andere voorname dam.9  grotelijks verplichtcde; welks kunstgreep echterthands, zonder eenigen bovenaardfehen genius, zéér natuurlijk is ontmaskerd. ! Dan hoe zeer dit etherisch inwendig hemelligt natuur en zin fchijnt uit te blusfehen, levert 't juist de fpreekendlte voorbeelden van 't tegendeel, fterk tot buitenfporigheid en grove krankzinnigheid. Hoogmoed èn liefde (haalt door de reten van 't flecht gewaad, en uit de welluftige oogen, 't zij op den navel gezonken, t zï op de fpitfe van den neus ftarërrde, 't zij (teil door de woiken boórende. Te recht merkt HemfterhuiS aan, dat het hevig begeeren of verlangen „ fok rcsfciati plus ou moins dans ces parties, ou Platon déja avoit placé le fiege de la concupiscence."— Ik kan bezwaarlijk in dit tafreel, naar 'tdeeven, fchetzen eene Armelle,' eene Johanna van Cambrai , eene Angetina van Jboiighy, eene Maria de 1'incarnation, eene Maria Magdalena de Pazzis ,■ eene Catharina van Genua, door Zimmennan, en anderen, omftandig genoeg vermeld.— Jk zou'er noch een en ander, min uitheemsch , voorbeeld kunnen bijvoegen: edoch meer dan eene rede zullen mij bij u verontfchuldigen, en — van dit min (lichtelijk gefchrijf ontheffen. Genoeg; God,de grote bron van licht! fcheptgeen  m 33 © licht ten koste def natuur. Hij maakt geen profeet,' of heiligèn, tén koste van den mensch. Geenftervcling wijkt ohgéftrafd van de orde, door de hoógfte ivijsheid beraamd. De dweepzucht, door 'talbeheerend denkbeeld van dvernatuurlijke heiligheid; en inwendig hëimzinnig licht, ten koste dér natuur, en opgeklaarde rede, aangevuurd, loopt uit op krenking van lijf en Ziel, öp bedrijven zoo min God verheerlijkend, als der maatfchappij heilzaam, en den mensch vaft gezond verftand en ware deugd voegend. „ Claudicat ingenium, deiiral linquaque, mensque." Dan' 't wö'rdt tijd, dat ik het heerfchend denkbeeld opfpoore in andere zoorten van onzinnigheden; die men befpeurt in zoo genaamde hijpochondriftén; eti ; xnelancholijken, enz. Ook ten dezen opzicht, is da menigte zoo onoverzienlijk én verfcheiden; dat men niee alleen naar de rijken der natuur, maar ook naar de' ariatomie,en theologie, en politiek, zou kunnen rangfehikkingen vormen. Laat ons deze nutteloze kundigheid daar laatert, en, zonder moeijlijk gezochte orde, 't bovengenoemde begirizel nafpooren. Ik meen dat helfchihiend denkbeeld, 't welk, door zijn overmatig licht en vuur, fchier alle anderen in dikke fchaduwe doet verkleumen, of tot zijne flaaffche trawanten maakt. En is 't iets anders in den man, die zich verbeeldt, dat zijne beexje^ (O  glas zijn; — of in een ander, die dezelven zoo week .als wasch houdt. Doodsangst overvalt dezen op 'tdenkbeeld van opftaan of vuur; genen van aanftooting Hadt Tulp, die den waschweeken fchilder genas, dit niet begrepen, ik wil zeggen, zijne geneeswijze van dit heerfchend denkbeeld te verzwakken begonnen, demanwa» misfehien nooit weer voor zijn fcbdders ezel gekomen. Boerhave maakt melding van een man , waanziek door beenderen van ftroo.— Een ander waantzijn hoofd kwijt te zijn, — een ander zijn ziel,—- een ander zijn geheel lichaam; en dees was zeker geen idealist. Hij, jongeling van 13 jaren zijnde, viel in 't water; werd als ver.dronken neergelegd; hij kwam weer bij, doch meende flechts ziel, zonder lichaam, te zijn. : Anderen waanden in dieren, relnen en onreincn» viervoetigen en gevleugelden, verkeerd te zijn. De verandering in eeh graan , of garflenkorrei fchrijft Zimmermari van den abt Molanus, uit Hanno^ ver; — een ander van een Italiaan; — hier wordt de- ' zelfde ook verhaalt van een man te Groningen. 'T is mogelijk alle waar. Zeker is 't, dat zulk een man, 't gezicht van een hoen, met verhaasten tred', ontvlucht. De abt Molanus durfde, ten behoud van zijn lieve loeven,, ■"niet meer uitgaan. Hij zou veiligst gewoond hebbent»  &ssssssssssss§! 35 1?^^»®;®^^ Arnhem, door dien daar geen hoen op de ftraat mag' koomen. Welk een contrasti zoo gij hier over- ftelt, dien ftudent, welk zich voor een haan hieldt? 'Ér is, welken zich een raap, een glazen fles, een aarden vat, hielden: elk hunner bad zijne bezondere voorzorg voor zijne zwakheid. Galenus verhaalt van een man, die den groten atlas was opgevolgd, en in zijne plaats den wereldklootmoest torsfchen. Trallianus zag eene vrouw, die haren middelften vinger loodrecht om hoog hield, en, ware dia gebogen, had de hemel moeten inftorten. Gelijk dit overheerend denkbeeld, den mensch in alles kan hervormen: zoo ook tot niets,— tot koning cn God, maken. Een zekere verliest zichzelven in de grote men-' fchen masfe Een ander waant niets, dan van allen gehaat en gelasterd te worden. Eene andere maalg over niets, dan over een echtbreuk, door haar begaan. — Een ander ziet niets, dan galg en rad; doch van di» zoort heb ik al melding gemaakt. Grootheid, en aanzien, en macht, zgn denkbeejt (Ca)  B 36 © den, wier overdrevenheid eene der rijkite bronnen is van krankzinnigheid. Een zeker man, die de gekroonde hoofden aanzag, als wezens van hogere natuur , wenschte eens in 't gezelfchap van koningen te zijn. In Bedlam, zeide een ander, vindtge vijftig, en meer bij elkander. ■ Uit dit beginzel ontftaat zucht tot eenen hogeren kring; dieftraks overgaat in eene gewaande roeping, ja gevoel. Een zeker heer, J.P. Dries-, in zijne gewaande verWachting te loorgefteld , én uit hoofde van godverloochenende meeningen, als mede zijn ijver tegen 't openlijk gebed, van zijn post aan 't gijmnafium te Berlijn verlaten, wilde zich doodhongeren. Hij was ook,binnen kort, niet "er van 't verfcheiden. Veeien , en daar onder perfonen van aanzien, moesten hunnen raad en gezach doen gelden, om dien man te doen eeten. Hij genas; houdt zich gelukkig als lector bij Z. K. H. prins H. Dan merkende, dat zulks een droom was ; valt hij op Hieuw i'ri melancholie, en loopt in 't dolhuis met het hoofd tegen de muur. Aartsgeneesheeren vindt men onder die lieden zeer teelen, — waarvan een ieder zijn bczonder'arcanum, of poeijer, of esfence, of leevendverlengcnde goudtinc' tuttf, of demon, die den zieken gezond, den ouden jong  maakt, bezit. Ik fla dc vei telzels van Poftel, en deszelfs adept, denPoftellus reditutus, St. Garmain , anders ook Weldone genaamd, en anderen, over. Deze kwam mij bezonder voor. — Een zeker Lauterbach, een ambteloos man, in zijne jeugd zich toeleggende op dc godgeleerdheid, verviel eensklaps op't denkbeeld, dat alle de lotgevallen der waereld van de ftecnen afhongen. Deze voorfpelt pest, gene oorlog, die vuurfnood, enz. Had hij alle d'e ftcenen, dan was hij meester van 't groote waereldlot. De verwoefting van Calabrien had hij niet kunnen keeren, want dien fteen kon hij niet ontdekken. Bij een vriend buitenkomende, toonde hjj hem, met eene veelbeduidende houding, twee ftccnen, vuarig van aart, die ten eerden •wegmoeften, of zijn huis wordt een prooij der vlamme. Op zijne kamer heeft hij een groot deel deenen, in de gedaante van een menfchelijk fcelet, opgedapeld. Daar mede geneest hij alle krankten. Komt ijmand met dc tcering\bij he.n. Hij ftaat op, en, de ziekte in de longe zittende , keert hij den longedeen van zijn fcelet om; zijn patiënt gaat heen, toeverlatig genezende. Geld rieemt hij niet. Heeft hij den fteen niet, betuigt hij met leed, den zieken niet te kunnen helpen. Voords is hij zeer wel, — de ftccnen uitgenomen; en zeereer|ijk. Meest zonderling is hij in eeten en drinken; fteedi (C3)  © 38 © bedacht voor vergif. Hij drinkt water, 't we[k' hij zelf uit dc rivier fchept, en altoos tegen den flroorri. Pcrfoonsverbeeldingen. —r Een zeker hoogleet&e was de groote Mogo!. Een vriend, hem bezoekende, dien hij bij 't vertrek wilde uitlaten, kon hem niet overreden zijn gemak te houden. Dan eindelijk zeggende: de groote Heer laat niemand uit; bereikte hij zijn • doel. Aelianus en Theophraftus, (bedrieg ik mij niet) verhalen, dat een zeker Athecnsch burger, alle ; dagen, den Piraeus bezocht, en net boek hield van alle 1 dc inkomende , en uitvarende fchepen, die hij de zijnen ' hield. Onder de met krankzinnigheid begaafden was 'er een, die alle lieden vriendelijkst verzocht om cenefpeld; daar uitmaakte hij, zelf een generaal zijnde, zijn heirleger. Een ander waande een vorst te zijn, en zag dus rondsom niemand, dien hij niet voor zijn onderdaan hield. Ook moest hij met allen eerbied ontzien, cn met ontzich gehoorzaamd worden. Een zeker geleerde hield zich wel verzekerd, koning van Poolen te zijn. (Hij is misfchien niet ongelukkiger in zijn waan, dan hij zou zijn onder diekroon!) Een zeker heer D. waande zich een on- middelijk afgezant der drieëenheid, en regent der aar#5. De koninglijke macht en furftelijke majeileit is v er-  ® 39 ® broken. Handhaving van recht en gerechtigheid, en 'fr in (landhouden der' héizen, is hem vooral aanbevolen. Ambtshalven, gong hij in veelc huizen, en beval den' huisheer den opbouw. Voorde boze geesten, die hémdag en nacht ontrusten , en, behalven 't geld, longeén leever ontnomen hebben, is hij, om hoofd en lijf, met ijzeren banden voorzien, en wonderlijk toegetakeld. Zijne lpdekant is met ijzeren (tangen en plaaten baw iegd. Een ander man hield zich voor den Zoon van' God , en, in 't geen daar toe de bijbel oplevert, was hgwonder kapittelvast. Gaienus kende reeds, die zich, God te zijn, diets maakten. '< Voor eenige jaren, leefde in de Charité dichting teB. een man, die zich' insgelijks den grootcn waereldrichter hield, ingevolge vari 't gezëgdé van Paulus in zijne rede op den Attifchen Areopagus gehouden : „ daarom dat hij eeneri dag gefield heeft, op welken hij den aardbodem reebt- yaardeiijk zal oordgelen door éénen man." Die éénc man was hij. Hij las ook tot dien éénen man, en niet verder; verzekerd hij was die ééne. Hij, die mij dit voorbeeld opleevert, voegt 'er bij, dat, te midden der twaalfde eeuw, eene zoortgelijkeongeiteldheid' I verhaald wordt van eer.en'Eon de Stella, uit Bretagne. Pees ongeletterde landman hoorde, in een- exorcismus> <  de woorden per eum, qui judicaturus est vjvos & mortuos, St feculum per ignem." Die eum was niemand anders, dan Eon. Eon de Stella was richter yan doden en leevenden. 't Spreekt van zelve, dat Eon, indien tijd, een nafleep kreeg, die hij tot apoftels, aartsengelen , cherubim, en feraphim, aanftelde; en veel bij 't gemeen vermqgr.. 't Was zelfs zprgeljjk, djen hoop aan te. pakken. Dezelve echter kwam in de macht van den Bisfchop van Reims, en deze bracht Eon voor 't Concilium. Hij verfcheen voor den Paus, houdende met beide handen eene grootq knods met twee takken, ert betuigde denzei ven: ik ben. de rechter van leeven en. dood; ik zal, ten jongften dag, de waereld door vuur rechten. yan zijne tweetakkige knods zeide hij , dat, zoo de twee takken om hoog waren gekeerd, God ove.r twee deelen gebood ; hij over één: doch omgekeerd, in ee,ne andere houding. —r Eon ftorf kort daarna, als .krankzinnig bewaard. Van zijnen aanhang hebben zommigen den marteldood ïfoutmoedig ondergaan. Gelijk de overgang van zulke ongelukkige gefieldheden, tot dolle woede en razernij, niet zelden is: zoq is qok in dien allerdeerniswaardigen ftaat een denkbeeld, als in dollfi. wpede, werkzaam. ,, Dans la fureur, zegt ^Jemftethujs, yqyez le, fils de Telampn écprcher fe be*  tejt qu'il prend pour Uiysfp, oules Atrides. L'infortuné Athamas, qui écrafe fons fils Léarque & pourfuit Ino & Melicerte, les preaant tous pour les lions." Uit 'tgcen ik van dezen of genen, welken omzichtigheid en mcnfchenliefde noodzaakten, in welverzekerde plaatfen, te doen op fluiten, of in ijzere banden te? klinken , vernomen heb, is ook die idéé préponderante duidelijk op te maken, voor al in hen, die uit verliefde of gpdsdjenftige denkbeelden in dien ftaat vervallen waren. Dit zelfde wordt letterlijk geftaafd, door de waarneemingen van Van Helmont, uit den mond van hunf die van razende dolzinnigheid herfteld waren: tuigende, dat de gewone ftroom van denkbeelden zich ,als 't ware, perst verloor,- dat vcrvolgends een eenig bezef de gelede ziel innam; dat zij dit, als in een fpiegel, ftceds> voor zich zagen, cn niets anders; ook op 't zelfde, zolder vermoeijing, of andere gewaarwordingen, bleeveflf ftaren. Gaan wij nu alle deze zoorten van ongelukkige oagefteldheden, op den Socratifchen befluittrant, na, ea daar toe hebben wij thands ftofs genoeg, hoewel noch, meer ligt ware aan te vogren: waar zien wij dan alle» anders op neerkoomen; waar anders allen, gelijk in eca .punt, zamenkoomen,dan in éénallecnhcerfchenddenk,C?5>  beeld, vertegenwoordiging, gevoel of bezef ? Zie daar den zetel der krankzinnigheid! Ik hoor u; gij zegt: derhalven is niemand krankzinnig , dan , in welks brein een eenig denkbeeld heerscht; en, waar dit heerscht, is krankzinnigheid. En ik begrijp u; gij bedoelt zommige dwaazen , cn z eken, die van alles revelen; — en dieppeinzende hoofden, wier aandacht, van alles afgetrokken, op een eenigonderwerp, gehecht is; en daar bij — dat men dezen zoo min krankzinnig, als genen ongekrenkt in 't verftand kan houden. Deze bemerking is zoo min ongegrond, als ontijdig. Dezelfde zal mij gelegenheid verfchaffen, ter nadere ontwikkeling en bevestiging van 't kenfehetzende der krankzinnigheid. p'xry.<- i ,;.•< •»•.»-. _ • 1' •.'.TL» .a*it- Wijsheid, zegt de oordeelkundige Ifelin, is 't véti heven cieraad, dc volmaaktheid van 't menfche'ijk vernuft. Dezelve gaat gepaard, met welgeoefl'cndc vermogens, en welgeregelde werkingen, In beider recht» ftreekfche rede klimt zij. Wélgëfteide zinnen en redeVermogens, LeoefTends derzelver rechtmatige uitoeffo* Singi zie daar, die groote gave Gods, gezond verftand; „ Senfus'communis, magnum Dei donutn," (geenszins  ^ 43 „® altoos het zeker onderpand der geleerdheid!) Tis pok van zelf klaar, hoe dit voorrecht berekend moet worden? Hij, die dit derft, de onwijze, de onvernuftige, dc veriiandeloze, kan en moet tweezins aangemerkt worden: eerst ten opzicht der gefteldheid; dan ten opzicht der werking, — of liever derzelver regelmatigheid. Van hier onnozelheid, eenvouwigheld, domheid, kindsheid, zinneloosheid. En dan krankzinnigheid, dwaasheid, woede, razernij, dolhGid. ■ Woorden, wier beteekenis veeltijds bijfter onbepaald is. Dezelven worden te veel geregeld naar 'tgewbon gebruik, 'twelk door D'Alcmbert zeer eigenaartig genoemd wordt, caprice national, aan 't welk men flechts laten moet, 'b geen men niet volftrekt kan noemen. Zinneloos, verftandeloos, redeloos, in don ftreng-' ften zin, kan bijkans niemand onder den naam van loevend menscli zijn. Dit alles bedoelt flechts iets meer of min, zoo ten opzicht der kracht, als 't beftuur. Zwakke vermogens, ('tzij die zwakheid oorfpronglijk, onmiddelijk, uit de ziel ontfta; 't zij middelijk.^of uit eeneongefteldheid van 't organisme, zij af te leiden; fclijvé voor ais noch inj't midden.)— Zwakke vermogens.  @ 44 © ïcenfcbetzen den onnozelen, den onvernuftigcn, die men zinneloos noemt, immers in de jaren boven de onnozel» kindsheid, pn onder den ouderdom, In de kindfche p:nvouwigheid, en de door ouderdom wederkeerende kindsheid, is dit natuurlijk, 't Begrip is luttel, de voorftelling zwak, 't denkbeeld fiaauw, de aandacht gering, 't geheugen klein, of traag, de doorzicht kort, dc aaneenschakeling van denkbeelden zeer oppervlakkig, 't'oordeel en redevermogen bekrompen. In dezen ijlen kring verkeert 't eerst ontluikend tvicht, en vermaakt ons dikwerf met zijn, meest weinig samenhangend., geklap of fpel. En tot den zelfden keert weder de afgeleerde grijsaard, die in den eertijds héldhaften, onvertzaagden overwinnaar, Matborough, — nu als een kind, om eene kinderachtige beuzeling, fchreit; — die in den eertijds geleerden en doorfchran- deren prediker, II nu, zich, gelijk mijn kleine knaap, wonderlijk vermaakt met ccne pen en een. blaadje papier, in de eene, een befchuïtje in de andere h«nd.f Een aandoenlijk gezicht 1 Gelukkig de oude vader, die, in zijnen zoon, een trouwhartigen fteuii zijner vcege vermogens vjjidri Maar in dezen kring een volvvasfen jongeling, of man, of mensch, geplaatst, dan hebt gij den zooge-  # 43 9 naamden zinlozen. Zij (les imbecilles, om met Locke tè fpreeken) derven die kracht, werkzaamheid, levendigheid der zielsvermogen. In hare gedachten en redenen, is zoo min zamenhang en orde', als in hare houding. Gij vindt dezelve door David, als eén krijgslist gebezigd, bij koning Agis, die hem ook als gekhetloopèn. Zulke lieden, in dien leeftijd, zoo denkende en handelende, moeten ons dwaas voorkoomen. 't Denkbeeld van man, gepaard met kinderachtig denken , en doen, — is vol ongerijmdheid. Men' kan zulke' öngelukkigch , als in beftendige kindsheid befchouweh. Een zeker man behieldt, naeenen ongelukkigen val in 't water, zulke'eene'zwakheid e'n bekrompenheid van zielsvermogens, dat hij zich geheel kinderachtig gedroeg, met kinderen graag fpeelde, en ook voor een kind gong loopen. 't Schijnt, als of ' de fchi'ik , op zijne, anders welgeftelde, vermogens, een za'menfchröeijende' kracht oeffende. Véelen, Bij ons dwaas, zouden bij wilde volkan, niet' dwaas gehouden worden. Een zuidelijk Americaan, Samojede. ' Californicr , Nieuwzeelander, Efquimcau, Vuurlander, óf Hottentot, wérd bij ons van de meesten dwaas gehouden. En verbeeldt men zich deze natuurkinderen , in hunne manier van denken, van Ieeven, houding, Sleedij', opfchik, kost,'(en 'er is aaauw zoo;walglijk  iets te denken, 't welk bij zommige volken, en Europifche dwazen, niet genuttigd wordt) taKoweringen, fetichenfpel, en verzotheid op eene, ons niets waardige, beuzeling, — hun gezang en dans; hcè veel, die hier dwaas omloopën, komen in hunne clasfe. Ongelukkig komen zij niet verder. Dezer peifeétibiliteit fchijnt geftremd, 't welk van genen niet büjltt. Bij zulken echter zou welligt een Democriet van dezen tijd beoordeeld worden , gelijk eertijds dc beroemde der ©udheid bij de domme Abderiten. 't Betrekkelijk heeft ook hier maar al te veel plaats. Non habet iixum, zegt de boer, ziende den hoveling met een ding, dat na een hoedje lijkt, onder den arm; en deze zegt weer op zijn beurt: die mensch is dol. Een Hippocrates is nodig, om te beflisfen, of,— en in hoe verre, die ruimfchootfche benaming gegrond zij ? Intusfchcn zijn ook onder dezen zommigen , in' welken een zeker denkbeeld heerscht; maar zwak heerscht. Krankzinnigheid, het gekrenkt verftand, derft geene vermogens, geene kracht, geene levendigheid : hier is veel eer overvloed; hier is dikwerf fterke «n fijne redeneeringen, maar kwalijk belluurd, en verkeerd ingericht. De koortsijlcnden, merkè ik, worden dóór de gé-  ;# Al ® neeskundigen van krankzinnigen afgezonderd. De ftaat van krankzinnigheid is juist niet altijd gepaard met ee^ nige lichaamlijke ziekte, of eigenlijk gezegde koorts. Intusfehen zijn de koortsijlenden toch voor dien tijd, in zeker opzicht, krankzinnig; immers men kan dezelverj dus aanmerken. In hen is, zekerlijk, geen algemeen (leeds heerfchend denkbeeld; in hunne dwaalfpraak echter is gezond verftand tezock. Zij droomen wakende; hunne inwendige gewaarwordingen maken zij tot uiterlijke, — rninnfl HfiikhfelHi."-:; hersffinfrnim rnf pen wezenliik voorwerp. De verbeelding, buiten de grenzen getre\ den, heerscht. Deze zins, of verftands verbijftering, [■komt en gaat gewoonlijk met de koorts. Dit is niet '0 I geval met den ftaat der krankzinnigen. Dan ook de koorts-ijlende ftoot mijne Selling niet |; geheel omver. Men kan elke koortsijling, op zichzeli re, en voor dien tijd, als krankzinnigheid befchouwen; en dan zal men zeer dikwerf een heerfchend denkbeeld kunnen ontdekken. • Een zeker predikant; laat zich, in zijne ziekte, van zijn dorp na de ftad bren\ gen. s'Avonds, na eene vermoeijende reize, langs f flechte wegen, overvalt den man eene geweldige koorts; zijne ijlende verbeelding houdt hem, van 't begin tot '8 Mfiind, op't veld, vol water, en vertoont hem zijn ri]tuig, den fteilen val dreigend, s'Anderen daags, word?  zijne idéépréponderante'angftigbezield, doö'r een vreemd ding, 't welk hij niet in huis wil hebben , en daar voor houdt hij zijn linker been, 't wélk volltrelct niet te bed: mocht. De zorgzachtende flaap bracht dit veiftoteYi deel, daar 't hoorde. M. Herz was', in zijne lan-i geijlirig, altoos vol van 't denkbeeld, dat Hij niet in zijn huis was: maar van zijne vijanden, die gewoonlijk' altijd alle tegenwoordigen zijn, opzijn bed langs deftraa- " ten wierdt rondgevoerd. In Moriz magazin fïaar deze zièkte,met eene ongemeen'e naauwkeurigheid, va» dezen wijsgerigen waarneetaer zelf befchreven. 'tWare niet moeijlijTÏ daar uit meër voorbeelden tc berde te brengen. Dit alleen zal ik noch aanmerken, dat 't zoo hier, als elders, wel eens moeijlijk is, 'theerfchend denkbeeld, uit de daarmede vergezelden , recht te Onderkennen: Deze verzelling, die in gezonden dikwerf, gelijk het voofdgeworpën lichaam', eene brandfnede, of parabolifebe ftreek, tusfchen de heerfebende en bijkomende, zeer toevallige, aandoening befchrijft, deze, zeg ik, loopt in een ontfteld hoofd, of zleklijk mensch, langs minbekende'flingerpaden. 't Heerfchend ( denkbeeld laat zichzoms, in een fchier ftrijdig bezcf, 'Cl fterkst zien. De bemindfte vrienden vriendin, zijn dé» '; ijlenden, of krankzinnigen, niet zelden voorwerpen va» fiaat, en gevaarlijken afkeer.'  Ik ga over tot den diepdenkenden peinzer. —. Hier zie ik Newton, den roem van Albion! uit den vallenden appel, de groote zwaartekracht der natuur in zon, en dwaal, en ftaartfierrèn, 't ftelzel van den al, bepeinzen! Hier — Leibnitz, Duitschlands cie- raad! door zijn peinzen, over den gevreesden afgod van duifternis en boosheid zegevieren, in 't gebouw der algenoegzame vrij werkende godheid, uit goedertierenheid ondernomen, door almacht daargefteld, de beste waereld aanbidden, ea den bedrukten afdeling, zelfs in den ftorm der wederwaardigheden, de wijze liefde van den eeuwigen menfchenvriend te doen eerbiedigen. - ■ | Hier — den edelen Huigens, Neerlands luifter! door *ê i peinzen over de fchommeling van den kleinen flinger, 1 hier verfneld, ginds vertraagd , de omflachtige meetini. gen der Franfche wiskunftenaren verijdelen, en de plat. ronde gedaante van onzen aardbol vastftellen. — Hier f — den beroemden Haller, den prins der Alpen! zich, j.door zijn gepeins, in zijnen verhevenen zang, boven de Alpen verheffen, in zijne fchriften, tot de fchuili hoeken der natuur, in den mensch doordringen, en de i eerfte levenskrachten ontwikkelen; 't Peinzend vernuft bereikt de fteilfte hoogten der | waarheid; breekt door dik gehoopte nevelen; en opent L ie ontoeganglijkfte wegen ter kennis van natuur, ea 10)  -mensch, en God. Grondige, verhevene wetenfehap, -is van dille peinzing onaffcheidelijk, Opgeklaarde kunde, wijsheid, en deugd roepen den mensch ter behartiging der heilzame les van den wijzen van Samos. Een paradoxen lievenden Rousfeau, uit wiens peinzing, tot lof der peinzing, meesterftukken van welfpre'kendheid voordkwamen, hem alleen , zeg ik, mag de mediterende mensch, zoo onnatuurlijk lijken : als de 'bloot zinlijke, die, gelijk 't dier, den eekel eet, water 'drinkt, teelt, en fterft, zonder eenig redelijk zelfs bezef ooit gevoeld te hebben, natuurlijk. Zeer twijtTèl ik, of Jean Jaques, immer het jeugdig derfbed vari een •vriend, — van een mensch, — heeft bij gewoond? Dan -wij kunnen dit onderwerp daarlaaten, en onbekommerd ■ aan het genot der vrucht, uit verdandige befchaving geteeld, boven -den droeven eikel van 't wilde bosch, •de voorkeus geeven. De goede man, trouwens zijne verregaande zucht tot weerbardige grillen en wonderspreuken kan 't gevoel van achting en bewondering voor 'dezen zeldzamen man, bij zeer veelen, niet te niets doen, fchijnt 'tr:niet zoo zeer op ons geladen te hebben, als wel de natuur, die in den mensch haar doel mist „ II écrivit, zegt een zijner voordanderen, en -fiömme, & s'affligea comme un enfant. II s'emportoït *lnoins, qu'il ne fe dépitoit. Sa colère & fes momeas  d'humeur, rcsfembloient è eet age, en avoient Pinna«ence & Jes graces naïves. Ce fut un veritable enfant. II en eut les joies vives, & les chagrins bruijans; tnais tin enfant vigoureux, qui nourri du lait de Ia philofophie, pritplaifir toute fa vie a battre fa nourrice." De natuur, die wij buide doen, kent alles, behalven den aatuurmensch van onzen peinzenden Genevois. Deze wil, dat wij grondig redeneren, en dus ook zeiven denien, en peinzen. Maar deze wil ik ook, dat wij met die veel vermo* gendegave, niet roekeloos omgaan, 't Peinzen is gevaarlijk voor een middelmatig, hoogst gevaarlijk voor een hoogvliegend vernuft. Beiden, om eene en dezelfde rede, de idéé préponderante. 't Peinzend vernuft houdt alle zijne aandacht en denkingskracht op een onderwerp ingefpannen. Deze ingefpannenheid wordt te ifterker, naar mate het onderwerp groot, afgetrokken, lof ingewikkeld, en te gelijk belangrijker fchijnt. Hoe bermoeijend dit werk zij — is in ons zei ven, zoo wel wel als anderen, ligt te ondervinden. Ook gaat, met eene aandachtige peinzing, altoos eenezeekere verdonkering van onzen uiterlijken ftaat gepaard. Hoe diep[zinniger 't hoofd zijn ftuk bepeinst: hoe min de mensch zijnen ftaat bemerkt. Degroote wiskunftenaar Vieta at, poch dronk, in 3dagen,en zag niets,dan zijnekaraktör;? (Ö2)  voor zich. —- En in hel: noli turbare circulos; van Archimedes, is dit tast'ehgk. De fterk verlichte inwen* I dige bewustheid benevelt de uitwendige; altoos gedeeltelijk. Gaat dezelve zoo ver, dat zij den geheelen ftroom j van denkbeelden op dat eene punt leidt; zich daar in geheel verdiept, verliest; dit alleen gevoelt, enziet:— dan loopt de peinzer groot gevaar, zijn uiterlijken ftaat geheel te vergeeten; in verrukking te komen; zijne inwendige gewaarwordingen voor uiterlijken te houden; dezelven te verwarren; en meditatie gaat over in eeftafe, in eene uitzinnigheid, in eene krankzinnigheid. 'k Zou hier te lang vertrekken, wilde ik dit van lieverlee ophelderen , en tot op het uiterfte ontwikkelen; veel meer , 't beftuur van dit gewichtig zielsvermogen, naar die regels, welken uit den aart dezer werking , als mede uit dien van den perfoon * en 't voorwerp zijner indenking, voordvloeijen, afhandelen. Wij kunnen dit best plaatfen in de lesfen over de beste wijze van opklaring,en weetenfehaps beoeffening, waar mede ■de verftandsbefchaving, moest beginnen, en niet eindigen.— Ik zal mij vernoegen , met deze en gene losfe be« merkingen.. Sterke overdenking is niet altoos gepaard met eene even fterke vêrduiftering van den uitwendigen .ftaat; ook is in dezelfde 't evenwicht niet altoos geheel verbroken. En daarom kan peinzen en diepdenken met ii  ^ 53 © gezond verftand gepaard gaan, en blijven. Ook zorgt de verftandige in tijds voor afwisfeling van gewaarwordingen, of denkbeelden, vooruitfpanningen, enz. Hij zorgt voor te vepl en te weinig ingefpannenheid, op dat hij ftecds weetc, waar hij is, en wat hij doe. ,, Ich leb, zingt de beminnelijke Cronegk, in zijne dille eenzaamheid, en treurige peinzing, von qual befreij fs kiinftge und zurück." En dit kenfchetst altoos fterkte, [ grootheid van geest. Wat hier van afwijkt, valt (leeds, min of meer, in 't zwakke. . De doordringende kracht, en fnelheid van een vermogen, laat zich niet vestigen op dc puinhoopen van een ander, behoudens de ware grootheid van den mensch. De groote Halier vergat wel eens, te vol diftraétie door 't peinzen over eene plant, dat hij voor 'tziekbed zat, en een recept moest fchrijven. Elk vernuft heeft fchier zijne eigene fpeelpop. Jorick geeft elk mensch een ftokpaardje. Men kan't vernuft ook eene bijzonder geliefkoosde befpiegeling toefchrijven» I: Hier omtrent is lleeds 't meest gevaar te duchten. De, ze fleept dikwerf, eer men 't denkt, alle de overigen i met zich , en matigt zich ongevoelig de opperheerfchappjj aan. Deze idee ufurpatricc, door bijkomende omHandigheden van perfoonsgeileldheid, onderwerp, Ujd., I «laats, betrekking enz. begunftigd, recht in den mensch ( D S )  ® 54' © dikwerf een tooneei aan, zoo vol van despotisme over .andere denkbeelden', als dat van den Afiatifchen despoot over zijne'flaaffche onderdanen. „ Ceux qui fe livrent aux pasfions Vives, avec une forte dofe de ce'qu'ön appéllebel- - esprit, doivent craindrepour ieur raifon." 1 - In zulk een ftaat is de wijze van Abdera, de diepdenkende Demoait, zoo ijskoud als zijne fpelonk! — geheel gedacht: de godgewijde Non, de hoogade- délijke , fchoone, geestvolle Heloife, op wiens lippen de naam , in wier hart 't beeld van haren Abelard zwèeft, — ook in hare kloostercel, geheel gevoel. In zulk een ftaat wordt de dweepzieke Armetle öp haren gewaanden heiligen bruidegom dulverliefd, en, in hare onküifche, wulpfche, geile uitzinnigheden,ftraalt 'tvuur van wellust met zulk een gloed, die ziel en zin verdooft, door. • Hij die gezegd: beeft :• 't is niet goed, dat de mensch alleen zij; heeft ook gezegd: 't is niet goed, dat de mensch ledig zij. Eenzaamheid en ledigang, gepaard met een bekoorlijk denkbeeld: — zie daar den fpeculant op zijnen throon, 'tDuurt zelden lang, of hij ziet, en' gevoelt, en denkt, en behaagt zichzelven alleen-in zijne befpiegeling. Dezelve fluit zijn zin en verftand voor alle aandoening, andere bezeffen, of gevoelens; fl§ep(H|  hem tot buitcnfporige gedachten en daden; en maakt-, hem, met alle zijne vleeschkruizlgende zelfs vervolging,, en uitwendige vertooning van inwendig licht en leeven, voor zedelijke godsdienst gevoelens ongefchikt, voor den medeburger onverdraaglijk. De droeve maare van' deze vrijwillige flachtoffers eener gekrenkte natuurordd en verftandsbeoeffening, klinkt door de woeftenijen van oost en west, en wordt niet gefmoord in 'tdikbemuurde kioofter, of't honderdcell.'g Bedlam. Op den berg Athos, ziet men de fchaare der Om- phalopfychiften, onder den Bisfchop Gregorius van Patemas, met den baard op de borst, 't oog met alle de eentralkracht der ziel op den navel ftarend , en zich in 't ongefehapcn licht van Tabor verliezende. De Fakire van Indouftan, die de waereld overwonnen heeft, en in God leeft, ftaat in zijne drémitagie, gevoel enbeweegloos, zijn geheel oog, en ziel, en ik, op deuiterftc fpitze van zijnen neus vestigende; en befpiegelt | vreugdevol het onbevlekte licht der godheid; en zinkt, 3 in de bcfchouwing van zijnen onbeweeglijken Achar, tot't ecuwig niet. ■ Hoog in de hoogte, op een berg bij j. Antioehien, op eenen hoogen pijlaar, boven op den berg, t begeeft zich de Stijlit, Simeon, die de fchapen in dc 'tj valleij had geweid. Hij ftaat, als een beenen rif, ongeil jtfoelig voor zomerhitte en winterkoude, en fchouwe ( D 4 )  pet uitgeftrekte armen, en (terende oogen, over zonen \ maan, ten hemel in. Gij denkt te edelmoedig, om, uit de^e voorbeelden van overdrevene befpiegeling, iets anders af te leiden, dandat, met diepzinnigpeinzen, een kloekzinnig beduur. ; moet gepaard gaan, op dat het heerfchend denkbeeld zich niet op de vleugelen der vluggewiekte verbeelding boven alle anderen verhefFe, en door derzelver toverkracht het ingebeelde, herfenfchimmige.met het daadelijke verwarre; ja, het ongemeten rijk dermooglijkheid zich tot een wezenlijk voorwerp hervorme. Terwij 1 gij ook , in dezelven, het onderfcheld van verdandige en zotte peinzing bemerkt; en te gelijk, welk een geringe ftap 'er benodigd zij van diepzinnigheid tot onzin, nigheid? Dit hope ik zullen alle vroome, in dille ververzuchtingen peinzende harten, (leeds voor oogen hou» den, en, met hunnen redelijken Godsdienst, hun wicu» I tig beroep, Van mensch, als mensch, in den geheelen omtrek, behartigen. Te recht zingt Cronegk : „ die gröste weisheid ills, ein wahrer mcnfch zu fcin.'\ Ter befchouwing cn werkzaamheid, zegt Seneca, heeft ons de natuur geroepen. Dan godsdiensten liefde zijn niet de eenigile bronnen van noodlottige peinzing. GelijkDavidBöhmezich verliest  © 57 © zijn oneindig onding: zoo verliest zich een ander, ten koste, van zijn beurs, gezondheid en verftand, in 't vinden der lengte op zee, op den prijs van L. 20,000 verhit;— en de fnijder.die den long'itudinarièr uitlacht, in zijn nieuw ontdekt dames fatfoen, — volgends de geestige fchets van Hogarth;— en de halfgeleerde wiskunftenaar inde quadratuur van den cirkel, of taerlings dubbeling ;— eti de eigenwijze werktuigkundige in 't eeuwigduurend beweegrad, of luchtfehip, 't welk eindelijk 't geheele gezelfchap doet aanlanden in den verzekerden haven van Bedlam. —*- ,, Le fage, zegt Diodes van Hsmftexhuis, ne foufFre point d'idées, ou de fenfations préponderantes, a moins que fon intellect, & fon moral ne les aient apprpuvées aiprès un mfir examen. C'eft celui, qui n'eft jamais aflervi par fon imagination, ou fa fenfibilité morale; celui qui ne fe fert ni de I'une, ni de I'autre, que pour jouir, ou pour en reforcer au befoin fon activité, fa faculté de poiivoir vouloir." Ik keer weer tot mijn onderwerp. Men zal zich op 't phijfiognomisch gezicht van een onnozelcn, zwakken , zinnelofen, (zoo als men die gemeenlijk noemt), en van een eigenlijk gezegden krankzinnigen, niet ligt bedriegen. In genen fehijnt de zielzonder veerkracht,—moeilijkheid in iets te begrijpen, traagheid, onverfchilligfccid, gebrek in doorzicht, geheugen, oplettendheid, (fis)  fu 5B • ten oogen uit. In 't lichaam is dit zelfde genoeg te zien. De gang, de lichaamshouding, kleeding, dcftem, de oogen, de open mond, de lippen, — alles kondigt 't zotte aan. De krankzinnige, in den eigenlijken zin, de dolle, «roedende, razende, — alle dezen zijn geenszins krachte-loos. Dikwerf.ftraalen in deze ongelukkigen groote, zeer groote, vermogens door. Gelijk daar, veeleer, overmaat van zwakheid is; hier overmaat van kracht.De zot kwijlt, de razende.fchuimbedekt. 't Gebrek is niet in de zielsvermogens; maar in derzelver recht be- ftuur. 't Geen daar ftil ftond, is hier hollend, 'Er heerscht een. denkbeeld, en dit heerscht volmachtig, autocratisch, en tot dit, als 'tware, middenpunt, tot dit brandpunt, wordt alles gefleept. De hoofdrol, gelijk van zelve blijkt, fpeek hier de onbegrensde verbeeldingskracht , die zich van den gëhéelfen mensch fchier meester maakt; en, doör welks behulp, dc mensch als dan tot alles in ftaat is. 't Geen in hem is, zijn geheel hellichtend, denkbeeldig, rijk, — 't zij beminnelijk of vreeslijk, — 't zij vol van geluk of ellende, — weltevredenheid of ontevredenheid, — leeven of dood,— hemel of hel, — wordt, buiten hem, daar geiïeld, en voor wezenlijk gehouden. Maar hoe?  m 59 m Met opzet fprak ik boven, dat dit gezegde behelsde de naafte oorzaak. Dan, om dezen deerniswaardigen ftaat in 't volledig daglicht teftellen, denzelfden met alle zijne, zoo vermonderlijke, alsijzelijke verfchijnzels behoorlijk te verklaren : dan zonden wij tot de allereerfte oorzaak, en vooral de inwendige gefteldheid der geheclemenfcbelijke huishouding moeten opklimmen. Hief opent zich een meer dan Dedalifche doolhof, zoo duifter als kronkelig; wie durft zich daar in wagen? ]k kan dikwerf beeven op 't denkbeeld van betoogen en verklaren. Ik verwondere mij veeltijds, hoe zommigen daar mede zoo vaardig zijn; ik wilde zeggen, durfden wanen , zulks te kunnen zijn. Ik weet, zulken zijn ras gereed tot eene tirade, op 't al te fijn uitfpinnen, op eens al te befchroomde kleinmoedigheid, op 't te zeer ingewilligd feepticisme. Ik heb hier niets tegen ovor' te ftellen, dan 't grondig bezcf van betoog en uitleg deinatuur. Hoe veel wordt 'er vereischt, ter bevoordering v n den naturae minifter — tot naturae interpres ? In deze natuurkunde van den mensch, ondervindt de naaukcurige waarnecmer, 't zelfde als in de algemeeïïC; men ontmoet verfchijnzels, die men, apriori, eef onmogelijk zou berekenen, dan voorzien. Men fpreekt gemeenlijk van krankzinnigen, a!«  ®, 60 © $9£!9$8$!BSS{fl 5£ ?g!®@sss®^ 55 zonder verftand, zinloos, verftandeloos. Wat is natuurlijker, dan daarmede te verbinden het denkbeeld van «enig gemis of verderf '? Intusfchen is de krankzinnige, zelfs in zijne woede, geenszins verftand — en zin — en redeloos Spreekende voorbeelden zijn in overvloed voor handen, dat ook dezen zeer veele dingen zeer wel begrijpen, en over dezelfden zeer fcherp oordeelen, Aaneenfchakeiingen van denkbeelden , en redes neeringen kunnen, in zommige gevallen, bij zo.nmige krankzinnigen, veeie rechtzinnigen befcbainen. Deze!yen kunnen wel eens zoo doordacht fchijnen, dat zich hunne ongefteldbeid niet laat merken. Leibnitz verhaalt van een voornaam hoveling, die zich waande geroepen , 't hei vormingswerk te voltooijen, en Frankrijk tot rede te brengen. Weshalven God voorname pertanen door zijn i.chaam liet gaan , en dus. veradelen. Na dat hij alle huwbare vorftinnen geheiligd heeft, zal hij dezeivcn huwelijken, en dus godgewijd kroost verwekken, 't welk de aarde zal beheerfchén. Alle de oorlogsrampen fchrijft hij toe aan 't in den wind/laan van zijnen raad, Spreekt hij. des aangaande, meteen vorftelijken perfoon , hij doet zyn quant a mol meesterlijk gelden. En , in zijne gefprekken daar over, was hij op alles zoo gevat, dat Leibnitz zelve aan zijne eigenlijke ongefteldbeid twijf, felde- De beroemde S. Browne, die zich zonder ziel waande, befchrijft dezen zijnen ftaat, in eene op-  dracht van een geleerd werk aan den koning, met zoo veel Scherpzinnigheid * dat zijne vrienden hem veel eer twee zielen meenden toe te moeten eigenen. — In woedenden, door de fterke hand bedwongen , ziet men wel eens fijn overleg, om hunne handen los te krijgen, en den bijzijnden duchtig te betrekken. Zeker is 't, de krankzinnige denkt, en oordeelt; en zijne overleggingen volgen de zelfde wetten van welgeftelden: 't zelfde kan men aanmerken van de uiterlijke zinnen. Hunne zintuigen, en gezondheid, zijn dikwerf geheel onbelem» merd. Ook daar van zijn overtuigende bewijzen voorhanden, en wel van de minfte, zoowel als van de fterkfte zoort van krankzinnigheid. Dc eigenlijke zetel is de tovcizieke verbeelding me» hare, zoo trouwe, als machtige, gezellin, de aan- confchakeling der denkbeelden. Hier is 't evenwicht verbroken. Omtrent deze breuk verkeert gewoonlijk, de arts geheel anders, dan de wijsgeer. Gene vestigt zijne aandacht meest op de toevallen van 't lichaam: deze , die flechts als in 't voorbijgaan van dezen ziels ftaat handelt, meest op de ziel. —— De natuur wijst ons op den mensch. Schoon ik noch geenszins overtuigd heb kunnen werden van 't, thands fchier heerfchend, ftelzel der alge-  ®„ 62 @ rrieene zielen gelijkheid, en dat alle 't menschlijk onderfcheid, van Newton af tot den Laplander, — ja Ourang Outang, en 't minfte diertje toe, alleen en geheel, uit 't organisme ontftae: is 'techter aller aannecmiijkst, dat dit gebrek, deze ongefteldbeid, niet eigenlijk in de Biel zij, maar in de inwendige organifatie. Derwaard leidt ook rechtftreeks 't geheeld verbeeldings fpel« om •van geene andere, derwaard wijzende, opmerkingen te fpreeken; waar onder ook deze, —dat zulke öngefteldfaeden wel eens van ouders op 't kroost overgaan, — misfchien meer dan gisting is. Ik heb ten minften menig•vuldig opgemerkt gevonden, dat een vader of moeder van een krankzinnigen, met zware melancholie, behebf waren geweest. Alle die ziels aandoeningen en werkingen, hangen af van 't zenuwgeftel, de hersfenen, en den ftroomvan bloed en leevensgeesten. „Le fenforium, zegt een mij onbekendfchrijver, obéitaroutes les variations du fyftole & du diaftole , comrae a l'élévation & a 1'abaisfement da thorax; or mille caufes dérangent I'action naturelle du coeur, & retardent ou accélerent Ie mouvement d'infplration & d'expiration; ces agitations convulfives alterent les vibrations reglées des fibres; & voila 1'brigine des „phantómes, des vifions, de 1'enthoufiasme, & du fana-. tisme." Dit echter neemt niet weg,- dat, gelijk door  •een flacb, een val, een ftc-ot, waar door bloed in do hersfenen wordt uitgeftort, iemand onzinnig wordt, Izulks ook door ziels aandoening kan gefchieden , en ^[Jneest tijds gebeurt. Zulks tuigen de hevige aandoenin» Igen van liefde, fchrik, vreeze, droefgeestigheid,hoogjtmoed, met een woord— zelfs zucht in alle hare talrijke [1 wijzigingen, — onwederfpreeklijk. In allen de¬ zen wordt de ziel eerst aangedaan. In allen dezen» •heerscht een zeker denkbeeld, gewaarwording. Dan 5'deze werkt niet onmiddelijk, maar middelijk, op 't gejheele geitel, leevenswerkingen, en leevensgeesten. ■ Dit zelfde geit ook van de overdrevene uitfpanning in denken en peinzen, waar de verftandelljke vermogens' op 't regelmatigst werken. Men zal zich niet ligtelijk; eenig denkbeeld kunnen vormen, dat eigenlijk de ziel, de denkings kracht, maten moede, veel min — redeloos* worde, en 't fpoorbijfter rake. Ook ten dezen opzicht moet men den dagelijkfchen fpreektrant geenszins te eigenlijk aankleeven. Alle de ziels werkingen werken ook op 't lichaam, op 's menfehen organisme, en deszelfs huishouding. — De mechanieke phijiiologist. meent hier omtrent iets te mogen opmaaken uit dehers- ji tenen, bij zommigen te ligt gevonden, bij anderen aange^ i daan door bloed , etter,verfteeningenenz.enz. enz. Dan ; aij, die dezer edelmoedige pogingen 't meest recht laten we-  © c54 ® dervaren, zien daarin noch niet meer, dan ziels onge» fteldheid, als een gevolg van lichaamlijkeongefteldheid, in 't algemeen ; 't welk te min bepaald is, dan dat men daar uit elk bepaald geval behoorlijk zou kunnen ontwikkelen.— Hier is, zoo als ik ftraks zeide, een doolhof, vol duifternis en kronkeling. Die ooir een menfehen brein gezien heeft, zal dit niet vreemd klinken. Veelmin, als hij de grootfte mannen, grijs geworden in 't onderzoek der inwendige huishouding, en gefteldheid van den mensch, hoort belijden. Dat men van de bezondere betrekking tusfchen 't brein, met alle deszelfs deelen en werkingen (funftien), en zekere bepaalde zoorten van gewaarwordingen, noch zeer onkundig is. Omtrent den eigenlijken hoofdzetel, en de' binnenfte werkftee der gewaarwording, 't zintuig der ziele, 't groote fpiegel der zinlijke en verftandige waereld! ziet men niet alleen de fchouders hoog opgetrokken , wen ijmand in bezonderheden treedt: maar ook omtrent de gewaarwording zelve. Die mecbanismus va» eene uiterlijke verandering, aandoening op 't zenuwgeftel, en hare overvoering naden algemeenengevoels zetel , of van eene innerlijke na de uiterfte gevoeldeelen, laat zich, in 't algemeen, aanneemlijk horen ; ook zijn 'er reeds veele wetten, die 't wijsgcerig oog der zinnelijke' natuur heeft afgekeken, bekend, waar door de befchouwing van den uiterlijken zin, en deszelfs werking, e»  wijzing, in zeer veel opzichten, wordt opgeklaard,- Dan ook hier fchiet 't algemcene, ter voldoende ontwikkeling van elk bezonder verfchijnzel , dikwerf te» kort. En wie is zoo koen, dat hij zich zou diets maaken , alle de. uiterlijke gewaarwordings wetten reeds te doorzien? Terwijl 'er omtrent de innerlijke gewaarwording, den inwendigen zin, noch veel meer gapingen zijn; o .danks de vorderingen, waarop onze eeuw boogt, in de theorie des fentimens. Al fchijnt 't ook meer dan gisfing , dat bezondere hersfendeelen ter bezondere zielswerking dienen : 't is echter noch naauw gisfen, voor welke 't een of ander deel? Misfchien is 't mijne onbedrevenheid in , en ójn den tegenwoordigen ftaat der leere van de werktuiglijke, dierlijke, en denkende huishouding, en derzelref onderlinge betrekking, in den mensch; — misfchien heeft het menfchelijk vernuft, daar omtrent, verdere ftappen gedaan , dan mij zijn voorgekomen; ~ mis. fchien zijn reeds data en opgaven, bij zoinmigen,- genoeg bekend, om dit vraagftuk voldoend op te losfen." In zulk een geval, zij verre van mij, eenig bedih -Ik zwijge voor zulken, vol eerbied en leergierigheid* Naar *t geen ik echter heb kunnen oploopen,- zou ib niet fchroomen, den zich daar op verheffenden naturk is)  ■interpres te rug te roepen, bij den nederigen miniïter. Ik heb den draad van Ariadne, tot mijn leedwezen, niet kunnen vinden, en dus wage ik mij hier, voor als noch, niet. Voor als noch — zeg ik. Waarom zou men wan- - hopen? Den gang van 't menschlijk vernuft kan niemand bepalen. Tijd en vlijt hebben ontdekkingen en ' waarheden geleverd, die men van voren onmogelijk zou gezegd' hebben. De natuur en geneeskunde levert bewijs aan bewijs. De machtfpreuk van zommigen : dit 'zal men nooit te weeten krijgen; is ev*en zoo trotsch en onbezonnen , als die der waanwijzen : dit is zoo, en niet anders. 't Onderzoek ftaat ook thands, met zijne edele pogingen, nietftil: posfunt, quia posfe videntur. De natuur beloont altijd den verftandigen. arbeid. M - Ik blijf dus, met 't gros mijner medewijsgeeren, Voor als noch, bij de naaste oorzaak, 't heerfchend, 't alleenheerfchend denkbeeld; en zal, noch kortelijk, daar uit-, 't een en ander aanvoeren, ter opheldering vaa -den ftaat der krankzinnige ziel, en deszelfs verfchijn- -Süèléhi 'verfchil, duurzaamheid, hoedanigheidy en genezing. , J . , : Gelijk in geene zelfftandighejd-eene wijze, of Wijziging, van ftaat of hoedanigheidjf kan plaats hebben,  r, I zonder innerlijke vatbaarheid niet alleen; maar ook eéné' :I 'daar toe uiterlijk mooglijke gefteldheid, of gefchiktheid; :, ij dus ook'in den krankzinnigen. > s> De oorzaken van dézen ftaat, kunnen oneindig veel ïi en verfcheiden zijn; zoo als de zclven ook talrijk wor- ; den aangevoerd. Welligt laten zich allen, door een :.: éfprit fyftematique, tot twee, — ja tot eene, brengen: i dat is, inwendige en uitwendige; welken zich eindelijk ii -allen verliezen in eene al te onbeperkte, zélfszucht. —' ï,| Van gemoedsaandoeningen Iaat zich zulks maklijk belt; grijpen. Hij, die in zijn eigen hart en boezem niet ge;;'!! heel vreemd is, zal zich wel laten gezeggen,en in zich 0! bevinden, dat deze menscheigene neiging zich,- ia •s! onnoemlijke gédaantewisfeling, of wijzigingen, ver- •j ! toont. Uit deze bron ftroomt liefde en haat, én hope 3, én vrees, en hoogmoed en laagheid, waar en fchijn- J, verdienst, en roem en deugd. Zij vertoont zich in élk \, gedacht,- en woord, en daad, —• 't ware, 't goede, 'i ü zachte, 't fchone, te doen zien; — 't tegendeel af te i» keeren, of te bemantelen. Waar wordt iets gezégd, s-i vermaand, berispt, of eigenliefde is vaardig,met een*—' i maar ? Hier wordt de min vernuftige dikwerf zeer ver- 1 nuftig. De ongetemde zelfzucht, doet dezen ia zich zeiven verliezen, genen boven zich zeiven verhef- r,| fen' Z^ vervolgt den eenen met gevangenis', doéd',^1  SES8S8SSS8S«lg 6B $?»S8S3S8S8S!«. Iiel; en vliegt met den anderen, boven zon en maan , ia 't rijk der geesten en goden. Deze, hoe zeer verfchtllende, uiterften, laten zich, zonder veel omflach, ont.wikkelen. Alle de uiterlijke oorzaken, die, 't zij uit den lichaams ftaat, en gefteldheid, bezonder die der hersfenen'; 't zij uit ziekte. uit toevallige gebeurtenisfen, uit omftandigheden, levenswijs, plaats, vergiften, enz. • ontfpringen ; fchijnen ook, — door middeüjke werkingen, zich daar in, eindelijk , op te losfen. Hare uiterlijke aandoeningen, en indrukken, wekkeninnerlijken, die, als telgen, in de zélfszucht, haren moederftam ver.eeren. Dit middelijk verband laat zich in het naaukeu.lig, en voor al ongeveinsd, zelfonderzoek beter ontdekken, dan in anderen ontcijfferen. 'tKan nietmisfen, of't denkbeeld, dat daar aan voedzel verfchaft, of die •:zucht begunftigt, verkrijgt voor anderen ligtelijk den voorrang. Perfonele gefchiktheid, benefTcnds den aart* van 't voorwerp, waar uit dit denkbeeld of aandoening, of gewaarwording, ontftaat, kunnen dit zoo fterk doen . zijn, dat het alle anderen overtreffe,— en den mensch gevoeligst aandoe, immers voor dien tijd, ja oogenblik. Tot zulk een denkbeeld wordt de aandacht,gewoonlijk, fterk getrokken; en noch meer is de mensch willig, en' feereid, om daar op, op zulk een punt, zijne aandachd  te véftigen. 't Denkbeeld wordt daar door klarer, meer verlicht, levendig. De levendigheid van dit, doet het bezef van anderen verdonkeren: 't vermogen van dit windt veld ; dat van anderen wordt zwakker. Bezinning, en vergelijking, worden vertraagd. In tusfchen is reeds de verbeelding gaande: de werkingen der vermogens in de ziel ftaan geenszins zoo ver van elkandcrcn, als op 't papier geprent. Deze maakt die innerlijke gewaarwording ttërkér; de uiterlijke neemien af. Dezelve verbindt met dit gevoel, of denkbeeld, anderen, daar mede ftrookende. Van hier nieuw leven en kracht, voor dit geliefde ; meer verduiftering, meer zwakheid en onmacht voor anderen.' Gelijk voor 't oog, in een helverlichten kring geplaatst, of op een fterk fchijnend voorwerp gericht, 'tgeen buiten is, fchemert, of andere voorwerpen verdonkerdvoorkooracn : dus is 't ook met 't oog der ziel gelegen.' Dit is reeds op die hoogte. Zijne werking is reeds zeer eenzijdig; 't inwendige vermengt zich reeds met't uitwendig gevoel. En wordt noch eenzijdiger door de bijkomende gezelfehaps denkbeelden, die zich aan 't hoofddenkbeeld , in wonderlijke (trekkingen, plegen aan te fluiten. Dezen vcrfchafl'cn der aandacht een nieuw en niet onwillig werk. Van hier weer nieuw leven, nieuwe kracht, voor 't opgewekt gevoel, of denkbeeld; nieuwe, — fterk prikkelende voorwerpea C E 3)  der inwendige gewaarwordingen en verbeelding: te geljkmeer ontzenuwing, flapheid, doodsheid van andere bezeTen, en uiterlijke gewaarwording.. .Degewroch$P dej. [nbeelding vertonen zich reeds, ajs iets wezenlijks, — Eezonnenheid, te rug werking op zich, en zijnen ftaat, gaan te zoek. *t Bloed wordt verhit; 't bart klopt rasch,en hard; de pols jaagt. Zoo ligt, helder, glansrijk 't van binnen wordt, in den inwendigen zin, 4$ v.eri\eeWing: zoo duifter van buiten, zoo ftoinp de Uiterlijke zinnen. . Gelijk de ijle zonneftraa'cn, door den weerkaatzenden hollpiegel, in een. kleinen kring, dicht gepakt, geweldig werken en ivarmen : dus ook de denkbeelden der.ziel., in een punt, als 't ware, zamengetrokken. Ook daar is hevige werking, warmte, gloed: die te geweldiger bernt, hoe ineller die drom van denkbeelden, den mensch overvalt, en hem de ipeelpop zijner inbeelding maakt. Deze, zoo fterk verlicht, ontvonkt, verhit, overheen alle vermogens, haar in dien vaart min beguuftigende, en fleept anderen, haar meer dienftigen, met zich. 't Oordeel vormt, uit deze allen, een geheel, 't welk ziel en zin vervult, en den gehelen mensch behecu. Hij is geheel denkbeeld, geheel gedacht, geheo: gevoel. — Zijne inbeelding is gewaarwording; zijn ideaal gerealifeerd. Hij ziet, hij hoort, hij ondervindt: 't geen niemand ziet, hoort, gewaarword;. —- Hij ziet nu, als 't ware, hjj ge>-  vóelt, — zijn been glashard, of boterweek; ketens en boeijen; hel en dood; galg en rad; geesten rondsom zich; de wereld op zijne vinger fpits; 't licht van 't, eeuwig niet op de punt van zijnen neus. i Welk vernuft, door eene levendige verbeelding»* Iracht bezield, is niet in ftaat, om zich een denkbeeldig gewrocht, hoe grillig, hoe wanfehapen, als dadelijk voor te ftel'len; vooral in eenzaamheid en duifternis? Kon men veelc lieden, in 'tledig uurtje, derftit le overdenking gewijd, van binnen befchouwen, men zag in allen de chateaux d'Efpagne. Maar wee hem,die dit gevaarlijk'fpel inwilligt! Lichaamlijke hebbelijkheden worden door de herhaalde oeffening ras verkregen, en wortelen diep: noch fchielijker wekt eene herhaalde oeffening de heblijkheden der zinnen en denkingskracht. Om een geliefd, een 't meest aandoenlijk denkbeeld niet dikwerf.op te halen, is veel verloochening nodig. Dit prikkelt zelve ter geduurige herhaling, en is gereed, in vollen glans en gloed, ten voorfchijn te komen, op de minst aanleidende oorzaak, — of iets, 't welk daar mede eenige betrekking heeft. Dit herhaal gaat over tot hebbelijkheid, gewoonte, natuur, . maar, helaas! verbijfterde natuur. Do ftaat van't leven wordt een droom, die den mensch, wakend, nood-  © ?£ !® ïöttig omflingeit,- en 't meewaardig flachtofFer zijner bui» jtenfporige inbeelding maakt. Kortclijk zeidc ik, 't een en 't ander, dezen rampvollen ftaat der ziel betreffend, aan te znllen voeren. Ik geef daarom tekst zonder uitleg, op dat mijn reeds langgefchrift, (reveüng , gevloten uit zinking van klapzucht, zou de Muider Drost zeggen), 't aanzien van een brief niet ganfchelijk verlieze. En dit ware niet wel te ontkomen, zou deze plaats, van't begin tot't pind, van ftuk tot ftuk, opgehelderd, en met waarneemingen belegd worden, Als een corollarium merk ik aan, dat veelen bezwaarlijk zullen Willen erkennen, dat de krankzinnig» heid fteeds een heerfchend denkbeeld koeftere. Waarneemingen fchijnen hen dikwerf 't tegendeel te leeren, En 't is, zekerlijk! menigmaal raadselachtig, moeijlijk, ja bijkans onmogelijk ,'t eigenlijk heerfchend denkbeeld, uit dien vluchtigen draaijkolk, bepaald op te maken. 'Teen en 't andere zal niemand, in de leer der aaneenschakeling der denkbeelden, en gewaarwordingen, pn derzelver wetten, eenigszins bedreven, vreemd dunken. Van hoe groot gewicht, en nut, deze leer, en derzelver-wet, in de menschkunde, 't zij bespiegelende af  © 73 ^ zedelijke,-- 't z/j bij gezond? i of zieken, zij? behoeft geen betoog. Hij, die de;.en flcutcl, en deze pastop verre weg de meeste vooroordeelen, dwalingen, fpooken, droomen, en gelaatkundig behagen of afkeer; maar ook op de achterdeur?.1 van 't ftil gedacht, en 't hart, -i—< W-i weet te gebruiken, zal dit verfchijnzel zoo niet bevredigend oplosfen , immers met 't te voren gelegde onftrijdig ontvouwen. In gevolge der wet van opvolging en verbinding der denkbeelden, wekt fteeds 't een — een ander, in 't algemeen , naar hunne onderlinge betrekking, 't zij dan natuurlijke, of toevallige. Onder deze rubriek kan men alle de bezondere wijzigingen van gelijkvormigheid, van tijd, en plaats, en oorzaak enz. gevoeglijk rangfehikken. Dit, — gepaard met d? grootcre of mindere maat van denkingskraebt, fnelheid, vlugheid, uitgebreide kennis der ziel, kan't heerfchend denkbeeld onbegrijpelijk verwikkelen. Hoe wijd uitgebreid is niet 't veld van bctreklijke denkbeelden? M. Herz was, in zijne langduurige en gevaarlijke koortsijling, niet in zijn huis. Dit denkbeeld ontftond uit een veranderd flaapvertrek. Met dit denkbeeld van Uithuizigheid, verbond zijne verbeelding nu eens de ppenlijke ftraat; dan weer een open plaats, waar zang ■en dans was; dan weer een lazaret, eene graffted», (£ s )  een ftal. Op alle die plaatfen waande hij zich gelegen. Een blazende poftillon , de nachtwachter, 't hinneken van een paard, misüjke reuk, en neusbloeding; — 2ie daar de betrekkingen, welke 't hoofddenkbeeld, ter verbinding met diergelijke, wijzigden. —. Niets is gemeener, dan dat ïjléndëri en krankzinnigen, hunne beste vrienden cn dierbaarfte panden, in zulke toevallen, geweldig haaten , fteeds wantrouwen , en verachten, Niets is ook natuurlijker. Hunne verftandige tegenfpraak, hun gevoelens verfchil van den ijlenden, hunne kommerlijke, zorglijke, beklemde wezenstrekken, hunne toediening der geneesmiddelen, die den zieken zelden wclkoom zijn, hunne hantecring met verredden, aderlaten, enz. hunne oppasfing, of terughouding tegen en van iets fchadelijks voorden ijlenden, hun bedwang voor al, — louter denkbeelden en gevoelens, die op afkeer, ontevredenheid, en haat, te huis ko»en. In de naauwkeuriger berichten van kindermoord, menfehenmoord, zelfsmoord, is de fchakel dezer denkbeelden, met die hcerfchenden van leevensverdrict, armoe, rechtsvervolging, zaligheids zucht, gtórljgebrek1, 'enz. duidelijk te vinden. Boerhave, verhaalt van een jongen heer, die , ter uitfpanning zijner fterke ftudic.cen reisje deed, cn 't Muider Hot bezag. Daar .nodigde  r> 75 © men hem op den ftocl van graaf Floris, die zoo gefield is, dat die 'er op gaat zitten, onmiddeltjk.geboeid zit. Die jongeling ontftelde zeer : hij verbleekt ; zwijgt; gaat droevig heen. Zijne hevige aandoening van zulken fchrik wekt natuurlijk misdaad, vervolgingr enz.' De goede jongeling was fteeds in de vlucht, en waant niet* anders, dan rechterlijke vervolging en doodsvonnis. Gelijk zich, uit dit beginzel, zeer veele bijkomende denkbeelden, en haare wonderlijke, zomtijds belachlijke, zomtijds ijzelijke, verbinding laat opmaken : zoo. is 't ook begrijpelijk, dat men, onkundig zijnde vaa ijmands ftaat, en denkwijze, niet zoo ligt uit den Aroom, van woorden en gebaarden, 't heerfchend denkbeeld in eens opvatte. 'ï een en 't andere, laat zich met overtuigende proeven, uit de in 't begin aangevoerde voorbeelden, beleggen, zoo 't nodig ware. In die wonderlijke aaneenfehakeüng van denkbeelden, uit 't heerfchend oorfprongelijk, is, niet zelden, zooveel zamenhang, en juiftefchikking, dat men fchier 't denkbeeld van krankzinnigheid zou uit 't oog verliezen. Ook in dpn geweldigftcn maalftroom der uitzinnigheid, der woede en razernij, houdt de natuur, in dit opzicht haren vasten tred. M. Herz verhaalde aan zijne *-rouw een afgrijzelijk .geval van twee hunner vrinden,  ® 76 m met zoo veele omdandigbeden, en waarfchijnelijkheid, •dat de goede vrouw *t geloofde, en meende, dat thands dit geheim haren man ontviel. Een jong koopman, een man ais melk en bloed, vrolijk, fterk,kloek, werd door eene borstziekte overvallen , vervolgends door eene hartnekkige koorts. De geneesheeren, onderling raadpleegende over 't beloop der ziekte, lieten zich verluiden, dat eene doodelijke üïttéerïrig kon volgen, 't Denkbeeld van dood en fterven wordt bij den zieken, in vollen nadruk, heerfchend. Hij regelde zijn geheel comptoir met zoo vee! orde; hij bedelde alles met zoo veel naaukeurigheid; hij nam van zijne vrienden zulk een aandoenlijk affcheid; hij bad met zulken eerbied, als ij mand volmaakt wel zijnde, kon doen. En deze zelfde man had een geruimen tijd zulke allcrhevigde toevallen, dat hij naauw , door de derkde handen, te regeren was. Hij wist, herdeld zijnde, van alles niets. Zoo ver is 'ter van daan , dat de krankzinnige zijne ziels vermogens zou derven. Zoo vermogend is de verhitte inbeelding, die den verdichten fchakel van denkbeelden en inwendige gewaarwordingen, in wezenlijke voorwerpen en aandoeningen herfchept, vertoont, en, in dien denkbeeldingen kreits, 'den mensch overbrengt. Dan vraagt de geleerde, (een braaf prediker voorheen, die door fchaamte cn fchrik, over een zeer natuurlijk geval, 't welk de wel-  levendheid, met recht een benefice noemt, eerst van ftreek raakte), - den arts, dat hij, in den adem zijns monds, de zwavel lucht ruike, die de helfche vlam, waar toe hij, wegens zijne zonden gedoemd is, verfpreidt. "Van dit vermogen ftaat men verbaasd, als men de meeste verfchijnzelen bij krankzinnigen indenkt. Zulke lieden zijn dusdanig verzekerd, ja overtuigd van hunnen ftaat, dat de bondigfte redenering niets vermag. Geen wonder!zij gevoelendenzelfdcn; enfchoon inwendig, echter zoo, als ware dit gevoel wezenlijk. Tegen dit levendig, glocijend bezef, is redenering, doosch, en ijskoud. Een rijk koopman, die zich arm waant, en vrouw cn kroost tot den bedelzak gebracht ziet, is van zijn verlies zoo zeker, dat hij ftraks zal naakt moeten langs deftraat bidden. Zijn groot vermogen. zijn huis, met al 't geen daar in is, 't is niet van hem. Hij is arm, en heeft niets overig. . D. Mead, kende een man, die zich hemetvast verzekerd hield, hij was zwanger, en droeg een kind. Men kon hem van dit begrip niet afbrengen; hoe hij daarvan moest verlost worden? baarde hem dbdelijken angst. Hij ftorf uit vreze voor de keizerlijke fnede.  Gezondheids gevoel, in 't midden van gevaarlijke ziekte; — forfche kracht, die ontzachüjke zwaarte» tilt, dikke ijzeren banden, of {laven verbreekt; — ongevoeligheid voor koude, zoo dat razenden in den felften vorst, naakt op flroo, ja fteenen, lagen, zonder koude; — ongevoeligheid voor ongemak, zoo dat zommigen, En plaats van bed, op ijzeren platen iliepen; ongevoeligheid voor naaktheid, (non fexus decorisve memores,zag men eenigè, de klederen geheel verfebeurende); — ongevoeligheid voor honger, zes weken bracht eene vrouw door, zoo als ik bij Haller, meen gelezen te hebben, zonder eeten, flechts nu en dan, weinig waters nuttigende, ondanks goede fpijzen haar voorgezet; — ongevoeligheid in dorst, — deze echter fchijnt minder, dan die in eeten; — verbijfterdc keuze van kosten en dranken, zelfs onreinigheden; — flapeloosheid, en langduurig waken, maanden lang, niettegenilaande fterke fpierbeweeging envermoeijing;— onverfchrokkenheid , voordvarendheid , behendigheid , fcherpzinnigheid en vernuft, zoo dat wonderen van talen en voorzeggingen, zommigen worden toegefchreven.of liefst, als,zodanigen van andere ligtgeloovigen, en onkundigen zijn opgevijzeld; — alle deze verfchijnzels, zijn bij krankzinnigen opgemerkt. Een rederijk fchilders vernuft, voor al fmaak viaf*  dendin het ijslijke, het vreeslijke, het verfchriklijke, had hier een onderwerp, zoo rijk in verfeheidenheid, als uitgebreidheid en fterk te. 'T is zoo; 't tooneel der krankzinnigheid lever* vertooningen op, die veel en verrukken, verbazen, verwarren. Intusfchen zijn dezelven met den bovengemeidcn tekst niet alleen niet ftrijdig: maar zijn veel eer gevolgen daar van, die 't bcginzel zelve bevestigen. 'T is een zeer gewichtig vraagftuk: hoe wordt eer» denkbeeld zoo verlevendigd; zoo krachtig, dringend, warm gemaakt, dat 't gemoed worde aangedaan, werkzaam , ijverig gemaakt, om daar mede overeenkoomftig te handelen? Wij zullen die vraag hier onberoerd! laten. Een levendig, allerlevendigst, krachtig, heerfchend denkbeeld is hier, is hier, helaas! maar al te heerfchend; 't werkt met macht; 't werkt onbepaald. En wat wonder? Gelijk*tzaad,in een welgemestengrondj, »Toor warmen zomerregen befproeijd, door den milde» invloed der koefterende zonneftraalen geftoofd, fchie¬ lijk wortelt, en welig opwaard groeijt: zoo is t ook met de denkbeelden, 't zaad, 't voedzcl der rncnfcheljjke ziel. Elk mensch heeft zijn eigen temperament, z|n eï;-  gen kenfchetzend organisme, zoo wel uiterlijk, als innerlijk, zijne eigene gefchiktheid» tot deze of gene bezondere werkingen, neigingen, en aandoenï -.gen. De geheele denkingskracht, of zoo ge wilt, 't vernuft, en 't gemoed, onder welke beide opfchriften zich" alle de vermogens van den zinneüjken en redelijken mensch gëvoeglijkst laten vleijen, wordt daarna gexvijzigd. Gelijk deze zich fteeds tracht uit te zetten, en hare inkrimping voor te koomen : zoo kan zij ook niet anders, dan met lust en ijver, hare kracht oeffenen op voorwerpen ,' welken deze of gene bevoordcren , of fchijnen te bevoorderen. Zulke voorwerpen zijn als 't zaad, voordien grond gefchikf; — 't zijn fteeds belangrijke voorwerpen, die den mensch meest aandoen, 't zenuwzap in vlugge beweging brengen, en op zin en ■ ziel diepen indruk maken. Sanguïneus ziet de Mediceifche Venus, Cn ftaart op dezelfde, in verrukking opgetogen, en drinkt de ftraalendier fchoonheid met groote teugen in; phlegmaticus, ziet in 't voorbijgaan Venus koeltjes aan, en vervolgt zijnen weg, met onvertraagden tred. Een eu dezelfde zaak jaagt den krijgsman in 't harnas; den monnik in zijne bidcel. Zulk een belangrijk voor- ■ werp wekt de aandacht, die zich daar aan in vollen nadruk wijdt, en, wordt dezelve niet geftoord, dit beeld  m 81 ^> fchielijk, boven alle anderen, opheldert en verlevehdigf. —— Hare ongetloorde werkzaamheid breidt zich uitS over dat voorwerp, en zijne hoedanigheden, en Omstan¬ digheden j en voor al zulken, die met 't denkbeeld ftroken; en daar door aan 't zelfde meer licht, levendigheid, en kracht bijzetten ; en daar dooralle andere bezeffen verduïfteren, en ontzenuwen. Hoe groot die kracht reeds zij; ziet men in 't vooroordeel. In dezen eenzijdig verlichten kring ftort zich 't oordeel in eene fleilte, Waar uit 't zich met moeijte verheft. DeRusfifche boer zou, om geene reden, zijne vasten cn kruisje achterlaten: dan maakt weinig zwarigheid om teftelen en te moorden, Hoe veel is 'er nietnodigom'tfpookvooroordeel,-datin zommige {leedjes op elk oud erve rust, der meid uit denzin te praten ? — En gelooft de Talmudifche Israëliër niet, daS ce eerstvader Abraham vier en zeventigmaal groter Was, dan een dagelijksch oosterling? En geloofde de wederderdooper niet, dat hij, om in 't rijk Gods te komen, 't kind moest gelijk worden , en daarom ook op eeij ftok rijden? Zij reden naakt, en corps, in bonte rijen5 en fpeelden te huis als kinderkens, doch in 't gevoel van feraphifche liefde, vol nierenbrand! En wie, j wie ftaat thands niet verbaasd over de duizenden der (lachtofFers dier zoogenaamde Gods oordeelen, in de vuur cn waterproef, om ijdele aantichting van hexerij, heengerecht, die luidkeels wraak roepen over de domheid, het bijgeloof, het voorooi deel dier tijden. <3& 1 (F)  0 -8 a m Üast&ta;! de hemel, -dat de fchaal van Oude water, :hre> :-wsel flechts zedert 'r. begin dezer eeuw, in onbruik is! "—-'Niet, te ©hrecht, eigent Hemflerhuis aari het '■pïèjngè ©ene idéé "préponderante toé. ,, Sa force est 'terrible. Cestune idëe forte, vive, ifolée:S;eloignée "t8es ïdées communes, qui fe met dans la tcte.de Penfant, «era d\m botntne pcu' iklairé. — ' Elle ne tröuve dans ce "cesrveau tendre en vuide aucunes idéés homologues, avec ■"ïes'quelles'elle 'pourroit être mêlée oii compareé. Tou•te'ifolée, elle y croit comme 'uu chêne fupe'rbe au mi'lïeu'dés arbrisfcaiix,' qui Tenvironnent de Join." . i."'1 . ' . _ - . "*!"*. *c,.l"' ". JL ' ' 'Een levendig denkbeeld, *(t welk een voorwerp, 't zij tegenwoordig, of afwezig, 't zij zinlijk of overzinÏSjk, In vollen glans voor oogen Helt, wordt zoo veel *é£'frefke?, naar mate' 't'zich boven anderen verheft; en 'de gehele dénkïngs "kracht bezig houdt. "In'hoe meer klaarheid ,'of heller 'licht, een voorwerp den mensch rvè'rfchijne;' hoe meer betrekking 't zelfde op het gevoe,:ïendLof denkend onder werp hebbe; hoe naauwer hij zulks 'met zijnen Haat, — zijne'zélfszucht, verknocht zie; hoe "Ichlelykei- ïjmand'dit alles, lichtvol, voor oogenkome: 'zoo veel te fterker moet zulk een bezef, of gevoel,den '"jgefièlêni 'mensch bezielen. -— In dien fland is de gelfeelé ziel' dp een punt gericht; de inwendige werkzaam» "heden, aandoeningen, gewaarwordingen, verlevendigden de levens geesten, eu trekken dezelven in dezelf-  © 83 9 de ftrekking met zich. Dc mensch is geheel gedacht, geheel zin,gehéel gevoel, omtrent dat onderwerp, en fchiet | gevoelloos voor anderen; de krachten der natuur vol* •gen die zelfde ftrekking; fchieten fchier allen op dat | zelfde punt; werken met ongehoord geweld, 't xvelk ( toeneemt in de verdubbelde rede dier fnelheid. En wat ■ vermag dan de mensch? ga te rade met hen, dién de ; tochten of driften'overmannen* i ■ Zie dit, — in eenen' Karei den groten, op eene' I gémeene vrouw zoodanig verliefd, dat hij, om haar bijI zijn, alles verfmaadde. De held was zelfs van haar, oi verleden zijnde, niet'af te fcheuren : eindelijk liet hij É zich overreden, om haar lijk te begraven , door een ; zing,'die onder hare tong verborgen lag; trouwens zoo | luidt't verhaal. — In eene Porcia, die de liefde,.fterk I-als dedood.gloeijende vonken, alswater, doet drinken. t— In eene Arria, die den'dolk op zichzelven beproêft, 1-en aan haren Paetus overreikt, met verzekering, dat haar |-hare dóodswonde geen fmarte bare, maar die alleen, .welke hem zal treffen. Van den fureur uterine, 'i z% { door natuurlijke, 't zij door zedelijke, oorzaken losge* broken, zal ik maar geene bezondere melding maken. ijl Zié dit in den toorn, die' korte razernij! waar' de' gehele ziel niets anders ziet, niets anders gévoélt/ da»  jksssssssss:»^ 84 !?»SS8SSSflSfiS«q 't ongelijk. Dit hevig vuur, in den boezem brandend, doet 't bloed koken, de aderen zwellen, handen wrin- 1 gen, tanden knarsfen, en den mensch blaken, om zijne» moed te koelen aan den beleediger,—aanzichzelven — aan anderen, — aan levenloze dingen zelfs. M. de Montaigne (dien de fchrandere Hooft, den waanlozen, den oordeelvasten Gascoenfchen wijzeman betijtelt) zegt op dit ftuk: Xerxes fouette la mer & efcrivit un cartel de deffi au raont Athos; & Cyrus amufa toute une> armée plufieurs jours a fe vanger de Ia riviere de Gyndus, pour la peur|qu'il avoit eu en la pasfant."— Zie dit in den man, den vader, door droeven fchrik Verdomd, ja geheel ontzield. De edele, de zoo deugdzame als dappere krijgsheld, Raifciac, zag in een treffen, een zeker perfoon, die, met een onvoorbeeldigen moed en beleid, zich had gekweten, vallen. .Ve. len, voor al Raifciac, waren nieuwsgierig, wie die perfoon was? 't lichaam aangevoerd zijnde, ziet Raifciac, in den gefneuvelden held, zijn eigen zoon. Alle de medeomftanderszijn vol medelijden. Raifciac fpreekt niets: ftaat pal,-, fchreijt niet; ftaart; blgft ftaarenop'tlichaam yan zijn zoon; verftijft; valt; en is niet meer. Zie dit in een misdadiger, die, reeds geblinddoekt $jn met 't zwaard geftraft te worden, met eene roette  9 85 langs den hals een flach krijgt, en, den blinddoek afgenomen zijnde, dood is. — Vrees voor krankte of dood, door den drieften wichelaar gefpeld, bewerkt meermalen de noodlottige vervulling der ijdele voorfpelling. 'Er is veel verloochening nodig, om dit treffend onderwerp af te breken. Ik moet echter, 't Is onwederfprceklijk, dat, in alle hevige gemoedsaandoeningen, ziel cn zin opeen onderwerp, geheel en alleen, gevestigd ftaat; dit in allen nadruk gevoelt, endaar door geheel is opgetogen. Ditbeheerfchappend denkbeeld, deze inwendige gewaarwording, doet de innerlijke zintuigen even fterk aan, als ware 't eene uitwendige. In zulk een ftaat is de mensch zoo gevoelig, zoo blakend voor dat voorwerp zijner gewaarwording, of inbeelding, of befpiege* ling: als ongevoelig voor andere aandoeningen. In zulk een ftaat vat't oog geen zorgzachtende flaap.-— Helfche furiën houden den wanhopigen Catilina, den fchendzleken Tiberius, voor wier oogen niets dan eigene gruwelen blaken , in flapelofe onrust. Ziedende toorn, en zidderende angst, weet van geen honger, koude, of ongemak; hij grijpt zoo wel in 't fcherpa zwaard, als 't gloeijend ijzer. De mensch , in zulk een ftaat, werkt als door in* £inet:de natuur werkt, en oeffentkracht, diemenschüj-  ke ver overtreft. De hand, die de doodsangst toeklemt, j laat niet los. De ondervinding ftaaft dit veelvuldig in * drenkelingen.— En met dezen ftaat is altoos gepaard zoo j veel. overtuiging, als onverfchrokkenheid. 't Levendig licht, het gevoelvol bezef van 't heerfchend denk- | beeld, ofondeiwerp, laat geen twijfel toe of overig. De toegang is denzelfden, als 't ware, ontzegd. De aandacht, alleen geveftigd op 't thands ziel cn zin bemeefterend voorwerp , is voor aftrekkende gedachten of aandoeningen ongenaakbaar. — Zorgvuldig beleid, langzaam overleg, omzichtig berekenen, indenken, doordenken van gevolgen, gevaren, moeijlijkheden, is een werk, 't welk de ziel, in dezen fnelvliegenden vaart, opeen fchier oneindigen afftand, achter zich laat. Zien, begeeren, genieten;— gewaarworden, befluiten,doen, js niet flechts oogenblikkelijk zich opvolgend, maar een 't zelfde. Zoo fpringt de fiere Afrikaan, Woltemade, door menfchenliefde bezield, op 't moedig ros; tart de bernende golven van 't vreeslijk woedend element; zwemt I met zijn paard na 't zinkend wrak; fcheurt den fchipbreukeling den dood uit de kaken; keert wederom derwaard, en noch weer, en zinkt, helaas! met de overige 1 voorwerpen zjjner menschlievendhcid, als een flachtof- I fer der menschlievendhcid, diep onder de beroerde gql- j ven'. — En wat is 'er, daar de mensch, dus bedwelmd, 1 Y°Qr ftaat '• Onvertzaagd, driest, koen, ontziet hij \  niets: zelfs kan hij eer een wonderwerk hopen, dan zich door vrees laten affchrikkcn. Barrière, opgeruiddoor de Sorbonne, ftaat Henri IV, na 't leven. Va. rade, refteur des Jefuites, zegt aan Barrière: „ Cest nne grande aétion de tuer ie roy; mais pour cela, iifaui du courage, & avant tout il faut feconfesfer, & faiiefes paques." Barrière , appliqué a la queflion, dit, qu'il avoit efpéré, que Dieu le rendroit invifible apiès avoir tuè le roy. Dat krankzinnigen geheet vreemde talen,— nooijt gehoorde, nooijt geleerde dingen, zouden prediken of zingen; dat zij, in hunne uitzinnigheden, eigenlijke voorzeggingen zouden gedaan hebben; die't gelooven kan, gelooven wil; geloove't; proficiat, zou Trenck zeggen, 't Gaat hier welügt, als in de reneringen der dieren. Men ftelt het menschlijk redeneerzel over de kunstgewrochten , op rekening der dieren zelve. Na aftrek van al 't bijgeloovigc cn 't vercierde, komt alles, volgends de zekerfte en gcioofwaardigfte berichten, op zoininige fchone , cièriijke , nadrukkelijke , trekken neer, 't zij in profa, of ook min of meer in maatzang, die zulke lieden te voren wel eens gehoord hebben, en thands door de verbeelding worden opgehaald, en door dezelve vol vuur te pas gebracht. En is niet de hartstocht dikwerf zeer welfprckend? dan hoort mos ( F 4 )  ® 80 m de taal der aandoeningen, der gevoelens zelve; en deze is fterk, nadruklijk, treffend. Hoe Cicero te moede was, voelt men op >t eerst begin zijner rede tegen Ca» tilina: 't verwaten opzet van dien booswicht ftaat in vollen gloed voor hem; ontvonkt in zijnen boezem verbaasdheid, afkeer, haat, verachting, ongeduld, en dit gevoel is zijne rede; de aandoening zelve in 't woord geuit. Van hier de kracht der welfprekenheid, die wei eens een Cezar kon doen verbleeken, en Romers tranen uitpersfen Juist daarom is de rede van Tacitus zoo kracht vol, om dat zijn gevoel fpreekt.-' Maar eene fterke, eene verhitte, verbeelding heeft altijd veel voor uit, al derft ook ijmand de welbefpraakte tong. Zij fchildert door teekens, zoo fprekend, als betooverend. In 't gelaat, de gebaarden, de gehele houding, kenfchetst zich de ziel, zonder woorden, nochtans op eene onweerftaanbre wijze. Dus vcrfchafte zich Cromwel, die ongemeen flecht ter tale was, zulk een geducht ontzich bij zijn dweeperachtig volk, als hem immers de alles ontzettende rede van een Demofthenes zou verfchaft hebben. De taal der aandoeningen doet die der rede verftommen. Deze is dikwerf teugel en breidel voor de neiging van een volk. 7— En dan ook , gelijk den droefgeestigen de zang aangenaam is: zoo verheft ook 3e melancholie gaarn den toon der melancholie^  m 89 ® Eindelijk dcfbehendigheid, in zommige krankzinnige verrichtingen , Iaat zich uit de vergelijking van andere zöortgelijke ziels (laten opmaken. Ik zal Hechts de ftee'ziekte aanvoeren. Daar ziet men duidelijk alle de vermogens van den mensch op dit punt gericht, om een begeerlijk ftuk ijmand te ontfutzelen. Zoo zeer zich de aandacht der ziel op dit ontwerp veftigt: zoo zeer weet de hand de gelegenheid waarteneemen, en zich daar van te bedienen, zonder mis te tasten, of gemerkt te worden. Een voornaam Engelsch heer, aan dit euvel ziek, en daarom in de gevangenis gezet, kreeg een bezoek van de koningin, met zijnen hachlijken ftaat begaan ;zij vermaande hem iets te doen, ten behoud van leven en eer. Sire! zeide hij, 't ftelen is mij zoo zoet, mij dunkt, ik doe 't noch. De koningin miste ftraks haar horologie. . . In Frankrijk werdt eenzakroller, over 't ftelen van neusdoeken gerechtelijk verhoord. Naar gewoonte, ontkent hij zulks, en betuigt, met zeer veel nadruk, de onmogelijkheid van dat betichzel. De man wordt weer achter af gebracht. Intusfchen wil eet der rechters een fnuifje neemen. Weg is de doos. De knaap wordt oogenblikkeüjk te rug geroepen; de rechter eischt zijne doos. Ziedaar, zegt hij, iseene.alsd» ïiwe; ik heb die zoo min geftolen, als den neusiiock, (Fj)  ® 90. © Intusfchen gaat men over tot ge esfe!Hagen. De doos kwam ftraks te recht, met de betuiging: hij had 'erniet van tusfchen gekund, die fraaije doos niet te neemen. Maar, wanneer, en hoe , zeide rechter, hebt gij dit nieuw fchelmftuk kunnen uitvoeren ? „ en vous atte» ftant mon innocence;" was zijn andwüord. —- Genoeg hier van. Maar dit vermogen, van 't welk ons de mensch, door drift vervoerd, zulke fterke blijken geeft, krijgt in den krankzinnigen noch veel meer, veel fterker, voedzel. Al 'tgeen in, en om hem is, levert brandftof op; is 't wonder dat 't vuur zijner inbeelding, dc natuur, den Stillen menfehen'zin, verteeret Verbeelding ontflut't den fchat harer denkbeelden , en koppelt, met'dat geliefde, eene reeks daarmede lieflijk ftrookende, te zamen. Zie daar een denkbeeldig ge. heel, 't welk alles beheert, en waarmede alles' vergleken wordt! Dit is de maat, dé toetfteen, die toetst,en weigert getoetst te worden. Hier bij komen de bezondere perfbonsgefteldheid, denkingswijzc, opvoeding,godsdienstsbegrippen, volks m'eeningen, land en luchtftreek, eenzaamheid, gewoonte, en honderd andere geheel toevallige dingen» die al-  len 't hare toebrengen , ora het ingebeelde fteizel te voeden ,• de levensgeesten in dien vaftcn loop te brengen v en te bewaren; en dus die hebbelijkheid der inbeelding, pf inwendige gewaarwondingen, aan die der wezenlijken, gelijk te maken;ja met dezelveneenzelvig te maken; ja boven dczelven te verheffen. Hoe meer van die bovengenoemde, de verbeelding feberpende, koefterende. aanvuurende, omftandighederï pf hulpoorzaken, zamenloopen : hoe fterker, hoe geweldiger, hoeontembarer, die ongelukkige ftaatsgefteldheid wordt. Misfchien bedrieg ik mij, maar mij dunkt, zoo ijmand, dezer gezegden indachtig, en, met dezen maatftok in de hand, alle de verfchijnzels, vanhcm,die zijn podexmet glas, zijn lichaam met 't graankorrel iden^ nceert, — tot het dikbemuurde hol toe, waar agmina faeva fororum woeden, en 't zwaar ijzer voor de ranke leden en tedere handen van het rampzaligst rnenfehenkind, naauw beitand zijn, gadellaat, hij zal, in allen, het bovengemelde bevestigd vinden; hq zal welligt min verwonderd ftaan over die geduchte verfchijnzels, danwel over het onbegrijpelijk vermogen van dat onzichtbare, ontastbare, 't welk in den mensch denkt en ge-' voelt; hij zal eindelijk, in deze fchool van dwaze uitzinnigheid , de groote les van rechtzinnigheid en wijsheid bevestigd zien : dat men, in de ailergeüefdfle.befpiegelin-  ® 92 @ gen,'tmeest op zijne hoede moet zijn, zoo ten opzicht van 't verftand, als 't hart. — 't Is ook hier letterlijk: animum rege, qui, nifiparet, imperat; — heerfchende neiging is heerfchend denkbeeld, Ik heb,tot deze Bedlamitifche reize, noch tijd, noch lust. Enkele aanmerkingen zullen misfchien dat toeneemend vermogen, ftraks gefchetst, eenisgzints kunnen toelichten; Inbeelding verheft hare gedrochten zelfs boven t natuurlijke; deze aanmerking is zoo waar, als gewichtig, hier ter plaats. Deze tooveresfe, die, gelijk de •coquette, intooij en opfchik fteeds onledig, altijd zoekt te behagen, fchept, en rangfehikt hare eigen wezens, in dien fmaak , welk haar 't meest bekoort, en met 't groot beginzel, .de zélfszucht, ftrookt. Zij heeft een eigene bron van verfcheidenheid, haar eigene harmonie en eenheid onder hare beelden. Zij maakt zich met eene fiere driestheid de gehele natuur dienstbaar, eneieit een maakzel, als deze niet vermag. Zij doorziet dit, naar eigen dunken weusch gefchakeerd,geheel,met zoo veel gemak als klaarheid; 'tisfehoon, bevallig, verrukkelijk; 'tisfehoner, bevaHiger, verrukkelijker, dan de natuur, of 't natuurlijke, 't wezenlijke. Hier is dikwerf meer moeite, meer inmenging van mingevallig,  # 93 0 meer fcbaduwe: daar is allés lieht zonder fchaduwe? werkzaamheid zonder tegenftand; wellust zonder immengzel. Die genoegens, welken defentimentele'ziener, de bedwelmde verbeelding, waant te gevoelen, zijn engelrein; te rein voor een mensch van. vleesch en bloed, van ziel en zin. Kenners van 'tmenschlijjs hart hebben daarom reeds lang bemerkt, dat de liefde, in afwezendheid van'tvoorwerp der liefde,'tfterkstwerkt; noch fterker, waar twee teergeliefde harten zich onderling niet mogen vereenigen. Hinderpaalen fmoren geene liefde; dan blaakt.dezelve veeleer in onuitbluschbaren gloed. De gevoelens van Abelard en Eloife, in hare liefde kwekende kloosters, overtroffen die j welken haar de ohgeh;nderfte zaamleeving zoude hebben doen genieter. , gelijk £ denkbeeldig (ideaal) fchoon van den Griekfchen Apollo, dat van anderen ; of gelijk de Apoll» van Homerus, dien der andere dichters. ■ 'T is ondervinding: de verwachting, het voorgenot van een genoegen, door de verbeelding opgehaald, overtreftmeest, tijd 't genot zelve. Uit dit gezichtspunt moet men zeer velen, vooral dweepzuchtige fpeculanten in alierleij zoort, befchouwen. Is't wonder, dat de zucht tot Romans, dikwerf geheel vol bouwftof voor de chateaux d'Efpagne!— al-a mede bij anderen tot zommige devotie fchriften, va|  © 94 # *a"n leenfpreuken', zoo akelig als troosteloos! zoo fterk is? Is 't wonder, dat deze en gene, hoe zeer in fchijn -verre uit eikander loopende, voor zommige geftellen , even noodlottig wordt ? Gelijk, de ervaring leert, dat zij worden, 't Gaat mét die.fchriften, als den'kost: fanis omnia fana. Maar, voor zommige masggeftellen,zijn zware kosten even zoo nadeeiig: alsjvao* zommige zenuwgeftelfen ,' fterke aandoeningen. 'tBoeksken van Spira is ih wéinig handen betrouwd.. En ik géloof, men .mag-dit mede zeggen van zeer veie Romans. Hoe zeer dit fiag vari fchriften, waar ih onze eeuw maar al tc vruchtbaar, is., .'t jeugdig gevoelvolle hart ftreelt, maar ook dit zelvé met 't brein deerlijk onttelt,- is zoo proefondervindelijk waar, als ligt te begrijpen, 't Ideaal- van 't boek ftaat, ongemerkt, reeds gerealiféérd in 'den lezer. ,, Alors fl ne faut peut etre qu'un léger cha'grin pour tourner la tête a une jeune fille, lui perfua•dér, qu'elle est angélique, ou telle autre héroïne, qui lui a plu, & lui faire prendre pour des Médors tous les hommes, qui 1'approchent." ~ 't Overdrevene devotie ideaal wordt even eens in anderen gerealiféérd i zij zien gezichten van hemel of hel, en gevoelen zichzclvcu engel of fatan. Uit zeer velen flechts een voorbeeld. „ On a vu a 1'hopital de Montelimars plufleurs femmes attaquées de manie & de mélancholie a la ftute d'unemis-fien, qu'il y avoit eü dans cette ville ; elles étoient fans  ® 95 cesfe frappies des pcintures horribles, qü'on leur avoi'ent Jncorifi-iércment préfcrrtées; elles ne parloient qws «léfefpoir, vengeance, punitiou, &c. & une'cntr1 autres ue vouloit abfolument prcndrc aucun ï'emede, s'imaginant, qu'ëïïe étoit en enfer, & que ricn nepouvóio (éteindre le feu, dont elle prétendoit ètre devoïée." Ik 'weet mij over beide deze vcrbeeldings wijzingen niet breeder uitlaten.- Dit alleen merk ik flechts aan, dat, zoo ooijt of ergens, hier voor zeker! voor't hart, ter vertederde liefde of godsvrucht geneegen, een kloeke gids hoogstnodig zij. Gelijk de heerfchende neiging, zoo is ook 1 heê'rfchend denkbeeld, 't Wordt een toetftcen voor alles; doch weigert zichzclvcn den toets te onderwerpen. Z'yne magnetifchc kracht is, gelijk die van den zeilfteen, ■geheeleenzijdig: 't trekt alleen dingen, der verhitte ft» beelding welkoom; — en, al 't geen zich daar aan hecht, is ook welkoom, maar ook niet anders, 't Geliefkoosd denkbeeld is 't punt, waar uit alles gezien wordt. Zoo ' aangenaam, zoo ziel en zin ftreelend 't is, den geliefden kring der werking breeder uit te zetten ; 't voorwerp der befpiegcling te vermenigvuldigen, verbreedon,ver^rooten, verheerlijken.' zoo onaangenaam, afkeer wek- kend is al 't geen dit'belet, of tegenwerkt. Eén. machtig verftcrklngs middel voor dezen ftaat!' Dus windt.,;  door nieuwe betrekkingen, het heerfchend denkbeeld veld, en verliest nooijt. Deze aanmerking is wel ligt een fleutel van den afkeer van zommige zaken bij krankzinnigen; als van 't najagen, of 't behartigen van anderen. De jonge koopman, voorheen vermeld, zinds hem 't denkbeeld van iterven beheerde, kon geene ho. rologie kettingen verdragen, op welken hij voorheen groten prijs Helde. De andere koopman , die zij¬ ne ingebeelde armoe, als dadelijk, ondervondt, meet alles met den maatftok van armoede. Zijn buis en goed is van een ander; niet van hem. ■ Lauterbach berekent ziekten en onheilen naar zijne fteen dweperij. • Klug in 's konings ongenade, vol vrees voor lagen, wordt afkerig van gezelfchap , houdt boek van zijne veelbeduidende droomen, en leeft, als een Spartaan, onder de wapens. Deze eenzijdige vergelijking der denkbeelden ilraalt ook door in de gewaande koningen, vorften, graven enz. van Bedlam. Perfoonsgefteldheid en denkingswijze, waar van ook in zeker opzicht reeds elders is gewaagd, kan op 't beloop van een leven, naar een ingebeeld ontwerp, eeis zeer verfchillenden invloed hebben. Een aandoenlijk geitel, vlugge verbeeldingskracht, fombre denkingswijze; al wederom rijke bronnen, waar uit de krankzinnigheid van alierleij flach zich laaft. — Hoe grotec  @ 97 $ .kracht, hoe gevaarlijker. Den wijsgeer en arts heeft ondervindinggeleeraard, wat ziel en lichaam ondergaan, wen grote vermogens zich, als 'tware, den gewonen Aroom van denkbeelden en afwisfelende gewaarwordingen onttrekken, en in één verliezen. Was Lavaters vlug vernuft, en foelie verbeeldingskracht, menig ander ten deel gevallen, die geloofde niet alleen met Lavater, dat de kristen in zeker opzicht wonderen kan doen ; hij zag, hij deed dezelven. 'T is in de geleerde waereld, als in de grootfche: veel licht, vee! fchadmve. Haller verhaalt ergens van een, hoewel zeer verftandig man, die zich den droeven ftaat van eenige lieden i door een dollen hond gebeten, zeer ter harten nam, dat hij van niemand wilde aangeraakt zijn, beducht, dat die venijnige fmetftof door 't lancet, waar mede de heelmeester zommigen dier ongclukkigcn had gelaten, zich door vele anderen mocht verfpreid hebben. Ook hier uit ziet men 't groot verfchil in 't gedracrJ bij zommige krankzinnigen. 'Er is, welken zich voor groten uitgeeven, en een vorftelijk quant a moi weten te houden. • Anderen, te weinig bezef of kunde van zulk een ftaat hebbende, geenszins. De eerfteren laten zich dienen, en ontzien; de anderen, met des .waan voldaan, djenen. Zij wenfehen, als de boerejj (G)  jonge, den rijkdom van den genadigen heer of vrouwe, om de hoogadelijke varkens te paarde te kunnen hoeden. Onder de fchone kunne, waar 'tdelicaet organisme, het aandoenlijk geitel, gemeener is, recht de ongetemde verbeelding te dikwerf treurige tooneclen aan. Dit was reeds van ouds bekend, en door eene ervaring , die met *t kloosterleeven , mijftikerij, en bijgeloof toeneemt, bevestigd. Ik zal dit meet geene nieuwe voorbeeiden ophelderen. De boven aangetogene zijn voldoende. En daar bij mag gevoegd worden de lust der zwangere vrouw. Dit belust zijn, trouwens, is niets anders, als 't uitwerkzel van een heerfchend denkbeeld; 't welk,te onbedacht ingewilligd, eene vrouw in dien ftaat geweldigst kan kwellen. Schoon 't jeugdig vernuft, en 't grijze kruin, dit onheil niet altoos ontduikt: fchijnt zJks echter meer in den mannelijken leeftijd te vallen. De ouderdom fchijnt mingevoelig; de luchtige jongelrugfchap heeft tc veel afwisfeling; de man denkt diep, gevoelt fterk. Daar is 'er, welken de grootfte hoogte der verbeeldingskracht bepalen, van dertig tot vijftig jaren. „ Les fibres du cerveau ont alors acquis'toute leur confiftance, ÏC cette confiftance fe communiqué aux verités & aux ;erreurs, qu'a adopties 1'entendement. C'est a eet age,  que Mahomet fe déifié aux Jeux des Arabes; que Fox fcfait Quaker, & que Mi'ton compofe Ie paradis perdu." De opvoeding moet voor al niet vergeten worden.'De indrukzels der fpookvertelliïrgen, vonrteekens, gezichten, moordgefchiedenisfen,wonderen, tooverijen, duivelskonfccnarijen, en meer van dit allooij, — waaraan de ooren der kindesen , op aandoening Jeukerig, zich zoo graag als luilterend vasthechten , worden dikwerf niet weer uitgeveegd, en herleven met den rijpendenleeftijd, niet zonder gevaar.—- Ik heb, onder de in 't begin aangevoerde voorbeelden, velen gevonden , wier ongeluks ftaat 't eerfte voedzel reeds fcheen^ getrokken te hebben, uit de kinderkamer. . Ook ten dezen opzicht, ter nutfehapen opklaring der pedagogik,, is dit onderwerp vruchtbaar. Land en luchtftreek dient ook in aanmerking genomen te worden. Men vindt in 't koude noorden, zoo wel krankzinnigheid, als in het heete zuiden; nochtans dunkt mij, gaat men te ver, als men 't climaat allen invloed ontzegt. Naar 't geen ik over dit gewichtig, en thands zeer Merk, voor en tegen, betwist, vraagfl-ufc heb moeten opmaken: fchijnt 'tmijvrij zeker, dat de invloed van 't clima, als ook van andere natuurlijke (phyfifche) oorzaken, op vernuft en karakter, niet onmi*. ( G 2 )  t100 ® delijk,maar middelijk werkt; en dan ook minder vermogend is, dan de zedelijke oorzaaken. Een bepaalden invloed laat zich echter van het klimaat, niet zonder onrecht, wegredeneren. In de eenzame woeftenij, zegt de fcherpzinnige Herder, wordt de nomadifche Arabier met hét gevoel van wraakzucht en vriendfchap, enhufiasmus en trots, bezield. — Buitenfporige verbeeldingskracht zal in de Afrikaanfehe en Afiatifche ftreken eer ontvonkt worden, dan in 't guure noorden. 't Zij verre van mij, allen die de munnikskap dragen, of 't flemmig nonnenpakaanfchieten, of in defombre eenzaamheid dieppcinzend en zuchtend omzwerven, krankzinnigen te doopen. Dit meen ik alleen, dat in deze allen de inwendige gevoelens,en verbeelding, hoog gefpannen kunnen aangemerkt worden. En dan fchijnt 'tdoch zeer aanmerkelijk, dat men, in de woeftijnen van Egypten, wel zoo veelmunniken telde, als menfehen in de {leden.— In de vierde eeuw werdt *t getal dermun. niken en nonnen der grote kloosters in Egypten, op meer dan zes en negentig, duizend begroot: behalven noch die der kleine kloosters en eremiten. In 't Thebaifche Oxyrinthus, telt Zimmerman twee duizend, Zulke godgewijde heeren, en twintig duizend kuifche jongvrouwen. 't Getal dier {lichtingen was groter, dan dat der huizen dier Had. 't Getal der Muhammedi-  © IOI © fche Fakiren in Indien wordt maar op 8co,ooo;— dal der heidenfche op maar 1200,000 gefield. Ik zal dezelijsf niet nodeloos vergroten, de zaak fchijnt klaar genoeg. Ik fchroom ook geenszins, met den verftandigeft Eeattie, 't zoogenaamde tweede gezicht der hooglandfche Bergfchotten, in 't locale van dat land, eenzame wilder» nisfen tusfchen hoge bergen en ftroomen, beneffends hunne leevenswijze-— te zoeken, gepaard met eene vuurige, dochfombre, verbeeldingskracht. En, in'tgemeen, brengt misfchien 'tBritschclimaat't zijne toe, totde verregaande , ja zoms uitzinnige, grillen en luimen van den Brit. 'Er is welligt geen volk meer uitftekend in wijsheid en dolzinnigheid; oordeelvaste fchranderheid en mislijke geestdrift, 't Een en 't andere tuige Archen- holz. Men zou een Brit moeten zijn, om 'tlord- fchap, uit loutere verkiezing, met een fchoorfteenvegers pak te verwisfelen. — Een Engelfche Whim is in ftaat om, in 'tmidden van Londen, een eremiet te gaan worden, cn 44 jaren te leven, zonder eene eenige dochter, kleinkinders, of andere verwanten te zien, — geen visch of vleesch te eeten, noch wijn te drinken , ondanks grote rijkdommen. —« Een Engelsch humeur kan, voor altoos, 't daglicht vaarwelzeggen; zijn buis rondsom dicht toemuuren, en alleen s'nachts Ie» ven, wauaelen, werken enz. (0$)  De melancholike Engelschman, zegt Zimmerman, fchiet zich voor den kop.: de Franschman gaat in 't klooster. Maar een veel vermogender bolwerk voor de bron ■der uitzinnigheden, ontiluit zich inde eenzaamheid, het «ielftrelend paradijs, de zinnen betooverende lusthof der verbeeldingziekeziel, werwaard zij,door een draad ■van rag, getrokkon wordt; waar uit zij,door de fterkfte banden, niet kan worden geweerd. Eenzaamheid bemint de verbeelding boven alles: eenzaamheid begunfligt de verbeelding boven alles. Hier leeft, en heerscht zij ongehoord; fchept haren denkbee^digen wereldkring eigen machtig; beheert den ze!ven willekeurig. Hier, in doodfche Stilte, leeft zij alleen; gevoelt niets, dan dat zij wil gevoelen; werkt ongedwongen, onbenijd, onverhaast: ongenaakbaar voor den drieften aanval derverftrooijing, verheft zij zich tot eene oneindige hoogte.— Hoe dikweif is de eenzaamheid vol van zalige genoegens, cn vruchtbaar in troostrijke, gemoedfterkende, edele, en verhevene gewaarwordingen! Gevoelvol bezingt de teerlievende Cronegk, in de dille, fombre, rotsachtige eenzaamheid, zijne Serena; en verheft zijn bedroefd hart, boven de flagcn van 't grimmig lot; en eerbiedigt Gods wijze liefde; enfmeektniertevergeefsch Qm dien zegen der wijsheid, welke in 't geluk deinoed,-  @ 103 © in 't lijden geduld, in 't gehele leven godsvrucht en deugdzaamheid leert. . In de ftille eenzaamheid vergeet de wijze Stanislaus zijne wankeie kroon. ■ Maar hoe dikwerf is dezelve ook, voor 't aandoenlijk geitel, vol van een zoet vergif, een machtig vergif, 't welk de rede dooft, de verbeelding fel verhit. — Hij, die niet geheel vreemd is in de menschkundc, moet den veelvermogenden invloed der eenzaamheid op de ontftelde verbeelding, in vollen nadruk, ligt begrijpen, geheel beftemmen. Melancholie, zwaarmoedigheid , droefgeestigheid , 't zij uit 't lichaam, 't zij uit het gemoed, 't zg uit beiden ontitaande, (hakt naar de eenzaamheid, gelij A de visch naar 't water. En vindt dezelfde niet alleen in dc wocitenijen van 't heilige land, of in 't dicht belommerd bosch onder den honderdjarigen eikenboom; maar zelfs in de volkrijktTe plaats, in 't vrolijk vertrek, in'tmidden der vrolijke,opgeruimde,vrind — en maagfchap. De vrouw, als melk en bloed, frisch, jeugdig, fchoon , rijkgezegend , zit eenzaam, ook dan als zij omringd is van man en kroost, wier vernoegens en dartelende onfchuld de fomberfteluimmoeiten verdrijven ;—■ en ondervindt de kracht der eenzaamheid. Na eenige ongefteldbeid zukkelende, wordt het denkbeeld van toeBeemendeongezondheid,en wanhope aan herftel, leven( G 4 )  ® 104 © dig, dikwerf bepeinsd, ftraks heerfchend. Verbeelding, daar nr;de grof bezwangerd, baart een akelig gedrocht, en verbindt daar mede eene reeks van fombere denkbeelden, die haar huis, en man en kroost, in een moederlofen ftaat, zoo talrijk als treffend, aanbieden, en fteeds als reeds daar zijnde voor oogen ftellen. Haar vertrek, hare zitplaats, die zij s'avonds met eenen diepen zucht verlaat, en s'ochtends na een dunnen flaap, onverkwikt, weer bekleedt, is hare eenzaamheid. Hier 'ziet zij geen behangzel, zoo als'tis, vrolijk befchilderd; maar vol beelden, akelige beelden, maar nochtans geliefde beelden van haar eigene fchepping:in dezen zelfgevormden kring, leeft zij, geheel en alleen, — lusteloos en zuchtend, tot dat ftille tranen den overkropten boezem eenigszins verlichten. Zoo weet zich de overheerende verbeelding eenzaamheid te maken. Dan, 't is ongetwijfeld,dat eigenlijke eenzaamheid der grilzieke verbeelding, op 't losgelatenst, botviert. Daar wordt de geest en gemoedsdrift't ligst geheel dronken, en ftaat nergens voor. Dan waant 'toog, vol verrukking, de geheimen der godheid, de krachten en geesten der onzichtbare waereld, hemel en hel, voor zich geopend te zien! Dan ziet zich H{- larion in zijne cel, vereerd met 't bezoek van vinger» naakte fchoonheden, hemelrein, zonder vlek of rira».  m 105 @ pel! - Dan gevoelt zich dc fchone Eloife, niet in 't eenzaam bed, niet voor 't heilig misaltaar inParaclet; m mr in de omhelzingen van Abelard: en deze is in deu tempel der kuischheid te St. Gildas, behalven met ziel, en zin, en inwendig gevoel. Dan gevoelt ds noodlottige naaf, eener droefgeestige verbeelding, den almachtigen druk van zijne rampen, benijdsrs, verraders, vervolgers, vijanden, boze geesten, — en ziet • zich ftraks het wreed llachtoffer van de trits der furiën» cn PalelUjnfche godinnen, die der woede op zich,— op anderen, den ruimen teugel viert en dolzinnig raast, —Pan, 't is genoeg; de toepasfing is maklijk. Ik voege,bij ds eenzaamheid, hare oudfte zuster, de duifternis, en haar geliefkoosd troetelkind, de ledigheid,-* Hoe zeer beiden het vcrbeeldings fpel voeden, koelteren, aanftoken, ontvlammen, is uit den aart dezer zielswerking begrijpelijk, en proefondervindelijk te betogen. ,, De nacht, zegt de verhevene nachtzanger, de< zoo gevoelvolle als menschkundigc dichter en wijsgeer? die donkerzlendc vorst, ftrekt thands van zijnen zwarten troon, in ftraallooze majefreit, zijn' looden fcepter uit over eene iluimercnde waereld. Wat doodfche ftilte! wat diepe duifternis! Het zoekend oog, noch hec. Imiterende oor, kan eenig voorwerp vinden. De fchep- ping flaapt." < Ja de fchepping, natuur, het wezea» (G5)  @ ió5 © ïijke flaapt; maar 't denkbeeldige, de inbeelding waakt: de verhitte, de gloeijende inbeelding, werkt met geweld, zij woedt. Weinigen, dungezaaijd zijn die, welken, — gelijk de verftandige, dc godvruchtige Joung, den ftillen, ftatigen, aandoenüjkcn, nacht, weten te genieten, en in de verr-ukkelijkile befpicgclingen, inde "diepfte oveidenkingen , in de hartgrievendfte bezëffen der ■Wrangfte lotgevallen, de rechtmatig ontvlamde verbeelding, met zin en zede, gevoel en verftand, zoo ie pa'ren , dat hij zichzelven niet veigete, maar fteeds ge'lijk blijve , en,in die vreedzame ftiltc.zijn beftormd gemoed wapehe niet licht en kracht, die den overmoed kan bedwingen, en den zwaren zelfsftrijd tot zijn wezenlijk voordeel beflisfen! Gelijk eeij beletzei, 't Wélk een ander uit den weg ruimt, zelfs middel wordt, Volgens een welgegronden regel: zoo is 't ook met de dtrffter-nis. Zij beneemt,alle uiterlijke voorwerpen, haren bclettenden invloed, en bevoordert dus dc vlucht der verbeelding. Dit gaat algemeen door; natuurlijk is ook 't gevolg: zij roept niet alleen onmiddelijk anderen, eenigszins aanfluitende , denkbeelden te voorfchijn ; ■.maar is ook vaardig, hareinbeelding met gewaarwording te verwisfelen. 't Spookvcrtelzel, en dit is trouwens '.meesttijd 't iaatfte avondgefprek, is dikwerf alleen genoeg, om een fpook te gelooven, en te zien. In dea duifteren nacht worden de uiterlijke zinnen, de vol-  ©. I07' © ... maakteren vooral, gezicht en gehoor, 't minst aangedaan; des werkt het innerlijk gevoel met meer vrijheid en fterkte. 't Heerfchend denkbeeld prijkt dan in vollen glans, en alle de daarmede vergezelde denkbeelden, vooral uit de ftraks genoemde zinsaandoeningen oorfpronglijk, vertegenwoordigen zich in die klaarheid, levendigheid, er* helderheid, als immer dc zaak zelve. Is 't wonder, dat de mensch daarop machtig verliefd, of daar voor met vrees en fchrik worde vervuld; cn,bij gevolg, daardoor in hevige aandoeningen gerake?— 'Tis geen vreemd verfchijnzcl, dat de Afrikaanfchencgerflaven, s'nachts, als in eene razernij vervallen, en zich onderling, of ooi; zelveri, vermoorden. Dan wordt hun gevoel van patriotis'ne, of zucht voor'vaderland en onafhangliikhcid, die twee onwaardeerbare voorrechten van alle woefte volken, wier driftmatige verkleefdheid aan geboortegrond en voorouderlijkenftam,zoo veel te geweldiger is, als zij minder befchaafd, of meer barbaarsch. zijn, — door de ongeftoorde verbeelding in de hoogfte maat verlevendigd. De Dauri of Daori, Tartaren bij Nauiakoi, zegt Y. Ides, zijn alle Schamans, die s'nachts, na dat eea van hun op den grond is gelegd, door vreeslijk fchreeuwen, trommelen enz., in verrukking aanhoren, de gezichten en profeetfien van den op-  É! 108 © den grond leggenden. — Ook bier ware gelegenheid, de eigenlijke kracht van 't hedendaagsch magnetisme te pntleden; dan dit thands niet. Ledigheid kan zoo wel een bron van grillige muizenisfen en verbeeldingen zijn, als een gevolg derzelven 't Zij hoe 't wil, zij giet mede olij in dit vuur. Eu zulks kan niet anders. De gehele natuur is kracht; ooi. die van den mensch. De trek tot werkzaamheid is zoo onoverwinnelijk, als de natuur zelve; dien geheel flit te blusfchen, ware de natuur afleggen. Wat in den mensch kracht heet, moet kracht oefienen, en werkzaam zi$n. Ledigheid , geheclc werkeloosheid is dc pijniijklte van alle pijnen- Dezen trek wel teregelen, zoo ten. opzicht van lichaamlijke, als zinlijke, cn redelijke, oeffeningen ; zie daar het groot fommier van opvoeding voor 't enkelvouwig kind, of volk. Allerzichtbaarst is deze trek in 't wicht, 't welk fteeds poogt zijne kracht te oeifenen; en te dikwerf min voordcelig oeffent, ten fchamper verwijt niet van de natuur, maar van den opvoeder. In den vcrbecldingzieken mijmeraar , is ookjn dit opzicht 't evenwicht verbroken. Zijne al te onlcdige, te yuurig werkzame, verbeelding, afkerig van alle ftoorzels, bemint de ledigheid, de werkeloosheid; en deze is voor gene bij uitftek voordeelig. 't Hoofd, met; 'muizenlsfen zwanger, is ommiddelijk genegen, de han-.  den over eikanderen te leggen, 't Diep peinzend vernuft, 't welk in zijn ontwerp geheel gedacht of gevoel is, zit, of ftaat onbeweeglijk, of volgt eene eentonige', automztifche, beweging; en weigert door werkzaamheid, die eenige aandacht vereischt, of door zins aandoeningen , door gedachten, daden, de aandacht van het geliefd onderwerp afleidt, geftoord te worden. 'tOude fpreekwoord van den ledigang is bekend, en door oudere en jongere ervaring bevestigd. Het water, dae te lang ftil ftaat, kan 't wis bederf niet ontgaan. 'T is ook natuur overeenkomftig. Deze wil altoos, in eenig opzicht, werkzaam zijn; en te meer, naar mate zi| den zoeten voordgang en uitflach harcr werkzaamheid gefmaakt heeft. Wildheid, barbaarschheid, onbefchaafdheid, ftaat gekenfehetst door zucht tot ledigheid. Deoude Garmaniers, even als andere barbaren, doen geeii werk , dan waar toe hen ds nood dringt. Maar komt 'ft aan op krijg, fpel,en dans: dan is de wilde onvermoeijd; en dit geldt vooral van 't verbeeldings fpel. Men yind* veel volken zonder God; maar geenen zonder fetichen, waarzeggerijen, fpooken, en al wat de verbeelding kaa. bctooveren. Is nu hand en brein werkeloos, dan fpeelt, verbeelding hare rol met lust en ijver. —De kleine jonge bedenkt alierleij kattenkwaad.— De handwerksman flijc. de lange wijl met ftaatkuudige ontwerpen; en maakt zich, belachlijk, of peinst zich krankzinnig op fchatten £raj>  ven Het tederhartige, gevoelvolle, meisje verliest zich in de fentimenteleRomans, en wordt, in haar liefdeontwerp te loorgefteld.al zuchtend vroom. — Onder deheertjes zijn liederlijken * en ook dolende ridders ftraks Wertherianen.— 't Bejaarde wijf fpréekt geen kwaad van anderen: dit alleen kan zij niet verdragen, dat die zoo ftatieus gaat; gene zoo hooggekapt is; deze zoo kwezelt, en dit gaat zoo van huis tot huis, de buurt langs. ' 'T is niet anders: Iedfgang is de bron van tien duizend verkeerdheden, rampen en ellenden. Valt deze in een verbeeldingvol, een dweepziek, hoofd: zij baant hier den weg tot oproer; daar tot krankzinnigheid. Een zeker ijmand zeide : om Londen noch eens in vuur en vlam te zien, ware niet meer nodig, dan dat 'tgraauw acht dagen ledig, en meteen dweeperaebtig heerfchend denkbeeld bezwangerd was, T is,dunkt,mij; een flimme trek van den ftaatkundigen Pericles, dat hij van zijne Attifche Iedigloopers colonisten maakte. .. De gefchichten der heilige orden, van munniken, nonnen, eremiten, en alierleij mijftike dweepzucht, bij 't krlftenfchap en heidenfehap, is vol van fprekendc voorbeelden. Maar, zoo men nu 't bovengemelde, aangaande de dolverhitte inbeelding, gepaard met dat van de eenzaamheid, de duifternis en de ledigheid, eens recht bezeiV;  © III p zoo men alle óe?e aanmerkingen bij den ftaat der woedende krankzinnigheid wel bedenkt: zal 't dan vreemd zijn , dat deze ongehkkigen, in 't gezelfchap dier furiën, als 't ware, ongevoelig zijn voor den zachtea flaap, honger, koude, ongemak enz.? Zouden deze, anders zeer gevoelige, gewaarwordingen zoo .fterk zijn, dat zij [dien zoo hooggefpanncn toon der ontvlamde verbeelding overftemden? Of'er noch iets aan ontbrak; Iaat dan de gewoonte onzer aandacht niet ontflippen. En deze wortelt irj dezen grond graag, groeijt welig, cn draagt bedwelmende vruchten. Het, door 't vuur der verbeelding verhitte, breirj verkeert 't liefst in den kring van zijn eigen verdichtze!, al is dat zelfde noch zoo akelig. Dc verliefde, de hoogmoedige , de kleinmoedige, de zwaarmoedige, de gewaande god of fafan, allen, door 't heerfchend denk.' beeld aangevuurd, fnellen fteeds derwaard, en drinken die geweldige aandoeningen met groote teugen. Zulken is niets belangrijker en aanloklijker, dan hun eigen gevoel. Van dit genot laten zij zich moeijlijk aftrekken: dan de minfte omftandigheid is in ftaat, om hen derwaard te trekken. En dit hoeft niet dikwerf te gebeuren, of 'er is reeds hebbelijkheid en gewoonte gevestigd. Krijgt  © 112 © tms organisme, door menigmaal berdoen, eene zekere plooi], zoo dat men, als 't ware automatisch, ftraks vele dingen verrichte; een verzeilend denkbeeld, fchoon duifter, maakt ras 't aandoenlijk zenuwgeftel gaande : 't vernuft en 't gemoed is daartoe noch veel buigzamer en 3 geneigcer. Bij den klavier — en fluitfpeler raken de no- : ten, als 't ware, in de toppen der vingers; vandc muzijk , die hij leest, geeft dc vinger, fchier automatisch, den toon. : Hij denkt om geen regel, dan wanneer hij merkt, fout te hebben. De wiskunftenaar geeft den liefhebber van zang of dans niet toe. Ook deze vergelijkt, lost op.en ietoogt, de afgetrokkendfte waarheden, met een trait de plume; als of 't eene fchrijvende machine was. —— Toen men den ftervenden Blegnij vraagde na de tweede macht van 't twaalftal, andwoordde hij, bij wien reeds vele vermogens verftorvcn fchcenen, met onbelemmerde vaardigheid, 144. Niet tc onrecht zegt men de gewoonte, de andere natuur. De ftroomder denkbeelden laat zich her — en derwaard leiden; doch werwaard hij ] vaakmaal geleid wordt, vormt hij een kanaal , eene 1 vaart, en diept die ongemerkt, diep uit; en ftroomt daar in eindelijk met fncllen vaart. Hoe bekrompencr s'menfchen vermogens zijn; hoe verkleefder men dezelven gewoonlijk ziet aan de gewone denk — en levenswijs. De gewoonte doet't moeijiijke, 't verkeerde, 't ongerijmde zelfs verdwijnen; en weet zich aangenaam  © lig © te maken. De Mongolifche Lama; dien Y. Ides zag (n 't klooster bij Jekutskoij, had, door 't onophoudelijk tel» len met zijn paternoster, het vleesch en den nagel van den duim tot op den knokkel, weggeteld, doch gevoélde 'er geen pijn aan. 'T is ligt te bezeffen, hoe zulke denkbeelden , hoe moeijlijk ook in 't begin klaar bezeft, ftraks zich zoo gemaklijk, als geschwind en duidlijk daar (lellen . eerlang weinig aandachts trekken,.of vorderen, en eindelijk naaulijks gemerkt worden* Dezelven fchijnen als 't ware, verdonkerd; dan doch werken met leven en kracht. Eene aanmerking, die veeier der natuur opgedrongene, beginzels, en gevoels, onnut en ongegrond verklaart. —- Hoe weelig de gewoonte groeijt; hoe ver dezelve zich uitbreidt? Iaat zich in 't gemeene leven, en de gefchiedenis der menschbeid, als in een onbedrieglijkenfpiegel.zien. Het zotfte, allen zin dervend, ftopwoord, of bedrijf, wordt den mensch vaste gewoonte. En waarin laat zich de mode, die van denFranfchen troon, over meer dan een waerelddeel heerscht, nietzien! De wijsheid zelvemoet deze dwinglandesfe, min ©f meer, hulde doen. Te recht zingt Pavillon i . „ La mode est un tyran, dont rien ne nous delivre, A fon bizarre goüt il faut s'accommoder, Et tout fes folies loix, etant forcé de vivre le fage n'est jamais le premier a les fuivra -g Ni le dernier & les quitter.". g (ff)  • 114 ® De vruchten der gewoonte zijn fteeds aan derzelver, wij* of verkeerde, ftrekkingbeahdwoórdehde: en dezelven aijn, in eene onnatuurlijke, of Hechte, bedwelmend. -' 1 Ik zal mij met een voorbeeld vernoegen; 't welk de leugenziekte, of zotte grootfpraak oplevert. Dè menteur de profesfion, die, om bezondere aandacht te Wekken, zijne toevlucht moet nemen tot het verdichten èn ftofteren, daar hem de aandacht wekkende, en beIangrijker verdienfté'ontftaat, — liegt, of verhaalt zijne yerzonnene aanmerklij'kheden ten lesten, niet alleen zonder tebloozen, als ware gebeurtenisfen: maar gelooft dezelven eindelijk zelve! Het geen hem is op de mouw gefpeld, of door een verfierd gerucht aangewaaijd, heeft hij ftraks zelve gehoord, gezien, gedaan, of beleefd. Een jong heer losbol, verhaalde zijnen vroomen, naauwgezetten, vader, dat ijmand'te Leiden de maliebaan in ë'érien flag had doo'rgeflagen. T is ommogclijk zeide dè ftemmige oude heer. 'T is zoo vader,' 'zéide zoontje, énhevestigde zijirgezegde met een zodiak van vloeken; maar, voegde hij *cr bij, wat Was !t gevolg: hij draaijde 't bovenlijf van 'f onderfte ftomp af. 1 Ik zal verdere uitflappen ontwijken, en dermaalziekeverbeelding dit vermogen der gewoonte bijleggen, geenszins twijfelende, of zij zal ook daar bedwelmende vruchten dragen; vruchten'te meer bedwelmend, hoe meer ontfte-  ken en* hollend de inwendige zin is. —— Toepasfing is onncjdig., ,, . I , - ,• . -.:jl Indien ik alles wilde te berde brenfren , zou ik van, noch meer hulps oorzaken kunnen .enmoeten fprec-.en; Immers, onder anderen, 'I falfoen-, voo:a in de ,e,- e, als de natuur herleeft, en in den herfst, w.nn.erde boom ontbladert, fchijnt op den meer of min geweldigen paro;djsmits dier lieden invloed te hebben; verder'i levensberoep, of levenswijze, vooral- 't veel fti.1 — en. krom zitten, gepaard met diep nadenken, en kunstbejekeningen. Alsmede de uiterlijke toette!; en deze moet vooral -niet vergeten worden, 't Sombre in de kloostergebouwen, in tooij, en houding enz. zijn niet al-, leen machtige drijfveeren, om de verbeelding gaande te maken: maar oeffenen ook een geweldigen invloed op 't hart. Welk een afftand is 'cr tusfchen den man in 't purper, en dien zelfden in 'tdaaglijksch gewaad? » Carel de V., niet op den keizerlijken troon, maar in 't munnikspak, kreeg in 't hoofd , zijne eigene lijkflaatfie, in volle plechtigheid, te vieren. Hij vierde dezelfde zoo, dat kort daarna dezelfde gevierd moest worden, metzijn lijk- De Tunguzer Schaman wordt toverziek, al's hij zijn toverrok, met alierleij ijzerwerk, verbeeldende vogels, visfehen, raven, uilen, dier en vogel» jklaauwen, bijlen, zagen, hamers, mesfen, enz. uitge-  © n6 © monfterd, aanfchiet.— Zijne beenen met ijzeren fcheenftukken, zijne handen met beerenklaauwen, zijn hoofd, behalven 't ijzeren beeldwerk, met twee reehoornen wapent; nu noch de trom geroerd: dan gaan verdraaijde blikken opwaard, en men hoorteen vreeslijk geluid, met een brullende beerenftem. Ook hier komt wederom 't magnetisme te voorfchijn, waar fchier alles te ontdekken is, 't welk de lijdelijke verbeelding kan gewe'dig werkzaam maken, en den mensch, mids daar voor gefchikt, kan laten denken, zien, en gevoelen, wat de hoogverlichte meester belieft. Het groot vertrek, waar diepe ftilte heerscht met een heilig donker; de zachte toon der aandoenlijke harmonica; het geheimzinnig bad; een kring met betrokken wezens, door een koord verbonden ; het onderling vasthouden met duim en vinger; het beroeren met magneet ftaven, volonzichtbrekracht; het veel beduidend handgebaar van den welgemaakt'eri meester; de malfche drukking op teergevoelige deelen, enz. enz. enz. Is 't wonder, dat een teergevoelig kwijnende ras gedeforganifeerd zij ? en met Sappho zingt: „ Een dikke nevel dekt mijn oogen, en ik derf tGebruik van mijn gehoor;ik val,geheel bezweken, • In zoete flaauwten neer; mijn monden wang verbleeken. Ik ijze, ik beef, ik ril, ik zieltoog, en ik fterf." Hij, die de tooverkracht der verbeelding op den mensch tn zijn geheel organisme, benefFends de talloze kunst-  grepen, om die ie begoochelen, wel doorziet, behoeft geene onzichtbre etbeiifcbe vloeijftof in te roepen, om die wonderverfchijnzels te ontwarren. — — Als mede, ga ik voord, zeer vele toevallige gebeurtenisfen en ontmoetingen, 't Bloedend hart van vader Abelard was even aan 't bedaren; op de eenzame kloosterrots, waar hij niets hoorde, dan 't kloefen der golven, wilde hij zijne Eloife, en zijne rampen, vergeten, en aandachtig bidden: maar, helaas I één brief van Eloife aan Abelard, als biechtvader, — als zielszorger, maakt, dat de geordende prior 't klooster en de gelofte vergeet. De biechtvader ziet zich den vorigen Abelard, aan zijne fchone rijzige Eloife geheel vertuit, in hare liefde geheel gevoel. Elk toeval, 't welk de heerfchende gewaarwording wekt en voedt, fpant de fnare der verbeelding to: den ouden zang. Letterlijk ziet ge dit bewaarheid in den man te C. waar van ik in 't begin gewaagde. Demcrsch, die uuren, dagen, maanden, zich rustig, vredig, verftandig gedroeg, raakt weer in den vorigen maalftroom; en zoms zoo veel te fterker, naar mate de bovengenoemde omftandigheden meer zamenloopen. — Dat dezen niet altoos met. elkander gepaard gaan; behoeft zoo min vermeld , als dat de verfchijnzels de/ (H3)  krankzinnigheden derzelver zamengeftelde rede volfeen. "~ "Als êene" bijlage, die hier niet geheel ontijdig komt, raag,bij de verfchijnzels der uitzinnigheid,geteld worden, derzelver befmettelijkheid. 't Overenlij- IcVdaar van, 't welk ik reeds meen aangeftipt te hebben , fchijnt uit vele gevallen eenigszins te blijken. Maar hoe? welk deel van 't innerlijk organisme, welke plék van 'talgemeene zintuig der ziele, en op welke wijze zulks van de eerfte wording, tot zulk eenen ftaat, of gefchiktheid voor denzelfden, bezonder kan of mag gewijzigd worden? is mij, die trouwens ook niet breed •belezen ben, niet voorgekomen. Zeker is't, dat de verbeeldings woede zeer ligt anderen, die met zulke lieden verkeer en, mede aangrjjpe. Plutarchus verhaal van de Milefifche meiskens, die, op een zekeren tijd, algemeen begonden terazen, en in dolle woede, de ge•we'd'ge handen aan zichzelven floegen, hoort ongetwijfeld hier te huis. De Epidemifche nonnenwoede is 'niets anders, is letterlijk, befmetting van dolle verbeelding. Verbeeld u eenen ftatigen rei van godverloofde maagden, die als katten maauwen,— zich onderling, als honden, bijten! — Om 't gevaar van zonde te ontgaan, verheten duizenden van beider fexe de orde 'tier natuur, en vervielen, in hunne verbijfterende ce#>  © H9 © »SSS8S»S55S*« ^ fc? BiSSSSS*^»l|| zaamheden , tot de gruwelijkfte zelfsmishandelingcn, waar in da een den anderen zelfs zocht de loef af te fte» ken. Dan niet alleen in de fpelonken en kloosters, ié de verhitte dweepzuchtswoede aanfteeklijk Heeft het Muhammcdanisme meer, dan een waerelddeel, betoomd: de Croisades, door een Franfchen monnik berokkend , hebben Europa in goed en bloed geplunderd. Petrus, bijgenaamd de kluizenaar, oferemita, vol van overmoed over der kristen druk in Paleftina, aangevuurd door 't ontwerp van Simeon den patriarch, flijt den nacht in gebeden bij 't heilig graf, cn onder moed aanblazende gezichten; en trekt, barftend vol van dat denkbeeld, om den Saracenen 't heilige land tc ontweldigen, na Europa. Met tranen en hemelfche brieven, werpt hij zich op tot aanvoerder; loopt rond met 't kruis in de hand; fchaart een hoop volks van meer dan 300,000 bij elkander; trekt barrevoets, als een heilig, met een langen rok, en wijden mantel, en grote zotskap uitgedost, en aangebeden, in 't begin van 1096, met dezen, over al yrijbujtenden, en daar door wegfmeltenden, hoop op; bragt 30,000 in Conftantinopolen; en zocht, in 't Iaatsé van't jaar, met noch geen 3000, een fchuilplaats, in een half verweest kaneel. Deze dikwerf herhaalde kruistochten, waartoe Leo X,koningen,per deos &homines, opriep, ontvolkten Europa, maakten den Turk tijk, en zijn land vet bemest met onnozel kristenbloed. ( « 4}  En ware 't Iets anders, dan eene befmettelijke ftuip van pen krankzinnig enthufiasme? — Eene zoortgelijke, dan van zachter aart, door de liefde ontvonkt, vertoont ons de dolende Ridderfchap, die 't Jijden der onfchuld, en de eerbied voor de fchonere kunne in 't harnas joeg, en, land op land neer, omvoerde. Hoe deze dolzinnigheden ten middel ftrekten, ter gezondere verftands opklaring, en edelere zeden befchaving, verdient, in de géfchichte der menschheid, dien onbedrieglijkeu fpiegel der wonder wegen van Gods voorzienigheid t eene bezondere plaats, De dweepzuchtige moord of oproerkreet, van éèpen opgeheven, zet dikwerf ftad en land in rep en roer, gn verwekt zoo veel dolwoedende geweldenaars en beulen, als nafchreeuwers. De gefchiedenis der kerk, der kristenkerk, wier ftichter de liefde, de vrede, de verdraagzaamheid, de rechtzinnigheid, de wijsheid, de onfchuld zelve was, levert een tooneel van verbitterdheid, woede, en wreedheid, bier betrekkelijk, zonder weer» gaa, Zimmerman maakt de keuze moeijlijk. In de vierde eeuw werd het Oosterfche munnikendom! met eene heilige woede, bezield tegen de b&denfche tempels, en verguisde dezelven met eene losbandigheid en geweldenarij, die den beeldftorm der zostiea-.  © 121 • de eeuw verre overtrof. —■ In de vijfde, joeg de geestelijke overmoed den keizeren wel eens ontzich in, en de geordende broederfchap was, om een kettersch denkbeeld, niet min tuk op roof, brand, plundering, vervolgingen moord, dan Pruififche hufaren, of Oos» tenrijkfche pandauren, Duvernet verbaalt, dat de Sorbonne de Franfchen ontfloeg van den eed van trouwe , en 't voik machtigde zich te wapenen tegen den koning, (Henrik den III). 't Leed niet lang, 't volk was toomloos, 't Pöurtrait van Henrik den III werd door munniken mishandeld; vond men 't zelfde bij ijmand, hij was ten prijs voor '6 graauw, en dus 't geweld zelve. Deze Parijfche woede verfpreidde zich 't land door. Te Touloufe hong men 'skonings beeld aan de galg, terwijl 't volk fchreeuwt: a cinq fous nótre tijran. Sint Bartcls feeft, doet een ijder de hairen te berge rijzen, en Frankrijk zucht noch over deze razer^j. Toen Guize, naar Hoofts verhaal, van den hoogduitsch, wiens rappier den vorftelijken grijzaard, Collignij, borst en tronij kerfde, op de vraag: oft hefi volvoert was ? ten antwoord kreeg, dat ja; en Angoulesme 't afgefmeten Ammeraals lijk, zó bekladt van bloede, dat hij de tronije met eenen fnuitdoek afdweilde, tot hij dep kunde zeker was, met den voetfehopte, roepende :we{ begonnen, fpitsbroeders, al voorts, al voorts; ziedaa? Ciï5>  ® 222 © «lies te wapen. ,, De ftadt een tóónneel van allerlei wr,cdt en ijslijkheden, vol fchrix, volduchtens, vol wantrouwens, de gas Ten vol gedruis, van de geenen, de na 't bloedt, oft na den buit liepen: aan alle kanten het fchreijcn der ftervenden, het kermen hunner vrienden, het werpen van doden uit de venfferen , het flepen der lijken door 't (lijk, ende door 't bloedt, dat lanx de Itraten bij beeken quarü afvlieten tot in de Seine, Hunne jaren en verfchóónden de duwden niet, nóchte hunne waardigheidt de doorluchtige mannen, nóchtehunne weeiióösheidt de itatelijke vrouwen , nóchte hunne flechtigheidt de jongelingen, nóchte hunne onnózelheidt de kinderen; welker zommige ook,meteen halfchemóórddadighcidt, in moeders lichaam verdelgt wierden." De hollende verbeelding is een zeer gevaarlijke maalÜToom, die ligtelijk alles medelleept, en voordgaande, in hevigheid toeneemt. De moord , roof, en plunderzucht, de mislijkfte bewegingen, de oimataurlijkile trekkingen, de hevigfle ftuipeit, fprongen, geluiden, gebaarden van eenen, worden die van allen,en krijgen daar door machtig voedzel. Bekend is het •voorval in 't godshuis te Haarlem; en wie zal hier niet aan 't Veluwfche Nieukerk denken, (trouwens beter gedacht, dan beleefd!). Lord Peterborough, die den ■ welfprcekenden aartsbisfehop de Fenclon bezocht had,  ©, 123 & .zcide eens aan Pope : dat hij een hoogstbeminnelijk marl wa;; d„n dat hij hem, zoo fpoedig mogelijk, verliet, beducht, hij mocht hem ook vroom maken. Eene anecdo zelingen of ongerijmdheden, door 't groot oppergebied der gewoonte cn volgzucht, in oudere tijden, of bij -vreemde volken , algemeen in fchWang gebracht. Meïi ziet dezen, dezelven fpotziek belacchen'; genen,—ftouE verdicht uitjouwen. Waarom toch-? Is dan de achtiende eeuw, noch meer 't jaar 91 derzeive, tot dien trap van mannelijken leeftijd, vanhó'ogverlichte opklaring, geklommen, welk de'kinderachtige nukken, 't zeveren op de kinder belletjes, de ratels, ên wippertjes-, ó'n fnuiftcrijen der fpeelzleke kindscheid, niet meer kaa herdenken? Wien zie ik daar, met een jou joude Nor* mandie? een ambasfadeur! —- en wien daar? eeh edelmogend heer! en wien daar? —- een bove- •ling, die gekapt en gefchoren wordt!. Men fchrijU -vc, tot verftand der vorige tijden, in de jaarboeken der menschheid: dat, in 't voorjaar van 1791,dames enhee? icn, van rang en jaren, met jou jou openlijk fpccldcn-,  © ia8 p fchoon Dr. Willes, geen fchelling aan dezelven vei* diend had. Hoe meer overeenkomst tusfchen dé, op gelijke wijze ■werkende, oorzaken gevonden wordt: zoo veel te minder kunnen de gewrochten verfchillert. Niet anders tg hier gefchapen. Bijkomende omftandigheden zullen flechts deze aangezette zielsziekte, de overgeërfde geestdrift, meer of min fterk doen werken. Gelijk die Schönfe'dszich ftellig verzekerd hield, van de200 millioenen, door zijne wichelroede ontdekt: even zoo was zijne zuster,ook. Alle 't geen de millioenen betrof, hoe buitenfporig, en uitzinnig ook door haar broer verbeeld; dit alles was bij haar even eens. Ik zou dit ligtelijk met veel voorbeelden kunnen ophelderen : dan 'er zijn reeds te voren genceg aangevoerd. Ik hadde 'er bij moeten voegen, de grote befmetting van 't jaar 1720, toen Engeland en Frankrijk a&les droomden, en baarden, en op den ingebeelden handel zoo fel verhit wierden, dat de wezenlijke te gronde gong, en zeer velen eene even zware fchipbreuk leden in 't hoofd, als in de beurs. —— Ik zal dit befluiten met de algemeene aandoening van geheel Frankrijk, in de diepfte rouw gedompeld door den moord, aan den besten der koningen, den groten Henrik IV.  © Jp «ssssssss®» te «sis«Kss©f!» gepleegd. Hooft, na dat hij de ontzachlijke wraak def gemeente van Parijs, met zijnen kraftigen nadruk, befchreven heeft, gaat dus voord. „ Jaa, wil men, dat etüjken der burgerije tot Paris, van rouwe over 's ktv nings doodt geftorven zijn, ende, zelfs eenige fiechte vrouwen daar door zulk een afkeer van 't keven genomen hebben, dat zij 't met vasten eindighden. Welk zeggen, de geen die *t niet voor vol aanneemen kan, ten minften denken moet, dat het uit het groot misbaar der gemeente, ende haare vierige genegenheid t'hemwaarts zijnen oorfprong heeft. Ook wordt gelooft, dat verfcheide perfoonen van aanzien, ende onder andere den abt van Marmonftier, natuurlijken broeder zijner majefteit, deze tijding zulks getroffen hebbe, dat zij daar af in ziekte gevallen zijn, ende nooijt weder opgedaan." Tot een bijvoegzel op deze bijlage, zal ik voor '8 laatfle dit noch aanmerken; dat 't uiteinde der allerhevigfte razernij, in zommigen de dood zij, 't zij natuur, lijk, 't zij zelfs berokkend;-— in anderen volledige herHelling van lichaam en ziel; — in anderen ook wel eens dwaasheid, onnozelheid of zwakheid. Omtrent beide deze laatfle gevallen zijn aanmerklijke voorbeelden voorhanden. Ik durve, om meer dan eene rede , dit ftuknieS legt ontginnen, 't Schijnt, als of 't geweldig vuur dej C 1)  verbeelding 'de edelffe deelen van 't algemeene zintuig te zeer verlamde, dan dat zulken, geregeld en wel aan eengefchakeld, konden denken: Zij, die herfleTd zijs, betuigen gewoonlijk van alle hunne uitzinnigheden, 'en woedende aandoeningen geheel onbewust te zijn. Een officier, in zijn hoofd gewond, verviel tot de uiterfte krankzinnigheid; Na eenigen tijd genas hij, en was verbaasd,, dat hij zo onooglijk gekleed, en in een lazaret was. Hij betuigde van alle zijne toevallen niets te herdenken. Zommigen echter fchijnen van hunnen ontzinden ftaat ee'nig, hóewel donker, gevoel overig te houden. Bij vanHelmont, onder anderen, heb ik zulks reeds aangemerkt gevonden. En hier moet ik vooral niet vergeten, de waarneeming van den hoogbefaamden R. M. v. Goens, medegedeeld aan Moriz, en in deszelfs magazijn geplaatst. 2. W. E. gaftrenge en Hooggeleerde, regent zijnde van alle'de tuchthuizen van 'de ftad', en 'tStichtfch'e territorium, gewaagt van een meisje, oud 34 a 36 jaren, ge1 heel woedend, en alles verfchcurend, zelfs harekleede'ren, zoo dat zij', tot huid en been fchier uitgeteerd, moedernaakt op ftroo lag. Omftreeks drie maanden later, zag hij dit mensch, als dienstmaagd,, in een zeker huis, geheel herfteid , flechts eenige neerflachtigheid •vertonende. De heer v. G. heefi. geoordeeld de mees-  te befcheiden van dit mensch niet mede te moéten dee* Ien; behah'en dezen. — Dat zij zich wel herinner-de, geene de minfte koude' of ongemak geleden te hebben; dat zij, bij zwaar weder, vol fchrik en angst, zich onder 't ftroo verborg, of in een hoek kroop; dat zij, dezen zeven of achtjarigen ftaat, als in een droom doorgebracht, herdacht, en over 't geheel met meer aange.naarn, dan onaangenaam gevoel. —- En dit laatfte is ook van anderen, in zommige lieden, aangemerkt. Ik ben een groot liefhebber van proefneemingen. 'Déze aanmerking was mij ten gereetfehap om te peilen: Wat men van zulke verfchijnzels gevoele ? Ik heb, bij zeer velen , opgemerkt, dat deze waarneeming hoogst verwonderlijk wierd gekeurd; jazelfs den meesten paradox voorkwam. Dan, ik meen ook hier de boven ontwikkelde leere bevestigd te zien; doch in een zeer fterken graad. Hevigere aandoeningen doen fteeds de zwakkere mingevoelig zijn; voor de allerhevigften verdwijnen fchier anderen, vooral gewone.- 't Vuur der verbeelding, in lichte laaije gloed ontfteken, verdooft fchier de natuur; en 't herdenken van zulk eenen zeer excentriken droom behoeft niet min van alle genoegens verfteken te zijn, dan een andere; al is deszelfs inhoud fchriklijk, ja afgrijselijk, 't Inwilligen aan — en opvolgen vaff de heerfchende' neigingen, die 't heerfchend denkbeeld ont- (12)  •» 13a © vlamt, 't zij liefde of haat, vrolijkheid of droefgeestigheid, verachting, toorn, wraakzucht, — is, opdien tijd, meteen zeker heuchlijk gevoel gepaard, Deheerfchende verbeelding kent in hare vrucht, hoe gedrochtelijk ook, haar eigen kroost, en dit ontrekt zij haar moederhart niet. 't Ongeftoorde droefheids gevoel is voor den droefgeestigen aangenaam. In droefheidstranen, is ook geneuchte; vooral in die der blijdfchap, welken het herdenken van overgebrachten druk, en grievend leed, doet vloeijen. Ware mijne penne door genen ftrengen taakzeftcr bedwongen; zij vond hier ftoffe tot meer dan eene gegronde aanmerking; zij vond hier aanleiding tot vele en ver uitziende gisfingen; anderen zouden ze gevolgen noemen. —— Ik moet ten einde fpoeden. Ik zal mij dus over de verfchillende zoorten deikrankzinnigheden niet breed uitlaten. Allen zien, ia het heerfchend denkbeeld, als in een fpiegel; dan allen zien zich niet, in dat eenige, fteekeblind. — 'Er is; welken flechts een eenig denkbeeld, en dit alleen» aanhangen. Tot dit eenige alles brengen, en daar door ook in alles bezield worden. Een zeker vrouwsperfoon fpreekt nergens van, dan van haren H. Daarop imaakt zij alles betrekkelijk, in 't huizelijke, zoo wef»  m 133 © als elders: in boek of fchrift zoekt zij alleen de letter H. en daar wordt van H. gefprooken. De gehele iboom van denkbeelden wordt door, — en naar dit ééne geleid. Anderen zijn, door dat geliefde, wel buitenfporig betooverd: edoch zijn voor andere beseffen niet alleen vatbaar; maar gevoelen, denken, oordeelen, redeneren, in alle andere opzichten, wel, ja zomtijds voorbeeldig. S. Browne was een zeer geleerd man, maar zijne ziel was reeds lang weg. Het behèerfchap van dit denkbeeld, of ingebeelde gewaarwordingen , doet zommigen wanen iets te ondervinden, voor zich te zien, 't welk "er niet is. — Anderen ontwaren wel wezenlijke voorwerpen, edoch op eene geheel andere wijze, dan zulks, bij.'t gezond verftand cn gewonen menfehen zin , plaats heeft. Anderen eindelijk, wanen in zich, in geest of vleesch, iets te gevoelen, 't welk onmogelijk een voorwerp van echt gevoel kan zijn. Van al dit fiag zijn voorbeelden voor handen. Uit deze bezonderheden laten zich de benamingen van verfchillende zoorten van krankzinnigen, melancholisten, hijpochondriften,vifionisten, en■thiiflasten, deliranten, enz. bepaaldelijker kenfehetzen; immers ten opzicht der ziel. Meer bepaald zou zulk:*..  ©. 134 # kunnen- gefchieden, wist men, hoe elk deel van 'talgegemeene zintuig, tot be-ondere ziels Werkingen, gefteid moest zijn, en in zulke lieden gefield was? Dat 'teen of ander deel daar van, bij zulken, onnatuurlijk aangedaan is, fchijnt, uit de talrij ;e verfcheidcnheden der krankzinnigheden, te kunnen blijken. Dat deze bemerking zich, met het geneeskundig onderfcheid, wel laat verzoenen, zal men ras bezeften Zoo men flechts voor oogen houde, dat alle deze werkingen der uitgelatene verbeelding, 't zij uit uiterlijke, of innerlijke, gewaarwordingen oorfprongeüjk , altoos gepaard gaan met ongewone veranderingen in den Aroom der levensgeesten, 't zenuwgeftel, en, middelijk , 't geheel organisme. Als mede: dat de grond dier heerfchende gewaarwording of gedachte uit de ziel zelve kan ontftaan, en 't innerlijke van den mensch wijzigen; of ook, dat zekere inwendige gefteldheid eene bezondere gefchiktheid oplevere, tot eene ftoutere, wildere vlucht, die zich boven het zinlijk ware verheft, en in 't denkbeeldige verliest, 't zij voor één enkeld voorwerp geheel, of voor zulk een alleen , behoudens een gezonden ftaat voor andere bezcffen. Gelijk in de neiging of drift, door een levendig bev ZqU een heerfchend denkbeeld, opgewekt en aan.'t zie-  © 13* ® den gebracht, 't aangename of 't onaangename boveij drijft: zoo kan men ook uit dit gezichtspunt, de krankzinnigheid ccnigszins onderfcheiden. Derzelve hoedanigheid maakt zommigen goedaartig, immers niet boos, kwaadaartig; of trekt na 't vrolijke; of levert een. contrast , waar in men meer 't aangename, dan 't beklaaglijke fchijnt te voelen, en wordt dus belacblijk. Men vindt trouwens, die fteeds vrolijk, welgemoed fchijnen: die zingen, en lacchen. —- Ik ben zeer traag in't maken van vergelijkingen, en kan dus niet zeggen: of ij mand met meer gevoel, meer deernis aandoening, dit ilach van ongelukkigen befchouwe, dan ik. En nochtans is 't bij zommigen moeijlijk, den lach, — immers in den eerften opflach, tegen te houden. Ook gij zult, bij de aangevoerde trekken en invallen van zommigen, dit ondervonden hebben. Anderen in tegendeel zijn fteeds neerflachtig, mijmerend, zwaarmoedig, droefgeestig: en dezen zijn ftil, zachtzinnig, lijdelijk, vreesachtig; of ook kwaadaartig, vrezelij k, in hunne woede en razernij zeer gevaar- . Uit deze twee hoofdfehetzen zou men ge- maklijk vele, meer bezondere, zoorten, naar derzelver, meer bijzondere wijzigingen , in dit of dat opzicht, kunnen afleiden. Dus doende, zou men, als in een tafereel, waar toe vader Erasmus, in de éloge de la folie, (iA )  <É. 136 © keur van ftoffagie levert, best kunnen zien: hoe verre zich de gekheid in 't ondermaanfche uitftrekt; en zich, in zeker opzicht, wezenlijk daar vertoont, waar de meesten niets minder, dan gekheid, vermoeden. „ II est, ze^tde Encyclopedist, des folies, auxquelles on feroit tenté de porter envie. De cette efpece eft celle d'un petk bourgeois, qui, par fon travail & par fon économie, s'étant acquis une aifance au deffus dc fon état, en a ;concu pour lui même la plus fincere vénération. Ce feutiment éclate en lui dans fon air, dans fes manieres dans fes difcours. Au milieu de fes amis il aime a faire le dénombrement de ce qu'il poffede. II leur raconte cent fois, mais avec une fatisfaétion toujours nouvelle, les détails les moins intérelfans de fa vie & de fa fortune. Dans Wnterieur de fa maifon il ne parle que par-fenrences; il fe regarde comme un oracle, & eft regardé comme tel par fa femme, par fes enfans, & par les gens qui, le fervent. Cet homme-la alTürément eft fou, car ni fa petitc fortune, ni le pctit mérite qui la lui a procuréo, ne font dignes de 1'admiration & du refpect qu'ils lui in» fpirent: mais cette folie ne fait tort a perfonne; elle amufe Ie philofophc qui en eft fpeftateur, & pour celui qui la poiïede, eüe cft un vrai tréfor, puisqu'elle fai; fon banheur. Q^e fi quelques - uns de ces fcms paroiflbient ponjj*  & 137 fi? la première fois chez unc nation ,qui n'eüt jamais connu que la raifon , il eft vraifemblable qu'on les feroit er-fermer. Mais parmi nous 1'habitude de les voir les fait fupporter; quelques unes de leurs folies nous font nécelTaires, d'autres nous font utiles, presque toutes entrent dans 1'ordre de la fociété, puisque eet ordre n'eft aütre chofe que la combinaifon des folies humaines. Que s'ii en eft quelques - unes,qui y paroiffentinutiles oumême contraires, elles font le partage d'unfi grand nombre d'individus, qu'il n'eft pas poffible de les en exclure.. Mais elles ne changent pas de nature pour cela: chacuu reconnoit pour folie belle qui n'eft pas la fienne, cc fouvent la fienne piopre, quand il la voit dans un autve," Men beeft ook in dezen en genen, immers zeer zelden, breekt hevige krankzinnigheid eensklaps uit, eenige voorfpellende kenteekenen aangemerkt ; dan ook daarna durf ik thands niet zoeken. Die, welke mij tot dus verre zijn voorgekomen, ontwikkelen zich in 't algemeene grondbeginzel d-r beteekende zaak. Betreffende de duurzaamheid der krankzinnigheid; ook deze fchijnt met de duurzaamheid van 't alles beheerend denkbeeld in 't naauwst verband te ftaan. Zoo langde geheimzinnige ziener, in den fpiegei zijner verbeelding, het bovennatuurlijk licht ziet, 't welk't natuurlijk; Ui)  m 138 ® oog niet kan zien ; en ftcmrr.cn hoort, die dc aardcling niet kan vatten ; — zoo lang het ingebeelde, als wezenlijk wordt befchouwd; ziel en zin in 'tdenkbeeldigezit; en den wakenden droom voor ongetwijffeldc waarheid houdt: — wat kan anders verwacht worden, dan bui■tenfporigheden, die 't zegel zetten op gekrenkte hersfenen ? Zulk een ftaat is zoms kort van duur, en fchielijk voorbijgaand, gelijk in drcn::enfchap of koorts, ofindc tnagnetifche deforganifatie; zomtijds blijvend, en van langer duur. Zommigen zijn, in de fiavernij hunner ontzinde verbeelding, en noodlottige tegaving, grijs geworden: anderen zijn, na kortere of langere ongeftcldheid, uit die banden bevrijd, en in het rechtmatig zin en redegebruik volledig weer herfteld, en wel op meer dan eene wijze; hoe we! op geene, dan die uit de te voren gefchetfte grondftelling voordvloeijt, en dezelve bevestigt. Zoo wichtig 't vraagftuk in geheel de menschkunde is, om een denkbeeld levendig, een bezef, of voorftcl nadmklijk, krachtig, hartbuigend temaken, 't welk't gemoed aandoet, verwarmt, gaande maakt, onwerkzaam doet zijn : zoo gewichtig is ook dit; hoe wordccnheerfchend denkbeeld, 't welk zich, boven zin en rede.  ® 139 © verheft, 't welk de verbeelding ontvlamt, den boezem doet blaken, en den gehelen mensch bedwelmt, weer tot bedaren , en in den behoorlijken kreits gebracht? Met andere woorden: hoe wordt 't verbroken evenwicht, ten dezen opzicht, herfteld? En daar op, dunkt mij, loopen alle de pogingen van den natuur — en zedenk'undigen arts uit; daar op moeten dezelven allen neerkoomen. Ik zal mij, die met u in de kunst een leek ben, vernoegen, dit van een en ander, 'tzij voorhoeds middel, 't zij geneesmiddel, wijsgeerig aan te (lippen. Om dit, zoo uitgcllrekt, als zwaarwichtig (luk, volledig en kunstmatig te verhandelen, is mijn blad te luttel, mijn veder te min afgerecht. Gevoelvol zeg ik hier mét den zinrijken Propcrtius: „ Ut caput in magnis, ubi non est tangcre, fignis Ponitur hic imos ante corona pedes: Sic nos, nunc inopes laudis confeendere carmen, Padperibus facris vilia thura damus." Zij, die gevaarloopen , als fchipbreukelingen op deze noodlottige klip te floten , krijgen geenen raad, die niet voordvloeijt uit den aart van een heerfchend denkbeeld of aandoening- Daarom is, en wordt,den zulken het te ingefpanncn , te langduurig, te diepzinnig peinzen, vooral op een en 't zelfde onderwerp, llreng verboden. Daarom wordt hun eene gematigde, wol-'  © 140 © geregelde levenswijze, in don ruimden omtrek, in eeten, drinken, waken, arbeiden, enz. met nadruk aanbevolen. Demofthenes, wiens zeggenskracht Longinus meteen blixem of onweer vergeleek, dronk water, om de hitte van zijn geitel te temperen Efprit dorde, in lichaam en ziel, is 't veiligst bolwerk tegen alle uitzinnige wanorde Daarom voegt 't hun zeiven, en anderen, alles te vermijden, 't welk zulk een albeheexend denkbeeid of heerfchende neiging kan ontfteken. Alie fterke aandoeningen, 't zij van lief of leed, worden afgekeurd: zachtere, weldadige, goedaartige - goedgekeurd. Opgewektheid van geest, gegrond op eene opgeklaarde kunde van godsdienst en deugd, is een levensmiddel, voor ziei en lichaam even heilzaam, en de ftüvigfte waarborg tegen den drieltenaanval derholzic- fce verbeelding. Eenzaamheid, en ledigheid, zijn zommigen, ter melancholie genegen, zoo min aangeraden, als een te geestelijk, of tc geestig boek. Van't een en 't andere zal geene verdere rekenfehap nodig zijn, Overmaat van zwartgallig bloed en bedwelmende levensgeesten is, met de overmaat van vluchtige denkbeelden, en verhitte inwendige gewaarwordingen, rechtftreeks evenredig, 't Een bewerkt, of wordt bewerkt door 't andere. De geneesheer tracht derhal ven, mid-  delijk of onmiddelijk, door zijne kunst, beiden voor te komen, of te zorgen, dat 't veeg evenwicht niet verbroken worde.— En dus ook,'t onheil daar zijnde, dez© breuk te herfteüen. De arts, die hier niet alleen het lichaam-, maar den gehelen mensch , zijner zorg ziet aanbevolen, bezigt niet alleen de voorfchriften van zijne kunst om 't ziedend bloed, en ontftelde levensgeesten, door latingen, en op 't zenuwgeftel werkende geneesmiddelen , uit de aptheek te regelen: maar vooral ook uit de menschkunde. Beiden willen, in bijkans alle ziekten, in deze vooral, gepaard zijn: hoewel, in zommige gevallen, een welzuiverende teug, al veel wat verandering ten goeden kan bewerken. Men kan dezelven tot twee zoorten brengen : zachtlcidcnden naamlijk ; of zulken, die door eenen noch fterkeren fchok of aandosning, 't heerfchend ftelzel, als 't ware, ineens overweldigen. Meer dan gewone kloekzinnigheid wordt in deg. geneesheer, bij zulke ziekten, vereischt. 't Vertrouwen , 't gunftig vooroordeel, op - en voor een geneesheer, is in ziekten van alierleij flach heilzaam, da» vooral bij melancholiken. Te dikwerf zijn dezen deat geneesheer en de geneesmiddelen gram. Maar te dikwerf is deze ook te kort van ftof, te ftroef, te ftijf, ta min meegaand, te min toegeeflijk met - en bij zulke zie»  ® 2'42 © ken. Bij 't recept uit de apthcek, wordt gewoonlijk den zwaarmoedigen, den droefgeestigen aanbevolen, die ïombre denkbeelden, en neërflach'tige gedachten uit den zin te zetten, zich te vermaken met ligte en aangename bezigheid, een vrolijk gezel fchap tc bezoeken, 't rijden, of't doen van een reisje enz. En zulks alles is, voorzeker! niet kwaad, niet ongegrond; veel eer heilzaam, zoo iemand daar toe gefchikt is. Een nieuwe toevoer van gewaarwordingen en denkbeelden , verzwakt dus 't hèerfchènde , en geeft der bedrukte zie! lucht Dan zulk een raad is voor die lieden, veeltijds 't zëlf"de, als met fmaak te eeten voorijmand, diezich tot walgen? toe verzadigd gevoelt. De zwaarmoedigheid is van dit alles af kor ig. Zij zoekt eenzaamheid , ftüte, rust, 'en behaagt zich 't meest in haren, hoogstgevaarüjken, omgang'met zichzelven. Scherts, vrolijkheid, vermaak .is haar walglijk; zoms onverdraaglijk. Het levendigbezef van haar eigen, hoe zeer ook ingebeeld, ziektegevoel, kan zich in-'t geheel niet paren met zulke, fchier tegenftrijdige, zaken.—— Mijne teergeliefde vriendin, van wier zwaarmoedige luim, ik boven gewaagde, brak 'fchier 't angst zweet uit, als men haar tot eenige uitfpanning noopte. Zij was-vee! te ziek, omteftaan; "haar hoofd te pijnlijk, dan dat zij 'tkon ophouden ; hare ziekte veel erger, dan ijtnand kon denken, 't Bondigst betoog voor eenige geneuchlijkc verandering,, derzelver  © 143 © heilzaamheid, en hare eigene verplichting daartoe, was krachteloos, en verwarmde haar zoo min, als de zomer zonneïtraalen den witten fteen. Moest zij tot 't machtig befluit komen , van eens uit te gaan : zij telde deuüren, de minuten, wanneer zij kon wederkeren tot hare ftille, donkere, kamer, den eigen kring baret akelige, dan doch geliefde, denkbeelden. De natuur gaat nooit, zonder geweld, van't een tot't ander uiterst, zonder een voeglijk midden. Dit middel denkbeeld moet hier verftandig gekozen worden, om eenen gepasten overgang, eene zachte leiding tot een anderen denkings-cn levenskring, te kunnen bewerken. De denkbeelden moeten zich daar toe ongemerkt aanfluiten. Tegenfpraak' is veeltijds bij heethoofdige, kcrzele, lieden onverdraaglijk; bij zwaarmoedigen, krankzinnigen, meest altoos. Redcneerzels kunnen weinigafdoen bij hen, welken het inwendig gevoel der verbeelding cene levendige overtuiging inboezemt, die het ftrengst betoog den toegang fluit. „ Terwijl men op leed peinst, zegt Hooft, is de troost vergeten." 'Tware onverftandig, zulke lieden, als ingebeeld ziek, tebefpotten. Echter is ook alle redenering, ja fcherts, niet geheel te wraken. De bezondere gefteldheid kan hier deze, daar gene, meer of min, tijdig en noodzaaklek maken. Zal 't redenen met zulke lieden wel gedijen.,  © 144 P moet ltille en ongeveinsde deelneeming hun 't eerst blijken. Niets is in zoortgelijke ziekten grievender, dan niemand te vinden, die hare ongefteldheid billijkt, en voelt, of wil voelen. Is 't medegevoel een milde bron van troost; 't is ook een uitneemend hulpmiddel, om 't vertrouwen te vestigen. Dus doende krijgt men gelegenheid , tot op den bodem der zwaarmoedige ziel te zien ; haar niet alleen 't nieuw voedzel ongemerkt tebe■jiecmen; maar ook verlichting en hulpe toe te brengen, en ongevoelig vatbaarer te maaken voor meer aftrekkende veranderingen, enafwisfelendewerkzaamheden. Melancholie trouwens, ziet alles van de flcchtfle zijde: toetst alles aan 't heerfchend denkbeeld; vliedt den lastigen omgang van anderen , die haar leed niet kunnen of wiilen bezefFen; en haakt naar de plaagvrije eenzaamheid, en 't zelfs genot, 't geen haar dodelijk is. Op die lieden past dan 't gezegde van Guarini, in den Paitor fido : „ Celui, qui n'attend de perfomie Ni de fecours dans ces travaux, Ni même de pitié fous lepoids de fes maux, Aux plus rudes tourmens fans crainte s'abandonne.'' Daar, overgegeven aan zichzelve, vergast zich ijf  ongehinderde verbeelding in fchrikbeeld op fchrikbeeld te verzinnen, en ver (laaft zich, ondanks 't gezond verftand, aan deze gediochteu, met een wreed veru.aak, als zijnde haar eigen maakzels. Hij alleen, die zulk een. vertrouwen hoeft verkregen, wordt haar dierbaar. In zijnen fchoot fchudt zij hare weeklachten uit. En we:k een genoegen voor haar, dat die verftaan ,en, met teerhartigheid, worden opgehangen! Dit verlicht het bedrukte hart, en den vertrouweling wordt de gelegenheid geboren, bij 't heerfchend denkbeeld een'ander aan tc fluiten,'t welk haar, in hare eenzaamheid, nieuwe ftof tot overdenking of werkzaamheid oplevert. Dus doende , wilde de voortreflijke, zichzelven kennende , Eloize, dat Abeillard hare fmartèn leenigde. „ De eene gedachte, zegt zij, verdringt de andere. De ziel, op een ander voorwerp gevestigd , vergeet het vorige, en dat wel zoo veel te fpoediger, naar mate bet nieuwe achtenswaardiger, nuttiger, of belangrijker fchijnt te wezen." Dus doende wordt de weg gebaand, ter eigene bevoordcring van grootere gemoedskracht en fterkte, en om andere middelen met voordeel te bezigen. Zodanig een denkbeeld, 't welk de aandacht van zulke lieden trekt, en ongemerkt voorkomt, kan uitneemend dienen, om hen tot andere gedachten te brengen. Waar ontwikkeling begint, heeft 't rijk der verbeelding uit.—• Een treffend voorbeeld vinde ik hier van bij Moriz,  ©„ 146 p Mevrouw Reiske bezocht eene vrouw, Juliana, die is Toren hij haar gediend had, en nu geheel krankzinnig was. Zij vond Juliana, aan den disch gezeten, 'thoofd in dc hand, 't oog neergeflagen. juliana bemerkte mevrouw; doch bïeef voor zich zien. Eindelijk fprakzij, vol drift, en met een vreeslijk, wild gezicht: gelukkig was ik, toen ik bij u diende, toen had ik noch geene zonde en fchande bedreven; had ik flechts de huwlijkstroaw niet gefcbonden. Immers deze was de akelige leuze heurer ontzinde verbeelding, die zij, ondanks alle de pogingen van mevrouw, om haar die, doortegenfpraak en'wederlegging, uit den zin te brengen; onophoudelijk herhaalde. Mevrouw R. begon dus op eene andere wijze, die hare plaag fcfieen te billijken. Juliana jammerde bitterlijk over de ftraf harer zonde, en dus wende mevrouw hare rede op Gods barmhartigheid enz. Eindelijk ontviel haar, dat, hadden wij geene 'zonden , wij ook geenen Heiland behoefden. Dit denkbeeld trof Juliana. Zij peinst daar op ; herhaalt het dikwerf, met veel nadruk en aandoening; Juliana werd zeer gezeglijk, werkzaam, en herftelde eerlang geheel. Mij dunkt, men zou alle die zachtleidende middelen kunnen brengen, onder eene verftandige veinzing. Men moet met die ziekte handelen, als met twijffelari),  © 147 ,© fcepticisme of idealisme, meest toegeven en inwilligen, om iets, met zekerheid en gewisheid, eerst vastgefteld te krijgen. Den grond dus wel gelegd zijnde, kan men verder gaan. En dit is noodzakelijk, 't zij deongeileldheid alleen uiteen lichaamlijk toeval ontftaan is,- 't zij uit de ziel. Een gering geneesmiddel, kan zoms de verbij derde vcrdeelding, die door eenig inwendig deel, of beletzei,van flreek is geraakt, fchier geheel doen bedaren; vooral, zoo de geneesheer zich, met Leleid, weet te fchikken naar de manier van denken, en 't begrip van dien zieken. Dan hoogst noodzakelijk is zulks, zoo de zetel der ziekte in de verbeelding, in 't heerfchend denkbeeld, oorfprongelijk zij, Tegenfpraak kan die niet ligt wegredenen: maar wel een toegeeflijk be.leid, en verftandige veinzing; mids de fchrandere geneesheer zorgvuldig lette, waar op zich in zulke lieden de aandacht 't liefst en 't meest vestige ? en dan zoo iets kicze, 't welk zich wel aan 't heerfchend denkbeeld laat hechten, doch 't zelfde ook eerlang verzwakke. En deze verftandige veinzing moet alle de overige, daar op uitloopende, kunstgrepen beduuren. Zij moeten uit hunnen ftaat getrokken, en tot een anderen gebrachC worden: ongemerkt. Gezellig vermaak, bezoek, bezigheid, reizen enz. 't welk hun niet opzettelijk wordt opgedrongen: maar als van zelf, of bij toeval voorkomt, zal te meer nut doen, te meer verandering te weegbree («O  @ 148 © gen, en de kwellende heerfchappij van 't albeheerend denkbeeld 't meest doen verdwijnen. 'Er is welligt geen voldingender bewijs, vooral 't geen ik tot das ver van die ziels ziekte heb te berde gebracht, dan derzelver geneeswijze, die dikwerf geheel aan de ziekte beandwoordde. Eene opzettelijke veinzing, 't verheelen der waarheid, 't misleiden van den ingebeelden grilzieken , was veeltijds 't krachtigst middel tot herftel. Een verftandig geneesheer bedient zich daar van, in zulk een geval, met een onbezwaard ge. moed. Mensclilievendheid en kloekzinnigheid blinken uit in den beroemden Tulp, die, door zijne toegeeflijkheid en raad, zich meester maakte van de grillen van dien waschbeenigen fchilder. Hij wacht zich wel, dien bedlegeringen kunftenaar tegen te (preken, veel min te befpotten. Hij verzekert hem niet alleen, die ziekte wel te kennen: maar behandelt hem ook, als ware hij waschweek, en regelt zijn diëet met alle ernsthafte gcftrengheid- terwijl zich de'lijder daaraan, vol verzekerd vertrouwen , onderwerpt. Dus maakt hij hem vatbaar voor andere denkbeelden, die ook ras met kracht werken, en zijne inbeelding ontwapenen. Eene 'zoortgelijke behandeling was ook van een gezegend gevolg bij ijmand zonder ziel. Een heer te R was in dien waan, van zonder ziel te zijn. 'Er was geen  » 149 • kans om dien man te overreden, om te eeten. Reeds •waren vele dagen vei loopen, dat hij, om zijn ziels gebrek , riiets nuttigde, en zijn lichaam alie voedzel ontzeide; dushij hand over hand verviel. Zijn geneesheer fcheen de gave en gefchiktheid, om zulke lieden te behandelen, niet aoo wel te bezitten, als de beroemde Tulp. Men nam dus de toevlucht tot een zeker D s, die bekend flond als een man van gelukkige invallen, fchoon geen geneeskundige. Men verhaalt hem 't geval, en verzoekt zijne hulp. Hij bezoekt daar op den man zonder ziel, zich houdende nieuwsgierig hem te fpreken: door dien hij vernomen had, dat hij thands een toeval had, bij de meesten pnbekpnd, maar niet bij hem; door dien hij datzelfde ook we! eens kreeg, en dus wist, wat *t te zeggen was, zonder ziel te zijn. Hij fchetst alle die toevallen en aandoeningen, tot grote verwondering van onzen lijder, die dit zeer ter harten gong. Na eenige tusfehenpoos, krijgt Ds-... - • ook 't toeval, dat zijne ziel weg is. In- tusfche.n wordt 't eetenstijd. Men nodigt D om mede aan te zitten. En deze draaijt fluks den ftoel om, en zet zich aan den disch. De zielloofe huisheer, ftaat daar over zeer bevreemd; want bij begreep niet, hoe men eeten kon , zonder ziel ? wel zegt D. had ik zulks niet gedaan, ik was reeds lang een lijk.— Dan zal ik 't ook doen, zeide de man zonder ziel; hij volgt d;c voorbeeld, en zijne ziel wordt ontheven van 't denk-  © 150 # beeldig ziels gebrek. Honderden van die gevallen Sou men kunnen aanvoeren : ik zal met dit eene befluiten. Era Jong rechtsgeleerde te Parijs, werd een allerpijnlijkst fiachtoffer zijner inbeelding, die met zijn wateren een zondvloed over Parijs verbond. Om hem uit dezen zotten waan te redden; fchoot redenering tekort. Men moest door veinzing een denkbeeld wekken, 't welk nieüw en machtig genoeg was, om *t andere te overwinnen. Men bad hem onmiddelijk te wateren; terwijl de ftad in brand ftond. Dit fchrikkelijkdenkbeeld treft hem. Zijn patriotisme wordt'levendig: hij poogt de ftad te redden, en redt zichzelven ten eerften. Ik oordeel 't onnodig , dit breeder uit te halen. Hij, die den gang van 't men fchelijk verftand en hart, min of meer kent, zal ligt bezeffen, dat men, op velerlei wijze, uit dit beginzel het heerfchend denkbeeld kan, — en, naar de bezondere omftandigheden, moet onderkruipen , en der overige zin en zielsvermogens gefchikte voorwerpen van werkzaamheid toebrengen. Intusfchen moet hier veel omzichtigheid gebezigd worden. 'T is altijd moeij'ijk den veinzaart te ipelen : «war vooral bij zulke lieden, die gewoonlijk, op't geea  © 151 © hen betreft, ongemeen oplettende zijn ; 't minst doet hen wantrouwen. De ontdekte toeleg, of kunstgreep, om ben van 't heerfchend denkbeeld af te tronen, te veranderen, vermaken, maakt hen veel eer ftijfhoofdiger, meer menfehenfehuw, en drijft hen, wier lijden niemand voelt of wil voelen, zoo veel te meer tot hunnen eenzamen zelfsomgang, en 't treurig gezicht dér pijnigende voorwerpen hunner verbeelding.. Te veel toegevendheid kan zoo wel noodlottige gevolgen baren, als te veel minachting van — of fcherts over de ziekte. Een jong meisje, aardig, fchoon, vol geest, de eenige dochter van zeer vermogende ouders, die in hare liefde geene zwakheid konden ontdekken, wordt verliefd op een officier, die zij op een bal zag, en zints niet meer. Intusfchen is 'er een ander, die, met goedvinden der moeder, hare genegenheid, meer dan twee jaren lang, te vergeêfsch aanzochte. Dezen gaf zij eindelijk, op 't aanhouden der ouders, haar hart; en begon hem toen onbepaald te minnen. Zij maakt ziéhzelve dc fchampèrfte verwijten over haare koelheid jegens hem, en hare aandoeningen werden zoo geweldig, dat zij ongefteld raakte, eindelijk verfchriktzijnde, werdt zij in vollen nadruk krankzinnig. Te vergeêfsch wilde men haar geneesmiddelen opdringen. Haar geneesheer veinsde zich, op een tijd, haren eerften minnaar tc zijn. Z'ij omhelsde hem, was opgetogen van (£4)  blijdfchap, en nam in. Haar gewaande minnaar vertrok, Zij nam teder affcheid van hem, en fliep gerust. Dan s'anderen daags, te vergeefs roepende om haren minnaar, werd haar onheil hand over hand erger. Zoo onvoorzichtig dit gedrach van dien geneesheer was, zoo voorzichtig zou hij gehandeld hebben, hadt hij hare kwaal uit 't rechte oogpunt gezien , en dit was't berouw over haar afgedrongen woord aan dien heer. Hier omtrent kon eene verftandige toegeeflijkheid, hem in ftaat gefteld hebben , om op eene andeie wijze dit denkbeeld te verzwakken, en hare geweldige aandoeningen te doen bedaren. 't Spreekt van zeif, dat daar toe moeten gekozen worden, niet alleen zich aanfluitendedenkbeelden; dan ook die tot verlichting dienen, en van defom- bre gedachten afleiden. Een vroom man, beval een bejaard meisje, die, gelijk men zegt, een ftrijd hadde, den bijbel. Maar wat leest zij ? — niets dan vloek en ftraf, en dit alles maakt zij op haar betreklijk. Deze man handelt niet min onvoorzichtig, dan de ftraks genoemde artst. Liefdadigheid, gepaard met onvoorzichtigheid, is zwakheid, en wordt wreede goedheid. Men ziet dikwerf, dat de ziekte van zulke lieden, als ingebeJd, klein geacht, ja zelfs wel eens befpot wordt. Dan hce onverftandjg zulks is, zal elk menschfcundige ligt beseffen, 't Ligt aandoenlijk gczuwgeftel  © 153 ^ Jijde zomijd, folteringen', die feller zijn .enden boezem geweldiger kwellen, dan de hardvochtige gezonde kart bezeffen. Minachting en befpotting, moet hen noodzakelijk verergeren ; gelijk de ondervinding beftemt. Eene zekere jonge dame, die, kort na haar huwiijk, fterke aandoeningen onderhevig werdt, verviel eindelijk in de hevigfte zwaarmoedigheid. Een trek tot dweepzucht, in dc jeugdelijke opvoeding gekoefterd, lietzich fterk bemerken. Haarman, fterk, gezond, en geheel vreemd van al, wat dweepzucht riekt, fpottede fteeds met h.:re fombre grillen. Zijne ongevoeligheid vermeerderde hare zwaarmoedigheid, die eindelijk in een akelig uiterst uitborst ■ 't Is, als of men wilde.dat zij niet zullen gevoelen, 't welk zij allermeest, en in vollen nadruk gevoelen. —— Medegevoel, deelneeming in haarlijden, 't welk men toont niet ongegrond te" achten , is hun welkoom, en langs dien weg vindt men gelegenheid, den noodlottige fchakel der ingebeelde gewaarworuingen te ftoren, of te breken. Dan deze zachtlcidende middelen zijn dikwijls, helaas! niet toereikende, om der alleenheerschappij van zulk een denkbeeld den mensch te ontrukken, en den vernaauwden ftroom van gewaarwordingen te verbreeden. Weshalven geweldigeren moeten worden aangewend. En ook dezen ontwikkelen zich in 't zelfde  ®, 154 © grondbeginzel, 't overmeesteren van een heerfchend denkbeeld of gewaarwording door eene andere, die fierker is. 'T is trouwens eene vaste wet, dat de zwakkere aandoening zwicht voor eene, die ftcrker is. De dagelijkfche ervaring zal van deze waarheid eert ijder, die In zijnen boezem treedt, ten volL-n overtuigen. En hoe veel verfchijnzels uit deze natuurwet, wier grondbeginzel ik thands niet kan ophalen, verftaaiibaar worden, zal de oplettende zelfswaarneemer, met zoo veel genoegen , ais nut in 't Ievensbeftuur , ondervinden. Van F. Morellus verhaalt men, dat hij zoo geheel verdiept was in zijnen uittegevenen Libanius, dat de on- .verwachte tijding van 't verfcheiden zijner vrouw hem ■daar van in 't geheel niet aftrok. Van een wijsgeer, weet ik, dat hij geheel verdiept in een wijsgeerig ftuk, door den dood van zijnen teerbeminden zoon, in den 'frisch ontluikenden bloeij, uit 's vaders liefde armen gejukt,den draad van zijn ontwerp niet weer recht kon opvatten. Beide deze verfchijnzels, hoe zeer itrijdig, zijn echter dier wet overcenkomftig: of de fierkere zucht.in den eerfleren, voor dode geleerdheid, boven de aandoening van 't ftervenzijner vrouw; of, in den anderen, de fierkere aandoening van den droeven dood zijns geliefden zoons, boven de geliefde wijsgeerte, te billijken zij? — oordcelc een ijder met u, wiens hart welgeplaatst is. ..Een Franssch dichter zegt hier op:  @ T55 © ksssssssssss » te Ma foib'csic faïtmbh courage, Et ma douleur est ma vertu. Perdre un ami fans en étre abatu, Est d'iih barbare & non d'un fage." Ware zulks zwakheid; ik beken, dan zult gij van dezelfde ook hier, in dit laatfte ftuk, blijken vinden. Dit heeft mij, die 't met Sencca onmenschlijk keure : „ funera fuorum iisdem oculis, quibus ipfos videre, nee commoveri ad primam familiarum divifionem"; juistdaar■ om, dat eene fterkere aandoening, en droefheids gevoel, mij in 't geheel, noch overige, gemaakte ontwerp vreemd -maakte, veel moeijte veroorzaakt: en , ondanks dezelve, kan ik 't echter niet klaren, eu de taak, welke ik begonnen was te rokkenen, zoo affpinnen, als ik 'teerst voorneemens was; en gewis, buiten dit noodlottig misquaem , zou uitgewerkt hebben — met minder woorden, met meer zaaks. Scd hacc praefifcini! Uit dit beglrizèl ontftaan wederom velerhande genezingen. Krankzinnigen, vooral zij, in een hoogen "graad krankzinnig;, zijn zelden blootgefteld aan zie ten, zelfs befmettelijfce ziekten. Edoch, treft hen eene zware krankte, dan is met de lichaamsgenezing de zielsgenezing wel eens gepaard. De hevige ziekte, endaarmade verzeldgaande geduchte ftaatsverandering , komt' ^jikwcrf ten goeden, voor ziels herftel. Ik kende een  mensch, in de keure der jaien, die meer dan eens in ijzeren banden moest geboeijd worden, en fchier nooijt Volledig bij zinnen was: dm, toen hem eene dijfenterie overviel, was hij volmaakt wel, tot aan zijn dood, die echter niet lang daarna volgde, En dit merke ik , is algemeen waargenomen. „ Qui mentis fuae aiiquamdui fuit impos, zegt Tulp , fub finem vitae faepius ad fe redit." De rede is ook wel na te gaan. Een geweldige drift, of aandoening van toorn of fchrik, veegde wel eens de diepe indrukken van een ander denkbeeld of voorwerp geheel uit. Ook daar van zijn fprekende voorbeelden voorhanden , menigvuldig Vooral in hun, die de ingebeelde beenen van glas of ftroo enz. voor wezenlijk hielden; welken eene grimmige oploopendheid fiks en forsch ten beenen maakte: op dat ik niet reppe van denkouden waterdrup, of fneeuw cp 't hoofd, of 'tbegieten met koudwater enz. Zimmerman verhaalt, dat eene zekere fchone, min of meer luchtige, edoch verftandige en beminnelijke, jonge dame, zich als eene, uit den fchakel der wezens,, tot geluk gefchapen, geheel verworpene aanmerkte; met dit akelig denkbeeld fteeds wórftelde, en in haar donker vertrek, niets, dan den Wakenden vuurgloed der helle zag. Dat zij, meer dan een rond jaar, doorbrachte in deze naie eenzaamheid, van niemand verzeld, dan van  een hoogst orthodoxen, maar ook hoogst dommen, geestelijken; — en fteeds biddende. De edele vrouw verviel , van dag tot dag, in zwarere melancholie, en religieufen ze'fsftrijd. Dan eensklaps haren gemaal bij 't kamermeisje te bed vindende, ziet, weg was de geestelijke droefheid! De vrouw lacht om haar eigene fombre revclarycn, en maakt een zeer verftandig levensontwerp. Dosh 't leed niet lang, of zij vervalt in nieuwe, onherftelbare, krankzinnigheid. Hoe fterk ook de gemoedsbewegingen, in zekere driften of neigingen, zijn: dezelven worden dikwef door eene tegengefteldc bedwongen. De bitterfte droefheid maakt wel eens plaats voor eene liefde, zoo Schandelijk als fnood. 't Van ouds befaamde vrouwetje van Epbefen , 't wijdvermaarde voorbeeld van kuischheid en diepen rou! vernoegde zich niet met loshangend hair, en ontblootcn, fëlgeflagenen, boezem, in plechtige ftaatfie het lijk van haren man tc volgen: maar fleet zelfs dagen en nachten in droef geween, bij 't lijk, ilapeloos, zonder eeten of drinken. Van hare huischheid, en trouwe liefde gewaagde alles van rondsom. Intusfchen komt een foldaat, door 't gerecht daar gefteld, om de lijken der opgchangenen tc bewaken, dat zij niet door denaastbeftaanden wiërden weggehaald, ziende 't fiaauw licht van tusfchen de bcgraafplaatfen, en horende dat droef  © 15^ © geween, bij de bedrukte fchone: hij troost haar met veel aandoening, zoo veel in zijn vermogen was, en nodigt haar met hem den fombren kost te deelen. 't Lieve weeuwtje, warsch van alles, treurde noch geweldiger , en Helde geen paal of perk aan hare hartverfcheurende droefheid. De foldaat, te meer bewogen, bieef haar troosten, en tot eenjg genot van eeten of drinken nodigen. Zijn vriendelijk aanhouden wint veld; zij verkwikt zich met wat fpijs en dranks. De foldaat vervolgt haar af te raden, zich levendig te begraven ; en den dood voor uit te loopen. Ons weeuwtje begint ts huileren, en zag in den foldaat een jongeling, zoo wel gemaakt, als wel befpraakt. Hij wordt haar aangenaam, cn lief, en bleef ook niet in gebreken , haar trouw op te pasfen, en van alles te voorzien enz. Men meende in de ftad, dat het bitterbedroefde weeuwtje, op 't lijkvan haren man, geftorven ware. Intusfchen, den foldaat zich bij 't weeuwtje opgefloten houdende, wordt'er een der opgehangen door deszelfs ouders afgcfneden, en ftil begraven. De foldaat, zulks verneemende, wordt dodelijk verlegen, en voor zijn eigen hals beducht. Hi} klaagt zijn weeuwtje dit ongeval, waarin hem zijne tederheid en liefde voor baar gebracht had: en deze i,-. met zijn lot niet min begaan. God verhoede, zegt zi^f dat ik niet de lijken van twee mijner geliefdfle pande» tc gelijk aanfehouwe. Zij kon van zich niet verkrijgen,  m 159 © daar reeds de een geftorven ligt, dat.de andere gedood] worde. Dus raad zij den foldaat, 't lijk van haren man» in de plaats van den afgefnedenen, te hangen. Gelijk hij fluks doet, terwijl 't volk verwonderd ftaat, hoe de dode weer is aan de galg gekomen? -— Petronius laat dit liefde (tukje door Eumolpus verhalen, niet als een oud verdicht trcurfpcllctjc; maar als een wezenlijk voorval van zijnen tijd. Ware 't een dichterlijke vond, 't zou mij fpïjten , dit zoo breed verhaald te hebben. De eigendunklijke voordbrengzels van 't dichterlijke genie kunnen den wijsgeer vermaken: doch de dichter, died» natuur volgt, en in zijne kunst de natuur doet (preken, is den wijsgeer fteeds belangrijk, vooral in 't mensch- kündige. > Ook hier zou men eenigszins kunnen gebruik maaken van de aanmerking van Zimmerman, dat de ontucht der nonnen, zelden hoger klom, dan toen de pest de kloosterdeuren opende. Maar veel meer past hier 't voorbeeld van de droefgeestige vrouw, die, onverwachtst door haar man, van eene lange reize te 'huis komend, verrast, cn omhelsd zijnde, door overmaat van blijdfehap,, de grimmige mijmeringen verloor, en gelukkig herftèlde, volgends het tuigfehrift vanTrallianus. Dan ik laat dc non in rust, cn keer weer tot de uit* werkzels eener fterkereaandoening, 't zij dezelfde, dooj  ® 160 © een ongelukkig toeval, ten geluk der krankzinnigheid, werd voordgebracht, 't zij opzettelijk. Die zelfde freule, fmet haar kleed van alierleij gekleurde lappen, waar van reeds elders melding gefchiedde, werd, geheel krankzinnig, in een hofpitaal befteed. 't Onzalig oorlogs lot trof, in 't jaar 1759, die plaats, welke door de Rusfen werd in de asch gelegd. Bij dit hofpitaal ftond een oude donkere (tal, die onbefchadigd bleef: daar in verbergt zich een uit dat huis, die de ongelukkige freule medeneemt. Eenige dagen naderhand, terwijl die ftal intusfchen was toegefloten geworden, hoort men in denze!fden een al lerjammerlijkst gekerm Men opent denzelven , en vindt daar 't eene mensch , reeds lang overleden, doch de freule levend, en geheel bij zinnen. Deze, zichzelve ziende, bad, vol fchaamte ever haare mismaakte kleedij en tooij, om andere kleeding enz. Zij was een geruimentijd volledig wel. Doch verviel eerlang weer tot de vorige rampzalige kwaal. . Gelukkiger was de brand in de buurt voor een ander, waar van de beroemde van Swieten tuigt, dat de fchrik van brand deszelfs krankzinnigheid geheel verdreef. Reeds van ouds zag de naauwlettende natuuronder- / zoeker, dat, gelijk deze ziekte in een overheerend denkbeeld of gewaarwording beftond: dezelve ook door eene andere, noch fterkere, moest bedwongen worden.  i6i © Weshalven men zulken met opzet te weeg bracht. Bekend, en hier aan juist beandwoordende , is de behan* deling van den geneesheer Philodotus, met den man zonder hoofd. Hij waande zijn hoofd kwijt te zijn, om dat hij een dwingeland was geworden; (zulk ten be« angftigende waan, zij allen dwingeland toegebeden!) Philodotus zet hem een loden hoed op, welks zwaarwichtige druk 't evenwicht herftelde; den evenaar weer in 't huisje bracht; en den man van de dwingelandij zijner ontzinde verbeelding verloste, naar't verhaal van Trallianus. Zoodanige voorbeelden, gezegende uitwerkzels ee- ner geweldigere aandoening! zijn menigvuldig ■ In- tusfehen is ook daar in veel omzichtigheid nodig. En wel om twee redenen, door M. Herz aangevoerd. De dofi's van zielkundige middelen laat zich niet wel bepalen ; en dan is de toeftand, die men wil veranderen , beneffends dien, waarmede dezelve zal verwisfeld worden, zelden grondig genoeg bekend. 'T is geenszins even veel, hoe men het heerfchend) denkbeeld, door eene flerkere aandoening zoeke te overweldigen. Marcellus Donatus verhaalt van een man, die zich te lijvig voelde, dan dat hij, met mogelijkheid, zonder te barften, of verplet te worden, door eene  deurekon, dat men dienzei ven, met geweld, door eene kamerdeur droeg, en hij zulks beftorf,- beftorf, gelijk van zelf fpreekt, uit angst en fchrik. Waarom dien man Biet liever beduid, dat de deur, een voet vijf, zes, verwijderd was? Voorzichtiger was de raad van ïjmnnd te Milefien; waar, gelijk Plutarchus boekt, de jufferfchap eens tot de razende lust verviel, van zichzelven om den hals te brengen ; 't welk ook, ondanks der ouderen tranen en vrienden vermaningen, en der oppasferen toeverzicht, van velen, zoo openlijk, als heimelijk, gefchiedde. Zijn raad, naamlijk, was: eene wet te doen afkondigen, dat allen, die zich dus verhangen hadden , naakt op de' markt zouden ten toon gefield worden. Ras bedaarde die fterflust, wier woede niet beltand fcheen voor 't maagdelijk fchande gevoel. De Scherpzien¬ de Boerhave bezigde een'zoortgelijk huismiddel, met een even gelukkigen uitflach. In 't Haarlemfch godshuis kreeg een meisje, na een fchrik, hevige ftuiptrekkingen, die s' anderen daags weerkwamen, en ook in een ander meisje befpeurd werden; vervolgend al in meer, en eindelijk fchier in alle de jongens en meiden. Zoo de eene ziet, dat de andere heure toevallen krijgt, worden zij fchier allen gaande. Te vergeêfsch bezigen de geneesheeren de fterkfte middelen, naar de voorfchrift  hunner konst. Dan de grote Eoerhave floeg een geheel anderen weg in. Hij laat eenige confooren met vuur in de kamer brengen, en in dezelven brandijzers gloeijend worden; vervolgends verklaart hij aan alle de kinderen, dat, terwijl andere middelen vruchteloos waren, de eerfte, die weer ftulptrekkingen kreeg, inden blootcn arm, tot op 't been toe zou gebrand worden. Dit brandbericht was reeds voldoende. 't Zelve verwekte eene veel vreeslijkere aandoening in 't zenuwgeftel , die den vorigen trek tot convuliien meesterlijk bedwong. Dan ook deze middelen zijn, in zommige gevallen, noch niet krachtig genoeg, om 'talbeheerend denkbeeld te onttronen. Men heeft ten dien einde eene fterkere aandoening,doorgeweldadige dwangmiddelen, bewerkt, en dikwerf met 't gewenscht gevolg. Boerhave verhaalt, dat een zeker Noordhollander zich door deze geweldige cuur beroemd heeft gemaakt, en velcu weer te rechtgebracht. Eerst onderzocht hij, als hem krankzinnigen wierden aanbevolen, naaukeurig de oorzaak hunner kwaal, of hun heerfchend denkbeeld. Hij ontvong dezelven bij zich zeer minzaam, en toegeeflijk: hij liet hun alles, wat zij wilden, geven, en zocht hen, zoo veel doenlijk, te vermaken. Dan, zo» ( L 2)  © 164 ® ras zij begonnen te malen, liet hij zich zien als een leeuw. Vier onwijze knaaperi, die 0p dat nood'ottig ampt boogden, vielen hen onbarmhartig op 't lijf, en touwden hen zoo lang, met dikke lederen riemen, dat zij van hunne kwaal niet meer durfden reppen. Hunne goede luim herlleld zijnde, werden zij weer minzaam en goedertierens! behandeld, Alles was dan weer tot hunnen dienst, Doch zoo Hechts eenig blijk van dolzinnigheid weer te voorfchijn kwam : liet hij hen weer erbarmlijk flaan. Ook zegt men, dat hij andere dwangmiddelen bezigde, of ook met koud water overgoot. Ten lesten werd die aandoening zoo vreeslijk, geducht, fchrik. vol, dat zij het heerfchend denkbeeld geheel ontwapende. — Boerhave tuigt een man van den eerften rang gekend te hebben', die op deze wrede wijze weer volledig herfteld was, en naderhand, met veel glans het kusferi van eer bekleedde. Zou men niet zeggen, dat onze Noordhollander toen reeds den geest van Dr. Willes haddeP die denkelijk Sir George, (immers in Engeland zal zoo min een koning gek worden, als in Frankrijk fterven: „ In Vrankrijk fterven de koningen niet;" voerde de Cuncelier der bedrukte koninginne weduwe .van Henrik den groten te gemoet, naar't bericht van zijnen groten levensbefchrijver.) . Sir George, zeg ik, ook al gevoelig zal toegefproken en aangepakt jjiebben: want ik meen 'teen en 't andere gemerkt te.  hebben, 't welk de krankzinnigheid van Sir George mi» goedaart'ig teekende. Intusfchen hoe oud, en lang bekend, deze handelwijze is, kan men uit 't kleene, maar bij fier geleerd boeksken van Meibomius, over eeo zeer zonderling onderwerp, leeren. Allergeweldigst middel is eindelijk 'tonder water dompelen. De dompeling.als een middel tegen de hondsdolheid in de watervrees, was bekend: dan,tegen de woede der krankzinnigheid, is dezelfde eerst opgemerkt door van Helmont. Een Antwerpsch timmerman, door vreeslijke nachtfpooken geheel dolzinnig, werd na't graf van de H. maagd Dijmpna, waar bezetenen van den bozen verlost worden, gevoerd. Hij bleef 'er een rond jaar, en verteerde alles. Van Antwerpen geen kostgeld komende, pakken zij den krankzinnigen , in ketenen geboeijd, op den wagen, cn verzenden denzei ven. Hij echter weet zich te ontboeijen, en fpringt van den wagen ineen diep ftilftaand water. Met veel moeijte wordt hij eindelijk opgevischt, en voor dood op den wagen ge, legd. Dan hij herleeft, en is geheel herfleld. Hij leefde noch achtien jaren, en bleef van alle krankzinnigheid vrij. Men heeft dit geweldig middel, vervolgends, meer dan eens, met een gelukkigen uitflach beproefd. Ge* ( l 3 )  weldig, allergeweldigst, neem ik dit middel, omdat, zal 't voldoen, de ingedompelde al een geruimen tijd moet onderblijven; en, fchier als dood, moet worden opgetrokken; en das niet aan te radjn, dan in een geheel hopeloos geval. 'T is zoo; men weet uit talrijke voorbeelden, vooral ook die genen, door welker behoud de maatfehappij der drenkelingen, eene infielling Hit de zuiverfte menschlievendheid geboren, ter eere van de menfchelijkheid en 't Vadeiland! zich op 't edelst heeft verdienst gemaakt, dat ijmand vele mintiuten (v. Helmont bepaalde dien tijd bij 't kerklied, miferere,) ja yuren, is onder water geweest, en, fchoon met een zeer —- zeer flaauw leven, nochtans levend is opgehaald. Dan ook dikwerf valt ijmand in 't water, die wel ten fpoedigften wordt uitgetogen; in welken echter de levenslamp geheel fchijnt uitgebluscht, en men vruchttelofe pogingen doet ter opwekking van 't veege le- vensbeginzel. Bedenkingen, die dc hoogftekloek- * zinnigheid van een arts in zulk een hachüjk geval vereifchen. Welligt maakt de ftaat van krankzinnigheid ijmand , voor een geruimer verblijf in zulk een digt element, meer beftand. Dan dit misfchien of welligt vermindert dc voorzorg van den geneesheer luttel, om zich niet flechts voor zichzel ven, maar vooral ook voor de aanhorigen van zulk een rampzalig voorwerp, op de nadrukJijkfte wijze, vetwijteloos te ftellen. Intusfchen laar  ® 167 ® zich , in een geval, voor andere kunstmiddelen te noodlottig, dit heroicum fterk aanprijzen; terwijl de werking yan dit, gelijk van alle de anderen,in 't bezondereener zwaare krankte, op 't zelfde neerkomt: 't blusfchen van de in ligten laaijen gloed ontvlamde verbeelding, of het te onderbrengen van een albeheerend denkbeeld, dat is de krankzinnigheid zelve; die, derhalven , door dat zelfde beginzel wordt genezen, waar uit zij ontftond. En nu — ik zeg niet, dat de zaak richtig afgehandeld zij, maar dat ik mijne taak, thands, voor afgehaspeld moet houden. Voor en al eer ik echter 't vaarwel zette, laat mij eenige weinige en korte post fcriptums aan den voet plaatzen. Cato, de geftrenge keurmeester! was misfchien niet te ftreng in zijn gevoelen : dat de dwaas meer aanbrengt ten onderricht van den wijzen, dan deze voor den dwazen. Geen wonder! wijsheid en gezond verftand is als de ééne rechte lijn: uitzinnigheid flacht de kromte, wier aantal meer dan legio is. Een is de ware ftand van 't evenwicht: de afwijkingen van 't zelfde ontfnappen den wiskunftigen talbreidel. 't Weinige, van deze en gene kromte boven beroerd, laat hier ter ftavinggenoeg zijn. (£4)  ® if58 @ Leibnits, een man zoo verdandig, als geleerd, en geleerd was hij bij uitftek, zeideeens, min verwonderd te zijn, dat men zomtijds ziek was; dan dat men zomtijds flechts gezond ware. En wie bedemt dit niet volmondig , die de tien duizenden bekende vaten van bloed en water, van levens en bewegings zappen, en andere werktuigen van ons godlij kkundiglichaamsgedel, flechts oppervlakkig, kent: — en hoe veel blijft in'tzelfde noch overig, tot dus verre onbekend ? Ten opzicht der ziels gezondheid, mag men 't zelfde betuigen. Hij, die maar den wijden omtrek, en 't geducht vermogen der onbegrensde verbeelding min of meer bedenkt, zal ook hier aan zijn zegel hangen. Te recht eerbiedigde de zelfdenkende Addifon, in de gezonde verbeeldingskracht, een der edelde en zaligde levens zegens. De verbeelding, trouwens, is onder alle de menfcheljjke vermogens zoo wel het machtigst, als uitgebreidst. Is zij hier eens de milde liefderijke pijnedilder, Ieedverzachtfler, liefdekweekder, hopevoedder: zij toont zich daar de geduchtde vijandin van den mensch; die de wrokkendde vede jegens hem zeiven en anderen, jegens waarheid en deugd, koedert; die 'tgocd, 't welk daar is, miskent; die't leed, 't welk'er niet is, gevoelt; die rampen fchept,en wekt, en eindeloos vermeert; die den mensen de dagge in  hittig gif. wet, en ftraks in zijn eigen boezem drilt. — Heerscht zij hier door zachtheid , tederheid , ftille tranen, en ftrelendc genoegens: zij woedt elders in fombre, nare, dolle / fchrikkelijke, afgrijzelijke aanvallen. 't Groot en 't kleene, 't rechte en 't vcdraai- de, 't deftige en 't belachlijke, 't goede en 't kwade, alles laat zij wisfelen naar heure grilzieke luim : zij ziet alles, gelijk 't oog in den hollen roltreksfpiegel, of door den verrekijker omgekeerd. — Zij beheerscht ziel en lichaam, zin en rede, vernuft en hart, den gehelen mensch: en haalt brandftof voor haren alles veiDijfterenden gloed, uit hemel en hel, uit kerk en ftaat, uit woord en daad, uit 't veriedenc en 't toekooinftige, uit alles, 't geen op den mensch eenige betrekkinghebbe; neen, kan hebben; neen, kan fchijnen te hebbent En hoe ligtelijk ontvlamd zij? en ontvlamd zijnde, hoe ligt raakt zij 't fpoorbijfter 1 Is dan de verbeelding, den mensch ten vloek ? Dat zij verre : geheel ten zegen; mids wel beftuurd. Dan wordt haar groot vermogen ten goeden juist kennelijk uit 't vermogen ten kwaden. Waarheid en deugd ontvangen uit hare hand een edeleren glans, fchoonheid, en luifter. Maar zij moet beftuurd worden, niet ftuuren. Behaalt zij de zege over rede en gezond verftand, dan wordt haar groot vermogen geducht, en meest altijd noodlottig.  „ Furor infania fiet, nifi menu's Moderamen, vice fraeni, dotnet iras;" zegt Avancini . Dan dit zelfde zal even zeer ten zegen , ten heil, en ter gelukzaligheid dienen, als de rede over haar zegeviert. Gelijk de ongetemde verbeelding 't gevaarlijkst is, omtrent verhevenere zinnen en denkings kracht: zoo werkt dezelve ook meest tijd op - en door 't gezicht, of 't gehoor. Derzelver gewaarwordingen overtreffen die der andere zinnen, zeer ver, in klaarheid en levendigheid; en dit komt der verbeelding meest teftade. 0 Sterkverhitte verbeelding is nimmer zonder fterkc neiging en gemoeds aandoening. Ziels rust wordt te vergeêfsch gezocht, waar verbeelding zich hetmeesterfchap aanmatigt. Jongeling, wilt gij uwe kuischheid onbevlekt bewaren, en van de verrasfende minneboeij uwer drift bevrijd blijven: weid' uw gretig oog aan geene bccldfchone Thais; wacht u vooral, in uwe eenzaamheid, haar lonkend oog, haaren lelijblanken boezem, en poezele hand, weer voor uw oog te laten komen. Indien men de fnoodfte gruwelftukken, en affchuwelijk. ftc wanbedrijven, oplettend nafpore; men zal welligt weinigen ontdekken, zonder een trek van krankzinnigheid.  Indien men de wonderen der dweepzucht bij kristenen en heidenen vergelijke :men zal bevinden, dat dezelven, hoe zeer die ook fchijnen van elkander te wijken, op 't zelfde neerkomen. Extremorum aedem ratio. Hoe meer de gezonde opklaring veld wint: hoe meer 't bijgeloof, 't vooroordeel en 't wonder afneemt. Waarom fchrikt de boer niet meer voor de ftacrtftar, oulings zoo lotfpellende? Waarom fchroomt de jüfferfchap niet s'avonds in den fpiegel te zien? Waarom wordt fint Willébordsputje nietmeer bezocht? God geve, dat'thelfchijnenden verwarmend lichtder natuur, en rede — en zedenkunde doordringc, tot 'tzwaarlijvig paleis der vorfton , en 't leemen hutken van den daglooner. Waar 't licht van opgeklaarde natuur en overnatuurkunde noch niet ontkimd is: daar wordt 't natuurlijk verfchynzel een bovennatuurlijk werk, dc natuurkracht een onzichtbare genius, of demon; even als oulings in Egijpten, of't kindfche Griekenland. Zoo gij twijfelt, neem het proefondervindelijk onderzoek. En wat is hier uit te halen voor de pedagogik, ea de leer der opvoeding van de kind — en volk — en burgerfchap ? wat— voor de menschkunde? te veel,om in een P. S. te berekenen. Ten opzicht der eerdere, zal ik dit flechts aanmerken, dat vele, zoo grovo  als domme, wanbegrippen, vooral ook zedelijke ;—dat eene kenfchetzende, dikwerf mingunftige, denkenswijze, neigingen, zeden, hebiijkheden, die den rijperen leeftijd geenszins ter eere (trekken, veel min het huizelijk geluk van den ouden dag bevoorderen, geheel oorfprongelijk zijn uit de verbeelding, in de kinderkamer met derzelver zaden bevrucht. Ten opzicht der laatftere, zal ik u mogen zeggen, cn gij zult 't vatten, velen welligt niet: dat men wel zoo goed van den mensch kan fpreken, als yan ziel — of lichaam. Ik Iaat u Godes hoede, — mij uwer vriendfehap, minzaamst aanbevolen, E u d o x u s. Pag. 4. regel 2. ten lees te ■ 7- 9- ande ander 11, 1 ir. almnach —— almanak 12. 18. bergen berge 37- 2. Garmain Germain 58. 18. welks wier 63. ■ 12. uitfpanning infpanntng 64. 10. Dat , dat 91. 1415-iden(keert identi-fieert 98. 8. meet met 106. 9. zede 1 rede , 130. 24. he> (leid herfteld 144. 16. witten willen 153- if>- haar hun 154- 18- van zijn van dat zijn 157. 20- huischheid kuischeid 158. 3. fombren fobren Omtrent vele andere, min zinftorende, of niet opgemerkte, drukfouten bidde ik verfchoning.