MENGELSTUKKEN,   N I E U W E VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK, VAN WETENSCHAP, KUNST E N SMAAK, gilles, wat gij wilt, dat u de menfchen zullen doen., doe gij hen ook alzoo. JESUS CHRISTUS. AGTSTEN DEELS TWEEDE STUK. Te AMSTELDA M, bij MARTINUS DE B R U IJ N, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C C I V,   M ENGELSTUK KEN. bespiegeling van gods wonderen in den sneeuw, en het sneeuwwater. "Wfaar komt het toch wel van daan, dat de wondeW ren van Gods Wijsheid, Almagt en Goedheid in den Sneeuw ons zoo weinig aandoen, ofschoon 'er in de daad even zoo groote, en zoo vele geheimen in verborgen liggen, als in de teeling van een dier, in de pracht eener bloeiende plant, en in andere treffende fchoonheden des zomers V Het andwoord is gereed: het komt daarvan daan, dewijl zij ons te gemeen zijn, en men dezelven geeiic bijzondere opmerkzaamheid waardia acht. s . Een aandachtig bcfpiegelaar van Gods werken kart zich dikwijls niet genoeg verwonderen over de onverichilügheid , waarmede de lieden over den Sneeuw . voordl'pocden, wanneer hij uit zijn venftcr de befneeuw. de itratcn, daken, vlakten en bergen met aandacht bepeinst. Slechts ééne vraag hebbe ik u te doen, gij ongevoeligen! Wij menfehén kunnen door kunst zoo veel nabootJen: wie kan den Sneeuw namaken? Welke deelen — welke krachten behoren daartoe, om deze deelen te men» gen, en zoo te verbinden, dat 'er Sneeuw uit worde? Wie is de voordbrenger van dén Regen — van deii Sneeuw? Dat leert ons de Dichter, Pfalm. CXLVII' 16. De Heere geeft fneeuw ah wol;- hij ftrooit den rii'o als asch. Jr Ik heb nu reeds zoo vele winters beleefd, Sneeuw gezien , en zoo dikwijls over deze wonderen des win. ters mijne befpiegelingeu laten gaan, en gemeend, alles uitgeput te hebben; — maar desniettegendaande, vind ik nog fteeds nieuwe geheimen , van welken ik dacht, reeds alles te weten. Hoe onbekend moet dan dit Godswerk wel den genen zijn, welken het naauwlijks invalt, daarover 11a te denken , of maar eens zich zeiven tc vragen: wat ts de Sneeuw* en hoe ontjlaat hij? Wij zullen ons thands maar tot de gedaante van Vin. deel. mengelst. no. I, A den  2 BESPIEGELING VAN GODS WONDEREN den Sneeuw, en de krachten van het Sneeuwwater bepalen. Men neme een' zwarten hoed, een (luk zwart laken, of een zwart papier , en laat de Sneeuwvlokken daarop vallen. Wat zult gij zienV Enkel regelmatige zeshoeken, die genoegzaam gelijk de zouten aanëenfluiten. Het is bekend, dat in Groenland, in Spitsbergen , en de overige polaar-landen , de Sneeuw nog in geheel andere gedaanten, bij vocrbeeld, als kegeltjens , ais üerretjens, enz. nedervait, en dat deze gedaanten zich , naar men zegt, naar de verfcheidenheid der winden zouden fchilcken. Doch wij willen onze befpiegelingen flechts over de gedaanten des Sneeuws, zoo als die "zich in onze gewesten opdoen , laten gaan. Want het meet toch eeneii bijzonderen grond hebben, dat alle de nedervallende Sneeuwvlokken, bijaldien zij niet door Itorm door elkander gedreven worden, eene zeshoekige gedaante aannemen. Doch waar is die grond te vinden? Wanneer 'er hier en daar, eens onder zestien of twintig Sneeuwvlokken , die op een (luk zwart laken rieêrvallen, de eene en andere eene zeshoekige gedaante vertoonde ; maar alle de anderen verfchiilende gedaanten hadden; dan zou men het een toeval, of geval kunnen noemen. Maar dewijl alle de Sneeuwvlokken, zoo velen 'er uit de lucht op den aardbodem neêrvallen , zeshoeken, en wel de regelmarigiten, welken geen Mathematicus beter zou kunnen maken , zijn , zoo moeten 'er in de natuur regels, wetten en gronden aanwezig zijn, volgends welken deze foort van famenfielling en verbindtenis zeker en bij alle om Handigheden volg't. En deze regels en wetten zouden wij gaarn willen ontdekken. Zoo vele winters 'er nu van de fchepping der wereld af aan geweest zijn; zoo dikwijls zijn ook deze wonderen der wiisfte famenfielling en vorming in iedere Sneeuwvlok gefchied. En hoe \ele millioenen Sneeuwvlokken vallen 'er fomtijds in éénen dag. Het gefchiedt voor onze oogen, en hoe bezwaarlijk kunnen wij het begrijpen. Zoo gebeuren 'er vele onzichtbare wonderen der natuur, die in het verborgen gefchieden. Daar zit, bij voorbeeld, een kikvorsen onder een gias. Wij zien niets van hem, dan het uitwendige. Maar wat gaat 'er in hem , in zijn hart, in zijne longen, ook in de aderen zijner zwem»  IN DEN SNEEUW , EN HET SNEEUWWATER. 3 zwemhuid tusfchen zijne pooten om , alwaar ontelbare groote en kleine bloedvaten elkander doorkruisfen, zonder de minde verwarring te veroorzaken ? Hoe vele wonderen en geheimnisfen zijn 'er in de natuur, welken wij toch niet begrijpen, fchóon wij ze ook met onze oogen aanfchouwen? Dus zien wij, bij voorbeeld, dat de magneet het ijzer naa zich trekt, maar hoe het gefchiedt, weten wij niet. Doch laten wij tot onze zeshoekige Sneeuwvlokhen wederkeeren. De fchranderfte natuurkundigen hebben zich, ten allen tijde, zeer vele moeite gegeven, om dit geheim op te klaren. De een heeft zich verbeeld, dat, wanneer zes waterdeeltjens zich om het zevende verëenigden, en dan te famen vroren, de zeshoek dan gereed was. — Een ander heeft het weder op eene andere wijs verklaard; maar, gelijk het fchn'nt, meer de werking, dan de oorzaak aangegeven. Dus blijft de onverklaarde vraag nog (leeds overig: waarom werkt hier de natuur (leeds op eenerleië wijs zoo , dat de Sneeuwvlokken zich in enkel zeshoeken vormen? Naar onzen dunk, zullen wij deze vraag niet gemaklijk oplosfen, wanneer wij niet vooraf de natuur des Sneeuws, en de wetten zijner vorming leeren kennen. 'Er is niets gemaklijker te zeggen, dan de Sneeuw is bevroren water; maar hoe bevriest dan het water, en wel zoo , dat het verblindend witte zachte Sneeuw wordt, die als wol nedervalt? Het water in de rivier is toch ook water ; maar het bevriest op eene gantsch andere wijs, en wordt eene brug. Zoo veel zien wij uit de ondervinding, dat de Sneeuw uit ongemeen kleine, fijne, tedere waterachtige dampen beftaat, welken in de lucht bevroren zijn: want, wanneer dezelve weder opgelost wordt, dat is, wanneer de bcvrorene dampen weder uit hunne verbinding, tot hunne vorige vloeibaarheid gebragt worden ; dan wordt de Sneeuw weder dat zelfde wezen, hetweike hij te voren geweest was, naamlijk water. Bevroren water Wordt ijs. Dat weten ook de eenvoudige landman en het kind; maar weten zij ook, dac ijs geen Sneeuw, en Sneeuw geen ijs is ? Waarin is dus de Sneeuw van het ijs onderfcheiden? Alleen daarin, dat het water des flrooms in zijne gewoonlijke gantfche masfa en dichtheid; maar het water'des Sneeuws alleenA a $Jt  4 BESPIEGELING VAN GODS WONDEREN lijk dan bevriest, wanneer zijne beltanddeeltjens uit elkander gezet, met lucht vermengd, of" in damnen veranderd , en door de bijkomst van andere dechjens in dien toeftand gebragt zijn, dat zij kunnen bevriezen. Ik verbeeld mij derhalve den Sneeuw niet anders dan als een hoop oneindig kleine waterblaasjens die in het eerst gantsch vlugtig, maar door de werking van zekere andere deeltjens te lamengcdrevcn en vas°t gemaakt zijn. In de natuur helpt altijd het eene het andere verklaren. Wanneer wij den Sneeuw zeer naauwkeurio- onderzoeken ; dan moeten wij dien voor nog iet meer° dan voor bluot water houden, dewijl de gewoonlijke', regelmatige vorming zijner deeltjens, en de werkingen welken hij doet, noch met het water noch met het ijs overeenkomen. J Vinden wij dan niets in de natuur, hetweike aan de gedaante der Sneeuwdeeltjens beandwoordt? Zekerlijk ja. Van den lalpeter is het allen natuurkundigen bekend. Dezelve vormt zich, insgelijks, in zeshoeken, en op de zelfde wijs, als de Sneeuwbeeldjens gevormd zijn. _ ls er m de lucht veelligt geen lalpeter? De aandachtige befchouwing der natuur leidt ons derhalve van zelve op den weg, om deze zoo algemeene vorming der Sneeuwdeeltjens te begrijpen; naamlijk: - In den wintertijd, vermengt zich in de lucht een fijne falpcter met de waterachtige dampen, en deelt aan dezclven in het bevriezen deze gedaanten, welken aan den lalpeter eigen zijn , mede. Heeft nu eenerleië oorzaak altijd .eenerleië werking ; dan moeten de Sneeuwvlokken ook beftendig eenerleië gedaanten bekomen. Men kan dit door kunst bevestigen. Men neme eene langachtige glazen pijp of buis; men vuile dezelve met water , daar lalpeter onder gemengd is , en men ichudde dan het water zoo lang, tot dat het geheel Ichuim geworden is; daarna breuge men dezen J'chuim oogenbhklijk in de koude, en hij zal de natuuriijkfte Sneeuw worden. Hebben wij reden, om ons bij den Sneeuw over de wetten zijner vorming en zijner gedaanten te verwonderen; dan verdienen het de werkingen des Sneeuwwaters niet minder. Zouten zijn de voorname oorzaken zijner vorming; en  in den sneeuw, en het sneeuwwater. 5 en de verfeheidene zouten, waarmede de Sneeuw bezwangerd is , zijn ook de oorzaken van de verfeheidene werkingen des Sneeuwwaters. Ondervindingen kunnen ons leeren. Men kooke eenerleië fpijzen in bloot water , en in Sneeuwwater. De fmaak der laatften zal veel l'pecerijachtiger en krachtiger zijn. Bronwater bezit reeds meer lalpeter , dan gemeen lopend water. Weshalve alle peulvruchten zich in bron- of putwater niet gemakliik week laten koken. Wanneer men het bekomen kan ; dan is Sneeuwwater in den winter om kleêren te wasfchen beter, dan ander water. Her vervangt voor een goed gedeelte de werking _ der asch, of der loog, die uit de asch getrokken is, en welke door hare fcherpe zouten de vlekken uitbijten moet. Bij het bicehen van wasch, van hair en van linnengoed doet, naar men verzekert, het Sneeuwwater uitnemende dienden, en het lost ook de zeep veel fijner op, dan het gemeenc water. Mengt men Sneeuwwater met gemeen water , dan krijgt het mengfel eene witachtiger kleur, dan wanneer men keukenzout daarin gedaan hal. ■ In de Heelkunst werkt het Sneeuwwater verfeheidene Artfenij-krachten. Een fprekend bewijs daarvan levert de beroemde woses mendelssoiin uit. Die bekende Schrijver werd eens door zoo zware hoofdpijn aan°-e« tast, dat zij bijkans tot razernij flocg. En waardoor werd hij genezen? Enkel door Sneeuw, welken men op zijn hoofd legde. _ Dat het Sneeuwwater eene buitengewone fcherpte bezitte , ondervinden de jongens, welken elkander met Sneeuwballen gooien. Hunne handen worden zoo rood gebeten, als de fcharen van kreeften. Een ambtman aan den Hartz had eenen fchonen vijver met visch. Door eenen fchielijk invallenden dooi fmolt de Sneeuw in het gebergte, en het Sneeuwwater kwam in vele (tromen van den-berg nederftorten; zoodat ook de vijver geheel met Sneeuwwater aangevuld werd. Dewijl het niet ras en behoorlijk aflopen kon ; zoo vermeerderde het Sneeuwwater'aanmerklijk boven het gewone, en alle zijne visfehen flierven wegens de fcherpte van het Sneeuwwater. A 3 Iet  6* BESPIEGELING VAN GODS WONDEREN Iet dergelijks berichtte de opziener der vijvers beneden aan den voet van het Hartzgebergte De visf'chen waren op eene verbazende wijs onrustig; zij kwamen nu eens aan de oppervlakte des waters, en dan boorden zij zich diep in den modder. De oorzaak der onrust openbaarde zich kort daarna , wanneer het bleek, dat de meeste vislchen gedorven waren. In fommige (treken langs den Hartz is het gebruiklijk, dat het gemeene volk, op het Paaschfeest, des morgens vroeg' vóór 'Zonnenöpgang , het zoogenaamde Paaschvvater gaat halen, waaraan het voor mentenen en beesten wonderkrachten toei'chriift. Inzonderheid roemen zij nog deze bijzondere kracht van hetzelve, dat het niet bederft , hetweike ook door de ondervinding bevestigd wordt. Dan, deze eigenfehap heeft het water niet van het Paaschfeest, maar uit zijnen eigen aard. Want het Paaschfeest valt gemeenlijk in het laatst van Maart , of in het voorst van April in; en dat is juist de lijd, wanneer bijkans alle de wateren van den Hartz met Sneeuwwater aangevuld zijn, welker zouten het verderf tegen gaan. Dit bijgeloof heeft ook meer omtrent den Hartz, dan in andere gewesten van Duitschland plaats. Dan dit alles ter zijde gefield: zoo is het Sneeuwwater genoegzaam de loog des dampkrings onzer aarde, alwaar het door de weldadige hand der Godlijke Voorzienigheid toebereid wordt, om over onzen akkerbouw en tuinen zegen en .vruchtbaarheid te verfpreiden. Wij zouden in het voorjaar te vergeefs planten en begieten, wanneer niet reeds voorheen de aardbodem door het Sneeuwwater zijne vruchtbaarheid verkregen had. Jfelfs de Sneeuw is reeds eene groote weldaad voor de veldvruchten, Hij bedekt, en verwarmt de pas opgcfchotene zaden. Hij befchermt ze voorde fnerpende, koude OostL- en Noorde winden. Hij verhindert de al te tlerkt intvvaasfcniingen der aarde, en maakt, dat zij die elen:, welken tot de vruchtbaarheid der planten nodig zijn, onder hare oppervlakte behouden moet, tot dat de Sneeuw ontbonden wordt en fmelt , zijn water met die groei deeltjens mengt, en daardoor de vruchtbaarheid des aardbodems voltooit. Voords is de Sneeuw genoegzaam het middel, waardoor de zoutdeelen in de lucht bepaald en vastgehecht worden, dat hij ze met zich naa beneden brengen, en aan  IN EEN SNEEUW, EN HET SNEEUWWATER. 7 aan den aardbodem mcdedcekn. kan. Welke Godlijke Wijsheid, Alinagt en Goedheid liraalen hierin door! Hoe gemaklijk komt het ons voor, dat de waterachtige dampen bevriezen, dat de zouten zich aan elkander verenigen , en alles te fatnen bij wijs van Sneeuw nedervalt ? Doch hoe bezwaarlijk zou ons de uitvinding en uitvoering van zoodanig een middel geweest zijn? De zouten , welken de Sneeuw met zich voert, die naderhand in het Sneeuwwater blijven , en in alles indringen, zijn de ziel der vruchtbaarheid. Veel weiniger van deze deeltjens zijn in liet regenwater aan te treffen , en zij waasfemen ook uit dit laafde gemaklijker uit, dan uit het Sneeuwwater , dewijl hierin die deelen vaster met en aan elkander verbonden zijn. Eene bijkans algemeene ondervinding overtuigt ons op het lierkfte van de ongemeene weldadigheid des Sneeuws. Wat wenscht de land- en akkerman in het begin des winters , wanneer een droge en (terke vorst, met hevigen wind verzeld, zich doet gevoelen, meer, wat vuuriger, dan dat 'er maar eerst Sneeuw moge vallen, opdat het winterkoorn een dekfel voor de koude en den wind bekome ? Hoe verwelkt, hoe naar en jammerlijk, hoe geel ziet 'er het zaad uit , wanneer het geduurende eenige weken aan drogen vorst en wind is blootgelleld geweest? Hoe groen , integendeel, hoe verrukkend groen en frisch komt het ten voorfchijn, wanneer het een fneeuwdekfel gehad heelt , en dit door dooiweder weer weggenomen is ? Eenige jaren geleden heeft men over de vruchtbaarheid des SneeuwwatPis , in verfeheidene gewesten vanDuitschland cnelders, bijzondere aanmerkingen gemaakt. Overal brasten de akkers, die het minst en fpaarzaamst gemest waren, deels meer, en deels zuiverer en beter graan, dan die, welken de overvloedigfte mesting gehad hadden. De vette akkers hadden te veel zachte, weke aarde. 'Er trok te veel van het Sneeuwwater, dat daarop Mond, in. Het eene hinderde het andere. De magere akkers integendeel kregen Hechts zoo veel als nodig was, en moesten dus de vetten in vruchtbaarheid overtreffen , dewijl bij dezen, om zoo te ('preken,eene overbevruchting had plaats gehad. Bij dezen werkte de kunst; bti genen de natuur, en haar weldadige Maker. Met welke verbazende kracht bót de oppervlakte der A 4 ber-  8 BESPIEGELING VAN GODS WONDEREN Bergen uit, al zijn zij in den winter no<* zoo dor en koai fewS' ii tein^T' lT mej ^ ^S S op dezeken zoo -S dagen^aa" ^planten en kruiden jp aezeiven zoo rijk, zoo fnseh, zoo bloeiend als of er geen winter geweest ware ' als oi geite des velcls verhuist tegen £ ijd/of STiïÜ r ingAe!] ï ]audliet": - **5*3E Sneeuw T„ * , Alk d-£ weS»n loPea dan over den- het oog en het hart des landmans ? vei bindt - Laten wij deze Befpiegeling befluiten met Me woorden ^^^^^^^ gedachte van een groot en vruchtrijk genie CO. Want boomen, planten en zaden hebben een?n en dia ze fd n aard-eeït dl ' ^^^g een Sneeuw den aardgeest, die anders door de u twaasfemin» vervliet opflui , verd,kt en tot veriterking der Sasfen in wortelen te rug drijft; maar ook, dewijl dezeSfdS 4wasfen en planten,, allengskens, eene zuivere, e daa£ eene zeer ligte en vruchtbare vochtigheidKdedeei? Want de Sneeuw is niets anders, dan de fchuhil van W luchtwater. De vochtigheid, di'e daarvan kou t Tin' met op éénmaal in de aarde, of in den kuil en rnr h»S gantschlijke oplosfing toe in de in tfjne dit  IN DEN SNEEUW, EN HET SNEEUWWATER, $ gewasfen , zachtkens in dézélwri in, uverdroomt ze niet, en voedt ze, om zoo te ("preken, aan de borst. Het aardrijk geraakt daarbij aan het gisten; i'aprijk en onuitgeput tiert, groent en bloeit het, wanneer de tijd komt, dat het weder van den Sneeuw ontbloot wordt, en in de warmere dagen de groeiende zaden welig doet uitlpi'üiten." DE LAWINEN-DOG. De Zwitferfctie bergen zijn , gelijk men weet, aan verl'chillende plaatl'en , met eene verbazende menigte Sneeuw bedekt, en deze is vaak over peilloze diepten verl'preid, waarin de reizigers menigmaal hun graf vinden. Somwijlen verheffen zich deze Kolosfale Klompen van bevroren water tot aan de wolken , en , geen anderen grond hebbende, dan den afhellenden rand e^ncr rots, die in eene fpits uitloopt, zoo worden zij, door de geringde beweging, aangedaan en gefchud; onvoorziens Horten zij, met een geloei,als van den donder, iiaa beneden, en bedekken voor eeuwig, zonder hoop op redding, menfchen en vee. Om deze gevaren, die in zoo ongenaakbare en woeste (treken , maar al te menigvuldig zijn, eenigermate te .gemoet te komen, heeft men herbergen opgericht, waarin arme of verdwaalde reizigers eenig voedfel vinden en zich , voor een oogenblik , redden of ververfchen kunnen. .Hier houdt men ook groote doggen na, die gewend zijn , om de lleile en kronkelende voetpaden rond te lopen. Gemeenlijk hebben zij gevlochtene llesfchen met brandewijn aan den hals hangen, die zij den vermoeiden reiziger aanbieden , terwijl zij hem voords naa de herberg voeren. Eens vond een dier doggen, zijne rondte doende, een knaapjen van zes jaar, welks moeder in den afgrond gedort, met Sneeuw bedekt, en dus jammerlijk omgekomen was. Van koude en honger afgemat, lag het kind, op den weg, te kermen en te huilen. De dog liep derwaart, en toonde, den kop in de hoogte heffende, het kind de (lesch. De kleine trilde van vrees; A 5 lang-  %0 DE LAWINE N - D O O. langzaam beurt de dog zijnen eenen poot op, legt dien zachtjcns op des knaapjens voeten, en likt hem de van koude verllijfde vingers en krom gebogene handen. . Het kind wil ontvlugten, maar kan niet op zijne voeten liaan. Wat doet de hond? Hij legt zich, zeer digt bij het kind, plat op zijnen buik neder, als of hij het knaapjen wilde te kennen geven, dat het zich op zijnen rug zetten zou. Het kind kruipt 'er, in de daad, op , en houdt zich, met zijne verdijrde handen, zoo goed en kwaad, als het kan, aan hem vast; en, zie daar , de hond draagt het jougetjcu, voorzichtig en gelukkig, de herberg binnen. BIJZONDERE MERKWAARDIGHEDEN, IN DEN EERSTEN EN VROEGSTEN TOESTAND DER MENSCHLIJKE KINDSCIIHEID WAAR TE NEMEN. Van de verborgenheden der voordteeling en der vorrainf der menschlijke vrucht'in het ligchaani der moeder* zwijgen wij hier gantschlijk ; dewijl de natuur daarbij zoo zeer in het verborgene arbeidt, dat w£ bezwaarlijk haren gang met volkomene zekerheid zullen uitvor» fchen. Niet minder merkwaardig zijn fommigc omftandighe= den der vrucht vóór de geboorte. Hoe wonderbaar rilaakt de vrucht, die, gelijk eene boomvrucht door den Mee?;, zoo door de navelllreng en de nageboorte famefthêWigi . met de moeder, genoegzaam een wezen met haar en wordt van hare edelfte lappen en bloeddeelen ge terwijl zij, vóór de geboorte, voldrekr niet dbor < gen, gelijk naderhand, adem haalt; maar de 01 des bloeds door eene eironde opening tusfchen de I * kameren van het hart, uit de eene in de andere gedri a wordt, welk eironde gat in het vervolg digt groeit, en geen nut meer doet. Alleenlijk die merkwaardigheden zullen hier ten voorrchtjn komen , welken wij, teritond na de geboorte van een mensch, in zijnen eerden toedand der kindschlieid kunnen waarnemen, maar die door zoo velen, op eene ligtzinnige wijs over het hoofd worden gezien. Hoe  BIJZONDERE MERKWAARDIGHEDEN, ENZ. II Hoe bevinden wij dit kleine fchepfeltjen, hetweike op zich zeiven een raeestérJtuk der Godlijke almagt is ? Of eigeulijker gezegd: in welken toeliand bevindt zich hetzelve tcrflond na zijne geboorte ? is het niet een beeld der allerhulplooslic zwakheid , daar het zijne werktuigen , zijne ledematen en zijne zinnen nog in het geheel niet gebruiken kan V Hoe ras kan zich het dier, zelfs het blindgeborene, helpen ? Hoe zwak daartegen is de mensch?, Naauwlijks heeft het eerstgeboren kind zoo vele krachten, dat het adem kan halen, en ons door zija lehreiën , de gevoelige nharten bekend maken , weken het ondervinden moet , wanneer de zwaarte of drukking der buitenlucht, op éénmaal, op zijne tedere ledematen valt. Verbaasd moet men liaan , wanneer men ziet, hoe de natuur zelve behulpzaam is, om voor het nieuwgeboren kind de eerde levensbewegingen gemaklijker te maken. Deze beltaan ontegenzeglijk in het eerlte gebruik der luchtwerktuigen , om lucht in te ademen, en dezelve weder van zich re geven. ikt kind gaat genoegzaam uit het eene element in het andere over: uit de vloeibaarheden in het ligchaam der moeder, afwaar het geheel zonder lucht zwom, in de uitwendige lucht, welker indruk en werking het terliond ondervindt. Is iiet niet met de daaglijkfche ondervinding pverëenkomliig, dat het ter wereld gekomen kind terftond zijnen mond opent, tn naa lucht fnapt? De lucht werkt oogenbliklijk in de werktuigen, tot de ademhaling gefchikt; en bijzonder dringt deze vloeiltof, dit vloeibaar clement, het kind in den neus. Weshalve het ook zijne eerde werkzaamheid is, dat het mest, of eene fchudding, eene beving ondergaat, waardoor de holte der borst geopend, en aan de Tucht een vrije toegang in de longen vergund wordt. Deze verwijdt en breidt de longenblaasjens uit. Deze uitgebreide vezeltjens doen aan het vloeibare wezen der lucht tegendand , en drijven ze uit de longen weder uit. Hier van daan komt het afwisfelend en bedendig ademhalen , als eene wezenlijke levensverrichting des menfehen; hetweike met de geboorte begint, geduurende des menfehen geheelen leeftijd voordduurt, en niet eerder dan ajet den dood ophoudt. Ik  12 BIJZONDERE MERKWAARDIGHEDEN, /LFu°{°°k,nkt> dat' ^ond, in den beginne 10 enüidhn^, maar da'E 38J{ nog een tijdlang door het ronde eivormige MafJ ^ tidS6 lucht" *S"*M. kind ee^gernS tijd zonder lucht, of niet zeer weinig lucht behouden m&eM ,VS Ti 1 datgene' hetWefke °"s in ^ ^,Cgend 18 > nie.ts vveten te erïnneren; zoo kunnen ju ook over de zinlijke gewaarwordingen, Avelken dé SSffi^ 1UdïC iU ^ kind doetCllalï'riiiï Dit is, intusfchen, zeker, dat zijn angstvallig fch-ei. e, ontegenipreeklijk aantoont, dat het gevoelig^arten veiten ?,%vtC 15 verblijfplaats , die door hét kind ve aten is ? Hoe wordt het door de uitwendige lucht gciclud, en gefchokt, daar zij hem, in vergdijkin-van Kfen ? Smart is dus het eerfte gevoel , waaraan het kind^ pas uit de baarmoeder voordgeko'men?is Lot- «en* hUnTo dieren W^de"? §eii-ik me" PleeS » zeggen, blind geboren. Men moest liever zeggen : zij worden met geflotene oogen geboren. De mensch Meen met. Hij wordt met opene- oogen geboren. Het kind opent zijne oogen terl ond na zijne geboorte; maa rf\ taan lijf en zijn donker. Desnieuegenftaand fchijn het licht, hetweike 'er invalt, eenen fterken indruk op deze -" ven te maken, en hun zeer gevoelig te zijn.' Men bemerkt hetgantsch duidlijk, dat de oogSpL des kinds welke flraks na de geboorte, reeds afffhalveof twee lijnen bedraagt m zijne doorfnede , bij het aanbreien van een üerker licht zich oogfehijnfijk famentrekt^e,i bij een zwakker licht zich "integendeel weder uitbreidt. m^Tl /^°-rtJ 2hlli->ka gewaarwordingen en gevoel moet het kind dus, van zijne geboorte af, reeds hebben; maar deze gewaarwordingen zijn enkeflijdlijk, en nog taamhjk zwak. Want het nieuwgeboren kin'I onuericheidt niets , en zijne oogen blijven , wanneer zij zich ook bewegen, op geen onderwerp bepaald. - Het kan ook niet anders zijn. Het werktuig des Doch niet alleen dit. De Winter lchenkt aan den landman het genot van zijnen vermoeienden arbeid, geduurende de overige jaargetijden: de Winter drijft ons weder naa de ltad ; en terwijl zijne Itormen en guure vlagen ons noodzaken , die in huis bij den warmen haard te ontwijken, geeft de Winter ons aanleiding tot edeler werkzaamheden. Hij brengt de menfehen bij eikanderen, en doet hen alle de vergenoegens der gezellige famenleving fmaken. Let, — zoo vervolgde ik den lof van den Winter: Let, mijn Vrienden! hoe, met 's menfehen , lot begaan, een edlen fchat Van de njkfte gunstbewijzen, c , , Winter in zijn' fchoot bevat. Scherts en boert, die levenwekfters, m,. r , lachjens, jokiens, even blii. Zijn te famen hun geboorte J' d- u , fchuldig aan dit jaargetij, üij het warmend vuur, te weten , Bij elkaêr zich famenvoeS-" ^ menSChdora eerst Hunne fchuilplaats: ^JdïffiS ^ °m zeerst> Hunne vorige onbefchaaf2id?0rhenen W°CSt e" Ünf' TT-r , .. hunne wilde zeden af. Hier begonnen zij met heuschheid Hier werd elks b^iJZS^1"0 aan 't gemeen belang gepaard. En nSJn^ Tweede Proeve van Oudheid. Taal- en Dishtkundt door Dulces ante omnia Muf*, Bladz, 2^. ^ntmnat, VIII. DEEL. MENCEI.ST.Ng. I. g  l8 IJ. VAN HAMELSVELD, En de naam van zoet gezelfchap, min en liefde, waard gersemd, Werd, bij aangeftoken vuuren, zegt men, voor het eerst genoemd» Hoogeerwaardig Bondgeuootfchap, Zuivere en oprechte trouw, Werd, gelooft mij, eerst gefloten in de barre Winterkou (*). Maar Iaat ik niet uitweiden ; de naderende Winter brengt ons ook hier weder bij een, Mijne Vrienden ! en nodigt ons, onze werkzaamheden, tot Nut van het Algemeen , weder aan te vangen, die de Zomer ons voor eene poos had doen (laken. Met genoegen en deelneming, verwelkom ik Ulieden weder in dit gebouw , gewijd aan de edellle van alle werkzaamheden , de verlichting van ons verdand , de verbetering van ons hart, en de bevordering en uitbreiding van het nut en heil van het algemeen! Daar ik deze tegenwoordige (preekbeurte op mij genomen heb, heb ik geoordeeld, Uwe aandacht niet onvoeglijk te zullen onderhouden met eene ,, befchouwing „ van het gebruik , hetweike 'er doorgaands gemaakt „ wordt van de Winter-avonden: en van het gebruik, „ hetweike men daar van kan en behoorde te maken." Ik vleië mij, zoo vele veriindering, en tevens zoo veel belangrijks, in mijn gefprek te zullen kunnen brengen, waar toe het onderwerp mij (toffe te over aan de band geeft, dat gij hetzelve, zonder verveling, zult aanhoren, terwijl ik van uwe befcheidenheid verwacht, dat gij den Spreker, waar hij mogt feilen , met uwe verfchonende welwillendheid zult verëeren ! Algemeen klaagt men , en waarlijk met het grootlte recht, over de fnelheid des voorbijvliegenden tijds. Zoo hooren wij den geduldigen Oosterling (j). Snel, als een Wevers • fpoel, zijn mijne levensdagen Vervlogen en vergaan. Mijn dagen fnelden weg, veel (heller dan een looper» Zij vloden ijüings voord — Met fchuitjens van papier zijn zij voorbij gevaren. Den adelaar gelijk, die neêrftort op zijn prooi, Hoe (•) Aldaar. Bladz. 17'. (tjjo» Vil. 6. ÏX; ?5, 26.  VERTOOG OVER KET BESTEDEN DER WIN TER-AVONDEN. IQ Hoe jammert de ellendeling over de ijdelheid des menschlijken levens (*): De broze fterveling, uit eene vrouw geboren, Is kort van ^ levenstijd, verzadigd van ellend: Gelijk een ted're bloem, verwelkt hij, naauw ontloken: Gelijk de fchaduw vliedt, zoo ftaat hij nimmer ftii. Alleen de Winterfche avonden fchijnen van deze akemeene klagte uitgezonderd te wezen. Veeleer hoort men van velen dczelven beichuldigen, als te lang, te vervelend, ó! Dan fchijnt hun de vlugge tijd z°ijne wieken verloren te hebben; hoe traag, hoe verdrietig kruipen hun dan de langzaam voordflepende uuren ! Van vijl' tot tien uuren , welke tusfchenruimte ! welke ledigheid ! Hoe zullen zij die aanvullen — waarmede zullen °zij die uuren doorbrengen ? Waarmede dien lastigen tijd dooden? Niets vindende, wat zij kunnen verrichten, behoeftig van geest, geeuwen en gapen zij lustloos, en verblijden zich , wanneer zij, eindlijk, vermoeid door zelfverveling, de afgematte leden op het zachte bed ter ruste mogen vleien. Leven is niets anders dan werkzaam zijn; de ledige mensch, die niet weet, wat te verrichten, hoe zijnen tijd, volgends zijne bedemming, te bededen, wordt door zelfverveling, lustloos, traag, loom en dof, en zal welhaast verwelken en wegteeren, en onder ftug verdriet, onder gedadig grommen en knorren, waar°zijne vrouw, kinderen, en andere huisgenoten, de vlagen ert uitbardingen van moeten verduuren, zijne levensdagen verkorten, en ter helfte van zijnen tijd den geest geven. Natuurlijk voelen de meesten, eindlijk, de behoefte, om deze drukkende en nadeelige gevolgen der ledigheid en zelfverveling voor te komen en weg te nemen, door, ten minde, iet te doen , zich eenige hulpmiddelen te verlchaifen , waardoor de voor hun akelige Winter-avonden, zonder die verveling worden doorgebragr. Deze hulpmiddelen zijn, naar elks onderfcheidene onhandigheden, naar zijn geest- of ligchaamsgedel, naar ziin charakter of humeur, menigvuldig, en op meuigerleië wijze verfchillende. Ik r*) Hoofdft. XIV: i, a.  £0 ij. van hablelsvèld, Ik zal 'er, in dit eerde gedeelte mijner Verhandeling, eenigen van ter befchouvving nemen ; ze allen op te roemen, zou mij te ver doen uitweiden, en verveling bij mijne Hoorderen verwekken, welke ik voldrekt wilde voorkomen. Ik zal mij alleen tot drie voorname hulpmiddelen bepalen , door welken de Winter-avonden gekort worden, en die zoodanig gedeld zijn, dat zij, in de zaak zelve , niet geheel en voldrekt kunnen worden afgekeurd , en daarom, hoe zeer zij door buitenfporige overdrevenheid laakbaar worden, evenwel met fchijnbare gronden wörden voorgefproken , welken echter doorgaandsdeze fout hebben, dat zij de zaak zdvc en de wijze hoe onderling verwarren. Deze middelen zijn , het Gezelfchap, het Spel, en de Schouwburg. De mensen is tot gezelligheid bedemd; hij is gefchikt, om in Maatfchappij met zijns gelijken te leven. Neen f het is niet goed, dat de mensch alleen zou zijn. Wij behoeven ons, derhalve, niet te verwonderen, dat c aj u s, wien dé lang gerekte winter-avonden vervelen , welken hij, in huis, niet weet te flijten, buiten'shuis gezelfchap opzoekt, met hetweike hij zijne zelfverveling zoekt te verdrijven, en zijnen tijd te korten. En welk redelijk Zedenleeriiar zou het, in het algemeen, aan c aj u s ten kwade duiden , dat hij een gezellig mensch is,. dat hij met anderen gezelfchap houdt en verkeert ? Maar cajus verdaaft zich zoo geheel aan het gezelfchap, dat hij alle avonden moet uitgaan , en zijn Collegie bezoeken , dat hij geen' enkelen avond voor zich, voor zijn gezin, overhoudt, of weet door te brengen, zonder gemelijk te wezen. En hoedanig zijn de gezelfchappen ingericht, in welken cajus zijn tijdverdrijf zoekt ? Zijn zij den redelijken mensch waardig? Zijn zij berekend, om dén geest voedfel te geven , dien in eene vergenoegde weltevredenheid te brengen, door aangename en geestrijke gefprekken? Zijn zij berekend, om het vernuft re verlevendigen , het verdand te verrijken , het oordeel te fcherpen, het hart te verbeteren, en door hét nuttig ontspannen van den geest, aan het ligchaam tevens die krachten te herdeden, vvelken de arbeid van'den dag had uitgeput? Oordeelt zeiven, Mijne Horers! cajus is dezen avond op zijn Collegie, daar rookt hij zijne pijp, hij drinkt zijne flesch, hij vraagt den éénen of anderen naa zijne gezónd-  vertoog over het besteden der wintersavonden, at zondheid..bevestigt het, dat het Winter-weder guur en houd is , is een aanfchoüwer , waar eene partij zit te fpelcn; zoo verloopt de avond, de klok Haat negen uuren, cajus klopt zijne pijp uit, en gaat naa huis. Zoo brengt gajus zijne Winter-avonden door, op welken Wi niet is uitgenodigd , of zelf aan zijn huis geen gezelfchap heeft. ö ö Gisteren avond was cajus, met zijne echtgenote, opeen gezelfchap, ten huize van zijnen Vriend titius genodigd, en zie hier de befchrijving, hoe cajus en zijne vrienden, in dit gezelfchap, den Winter-avond doorbragten. Het gezelfchap kwam allengs bij één; bij het inkomen van eiken der vrienden , werd , na de gewone verwelkomingen én groetenisfen en het onderzoek naa de wederzijdfehe gezondheid, het gefprek, waarmede de eerstkomende gast had aangevangen, .herhaald, over wind en weder; vervolgends zijn de nie'iivvtjens van den dag het onderwerp des gefpreks; de mannen praten, wie in deze ongelukkige tijden wrak (laat,.wie heeft moeten ophouden van betalen , wie zich ftaande zal_ kunnen houden; de vrouwen handelen van den opfchik, van eene nieuwe mode , uit Parijs overgewaaid, of van hare keuken en keukenmeiden. Gelukkig , zo 'er niet van andere menfehen kwaad gefproken qn belasterd wordt. . ° Doch al fpoedig is de Hof tot praten uitgeput; de fpeeltafeltjens zijn gezet, het gezelfchap fchikt zich-aan partijen; men fpeelt. Nu hoort men geen ander gefprek , dan over het Ipel , en deszelfs loop, nu en dan een woord, een fchaterende lach, en dus is de avond om, eer men 'er aan denkt. Men zet zich aan tafel, men eet en drinkt, en heet vrolijk te zijn, om dat men luidruchtig is. En onze cajus gaat, om twaalf uuren, naa huis en naa bed; wel vergenoegd, dat'er weder een avond en halve Winter-nacht om is. Titius is evenmin, als cajus, in flaat, om de uinter-avonden in huis te kunnen flijtcn , want waarmede zal hij die lange fomberc uuren doen voordfpoeden ? Lezen, denken, fchrijven? Hetlczên valt hem te moeilijk, en het deuken en fchrijven laat hij over aan anderen, die daartoe van de natuur fterker roeping dan hij ontvangen hebben: hij zoekc dan, even als cajus, gezelfchap , en bij vindt het zoo als hij het zoekt. Hij B 3 heeft  £2 IJ. van hamelsveld, heeft eens gefpeeld, en het fpel lachtte hem toe; federt bemint hij het fpel, en is aan het fpel verllaafd. Aan het fpel offert hij dikwijls zijnen aardfcheu welvaart, het heil van zijn huisgezin, offert hij de edelere en hoogere beltemming en de volmaking van zijnen geest op. Verdenkt mij niet, Toehorers! dat ik aan iemand vrolijkheid , vermaak, genoegen zou misgunnen; dat ik het Ipel, in het geheel zou willen uit de famenleving en het gezelfchap verbannen. Het tegendeel' zal U blijken, als ik, in het tweede gedeelte dezer Voorlezing, zal handelen, van de wijze, hoe men de Winter-avonden nuttig en genoeglijk, kan en behoort door te brenffen. Maar ik fpreck van titius en zijns gelijken, menfehen, wier dwaasheid ons de Dichter voor oogen fchildert in de volgende Fabel (*). Rondom een tafel aangezeten, Vertoeven zij bijéén tot in den laten nacht, Terwijl om drinken of om eeten, In al dien tijd, niet wordt gedacht. De donder moog' door 't luchtruim gieren, De blikfem om de wooning zwieren; Ja, fchoon het hooge hemeldak Zijn' val voorfpell', met krak op krak, Zij laten zich in 't minst niet ftoren: Zij fchijnen ftom en doof geboren. Slaat nu en dan hun mond geluid, Het komt 'er half gebroken uit; 't Zijn klanken, die niet famenkleven, Offchoon 'er hun gelaat en oogen zin aan geven, "k Heb dikwijls aan hun zij' geftaan, En nimmer zullen hun gebaaren, Die heden nog mijn ziel vervaaren, Uit mijn geheugen gaan: Nu zag ik op hun aangezichten De wanhoop, die eerlang moest zwichten, Met vloek op vloek, voor razernij; Verfcheen een booze vreugd hier bij, Dan werd zij ijllings weggedreven, Om doods angst haare plaats te geven. Zij fchenen in hun woede, ik zweer het u, gelijk Aan Furiën van 't onderaardfcbe rijk. Hun ingefpannenheid gaf 't wezen Der helfche rechtren klaar te lezen, Ea (*) %jjjimm Oeffe/jfi/.ei', JJengch; XI. Peet, Elaüz. 365.  VERTOOG OVER. het besteden der. wintee.-avonosn. 23 En de angst, op hun gelaat verfpreid, Den vloekftaat der doemwaardigheid. „Wat is het oogmerk dezer menfehen?" Lus vraagt gij billijk : „ Strekt hun wenfehen „ Zich uit tot Nut van V Algemeen ?*' , Geenszins. „ Dan zoeken zij gewis der wijzen fteen, Of trachten 't vierkant wel des Cirkels uit te vinden .<" Zij zijn geen onderzoek gezinden. ,, Brengt dan de wroeging, om voorheen bedreven kwaad Hen in dien jammerlijken Haat?" Niets van dit alles, neen. ,, Wat of hen dan moog fcheelen? Ligt zijn ze zinneloos. Zo niemand van hen hooren kan, Nietfpreekt, nietvoelt, niet ziet, ei zeg,wat doen zij dan?" Zij speelen! Nutloze, laffe, den redelijken mensch onwaardige Tijdverfpilling ! hoor ik tertius uitroepen! Ik weet, op edeler wijze, mijne Winter-avonden door te brengen; leve Amflerdam! Wij hebben meer dan éénen Schouwburg ! in denzelven kunt gij mij vinden! Hier verëcnigt zich vermaak met nut ! Ge.en zedenmeester, dan misfehien ccn Tartuff'e, zal mij dit kunnen ontzeggen, of mij onder de laakwaardige verfpillers van den dierbaren tijd rekenen kunnen! Wat zttücn wij van tertius zeggen, Mijne Toehorers! Wij willen hem niet ontkennen, dat het tooneel, in de daad, nut en vermaak kan geven; dat het Tooneel eene School der zeden kan zijn. Wij weten en hebben gelezen , wat een kundig Schrijver (*) dezer dagen ten voordeele van hetzelve gefchreven heeft. Wij geven gehoor aan den Dichter Cf). „ Ik wil, dat mijn vermaak mij deugden leere; ó ja ! 'k Hoor Burrhus, Alvarez, ik hoor Kornelia. In deze Helden kiest de ziel zich 't waar verheven; Naar nieuwe deugden poogt ze, als dezen, ook te Irreeven; Daar is al ons gevoel grootmoedig en oprecht; Daar wordt mijn teder hart aan 't ongeluk gehecht. Ik wenschte Zopir geern, kon 't zijn , te hulp te komen; Wat heeft Zaires dood mijn traanen vaak doen ftroomen! Maar C*) J» van woestenberg, Verhandeling over den invloed van den Schouwburg op het Zedenlijk Karakter, I Deel, bij J. ALLART, 1802. tij) Saint-lambert, Jaargetijden, Biadz. 127. B4  «4 ij. VAN HAMELSVELDj' Maar 'k fchreide geerne zoo; bewondring perste mij Die iraanen dikwijls af, zoo fterk als 't medelij óGodlijk fchouwfpel! ó nurkweekende achtbre fchoolen' waar eer en deugdzaamheid elk worden aanbevolen! i ooneel, waar Koningen en Grooten menigmaal Hun voordeel kunnen doen, met waarheids achtbre taal. z-ai K u ontwrjicen voor Thalia's boerterijën ? Ja, zagte gispers van der menfehen zotternijen Voldoen op andere tooneelen ook mijn finaak, Vermommende insgelijks hun lesfen in vermaak. /ij waren het, die van barbaarschheid ons bevrijdden. Van t dwaze en t valsch vernuft, geroemd in oude tijden, En zi| verbeteren in ons 't gebrek, den waan, Waaruoor in ons al 't fchoone eens kon verloren gaan. Dit alles zij waarheid, Mijne Horers! De Schouwburg kan dit alles verrichten. Maar vooreerst fmaakt het m ij ,n onzen tertius niet, dat hij avond aan avond den Schouwburg bezoekt, en dus den tijd vernielt, die: voor kunnen en wetenfehappen, en ernfiige bezigheden , behoort gewijd te zijn. Daarenboven Ons wordt, ja, op 't tooneel, door lering aangeprezen: Deugd,vnendfehap, vrijheidsmin,eer,trouw,gevoel vermaakMaar evendaar wordt, bij 't aanfehomven, ons gewezen Trots, wellust, heerschzucht, fchand', bedrog, list, lage fmaak (*). De Schouwburg kan eene School der zeden zijn: maar is zij zulks, in de daad? J ' De Schouwburg kan tot leering ftrekken; maar leert zij, in de daad ? Wanneer geheel zedenloze Hukken ten tooneel gevoerd worden, in welken Fa der en Zoon, door Hechte Hreken malkanderen het bezit betwisten van eene hoer 9 Wanneer de rover zoo fchijnfehoon pleit voor zijn recht, op de bezittingen van een ander, omdat de Fortuin aeen recht heeft, hem te misdeden? Is dan het tooneel eene ocnool der zeden ? Zal de Schouwburg ons goeden fmaak doen verkrijgen, wanneer een valfche fmaak, door Franfchen en Duit* (*) Zie het Dhhtfluhjen op het Tootieeirpeelen voor Kinde* ren, door d. a. van de w akt ,inde Dichtvruchten,van den Vriendenkring onder de Êinfpreuk: Kumt door Vriendfehap vurnaakter, I. Inzameling, Lladz. 74,  VERTOOG OVER HET BESTr.DENDER WINTER-AVONDEN. 25 Duitfchers, ingevoerd wordt; wanneer laf vernuft; en zoogenoemde natuur los en zonder bedoeling daar been geworpen, de plaats vervangt van de oude fchone manïvkz Treurfpelen, of fchrandere en met zout befprengde Bhjfpelen; in welken natuur door kunst onderlleund, en in één geheel, als in een middenpunt, faam verbonden, den geest verheffen en tot deugd veredelen kon , of" de ondeugd leerde verfoeien en verachten? Wat nuts of goeds zal de Schouwburg Richten , wanneer Opera's, Balletten, Arkadifche of Anacreontifche Balletten, welke namen! dezelve geheel misvormen; wanneer men op het tooneel zingende klaagt, zingende kijft, zingende vecht en moordt , zingende derft , en wat meer eenen geheel verbasterden fmaak ten toon fpreidt? En evenwel beroemt zich tertius, dat hij daaglyks den Schouwburg bijwoont, dat hij alle avonden in tien Schouwburg te vinden is! Op deze en dergelijke wijzen , worden de Winteravonden door velen doorgebragt en verkwist. Ik zal dit eerfte gedeelte mijner Verhandeling met deze aanmerking Ihiiten: Het beste tijdverdrijf, dat men zich verkiest in die uuren-, 111 welken wij van onze gewone dagbezigheden uitrusten, blijft geen tijdverdrijf meer, maar wordteen llrafbare root van onze uuren, zoodra wij hetzelve buiten de behoorlijke grenzen uitflrekkeii. Zoodra wij ons, door de vermaaklijkheden, onbekwaam laten maken, om verder in de pns voorgeflelde loopbaan, rustig en lustig voord te lireven ! Alle de uuren, die, door de fchikkür dér alwijze en algoede Voorzienigheid, ons leven moeten uitmaken, vloeien in de onmeetlijke zee der eeuwigheid t Christen ! elk van dezen , als een getuige van oiize gedachten , van onze werken 1 Hoe vreeslijk moet ieder KaOktlag voor hem zijn, die hetzelve nutloos misbruikt, en aan de dwaasheid en wellust heeft opgeofferd. Zij keren nooit weder te rug, die misbruikte of verwaarloosde uuren! Zalmen ze aan de Deugd en Waarheid ichuldig blijven? , Hoe verrukkend" moet, integendeel, dat teeken voor 11, ó Christen! wezen, wanneer • het, midden 111 de prijswaardige bezigheden uwes levens, u 111 de qoren klinkt! Zulk een uur, in hetweike gij, als een Christen en MenTchenvriend, bezig waart, vliedt als een heraut van uwe liefde tot de waarheid, naa°de E 5 poor-  £6 IJ» VAN HAMELSVELD, poorten der eeuwigheid ! Ieder uwer daden, die hetzelve verkondigt, is uw lof, dien het in den fchoot der Godheid uitflort! Verleent mij thands nog eene korte poos uwe aandacht, Mijne Horers! daar ik u, in het tweede gedeelte mijner Verhandeling, ontvouwen wil , op welke wijze, men de Winter-avonden nuttig kan, en behoorde door te brengen. Jonge lieden, gij, de bloesfem van het tegenwoordig gedacht, wier vruchten, in een volgend gedacht, rijpen, en dan voor het menschdom tot fieraad en heil, zoo in de huislijke en burgerlijke als in de Godsdiendige betrekking verdrekken mogen ! met verlof mijner overige Ilorers, heb ik eenige woorden aan ulieden! Gij, in de vaag mves levens, daar het jeugdige bloed vrij en ongehinderd door de aderen droomt, en uwe krachten fïisch en derk zijn, gij moet u niet vervelen, in de lange Winter-avonden, gij moet niet door verdrietige gemelijkheid duursch en norsch worden! vreest dan niet dat ik , als een droef zedenleeriiar , u uwe vrolijk! heid zal willen ontnemen, met u alle vermaken te verbieden. Neen! de les van den ouden Wijzen is ook de mii. «e (*): J - Verblijd u, ó Jongeling! in uwe jeugd , en laat uw hart zich vrij vermaken, in uwe jeugdige dagen; «teniet hetgcne uw hart verkiest, en daar uw oog zich'in verlustigt, maar bedenk tevens, dat God u van dit alles rekenlchap zal afvorderen. Ja , verban het verdriet uit uw hart , en ontwijk alle ligchaamsfmarten , want de jeugd, en 'slevens morgendond, zijn ijdel en vlugtig! Ik wil u flechts aantonen , op welke wijze gij de lange Winter-avonden zult kunnen bededen , zoodat zij u nooit vervelen, maar met vermaak voorbijlopen. - De Hoofdles, die ik u geve , en welke ik u, bij ondervinding, aanprijze, is: weest nooit ledig! weest altijd werkzaam! De mensch, maar vooral ue jeugd, dieniets doet, verveelt zich, en doet kwaad. Aan doffe tot werkzaamheid kan het u nooit ontbreken, zoodra gij uwe bedemming, waartoe gij in de wereld O PreJ.k:.- XI; 9.  VERTOOG OVER HET BESTEDEN DER WINTER-AVONDEN. 1f reld zijt, overweegt. Wij zijn hier in de wereld geplaatst, om ons zeiven en, zoo ver de kring onzer betrekkingen tot anderen zich zal kunnen uitftrekken, ook onze medcmenfchen volmaakt, dat is, gelukkig te maken , en tot de genieting van het hoogite geluk in een aaultaand leven, voor te bereiden; ten einde dus onzen Schepper, den Vader in de hemelen, te verheerlijken. Tot deze beiremming werkzaam te zijn, vordert van u de weusch en het uitzicht van uwe ouderen, wier liefde en zorg dezen dank van u begeert, dezen dank van u verdient; deze werkzaamheid eiseht van u het vaderland en de maatlchappij, in welke gij verkeert; deze verlangt miuige en-bekwame leden in u, geene bastaarden en aterlingen ; eindelijk, uwe eigene volmaking, waarin uw waar geluk beftaat , cischt deze werkzaamheid. De srpndflagen van het gebouw uwer zaligheid moeten in de jeugd gelegd worden, zal hetzelve, als een Tempel* der Gsdheid gewijd , ter tinne toe worden opgehaald. Wee u, jonge lieden! wanneer gij den aanleg tot uw ei-* gen geluk, door een liederlijk gedrag in uwe jeugd, zelve zoudt vefftoren, om u zeiven voor altijd veracht en ramp, zalig te maken, . Wanneer gij , van deze waarheden overtuigd , lust hebt, om werkzaam te zijn, zullen de Winter-avonden U nooit |te lang vallen. Hebt g'tj over dag uw werk, ophet Comptoir, jn een' Winkel/bij een Handwerk, of wat het zijn moge, waar gij tot uw beilaan in de wereld wordt opgeleid , volbragt, de Winter-avonden geven u tijd, out uit goede Bueken, doorlezen, overdenken, opfchrijven kundigheden van God, van u zeiven, van uwe pligfn* van de Natuur; leslén en voorfchriiten van Godvrucht en Deugd, op te zamelen. Kun Hen en We;enfehappen zullen u voords , door derzelver beoefening, den tijd , aangenaam en vermaaklijk, leeren hefteden: de Teckenkunde , de Toonkunde, of welke andere den vrijgeborene jonge lieden voegende kunst er wezen moge, zullen u vermaken , terwijl zij uwen gecest befchaven, Zoodanig werkzaam te wezen zal u van zelf het t'huis blnven leeren _beminnen; doch, wilt gij u ook doorgei zelhge verkering eene uitlpanning bezorgen , ó! zoekt vooral zulke jonge lieden, om mede te verkeren, wier zeden zuiver zijn, en die ook lust hebben, om waarlijk gelukkig te wezen, J Ge-  aS ij. van hamel s v e l d , Gelooft mij , gelooft eiken menfchenvriend , die de ondervinding der jaren heeft, op deze wijze zult gij voor God en Menfehen eene bevallige jeugd wezen; van allen bemind, van allen geacht, en door uw geweten' hetweike het voornaamfte is, toegejuichd worden. Wij, die verder in jaren zijn gevorderd, wij , die huisvaders zijn, wij, die de zilveren grijsheid reeds kroontwaarom zouden ons, Mijne Horers, de| Winter-avonden, hoe lang zij dan ook zijn mogen, vervelen? Hoe inel, integendeel, ontfnappen zij ulieden, huisvaders, die dezelven waarneemt en belteedt, om bij uwe echtte! note , die intusfehen werkzaam en bezig cenig flil huiswerk verricht, en midden onder uwe kinderen, nuttio- en werkzaam te zijn tot de opvoeding en befchaving van uwe lieve kleinen en derzelver tedere harten; hetzij" dat »» de Hukken in het Ziet daar, Toehorers! op welke wijze men de Winter avonden, met genoegen en nut, kan en behoort door te brengen. . lk *ou hier n°S veel kunnen bijvoegen, maar de tiid is verlopen de avond is om! Een fprekend bewijs van de gegrondheid mijner gezegden, dat het wel belleden van den tijd het beste behoedmiddel is tegen vervelingen tevens een fprekend voorbeeld, hoe deze onze en de°i* gelijke famenkomlteii onder die middelen zijn , welken alle aanprijzing verdienen, om de Winter-avonden nuttig en aangenaam te belleden. 5 Wij itichten en vermaken hier eikanderen , door het fpreken en horen van min of meer leerzame en versé* noegen aanbrengende Verhandelingen; wij breiden dus over en weder onze kundigheden uit, of werken tot verbetering en volmaking van ons hart; dan weder vergasten ons onze waardige Medeleden, de Heeren van barnkvfld en Buijs, op Natuurkundige Proeven , in en door welken zij ons de wonderen der natuur verklaren en bloot le*öen ons opleidende om den Alwijzen en Algoeden Maker vaa alles te verheerlijken. Op eenen anderen avond genieten wij het genoegen da* wij de vorderingen met blijdfehap waarnemen = die 'onze' kwekelingen, die de jeugd, op onze fcholen gemaakt hebben. ° Verders zijn wij, door onze raadplegingen en belluitcir omtrent de belangen dezer Maatlchappij', of dezes Departe". ments, werkzaam tot Nut van V Algemeen. . Over de uuren en avonden, dus bedeed, zal niemand berouw hebben; de herdenking aan dezelven,en de ondervinding van het voordeel, hetweike zij ons en anderenhebben _ aangebragt, zal eene kalme zelftevredenheid iu onze zielen verfpreiden. Zoo waarlijk zij dit begin onzer werkzaamheden voor dezen Winter daar toe gezegend ! Zoo waarlijk moeten alle de volgende Vergaderingen voor ons dit gewenschte emde bereiken! Zoo waarlijk wiJlcn wij üeeds gedenken aan  vertoog over het besteden der winter-avonden. 31 aan de gewigtige fpreuk, die de flotfom uitmaakt van deZe mijne Verhandeling: maak u den t ij dte nut» De vlugtende dagen Stuit geen geweld. De rollende raders Vlieden min fnel. Als draaiende blikfems Schieten zij voort. Des maakt ze u, ten nutte^ Wijl g' 'er nog zijt! (*) (*) Gedichten van w. e. de perponcher, II Deel, Bladz. 181. * aanmerkingen van de schrijvers d e r n. vaderl. bibliotheek, op sommige plaat-' sen in de vertaling des tweeden deels van het parallelon van h. de groot, door m r. j. meerman. Vert. Bladz. 3 : De Baebifche (wet) volgde kort daarop : Ongegrond dunkt ons de aanmerking van den Vertaler op deze plaats,wanneer hij Bladz. 15a zegt: „DeBa> „ bifche volgde niet, gelijk de groot hier bij vcr,, gisfing zegt, kort op devoorige,"enz. Vermids juist het woord kort van hem zeiven herkomflig is , en dc woorden van de groot, Pag. 2.1 quam fecutaBeebia; alleenlijk te kennen geven, dat 'er geene wet over dat onderwerp tusfchen die beiden , waarvan hij hier Gewaagt, gemaakt is. Of is veelligt het woord mox in d&en tekst door overijling uitgelaten ? Dit kan de Vertaler zelf alleen beflisfen. Pag. 7: Ut imbecillitate aliorum, non fua virtute valerent Romanï. Vert. bl. 10: Dat de Romeinen jiechts door de wijsheid van anderen, niet door hunne eigene voortreffelijkheid , iets vermochten. Dat imbecillitas zwakheid en niet wijsheid beteekent, is den Vertaler zoo wel als ons bekend, en datwr/w, in tegenö'verflelling daarvan, alhier heldenmoed beduidt, valt daadlijk eiken taalkundigen in het oog ; misfchien echter zou men het int hoofde van de zelfde tegenöveritelling, ook hier door kracht  32 AANMERKINGEN VAN DE SCHRIJVERS kracht kunnen vertalen, lietgene in den famenhang eenen zeer verftaanbaren zin oplevert. ° Pag. 10: nee ulla orbitatis pretia. Vert bl j-ien de wees ontmoet 'er geen benijden. Zou dit de «£' Oing yan de groot zijn? ls zij het, dan hadden deze woorden ui de vertaling, als, naar het ons voo omt met zeer duidyk , wel eenige opheldering nodfe Jehad Wij ontkennen niet, dat de zin der Nedeïduitfcïe woorden voor eene draaglijke verklaring vatbaar 's maar zouden echter voor ons menen op dSze of dei-élV ke wijze de woorden van de croot te moeten cS brengen: het brengt geen voordeel aan, iemand kfnderlooS te maken of van kinderen te beroven. Men vergcli ke 1 den grond dezer vertaling, die ook nader bifde Latiin fene woorden blijft , in te zien, behalve den fan ÏSIn ?f8. vaa ^n Vertaler zeiven , bl. blP?;."£; Siccii^ M r^J^^tia crate. Vert. taVnha^df^ "!W **** ** 4» .l^Uilï^fi mening van Juvenalis, in wiens elfde Hekeld.cht deze regel voorkomt, geloven wn d,f da?TZ\Tld iS' e? W!j Zij" "iet vr"nKWan t d Sen dat de Dichter, toen hij denzelven nederfchreef de huis! houding vanPHiLÉMON en baücis, Ssl t ^"fchilïrd11 bet/^ B°ek **■ èfëïIrSÏ ra^w gelchildeid wordt, en vooral den regel: .5W/<& /er-« fuis nigro pendentia tigno; 3?\geeSt fhad heeft: wat hier van zij, ei-enaardig is het te denken, dat de Dichter ter dezer plaat e bij de fobere levenswis zijner voorvaderen , zie l ook hunne eenvoudige Woningen voorgeteld l ebbe, die door T^nZZ'f^ > „d00f D*^00T zefv'en li he 35 Hoofddeel aangehaald, dus befchreven worden: T _ " ■ Crate Salisnd. Impofitum Cereris vacua nemus, - Dat is, volgends de vertaling van den Heer meerman: tj 1 ~~~~ Men za? ''er maar wifcpn Borden met bosfehen van firn overdekt, — Wij  der n. vaderl. bibliotheek. 33 Wij achten, dien ten gevolge, dat men eraf es van de woning te veritaan hebbe; gelijk wij verder Siccus hi*r ook met voor mager maar gerookt of gedroogd menen te moeten nemen, en ons gevoelen wordt in beiderleis opzichten gefchraagd door dat der Commentatoren op deze plaats, van dewelken onder anderen joannes britannicus aldus fpreekt: „ Ostendit pnscos Roma„ nos nullo , non modo cibi, fed ne tedifieii quidem „ luxu vixisfe , qui coquinas cratibus inftruSias habue„ runt, unde carnes falitaependerent." Een ander teek» nt op de woorden : Sicci terga fuis , aan : Durati fale ter ga fuis; en grang/eus voegt bij de woorden: pendentia crate; Juxta focum. Het is dus het gedroogde of gerookte ruggeftuk van een Zwijn, dat aan het van rijshout gemaakte dak of de van rijshout gevlochtene zoldering hing, en voor den ple geenszins: de mih be. Sordescere betcekent niet befiietten, maar wel vuilziin oï worden waaruit eene tweede beteekenis oTftaÏT b.er te pasfe komt,_ naamlijk in mÊjC.SffiJZ Ken net geacnt zijn. De Dichter fchijnt hier het od te hebben, op de zeden der ouden , bij deweken , iSfif beleend )S de Vrouwen zich met WS S?we?ven bez.g helden, en met hare flavinnende ïiedere voo? genoverfte ling van de bezigheden der Hollandfch vroï wen of meisjcns, met die der oude, alslujzegt: Lanea fordescunt; linea fola placent. Waarvan bij gevolg de zin is. Het wöÖenwerk ver acht men- het wolfpinnen en weeven is in Z„e achtZ „ het linnen werk alleen vindt menfmaTk ofbThl Van aanmerkingen op andere plaatfen, die wij wel Minne mm of meer anders vertaald hadden, ontïoudefwi. ons omdat dezelven van minder belang ziin n" omd, de moedigheid gevoelen, om 'er e&eneJbetere vertf oö?d;VPïndte eVei'en' °f eindeIiik> omdat vvfo seSen oordeel daaromtrent wantrouwen. Eenigen va deze nmi iSd^ïbbln16 DaT' iitirciö.ie]a nebben. Daartoe rekenen wij dan- £ag. 43 : laquearia verfatilia. retun 46'' Ut pm"ram a° ********* colorum imita. Paf' SI nmJPfd iMJ-h4 teStdS aat c maar 111 tegendeel meer zout- on> ;,r her fap 2te hnS.'-Til u^ep'fï f^ï" F eenige wein ure uuren Ianzich op de S$ o-P *s vlSS„beide komende -"S Zoutabeghnd^ ï^n'^^tT' de ™ korrelt, dan is'SJ,g?en' ^istalloeert of heeft neemt derhalve eene' genoegzame I oeveeMBki '6" foort fijne witachtige potaarde, welke'l j ^M^e"? bijzonder daartoe vervaardigd bekken meHH V ombindt, dat het de dikteen een deeg be^^WEtL'r «ezelve, met eene troffel, op de oppervfekte SBIBr"?t de holte, welke het zout boven in de vorm Iwi 'i m Na.  EN DE HEP.EIDINO DES SUIKF.RS. 41 Ni-d.t de Kanarifche Eilanden, onder de NtotMtfffs van ƒ«. ƒ«/* Madera, en vervolgends het bijster groote tand van Zuid - Amerika, den Europcaancn bekend en onderda«n 3? ^worden, wisten de Spanjaarden en de Portugeezen «ra die verbazende vlakten geen gebruik te maken. Om 'er center eenig voordeel van te trekken , brngten zij allerhande ook IfTrrT'. 7??* Bébrutkte dingen, en onder anderen ook uit Griekenland het Suikerriet, derwaard. Door de Negers, o. zwarte Slaven, uit Afrika naa de gemelde Eilanden "vc'-g^oerd lieten ?ij het Pap van het Suikerriet nu t ongelooflijken arbeid uitpefsfen. Allengskens leerden zij het Mn|eBaine zout des Suikers in allerleië geftafteh bereiden en voerden het nna Europa. De Hollanders en Franlchet, vol£ hen in de kleine Bezittingen, en Eilanden , welken zij "daar veroven.en en bragten bergen van Suiker naa hun Vaderland, wrik van daar door de meeste landen van Europa verfpreid • Ik wil deze fchoone waar van hare waardij niet beroven. Ifc meen goede reden te hebben om te geloven, dat het eisenliike zout van het dierlijke ligchaam niet een vlug tig alkali ook 1 et wwi gelijk de Hoogleeraar j.eiuknfrost vermoedt, eene 5?*n?\Tker is Want het bloed> het ƒ«•„;», de IhiUul tmÊtJ VCt ir T gcf,0I]d mensch' is van natuur lies zoe ,., „tig. Uit de melk kan men Suiker koken. Maar fl^fj zoe,tacn"ge zont in ons bitter en fcherp wordt, dai floot de_natuur het onder de namen van gal en pis weg; en zi? zoeKt int het meel, uit de boomvruchten en planten? ook uit het verfebe vleesch, (want allé deze dingen zijn méér of mirï zoet of zoetachtig) nieuwen Suiker. J Om de bovengemelde redenen is in de (lijmachtige en zwartgalachtige: krankheden, die eene zoutachtige ontbinding eho" WkJT eene voort>-efliik'e artfenijV Ook is het m.d« gebrtuk van dit aangenaam voordbrengfel der fcheppende God!&„ I^.gt d£-n Sez°nde". en wel voornaamlijkden ouden S« ee voornaamhjk b.j de jeugd, wordt de (lof der gal en het ge zout vermeerderd , hitte veroorzaakt, de fan den en beenderen aangeftoker^, dorst verwekt, en de mensch rot al te menigvuldig drinken aangeprikkeld. MYTHOLOGIE DER MEX1KANEN. Ï^bL&^fï?^ ee" 2Cer f0"^1,5^ niengfel van ±r„ t„!fi^Cen' rP;Ookjei:s en oudwijfTche fabelen. Wc' £ la,a '' dlcin de Mexikaanfche tafereelen ontegen.«slrjk vodden is, moet'er, fa, dergelijke verdkhll", >• 5 veel  4a MYTHOLOGIE DER. MF.XIKANEN. veel op eene verbloemde of leenfpreukige wijze te verdaan zijn en opgevat worden. Doch 'er Cellijnen ook Volksverdichtfels, die niets dan oudwijffche fabelen zijn, in voor te komen. (*) Aan den eenen kant is het blijkbaar, dat de Mexikanen en andere volken, in bet Koningrijk Anahuak, debeeldfpraak kenden, zoodat derzelver faraenhang met die der oude Egyprenaars veel overeenkomst en waarschijnlijks had, indien niet het menschlijke verftand, aan twee en meer plaatfen van den aardbodem, zeer wel eenerlei richting nemen kon, zoodat zulk eene veró'nderlïelling ter verklaring van deze verfchijning, onnodig wordt. Aan den anderen kant is het ook zeker, dat vele fabelen aan de Romans en fprookjens van andere volken voU-omen gelijk zijn, en zelfs overblijfiels van het geloof aan Fetiichen fchijnen te zijn. De volken van Anahuak noemen vier tijdperken der wereld op. liet eerde tijdperk eindigde met eenen zondvloed, waarin het menschlijke gedacht, met de zon, verging. Het tweede is dat tijdperk der wereld, hetweike met eene aardbeving eindigde. In dat tijdperk leefden de reuzen; en, zij vergingen ook mee hetzelve. Toenmaals werd ook de tweede zon uitgebluscht. Het derde tijdperk eindigde met ftormwindeu. Het vierde nam eenen aanvang met het tegenwoordige menfehengedachr. De wereld met de vierde zon, zullen, op het einde daarvan, door vuur vergaan. Het gedacht der menfehen van dit tijdperk wordt op de volgende wijs herfteld. De Godin omezihuatl baarde in den hemel vele kinderen. Eindelijk ook een groot (tenen mes of zwaard. Dit zwaard wierpen hare kinderen op de aarde. 'Er ontftonden uit hetzelve duizend zeshonderd belden, die nu zonder bediening waren. Zij zonden een Gezantfchap naa hunne moeder en verzochten van haar. de kracht en het vermogen, om menfehen, ten hunnen diende, te kunnen voordbrengen. Deze beval hen tot den God van de hel te gaan, van hem een been van eenen geftorvenen te vorderen , er. hierop het. Cj De benaming, Sp'Ookjens of Oudwijffche - fabelen past bier op da ongerijmd verdichte vertellingen , waarin veel tegen de orde der natuur en met de waarheid ftrijdende gefchiedt, en in welken de inbetldmgjkrache van een Volk of eener VölkskLisfe in den ftaat der kindscbheid, ■ziel» verlustigt. Niets is zoo avontuurlijk, zoo wonderbaar, dat niet in zulke Verhalen zou kunnen voorkomen. Vergeefs zou zich het verfland fcherpen en vermoeien, om eenen grond op te fporen, waaiötn de Dichter juiit op deze dolzinnige aanëenfcbakeling van denkbeelden, en op geen ander, gevallen zij. Vergeefs zou men oaaiïn, deswege, eenen geheimen zin zoeken, dewijl een eigenlijke en letterlijke voor het verftand ondenkbaar is VV?nneer de vertelling een fprookjen is, zoo moer. de Lezer iich in de plaats van een kind (lellen, en het, bij voorbeeld, ia ëéiit'n eigenlijken zin opvatten; dat de Goden de Melkzee met den berg Stem gekamd hebben , dat zij de (lang Vafuki d2ar jond gebonden, en djt de Goden aan het. eene einde de openingen aan elbaêr ;etro':ken, en zich zoo van dezen berg als v^n eenen Uaamftck be.aend hebbsn, enz.  MYTHOLOGIE DER MEXIKANEN. 43 hetzelve met liun bloed te befprengcn. Op deze wijs zouden zij menfehen bekomen , doch zij moesten wel toezien, dat de heigod hunnen afgezanten het been niet weder afhandig maakte, nadat hij het hun eens gegeven had. Zij zonden dan xolotl, een uit hun midden, naa den God van de hel. Dezelve gaf hun het gevraagde been , doch liep hen echter na, om hun hetzelve weder af te nemen. Xolotl viel en het been brak, doch hij zamelde de (tukken weder bij. een. De helden befprengden dezelven, volgends de verkregene onderrichting, met hun bloed. Nu ontftond 'er een jongetjer» en een meisjen. Men gaf ze aan xolotl ter opvoeding over, die hen met het fap van distelen voedde. Is deze vertelling een fprookjen, zoo is het een der uitzinnigften. Is het eene Allegorie, dan beduidt het misfehien zoo veel als: De dappere mannen, die zich eens uit den ondergang van het menschlijke ge/lacht redden, (wier oorfprong, uit een zwaard , hunnen moed beteekent,) hebben den dood zijnen prooi ontrukt. (Fant zij hebben nog eenige geheele familiën. van menfehen, die in holen gevlugt en verffrooid wai en, van den dood gered, en tot hunne lijfeigenen gemaakt. In den aanvang doodden zij, hoewel met veel gevaar, wilde dieren, om oen daarmede ie voeden. Zij kwamen ook wel bij dezen arbeid om het leven. (Derhalve voedden zij het overblijffel van deze menfehen, met hun bloed.) Naderhand dwongen zij hen den landbouw te oefenen, die met zuren arbeidverbondeuwas, dewijl de aardbodem in het begin niets dan distelen voordbragt. (Dit is het, wat door de voeding met distelen, wordt te liennen gegeven.) Het (lenen zwaard, zou derhalve beduiden , dat de helden van den Krijgsgod afdamden ; het been van eenen dooden: het overfchot der zwakke, weerloze menfehen, die door den ftorm niet waren omgekomen. . De moeilijkheid om den dood zijnen buit te ontweldigen , en het breken van het ben , beduiden veelligt, dat deze vlugtelingen zich bij den1 aanblik der helden, verihooiden en vloden^ De overige omfrandigheden fchijnen zich nog geraaklijker te laten verklaren — Dat no^thands deze gefchiedenis eene Allegorieën du de zin derzelve is, beweer ik niet. Want'er is toch niets pn/.eKerder op de wereld, dan de ontknoping van zulke werkItjke o( vermeende Aüegoriën. Over de verwarring der talen, hebben de MexikaneO ook een verdhchtfel, van den volgenden inhoud. Toen liet menschlijKe gedacht, door eenen wa-ervloed, verdelgd werd, bleef er alleen één man en ééne vrouw, in een klein fchip, over. J-let lenip bleef op den berg Cothuacan (laan. Zij verwekten (amen eene menigte kinderen, die allen (lom geboren werden, bene duif leerde hen, op eenen hoogen boom zittende, zoo T^t&S™' d" ZV] elkaiKleren> eindél«k' niet meer verEene andere vertelling, die de Tlaskalaners hebben, is weT zoo  4* MYTHOLOGIE DER MEXIKANE». zoo■ dnidlijk. De menfehen, zeggen zij, die den zondvloed overleefden, werden in apen veranderd. Zij bekwamen, echier van tijd tot tijd, hun zedenlijk verftand eu hunne fpraak weder. Het verval der befchaving en de oötftane ruuwheid, die, na zulk eene omwenteling, onvennijdlijlc was, fchijnt hier veroloemd voorgefteid te worden (*). De gemaklijkheid om jet leenfpreukig in eene vertelling, te kunnen verklaren, en er eenen waarlchijnlijken zin uit voord te brengen, is een kenmerk der Allegorie. Waar men dit vindt, mal mén eene vertelling niet, zonder andere, van elders ontleende gewigtige gronden , voor een ftroökjefl of oudwïjffche fabel, hou. den. Deze laatfte vertelling fchijnt mij derhalve toe eene Allegorie te zun. Van de Mythologie veler andere Volken der aarde, hebben wij, tot nog toe, zulk eene naauwkeorige kennis niet. Der anito.c.ten, m Japan, der Sjümmers, der Mexikanen, en der onderfcheidene Oude Volken Fabelleer is ens zoo niet bekend, dat men uit dezelve zulke ftufcken zou kunnen aan den da| brengen , die men, met de reeds gemelde verdichtfels, in vergelijking zou kunnen brengen. (*; Zie klavigeros, Gtlchiedei.is van Mexilto , I Deel, Bl. 341; ANECDOTE, TOT BEVESTIGING VAN DE GEVAARLIJKHEID DER. PIJNBANK. I^cne fchriklijke gebeurenis, die, niet lang geleden, in eene Stad van den zoogenaamden Kerklijken Staat in Italië, gebeurd is, is een nieuw bewijs, hoe onzeker het zij, om gevangenen, van de eene of andere grove misdaad befchuldigd1, door middel van de Pijnbank, tot bekentenis te dwingen. Eenige fchoenmakersgezellen en knechts zaten in eenen kroeg bij -elkander , en dronken. Men geraakte , door den drank, in verfchil. Gelijk het gemeenlijk gaat, ging het ook hier: men kwam van woorden tot daden. Men werd handgemeen. Een van den hoop trok, in dronken moede, zijn mes, ftootte het zijnen makker door het hart, en vond daarna geloi geilheid, om zich ongemerkt eerst uit den kroeg, 1 , rvolgends ook uit de ftadspoorten weg te begeven. 4 \ hij eenen der kameraden, die mede in het gelag te tg geweest was , maar zich, kort voor dat de vechtpartij 11 daar verwijderd , en op de aarde ondereenen boom 1 had, om zijne roes uit te flrpen. Deze fteekc de and zijn bloedig moordgeweer in den zak, en ontneemt hem daarvoor zijn eigen mes. — Ondertusfcbeo ontftaac in de fla ■ het gelucht van den gepleegden moord. liet komt oogenb ifc ijk ter beren van den Hoofdofficier, en deze zenit terftond zijne ge- richts-  ANECDOTE. BEWONDERENSW. EENVOUDIGHEID, enz. 4S richtsdienaren uit, om den moordenaar op te fporen, re vatten en in hechtenis te nemen. Zij vinden buiten de Ikd den (la* penden fchoenmakersknecht, en het bloedige mes in zijnen zak. Jrlij wordt terftond gevat, en naa den kerker gebragt. Eerst den volgtndjn dag, bij het eerfte verhoor vernam hij, waaröm hij een gev.mgene was. Hij wist van geen moord; maar het mes, meende men, getuigde tegen hem. De onlijdlijke fmart der Pijnbank bragt hem eindelijk tot bekentenis eener misdaad , waarvan hij geen de minde bewustheid had, en die ook niec door hem bedreven was. Om kort te gaan: de arme onfchuldige knecht werd ter dood veroordeeld, ter executie naa buiten gevoerd, en de eigenlijke dader bevond zich in perfoon onder den hoop aanfchouweren. Het plegtige en aandoenlijke van de eké'cutiecmftandigheden, het luide gebed, en het gei zicht van den oufchuldig veroordeelden wekten het geweten des moordenaars op. Hij vloog naa de kar, ontdekte zijne misdaad, en redde op die wijs nog het olYer eener onvoorzichtige Vierfchaar. bewonderenswaardige eenvoudigheid van zeden bij de savo ij aarden. Ik deed, zegt de Heer van saussure, mijne tweede reis naa de ijskelders te Cktmauni , met eenigcn mijner vrienden te voet. Dewijl de zon zeer heet fcheen, zoo gingen wij in eenen boomgaard, om onder deszelfs fchaduwe uit te rusten. _Wij geraakten, bij het zien der geheel rijpe peren , die 'er, bij den dorst en de groote hitte, welke wij leden, zeer bekoorlijk uitzagen, in verzoeking; en begonnen'er eenigen van te plukken, toen de vrouw, die de boomgaard in ei. gendom toebehoorde,ten voorfchijn trad en naa ons toe kwam. Een van ons ging haar terftond te gemoet en zeide, dat zij zich, over ons eeten, niet ongerust behoefde temaken, wanc dat wij haar de peren zouden betalen. Doch zij gaf tot andwoord: „ Eet maar zoo veel gij lust, deswege kom ik „ niet hier; Hij, die al deze vruchten gefchapcn heeft, heeft „ dezelven niet voor een alleen beftemd " Welk een af- Itekend fchilderij levert zulk eene denkwijs niet op, vergeleken met de eigenliefde der inwoners van groote lieden! -- De volgende anecdote dient, om ons eene afbeelding van gelijke zeden te vertonen, en is niet minder beminnenswaardig. ■ Toen de Heer van luc en zijn reisgenoot eens van den landweg van Geneve naa Lion waren afgedwaald, zoo hadden, zij, als zij door een klein dal gingen, van vermoeidheid en fterke hitte, grooten dorst gekregen. ,, ilier is," zeide hij tot zijnen reisgenoot, „een klein hutjen, waarin wij zeker 5> wel  A6 DE AAP EN HET PAARD. voSe WivTbii ZU!,e" ku"nen b-ekome"' ™ar *** wij » h»M » J J' " eerst "M1S zien' of wij ook klein "-eld „ hebben, om ze te betalen" Naauw)iiksVhaA h\i h\!. ™ordc" gefproken, of Vr kwam eeïe?vrouw, dif dezefven gehoord had, van agter een kreupelboschjen ten voorfclZ fo , e?zeid?Wh fn .ÜOn vVa,n fe^gdneid ITaïhen iue, en zeide tot hen: ,, Et! zie toch, zou het nier frhi; „ nen, als of men bij ons niet anders, dan voor leld' „ wat melk kon te drinken krijgen." — Wanneer ™n dl' gelijke trekken leest, dan zou men immers wenfchen S inrrrfr Zl-1 em §0ed volk > waar ™» dergelijke zeden wönen 'H?eZ,Jn' en Ver Va" de baa^htige gemoederen " wonen die ons omringen, en zich niet fchamen, op dien. flen die de menschli kheld alleen zou aanbieden en van ™ vorderen, eenen hoogen prijs te Hellen. S DE AAP EN HET PAARD. T^en Aap, van een bekend, boos hart, lasterde, in de tegenwoord.gneid van Koning Leeuw, een jong vuurig Paard, dat hem beledigd had; korten tijd daarna gaf dit ze fde Paard den Aap een bezoek, en betoonde zich dankbaar voor zijne onlangs gedane aanbeveling. "«komt Heb ik u aanbevolen ? vraagde hij, verrast, hoe dat, waardoor? Dien zelfden dag, dat gij kwaad van mij fpra ktHiet onze Monarch mij roepen; hij oordeelde, dat 4 veel goed m het Paard zijn moest, omdat een booswicht het f.naadde. De^ Koning vond mij naar wensch, en gaf mij eene LTen. li ke bedien.ng. Men verbeelde zich op dit ze-gen het gezicht en gevoel van den Aap. 08 ê Dat ieder nietwaardige , die den deugdzamen man lastert, omdat deze hem niet gelijk is , dat gevoel bij ervaring n' ? n" dl?' welrken °P ^ Rechters zijn dan even zoo oordeelden als de Leeuw. BIJ DEN AANVANG VAN HET JAAR 1804. "Vrienden van dit achtbaar Maandwerk! Nu 't jaar agttien honderd vier Aanvangt, vloeit een Aroom van wenfchen, Voor U en voor and're menfehen, Uit een ziel, die allen boogfehat, Op dit lettervol papier. Heil  BIJ DEN AANVANG VAN HET JAAR. 1S04. A7 Heil zij elk, wien 't zonlicht aanlacht, Waar hij ademt, west of oost! Heil zij elk, van daar de ftormen 't Ijs tot poolgebergten vormen, Tot daar, waar de gloed des keerkrings, 't Smachtend aardrijk fplijt en roost! Ja, dit Jaar zij rijk gezegend Voor heel 't menschdom, in 't gemeen; Voor mijn Vaderland, bijzonder; Voor dit oord, waar de oorlogsdonder De echo's brullend wekt, maar oelning Rustloos boogt op kundigheên. Ja, U allen, die dit Maandwerk Vlijt of aandacht waardig keurt, U.zweev' welvaard, blijde zegen Op der uuren vleug'len tegen, Waar gegronde hoop de toekomst Als een zomerdaagraad kleurt. Heil, zij U, Recenfiefchrïjvers! — Kunstmin en gezond verftand Doen U trouw, bedaard, onzijdig. Moedig, nimmer trotsch of nijdig, Hersfenvruchten juist waardeeren! Dit toch vergt uw Vaderland. Voorfpoed, bloeiende gezondheid, Zielevreugd, gewetensrust, Doen verdriet en kwade luimen Hart en boekvertrek ontruimen, Daar oprechte vriendfchap, telkens, U den ernst van 't voorhoofd kust! Frisfche lucht, die bloed en fappeiï Zuivert en geregeld mengt, Moete uw zwanenveér omzweven, Ja, uw hersfens veerkracht geven, Zoodat oordeelkunde, aan wijsheid Altijd vrolijk offers brengt! Heil ook U, geleerde Schrijvers! — ' U, wier deugd, wier fchranderheid, Tot vermaak of onderrichting 't Morgeablozen der verlichting, Dat vooröordeels uilenöogen Piakea doet, alürn verfpreidt. Ook  48 BTJ DEN AANVANG VAN HET JAAR 1804. Ook dit Jaar zij U gezegend! Schrijft vol waar vernuft, vol fmaak; Voedt verftand. kweekt reine zeden; Baant voor oefnings waukle treden 't Veilig fpoor naa de eeuw'ge bronnen Van 't verhevenst zielvermaak! Opent oudheids achtbren tempel! Zoekt, zoekt heilrijke artfenij, Die op frnart leert zegevieren. Scout uit mijnftof, plant en (lieren; Toont ons duidlijk al de rechten Der natuur en maatfehappij! Schetst ons 't lot van wereldvolken; Maalt natuur in al haar pracht; Leert, daar gij haar fpoor durft teek'ne». Ons haar' loop vol moeds berek'nen! Dichters! huwt gevoel en kennis Grootsch aan uw verbeeldingskracht! ü, u allen, edle Vrienden tVan 't verheven Godlijk fchoon! Zij t Jaar vier een Jaar vol blijheid, Zorg boei' nooit uw zielevrijheid; Waare roem vlechte eeuw'ge lauren Door uw fchit'rende eerekroon. Maar ook U, geliefde Lezers ' Van dit tijdfehrift, wie gij zijt! Moet het Jaar, weêr pas geboren, " Als een Jaar vol heil bekor.n! Elke dag zij aan 't voltooien Van uw waar geluk gewijd! Vrede plante eerlang d' olijftak Weêr in Vaderlandfchen grond; Daar doe God hem wortlen fchieten; 'k Zie dan welvaardsbron weêr vlieten; Koopvaard weêr gewimpeld zweven. Tot ons heil, om 't wereldrond! Hoor mijn' wensch, God! geef ons vrede Eer heel 'c Vaderland verzink'! ' Stelp het bloed; droog bange tranen; Dat, op witte vredevanen, Eenmaal nog de flauwe weerglans Van der Vad'ren glorie blink'!  MENGELSTUKKEN. oordeelkundige aanmerkingen op 2 tim. IV: 13. Aan den Redacteur der Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek. Mijn Heer! " TiccienkinSen •>. die over de Gewijde Schriften eenig J-) „ licht vcripreiden, of tot verder onderzoek kun,, heii aanleiding geven, doet Gij van tijd tot tijd in Uw „ nuttig Maandwerk plaatfen. Mogt mèrr geraden vin,, den , de volgende Aanmerkingen , welken ik elders „ aantrof, daarin eene plaats te gunnen, *erzou, mis,, fchien, aan eene zekere clasfe van Lezers geen on* dienst mede gel'chieden. Ik ben, enz.". „ bibl1öphilus." „ In een Engelsch Werk Purfuits of Literature getijteld , vindt men de volgende Aanteekening. In den tweeden Brief van paulus aan timotheus IV": 13, leest men deze woorden: Den mantel, dien ik te Troas bij Carpus heb gelaten , breng mede ah gij komt , en de boeken, inzonderheid de pergamenten. Men merke aan, dat deze Brief uit Rome werd gefchreven , toen paulus voor de tweede reize voor nero was ge« bragt. In het boek der Handelingen , Hoofdft, XXII: 25, beriep paulus zich op het voorrecht van het Romeinfche burgerfchap; en dat beroep deed de Hoofdman gelden. Het is eene loutere gisfing, of men van hem bewijs voor zijn Romeinsch burgerrecht zoude eilchen , ten tijde als hij zich zou verdedigen. Veelligt bevatteden deze pergamenten , ^fV^' » eenige bewijsftukken, een getuigfebrift, of diploma van eenige aangelegenheid voor de zaak in gefchil. Maar ten aanzien van den Mantel heeft 'er iet meer bijzonders plaats. De Mantel heet in het oorfpronglijke aa«»u5, zijnde ongetwijfeld eene vervalfching van M«»«5 of 4>« Van eenen zoo Herken en aanhoudenden winter in Frankrijk die de zwalu wen en andere trekvogels gedood, en de planten, die reeds verre gevorderd waren, vernield had In Uuitschiaiiü en Zwitlërland, was de luchtftrcek eertijds, veel kouder en ruwer, dan tegenwoordig „ De toegang tot het zoogenaamde Bodenmeir ,°of Bodenlee, fcbrij t ammianus marcellinus Ct), „ werd door dikke en fclirikvolle wouden en boslcherï „ gedopt, en de omliggende landltreek was door bee„ ren , wolven en andere wilde dieren van allerleië ,i ioort, en door nog wilder menfehen verwoest." . Van een Zuncher wijn fchrijft de Monnik toiiannes van winterthur, dat die eerst in het jaar 1**6 "a c,H^,?Trus ^boorte was zoet geworden , of zoeter dan de Elfasfer-vvijn; en naderhand had hij, door de aanhoudende zachter weêrsgefteltenis, zijne oude, ruwe natuur gantschhjk afgelegd. Wanneer de verhuizingen uit Europa naa de Amerifcaanlche Staten en Provinciën eens talrijker worden, als dan zal dit werelddeel, veelligt , merküjk daardoor lijden. De luchtsgelteltenis zal aldaar weder ruwer en kouuer worden; maar in Amerika wordt het, integendeel , hoe langer hoe warmer. Intusfchen kan niet alleen door verdunning der wouden en bosfehaadjen het klimaat veranderen; maar ook nog op eene andere wijs: want volgends oudere en nieuwere waarnemingen , neemt de fchuinte der Ecliptica af en toe. in honderd veertig jaren nam zij omtrent eene minuut at. Sedert eenige jaren is zij nog aan het afnemen, en men klaagt tegenwoordig in Europa over toenemende Koude. Wanneer de fchuinte der Ecliptica toeneemt, dan neemt ook de warmte in ons noordlijk halfrond toe. (*) IX. i7. Ct) XV. 4. d £  d f, b r o o d b o o m. $7 de broodboom. De Broodboom dient, op de Ph'ljppijnfche en Molukfche , zoowel als op de eilanden der Zuidzee, om de menfehen te voeden. Hij groeit op tot de booste van eenen middenmatigen eik, ja fomtijds wel 40 tot 50 voet boog. Zijne bladeren zijn vaak anderhalf voet lang, van eene langwerpige gedaante, met diepe kromten, even als de vijgenbladen, naar welken zij, wat de kleur betreft, en ook daarin , zeer gelijken, dat zij , gebroken wordende, een melkachtig fap opleveren. De vruchten hangen 'er , bij b'osjens , aan , en wegen tot vier pond. Zij zijn groen van kleur; hare huid, van eene neta'chtige gedaante , even als bij de truffels, is dun, en zij bevatten eene pit, bijkans zoo dik, als het heft van een klein mesjen. Tusfchen de pit en de huid ligt het vleesch, of het eetbare gedeelte, en het is fiieeuwwit en luchtig, even als versch gebakken brood. Doch eer men ze eet, moet men ze roosten, en, tot dat einde, in drie of vier ftnkken fnijden. Zij ftnaakt wat zoetachtig, is zeer meelachtig, en kan, bij allerlei Ipijs de plaats van brood bekleden. Om ze voor langer gebruikte bewaren, wordt de gerooste vrucht; in houten troggen, tot brij gedampt, en die brij zoo lang in eene groeve gelegd, die met bladeren bedekt is, tot dat zij gest en zuur wordt. Dan worden 'er kleine broodjens van gemaakt, die men in bladen wikkelt en bakt. In dezen Maat kan men de vrucht, eenige maanden lang, bewaren, en men eet ze, wanneer de verfche vrucht niet meer 111 den tijd is. jan zonder vrees, hertog van bol'r* gondie. Naar het Fransch van d'ussieux. ~Y\* rampfpoedige karel de zesde, kwijnde, JL/ fmds vijftien jaren, in eene fchandlijke zwaarmoedigheid. Onbekwaam om zelf te regeeren, was hij niets meer, dan eene fchaduw en beeld van Oppervorst, wiens gezag de haat en ftaatzucht derPrinfen zich onderD 5 ling  5& jan zonder vrees, fing betwistten. Lodewijk, zijn Broeder, Hertog van Orleans, en jan zonder vrees, zijn Neef, Hertog van Bourgondie, tot ongeluk van Frankrijk geboren , waren elk aan het'hoofd van eene talrijke partij. Onverzoenlijke vijanden van eikanderen, had men meer dan ééns gepoogd hen te bevredigen; dan, al te ftrijdi» van inborst , en beiden dingende naar de zelfde ïnagt^ was hun vrede. zoodraa verbroken als bezworen. Het kleine getal wijze en verlichte burgers, die, te midden van de algcmeene ihatsbemering , het Vaderland nog waarlik beminden, voorzagen daarüit voor hetzelve de roodloitigfle gevolgen. Om dezen te voorkomen, vormde de Dnufijn het omwerp van eene verzoening, geftaafd door alles wat de nawuir meest vermogende, en de Godsdienst allerheiligst had. Hij vermoedde niet, dat de Bourgondiër, moede van zijnen wrokte bedwingen, alreeds tien dood van den Orleanecs befloten had , en dat de dag, het uur, de plaats, de medepligtigen, kort'im alle de maatregelen tot die afgrijslijke euveldaad al beitemd waren. . Jan had de fnodc behendigheid gehad, van zijne aanflagen met het ondoordringbaars! geheim te bedekken, en, de veinzerij ten hoogiten top voerende, juichte hij zelfs toe aan alles , wat en zijn mededinger, en de wijsheid hunner doorluchtige bemiddelaars, van hem eiscliten. Lo de wijk was te Chateau Tkierry, alwaar hij, bij val en tin e de Milan, zijne Gemalinne, rust nam van de vermQeiënis&n der ftaatsbezigheden; wanneer hij eenen brief ontving van den Daufijn, zijnen Neef, die hem verzocht met allen (poed naa Parijs te komen. Kom , mijn waarde Oom ! zeide hem de Prius, kom eenen vrede zweeren , die de rust uwer dagen en het geluk van Frankrijk verzekeren zal; kom! om aan uw Vaderland het fchnuwtooneel te geven van eene duurzame verzoening; kom het tot getuige nemen van de oprechtheid uwer omhelzingen. De Hertog van Bourgondie brandt van ongeduld om u de zijnen aan te bieden. Naauwlijks bad hij dien brief gelezen , of hij dankt den Hemel voor de ongehoopte verandering zijns mededingers, en maakt zich gereed om te verrekken. Noch Üe donkere nacht, noen het (breng(te winterfaifoen, niets kan  hertog van botjrccndie. 59 kan hem wederbouden. Te ver*éefs t^rht *i«« n Hn ben, te doen duchten, »oóK2Ce™Sk?& bet kleed der aangebodene' kv&SfvertSS ' t? ve?' geefs poogt de bekommerde liefde LeVÏriSSa feS* te houden , door een getrouw tafereel van alle dTvonvf verzoeningen: De haat van den B^oflT/^È »1, M;beeft die altnd vruchtloos gemaakt- cm ik trek. E Z E $ bet zonlicht me te fïelfen. Dan kan ik u volgen en ueeng gevaar ontmoet, zal mijne liefde het inét'u dee- De Prins, met ongeduld verlangende eene vcrzoe g ' M' nrt welke zijn'harUich nitft e& flirft bet oor voor de tedere aanzoeken van v E ! „ Verban uwe vrees," zeide hij • r 1 waar, jan haatte mij, maar zijn haat a's a'l'tii edel en grootmoed g. Nooit bppff bil a;J, iV , J el zich de minfi-» iflrh, i- Jr-j J dien verbJoemd, nooit zien cic mm te Jat hartigheid veroorloofd Het fs tïti aan Frankrijk. Vaarwel ik v"r, 'i °K wedergeven blik dat on7ze be^^^S?^ 00^ mijner bedienden, om'er u de i£™? r ? ' »e«" ontrukt zich ^ö^t^^^^ tin e, en van zijnen Zoon, den Hcrto-S r?JkdW^ begaf zich weldra denvaards." Wie, die 5e sui-  6b jan zonder vrees, zuivere vreugd, welke in zijn gelaat blonk, gezien hadde, zou ooit geloofd hebben dat hij reeds den moordenaar in het hart droeg? De Daufijn 'nadert de twee mededingers, vat hen ijder bij eene hand, en, dezelven in elkahderen leggende, fpreekt hij: „ Aldus moeten uwe harten voor altoos verëenigd blijven!" De Orleattees en de Bourgondiër, gedrongen om dezen wensch te ftaven, beandwoorden dien door elkander te omhelzen. Hun wijze middelaar omhelst hen op zijne beurt; en zegt: „ Ik geloof, zonder eenigen twijfel, aan de oprechtheid iiwer verzoening, en het is mij een (Trelend genoegen,de banden daarvan gelegd te hebben. Maar wij moeten die nog naauwer toehalen, en ze heiligen door eenen eed, op het Outaar uitgefproken. Printen komt , en volgt mij naa den naastgelegen Tempel." De Hertog van Bourgondie, reeds meinëedig in zijn hart, en de Hertog van Orleans, om zijne openhartigheid een beter lot' waardig, volgen aanftonds den Erfgenaam der Kroon. Lodewijk wierp van tijd tot tijd op zijnen mededinger een' tedcren blik, waarin al de' oprechtheid der goede trouw geteekend ftond. „ Het is genoeg ," zeide hij, ,, geene verdeeldheid, geen twist meer tusfehen ons; wij zijn nu vrienden voor altoos." Jan, getrouw aan de valfche rol, die hij ondernomen had te ipelen, beandwoordde die betuigingen van vriendfchap, door foortgelijke vriendfehapsbetoningen. Gefterkt in het opzet, om alles te ondernemen en niets te ontzien, ftapte hij onverfchrokken voord; maar de onzinnige begreep niet, dat de felle wroeging op hem wachtte, om zijnen levensloop te vergiftigen. In de daad, naauwlijks Hond hij gereed om de poorten des Tempels in te treden, of hij gevoelde van fchrik eene koude rilling over zijn gantfche ligchaam, zijne hairen rezen te berge op zijn hoofd, en zijn hart klopte met ongewone drift in zijnen boezem. Hij waande in het binnen (te van het Heiligdom , tot welke hij nadert , eene onzaglijke Godheid te zien, op eenen troon gezeten, met den blikfem in de hand. Dit ontzettende gezicht, die geweldige ontroering, welke hem geheel bevangt, verbaast zijne Itoutheid, belemmert zijne fchreden; hij Haat in beraad, of hij te rug zal keren. De misdaad en de eer zijn in tweeftrijd in zijn binnenfte; welhaast heeft de misdaad de overhand. „ De zaak is befliscljt," dus fpreekt hij bij  hertog van bourgondie. ól bij, *,ich,Pzelven' » ik wil raiJ wreken, het koste wat het wil. J eritond herneemt hij over zijne zinnen het gebied, dat hij verloren hadde, en nadert, op het fpoor van oen Daufijn en den Hertog van Orleans, tot aan het üutaar. Hij lege, met dezen, de hand op het) gewijde marmer, en lchroomt niet, dien God, die den meinëedigen en menfehenmoorder op de geduchtlte wijze ftraft tot getuige aan te roepen! ' Zoo dra zij deze onzaglijke plegtigheid verricht hadden, zond l ode wijk, vol van een ftrelend vertrouwen op den vrede, dien hij bezworen had, volgends zijne belofte , eenen bedienden aan zijne Gemalin , met eenen brief waarin hu, na een verflag van alles wat tusfehen hem eiï den Bourgondiër was voorgevallen, haar verzoekr, om lpoedig te komen, en te deelen in de vreugd hunner verzoening. De vierde dag, na deze gedenkwaardige ontmoeting, nep ten einde, en lode wijk, die denzei ven, even als de Daufijn, bijna geheel aaii de zorgen der regeerino- toegewijd hadde, vertrok, en nam den weg naa zijn paleis te fterker daar toe gedrongen, als hij zich vleide, dat zijl ne Gemalin 'er reeds zou te rug gekomen zijn. Zonder praal, op eenen muilezel gezeten — zal de trotfche weelde onzer eeuw de eenvoudigheid van dit woord befchimpen? — omringd van vier bedjenden, met fakkels in de handen, en gevolgd van twee italmeesters, dooréén en het zelfde paard gedragen, reed hij voord, al zingende verre verwijderd van een voorgevoel van het rampzal^e lot, dat op hem wachtte. Eensklaps fchiet een talrijke drom van moordenaren toe, uit de donkere plaats, daar zij zich verborgen hadden; een deel valt aan op de twee Italmeesters; het paard, waarop zij reden, door fchrile bevangen, en noch den breidel noch de Item zijner meesters meer kennende, (leept hen, verre van den Hertog, door de flraten der Hoofdftad heen. Het andere deel der iaamgezworenen, ten zelfden tijde dat zij drie der lafhartige bedienden van lodewijk op de vlugt drijven, valt op hem zeiven aan, en poogt hem ter aarde te rukken. Maar de dappere Prins blijft voor hun geweld onbeweeglijk. De moordenaars verdubbelen, en fchreeu. wen: Laat ons hem doodflaan!" Lodewijk, VastItellende, _ dat zij in hunne woede zich vergisten, en dwaalden in de keuze hunner overwinning, roept: „ Ik ben  #1 jan zonder. vrees, ben de Hertog van Orleans, de broeder van uwen Ko. ning!" ,, Zoo veel ie beter," undwoordde één.der moordenaars, ,, zoo veel te beter! het is de Hertog van Orleans, de broeder van onzen Koning, dien wij hebben moeten!" en bouwt hem , op den zelfden oogenblik, met eene bijl de linkerhand af. Nieuwe Hagen, met knodfen en dolken , nog vreeslijjter en geweldiger, volgen bier op. Hij Hort ter aarde neder, en verweert zich nog eene poos, tegen het ltaai zijner moordtren. De eenige zijner bedienden, die hem getrouw gebleven was, jakob — wel waardig,, in de daad, dat de Gefchiedenis zijnen naam zorgvuldig bewaarde —ja rob, die fteeds, hoe wel vruchtloos, gepoogd had zijnen Meester te verdedigen , ziende hem met itof bedekt en imorende in zijn bloed, werpt zich op hem, en wil hem ftofg zijn dervend ligchaam tot eene vërfê.hanzing doen ltrekkeu. ,, Mijn Heer, mijn Meester," roept hij uit, ,, mijn dierbare Meester!" Maar de booswichten , hunne euveldaad willende voltooien, brengen den Hertog, met eenen knoJs met ijzeren punten btliagen, eenen geweldigen flag toé op" het hoofd. Het bloedend hoofd vliegt in duizend (tukken, en de Hertog van Orleans geeft den geest. Hierop verfcheen ren nieuwe moordenaar , wiens hoofd met eene roode kaproen bedekt was. Zal men geloven dat het de afgrijslijke Hertog van Bourgondie was ? Zijne hand was met een' zwaren knods gewapend , waarmede hij, lafhartig, den Prins voor het laatst nog eenen geweldigen flag toebragt. Hij is dood!" riep hij; „-Iaat Ons de fakkels uitdoven, en ons weg maken." Óp die Woorden, nam geheel het moordersrot de vlugt, werpende voorzichtiglijk voetangels agter zich, waarïii üij die hen zouden willen vervolgen, moesten vast raken. Naauwlijks hebben zij de plaats van den moord verlaten, öf zij horen agter zich het gedruis van eenen fnel aanrennenden wagen. De fchrik, gewoone medgezel der misdaad, bevangt hen, en doet hen met te meerderIpoed hunne vlugt voordzetten, Onc'ertusfchen vervolgt het rijdtuig zijnen weg. -Het nadert, en komt eindlijk ter plaatfe waar het vermoorde ligchaam van den Hertog uitgeftrekt lag. Tevens doet zich. eene ftervende ftem horen , het was die van den geuvuwen knecht jakob, dien de moordenaars niet af-  .hertog van bourgondie. «3 afgemaakt hadden. „ Komt," roept hij, „ komt toch ter hulp van mijnen waarden Meester, den Heers Hertog van Orleans!" Op dien naam, houdt het rijdtuig fiil. Vai.kntine —' want zij was het zelve, van Chateau Thierry te rug komende , om zich bij haren (Jemaal te vervoegen;' t4, va een tink, en haar zoon de Hertog v.an M.-tgom Mme, verbleekt en al bevende, fpringen haastig uit liet rijdtuig, en vliegen, bij het licht van twee fakkels, die zij bij zich hadden , naa de plaats, van waar de ftem gekomen was. Een lijk, geheel met bloed bedekt, en vericheurd, vertoont zich aan hun gezicht. Kunnen zij , in dien toeftand , de eene haren Gemaal, en de ander zijnen Vader herkennen ?.Bij hem ontdekken zij den goeden jakob, die nog te 'vergeefs de weinige, krachten die hem overig waren , en welken de docd hem draks zoude ontroven, aan dien Hertog wijdde. Zij horen hem uitroe* pen: „ Ach! mijn lieve Meester! zij hebben hem vermoord!" jakob buigt het hoofd, en geeft den jongden fuik. Eene algemeene magtloosheid bemeestert daarop valentine en haren Zoon. Hunne leden zijn met een koud zweet bedekt; en niet langer zich op hunne kniëti kunnende houden ,■ vallen zij beiden op het ligchaam van den Prins. Lang beproefde men, hen tot herleven te rug te brengen; maar eiken oogenblik fcheen hunne ongevoeligheid toe te nemen. Eindlijk doen de krachtige middelen, die men bun kwistig toedient, val ent ine het eerst tot zich zelve komen. Zij opent flaauw het oog, ziet anderwerf het lijk van haren Gemaal, en, door eene nieuwe ijzing bevangen, fluit zij het fc hiel ijk weder toe. ,i Hij is dood!" roept ze uit; „ mij blijft niets meer overig , dau te derven!" en valentine bezwijmt al weder. Zij herkrijgt eindlijk , gelijk ook. haar Zoon, het gebruik harer zinnen, of liever het gevoel der grievendrte fmart. De tranen, die uit hare oogen vloeien, mengen zich met het bloed, dat al borrelend uit het lijk van haren Gemaal voordkomt.- Nu verfcheurt zij haaf gewaad , dan flaat en wondt zij zich den boezem; daar oo , terwijl hare armen met kracht het overfclïot van den ongelukkig» 'Prins geklemd bonden, roept ze-uit, niet eene item, die telkens door blikken' wordt aLrebro- " keu:  04 JAN ZONDER VREES, ken: „ Zie daar dan mijn Gemaal! Hoe? Op den oogenblik dat mijne liefde zich haastte om u te gaan omhelzen op den zelfden oogenblik, vinde ik u door duizend wonden verfcheurd , in uw bloed fmorende , en ik omhels niets anders dan uw zielloos lijk! Welke onmenfchen, welke monfters zijn het , die hunne moorddadige woede op u hebben uitgeput! waar zijn ze? Dat zij komen, en door eenen nieuwen moord zich doen uitmunten, mijn bloed met het uwe mengen; want uwe Gade kan niet leven zonder u. Of heeft hunne woede aan twee flagtöffers niet genoeg, laat hen dan, zonder mededogen met zijne jongheid, mijnen Zoon het levenslicht, dat hij van ons ontving, benemen. Maar zij zijn gevlugt, die lafhartigen! Zij hebben hunne euveldaad met het diepst geheim bedekt. Wel nu , hoe diep het wezen mag, ik zaf'er indringen; en wee hem, dien ik fchuldig vinde! Ja, lieve Prins! lieve Gemaal! ik zweere hier bij uw bloed, dat ik uwen ontmenschten moorder zal vervolgen, tot aan het fchavot; ja, al was het de Bourgondiër zelf; want wien anders kan ik van zulk een fnood bedrijf verdenken? Of, ik zal weldra fneven, of door honderd dolkileken hem het leven ontrukken." Op deze woorden , door hare gramfchap gelterkt, rijst ze op, en, zich wendende tot den Hertog van Angoulême , vervolgt zij aldus: ,, Mijn zoon, 'er zijn tranen genoeg geftort; door fchreiën zal uw Vader niet gewroken worden; zijne fchim eischt een ander offer , zij wil bloed , en dit wacht zij van u. Zweer dan, dat uw arm aan haar getrouw zal wezen." Dus ('prekende, vat zij met kracht de hand van haren zoon, en dezelve in een der bloedende wonden van het lijk (tekende, vergt zij den jongen Prins den verfchriklijkden eed af, van.den besten Vader te zullen wreken. „ Nu," zeide zij,.,, blijft ons overig, den bewerker van ons ongeluk op te fporen. Mijn vermoeden, het zij waar of valsch , bepaalt zich tot den Hertog van Bourgondie." Zij laat daarop het lijk in den wagen brengen , klimt 'er in met haren zoon, gebiedt , dat men de fakkels uitblusfche, en haar ijlings, doch in (tilte , voere naa het paleis door dén Daufijn bewoond. Weldra komt het rijdtuig aldaar aan. Plet houdt (til, voor eenen geheimen uitgang, door welken de Zoon van den Monarch zich fomtijds weg begaf, om de /  hertog van bourgondie. °~5 "de lastige vleierijen der hovelingen te ontwijken. De Hertoginne treedt naa het vertrek van den Prins , gevolgd door haren Zoon, die in tranen i'molt, en agter haar het lijk van haren Gemaal, waarmede hare getrouwe bedienden, op haar bevel , hunne armen beladen hadden. De Daufijn, onkundig van den moord, dien vale n tin e zocht gewroken te krijgen, bevond zich toen bij de Koningin isabella. Hij verhaalde, met de levendiglte blijdfchap, aan zijne Moeder, den gelukkigen uitflag welken zijne bemiddeling gehad hadde, en vleide zich openlijk, dat de vija'ndfchap der beide Printen voor altoos gebluscht was. Op het onverwachtst verfchijnt voor hem een bediende van zijn huis, gantsch 0:11fteld en bevende, met bericht dat de Hertoginne van Orleans hem opwacht in zijne kamer, eii de gunst verzoekt van. gehoor. De Daufijn , verwonderd over dit onvoorzien bezoek , waarvan hij te vergeefs de reden poogt te gisfen, ontrukt zich aan het gezelfchap van is abel la, en begeeft zich naa het vertrek. Naarmate hij voordgaat, hoort hij zuchten, fnikken, gemengd met uitroepen. Hij treedt binnen. Welk eene verbaasdheid! welk eene ontzetting! bij ziet een levensgroot ligchaam-' geheel met bloed overdekt, op het marmer ncderligo-en' de. Aan de eene zijde, den jongen Hertog van Jugouleme , geknield , en over het lijk gebogen , overltelpt van droefheid, en niet machtig om zijn geklag en tranen te bedwingen; aan de andere zijde, yalentine, die, pal ftaande op hare voeten, fchriklijk, en met droge en ltarende oogen, tlilzwijgende hare gramfchap voedti door het aanfchouwen van haren Gemaal, en zich prikkelt tot wraak , door het gezicht der nog rokende wonden. „ Prins! " roept ze uit, zich driftig tot den Daulijn wendende, „ treed toe, en herken den Broeder uwes doorluchtigen Vaders, uwen Oom en mijnen Gemaal. Ja, hij is het zelf, het is de Hertog van Orleans, dien lnode moordenaars aldus verfcheurd hebben. Tel , zo liet mooglijk is, alle de wonden, waarmede hij bedekt is. Zie daar den ijslijken toeltand, waarin ik hem op den openbaren weg gevonden heb, toen eene onverduldige tederheid mij drong, om mij naa hem te begeven. Terwijl zij fprak, was de Daufijn in treurige ftilzwijgendheid verzonken. De overmaat van fmart, had hem vui. deel. mengelst.no. 2. Ë als  66 JAN ZONDER VREES, als ongevoelig gemaakt ; men zou hem bijkans geacht hebben in marmer herfchapen, hij was ten minde zoo koud als marmer. Eindlijk eensklaps uit die lange bedwelming komende, roept hij uit, met een' naren ,, Zoudt gij den Hertog van Orleans bekwaam achten, om van zijnen kant te veinzen ?" — ,, Ik heb altijd geloofd, dat de Hertog van Orleans oprecht was , en ik geloof het nog." —— ,, Gij hebt dan geen berouw, dat gij u door eenen eed verbonden hebt?" lk zou het nog doen,indien het te doen ftond." — ,, Zoudt gij dien eed wel door eenen tweeden willen bevestigen?" — ,, Eisch het flechts van mij, Heer! en ik zal dien uitfpreken." — ,, Wel nu Hertog! ik eisch het van u. Het is .nodig voor uwe eer, en voor de rust mijner dagen. Kom, verftom de geruchten die u ontëeren , en geef aan mijne ziel dien zoeten vrede weder, van welken uw haat mij zoo lang beroofd heeft. Neem deze fakkel die ons verlicht, en volg mij in dit kabinetjen. Daar heb ik doen plaatlen , hetgene , naast het Opperwezen en mijne Ouders , mij het heiligst is in het gantsch Heelal. Zij treden daarop in bet Kabinet, alwaar men den Hertog van Orleans gelegd hadde. De Daufijn wijst op den hoek der tafel, waar het bloedig hoofd lag. ,, Ligt dat kleed op," zeide hij, „ het bedekt den gewijden getuige van uwen eed." De Bourgondiër, te flouter, naarmate hij, uit hetgene hij gehoord had, vastltelde, dat de Daufijn nog onkundig was van den moord van lodewijk, nadert zonder eenigen fchroom de noodlottige tafel, en terwijl zijn rechter met eene nieuwsgierige angstvalligheid op hem acht geeft, brengt hij de hand aan het kleed, en E 3 ligt  70 jan zonder. vrees, ÏÏLÏ? °p* ^e'? zcgt» dat' °p het Sezicht van den W? Hl"aw'- UIt het ™orde ligchaam nog een laatita boil bloed1 fprong. De Hertog ontfleld op het onver, wacht aanfcnouwen van zijn llagtöffer, hetweike hij her, kent , beeft in zijn gantfche ligchaam, en, het kleed uit zijne bezwiikende hand latende vallen, roept hij vol ontroenng uit: ó Hemel! het is de Hertog van Orkans!" „ ja, de zelfde; en gij hebt hem vermoord'" Deze verlchriklijke taal van den Daufijn , "trof hem met zoo geweldig een' fchok dat zijn gantfche ligchS SS de, en hy op het punt flond van de daad te bekennen. Maar eensklaps _ gelijk een monster, in de boosheid oud geworden en volleerd _ herneemt bij al zijne ftoutmoedigheid Wie? Ik?" roept hij uit, , ik hen, vermoord.' Ik de moordenaar van uw' Oom ! Óp wat bewjzen doet gij mij zulk een' feilen hoon aan? En hoa Ulo ik zelf dien met zulk eene overmaat van geduld kunnen verdragen ? De Erfgenaam des Troons alleen kan miK loos dus beledigen. IJder anderen zou zoo geweld * een irikTf het kvein gek0S£ hebben' Ondertusfchen moet ik bekennen dat uwe droefheid u verfchoonlijk maakt; ze is billijk, en ik deel 'er in met u. Gij verliest ogendeagterdocht, ik was zijn Vriend. Ja,lodewhk was my zoo hef geworden, als ik hem te vore? Latte* en daarvan mogen mijne tranen u ten waarborg (trekken." Er glinsterden in de daad eenige tranen in des moorde1 aars oogen. „ Mijn benengaan zeifis daarvan een nieuw tewijs. Ik kan de tegenwoordigheid van dat verfcheurde ligchaam niet langer verdragen, en ik ga, geliik gii in mijn paleis, aan de overmaat mijner droefheid den teugel vieren." *-"öw Hij wilde toen vertrekken; maar de Daufijn, die nu ren booswicht voor onfchuldig hield, houdt hem tegen, en bidt hem, den hoon, welken hij hem aangedaan heeft te vergeten. „ Het was mijnes ondanks," zeide hij! „ dat zulk eene zware befchuldiging uit mijnen mond ging. Ik geloofde niet, dat gij misdadig waart, en ik verb ijde mij harthjk, dat uwe onfchuld door zoo verichnklyk eene proef gebleken is. In de daad, hoe zoude ik kunnen geloven, dat gij, tot dezen dag toe deugdzaam , een*!UaPs den roem van "vv vorig leven, door zulk eene t.gnjslijke misdaad zoudt kunnen uitwisichen ? Neen, Prins!  HERTOG VAN B.OCJRGONDIE. 71 Prins! uwe ziel is te verheven , dan dat zij zich dus verladen zou. Ik wil voovdiian , door een volkomen vertrouwen op uwe wijsheid, een' oogenblik dwalens vergoeden. Ik zal aan mijnen rang niet denken, dan om u te overladen met mijne grootlte weldaden; en nadien de dood ons beroofd heelt van eenen Prins, dien gij tot uwen waardtten Vriend wildet maken, wil ik erfgenaam wezen van zijne rechten , en zjne plaats vervangen in uwe ziel." Ten zelfden tijd opent bij de armen voor den moordenaar, en drukt hem tederlijk aan zijne borst. Daarna vervolgt hij aldus: „ Het bloed van lodewijk eischt wraak, tegen zijne moorders. De nacht des gebeims houdt hen nog voor mijne kennis verbolgen; laat ons beiden trachten hen op te fporen, en, al waren het Prinfen van mijn bloed, ik zal ze aan de ftrengheid der wetten overgeveu." Naauwlijks had hij geëindigd, of jan vertrok , onder liet vertoon van de trcitendfte blijken eener zielgrievende cr efheid. Neen nooit is in dit Rijk een zoo [node, een zoo verraadlijke moord bedreven ! riep hij uit. Zijne woorden en gebaarden lïrekten, om in den geest van den Daufijn het denkbeeld van zijne onfcbuld nog meer te verlterken. .. De edelmoedige Prins, nu ontheven van eene pijnlijke twijfeling, begeeft zich weder bij de ongelukkige Hertoginne , en doet haar een getrouw verflag van alles wat hij gezien en gehoord heeft. En daar hij in valentin e 's oogen meende te lezen, dat zij nog de zelfde agterdocht voedde, zeide hij verder: „ Mevrouw! geloot op mijn woord, dat jan niet fchiüdig is. Eene zoo afgrijslijke euveldaad kan, wanneer men van dezelve begint te fpreken, onmooglijk in de ziel des fchuldigen zulk eene zeldzame ftandvastigheid, en in het gelaat zulk eene oprechte droefheid laten befpeuren. Doe recht aan de 011fchuld, en wenden wij onze nafporingen elders heen." „ De Bourgondiër onfchuldig aan den moord van mijnen Gemaal!" andwoordt valë n tin e. ,, Gij gelooft het, Prins! en gij gebiedt mij het te geloven. Welaan, ik gehoorzaam. Maar, Heer! dit is eene nieuwe drangreden voor u en voor mij, om met te meerder zorg de fchuldigen op te fporen. Beveel dat de Overheid al hare waakzaamheid daaraan wijde; en indien de misdauigen, ondanks dit alies, verborgen blijven, laat ons dan de toeE 4 vlugt  jan zonder vrees, hem met meer zien! Lde#*jk i^doodTmiSIeï fc^'S?" 1SOo0dedi geh^i^bedde, gi Tittm ii et meer zien . üp deze woorden ijlt ze van daar en begeeft zich naa eene donkere en eenzame plaats. Oii zichtbaar voor alle oogen , duldt zij niemand bi ziel dan haren Zoon Dikwijls zelfs werpt zij hem uit hare armen en weert hem van hare tegenwoordg3 Straks wederom , verfchnkt door het akdio- ff„7 ° !' 1 zich bevindt, roept zij toÏÏW&d'Ki?1 drukt hem tederlijk aan Wn boezem efzei " vfr* laat mu niet meer, mifnZoon, mijn lieve Zoon " AP;; bemmhjk beeld.uwes Vaders, gij JdieSrpand van zt  hertog van eourcondie. 73 Oridertusfcheh had al de wakkerheid der Overheden' nog. niets kunnen ontdekken ; en de dag, op welken men den Prins de laatfte eerbewijzingen zou doen , was gekomen. Valentine, wanhopende', over het geheim , waarmede de moord van lodewük bedekt bleef', (béide nu al hare verwachting ih de vloekfpraken van den Godsdienst. IJare billijke droefheid beloofde zich bet genoegen , van die te gaan hooren, wanneer de Bisfchop van Parijs dezelven, in de laatlte oogenblikken der lijkplegtig, beid, zoude uitfpreken. In die hoop, verzocht' zij om de droeve gunst, van haren Gemaal tot aan het graf te mogen verzeilen; dan die gunst werd haar ontzegd. Haar Zoon gaat, zonder haar. die treurige plegtigheid bijwonen. Vooraf ging, in Pcilzwijgen, het gantfche huis van den overleden Prins , met rouwbanden omhangen , en in het zwart gekleed. Hierop volgde een lange trein van Priesters, in twee rijen, en in linnen klederen gedoscht. De Bisfchop van Parijs, omringd van alle de reekens der Bisfehoplijke waardigheid , befloot den gewijden doet. Agter hem verfcheen een rijk zilver en zijden laken , welks, vier hoeken gedragen werden door vier Printen van den Bloede, ijder gezeten opeen paard, met rouw behangen. Zal men geloven, dat de Hertog van Bourgondie een van die Printen was? Weinig voldaan, buiten twijfel, met lodewijk van het leven beroofd te hebben , 'wilde hij nog het onmenschlijk genoegen fmaken, van hem in den fchoot der aarde te zien bedelven , als of hij, tot zoo lang., aan zijnen dood getwijfeld had. Men zag vervolgends het Lijk van den Prins, door Grooten gedragen en omringd van een onnoemlijk getal fakkels. .Eindelijk werd de optogt bedoren door den Hertog van Angoulême en zijn hof, ren midden van hetweike hij zich met moeite op de been hield, zoo hooggaande waren zijne zielfmart en zwakheid. In die orde trekt de ftaatüe de Hoofddad door, en begeeft zich naa den Tem nel, welke beftemd tf, om de asch van het Huis van Orkans te bevatten. Wanneer de Dienaars van den Godsdienst, door lijkzangen, de gunst des Hemels over lodewijk afgefmeejtt hadden, en men gereed was om het lijk van den Hertog m het graf neder te zetten, gebood de Bisfchop ym Parijs ftilte aan de vergadering, en deed haar, van boven het Outaar , deze bedreiging hooren: „ In den naam van hem, die den mensch naar zijn beeld geE 5 fcha-  74 JAN ZONDER VREES, ,, fchapen heeft, en aan de ftraffe des doods heeft on„ derworpen den fnoodaard, die zich met het bloed van „ zijnen evenmensch bevlekt ; in den naam van den „ Godsdienst, welken Hij in onze ziel gedrukt heeft; in „ den naam der Maatfchappij, welker banden door Hem „ gelegd zijn — volk ! beveel ik u , den moordenaar „ van lodewijk te openbaren. Ja, indien de fchul„ dige, of iemand van zijne medepligtigen, u bekend „ zijn, dat hunne namen op dezen oogenbiik, in het aan„ zien der Outaren, gemeld worden. Indien gij weigert „ dit noodlottig geheim te ontvouwen , hoort dan de „ vloekfpraken, welken van Gods wegedoormijnen mond „ worden aangekondigd. Ik wil dat die rampzaligen uit„ gefloten blijven van mijne Olferdienften; ik wil dat het „ flagtöircr, dat mij opgedragen wordt, op hunne hoof,, den terug valle; ik wil dat men zich van hun verwij„ dere, als van monfters, beladen met al mijne gram„ fchap; ik wil, eindlijk. dat zij, en de lafhartigen „ die hunne namen verzwijgen , een ongelukkig leven ten „ einde brengen , om eeuwig te zwoegen onder den „ gceslel mijner rechtvaardigheid! " Hij vat hier op ééne der fakkels die op het Outaar branden, en, dezelve onder zijne voeten vertrappende, zegt hij wijders: „ Alzoo ,, zal hun nagedacht van de aarde worden uitgedelgd; „ aldus zal mijne ftrenge rechtvaardigheid hen verbnjfe„ len in de onzichtbare wereld !" Hier zweeg de Prelaat. De fchrik en ftilzwijgendheid der vergadering waren zoo veel te grooter. daar niemand deze Godsdiendige vloekfpraken verwacht had. De Daufijn, valentine, en de Bisfchop van Parijs, hadden die in het geheim ontworpen. Ten midde van die algemeene verbaasdheid, kon de Bourgondiër, thands fterker ontroerd dan ooit, zijne aandoeningen naauwlijks bedwingen. Hij ziet alle oogen zich op hem vestigen. Zijne medegenoten zeiven, van welken het meerderdeel zich ia den Tempel bevindt, worden al fidderend hem gewaar, en fchijnen op hem te wijzen. Dit gezicht vermeerdert zijne oinlteltenis; wanneer, eensklaps, een der faamgezworencn, de wroeging, die hem vervolgt en verfcheurt, niet langer wederfraan kunnende , met een bleek en verwilderd gelaat, uit het midden der vergadering opvliegt, en roept: „ Ik ben een der moordenaars van den Prins, en de Hertog van Bourgondk is onze voorganger! " * Op  hert0» van bourgondie. Op dit woord, wor.it jan eene fchieüjke verandering in zijne ziel gewaar, üe fchrik verdwijnt; hij ziet dat voor hem geen heil is, dan in de Itoutmoedigheid, en dat hij voordaan niets moet ontzien. ,, Wel nu, jal itc heb hem vermoord; en ik draag 'er roem op; ja, ik heb het gedaan." Dit zeggende, doet hij zijn paard de fporen gevoelen, drijft het ten Tempel uit, en neemt den weg naa zijne Staten. Op het zelfde tijdftip, komt valentine, die de waakzaamheid harer itaatjuifers ontlhapt was, aan den ingang der gewijde plaats, met oogmerk, om nog voor de laatlte reis haren Gemaal te bewenen. Het gezicht van den Bourgondiër, dien zij ziet vlugten, en in wiens gantfche houding en gelaat zij eene boosaardige ftoutheid beipeurt, doordringt haar met een akelig voorgevoel, en 1'chort hare droefheid op. Zij treedt binnen; zij ziet eene talrijke vergadering, verbaasd en itilzwijgende. De Bisfchop en de Priesters, de Grooten, de Prinfen, en bet Volk , ftonden allen onbeweeglijk van fchrik. Terwijl zij de lijkbaar nadert, heft haar Zoon, die weder tot zich zei ven gekomen was, de oogen op, en herkent de Hertoginne. „ Ach! mijne Moeder!" roept hij uit, haar in de armen vliegende , „ mijne Moeder , wat komt gij zoeken in dezen Tempel ? Waartoe wilt gij uwe boezemfmart vergroten, door het gezicht der moordenaars van mijnen Vader? Uw vermoeden was billijk; jan is de moordenaar, en gij ziet daar, op dat marmer, neêrgebogen, eenen zijner medepligtigen." Valentine nadert daarop tot den fchuldigen, er» hem aanziende met blikken, die van woede vonkelden, zegt zij: „ Booswicht! wat had mijn Gemaal u gedaan, dat gij hem vermoord hebt? Spreek, wat had hij u ge. daan! Hoe! ontzaagt gij het bloed uwer Koningen niet? Deed de zachte majesteit, die op bet gelaat van lodewijk gedrukt was, op den oogenblik der misdaad uwen arm niet verftijven? Welnu , die misdaad zal geftrafc worden. Gij hebt dooddag bedreven, en de dood zal uwe vergelding zijn. Wachten!" voer zij voord, „ grijpt hem aan; men ilepe hem verre van dezen Tempel, dien hij reeds te lang door zijne tegenwoordigheid ontheiligd heeft; men üuite hem in eenen diepen kerker, en ga intusfchen den Daufijn bericht geven van den aanfiag des Bourgondiërs. Ter-i  76 jan ZONDER VREES, HERTOG VAN BOURGONDIE. Terltond wordt de misdadiger gevat; en terwijl men die naa de naaste gevangenis leidt? laat de Hertog van Bernj de hjkplegtighedeu ten einde breiden en heJefr zich naa den Daufijn, wien hij .^pSV?flaXl van ai les wat hij m den Tempel gezien heeft Op dit ontzettend nieuws, blijft de Daufijn fpraakloos gen plotslijk afbrekende: „ Wat hoor ik? De HeiS ?^j^W^*;de moordenaar van mijn' Oom» Hoef heeft z„n arm zich aan zulk dierbaar bloed vergrêpVn ?» H,j verzoekt daarop, dat de Hertog hem het zelfde bericht nog eens heiige. .„ Het is d&an waarheid ! " roept bij uit,; dat looi..wijk dood is, vermoord door den iZgci:et\\eVht ik zelf' hen>in den lïrifc gelokt ItLÏ T?te.Ht'"eM WaS het voor miJSee»e droefheid genoeg;, dat mijn Oom vermoord was, moest ik ook noa eeuwig mij zei ven de fchuld van dat onheil geven? En na eenige oogenbhkken (tilzwijgens; „Ga Prins i ga heen en laat het paleis van den f„0odaard bezette i-' men vatte hem, en flepe hem in zware kluisters hêr' S , }\S^n h« ^,oed d" Koningen; maar dat bloed , he welke hn onteerd en tevens vergoten heeft, eischt rechtvaardige flraf. Hij heeft die verdiend: hij zal ze ondergaan. Draal niet langer; oa heen " Met vveêrzin gehoorzaamde de Hertog aan dat bevel. „ Het is een mijner Neven," zeide hij bij zich zeiven , die men wil wreken door den dood van een' anderen! ,kzal ze dan beiden verliezen! " Dit treurig denkbeeld doet hem tranen ftorten. Hij fteltzich echter aan het hoofd van eene talrijke bende gewapende manfehap. Hij trekt met hen op; hij bezet het palcis van BoJgondiel en dringt m hetzelve door, tot in het flaapvertrfk des chuldigen Men zoekt, hem te vergeefs, n de donker! Jte en afgelegenfte hoeken. Hij verneemt, dat de BourfZt'Z,: blJ het uitgaan van den Tempel, thands omtrent twee uuren geleden, Parijs verlaten heeft. En in de daad hij was met eene ongelooflijke fneiheid gevlugt. Hij trekt door &t. Maxence, laat de brug agter zich aL breken, om hen die hem wilden vervolgen, op te houden, en, gelukkig voor hem, op zijnen weg paarden ontmoetende, komt hij in zes uuren tyds op z%?™S\ te Bapaumes aan na het afleggen van eenen weg van zes en dertig mijlen- ° {Het Vervolg en Slot in N*. 3.) Bi-  eiugraphisch verslag, enz. 77 eiographisch verslag, betreffende james bruce, schildknaap, den abyssinischen reiziger. Aan den Uitgever van de Nieuwe Vader, landiche Bibliotheek. Mijn Heer .' „ T~Venst hebt gij aan onze Natie gedaan met de verJL/ ,, taalde uitgave van bruce's Reize; het lezende gedeelte onder baar heeft die Reize met genoegen ,, ontvangen. In de niet ongegronde onderltelling, dat „ velen met's Mans leven en charakter niet ongaarne nader „ zullen bekend worden, werd ik te rade>, dit verflag „ u toe te zenden; voor de uitvoerigheid zal de belang. „ rijkheid daarvan ligt vetfchoning doen vinden. Ik ben," enz. O. R. James bruce, Schildknaap, werd geboren in) den jare 1730, op Kinnairdhuis, in het Kerfpel Larbert van het Graafïchnp Stidling. Zoo wel van Moeders als Vaders zijde was hij van een oud en aanzienlijk gedacht; en op die afkomst was hij, misfchien , te trotsch. Zijn Grootvader was .. -. haij, Schildknaap, van Woodcockdale, in het Graaffchap Liniïthgore, welke met Mejuffrouw bruce, de erfgename van Kinnaird, in het huwelijk tredende, den naam bruce aan alle zijne nakoomlingen gaf'. Sinds drie eeuwen zijn de bruces van Kinnaird in het bezit van dat Landgoed geweest; zij waren afkomdig van een jonger Zoon van robert de bruce, den mededinger van baliol naa de Schotfche Kroon. Ligt viel het in het oog, dat het geheugen van zulk eene afkomst best konde bewaard worden, door het behouden van den naam van hunnen doorluchtigen Voorzaat; en'er is reden om te geloven, dat het onderwerp van dit verlfag 'er niet zeer over voldaan was , wanneer men hem herinnerde , gelijk meermalen geichiedde, dat hij, hoewel erfgenaam van de Linie, nogthands niet de manlijke erfgenaam van dien tak des doorluchtigen getlachts was. Ge-  IS biographisch verslAc, door zijne Moeder bevriend aan eenige Tr 'aanzienfi kfö famdien m het Koningrijk. Zij was de docirer van ï ames oraham, Schildknaap Deken van de ffultek der Advokaten, en L d van het HprprhtoV^f racuiie» miraliteitin Schotland, b^M^a^ïïSS^n mes hamilton, Schildknaap; en voor een man van de denkwijze van onzen Reiziger lijdt het geen Tijfel of het moest hem een breiend genoegen geven, te Hen ken dat geene familie in Schotland van hoger rang wa? dan die van bruce, oraham en hamilTon? * De eerfte gronden der taalkennisfe legde de Heer bp rr ce ih een Ichool te Hoxton , alwaar hif den Reehtw I an n i n g ton tot fchoolmakker had, en ie on ooïchenl baarfte binken van vernuft vertoonde; makende zeer aïïi^È'xSt^m in d£ kenniS ^r Griektehfen LÏ Zijn Vader had hem tot de RechtseeleerdhpM h*aomi. hetfchool verlaten hebbende, venrTK^ fiteit van Edenburg, alwaar hij i£?tg^%SSS een regelmatigen loop, voordiette, ten einde om n bet Genootfchap der Advokaten te kunnen ingelbTd wïdn Doch, om redenen, ons onbekend, vervvisielde hij X beoefening der Rechtsgeleerdheid met den Koophandel • en, naa Londen vertrokken zijnde, ging hij handelgemeenfchap aan met eenen Wijnkoper, allen Saamd wiens dochter hij trouwde. ' benaamd, ftaat van gezondheid dezer Vrouw bewoog den Heer bruce , met haar eene reize buitenslands te doen , m de hoop, dat bet reizen voor baar nS zijn zou; doch hierin werd hij te leur gefield; zij ftierf binnen bet jaar van hun huwelijk. Om zijne droef S te verzetten, werd hij te rade, zijne ISzeTlS 3KJFlZeKen' Peduure<^ dezelven overleed zijn Va' der te Edenburg, in de maand Meij i758; waardoor het erfdeel zijner voorouderen op hem verviel,'en hi Tnoodzaakt werd, naa zijn Vaderland te rug te keeïen. °-£ Thands gaan wij eenige zijner volgende verrrichtingen met zijne eigene woorden verhalen. mhu^ ,, Iedereen herinnertzich het tijdperk, zooroemriik voor Bmtanje, het laatfte gedeelte des^atsbewind*f*2 w$S ucu urave van chatham. Ik was toen teruggekomen van eene  betreffende james bruce. 79 eene reize door het grootde gedeelte van Europa, bijzonderlijk door geheel Spanje en Portugal, tusfehen welken thands een Oorlog dreigde uit te breken." Ik maakte mij gereed om mij naa een klein Landgoed te begeven, hetweike ik van mijne voorouderen had geërfd, met oogmerk om mij aan oefening en overdenking toe te wijden, wanneer ik toevallig in een zeer kort en algemeen gefprek met Lord chatham werd'ingewikkeld." „ Het gebeurde eenige dagen daarna, dat de Heer vvood, toen tweede Secretaris van Staat, mijn ijverige en oprechte Vriend, mij berichtte, dat Lord chatham voornemens was, mij tot eenen bijzonderen dienst te gebruiken • dat ik, evenwel, voor etlijke weken na mijn Land kon vertrekken, om orde op mijne zaken te (lellen, maar dat ik zoo ras ik wierd ontboden, moest gereed zijn. Niéts kon meer (breiende voor mij zijn dan zulk eene aan*, bieding, in mijnè nog jonge jaren; waardig geacht te worden om door Lord chatham te worden te werk «refteld, was ongetwijfeld een voorrecht. Aan mijnen kant liet ik geenen tijd verloren gaan; doch zoo als ik bevel had ontvangen om naa Londen te rug te keeren, was zijn Lordfchap naa Bath vertrokken , en had zijnen post neêrgelegd." „ Voor deze teleurdelling , te gevoeliger'voor mij, omdat het de eerde was , die ik in het openbaar leven ontmoette , ontving ik de toezegging van Lord egremont en den Heere george grenville, dat mij vergoeding zou geleideden. De eerde was lang mijn vriend geweest; doch ongelukkig fukkelde hij toen met eene gevaarlijke ongedeldheid, die hem binnen kort wegrukte. _ Met Lord egremonts dood verdwenen mijne verwachtingen. Verdere bijzonderheden zijn onnodig; doch in hoop, dat zij , immers gedeeltlijk, in dien boezem in wezen blijven, alwaar zij eigenaardig behoren te bedaan, en aW waar ik immer zal denken, dat niet lang vergeten te zijn , zoo veel is als beloond te zijn." „ Zeven of agt maanden verliepen 'er in eene kostbare opwachting te Londen, wanneer het Lord hallifax behaagde, niet Hechts den voorflag te doen , maar ook voor mij het plan te beramen , van eene reize van veel aangelegenheids, en die verfeheidene jaren zou aanhouden. Zijn Lordfchap zeide, dat 'er niets onëdeler zijn konde', dan dat ik , in zulk een leeftijd , in de kracht mij-  *> BIOOHAP HISCH VERSLAGs duisternis en SgS te^vK^S^Y^ }» nu vast ten einde liep, vSÓr ïéden v JTT ?0rl°* weg tot eene even verëèrenX m!w • ™ vcrltand echter de dieözich AZSu^W §'ebaa"d bteèf; ontdekkingen best^S Öfe'WS b«^n 55 nij merkte aan , dat de kust vm » i gezegd mogt worden naasto^SKÖ-^ ',die gedeeithjk door Dori-nr R« i .»i c ,r "ggen , flechts Sou,™ & St?ZS r K™ f~" van\™. Reiziger nS ^vV*"S2"" O™ diftctTT" door den Bei van fl L?. d * ■JHrer **«w»l.l. , F 011D  be treffende james brucè. §1 ford, een Koopman , voorheen met den Dei bekend, in zijne plaats benoemd. Door het overlijden van laatstgenoemden , weinige dagen na zijne aanltelling voorgevallen , viel het Confulfchapopen,en Lord hai-lifax hield bij mij aan om dien post te aanvaarden , als alle voegzame gelegenheden, tot het doen van den voorgelteldcn togt, aan de hand gevende." „ Deze gunftige gelegenheid voltooide mijn befluifc Mijn leven lang had ik mij onvermoeid, misleiden met meer' zucht dan bevoegdheid, toegelegd op' de Teekenkunst, de Wiskunde, bijzonderlijk met toepasüng op de Sterrekunde. De os'ergang van Venus voorbij de Zon was aanftaande. Met zekerheid wist men , dat dezelve éénmaal zichtbaar zijn zou te Algiers, en 'er was veel reden om te verwachten, dat het tweemaal zou gebeuren. Tot de waarneming had ik mij voorzien van een grooten toeftel van werktuigen, de volmaaktfle in hunne foort. In de keuze daarvan had ik mij bediend van den raad vari mijnen Vriend den Admiraal campbell, en den Heere russel, Secretaris van de Turkfche Maatfchappij; voor alle overige noodwendigheden was naar evenredigheid gezorgd. Een vermaak was het voor mij te weten, dat bet niet van eene rots of uit eenbosch, maar uit mijn eigen huis te Algiers zijn zoude, dat ik met bedaardheid maatregels zou kunnen beramen, dat ik mij zeiven op de lijst van mannen van kunde uit alle Natiën zou kunnen doen aanfchrijven, Welken thands in de zelfde nafporing onledig waren." „ Aldus toegerust, vertrok ik over Frankrijk naa Italië; en hoewel het oorlog was , en 'er verfeheidene gewigtige tegenwerpingen waren ingebragt tegen het verlenen van Paspoorten, door onze Regeeriug van den Franfchen Secretaris van Staat verzocht, wist de Meer n r choiseul alle uitzonderingen ten mijnen opzichte weg te ruimen, en deed mij, in verpligtende woorden , verzekering, in eenen brief, die ten geleide van mijn Paspoort diende, dat die zwarigheden in geenerlei maniere mij betroffen, en dat ik volle vrijheid had, om door Frankrijk te reizen, of'er te blijven, met allen, die mij ver/elden, zonder derzelver getal te bepalen, zoo kort of zoo lang als ik zou goedvinden." ,, Bij mijne aankomst te Rome ontving ik bevel om naa Napels voord te reizen, om aldaar zijner Ma jesteits verde- viii.deel.mengelst.no. 2. E re  82 biographisch verslag, re bevelen af te wachten. Sir charles sunders die thands met eene vloot voor Cadix lag, had bevel vóór zijne terugrcize naa Engeland eenen keer naa Maltha tt doen. Men verhaalde , dat de Grootmeester der Orde zich zoo onbehoorlijk had gedragen omtrent den Heer harveij ([naderhand Lord b ris tol) in he* begin van den Oorlog en.zoo partijdig en onrechtvaardig tusfehen de twee Natiën Cde Spaanfche en de En^elfcbe^ geduurende den loop van denzelven, dat eene ophelde ring aan onze zijde noodzaaklijk was geworden De Grootmeester had mijne komst te Napels niet vernomen othij, de boodlchap gisfende, zond den Ridder mazzini naa Londen, alwaar hij den peis maakte en te «élijk zijne Majesteit met derzelver komst tot den troon geluk wenschte." ,, Niets bleef 'er nu overig, dan bezit te nemen van mijn Conlullchap. Zonder tijdverlies keerde ik te ru* naa Rome, en vertrok van daar naa Livorno , van waar ik met een Oorloglohip mijne reis naa Algiers voordzette. „ Terwijl ik te Napels was , ontving ik van haven uit de Provincie Conflantina gelost, bericht aangaande prachtige bouwvallen , op hunnen togt door dat land met hunnen Meester de Beij gezien. ïk zag de voHhekte noodzaakhjkheid van hulpe, zonder welke het niet anders zijn kon, of iemand, hoe werkzaam ook en weibevoegd , of hij moest in alles wat hij ondernam , zich verbijsteren. Ongelukkig, hitusfcllen , waren tot nu toe alie mijne pogingen uitgevallen, om eenen Italiaan over te halen , zich zeiven vrijwillig in de handen van een volk te begeven, hetweike men aanhoudend in geen beter licht dan dat van zeerovers befchouwde. Ten laatlte hoorde de Heer lumisden, toevallig, van eenen jongeling fpreken, die zich thands te Rome in de Bouwkunde oefende; hij was geboren teBologna, en zijn naam luigi balugani. Ten aanzienvan 's Mans kunde kan ik mij op den Heer lumisden beroepen, en dat hif, toen hij het eerst bij mij kwam, zeer weinig wist. In dè twihtig maanden, welken hij bij mij te Algiers was,diende inj mij, door aanhoudende beoefening van voegzame voorwerpen, onder mijn opzicht, tot eenen allcrgefchikiften medehelper; en hij was de eenige, van welken ik mij ooit bediende, of die mij een oogenblik verzelde, of immer  betreffende james bruce. 83 mer in eene bouwkundige afbeelding de hand had, in eenig gedeelte mijner reize." ■ Terwijl onze Reiziger in Spanje was, had hij zich be« vlijtigd, om toegang te vinden tot die onmeetlijke verzameling van Arabifche Handfchriften, welken in het kasteel van het Eskuriaal vergingen. ,, Al mijn geluk ," zegt hij , ,, in Europa bepaalde zich tot de verkrijging van die weinige gedrukte Arabifche boeken, die ik in Holland bad gevonden; en dezen waren eerder Levens- dan algemee^e flistoriefchrijvers, en konden van weinig narichts dienen, lntusfchen had de beoefening van deze boeken, en van maracci's koran, mij tot eenen draaglijken Arabier gemaakt. Een ruim veld opende zich voor mij in Afrika, 'ter volmaking van eene verzameling van Handfchrifteu: eene gelegenheid, welke ik niet verzuimde." ,, Na één jaar vertoevens te Algiers, had eene aanhoudende verkeering met de landzaten buiten , en met mijne gefchrevene boeken binnenshuis mij in Haat geheld , om zonder behulp van eenen Tolk door het geheele Jand te kunnen te recht komen. Lu dolf had zijne lezers verzekerd, dat de kennis van eenige Oosterfche talen, welken ook, hen welhaast zou in (laat dellen om het Ethiöpisch te Leren; en ik had Hechts hetzelfde getal boeken nodig, om de kennis van die taal met mijne vorderingen in het Arabisch hand aan hand te doen gaan. Mijne onmidlijke uitzichten om eene reize naa de binnende deelen van Afrika te ondernemen, hadden mij mijne vlijt doen verdubbelen; nacht rn dag rustte ik niet van mijne oefeningen , hoewel bet aanleeren van eene enkele taal nimmer voor mij een voorwerp van tijd of zwarigheid geweest was." Te Algiers werd de Meer bruce langer opgehouden dan hij had verwacht, ingevolge van een gefchil met den Dei over de Middelandzeefche Pasfen. Dit gefchil zijnde bijgelegd, vertrok hij naa Mahon , en van daar naa Karthago. Vervolgends bezocht hij Tunis en Tripoli , en doorreisde de binnende deelen van die Staten. Tc Bengazi, eene kleine dad aan de Middelandfchc zee, leed hij fchipbreuk, en redde met veel moeite zijn leven, hoewel met verlies van alle pakkar.djen. Vervolgcnds voer hij naa de Eilanden Rhodus en Cijprus, en, naa Klein Afie over.ftekende, doorreisde hij een aanzienlijk gedeelte van Syrië en Palestina, bezoekende Hasfta , Lutikea , Aleppo eii F a tf'fi  H biographisch verslag, Tripoli; nabij de laatstgenoemde ftad liep hij van nieuws groot gevaar zijns levens in eene rivier. De bouwvallen TthT ? Wtf Werden vervolgends naauwkeï ng door hein bezichtigd en afgebeeld; zijne teekeningen van die plaatfen worden in 's Konings. Boekerij te kZ bewaard, „ het heerlijklte gefcbenk0, ïu zijneJ lbon," om zijne eigene woorden te gebruiken, „ hetweike ooit een Onderdaan aan zijnen Vorst deed " IJCLVmive 0ült Groot jammer is het, dat de Heer bruce van deze onderfcheidene togten geen bijzonder verhaal heeft in hét licht gegeven; van de natuur der bezochte plaatfen en sMans bekwaamheden, zou men vele keurige en nutte narichten hebben mogen verwachten. Eenige gefchrevene berichten , aangaande verfeheidene van dezelven ze«t men, door hem te zijn nagelaten; doch of zij in zulk eenen ftaat zich bevinden , dat zij in het licht kunnen gegeven worden, is ons niet gebleken. Met deze onderfcheidene togten verliepen eenige iaren, en nu maakte zich de Heer bruce tot den booten togt gereed; de volvoering van welken hem0altoos naast aan het hart had gelegen, de ontdekking van de bronnen van den Nijl. Ter bereiking van dat gevaarlijke oogmerk verbet hij Sidon op den 15 Junij 1768, en bereikte Alexandrie den 20 van die maand. Van daar reisde hij voord naa Cairo, alwaar hij tot 11 December vertoefde , wanneer hij op den Nijl fcheep ging ; ju eene zeer vreemde Boot , Canja genaamd, welker groote Raa, zegt hij, omtrent 200 voeten lang was, voer hij die rivier op tot Sijene toe, bezoekende intusfehen de bouwvallen in Fheben, en de plaats, alwaar eertijds Mem* phis ftond , thands bij den naam van Metraherrii bekend. Kenne aan den Nijl verlatende, 16 Februarij 1760 doortrok hij de Woestijn Thebais tot aan Cosfeir aan de' Roode zee, en kwam te Jidda op den 3 Meij. In Gelukkig Arabie vertoefde hij, intusfehen verfche'idene uitflappen doende, tot den 3 September, wanneer hij te water van Lobeia vertrok, en op den 19 te Mafuah kwam, alwaar hij, door de verraderij en gierigheid van den Natb dier plaats , omtrent twee maanden werd opgehouden. Niet voor den 19 November kreeg hij verlof, Arkccha, bij Mafuah, te verlaten; op den 13 Februarij ï 770 kwam bij te Gondar, de hoofdhad van Abysfinie, alwaar bij de vriendfehap won yau de aanzienüjkife per- ft-  betreffende j.15ies bruce. 85 fonen van beiderlei fcxe, die tot het Hof'behoorden. Dit bereikte hij, door zich als Arts te gedragen in de dad, als foldaat in het veld, als een hoveling overal, gedragende zich zoo befcheiden gemoedelijk, dat bij niet onwaardig werd geacht, om een medgczel te zijn van den hogen Adel, en een gast des Konings; zijnde hier eene hoedanigheid, zoo als het in de Oosterfche Natiën van ouds was, aan welke eene foort van eerbied moet betoond worden. „ ik mag 'er nevens voegen," zegt hij, „ dat ik, zijnde in den bloei mijns levens, van geen onbevallig voorkomen, bezittende toevallig, hetgene niet eene beuzeling is, eenen goeden fmaak van kledij , en de taal gemaklijk en bevallig ipreken.de , met eene befrendigc oplettendheid de vriendfehap met do fchone fexe aankweekte, door de befcheidende en eerbiedigde gediendigbeid en opwachting in het openbaar, dezelve binnenshuis zoo veel matigende, als met hare luimen en zinlijkheden overëen kwam;" en vermids jahieishcid eene drift is, in slbysfinie onbekend, verwierf hij, door middel der Vrouwen, veel fteuns ten Hove. (Het Vervolg en Slot in N°. 3.) mythologie der. persen. Deze Mythologie is ailecn uit anquetil bekend. Ik geef eenige proeven van dezelve, uit welken hare gedcldheid blijken kan. O r m v z d fchiep de Wereld. Eerst bragt hij den Hemel en deszelfs bewoners te voorfchijn. Deze arbeid duurde drie duizend jaren. Hij fchiep de gantfche wc reld in de volgende orde: Ten eerde. Den Hemel. Ten tweede. Het Water, Ten derde. De Aarde. Ten vierde. De Boomen. Ten vijfde. De Dieren. Ten zesde. Den Mensch. (Kajomorts.) Ahriman, de kwade God, bleef drie duizend iaren lang gebonden. Na verloop van dezen tijd kwam hij in de lchcpping van ormuzd, om dezelve te verwoesF 3 ten.  86 MYTHOLOGIE DER PERSEN. ten. Hij (leeg in de gedaante eener (lang, van den hemel op de aarde, doorkruipende alles in dè gehalte van eene vlieg. Hij verduisterde het vuur doorrook, fchiep de Karfesren , (boosaardige en venijnige dieren ,) vergiftig de het water, deed de boomen verdorren, enz. De°eerde irenichen onrilonden op deze wijs. In het begin kwam er eene gedaante van twee in elkander gegroeide boomen ten voorfchijn. Deze boomen wiesfen uit het zaad des Kajomorts, van den eerden mensch, wien ahriman ombragt. Zij werden in menfehen veranderd, en deze menfétien werden bezield. Zij waren genaamd meschia en meschiane, Van deze twee menfehen, meschia en meschiane, is het volgende verhaal voorhanden. Zij zeiden, rvRMüzo heeft alles gefchapen en aan ons gegeven. Ken kwade geest verblindde hen, zoodat zij ahriman m den gever dezer gefchenken befchouwden. Na dertig dagen gingen zij op de jagt. Zij aten, gedurende dezelven , (welke fp.js Wordt niet gemeld) en zij bekleedden zich met zwarte klederen. Op de jagt zijnde, vertoonde zich voor hun eene witte geit. ' Zij zogen melk int li are borden, en prezen den aangenamen fmaak. Maar zij bekwam hen flecht. De boze geest, door dezen gelukkigen uiiflag douter gemaakt, bragt hun vruchten, die zij aten, en door wier genot zij van de voordeden, die zij bezaten, beroofd werden; zoodat hen nu, van honderd derzelven , fiechts nog maar één overbleef. Na iwdere dertig dagen en dertig nachten, vertoonde zich voor hun een vet wit fchaap , dat zij het linker oor affneden. Door de geesten des Hemels (Izeds) onderricht, bragtcn zij vuur uit den boom Konar ten voorfchiïn, door dcszelfs hout te wrijven. Zij bliezen bet met den mond aan (*). Het fchaap braadden zij aan het vuur van dezen boom. Naderhand gebruikten zij, om deze behoefte te vervullen, het hout van dadel- en mirteboomen , zoo men zegt. Zij deelden het fchaap in drie deelen. Zij aten ieder een deel. Het andere werd, door den vogel Kerkhas, naa den hemel gehaald en van de Izeds gegeten. In (*) Eene verbodene handeling. De Perfen geloven, dat het vuur, door des menfehen adem, ontheiligd wordt.  m y t ii o l o g i e ; d e r persen. 87 In vervolg van riid aten zij hondeuvleesch, en bedekten zich niet derzclver veilen. —- Zij groeven in de aarde, vonden het ijzer, maakten eene bijl. Zij hakten boomen om en bouwden hutten , zonder God voor alle deze gelchenken te danken. Zij diepen vervolgends bij elkander, nadat zij zich , vijftig jaren lang, onthouden hadden, en verwekten kinderen, van welken vijftien gedachten van menfehen voordkwamen , onder dezen ook eenöogigen, gevleugelden enz. Iedere foort van dieren had, volgends de Per- fifche fabelgefchiedenis eenen Koning. Deze is menigmaal een wouderdier, gelijk de Behemoth en Leviathan .der Riibbijnen. —— Dit is eene korte daarftelling van het wezenliikfte gedeelte van de Perfifche gefchiedenis der wereld. Men kan deze vertellingen met de fabelen der Kalmukken in eene klasfe Hellen. De gefchiedenis van den zondenval der menfehen is wel het merkwaardigfte van dit verbaal. Wel zeer onderfchcidenlijk is de opgaaf, dat zij den bozen geesten geloofd ,eene wilde levenswijs geleid, metalen opgegraven, en vleesch gegeten hebben; al hetweike met den ftaat der onfchuld en van de eenvoudige levenswijs der menfehen in de gouden eeuw niet is overeen te brengen. —• Maar het is ook blijkbaar , dat dit alles geenszins een eenvoudig verhaal zijn zal, dat men letterlijk hebbe op te vatten. De gefchiedenis der eerde menfehen is als een Drama behandeld. Het getal der dagen, de witte geit, het fchaap (de Koning der fchapen) zijn zeker in de plaats eener onbepaalde tijd, in de plaats van geheele kudden geiten en fchapen geheld. anecdote van czaar iwan, of de gevolgen eener goede daad. Czaar iwan verkleedde zich fomwijlen , opdat hij met zekerheid zoude kunnen ontdekken, hoe het volk over zijne ieg;ering dacht. Eens geheel alleen in de oorden van iijoskau rond wandelende kwam hij in een dorp, en daar hij.zich hield, als of hij ten uiterfte verF 4 moeid  88 ANECDOTE VAN CzAAR IWAN, rnoeid was zoo verzocht hij in hetzelve om huisvesting. Hg had gefcheurde klederen aan en za ™'er in al e K^wÖkh£t:i maar jLlist dit' ™ h« ™d ! rru lii -8fn i °eten gaande maken en voor- naamlyk toi eenen beweeggrond dienen, om hem od re nemen was oorzaak waarom hij overal werd Kve! zen. Hi, werd derhalve, geheel misnoegd er verdS over de onbarmhartigheid van deze OhdéafflflS8' en w.lde weder uit het dorp gaan, toen hij SS' dat er nog dén buis was, waar Mj niet was aaKaan D. was juist het ellendigfte en kleinfie hutje Mn hÏÏ dorp He Keizer naderde hetzelve , klopte zacI tiens aan de deur, en op het oogenblik kwam P'er een boer d enst waf"' 'V™? **» Wat'er Plenst was. Ik zz\ van vermoeidheid en honcer 'fter- yen , ' andwoordde de Czaar, „ kunt gij mij voodezen nacht m eene flaapplaats geven?" — Ach^' zei- flecl^e'iand "T S 9 de.hand- ® ^omt hier " Seid M vinat1.miJ.ni1 in groote ongele" & n ' ligt in barensnood en gij zoudt " t n dn,f -?m-niet fl^nku""en; maar kom eS " 5wW^SS^ÊT'l "j!nfie te§en ^ koude befchut, B L," WIJ ons avondëeten met u deelen." Bii het feS^&fi» W°°[dcn i0^ de «"» d" " êlaVS oe" el- la' Jfnn' S? V°' !d"deren Was' Twee va» Pezewen agen, in eene wieg, gerust te flapen. Een klein meisjen van driejaren had zich, nevens hare broer tjens 0p eene mat neergelegd, en fliepook^ terwi 1 in Sfvan^tv^ °A S^^&SÏ* andere van zeven jaren , op hare knieën lagen, en God SémUSÏÏ ^ rrl0Sfi"g harer ™°eder aanriepen,' die zich m het naastgelegen vertrek bevond, en wier klagen en jammeren men zeer duidhjk kon horen. M f S5 hier , zeide de boer tegen den Keizer; „ ik zal u wat v te eeten halen." Met die Woorden ging hij vet i kwam terhond daarop ;vederöro. J °' _Hy bragt mede, roggebrood en eieren. „ Dit »«M. hy, ,, is al wat wij hebben. Eet met mijne dochters ik „ zal intllsfchen bij mijne vrouw gaan." ~fl'rï goede daad die gij hiermede verricht, dat gij mü'zoo- StóÉ?,/fe d£ CrZfr' - --rVvóorzem$ gveu ëtiuk aanorengen. Ja! ik twijfel 'er niet aan, de.  OF DE GEVOLGEN EENER GOEDE DAAD. Sj de hemel zal u uwe milddadigheid belonen!" — ,, Lieve „ Vriend!" hernam hierop de boer, „ roep God aan, „ opdat mijne vrouw gelukkig moge vedosfen, dit is al wat ik te wenfchen heb!" — „ Gij moet-derhalve zeer gelukkig zijn ? " — „ Gelukkig! ga dit zelf maar eens na, ik heb vijf kinderen, die goed opgroeijen, eene vrouw, die ik bemin, een vader en eene moe-? „ der, die zich nog wel bevinden, en mijn arbeid is ,, toereikende, om hen allen te onderhouden." ,", Maar vvoonen dan uw vader en uwe moeder ook bij ti in?" — ,, Voorzeker, zij zijn daar binnen bij mijne i% vrouw." — ,, Deze hut is toch zoo klein!" —• „ Zij ,, is grout genoeg, dewijl zij ons allen kan omvatten." — - Hierop ging de boer weder naa zijne vrouw, die, een uur daarna, gelukkig beviel. De goede boer was van vreugde buiten zich zeiven , droeg zijn kind tot den Czaar en zeide: „ dit is het zesde, dat zij mij fchenkt. ,, God! laat het mij toch behouden, gelijk de anderen!'* „ zie eens bier," voer hij voord, ,, hoe groot en ge3, zond bet is! " De Czaar nam het kind in zijne armen , zag het teder aan en zeide: „ ik verfta mij'een weinig pp de voorzegkunde uit de gelaatstrekken; en , de gelaatstrekken van dit kind zijn zeer voordeelig! Ik wil wedden , dat het zeer gelukkig in de wereld worden zal." De boer lachte eens. 'Terftond hierop traden de twee meisjens toe, en kusten den pas geborenen, dien de oude grootmoeder weder wegdroeg. De twee kleine meisjens gingen haar na, en de boer'ipreidde eene mat op den grond uit, en verzocht den vreemden, zich met hem op dezelve neder te leggen. De boer viel fpoedig m flaap , en wel in eenen zeer diepen flnnp. Eene kleine lamp fchoot eenige zwakke lichtllralen door het vertrekjen. De Czaar richtte zich op, zag om zich heen , en befchouwde den boer met deszelfs drie kleine kinderen zeer opmerkzaam. Eene groote ftilte heerschte 'er door de gantfche hut. „ Hoe gerust!" zeide de Keizer, „ hoe ftd! — eenvoudige, deugdzame man 1 Hoe zacht flaapt hij op deze mat! Gewetensangst , wangunst , noch eerzuchtige aanflagen verhoren zijne rust, zijn flaap is verkwikkendj het is de flaap der „ onfchuld " Met deze en dergelijke belchouwingen bragt o.e Keizer den gantfchen nacht door. Zoo haast F 5 d»  90 ANECDOTE VAN CZAAR IWAN, de dag aanbrak ontwaakte de boer en ftond op; de Czaar nam ailcheid van hem en zeide : „ik ga weder naa Moskau ,k ken daar een weldadig man, me,vvn ik van u fpreken zal, en ik ben vemkerd, dat ik bet bLn6T ^ bee5 Zaj blenSen' dat hij'uw pas g boren kind voor den doop houden en zijn Peter wor den zal. Beloof mij, derhalve, met de doopp e' iS op mij te wachten, ik zal , op zijn lan^t binnen dne uitren Weder hier zijn." JL g bo °maakteTe bijzonder veel rekening op deze belofte, bezi gde ecS £ ti%k'&% rfe vreemde van hem verzocht, uit toegevendheid ; en de Czaar begaf zich , na deze verzekerin' terftond weder van daar weg naa zijn hof. VeiZ£Keima? Intusfehen waren de drie uuren verlopen, en daar de fe», ,dat de 9*hm& "iet wederkwam', zoo m akte hi Ichikkingen, om zijn kind, onder het geleide van zijn huisgezin, naa de kerk te bréngen. Maa? ju st toln hij W.i}iiS wilde uitgaan, hoorde men op e^ns het ge. druisch van paarden en rijdtuigen. De boer trad voor het venfter en zag de ftraat vol ruiters en prachtige ftatiewa- KeizersIh Vif S de f°ldaten van de guard^ des TeT?ond. roePt hij zijne huisgenoten, dat zij den Czaar zouden zien hier voorbij rijden! Een eder loopt verbaasd naa buiten, en plaatst zich voor de deur W feft ^erfcheidene ™S<*s reden voorbij, en eind! m hield de wagen van den Czaar ftil, juist voor de ^?%°T,\g°eden b0er' °P het z^ oogenblik maakten de foldaten van de guarde ruimte, en drbven de boerenl|eden, die, in de hoop van hunnen Landsheer te zien , in eene groote menigte waren toegefprongen , te rug. Men opende het portier van den ftatiewagen * de Czaar flapte 'er uit, befchouwt zijnen waard, gaat naa denzelven toe en zegt tot hem: ,, Ik heb u'ee&ne, Peter voor uw kind beloofd, en kom nu met oogmerk, om mijne belofte te vervullen." Geef mij uw kind en ga met mij in de Kerk. Op deze woorden ftaat de boer van verwondering als verfteend, en ziet den Czaar met eene ontzetting aan, die zijne vreugd evenaarde. Li ■ beichouwt de prachtige kleding van den Czaar, de chitterende gefteenten, waarmede hij bedekt is, en het i&^lt0^'^ hem omringt, met een verbaasd öuaat. Jrdy kon, midden onder al dezen prachtigen luisv ter,  OF DE GEVOLGEN EENER GOEDE. DAAD. QI ter den armen onbekenden, met wieg hij denverleden nacht op eene mat had doorgebragt , niet ontdekken. De Keizer verlustigde zich -een oogenblik in zijne onzekerheid , en in zijne, op het hoogst geftegene', verbaasdheid en ontzetting. Hierop vervolgde de Keizer echter zijne rede en zeide tot hem: „ Gisteren hebt gij de verpligtingen betracht , die de Godsdienst en % "enschlijkheid op ons leggen en met zich brengen; maar heden wil ik mij met de aangenaamfte verphgtïfig, die op eenen Landsheer ligt, met den pligt, naamlijk, van de Deugd te belonen, bezig houden. Ik zal u in eenen (tand laten , dien gij eer aandoet, en dien ik, wegens zijne onfchuld en rust, met naijver bcf'chouw ; doch ik wil u alles geven , waaraan gij thands gebrek lijdt. Gij zult talrijke kudden, ichone landerijen , tuinen en eene woning hebben , waarin Vn uwe gastvrijheid, op eene gevoeglijke wijze , zult Kunnen uitoefenen; en, eindlijk, ik neem ook voor 'altijd de zorg voor bet Kind op mij , dat ik dezen 'nacht heb zien geboren worden; — want , gij zult u wel herinneren," voerde de Czaar hem lachende te "•emoct, „ hoe ik voorzegd heb, dat het zeer gelukkig ïn de wereld zijn zou." Na deze woorden haalde de van erkentlijkhei'd doordrongen en in tranen zwemmende ■boer, in plaats van iet te and woorden, zijn Kind, en légde het aan de voeten van zijnen Landsheer. De ge' vodvolle en weemoedig geworden Czaar nam het Kind op en' droeg het zelf naa de Kerk. Hij hield het ook zelf voor den doop; dan , daar bij het van de borst der moeder niet wilde beroven, zoo droeg hij het, hierop, weder in de hut, en maakte met een bekend, dat hij het weder te rug zou halen, zoodra het gefpeend was. De Czaar hield getrouw alle zijne beloften. Hij nam de opvoeding van het Kind op zich, dat hij in zijn Paleis opvoedde, en welks geluk hij bevorderde, terwijl hij den goeden boer en zijn gezin met weldaden overhortte. EP*}  9- een trek uit de geschiedenis der arabieren. eer trek uit de geschiedenis der arabieren. tjEGiAGE, een beroemd Arabisch Krijgsman die feSS-L" gdmmige g-oefgTeldhe1d dceld ' K h? ë kr«f gevangenen ter dood veröort l u- Tner verkreeg van hegiage een korr gehoor en hield met hem het volgende gefprek- Ge " SfiSÏKJS m°eSt ** genade ]ate» wVder'var?,?: „ want toen abd araman eens den vloek tegen u 9, had uitgefproken, ftelde ik hem voor oo-en dfhH „ ongeltjkhad, en, van dat oogenblik JMMSS henTgevntdnha°d,mof Ï^T" ^ **«ïï ?™ gevraagd had, of hij ook getuigen in Ap7p had zoo noemde hij eenen medegevangenen dfe eSen alshy, herven moest. De Generaal lief dezen laatfte! l7C"t \ '-Ta nadat h« hem <"«fcrv aagd hadzoo fthonk nj den anderen de verzochte genade. Hieröo vroeg hij hem die de getuigenis had Öead of hfi ook zijne verdediging teo°n Hfl„ . ö ö ' , 9 Oü Zich cfmm™ n J 611 abd araman had £Fo J ; genomen ? Dan deze voer voord der waarheid buide e doen, en had den moed te andwoorden- dat ft^^r^*8^' om -'SÏndoednï riEoiAGE werd, in weerwil zijner grimmigheid door hi na eer fSftte " Nu goed'" andwoordde In r vv -a ^^wVSen' » wanneer ik U het leven " zi n^" J dJchenk' 88 dan nog mijn vijjnd *evan"Le~ " Nee"%genadAge Heer!» andwoordde de Sf ik V ■ 15 T} genoes>" Iprak hegia¬ ge, „ ik vei laat mij volkomen op uw woord Gii h hebt mij getoond al te veel af keer van heVlieSj „ lofte zou kunnen twijfelen. Behoud een leven dat » » niet «P.0 Hef is, als waarheid en eer, en ontVan" <"* r£Chtmatige belonin/voor^"f >AP-  dapperheid van eenen indiüan. 93. dapperheid van eenen indiüan. Toen , in het jaar vijftienhonderd en twee, de Span* jaards zich op St. Domingo zochten te vestigen t werden twee derzei ven, met name valdenebro en pomevreda, eenen Indiaan, op eenigen afhand, gewaar. Valdenebro fprong met opgehevene lans op hem los. De Eilander fchoot, om zich te redden, eenen pijl op den Spanjaard af, doch hij vloog mis. Oogenbliklijk daarop wroette ook de lans in zijn ligchaam. De Indiaan rukte 'er haar terftond weder uit, en greep het paard van zijnen vijand bij den teugel , om het te* doorboren ; maar , op dat zelfde oogenblik , ftiet de Spanjaard hem het zwaard in zijn ligchaam. Ook dit rukte de Indiaan , gelijk de lans, uit de wonde en ontweldigde het met kracht uit de banden van zijnen moordenaar. Nu nam valdenebro zijnen dolken Itiet dien den ongelukkigen in de borst; maar van dezen bevrijdde hij zich insgelijks met niet minder behendigheid. Pomevreda zag thands zijnen reisgenoot ontwapend en vloog toe , om hem te helpen. Overftroomd met' bloed , dat den Indiaan uit de drie groote wonden , die hij bekomen had , vloeide , ontving hij den Spanjaard echter met onverfchrokken moed , en bekwam weder drie andere wonden op de zelfde wijs en met het zelfde gevolg. ■— Nu zagen zich de beide Spanjaards ontwapend, en 'er bleef hen niets over dan de vlugt. - Weinige oogenblikken daar na, gaf de Indiaan den geest. Dit voorbeeld van onverfchrokken moed en dapperheid verbaalt ons de gefchiedenis van dit Eiland. Stierf ooit een Krijgsman , met de wapens in de vuist , met meerder eer , en roemvoller dan deze Indiaan ? De overwinnaars zochten hun heil in de vlugt, en, de overwonnene ftierf met al de zegeteekenen van eenen overwinnaar. het seisjen en de tijger. Een klein, doch fraai Seisjen, kwam aan het hof van den Tijger , destïds Groot Henog , en fprak hem dus  H HET S EIS JE N EN DE TIJGER Kti vnüd^W3S d£- ho°Smoedige Vorst toornig. Hoe gaarne h-id veel ««ver'^n I^Tf' br°odkruirae's ^eSB zoo ÉFili gedachten bij het lijden van jesus. a!T .'i|d'- fierH Dichtrei-' w'Jd nw lied i «an glorie, die ons oog ontvliedt Zo met uw jg baa, op der ee* ^ , ja, otter heldentrouw uw lof, Eer ,id Fftk h?f aan 'c wislend' ftof, ter tijd, of ftaatsórkaan haar lautvCrbMn verwildert. Kies vrij, door 't reinst gevoel geleid Om h, , " Pwaljuweel der menschlijkheid, ' ° lfl mLr°-SChi ^ voor de eeuwigheid te gloren- *,en Patnotfchen regulus ; ' Ja, maalt een pi lades, die Serafs moet bekoren. Schoon,  CEDACHTEN BIJ HET LIJDEN VAN JESUS. Schoon, treffend galmt voor hun de lier, Veel fchooner, dan waar de eerlauwrier Des dwinglands druipt van bloed, wen hij de volken kluistert', En komt — en ziet — en trotsch verwint; Maar nergens ooit, voldoening vindt; Terwijl natuur haar' vloek door 't zwart geweten fluistert» Maar, 't fpeekuig, door mijn zwakke hand, Voor Vriendfchap, Deugd en Vaderland , Geriemd, klinkt Hem ter eer, in wien zich al 't verheven, Al 't fchoon, der menschlijke natuur, Veradeld door Gods liefdevuur , Volmaakt verëenigt, Hem wien de Eng'len glorip geven. 'k Zing Hem, wiens eeuw'ge broedermin Heel 't menschdom tot één huisgezin, Als 't kroost zijn's Vaders, op 't weldadigst heeft verbonden, 'k Zing Hem, wiens grootheid fchande, en fmart, Ja, 't vreeslijkst fterflot heef: getart, Om 't heil zijn's vijands in zijn fchuldloos bloed te gronden. Zijn's vijands heil? ja 't beulenrot, Welks haat met lijdende onfchuld fpot, Bleef, in zijn vlekloos oog, flechts dwalend, fiechts onwetend, 'k Zing jesus, wiens onwrikbre moed, Bij 't mart'lend plengen van zijn bloed, Voor moorders pleitte, fmaad, en eigen fmart vergetend. 'k Zing jesus, aardling! knielt, knielt néér; Aanbid, juich eeuwig Hem ter eer. Door zijn volmaaktheid toch is uw natuur geheiligd. Zijne onfchuld heeft uw lot beflischt, Uw fnoode ontaarding uitgewischt, En u, in 't uur des doods, voor angst en fchrik beveiligd. 'k Zing jesus — maar niet, waar hij praalt, Met eeuw'ge heerlijkheid omdraait, Op Thabors achtbre kruin, of daar, waar held're wolken, Omboord met glanzend morgenrood , Hem zegepralend op den dood , Aan de aarde ontvoerden, als Befchermheer aller volken. Neen, 'k zing zijn Godlijk groot geduld: 'k Zing Hem, in middernacht gehuld, Verkocht aan moordenaars, door vriendfchaps kusch verradeu, 'k Zing jesus, wreed geboeid, befchimpt; Terwijl natuur van Weedom krimpt, En 't land weergalmt van dank, voor eed'le wonderdaden. Waar  96 GEDACHTEN Bij HET LlJDE\T VAw'jESi;* Waar toch, waar blonk de zilv're Maau Wiet 111 een' ltillen dankbren traan Die zacht als 't offer voor hevfehapen welvaard vloeide? Waar was, ua 't Joodsch gewest, een ftreek, «t ^ , r ,niet z"n gunst> zijne Almagt bleek? MaarGodsvrnchtsbloeifenido/de/en'tvuu/desa^ Is 't waarlijk groot, val heldenmoed, fa a °r Y°lk en Vaderland, zijn bloed Te Horten, ,„ de fchauw van eeuwige eerlauwrieren? uewis, t is Godlijk, trotsch verlmaad, A c ,Vp ontr0llw, op gevloekt verraad, üp t feltrendst lijden, wars van wraak, te zegevieren, Van^eigen recht en magt bewust, Op 't heerlijk eind zijn's werks, gerust. Liet jesus grootschden wrok der wredetrotsaards woede*. Ja, even liefdrijic, even groot, tri™ ij" toe" de !cha!lr hem palmen bood , Hing Hij, getergd, gevloekt, aan 't mart'lend kruis te bloeden. Hij hield, getrouw aan 't grootsch befluit, Heldhaftig 't uur der folt'ring uit, En het ontzinde wraak zijne Almagt last'rend honen. Hij toch, die , in 't gefloten graf, t Verderf gebood, en 't leven aaf; Hij kon zijn Godlijkheid, in eigen redding, tonen, Maar, geen verzoeking fchokt het hart, ■t , . Z? ks grootheid ijdlen hoogmoed tart. Neen! helfche mart'ling moog' den kelk des doods verbitr'r-, , In jesus moet de majefteit ' Der menschlijke volkomenheid, Ondanks den zwarten nacht, met vollen lnister fchitt'ren. Ontzetting rilt mij door 't gevoel; iwh « ed,t(?e' mijn ZanSfter! 't heerlijk doel Der liefdei wordt bereikt; Gods denkend kroost op aarde, Van wijsheids glansrijk fpoor verdwaald. Maar door volmaaktheids licht omftraald Herneemt, in jesus, hiervoor eeuwig fland en'waarde; De Zon dekt zich met middennacht, Natuur hoort fidd'rend, V is volbraet' Ce wank lende aarde fplijt, en rots op rots ploft nedeü, He Zoon des Eeuw'gen fterft — mijn lied • Verftomt — god ! zinkt natuur in 't niet ? ween, uit dea nacht des doods, rijst eeuw'ge daagraad weder,  MÈNGELSTUKKEN. bedenkingen over het zeggen van den h. paulus, dat hij te epheze, naar den mensch, tegen de beesten had gevochten, i kor. XV. 32. f\p verre na niet eens zijn het de Schriftverklarcrs, c,[ \_) de Apostel, inden boven aangehaalden tekst, van êen gevecht met wezenlijke beesten fpreke, dan alleenlijk met menfehen , zoo wreed en onhandelbaar als de wreedffe woüddieren. Door zwarigheden worden beide uitleggingen gedrukt, welken een Uitlegger Hechts met elkander kan vergelijken, om voords die verklaring als het waarfdiijnlijkfte gevoelen te omhelzen, die aan' de minde zwarigheden onderhevig is. Het ftilzwijgen des gewijden Historiefchrijvers , en- van bijkans de geheele oudheid, aangaande een zoo merkwaardig voorval, alsmede dat de H. paulus zelf 'er niet van gewaagt in de optelling van zijne lijdingen, 2 Kar. XI: 25, (vele van welken met deze, indien zij letterlijk verltaan worde, niet in vergelijking komen) begundigen de figuurlijke uitlegging van deze plaats. Men brengt wijders Én het midden, dat de H. paulus, zijnde een Romeinsch burger, ongetwijfeld , gelijk bij andere gelegenheden, zich op dit voorrecht zou hebben beroepen , om hem van zoo zwaren hoon en gevaar te vrijwaren, en waaruit hij naauwlijks' dan door een wonderwerk zou hebben kunnen verlost worden. Daarenboven heeft men aangevoerd', dat men nergens gewag vindt van eenen Schouwburg te Epheze, de gewoone vertoonplaats van zulke barbaarlehe vermaaklijkheden; en dat het hoogstönwaarfchijr.Üjk is, dat de Landvoogd of de bewoners van het Wingewest eenen Romeinfehen burger zouden veröordeelcu , om met wilde beesten te vechten. Voorbeelden , eindlijk , worden 'er uit gewijde én ongewijde Schrijvers aangevoerd, in welken onkundige en boze menfehen bij wilde dieren worden vergeleken, om 's Apostels figuurlijk gebruik van deze Iprèekwijze te verdedigen. Men andvvoordt op dat alles, dat het blote verzwijgen Vhr. deel. mengelst.no. 3. G van:  98 BEDENKINGEN OVER HET ZEGGEN VAN DEN H^PAUX.Ijr yan 'eewge bijzondere gebeurenisfen door eenen Historiefchryver met ten bewijze dient, dat zij nooit zijn voorgevallen; en ten aanzien der gewijde Historiefchrijveren kan er naauwlnks zoo veel, als een vermoeden tegen derzelver wezenlijkheid worden toegeftemd, mids 'er van eenen anderen kant zoo veel klaarblijklijklieids zien aanbiede, als ons aan dezelve kan doen geloof liaan. Want billijk mag men onderzeilen, dat verfeheidene bijzonderheden, ui haren aard even ongemeen als die vermeld worden met opzet, door de. Schrijvers zijn overgeuVen die hunne berichten met voorbedachte beknoptheid "vervaardigden hun onderwerp, zoo veelmonglijk,bekortten en verhalen biervan in den omvang van weinige bladzijden iamenpakten , waarmede een uitvoerig Historieichiijver bijkans zoo vele boekdeelen zou hebben 'kunnen itoffceren Ook bevat de optelling, welke de H. paulus, 2 Kor. *1, van zijne lijdingen doet, geene volledige lijst van al wat hij ondergaan had, maar een algemeen vernV vair zijne ontmoetingen , zoo wel in freden, als in wildernisden, je land en op zee, van vallche vrienden of openbare vijanden, gepaard met een omftandig bericht van eenige weinigen die ons niet noodzaken, andere, zelfs nomineer gedenkwaardige, van dat getal uit te fluiten, enkel omdat zij bij naam niet vermeld worden. Zeker is bet insgelijks , dat de Apostel fomtijds van de Komeinfche Landvoogden kwade behandelingen leed , onder anderen het geesfelen met roeden, tegen hunne wet; waarvan hij, m de_ bovengemelde lijst, drie voorbeelden opnoemt; waaruit wij belluiten , dat hij zijn voorrecht, van Rornemsch burger te zijn, niet telkens inriep , of dat hij het iomtijds zonder vrucht deed. Zoo voldrekt onkundig verder zijn wij omtrent de gelegenheid en de omhandigt heden dezes geveebts., indien bet waarlijk gebeurd zij, dat wij onmooghik kunnen bepalen, hoe of waar het is voorgevallen; als mede, of het een gevolg ware van een rechterlijk vonnis, van eene zedenloze en wrede overheid verworven, of hem alleen berokkend door de woe. de van een toomloos gepeupel, wiens driften, eens aan het hollen geiaarct, met wet en welvoeglijkheid den draak iteken, en wiens handelingen te uitmiddelpuntig zijn, om tot beginfels te worden te rug gebragt, welken in deze ?a,a.k .te.,n Srondflage van redenering kunnen dienen. Waarfcnijnhjk is het intusfehen, dat 'er verfeheidene misbruiken  £)AT Hij TEGEN ÜE BEESTEN HAD GEVOCHTEN. ken van dezen aard hadden plaats gehad, om reden, dat inden jare 58 van onze tijdrekening, volgends de Tijd* rekenaars , het jaar na het fchrijven van dezen brief, de Keizers een Bevelfchrift afkondigden, den Overheden en Landvoogden der provinciën het vertonen van zwaardvechters, wilde dieren, enz., verbiedende, „ door wel„ ke," gelijk tacitus, die dit verhaalt, 'er nevens voegt, „ zij tot hier toe hunne onderdanen, even zwaar „ als door hunne knevelarijen gedrukt hadden." Tacitus, Annal. L. 13, $. 31. Dit alles in aanmerking genomen zijnde, zal bet niet onwaarfchijnlijk voorkomen, dat een Romeinsch Landvoogd zulk eene daad van wreedheid bevorderde of daarin bewilligde, ten believe van zulke perfonen, voor welken hij zoo vele reden had om te vrezen. Even min kunnen wij zeggen, op hoedanig eene wijze de Apostel ontkwam, door een wonderwerk, of langs natuurlijke wegen. Ook is het niet vreemd, dat een voorval, hetweike flechts ter loops wordt vermeld, aan zulke tegenwerpingen onderhevig is, nadien verfeheidene voorvallen een verward en onoplosbaar aanzien zouden hebben, hoewel uitvoeriger vermeld, indien in het verhaal eenige weinige omftandigbeden waren overgeflagen. En terwijl fommigen onderheid hebben, dat de Apostel het oog heeft op de opfchudding in den Schouwburg , Hand. XIX vermeld , geeft men daarop ten andwoord , dat noch het gevaar, waaraan hij in dien oproer blooihond, noch eenige andere tegenftand, dien hij verhaald wordt, geduurende zijn verblijf te Epheze, ontmoet te hebben, in eenigea opzichte naar zulk een vertoon fchijnt te gelijken. Want in den oproer, door demetrius en de zijnen geftookt, daalde bet onmiddelijk gevaar op aristarch us en ga j us,'s Apostels reisgenoten ,ned:r, die door het woedend graauw naa den Schouwburg gefleept werden; terwijl hij zelf, door den voorzichtigen raad zijner vrienden , werd te rug gehouden van zich 'bloot te hellen aan de woede eener opgellookte menigte; hetweike, indien hij het gedaan hadde, zoo ftout eene leenfpreuk meer zou gewettigd hebben; om nu te zwijgen, dat de Tijdrekenaars den oproer, van welken wij ipreken, tot later tijd brengen, dan het fchrijven van dezen eerhen Brief. Wat aangaat de gewoonte van ipreken of fchrijven, «dien de vraag zich daartoe bcpalc, geloof ik dat dezelGs ve  ÏOO BEDENKINGEN OVER HET ZEGGEN VANDENH. PA-UtuiJy Ve klaarblijklijk tegen de figuurlijke uitlegging van den tekst zich laat beflisfeö. Want uit oude of latere Schrij vers heeft men geen enkel voorbeeld aangevoerd, waarin het woord voldrekt in eenen leenfpreukigen zin' wordt gebruikt, en zonder dat 'er in de uitdrukking of de famenhang iet voorJkomc, welke het tot zulk eene beteekenis bepaalt. Slechts ééne plaats heeft men aangevoerd, in welke het in eenen leenfpreukigen zin wordt gebruikt;, en aldaar vloek de leenfpreuk uit het behandelde onderwerp zoo natuurlijk voord , dat het duidlijk blijke , meer eene fpeling des Schrijvers geweest te zijn , zijn vernuft bot vierende, dan eene gebruiklijke beteekenis van dat- woord. Zoo duidlijk, daarenboven, is de nadere verklaring., dat 'er aangaande de figuurlijke beteekenis niet is- te twijfelen» De bedoelde plaats komt voor in den Brief van den 11. i&natius aan de Romeinen, alwaar hij, na zijne verwachting en verlangen, om in hunne lïad voor dè wilde .dieren te worden geworpen , uitvoerig vermeld te hebben, 'er nevens voegt: ,, Ik vecht tegen wilde dieren, .,, den gehelen weg over uit Syrië naa.Kpmé, gebonden „ zijnde aan tien Luipaarden, dat is, eene'bende Sot„ daten. " Ik heb niets tegen de welvoeglijkheid dezer figuur; ook geldt het bier niet zoo zeer de welvoeglijkheid', als het gebruik daarvan, en wel-bet gebruik, in eenen voldrekten zin , en zonder eenige tepaïhV of verklaring. In liet gebruik van figuuren mogen de menfehen zich groote vrijheden veroorloven ; en gelijk de verbeelding geen palen kent, verzinnen wij telkens nieuwe vergelijkingen , om aan onze gefprèkken kracht en beraad te geven. Hij evenwel, die zich van een zinnebeeld bedient, voorheen onbekend , doet' gemeenlijk daarvan eenige aanwijzing, of plaatst' het in een verband, dat alle dubbelzinnigheid wegneemt, althands indien liij niet ten oogmerke hebbe, raadfela'chtig tefpreken, ter verberging van zijne mening , of om aan het gisfend vernuft van anderen ruim fpel te geven. Ik moet hier zoodanige figuren van uitzonderen , die , letterlijk opgevat, "eerie klaarblijklijke ongerijmdheid iiifliljteh. Wanneer bij voorbeeld, de Apostel in ditzelfde Hoofd ft uk zegt', dat hij dagelijks fier ft, is zijne mening niet twijiehïchtig en_denken wij nooit aan eenen zin, die eene ongerijmdheid influit. Dit is het geval niet, wanneer hij°van het rechten met wilde dieren fpreekt, als zijnde de ohmensch- "' W{r  ■dat hij tegen de beesten had gevogten. ioi iffike gewdoirte dier tijden te wel bekend, dan dat wij zinnebeelden te bate zouden nemen ter verklaring van eene plaats , die zeer welvoeglijk naar de letter kan worden opgevat. En hoewel bet zeer gebruiklijk is , dat menfehen bij deze of gene dieren vergeleken, en met hunne namen genoemd worden, gefchiedt zulks echter met eenige omzichtigheid; als zullende wij anderszins aan geduurige vergrijpingen onderhevig zijn , en niet in ltaat, eene gefchiedenis van een verdichtfel te onderfcheiden. ö Ter wegneming van deze zwarigheid, hebben fommige Uitleggers geopperd om te lezen *»f «v%.w«», in den tweeden naamval van bet meervoudige , en te vertalen : Ik heb tegen menfehen gevochten , ah tegen wilde beesten. Doch deze lezing beeft geen gezag in oude Handkhriften, en onderftelt de zaak in gefchil, te weten , dat de Apostel niet waarlijk tegen wilde beesten beeft geftreden. Anderen vullen, achter «v^w™, het woord Aty* bi, en vertalen liet menschlijk, of naar de wijze der menfehen gefproken. Maar , hoe zal men bewijzen , dat menschlijk of naar de wijze der menfehen gefproken , het zelfde is als figuurlijk gefproken, vooral 'wanneer de gebruikte figuur bijkans zonder voorbeeld is? Niet anders kon hij gefproken hebben, indien de fpreekwijze daaglijks gebruiklijk ware. Misleiden is 'er eenige kracht in de aanmerking, dat 'er eene had bij name werd genoemd; als wordende het hierdoor waarfchijnlijk, dat het gevaar eenig in zijne foort , en hem nergens anders wasibejegend. Maar vvelke oord der wereld was 'er, alwaar hij geen lijfsgevaar liep, door den tegenltand van boze menfehen, die op zijn verderf loerden? En indien hij figuurlijk had gefproken, zou hij dan niet veel eer gezegd hebben: „ Indien ik zoo dikmaals of bijkans ge,, duurig tegen wilde beesten heb gevochten?" hetweike zijn mening duidlijker zou gemaakt hebben: om reden, dat, hoe nader eene plaats, in den letterlijken zin, aan het ongerijmde of onmooglijke kome , het te duidlijker blijkt, dat de Schrijver figuurlijk wilde fpreken. Niet dan bij gisfjng kan men zeggen, dat het gevaar, hetweike bij te Epheze liep, zoo veel grooter was, dan waaraan hij elders bloot hond, om het bijzondere vermelding te doen verdienen. Want even weinig weten wij daarvan als van zijn vechten tegen wilde dieren, en, tot dat cüs meer lichts uit de Gefchiedenis behrale, moeten de G 3 om-  102 BEDENK, OVER IÏET ZEGGEN VAN DEN H. PAULUS,ENie, om handigheden van beiden flechts gegist worden. In allen gevalle muien de Apostel hier moet onderfteld worden iguurbjk te Ipreken, is het eene harde en zonderling iignur en,_ hetgene in eenen Schrijver naauwlijks ver, ichoonbaar is, bijkans onvermijdlijk tot misvatting leiden, de. En het beste dat voor het gebruik daarvan kan gezegd worden, is, dat hij aan lieden fchreef, die ondernm moeten worden, hetgene in die oorden hem beieren, iiSdïoWhadSeWeten t£ hebben' en daaröm Seew verklaring De beste Overzetting van *m' «V™, of naar de» mensch ichijnt te" Zijffl, datgene, hetweike aan de rest der wetetd, gelijk ts, of overëenkomfiig met de gemeene bevat-, *tngen en het gedrag van menschlijke wezens. De fpreekwiJ2e diudt aan al wat met het algemeen gevoelen en gedrag v,u zuke Ichepielen als de menfehen zijn, of hunne gemeene hoedanigheden van ligchaam en geest overeen.komt Akms beteekent^ „.,{„ , W eene intd ukkmg, dikmaals bij de Griekfcbe Schrijvers ge-' bruikhjk, een voorkomen , grooter of aanzienlijker, dan de menfehen hebben. Aldus zegt plato ergens: „ Mi in eerbied voor de namen der Godheden is niet gel ik aan oien van het gros des menschdoms, w. ,m „.■^„„.. Dit de Stoicynfche Schrijvers haalt plutarchus de volgende plaats aan: „ Weshalve wij, uit hoofde deï „ overgroote voortrefljjkheidenfchoouheid, daar wif van „ ipreken, buitenfporig fchijnen te fpreken, en niet van „ dingen, die met den mensch en zijne natuur overëen„ komen , *«, „„ XUT' „$?ar„ „«, m$?u„ntj1 nu brengt de algemeene natuurdrift der menfehen mede, door helde tot tegenwoordig vermaak , gewin of toejuiching genoopt te worden. Daarom zegt de Apostel: „ In„ dien ik met zulke oogmerken te Epheze tegen wilde ,, beesten vocht, wat word ik'er door bevoordeeld 2 " En de volgende woorden: Indien de dooden niet worden opgewekt, kunften meer gepast met het begin der volgende «Mfoede verbonden worden. In dien zelfden zin gebruikt de Apostel de fpreekwijze, W *,9ea™ elders, i Kor, . 3\ZlJtS'J niet vleeschlijk en wandelt naar den mensch, *« of „ gedraagt u niet beter dan de overige „ mentenen?" & WENSCH  wensch,05i eene verzameling te hegben,enz. VfS% WENSCII, OIM EENE VERZAMELING TE HEBfij£N VAN ALLE VOORGEWENDE GODLIJRE OPENBARINGEN, Onze kundigheden zijn allen wel zeer gebrekig en onvolmaakt, hetweike wij zoo veel te meer met droefheid bemerken , hoe uitgebreider en dieper onze inzichten worden, hoe. meer wij inzien, wat 'er al tot hare volkomenbeid gevorderd wordt: maar nergens zijn onze kundigheden wel gebrekiger en armoediger, dan in de gefchiedenis van den Godsdienst. Wanneer wij van geheele landen en volken, weinig meer weten' dan denamen, zoo behoeven wij 'er ons ook niet over te verontrusten, dat wij met kunnen Godsdienst geheel onbekend zijn; even zoo min, wanneer wij de taal van een volk in het geheel niet, ofte weinig kennen , en 'er ziehgeennaauwkeung, deszelfs taal geheel magtig , waarnemer, lang genoeg, bij hetzelve heeft opgehouden, noch door ben tot hunne heilige handelingen toegelaten en met de Godsdienstbegrippen van hetzelve bekend gemaakt is; maar wanneer mi land behoort tot de zulken , die door de Europeanen iierk bekocht worden, wanneer men , met een groot, magtig , in velerleië opzichten merkwaardig volk, Koopbande? drijft, dan is het te verwonderen zoowel, als te beklagen, dat 'er onder de Nederlanders, Duitlcners, i'ranfchcn, Engelfchen en Italianen, die zoo vele moeilijke, langdurige en groote ondernemingen doen ter uitbreiding der wetenfchappen, 'er zich niet reeds voorlang vee! meer op hebben toegelegd, om de Godsdienften van zulke volken naauwkeurig te leeren kennen, en, zo zy boe sera over den Godsdienst hebben , dezelven , gelijk arquetil du perron deed, te verzamelen. -—* De hinderpalen en beletfelen zijn zeker veel en groot; er moeten verre, gevaarlijke en aanmerklijk kostbare reizen "edaan worden; in vreemde landen is een langdurig verblijf, omgang met allerlei perfonen, die voor een ieder niet even toeganglijk zijn, noodzaaklijk, hetgene dan ook bekwaamheden, wellevendheid, alles, waar men zich mede bemind en geacht kan maken, als geld, aanzienlijke verbindtenisfen en wat dies meer zij, veronderltelt. 'Er behoort ook geduld toe , om de taal en de denkwijze G 4- der  ?04 WENSCH, OM EENE VERZAMELING TE HEBBEN der menfehen zeer naauwkeurig te leeren kennen hVoedzaamheid en voorzichtigheid, omTn nie fte l& te.leggen noch te kort te doen, buigzaamheid van "eestof bekwaamheid, om alles, uit het waare gezichtpunt te' befenouvven, en behendig voortdurende op&dnfden iS ënmn"§en' °W h«™8enomeneen opgemerkt? £??. naar waarheid opgemerkt zij. Bij dit alles ont- ïonhS J "°g aa" aai™oediginS' aan uitzichten op bC Jomng, en aan eene goede verzorging. T Daar 'er echter aan ondernemende koppen aan vnnr Sli^leetfed& t ^T^-igeTkwSmheTn li • ' ei l1^6 voorde talen verëenigen , geen thagoras en meer dergelijken, voor hunnen tijd, voor bun Volk gewis even zoo gewigtig en weldadig gevyeest zijn, als menig een Profeet voor de Joden. Bij nadere en betere kennis van de Godsdienften der vreemde Volken, zou men weten, welke vooröordeelen, welke dwalingen bij hen eene betere verlichting en kennis in den weg ftonden ; de tot hen gezondene Christenleeraars wisten dan, waartegen zij arbeiden, maar ook, hoe behoedzaam zij, in dit werk aan te vangen, zijn moesten; zij wisten dan, boe deze menfehen te gemoet te komen, dat is, hoe hen eene waarheid aanneehïlijk voorgclkld zou moeten worden. Maar, eindlijk, dewijl geheele Volken zich bezwaar, lijk van eenen zekeren Godsdienst laten afbrengen, zou echter hiermede veel gewonnen zijn, wanneer men wist, wat 'er in hunne Godsdienstbegrippen waar, bruikbaar en goed was , dat van nut zijn,' en , waarop men verder bouwen kon. Zoo verbeterde men hunnen Godsdienst en leidde dien ongemerkt op het pad der rede en der zedenlijkueid; en, zoo deed men dan ook datgene, wat jesl-s omtrent den Godsdienst der Joden verrichtte, waaruit hij het beste nam, aanbeval, nader verklaarde en toepaste; terwijl bij dien, voor het overige, wanneer de rede van dcszelfs aanhangers meer tot rijpheid zou gekomen zijn, aan zijn lot overliet. Doch, eer wij nog de bouwftofTen, tot eene volkome* ne kennis van alle Godsdienften, verkrijgen, konden ons toch intusfehen degeleerden , die aan oorden leeven ,waai voortreilijke openbare boekerijen zijn, of die anders in gewigt'ge betrekkingen ftaan, wel met eenen bijbel aller bijbels verrijken, dat is, zij konden alle, van onder» fcheideHc volken voor heilig gehoudene, boeken, die den grond  VAN ALLE VOORGEWENDE GODLIJKE OPENBARINGEN. ICVf grond en het wezenlijke van hunnen Godsdienst in zich bevatten, bij eikanderen doen drukken en uitgeven. Kaar mijnen wensch, zouden zij allen , in derzelver grondtaal, ten uiterite naauwkeurig moeten gedrukt wor* den , met eene letterlijke , zeer (tipte, Latijnfche Overzetting ter zijde, en de cnöntbecrlijkftc ophelderingen onder aan den voet van de bladzijden. Vooraf moest eene inleiding gaan, die van den ouderdom, oorfprong, Schrijver en de lotgevallen dezes heiligen Boeks, bericht gaf. 2oo kon toch ieder geleerde op deze wijs kennis van de heilige Boeken van onderfcheidene Volken verwerven, en hij, die 'er belang in (telde, om deze boeken te doorgronden, kon dezelven, nadat hij de taal geleerd had, in den grondtekst lezen. Bij doelmatiger bearbeiding en bet betrachten van alle mooglijke zuinigheid omtrent het drukken, zou op het einde, deze verzameling van Godsdienhen-oirkonde niet veel hooger in prijs komen, dan eene Bibliotheek van alle Romans , of even zoo hoog, als het vierde gedeelte der Phijhonomiekundige fragmenten. Ik twijfel 'er niet aan, of veie Godgeleerden zullen met mij den zelfden wensch koesteren , en het zou mij zeer verheugen , zo ik mannen , die den fchat, van groote boekverzamelingen bij de hand te hebben, bezitten , kon opwekken, om ons , zo niet zulk eene verzameling van oirkonden van alle Godsdienften , ten sninfte eene volkomener en naauwkeuriger kennis en gefchiedenis der Godsdienften te bezorgen, dan wij tot hiertoe bezitten. WAT MAG MEN VAN DEN VROEGTIJDIGEN SMAAK IN HET LEZEN VERWACHTEN? De lichtftralen der genie fchemeren reeds in den vroegften morgenftond des levens , en de fcherpzichtige waarnemer van de zoo zeer onderfcheidene uitwerkfels der verftandlijke vermogens , zal niet zelden, in het nog jong en teder kind, kenmerken van toekomftige buitengewone welfprckendheid, van eenen vindingrijken geest, en een juist oordeelend verftand, betchouweu.  'fp8, WAT MAG MEN VAN DEN VROEGTIJDIGEN De vruchtbare kiem der toekomende talenten neemt • zo met reeds met des menfehen geboorte, gewoonlijk echter niet lang daarna hare plaats, of zet zich, in hem en nu, maar zelden later, is de geest in ftaat haar op te nemen en te ontwikkelen. De geestvermogens fchijnen , gelijk de bloemen op het veld, door de hand des toevals verdeeld te zijn. De onzichtbare kiempjens worden, door den wind, van de eene plaats naa de andere verftrooid; op «duizenderleië toevallige wijzen fchietcn zij wortels, zonder geregelde hulp van eenen planter, en fpruitefl tierig uitf zonder begoten of opgekweekt te worden. Hoe neêrlla*- tig ware: het, zo het toeval meer dan menschlijke voorzichtigheid, meer dan het menschlijk vernuft, vermo°t te bewerken; wanneer de uitdceling der fchoonfte en edellte beraden onzer natuur aan geenen regel onderworpen, tot geen, met wijsheid verordend ftelfcl, konden te rug gebragt worden ! ' Ieder, die den kring zijner werkzaamheden omtrent de opvoeding ,n dit opzicht, wil uitbreiden, moet, gelijk allen„ die het rijk der weten fchappen vergrooten, met ondervinding, en opmerking beginnen. Hij moet over den voordgang van den nog fchemerenden geest waken, en naauwkeurig navorichen, wat denzelven zijne eerde richting geeft. J De zaaier kan met geene zekerheid voorüit bepalen, welke koorntjens nutloos in de aarde vallen, welken door liet weder verplet, bedorven worden en omkomen, of welken naar wensch uitfpruiten en tot overvloedig vruchtbare halmen welig opwasfeu zullen. De vroege indruklèls en denkbeelden van des menfehen geest, zijn gelijk aan de koornzaadjens op het veld. Eenigen worden, in het jeugdig gemoed, fchier tot eene oogenbliklijke en gcheele vergetelheid nedergelegd; anderen zijn, integendeel, onverwelkhjk en groeien, zonder verdikt te kunnen worden, op. iMisfchien is 'er over het algemeen niets, dat tot eene gundige of ongundige beOisfmg, nopens het toekomdige Verftand van den mensch, meer kan bijdragen, dan de vraag, of hij reeds vroeg fmaak in het lezen toonde te ■bezitten, dan niet? Boeken zijn de magazijnen en voor. xaadichuren , waarin de menfehen, al wat waar, fchoon £u goed is, nederleggen. De letterkunde, met alle hare "tak-  SMAAK IN HET LEZEN VERWACHTEN V ÏOJ takken, vormt. de grootftc fcheidlinie tusfehen het rijk der menschlijkheid en dat der dierlijkheid. Die gaarne leest, kan alles erlangen; hij behoeft flechts te' willen, en hij kan zich in bet bezit van iedere wijsheid, en van elk vermogen hellen, om rechtmatig te leeren oordeel'eu erl handelen. Het hoofdpunt waarin de man van verhand en bekwaamheid zich, van den man zonder verhand en bekwaamheid, onderfebeidt, behaat in de verfchillende wijze, waarop hun geest, in het'zelfde tijdverloop , werkzaam is. Beiden zullen , bij voorbeeld, eene wandeling langs de havens, door de' voornaamfté ftraféh en rondom de had doen. De weetniet gaat ras voor waards ; hij heeft nog eénen langen weg voor zich. Flij ziet toe, of hij bekenden aantreft en vraagt naar hunnen en hunner familie weihand'. Hij gaapt op zijnen weg, in al de winkelhuizen, bewonderende al de' uitgeftalde modekramerij en kunhigen' arbeid, Beproeft zijne verbeeldiugskraclit ook nu of dan eene vlugt, zoo verheft zij zich echter zelden hoog of lang; zij gelijkt eenen wilden vogel, die gekortwiekt zijnde, veroordeeld is, om zijne overige levensdagen op eene boerenwoning door te brengen. De man van verhand, integendeel, viert zijne verbeeldingskracht den ruimen teugel. Hij lacht, hij laat zich horen. Zonder zich over de hem omringende voorwerpen eenigzins te bekommeren, is hij, in zijne overdenkingen , met zijne gantfche ziel geheel met zich zel'veh bezig. Hij begint fcherpzinnige berekingen te maken en heft diep doordachte redeneeringen aan. Door eene inwendige overëenftemmende geestdrift vervuld , of met hooge en verhevene verrukkingen bezield, houdt hij, in zijne verbeelding plegtige redevoeringen , of fchildcr't zich allerléië vrolijke tal'ereelen. Hij waagt het duizend nieuwe Wonderbare denkbeelden te verëenigen, doorwandelt duizend tooneelen der verbeelding, beproeft zijnen moed, oefent zijn vernuft, en bereidt zich zoo, van trap tot trap, voor, om eene der veelkleurige gefchiedenisfén des menschlijken levens op te fporen. Met behulp van het geheugen ondervraagt hij zijne gelezene boeken efi ontwerpt het plan, om eigene werken voor het toekomftig onderricht en onderhoud der menfehen te vervaardigen. Als hij de voetgangers befchouwt, zoo lees: hij in hunne gelaatstrekken, ontraadfelt zich, door allerléië gis- nri«  'itO WAT lïïAG ElEN VAN ÖEN VROEGTIJDIGE?? fingen, de gefchiedenis Van hun leven, en vormt zich aï* gemeene, oppervlakkige denkbeelden van hunne wijsheid en dwaasheid ; deugd en ondeugd ; geluk of on°'ehk De tooneelen, die hem voorkomen , beziet hij met heikunstmatig oog van eenen deskundigen. Ieder voorl werp geelt, hem rijke hof tot menigerlei aanmerkingen. De tijd dezer beide menfehen is zich in één op* zicht gelijk; hij werd door beiden befteed met eene wandeling door en om de had, maar hoe verfchillend in ieder ander opzicht? En wat is bet, dat tot het hervoordbrengen van deZen zoo geheel tegengeftelden toeftand Sder zielen van .deze menfehen medewerkte? Waarfchijnlijk niets zoo zeer, als een vrcege fmaak in het lezen. Boeken wek* ken en bevredigen onze nieuwsgierigheid op ontelbare wijzen ; wij worden door dezelven tot nadenken nis «-edwongen en van hap tor hap voortgetrokken. Zij maken ons onmidbjk met allerléië denkbeelden van ver* fchillende foort bekend, eri geven ons middelbaar aanleiding tot eigene nieuwe gedachten. Een goed gefchreven boek biedt ons de rijpfte en naauwkeurighe gedachten aan en toont ons de verhevene vlugt eener buitengewone groote ziel. Geheel aan zulke gezellcbappen gewoon, is het onmooghjk, om van dezelven niet eenige , al ware het ook onvolkomene indrukfelen, over te nemen. Wanneer ik thomson of milton lees, dan word ik zélf in eenig opzicht thomson en milton gelijk; ik fchijn mij dan toe eene foort van geestlijken of verhandlijken Chameleon te zijn , nadien ik de kleuren der dingen aanneem, waarop ik rust. Die in eene verzameling van uitgezochte boeken rondzwermt, heelt de heerlijkhe en geurighe geregten voor zich, zijn geest wordt ter vorming gefchikt; bekwaam gemaakt om kderen indruk te ontvangen, en door hetgene hij, met eene goede keus, leest, veredeld. Zoo bereidt hij zich totnieüwe, van het gewone afwijkende, gedachten voor, en alle zijne verftandlijkc of denkbeeldige krachten worden uitnemend in hem verfterkt. f Zeer veel fchijnt, in dit geval, af te hangen van het juiste tijdftip, waarin de fmaak tot lezen zijnen aanvang neemt. Gefchiedt dit te laat , zoo heeft , gelijk het fchijnt, de geest niet zelden reeds te voren eene zekere onbuigzaamheid en weêrfpannigheid verkregen. IJij die eerst  SMAAK IN HET LEZEN VERWACHTEN? 132 eerst laat aan het lezen geraakte, maakt met zijnen Schrijver Hechts eenige oppervlakkige kennis, en verkrijgt nimmer zijne vertrouwlijke vriendfchap. 'Er heerscht tusfehen hen eene zichtbare fiijfbeid en koude pligtplegingen Hij wordt nooit het maakfel van zijnen Schrijver , volgt hem niet in zijne zonderbare grillen , hemt met zijne gevoelens niet overeen. Op deze wijs van lezen is de voleindiging onzer vorming gegrond; maar zij zal ons vreemd zijn, wanneer wij niet vroeg , zoo vroeg, dat wij het tijdftip niet meer in ons geheugen kunnen terug roepen, een begin met het lezen maakten, de verzen van eenen Dichter nagehiapt, en, niet onze, nog ongeoefende inbeeldingskracht, aan de? letters van den zich leenfpreukig uitdrukkenden Zedenmeester,, als ware het vast gekleefd, bleven hangen. Intusfehen, hoe veel ook een vroege fmaak in het lezen belooft, zoo moet men 'er echter niet alles, zonder eenige uitzondering, van verwachten. Gunftige omftandisïheden moeten dien onderfteunen, anders zal hij , die vroeg begint te lezen , zeer ligt een nietsbeduidende Pedant , of letterkundige ledigganger worden. De ftof der genie of van het verhand kan door eene al te groote hitte worden bedorven en ontfteld. Maar het grootfte kwaad is nog , dat de ftortnen des ongeluks den gelukzoeker duizende mijlen van zijnen natuurlijken weg verdaan, in eenen baijert van haaffche bezigheden fiingeren , en hem den verftandigen invloed van eenen bedaarden moed ontroven , of in de koude gewesten , waar de reeds half afgevallene bloeifems der hoop verftrooid worden, verplaatfen. Want, zal zich de geest in zijne waare hoofdftof ontwikkelen, zoo moet hij noch tot offer van eenen ter nederdrukkenden arbeid , noch de haaffche vrees, der moedloosheid of der zorgen worden. Dit is, in de daad, gevaarlijk. Pedanterie fchijnt, daarentegen, niet zoo zeer het gewrocht van het vroege lezen te zijn, als wel van eenen fmaak in liet lezen, die laat, en in een ongunftig tijdvak, ontftaan is. JAN  *i£ Jan zonder- vree 8j JAN zónder vrees, hertog van cour.' gondïe. Naar het Frans ch van d'üssieux.' (Vervolg en Slot van Bladz, 76.) De Parijfenaars, die hij de heilloze behendigheid ge>' had had in zijne partij te trekken, door zijn gewaand roepen tegen de belastingen — de Parijfenaars, na. zich over den dood van den Hertog van Orleans verblijd te hebben, vreesden voor het leven van den Bour-~ gondier. Gereed om alles, ter liefde van hem, .te ondernemen, rottedeil zij Oproerig te famen,• en, gewapend met alles', wat het geval hun in de handen gaf, ondernemen zij, zich tegen bet gevangennemen van buurten/ hemindeü' afgod te verzetten.' Hun verward gefchrecuw komt ter ooren van den Daufijn,; hij hoort weldra die muitzieke fchaar hem dreigen de poorten van zijn paleis.ondcr den voet te lopen, indien jan niet in .vrijheid wordt geheld. Mea moest, om hen té bedaren, bun te kennen geven, dat de fchuldige zich, door eene verhaaste yhigt, aan de ftreiuyheid der wetten onttrokken had, Dit nieuws bragt de muitelingen totftihe, en vervulde hen met eene vreugdenwelke zij zonder bedwang lieten blijken. Terwijl hunne ontzinde drift bij den Dajjfijn; eerle' rechtmatige bekommering verwekte , en mi.sich.ien den' ijver om lodewijk te wreken, iu zijne ziel deed verflauwen, was de moordensar, in zijne .haten ,' bezig met het beramen van middelen, om en liet Hof,- en geheel hot Rijk te doen beeven. Hij brengt, iu zijne Domeinen van Bourgondie en Vlaanderen, met allen fpoed, foldaten óp de been ; en zelf het bevel over die verëenigde troepen Op zjch nemende, leidt hij die heimlijk naa Parijs, Hij weet den haat. van zwakheid, tot welken Frankrijk vervallen is, dat men gebrek heeft aan krijgsvolk, dat de meeste heden, misnoegd over het bch.ui.ir, met luide hemmen' morren, eindlijk, dat de Hoofdftad zich voor hem verklaard heeft. Hij wordt hier door te ftotiter, eii maakt zich gereed, om de wetfen des Rijks, en den eerbied dien hij der Koninglijke Majesteit fchuldig is, met de' Voeten te vertreden*- 0\y'  hertog van bourgondie.- lig ÖndertuSfchett vervolgde valentine de wraak^ welke zij aan het bloed van lodewijk gezworen had.Zij bragt iu, tot verdediging harer zaak, de fnoodheid der misdaad, het gevaar der ftrafloosheid, de geboorte van haren Gemaal, en de plegtige belofte van den Daufijn ; doch zij konde door al haar roepen en klagen ^ niets verwerven. Zij vernam toen^ dat de ongelukkige kar el eene tusfchenpoos van gezondheid genoot, i, Wel aan," zegt zij , ,, nadien de Zoon mij het recht weigert, dat mij toekomt, laat ons beproeven^ of Wij het van den Vader verkrijgen kunnen. Ka rel is goedaardig; hij is gevoelig; hij beminde ziinen Broeder; hij zal hem wreken. „ Kom,"mijn Zoon!" zegt zij tot den Hertog van Angoulême, ,, vallen wij uwen Oom te voet." Zij begeven zich beiden, en fluiten zich op, in eene koets, geheel met zwart laken bekleed, en door zes witte paarden befpannen. Zij komen aan het Hotel Si. Paul; men leidt hen ter gehoor bij den Monarch. Van zoo verre als dit ongelukkige paar hem in her oog krijgt* lopen zij, met tranen iu de oogen, naa hem toe, en zich aan zijne voeten werpende: „ Sire,- recht, recht! uw Broeder is dood; de Hertog van Bourgondie is zijn moordenaar !" Zij blijven intusfehen met het aangezicht ter aarde liggen.- Karel beproefde verfcheiderimaal, hen te doen ophaan. ,, Neen, Sire!" andwoordden zij, „ deze houding is de eenige die aan onze droefheid voegt* tot zoolang, dat uw geheiligde mond ons beloofd hebbe , uwen Broeder te wreken. Hij is dood," herhaalden zij, „de' Hertog van Bourgondie heeft hem vermoord." Ka rel fmolt 111 tranen, en de verdubbelde hukken fmoorden het woord in zijnen mond. „ Ja, ik zal mijnen Broeder" wreken ' andwoordde hij, ,, ik zal hem wreken. Mevrouw! Sta op; en gij ook, mijn Zoon! rijs op," zeide hii tegen den Hertog van Angoulême; „ ik zal u tot een Vader zijn. Bidt hechts den Hemel, dat Hij mijne gezondheid verlterke. En om u beiden te tonen, dat mijne belofte niet ijdel is , beroep ik tegen morgen eene buitengewone Raadsvergadering. Ik zal zelf daarin de zaak van uwen Gemaal voordragen , en wij zuilen de wijsite maatregelen nemen, om den Bourgondiër te kastijden." ö De volgende dag was omtrent half verlopen, als vA- viii. deel. mengelst. no. 3. H 1 e n-  114 JAN ZONDER VREES, eenttne haren Zoon afzonderlijk bij zich riep, en hem dus aanfprak: „ Prins! het is mij niet geoorloofd inden Raad, die thands vergaderen zal, re verfchijnen; mijne kunne verbiedt mij den toegang, ó! Mogt ik mij daar doen hooren, hoedra zoude ik alle de harten deel doen nemen in mijne zaait, en dezelven doen ontvlammen in mijne woede! Gedenkt, zoude ik hun zeggen ,aan lodewijks afkomst. Het zuivere bloed uwer Koningen vloeide door zijne aderen; hij was de waardige Broeder van ka rel. Denkt aan zijne deugden; zachtmoedig , vriendlijk, edelaardig, getrouw; wat Prins, wat burger, verdiende ooit beter den naam van Franschman? Komt ten voorfchijn , ó gij allen ! die tot hem nadei-det, en zegt ons, of gij eene meer tedere, eene meer oprechte ziel gekend hebt! Ach! zo het waar is dat gij hem bemind hebt, komt dan, en wreekt hem van eenen fnoden moordenaar. Wat hebt gij te vrezen van een wangedrocht dat de Hemel haat? De Hemel ftrijdt voor de rechtvaardigheid." „ Zie daar, mijn Zoon! de taal, welke uwe Moeder voeren zoude , indien het haar vergund ware de hem te verheffen in de Vergadering; maar die gunst is mij ontzegd. Het is dan uwe zaak , mijne plaats te vervullen. Gij zijt jong, het is waar; maar uwe welfprekendheid zal dies te treffender wezen. Doe het geroep der kinderlijke liefde hooren, en wek alle harten op tegen het leven van den moordenaar. Men verzamele de krijgsbenden des Rijks, en , men brenge het vuur des oorlogs in Bourgondie en Vlaanderen, en één zelfde fchavot worde voor den Hertog en voor zijne medepligtigen opgerecht. De Koning heeft ons beloofd, den fchuldigen te ftratfen. Neem het tijdifip, hetweike zijne zwakheden ons overlaten, te baat, en gedenk dat het een Vader is, dien gij te wreken hebt. Wapen u met moed. Vaarwel; het uur is daar, dat n in den Raad roept." Op deze aanfpraak der Hertoginne, zegt de Prins, thands nog vuriger dan te voren om de wraak zijnes Vaders te vervolgen : „ verlaat u op mij. Ja, Mevrouw! één van beiden, of aller harten moeten aan den eerlozen Hertog van Bourgondie verkocht zijn, of ik zal hen allen zijn verderf en den geheelen ondergang zijner Staten doen zweeren." Op deze woorden vertrekt hij, en begeeft zich naa den Raad. Mes*  HERTOG VAN BOURGONDIE. lijf Men wachtte lang; naa de komst van den Monarch. De Hertog van Angoulême was gezeten aan de linkerzijde des troons , welks rechterzijde door den Daufijn bekleed werd, wanneer men eenen bedienden van ka rel zag binnen komen. Hij treedt in, met een gelaat, waarop de droefheid geteekend ftond. ,, Ach! Prins," zeide hij, ,, zich tot den Daufijn wendende, wacht niet langer naa den Koning; hij is zoo aanftonds weder ingcftort; zijne fmarten zijn verfchriklijk. Indien eenigen vait het gezelfchap, riep hij verfeheidene malen uit, fchuldig flaan aan mijn lijden , ik bezweer hen bij den Hemel j mij niet meer te pijnigen; laat mij niet langer kwijnen, en laat hen eens ophouden van mij den dood aan te doen! Daarna viel hij op zijne knieën, en, de handen ten hemel heffende,, riep hij uit. Mijn god, verlaat mij niet! verlaat mij niet, mijn god! Op dit gebed, fchenen zijne fmarten te bedaren. Mijn vriend! zeide hij toen tegen mij , ga naa den Daufijn, en zeg hem, dat mijn ongelukkige toeftand mij verbiedt, om zelf aan mijnen Broeder recht te doen wedervaren. Voeg 'er bij, dat ik die zorg mijnen Zoon toevertrouw. Beveel hem, niets te ontzien, om het bloed van zijnen Oom te bevredigen. Deze woorden eindigende, viel hij wederom in eene nog fmarrlijker vlaag, en , buiten twijfel, gevoelende, dat deze haat gevolgd zou worden van dien der woede: Ontneemt mij alle werktuigen, waarmede ik hen die bij mij zijn, zou kunnen befchadigen. Ik wilde liever fterven, dan iemand leed te doen. In de daad, ik heb hem, ftraks daarop verwilderde blikken in het rondzien haan, hem zien tegenw.orftelen in de handen zijner bedienden, en hen met geweld van zich affloten. Intusfehen ben ik gekomen, Prins ! om u den wil uwes Vaders te kennen geven. Ik heb mijnen Jast volbragt, en keer wedfer naa mijnen Koning." Hij vertrekt, en de Daufijn en de Raad blijven in verbaasdheid zitten. De meesten horten tranen; maar vooral de Zoon van valentine. Hij fchreide om den Monarch, en om zich zeiven. Een heiinlijk voorgevoel fcheen hem aan te kondigen, dat dit ongelukkig voorval zijne hoop op wraak zoude verijdelen. Niet dat hij van de billijkheid des Daufijns niet alles verwachtte, deze was hem bekend; maar hij vreesde de zwakheid zijner ziel, en nog veel meer, de heimH a lij.  Hé JAN ZONDER VRBE$f Jijke verkleefdheid van de helft des Raads aan den Herfojf van Bourgondie. De Zoon van karel , daarop den troon zh'nes Vaders beklimmende , zegt: „ Prinfen! Bisfchoppen ! Ridders! enBewindsüeden! die deze doorluchtige Vergadering uitmaakt f het is voorwaar troostlijkvoor mij, te zien uwe gevoelige droefheid over den toehand van uwen Monarch en mijnen Vader. Ja, offchoon buiten haat om u te regeeren , hij blijft nogthands in uwe harten, karel de beminde. Ik betuig u daarvoor al mijne erkentenis. Maar die hoogachting, die liefde , welken gij hem toedraagt, moeten niet ledig wezen. Laat ons werkzaam zijn, om het bloed zijnes Broeders te wreken, en, noch aan den naar» noch aan den rang des moordenaars gedenkende , alleenlijk bet oog vestigen op zijne euveldaad. En wie toch van ulieden zou nog gehecht kunnen blijven aan de belangen van eenen meinëedigen, en van eenen moordenaar? Hij heeft alle aanfpraak op onze vriendfchap verbcurd. Ik ben fchaamrood over de weldaden, die ik aan hem verkwist heb , en ik denk alleenlijk aan middelen om hem te ftraffen. Gij, dien zijne fnoodheid eenen wees gemaakt heeft, in een' leeftijd, waarin het voorbeeld en de lesfen van eenen Vader altijd zoo nodïg zijn , gij, mijn Neef en waardfte Vriend, Hertog van Augouiéme, frreck !" De jonge Hertog vestigt de oogen met tederheid op den Prins, en dezelven rondom over de Vergadering wendende, fpreekt hij in het eerst alleenlijk door zijne bleekheid , en door gefmoorde zuchten. Vervolgend3 zegt hij: „ Ik heb mijnen Vader verloren! en welk eenen Vader! Neen, nooit zal ik mij kunnen troosten over ziin verlies! Met welk eene tedere liefde heeft hij mijne kindsheid opgevoed! Hij fcheen niet te leeven, niet te ademen, dan voor mij; en hij is mij ontrukt, en ik verlies hem, nu ik, mij zeiven beginnende te kennen', zijne liefde met wederliefde had kunnen beandwoorden. Zo ik ooit u vergeet, ó mijn Vader! dan zij ik zelf vergeten van alles wat mij dierbaar is ! dat ik dan haastlijk llerve! Ondertusfchen ligt gij in het graf , en gij zijt nog niet gewroken. Het is reeds te lang gedraald. Beginnen wij, met den Hertog van Bourgondie te verklaren voor vijiind van den Staat, en verrader van zijn Vaderland; laat ons, vervolgeuds tegen hem al het krijgsvolk v  ÏTERTO© VAN E OURGONDIE, tVf volk, dat in net Rijk gevonden wordt, in de wapenen brengen ; laat ons gewapenderhand in zijne Domeinen I rukken; omüngelen wij hem van alle kanten, en , meester van zijn peribon, laat ons hem doen lierven in de ysHjkheden eener eerloze ftraf." Dit voorllel verwekte gemor onder de aanhangers van den Hertog van Bourgondie. Eén van hun — dit was de Graaf van Penthievre , Schoonzoon des moordenaars — nam het woord, en, zijne waare gevoelens onder den fchijn van ijver voor de belangen van den Staat bedekkende , zeide hij: „ Uwe droefheid, Heer 1 is billijk. Ik heb eenen Vader, en ik gevoel hoe fmartlijk zijn verlies mij vallen zoude. Ik wil zelfs bekennen , dat ik even zoo vuurig zou zijn als gij, om zijnen dood te wreken. Maar ik beken tevens, dat ik door mijne droefheid van het rechte fpoor vervoerd zou kunnen worden. Want, in allen gevalle, Heer! is het billijk, de rust, bet geluk van een gantsch Volk aan de belangen van één enkel Huis op te offeren? En zie daar, echter, wat de overmaat der droefheid u doet eisfehen. In den haat van magt, waarin de Hertog van Bourgondie zich geplaatst vindt, Frankrijk te verpligten, om zich tegen hem te wapenen, zou niets anders zijn, dan hetzelve in het verderf te Horten. Zou het niet veel beter zijn, dit te vermijden ? Frankrijk is thands niet in dien tijd, toen het zich tegen ijderen fchender zijner wetten kon (taande houden. Men zou een gedeelte van deszelfs inwoners, en deze gantfche Hoofdftad, de wapenen zien opvatten, tot befcherming van hem, dien men vervolgde. Zij zouden in menigte toevloeien, om zich onder zijne banieren te ïcharen; en het Koninglijk gezag, alreeds ongelukkiglijk te zeer gekrenkt, zou voor altoos vernietigd worden. Laat ons aan jan vergifnis fchenken , indien wij dit Rijk liefhebben, en aan zijne wroegingen de zorg om hem te ftraffen, overlaten." Eene algemeene toejuiching volgde op deze rede. Te vergeefs beriep zich de Hertog van Angoulême , tot verdediging zijner zaak, op de wetten der Natuur en der Maatfchappij; te vergeefs toont hij het gevaar der (trafloosheid. Zijn voorhei, bijna eenftemmig met het gevoelen van den Daufijn en der Prinfen van den bloede, kan niet baten. De grote meerderheid wint het, en de misdaad zegepraalt. Vale n tin a's Zoon üddert van li 3 ver-  »* JAN ZONDER. VREES j verontwaardiging. „ Wel nu " rpot h\; r t rijden fcb^d&n /^V^^^ïSï: goncher- men belone hen zells voor zijne hedloze daad" ik kan dn niet beletten. Maar ik, die met da? alles dl Zoon van den vermoorden Prins ben, die het zelfde bt ang niet heb, om den fehuldigen vergifnis te fchenf^- Srl^OoK^X-^'^ V°°rhem' Zoo ais hij deze woorden fprak, doet zich aan de deur oer zaal een vreugdegejuich horen. Het waren de />S finaars die, den Hertog van Bourgondie \lzijn Sr van zes duizend mannen ingehaald hebbende, hem in £ gepraal geleidden naa het Paleis van den Monarch UW treedt binnen, en vertoont zich, omrmgddooal den ziet1 der°PPC^e Majesteit. Op dit onverwacht tge,-L7- Zljn l?gt was 200 geh«m als fnel geweest f njst ik er op , de een van fchrik, en de ande van verwondering. Hij nadert tot in hun midden! en S weucienoe, zegt hij: „ Jongeling! zo ik uwe laatfte woorden wel verhaan hebbe*wilt gij mij„ hoTfd- wel aan *breng het u; kom, zo gif durft.» 'Ver Kali ^l%t%m d£ DaUfi""' van veröntwaaT : ging als buiten zich zeiven, „ met wat recht verfchiint gij hier gewapend? Hoe! terwijl fchaamte en bero w u dringen moesten om aller menfehen oogen te onS ken beft gij den [landaard der muiterijë op ? en kom uwe fïwSi"SÏ Koningen b'ravLn, SS in hun Paleis? Wilt gi, op deze wijs uwe misdaad boeten i „ Mune misdaad! " hervat de muiter ik heb geene misdaad begaan." Hebt Tmiin' Va¬ dern,et vermoord ? - roept de Hertog van i^LS."-l nt£:ir^,,nd°,?d Was nodig ^ox Frankrijk. D onderdrukking des volks , en het verval der geldmiddelen wiens werk zijn dezen geweest? Ja, ik heb het Vaderland gewroken op uwen Vader; en fc draag 'er BTsicho'ntn11 R-r1' d3n ^ Wdering , Muien' Jiislchoppen, Ridders, Bewindslieden! en g j ook bi» k ure.? TkT' T^U mijne ondernemin'g °goe'd t? keuren. Ik beveel dit. Deze fchaar van Burgers die g«j rondom mij ziet, is u daarin reeds vom--aan. LfSKW^^as hr ^ingeland'ikbe» K tosier. Nog eens, ik wil het; gehoorzaamt!" De-  Hertog van bourgondie. 119 Deze onbefchaamde taal werd door verdubbelde toejuichingen des volks beandwoord. De Printen alleen hielden van fchrik het hilzwijgen. De Daufijn en de Hertog van Angoulême liaan vervolgends op , om heen te gaan. Men dwingt hen, door gefchreeuw en herhaalde bedreigingen, hunne plaatfen weder te nemen. De vrees, dat de heilloze jan tot bet uiterde zal gaan , en bet Rijk in eenen afgrond van jammeren ftorten, heeft de overhand op den moed van den Daufijn. Hij ziet den Hertog van Bourgondie fterk aan ; en deze , door dien eerhen voorfpoed nog ftoutcr geworden, tot het voordzetten van zijn ontwerp, treedt nader tot den troon, waarop de Daufijn gezeten is. „ Indien gij de vrijheid uwer dagen wilt behouden," zegt hij, „ beloof mij dan, te vergeten de daad, aan den perfoon van mijnen Heere den Hertog van Orleans, uwen Oom, begaan, en mij in uwe gumt te behouden." De Vergadering voegde zich bij den Bourgondiër, en de Raadzaal weêrgalmde van bet geroep: Vergeef alles aan uwen Neef! vergeef hem alles! De Daufijn andwoordt enkel met zwijgen; maar de Vergadering ongeduldig wordende, roept op nieuw ; het oproer vermeerdert; men dreigt de Hoofdftad en het Paleis in brard te heken. De Daufijn, ontzet over de rampen die men voorfpelt, en die hij kan voorkomen, fpreekt de goedkeuring uit, welke de booswicht eischt. Maar dit is dezen nog niet genoeg. Hij wil, dat de Hertog van AngouMme de belofte des Daufijns bevestige en bekrachtige. „Jongeling!" zegt hij, „ ik beken , zo gij wilt, dat deze hap aan uw hart (manlijk moet vallen. Maar, wat het u ook kosten moge, gij moet mij voldoen. Vergeet het gebeurde, en zweer mij een' onfehendbaren vredé. Zie of ik dit niet oprechtlijk begeer^, daar ik mij zoo diep verneder, van 'er u om te bidden." De jonge Hertog houdt de oogen neÊrgeflagen, en zwijgt. "Te vergeefs dringt zijn vijand hem andermaal, niets kan hem bewegen. „ Ik' kan niet vergeven !" roept hij uit. „ Vrede tusfehen ons! Welkeen ijslijk voorhei 1 Neen, nooit zal ik vergeven!" Het gelaat van den Bourgondiër wordt fchrikliiker. Het vertoont den hoogden top van woede en boosaardigheid. De Daufijn, die hem met een oplettend oog aanziet. beeft voor het leven van den jongen Prins, en alle te ('amen voor de rust van den Staat. „ Mijn Neef!" zegt hij, „ in den naam onzer vnendH 4 fchaP*  f?q JAN zonder vrees, f(:!laP ?,in den mW van de liefde, welke wij aan Frank-, rijk fchuldig zijn, geef aan de bede van .tan gehoor l Denk aan den beklaaglijken toeltand, waarin dit-Rijk zich bevindt. En kunt gij niet vergeven in de hoedanigheid van Zoon, vergeef ten minfte als Burger." De mn»a Hertog, tot fchreiënstoebeweegd, andwoordt den 'Danfijn? ,, En gij ook., Prins! vergeet gij al mede de Gedachtenis van mijn' Vader? Spant gij al mede tegen hem aan i De tranen en nukken fmoren zijne hem. Eindlijk, op nieuw door den Daufijn en den Hertog van Bour gondie aangezocht , zegt hij, onder een' vloed van tranen : „ Wel nu, dat het belang van den Staat de overhand hebbe op mijne wraak ! Ik vergeef den moordenaa* mijns Vaders. Naauwlijks heeft hij die woorden °-e. iproken, of hij bedekt zijn aangezicht met zijne handen en geelt zich geheel over aan zijne wanhoop. Ondei* tuslchen fchrijft men brieven van vergifnis voor den moordenaar; die, trotsch over het gelukken zijner houte onderneming, vertrekt, onder het geleide zijner troepen en des volks. Hun onzinnig gejuich, over eenen Prins, dien zij aan, bidden als hunnen verlosfer , was niet doorgedrongen P 5.0,1 het geurige verblijf, waar valentine, mèt doodlijk ongeduld, de wederkomst van haren Zoon afwachtte. Zij kwijnt, zij brandt van verlangen, om het vonnis te horen, dat tegen den fchuldigen geveld is. „ Het zal," zegt zij bij zich zelve, „ geëvehredigd zijn aan de misdaad, en mijn Gemaal zal gewroken worden"1 " De jonge Hertog verfchijnt. „ ó Mijne Moeder! " zegt hu, terwijl hij de handen boven op zijn hoofd legt: ó mijne Moeder! wat heb ik gedaan!" en, bleelf, maatloos , geheel nat van tranen , valt hij neder op eenen itoel, en zwijgt. Valentine ijlt naa hem toe. „Mijn Zoon ! mijn lieve Zoon! Ik bid u, wat is toch de reden van deze nieuwe droefheid? Haast u mijne onzekerheid op te klaren. Spreek, wat is'er gebeurd ? " _ ■■ Mijne Moeder! ik heb mijnen pligt gefchondeii! Eene verfoeilijke zwakheid Ach! zult gij ze mij verbeven—, 'J n ,lpreek uiu" ' " De Daufijn bekleedde in den Raad de plaats van den Koning, die dooreen' nieuwen aanval zijner kwaal belet was'aldaar te verfchijnen. Wij waren bezig over den Bourgondiër te raadplegen " en zie daar vertoont hij zich eensklaps aan de Vergadering,  hertog van bourgondie. lil pevolgd door eene menigte volks, en een leger van fol« daten. Hij fpreekt als gebiedend Opperheer; hij eischt de uitdelging zijner misdaad. De Daufijn fpreekt die uh; en, tot overmaat van ramp, wil men, dat ik zelf. ,, En gij hebt die uitfpraakbevestigd,mijn Zoon?" — ;, De Daufijn gebood het mij, en ik zag mij gedwongen óm te gehoorzamen." Valentine werpt eenen blik van verontwaardiging op den Prins. Daar op, met hare hand haren Zoon op den arm kloppende, zegt ze: „ Volg mij;" terwijl ze hem met kracht bij de hand vat, en zwijgt. In het holhe van den nacht, gaan zij uit, zonder fakkel, zonder geleide. Valentine voert den Hertog van Angoulême door de donkerfte flraten heen. Zij komt aan den Tempel, waar het overfchot van haren Gemaal rust. Zij heeft zich de deuren doen openen; zij treedt binnen. „ Laat mij alleen met mijnen Zoon," zegt zij. De Priesters vertrekken, vasthellende, dat dit ongelukkige paar op het graf van lodewijk komt wenen. Zij naderen, bij het flauwe licht eener lamp, die vóór het graf van den Hertog brandt. De jonge Prins treedt niet dan al trillende voord. Deze duisternis, deze hilte, dege eenzaamheid , deze lamp, verwekken eene Godsdienftige ontroering in zijne ziel. Valentine haat ftil, en, wijzende op den zark, die het lijk van haren Gemaal bedekt. „ Onwaardige Zoon van den Prins die u het leven gaf, open uwe oogen, en lees, ja , ik beveel het li, lees het opfchrift, dat mijne droefheid op dien heen heeft doen graveren!" De jonge Hertog, zijne Moedergehoorzamende, leest met eene bevende hem : Hier ligt lodewijk van Orleans, dien jan van Bourgondie vermoord heeft. ,, En dien zelfden jan," zegt valen-i ine , „ hebt gij vergifnis gcfchonken ! Zie daar dan de eer, welke gij der nagedachtenis uwes Vaders geeft! Zijn bloed, verraderlijk geplengd, roept te vergeefs tot u, om het te wreken. Naauwlijks is hij begraven , of zijn beeld is uit uw hart gewischt. Ach! Prins! zult gij altoos het oor fluiten voor deszelfs hem? Uit het binnenfle van deze grafhede roept het u toe: „ Uw Vader is ver„ moord, en nog is uw Vader niet gewroken! Waartoe langer gedraald? Wilt gij wachten, tot dat mijn heilloze moorder mijnen grafzerk kome opbreken, en de j, bebloede lappen van mijn lijk aan de woede van een 'II £ „ onu  TÏ2 jABf ZONDER VREES, ontzind gepeupel ten beste geve?"" — „Ach.'mijne Moeder! welk een ijslijk fchrikbeeld zet gij mij voor de oogen! Verlchoon daarvan mijne droefheid in het vervolg. Het is genoeg, mijn berouw over mijne lafhartige zwakheid te hebben opgewekt!" „ Neen, het is niet genoeg; en om daar voor naar eisch te boeten... " — „Wat begeert gij, Mevrouw?" — „ Dat gij mij* belooft ter uitvoer te brengen, hetgene ik u vóórhellen z » " ^eveel> lk ben Sereed om alles te ondernemen. — „Mijn Zoon ! gedenk wel aan uwe belofte."— „ Ik zal aan dezelve getrouw zijn." — „ Luister dan. Alles buigt onder de onrechtvaardige magt van jan. Niemand zal zich thands voor ons durven verklaren. Gij alleen , gij blijft mij overig; en ik wende mij tot; u. Gij moet," dit zeggende, neemt zij het zwaard, hetweike haar Gemaal bij zijn leven pleeg te dragen , en hetweike men, na zijn* dood, op zijn graf gewijd had, en gaf het haren Zoon m de band — „ gy moet zelf den Hertog van Bourgondie het leven benemen. Gij hebt geen ander middel meer, dan dit , mijn Zoon! om uwen Vader te wreken. Spoed u, maak 'er gebruik van , al moest het u het leven kosten Maar gij deinst terug! Ach! lafhartige! klinkt gij voor den dood ?" . „ Den dood, Mevrouw! hel dan aan mijnen moed een gevaar voor; dat zijnes waardig is , en gij zult weldra zien, of hij met beandwoorden zal aan mijne geboorte. Maar ik wil geen moordenaar worden." „ Men is geen moor. denaar, wanneer men den moordenaar van zijn' Vader om het leven brengt, of ten minhe, men is zulks dan met eer. Welke eeuw zal, als zij aan u gedenkt, niet uitroepen : „ zie daar den edelmoedigen wreker van eenen roemrijken Vader ! hij is onze liefde en onze „hulde waardig; zijn naam zij onderflijk!" „ Grouwzame onherhijkheid, die door de misdaad verkregen wordt! Neen, nooit zal ik mij door eenen moord bevlekken. De glorie van eenen Zoon.. .." — „ Is zijnen Vader te wreken. Dan doet hij Gode dienst; dan, dient hij dien God, die, omdat Hij rechtvaardig is, de misdaad niet wil laten zegepralen. Maar ik zie, dat ik vruchtloos poog u te bewegen. Wel nu! liefkoos het monfter, dat oorzaak is van mijn ongeluk; en laat het berdenken aan zijne gruweldaad, de banden uwer vriend, fchap nog naauwer toehalen. Ik erken u niet langer voor mij-  hertog van bourgondie. 12$ mijnen Zoon; ik zal mij zonder u wel weten te wreken. Kom , zie mij den Bourgondiër dit zwaard door het hart drijven, en vervolgends mij zelve daarmede doorheken." Op die woorden, wil zij heen gaan. Haar Zoon houdt haar vast bij de klederen. „ Welaan," zegt hij, „ geef hier, gij zult voldaan worden. De Hemel is mijn getuige, dat mijne deugd alleen zich verzettede tegen uw misdadig befluit. Maar gij bedreigt mij, u zelve het leven te benemen. Genoeg! ik geef mij gewonnen. De naam van moordenaar heeft niets ontzettends meer voor mij , nadien ik u niet anders, dan tot dien prijs, kan behouden. Ik hap naa het paleis van den Bourgondiër, de verborgenhe toegangen van hetzelve zijn mij bekend ; ik nader tot den perfoon van onzen vijand; ik doorheek hem, en met dit zelfde haal " Hij fpreekt niet uit, en begeeft zich ijllings naa buiten. De wanhoop deed hem lang in de donkerheid van den nacht omdwalen; lang zettede hij onzekere voetftappen op de openbare plaatfen, zonder recht te weten waarheen hij die richtte. Hij was zoo bleek behorven , als een misdadiger, wiens ïaatfle uur geboren is. BeurtJings vervolgd door het denkbeeld der misdaad, die hij gaat bedrijven, en door het ijslijk berdenken van den moord zijns Vaders, flapt hij voorwaards, en keert ftraks weder terug. In die akelige ontroering, komt hij eindlijk aan eene geheime denr van het Hotel van Bourgondie. De foldaten, wien de wacht voor dezelve was aanbevolen, afgemat door den moeilijken togt, dien zij gedaan hadden, om fooedig in Parijs te komen, lagen allen in diepen haap gezonken. De jongê Hertog gaat , zonder eenig hinder, door hun midden heen. Gereed om het vertrek des moordenaars in te treden, haat hij vol ontroering fi.il. De liefde tot de eer, en de dorst naa wraak , beide thands fterker dan ooit, waren in feilen tweehrijd in zijne ziel; zij wankelt tusfehen deze tweeërlei gevoelens. Eindlijk wint het de eer, toen hij de hem des Bourgondiërs in zijne ooren hoort klinken. Deze Prins onderhield zich met zijne aanhangers, over het gelukken zijner heilloze onderneming, en, van den moord van lodewijk gewag makende, verheugde hij zich daarover met hun. „ Ha! monfter ," riep de Hertog van Angouiéme, „ gij geeft mij al mijne woede weder!" Hij valt aan op de deur van de kamer; zij buigt; zij opent zich; bij  124 JAN ZONBER TREES,' hu vliegt op den Bourgondiër aan. Maar deze wendt zich lehieiijk om; en het geweld van den flag dien hij ontwijkt, doet zijnen vijand op den grond nederhorten." Men omfingeit terftond den jongen Prins. Hij wil zich verzenen tegen de vereemgde pogingen van hun die hem aanvallen. Door hun getal overmand , is hij genoodzaakt zich over te geven, en men rukt het zwaard hem uit de vuist. ,, Gerechte hemel!" zegt hij onder het oprijzen, ,, is het mooghjk, dat gij aldus mijne hoop verijdelt! voor wien bewaart gij dan uwe gunst, zo gij die weigert aan eenen Zoon, die zijnen Vader wil wreken? Én gij barbaar!" zegt hij tegen jan, „ die alle uwe lhode ondernemingen ziet gelukken , voltooi mijnen jammer; naast u , en meng mijn bloed met dat, hetweike uwe boosheid reeds vergoten heelt." „ Uw wensch zal vervuld worden," zegt de Bourgondiër. „Ja, gij zult tot uwen Vader gaan. Maal hem dan wel, tot'zijnen troost, den gelukkigen uitflag uwer wraak, en'den beklaaglijken toehand, waarin gij mij zult gelaten hebben." Ondertusfchen wordt de dag herboren, en valentine wacht nog vruchtloos de wederkomst van haren Zoon. Zij telt alle de oogenblikken van zijn afwezen, en ijdere oogenblik fchijnt haar bijkans eene eeuw. Reeds minder driftig om het leven des Bourgondiërs te vervolgen, begint zij fchier berouw te krijgen van de opoffering, die zij haren Zoon gevergd heeft. Het gevaar der onderneming, hetweike haar blinde haat in het eerst voor haar verborgen had , ontdekt zich thands aan hare ooo-en. ,,; Wat heb ik gedaan?" zegt zij. „ Ach! zo hij eens met meer was! Gerechte Hemel! was de dood van mijnen Gemaal niet genoeg? Zou ik dien van mijnen Zoon ook nog moeten bewenen?" Zij zendt een' van hare bedienden naa het paleis van den Bourgondiër, met last , om heimlijk alles wat hij vernemen konde, op te zamelen. Deze vertrekt, en keert welhaast weder, met de tijding, dat de Hertog van Angoulême gevangen genomen is. Jan had de fnode voorzorg gebruikt, om dit bekend te maken, ten einde aan de weinige vijanden die hij nog overig had, den moed te benemen. De bediende verfchijnt voor de oogen van valentine, en het hilzwijgen, dat hij houdt, en de ontroering , waarmede hij toont bevangen ?e zijn, doen de Hertoginne het onheil, dat hem overI - ko*  HERTOG VAN BOURGONDIËR ÏZg komen is, gereedlijk gisfen. „ Ach!" zegt zij, „ ik verha u. Mijn Zoon is niet meer!" — „ Mevrouw! hij leefc nog; maar hij is in de magt des moordenaars van uwen Gemaal. Men zegt, fat fa Bourgondiër, doos den jongen Prins aangevallen, zijner woede ontweken is* en hem gevangen heeft genomen. Men voegt 'er zelfs bij.... vedeltoon mijne droefheid, Mevrouw! maar het denkbeeld van den aanhaanden dood uwes Zoons, perst mij eenen vloed van tranen af!" ■ „ Ongelukkige als ik ben ! zie daar dan , waartoe de drift mijner wraak mij vervoerd heeft ! Helaas ! mijn Zoon heeft mij maar al te wel gehoorzaamd! Zijne gehoorzaamheid heeft hem in het verderf gehort. Genoeg! mij blijft nu niets overig, dan te herven! Maar neen, laat mij nog leeven, om hem te redden , zo het mooglijk zij, en om zijnen Vader te wreken. Waarom zou ik die dubbele hoop laten varen? Weüigt zal mijn arm gelukkiger wezen dan de zijne. Mijne rechtmatige grami'chap boezemt mij een ontwerp in ; dat wil ik uitvoeren; of zo het mij mislukken mogt, dan zal ik van alle hoop afzien, en het leven verliezen." Zij vertrekt hier op in haast uit haar paleis, en begeeft zich naa dat, hetweike door denDaufiin bewoond wordt. Hoe zwak die Prins ook moge zijn van ziel en van magt, hij kan nogthands der Hertoginne van dienst wezen ; daar houdt zij zich van verzekerd , en in deze hoop, zal valentine zich tot hem wenden. .Dan, boe groot was hare verbaasdheid en fchrik , toen zij vernam, dat het Hof bij nacht de vlugt genomen had, bevreesd door de fchielijke aankomst des Bourgondiërs, en vasthellende, dat de fnoodaard, onderheund door de gunst des volks en door een talrijk leger, niet fchroomen zou , de houtheid tot het uiterhe te drijven. Al de handvastigheid van valentine fcheen in. dezen oogenblik op het punt om haar te begeven. Zich tusfehen twee gevaren geheld ziende , haat zij in twijfel, Welk van beiden te kiezen. Zal zij uit de Hoofdhad gaan? Maar dan laat zü haren Zoon in de magt van eenen moordenaar. Zal ze in Parijs blijven ? Maar hoe zal zij den Daufijn bewegen, om haar de hulp te verlenen •die zij van hem hoopt? Na een' langen tweeftrijd, raden baar de liefde en de voorzichtigheid, zich naa den Erf- ge-  126* jan zonder vrees, genaam des Troons te begeven ; en zonder langer te* vertoeven, vertrekt zij uit de Hoofdhad, en komt no* den zelfden dag te Meluu, werwaards bet Hof de wijk genomen hadde. Toen zij aldaar aankwam , waren de Daufijn en de Printen van den bloede bezig, te raadplegen over de middelen, om zich tegen de verdere ondernemingen des Bourgondiërs te verzetten. Zij verfcheen voor hen, al beevende, met loshangend hair, op haren boezem kloppende , en haar rouwgewaad verfcheurende. „ Doet mij mijnen Zoon wedergeven," roept ze uit, „ doet mij hem wedergeven! Mijn Zoon is in de boeiën van den moordenaar zijns Vaders! Oordeelt, welk een vreeslijk lot men hem bereidt I Het is waar, ik ben het, het is mijn raad, die hem in den afgrond gehort hebben; maar zo gij wilt, het ftaat in uwe magt, hem daar uit te redden. Laat>aan mijnen vijand eene openbare onderhandeling voorflaan ; dat hij aldaar verfchijne , met den Herto» van Angoulême; hij geve mij dien weder, en ik fcbcnk hem vergiffenis van alle zijne euveldaden , en verbinde mij, om met mijnen Zoon in eene afgelegene eenzaamheid te gaan keven." De gantfche vergadering was aangedaan, over bet gefchrei van deze ongelukkige Moeder , en haar voordel werd met algemeene hemmen aangenomen. Men doet eene bezending aan den Bourgondiër; die, in het eerst, op een' hoogmoedigen toon, zulk eene bijeenkomst afiloeg. Maar het was de vrees zoo wel, als de hoogmoed, die hem dezelve van de hand deed wijzen. De onrust van zijn gewisfe, fcheen hem zijn aanhaand lot te voorfpellen. Eindlijk hadden de aanhoudende aanzoeken der afgevaardigden van den Daufijn en der Hertoginne , de overhand op zijnen weérzin. Hij verkoos de brug van Montreau-faut-yonne, tot de plaats der famenkomst. Hij regelt zelf den dag, het uur, de plegtighe^ den, en het getal derHeeren. die van weêrskanten het gevolg zouden uitmaken. Men toont zich infchiklijk op alles wat hij voorheb; en zoo veel toegevendheid van dé hem in de voorbaat geweest waren' (want dezen noemt hij, zonder pligtpleging, een (lel leugenaars') maar het vooruit", zicht van het gevaar , dat hem op. zijne-terngreize naa Europa dreigde,hetweike zijne tegenwoordige blijdfchap zoozeer vergalde. „ Ik had," zegt hij, „ den oorfprong des Nijls bereikt, door ontelbare gevaren en moeilijkheden, de geringde van welken , zonder de aanhoudende befcherming der Voorzienigheid, mij den moed zouden hebben doen bezwijken; maar ik had toen Hechts mijne reize ten halve afgelegd, ëiii ïtlë de gevaren, welken ik reeds had doorgedaan,Honden 3nij van nieuws voor de deur op mijne wederreize. Ik ondervond eene neêrflagtigheid , 'al meer en meer veld winnende in mijn gemoed, die den lauwerkrans deed verwelken ,welken ik te voorbarig voor mij zelven had gevlochten." Wanneer hij, tien nacht na de ontdekking, zich ter ruste -nederlegde, zocht hij te vergeefs den flaap. „ Treurige over» denkingen van mijnen tegenwoordïgen toeftand, de twijfelachtigheid van mijne veilige wederkomst ter plaatfe, alwaar ik de taak op mij h=d genomen, en de vreze, dat zelfs dit. mij .jFou geweigerd worden, vólgends den regel, welke in Aijsfinie, ten aanzien van alle reizigers, wordt in acht genomen, die eens hunnen voet in het Koningrijk gezet hebben; het gedenken aan de'boezemsmarten, tbt welken ik thands bij vele geachte mannen de aanleiding gaf, daagiijks op tijding van mijnen toeftand wachtende, welke ik hun niet kon doen toekomen; eenige andere gedachten, welken, misfehien,mij nog nader aan liet hart lagen dan dezen , kwamen op mijne ziel indringen, en weerden den flaap." ,, Thands was ik in het bezit van hetgene, jaren lang, het voornaamfte voorwerp. mijner eerzucht en wenfehen geweest was; onverschilligheid, welke, ingevolge der gewone zwakheid der menschlijke natuur, althands voor eenen tijd, op het volkomen genot volgt, had mij nu bevangen. De meiren en de bronnen, bij vergelijking met den oorfprong van vele En.gelfche rivieren, wérden nu een beuzelachtig voorwerp in .mijn-oog. Ik herinnerde mij dat prachtige tooneel iiv mijn eigen Vaderland, aiwaiorltte Tweed, de Cli.de en de Aniiaïn in déncn heuvel ontdaan ; rivieren',., dacht mij toen , 'niet minder dan den Nijl in Schoonheid, boven denzelven te 'fchr.tcen, door dè beSproeijing van de landen,door welken zij ftromen ; boven denzelven verheven , grootlijks verheven , ten aanzien van de deugden en hoedanigheden der bewoneren, en •. van  BETREFFENDE JAMES BRUCE. I31 van de Schoonheid der kudden , vreedzaam in de weiden grazende , zonder vrees voor geweldenarijen van mensch of beest. Den oorfprong des Rhijns en der Rhone had ik gezien, en de nog ffiaatlijker bronnen van de Saone, In mijnen angst begon rk het onderzoek naa den oorfprong van den Nijl te befciouwen, als de geweldige poging eener ontftelde verbeelding. Wjt's Hecu'ia voor \v:m, of hij voor IIccuba, Dat hij om luar zou treuren? Angst en neêrflagtigh.id kwamen nu als een vloed op mij indringen ; ve;(lapt. maar nijt verkwikt door een ongerusten en afgebrokenen flaap iprong ik uit mijn bed in de grootfte verlegenheid. Ik ging naa de deur van mijne tent; alles was ftil; de Nijl, bij wiens begin ik ftond, was niet in ftaat onv mijne fluimeringen te bevorderen of te (toren; maar de koelte en de helderheid van dsh nacht verfterkten mijne zenuwen, en verjaagden die fclin beelden, die, terwijl ik in het bed lag, mi) gepijnigd hadden." „ Waar was htt, dat talloze gevaren, moeiten en zorgen op deze eerde helft mijner reize mij bejegend waren ; doch even waar was het, dat een ander Leidsman, raagtiger dan mijn eigen moed, gezondheid or verftand, indien iet van dat alles 's menfehen eigendom kan genoemd worden, mij op die geheele verdrietlijke helft had befchermd. Mijn venrouwen voelde ik niet bezwijken, dat de zelfde Leidsman ma?tig was, om mij naa mijn gewenschte t'huis te verzeilen. Straks hervatte ik mijne voorgaande kloekmoedigheid, befchouwde den Nijl als niet anders , dan alle andere rivieren , doch hierïn wijd' verschillende, dat het de eereprijs was, finds 3000 jaren voor alle de volken der aarde als het detur dignisfimo opgehangen welken ik in mijne bedaarde oogenblikken had befchouwd , waardig te zijn om behaald te worden met gevaar van mijn leven , hetweike ik al voorlang had bedoren te verliezen, of deze ontdekking, als een zegeteeken , waarïn ik geen mededinger kon hebben, ter eere van mijn Vaderland, neder te leggen voor de voeten yan mijnen Vorst, wiens dienaar ik was " Op den 10 November ijto kwam bruce te Gondar;doch vond, na herhaald aanzoek, dat hij, om Abysfinie te verlaten, niet ligt verlof zou bekomen. Een burgerkrijg midlerwijl ontftaan zijnde, vielen 'er verfeheidene gevechten voor, tusfehen 's Konings troepen en de muitelingen, in het bijzon, der drie veldflagen, op eene plaats Serbraxos genaamd, opden 19, 20 en 23 Meij 1771. Bruce wa? bij dezelven tegenwoordig; ter beloning van zijne dapperheid, in het tvveeU de  I32 IÏIOGRAPHISCH VERSLAG, de gevecht betoond, ontving hij van den Koning eene gouden keten van ,84 Ichakels , wegende nagenoeg ai pond rrooijs Te Gondar deed hij herhaalde aanzoeken om verlof tot zijn vertrek die in lang niet verhoord werden; doch, I ïlf?d/,d; d-°r ?emoeds5ngst, eindlijk gekrenkt werd,_bewilligde de Koning in zijn vertrek, op voorwaarde II ZL1 eede (,^ te "«binden, na de fcrtellbg zijnet gezondheid te zullen terugkeren , met zoo velen zi ner bloedverwanten, als hij daartoe zou kunnen overhalen. Na een verblijf van bijkans twee jaren in dit ellendig land, verliet bruce Gondar, 16 December 1771, den gevaarlijken weg inlhande naa de Woestijn van Nubie, in (lede van den gemaklijker weg naa Mafaah, langs welken hij in AbysGnie was gekomen. Bij ziine komst te Teawa , 21 Maarr 177-, had hij het ongeluk, van in den Shek Fidele van Atara, ten inzien van gemoedshoedsnigheden , het tegengeltelde van den Nybe van MaSuah te vinden; door zijne onversaagdheid en beleid, nogthands, en door een goed gebruik te maken van zijne voorzegging van eene Maansverduistering , welke op oen 17 April voorviel, kreeg hij verlof om 'sanderendaags te vertrekken; op den 20 dier maand kwam hij te Sennaar. kuim vier maanden werd de Heer bruce op die onherbergzame en ellendige plaats opgehouden; derzelver inwoners belchnjft hu aldus: ,, Oorlog en verraad fchijnen het eenig bedrijf te zijn van deze affchuwlijke menfehen, welken de hemel door bijkans ontoeganglijke wildernisfen van de rest van het menschdom heeft afgefcheiden, hen oplluitende in eene gevloekte plek gronds, als het ware om hun eene tijdige waarschuwing te doen, aangaande het nog ellen, diger verblijf, hetweike in een eeuwig hierna voor hun geS.aard is. Dit uitftel werd veroorzaakt door de Schur. kenj van hun , die aangenomen hadden , hem van geld te voorzien; doch ten langen laatfte 178 Schakels van de bovengemelde keten verkocht hebbende, was hij in (laat tot het maken van de nodige toebereidSels tot zijnen gevaarlijken togt door de Woestijn van Nubie. Hij verliet Sennaar op den 5 September, en kwam den 3 October te Caendi,hetweike hij op den loden verliet, trekkende door de Woestijn van Gooz, welk dorp hij op den 26 Oftober bereikte. Hij vertrok van daar den 9 November, beginnende nu het Schrikwekkend(le en gevaarlijkfte gedeelte zijner reize; de gevaren, hem op dezelve bejegend, maak hij met ("1 Tan aanzie» van dezen Eed, zegt de Heer bruce, dat Iiii hoop. te, dat de zwarigheid van dien te doen de zonde van het verbreken zou uitwisrchên; en dat, in allen gevalle, dezelve flechts perfoonüjk zijnde, zijne verbmdtenis tot het terugteren met 's Konings dood verviel, van welken hij gédürtndé zijn verblijf te Scnuaar de tijding ontving.  BETREFFENDE JAMES BRUCE. 133 met een penfeel, den grootften meester niet onwaardig. Alle zijne kameelen geftorven zijnde, was hij genoodzaakt, zijne pakkaadje in de Woestijn te laten , en bereikte met de grootfte moeite Asfouan aan den Nijl, op den 29 November. Na eenige dagen rustens, zich van andere kameelen voorzien hebbende , keerde hij naa de Woestijn te rug, en vond ziine pakkaadje , onder welke vooral van waarde was een Quadranr (van drie voeten Radius) hem verfchaft door lodewijk den vijftienden, uit het Krijgsfchool te Marfcilks; door middel van welk voortreifijk werktuig, thands in het Miti'eum van Kinnaird, de Heer bruce was in ftaat gefteld, de betreklijke liggingen der onderfcheidene afgelegene plaatfen, welken hij bezocht, naauwkeurig te bepalen. Op den 10 Tanuarij 1773» na eene afwezigheid van ruim vier jaren, kwam hij te Cairo, alwaar hij, door zijn deftig en edelmoedig gedrag, het hart van ma hom et beij tot zoo verre won, dat hij een Firman verkreeg, aan de Capiteinen van Engelfehe fchepen, te Bombaij en in Bengaie thuisbehorende", de vrijheid vergunnende, om hunne Koopmanfchnppen te Sitez te brengen, eene plaats, in alle opzichten verkieslijk boven Jidda, waartoe zij voormaals bepaald waren. Dit verlof, hetweike geen Europifche Natie tot nog toe had kunnen verwerven, hebben, federt, vele Engelfehe fchepen zich ten isutte gemaakt. Zoodanig was de heilzame afloop zijner gedenkwaardige reize door de Woestijn; eene reize, die, na vele moeiten en gevaren, in het bekomen van du belangrijk nationaal voordcel eindigde. Te Cairo flond het gefehapen , dat des Heeren bruce's aardfche loop zou voleindigd worden , door een ongemak aan zijn been, door een' wurm in het vleesch veroorzaakt. Dit toeval deed hem vijf weken de hevigfle fmarten doorftaan, en niet eerder dan twaalf maanden daarna werd zijne gezondheid herlteld , in de Baden van Poraetta, in Italië. Bij zijne wederkomst in Europa werd de Heer bruce ontvangen, met alle de bewondering aan een zoo uitmuntend charakter verfchuldigd. Na een geruimen tijd in Frankrijk te hebben door. gebragt, voornaamlijk te Montbard, bij zijnen Vriend, den Graaf de buffon, die hem groote beleefdheden betoonde, bezocht hij eindlijk van nieuws zijn Vaderland, na eene a.i'.vezigheid van ruim twaalf jaren. Thands verwachtte men, dat hij bij de eerfte gelegenheid een verhaal van zijne reize zou wereldkundig maken , waarin de nieuwsgierigheid van het algemeen niet kon nalaten, het meeste deel te nemen. Doch verfeheidene omlfandigheden ver, den die uitgave; zie hier een bericht daarvan, met des Heeren bruce's eigene woorden. „ Mijne vrienden in Engeland hielden mij voor dood ; en I 3 daar  134 BIOORAPHISCH VERSLAG, daar mijn overlij len moe t ijn voor „ . omftandigheden, moe.hjk om te bewijze*, werd mijne nalaienich-p a?s het ware een hxreditas jacens, zonder eigenaar r, L\ £ meen aan hun very.U.m, w,er oorfpronglijk recht niet verder ging, dan tot het be/.it te lijfllouie." „ Menigerlei pleidooien waren daarvan het gevolg hii mi) ne wederkomst. Bij deze onaangename v>WfjderiLi Z veel t.jds wegnamen kwamen nog anderen van^e ëC'elukkiger_ natuur De onbarmhartige' koorts, te ÈiLliiStt handhaafde haar gebied, geduurende meer dan zeilen'laren ondanks alle aangewende middelen; en hetgene het Se van alles was eene kwijnende ongefleldbeid aasde op het leven van eene naastbeftaande (zijne tweede echrgenoreï welke na een lijden van negen jaren , in welke mijn pligt eene gedtu ,W od S-ëVeept"6' bSaf tenIaaCfe' ^ d^CS De afloop van fommige pleidooien, en van eenige andèia bezigheien, die veel tijds hadden weggenomen ten K laatlte aan den Heere bruce de handen ruim gegeven hebben de, om zijne bouwftoffen in orde te brengen, verfcheen zi^ lang gewenscht werk in de wereld , in den £re i7g- lierd. Noodloos is het, en verdrietig zou net vallen, een oor. Jee kundig verflag te doen van dit beroemde Werk. Algemeen wordt het erkend, opgevuld te zijn met keurige en nutte"narichten, en van verhalen over te vloeien, die on/e b , onde ring wekken, en gevoelige aandoeningen gaande nrken Da zeer zonderlinge en ongemeene fchilderij g w L o, de doch" flAh^s f eft, vond geen geloof bii C&SJba. doch deze zeden , hoe vreemd in he- oog eens EuroDeaans, zijn weinig anders, dan van zulk een barbma^^d mogt verwacht worden ; en hadde een verlicht Wijsgeer in de tijden onzer vroegfte Monarchie, Schotland bezocht hii zou, yeelhgt, tooneelen gezien en verhaald hebben , Schillende in de daad van die, welken de Heer bruce in Abwfl nie^zag, doch die ons even vreemd zouden zi'n vooVgJkt Eene tegenwerping van meer gewigt , tegen de echtheid van des Heeren brucp/s verhaal? werd doo/een ongenoemd doch verftandig man afgeleid uit het bericht van twee fl-errekundige verfchijnfels, die met geene mooglijkkeid konden voorgevallen, zijn, zoo als de Heer bruce die vermeldt. Op deze tegenwerpingen, die onoplosbaar fchijnen , heeft de Heer Eruce met geandwoord,hoewelhij aan zijne vrienden zeide her bij eene tweede uitgave te zullen doen. Over het geheel genomen is de taal ven het werk ruuw en onbelchaafd, noewel foratijds zwellende. Een te groot bétopn va»  betreffende james bruce. '35 Tm verwaandheid kenmerkt het gehele Werk, en de fchijnbaregema» lijkheid , met welke de Reiziger den gemeenzaamllen; toegang tot de Hoven, en zelfs tot de Harems der Vorften van/ de Landen, welken hij doorreisde, kreeg, zou bij fommigeLezers , aangaande de naauwkeurigheid zijner verhalen, eenige twijfel kunnen baren. Intusfehen vertoont zich over het geheel, zulk een voorkomen van manlijke waarheidszin, en de omftan-j digheden worden met eene uitvoerigheid, die zoo weinig zweenti van bedrog heeft, verhaald, dat deze twijfelingen door den alge-menen indruk van geloofwaardigheid worden verdrongen, welke het gehele verflag onweerflaanbaar der ziele inprent. Toen de-eerfte druk dezes Werks bijna was uitverkocht, hadde Heer bruce met een voornaam Boekverkoper te Lon-. den affpraak gemaakt, omtrent eene tweede Uitgave, zoo wij. menen, in Octavo ; met de nodige toebereidfels daartoe hieidi hij zich onledig, wanneer de dood hem van dit voorbijgaande tooneel wegrukte. Op den 26 .'.pril 1794, omhaalde hij . op: Kinnairdhuis, eenig gezelfchap, met zijne gewonevriendlijkheid, en befchaafdheid. Omtrent agt uuren in den avond. toen zijne gasten Honden van hem affcheid te nemen, ééue der Vrouwen den trap willende afleiden, en op den zevenden of agtlten trap van beneden gekomen zijnde, flipte zijn voet uit, en viel hij plotsling na beneden. Spraakloos werd hij opgenomen; zijn aangezicht , en vooral zijn voorhoofd , en de flapen vin het hoofd , waren zwaar gekneusd , en ook zijne handen gekwetst. Agt of negen uuren bleef hij in eenen ftaat van volflagene gevoelloosheid, en overleed op Zondag den zevenen -twin'igften, in den ouderdom van vier-en-zestig jaren. Des Heeren bruce's tweede Vrouw , met welke hij op dentwintigften Maij 1776 trouwde, was maria,, oudfle Dochter, van tuomas dundas, Schildknaap, bij Ladij jankt m.mt. land , Dochter van karel, zesden Graave van Lnuderdale. Bij die Vrouw, welke, na eene langduurige zukkeling, in den jare 1784 overleed, had hij drie kinderen verwekt, van welken één zoon en ééne dochter hem overleefden. De Heer bruce was groot van geflalte, meer dan zes voeten hoog, en gezet naar evenredigheid. Ten tijde dat hij zijnen gevaarlijken togt ondernam, muntte hij uit door ligchaamsfterkte en vlugheid. In allerlei ligchaamsoefeningen was hij bedreven , een ftout, ervaren en onvermoeid zwemmer, en door zijn verblijf onder de Arabieren in het paardrijden meer dan gewoon bedreven. Zoo onfeilbaar was hij in de behandeling van Schietgeweer, dat hij in ontelbare gevallen nooit zijn doel snisl'choot; eene meer dan gewone vaardigheid bezat hij, om met de Speer en de lans te paard te kunnen omgaan. Hij verflond de meeste talen, en was in de Oosterfche letterkunde zoo wel bedreven, dat hij het Nieuwe Verbond in het Etbio* I 4 pisch?  ^ biographisch verslas, pisch , $amarïtaansch , Hebreeu'wsch en Syrisch na zag, ma. kende vele nutte aanmerkingen op moeilijke plaatfen. Sinds zijne Vroege jeugd had hij ln de Wis-, Teeken- en Sterrekunde zich geoefend, en bezat eenige kennis van de Genees- en Heelkuil, -."!, 8r\heuPn was ongemeen vast, en zijn verftand bij mtftekendheid vlug en kloek. Op het behandelen van open bare belangen was hij meesterlijk afgericht, en van een vimrigen ijver voor de eere vaii zijnen Koning en zijn Vaderland bezield. Ut] zeif althands vertoont zijn eigen charakter in dat licht; en hoewel een onpartijdig rechter waarfchijntijk nog al iet zou afkorten van de natuurlijke vooringenomenheid eens mans, die znn eigen pourtrait teekent, ontkennen kan men, echter, niet, dat in perfoonlijke begaafdheden , de Heer bruce de meesten zijner tijdgenoten , indien niet overtrof, althands evenaarde. Aldus toegerust, kon hij niet anders dan bij uitftekendheid berekend zijn voor eene onderneming, zoo vol zwarigheids en gevaars, als hetgene hij de ontdekking van de bronnen van den xvijl noemde. Niemand, die zijn Reisverhaal leest, kanna. Jaren eene ongeveinsde huldê van bewonderinge aan zijne onverzaagdheid, kloekmoedigheid en ongemeene vaardigheid te betonen, m de ontworfteling aan de gevaarlijkfte en ontzettendfte toeltanden, geduurende den loop zijner lange en veel gewaagde reize; om nu te zwijgen, dat zijn gedrag, flaande zijn verWijt ra Abysfinie, te Mafuah , Teawa en Sennaar, van de ongemeene kloekheid zijns verflands blijk vertoont; doch het was inzonderheid op zijnen togt door de woestijn van Nnbie, dat zijne dapperheid, moed en beleid zich in het voordeeligst licht vertoonden. Van zijne geleerdheid en fchranderheid leveren zijne afbeelding van den koers van sa lomons vloot van laiüs naa Ophir, zijn bericht wegens de ooizaak der over. Itromingen des Nijls . en zijne beknopte fchets van de Gefchiedenis van Abysfinie , uitvoerige blijken op. Bekennen moet men in de daad, dat hij in zijn bericht wegens de overitromingen des Nijls, zoo wel als in zijne aanwijzing van den koers van salomons vloot, niet de verdienfte van oorfpronglijkheid bezit, doch in beide opzichten heeft hij de ouderfteiling, door hem beweerd, in klaarder licht geplaatst, en op meer aamieemlijke gronden gebouwd, dan eenig Schrijver, ons bekend ; en het deed hem geene kleine eere, dat, zoodra hij vernam , dat zijne onderflelling wegens Ophir eii Tarfis door Doftor doij beftreden was, hij met dezen geleerden kennis zocht te maken. Na zijne Bitlaridigheid hield hij meestal zijn verblijf te Kinnaird; en totdat hij zwaarlijvig werd , fleet hij zijnen meesten tijd in onderfcheidene jattvermaken , welken hij driftig fcemmde. Hoewel een vlijtig boekóefeuaar in zijne jeugd, en tra-  BETREFFENDE JAMES BRUCE. *37 immer afkerig van onmatigheid en losbandigheid, las hij wei. riig in zijne laatfte jaren, en 1'cheen zijn vermaak te (lellen in de gezellige verkering , vooral met kundige vrouwen. Ten aanzien van de vriendfchap was hij fomtijds niet wrj van grilligheid, zich met lieden verbindende, in wier hoofden en harten anderen niets vonden, hetweike eene ziel als de zijne kon bekoren. Hoewel iu zijne eigene gedragingen altoos eerlijk en rechtvaardig, was hij te gereed om onoprechtheid in anderen te vermoeden, en met onvoegzamen ijver dat vermoeden aan te duiden. Omtrent vreemdelingen was hij dikmaals trotsch, en fomtijds onbefcheiden; doch in zijn etgen gezin was hij een liefhebbend echtgenoot, een minzaam vader , een aangenaam medgezel, en voor zijne bedienden een misfchien al te toegevend meester. In de verkeering, zoo wel als in zijne fchriften , nam hij alle gelegenheden waar, om een diep en levendig gevoel te betuigen van de zorge eener alregerende Voorzienigheid , zonder welke hij overtuigd was, dat 'er geene veiligheid zijn kan in mensch. lijke kracht of wijsheid. Zijn geloof in den Christlijken Godsdienst (leunde op de hegtfte gronden ; en zoo groot was zijn eerbied voor de gewijde fchriften, dat_ zij, eeniga Jaren vóór zijnen dood, al den tijd , welken hij aan oefening belteedde , bezet hielden. Leerredenen las hij niet, hoe fraai ook ; en het lezen van dezelven omraadde hij anderen. „ Lees den Biibel," was zijn woord, ,. en gij zult de wei„ nige zaaklijkheid der meestgeroemde Leerredenen welhaast „ bemerken." pitt en de hertog van ne vvcastle. De Vader van den tegenwoordigen Minister pitt, die een zeer beroemd man was, had niet gaarne vuur aan den harrd, wanneer hij door een bezoek van de podagra werd lastig gevailen, maar vergenoegde zich dan met de warmte van het bed. De kamer, waar hij fiiep. vvas zeer lang, en, aan derzelver beide uiterfte einden, (tonden, voor hem en voor zijne Echtgenote , ledikanten. Hij liet gewoonlijk den Hertog van Newcastle (*), wanneer deze, toenmaals Minister («0 Om deze a-necdote wel te verdaan, dient men vooriif te weten,' dat <'e Herto? niets zoo zeer vreesde als de koude. Midden in den zomer wenlen du debatten in het Hoogerhuis niet zelden afgebroken, enkel om een openflaand venlier , op zijn bevel, toe te maken. De Pairs wurcn vtrpligt, bijna van hitte tc verfuielten, opdat de Hertog nieC de minde lacht or' koude zou gevoelen. 1 5  ISS PITT EN DE HERTOG VAN NEWCASTLE. kouder 3va\ , u^evrouw p 1 t t. Doch , daar hij gedurig ke, va& fif ^ beue» ""der de verwarmende dé'. ïlT/th"r lo£ z,jn ongeluk duurde de predikatie van JfflnSS t^nïDgJ /e Hen0g mccnde dus eindlijk n ets c aan h ,?iunaen,doen, dan, met zijn gantfche lig. wikken Cd te kruipeu' eu '« zich «chl warm in te ''.Men verbeelde zich nu het komieke van dit tooneel P,TT p&' ^h'ss^i^^'r «^WS i„ j . u ^u. oca , — in het andere tegenover z nda ^ H ife;? p°?,e «ek,«d « -et een gefleerd hoofd, mond v „ P°LJE verhaalt deze gefchiedenis uit den- «'l^aaS d£ bdde MiüiSterS iU de 200 «™ ANECDOTE VAN den RUSSlSCHEN GENERAAL B A ü E R, qPoen de Rusfifche Generaal bauer, in den vermaarden 1 zevenjarigen oorlog der voorgaande eeuw, bij Sm i£ het Hertogdom Holfrein, zijn leger had néÖiÏÏ, Vmo*cbf fa] rdle z.jne Veld- Officieren en fommige uK&^fSS ten .eeten. Ten zeiven tijde zond hij eenen zijne Adiudanten af, om eenen Molenaar en dèszelfs vrouwu:diêSn? K% te "fl enVHeC aime PMr verfcheeom tve ite voor den Rusbfchen Generaal. Deze , integendeel, wekte hen op % ^moed.gde hen oP de krachtdadig! wijs. Nadat het mid! t ™e:* TS' PlaatSte "31 de" dienaar en desz™? ÏÏ ziji linker Side* ^ ^ rCChter-' en de »d« de?MU','ende dC maaltijd' d0ed de Gen^jÜ vele vragen aan de.i Molenaar wegens z.jne bloedverwanten. De Molefaar zeide hem, dat hi, de oudlte Zoon van zijnen Vader was dia «gelijk, molenaar aldaar was geweest; Jdat hij twee BroedS had,  ANECDOTE VAN DEN RUSSISCIIEN GENERAAT. BAUgR, 139 had, die Kooplieden waren, en-eene Zuster, die ook aan eenen Koopman gehuwd was. De Generaal vroeg hem, of tij, behalve de genoemden, geeneu Broeder meer gehad had : Hij andwoordde daaröp, dat hij nog eenen Broeder gehad had,maar die federt vele jaren dood was, dewijl zij nooit iet weder van hem gehoord hadden: want hij had, toen hij nog zeer jong was, krijgsdienst genomen, was met vreemde foldaten weggegaan, en zou dus zekerlijk of in den oorlog gefneuveid, of hier of daar overleden zijn. Toen de GeneraaL bauër bemerkte, dat zijn gezelfchap zich over het gedrag , hetweike hij omtrent die lieden hield, grootlijks verwonderde , zoo zeide hij tot zijne gasten: — ,., Mijne Heeren! Gij zijt beftendig zeer nieuwsgierig geweest, „ om te weten, wie, of waar/an daan ik ben. Ik zeg ulieden, „ derhalve, dat deze plaats mijne geboorteplaats is ; en gij hebt, „ een oogenblik geleden , uit den mond van mijnen oudtten Broeder gehoord, wat mijne familie is." Hierop wendde de Generaal zich tot den Molenaar en zijna Vrouw, omarmie ze tédèriijk, en zeide hun op eene uitne« mend gulhartige en bemoedigende wijs, dat hij hun Broeder zij, wien zij zoo lang voor dood gehouden handen De Ga ■ neraal moedigde daar op het geheele gezelfchap, om den vol genden dag in des Molenaars huis met hem te eeten. Bij die gelegenheid verklaarde hij, dat dit het huis was, waarin mj het licht des levens en der wereld allereerst aanfchouwo had. een trek uit de oude geschiedenis. Twee jonge Grieken vielen minerv a, in haren tempé' te Athene, te voet. De een was van Megara en de andere was een Anenienzer. De eerde zeide: magtjge Godin.' harder, en fplijt 2ch ïls don' br0kkf1'.. (tukken en brokken hopen v e ' n, i " °nP' alS y^otfen i« eene toegevrorcne riUn beS, v ?1'001"^0^ hierdoor geftremd, en vloeit r n f£^™,rd' ineene a»dere «rekking, der nh- breidt deze ava zich geftadig verder en brei dtr uit en maakt ten laatfte een gantsch boeiend en tü^T^'ïf"^ tevens SvekSetS wo df i T", a°e Verder de lava v,oeit> hoe zij S 1'n 611 Iaa|fte- WenteIt zii zich «echts om, gelijk deev,,^™ gl0aënde 'teeuen- Indie»de malfa" van hfrfn Zi '/ ene" ^eer groot is> da" behoudt zij ook de OnnerSr"ngf5 r0it de gekoelde en hardgewordene ÏK lï rdCr lava7 aan weerskanten, neêrwaard , iS'i^/^ «roombed, en houdt dikwijls den toTri^ fJ,-e^ft ftroom een reinig la"ger tcfamen, IZrT J- Ciin lljk d0Qr zlJ"e ei§ene fchotfen genoodzaakt ™!f'/lch Vf d?r mt te brdden- Ni£ts houdt deze lant'i,™ j 1 S,oei?nden vuurftroom, in zijnen loop op. De lava doorboort kleine bergen, en baant zich, al brandende, eenen weg door rivieren. Ontmoet zij in haren loop boomen of huizen , zoo (laan zij , in een oogenblik , ui hen e laaie vlam. Hare hitte is onbefchrijflijk groot. Zes fchreden van daar kan men het. wegens hare Iterke m Ptne minuut lang uithouden. Na deze korte befpiegclingen over het ontdaan der brandende bergen, midsgaders over den aard en de eigen- lJtV^nude-T laVa' welke z5i' °P dommige tijden, wan, neer zij hevig woeden, in menigte uitwerpen, zullen wij IrJf verlchrikhjke uitwerkingen, welken men van die pranaende en gloeiende Java niet alleen te verwachten, maaip  VAN VUURSPUWENDE bergen. 153 maar ook dikwijls met groote fchade ondervonden heeft, breder befchrijven. Wij verkiezen daartoe het voorbeeld eener uitharfting, welke in de gefchiedenis der brandende bergen weinig hare weêrgade heeft. Bij de groote uitharfting van den brandenden berg /etna of etna , op het Eiland Sicilië, in den jare 1669, nam de lava, welke hij in verbazende menigte uitwierp, haren koers naa de ftad Catanea, die ruim zes uuren gaans van den top des bergs Etna afgelegen is. De lava hoopte zich tegen hare hoge muuren op, bedekte vijf bolwerken , en ftortte zich uit dezelven in de ftad , alwaar zij alles, wat haar voorkwam, overweldigde, en onder haren puin begroef. Een wijnberg, die den Jefuïten toebehoorde , lag juist in den weg van dezen ontembaren lavaftroom. Deze wijnberg was uit eene masfa van lava ontdaan , welke in zeer oude tijden ontdaan was , en waarop zich van tijd tot tijd eenige aarde neêrgelaten had. De wijnberg had dus, in zijn binuende, eene menigte fpleten, fcheuren en holligheden, gelijk alle uitgebrande lava's hebben. Thands drong de gloeiende lavaftroom met geweld aan, ontlastte zich in de holligheden des wijnbergs, vulde dezelven ras geheel en al, en hefte allengs den wijnberg in de hoogte. De Jefuïten , die elk oogenblik den ondergang van hunnen wijnberg té gemoet, zagen, verwonderden zich grootlijks , dat hij op dénmaal fcheen te herleven. Hij begon zelfs ziqh te bewegen. De ontzachiijke lavaftroom droeg hem op zijnen rug mede voord, en zette hem, eene gantfche ftreek verre van daar, weder neêr, en vast, alwaar hij ook nog, tot op den hnidigen dag toe, hoewel meestal verwoest, te Zien is. Om de fchriklijke werkingen der lava grondig te leeren kennen, oordeelen wij het best, een beknopt verhaal me. de te deelen uit den brief, welken de Graaf van win. c h e l s e a , ten dien tijde, aan den Koning van Engeland fenreef. Hij zond dien uit Catanea in Sicilië, alwaar hij zich toen, naamlijk, ten tijde van de zware Uitbarfting des bergs Etna in 1669, bij zijne terugkomst van het Gezantfchap naa Conftantinopel, ophield. Hij nam de uitnodiging des Bisfchops' van Catanea aan, nm den vuurdroom, welke zeven uuren gaans verre van den top des bergs Etna neêrwaard en voordvloeide, met alle naau.vkeurigheid en opmerkzaamheid waar te nemen. K 5 Het  Ï54 WIJSGEERIGE BESPIEGELING OVER HET ON'1 STA/TTT Het was eene overftroming van brandende kolen en gloeiende fteenen, die met zulk eene woede brandde, dat zif een gantsch eind wegs in zee nog vloeibaar bleef. Gelijk eene vuurige en Herk uitgctakte rots, zag men ze, zes ellen boven de oppervlakte der zee, nog branden. Eenige deelen dezer materie, die nog vloeibaar waren, fchoten met groote hevigheid fteenen rondom zich uit, welken gloeiend, elk oogenblik in zee Hortten, en een verbazend gedruisch, een vervaarlijk lisfen en pruttelen, en eenen dikken, zwarten damp veroorzaakten. Deze masfa nam geltadig meer en meer toe, zette zich eindlijk .op den grond vast, en drong, als een vurige berg, bijkans dertig ellen diep in zee. In het midden van dit vuur, hetweike in de zee brandde, vormde zich een vurig Hroombed , met flcile oevers, in hetweike het navolgend vuur in vloeide. Boven daarop zwommen groote gloeiende kolen. Dit geweldig vloeiend vuur deed de gloeiende lava, welke , midlerwijl, reeds hard en flijf geworden was, wed:r fme'ten. Overal waar dit vuur, van den top des bergs neêrltortende, in zijnen loop , boomen aantrof, geraakten zij oogenbliklijk in heldere vlam. Even zoo fchielijk verteerde het voorkomende huizen tot asch. Valeiën maakte het tot heuvelen, en heuvelen fchoof het weg, en veranderde ze in elfen land. In den nacht, kon men van torens en andere hoge gebouwen, duidlijk zien, waarde vuurltroom , vijf uuren gaans van daar, zijnen oorfprong nam, en van den eigenlijken vulkaan neêrltortte, waarbij geltadig vlammen torens hoog oprezen, en gloeiende lteenen in de lucht geworpen werden. Op den Hroom zwommen vuurrode lteenen, van verre als groote langwerpig vierkante tafels aan te zien. — Het geduchte, het majestueufe , maar tevens het ontzachlijke en fchrikvervvekkende, hetweike dit gezicht, in eenen flikdonkeren nacht gezien , in het gemoed van eenen bedaarden en gevocligen befchouwer doet ontflaan, is onmooglijk met eene pen te befchrijven. Deze vreeslijke vuurzee had, in den tijd van nagenoeg veertig dagen, de woningen van zeven en twintig duizend menfehen ten gronde toe vernield, uit eenen berg twee gemaakt, waarvan ieder duizend fchreden hoog is, en één derzelven twee uuren gaans in den omtrek heefr. Zij ontmoette in haren loop een meir van twee uuren in zijne breedte,en omtrent twaalf voeten diep, hetweike zij niet  van vuurspuwende bergen. I55 niet alleen tot den boord toe vulde, maar deed in deszelt's plaats ook nog eenen berg oprijzen. Eindlijk vormde die zelfde vuurftroom nog, in de zee, eene fchone haven, maar welke door eenen navolgenden vuurftroom weder weggeruimd werd. Hoe vreeslijk en geducht deze uitharfting ook geweest zij, heeft zij, bij dit alles, echter nog hare bijzondere nuttigheid gehad: want had de berg Etna, in den jare 1782, zijnen inwendigen brand in eenen zoodanigen vuurftroom uitgeworpen; dan ftonden voorzeker nog de menigvuldige fchone dorpen, in de nabuurfchap van Mesfina, welken de aardbeving in het jaar 1783 -verwoestte, waarbij tevens 31871 menfehen omkwamen. Nu ten bcfluite nog maar eene kleine , doch fraaie anecdote, ter eere der menschheid, uit den mond en de pen van seneka:, — „ De berg Etna brandde. Reeds braken vurige golven over Catanea uit. Toen haastte zich een ieder, om zijne fchatten te redden. Doch twee broeders , ampmnomus en anapias, hielden het voor hunnen pligt, eenen gewigtiger taak op zich te nemen, dan de redding van hun goud en van hunne goederen was. Zij namen hunne bejaarde ouders op hunnen rug, en ontvloden gelukkig den brand. Het vuur eerde, om zoo te fprcken, hunne kinderlijke ouderliefde. Zij kwamen 'er behouden en gelukkig door, terwijl anderen, op den zelfden weg, eene prooi der vlammen werden, te gelijk met hunne fchatten. De roem van beide deze edele jongelingen was zoo-groot, dat 'er tusfehen de ftcden Catanea en Syracufa twist ontftond, in welke van die beiden zij geboren waren. Iedere van die haakte naa de eer, de opkweekfter van zulke wakkere mannen te zijn. Ook ihchtte men in beide die lieden , ter gedachtenis dezer zonderlinge en lofwaardige gebeurenis, tempels, en wijdde die aan de kinderlijke pligt en liefde toe." wat  Ï5 WAT IS DE ZOOGENAAMDE MEELT/O RMT, WAT IS DE ZOOGENAAMDE MEELWURM, WAARMEDE, ALS MET EENE ARTSENIJ, DE NACHTEGALEN DAAGL1JKS GEVOED WOR.DE N ? T\/Teelwurm noemen de meesten dit infect, welken liefhebbers van Nachtegalen zijn , en hunne vogels daarmede in de kooi voeden. Uit de verkeerde benaming ziet men reeds, dat de weinigiten hetzelve, ten aanzien zoo van zijnen aard en natuur, als van den post, dien het in de rei der levendige fchepfelen bekleedt, recht kennen. Want het is eigenlijk geen Wurm , daar het voor onze oogen van gedaante verandert, en aan hetzelve alle de eigenfehappen ontbreken, welken een dier hebben moet, dat tot de zesde klasfe des dierenrijks, of de eigenlijke Wurmen, behoren zal. Velen noemen het infect. ook, in de volkstaal, de bruine Mee/made, en verbeelden zich , dat het zijnen oorfprong aan een vliegen-ei te danken heeft; omdat zij alles, wat bij hen Made heet, tot de vliegen rekenen. Ik heb het dikwijls beproefd, en die genen , welken gantfche magazijnen daarvan voor hunne opgefloteneNachtegalen hielden, gevraagd: of dat infecl hun, naar alle zijne eigenfehappen , bekend ware ? ■ doch zij wisten 'er verder niets van , dan dat de Nachtegalen dien zoogenaamden Meelwurm gaarn eeten. Moet niet ieder redelijk mensch zich werklijk daarover fchamen , wanneer hij eene zaak daagüjks voor oogen heeft, daaglijks tot zijne oogmerken gebruikt, ■ en ze echter niet kent ? Zoo is het met zeer vele dingen des gemeeneu levens, bij voorbeeld, met thee, fuiker, koffij, boom-olie, enz. 'enz. gefteld, en menig een weet in de daad niet, wat bij voorbeeld de fuiker is, en hoe die bereid wordt Is het met onzen Meelwurm anders ? Velen is hij voor oogen , en den weinigften bekend. Ik dacht, wien zijne Nachtegalen lief zijn , dien moet het ook niet onverfchillig wezen, kundig te zijn omtrent dat gene, waarmede hij ze voedt, onderhoudt en verfterkt. ik wil dus mijne Lezers , door dit Stukjen, met dezen ingcbeelden Wurm nader bekend maken. De  WAARMEDE DE NACHTEGALEN GEVOED WORDEN? l$J De bruingeele Meelwurm is de Larve van eenen kever (*■) , die nagenoeg even zoo gekleurd is, in welken zij zich , ten'tijde harer rijpheid verandert. De Kevers maken onder de infecten een ontelbaar heir uit, en hun eigenlijk onderfcheidingscharakter zijn de gantsch harde- of hoornachtige vleugel-dekfels. Onder deze kevers, of torren, is eene gantsch bijzondere foort , welken ik ahijd met vele opmerkzaamheid waargenomen heb, en die maar weinigen onder de oogen komen. Het zijn waare kinderen der duisternis, die behendig in den nacht en inde ichaduwleeven. Hunne levenswijs is zeer eenvormig. In duistere en vochtige kelders , en in de hoeken van ftallen, vindt men ze in en onder het wegvaagfel en de vuilnisfen; die zich daar gemeenlijk verzamelen , en dikwijls twee handbreed hoog op hen liggen. Hunne gehele levensbezighcid is daaronder begraven, hierin beftaande, dat zij paren, eieren leggen, en fterven. —Hierin aan vele menfehen zeer gelijk, wejker geheele leven meer nacht- dan dagwerk is, en in deze drie tijdperken beltaat: hij leefde; nam een wijf, en (tierig Deze kevers, of torren, heten daarom te recht tenebriones van tenebra , duisternis, offchaduw-kevers , dewijl fchaduw- en nacht hun lieffte verblijf zijn. Wanneer men eenen fchaduw-kever voor zich heeft, en dien met anderen, bij voorbeeld, eenen mist■-kever , of mei]'-kever vergelijkt; dan vindt men in den eerstgenoemden de volgende onderfcheidings-charakters, die hein bijzonder eigen zijn. De voelhoorns zijn draadvormig; zijnde het laatfte liet een weinig rondachtig. Het borstfehild \s gantsch vlak, verheven en gerand. De kop lieekt merklijk vooruit. Dc vleugel-dekfels zijn ruuvv en fegrijnachtig. (*) Volgends de dertiende uitgaaf van het Sijstema- natur* van linnjeus, door Profesfor gmelin bezorsd, torn, IV">, pag. 1995. ƒ/>• 2, is deze kever de tenebrio molitor. Men zie ook het Werk van de geer over de infecten , torn. V', pag. 34 , No. 3, tab. 1, fig. 4. In het voedfel der nach tegaien komt nog eene andere zelfitnndigheid voor, welke niet minder onbekend is, dan deze zoogenoemde meehrarmen ^ ik meen de zoogenoemde mierenêièren, die zeer verkcwrdlijh. zoo geheten worden.- Die bijzonderheid heeft even zoowel, als de meelwurm, eene opheldering nodig. (Oui een goed geheel te hebben , zal de opheldering der gemelde bijzon» dérheid in No. 5 volgen.)  Ï58 Wat is de Zoogenaamde meelwurm, Hetgene mij in deze infecten bijzonder merkwaardig is voorgekomen, betreft voornaamlijk de ongelijke i-efteiarbeid hunner vleugel-dekfels. Men overwege Hechts het volgende: fommige foorten dezer kevers kunnen de vleugel-dekfels openen, hebben gaasvleugels daaronder, en kunnen vliegen. Anderen hebben wel vleugel - dékfeïs • maar zij kunnen ze niet van elkander brengen, dewijl zii met eenen flerken ruggennaad famen gegroeid zijn. Zii hebben ook geene gaasvleugels, en kunnen in het geheel niet vliegen; maar moeten Hechts in hunne duistere fchuilhoeken en onder de vuilnisfen rond kruipen. Welke bijzondere oogmerken heeft de groote en wijze Schepper der Natuur bij deze zoo ongelijke inrichting van een infecl van eene en dezelfde foort? . en wie heeft ze reeds ontdektV —. wie heeft ze doorgrond? — Tot deze ongevleugelde fchaduw - kevers behoort ook de zoogenaamde zwarte kever, of dooden-propheet % morttjagus. r r * Wanneer men op eene lage , donkere en vochtte plaats, in eene fchuur of (lal, onder de vuilnisfen in de hoeken nazoekt; dan vindt men daaronder deze kevers gewishjk; of, wanneer men ze hebben wil; dan behoeft men Hechts eemg famenveegfel in eenen afgelegen, donkeren hoek te brengen, en omtrent veertien dagen te laten liggen; dan zijn zij daaronder aan te treffen. Bijgelovig vreesachtige menfehen ontmoeten fomtijds des avonds, bij het kaars- of lamp licht, een paar zoodanige kevers, die zich zoeken te paren, en niets minder, dan het oogmerk hebben, om zich met het leven, en de lotgevallen der menfehen te bemoeien. Nogthands beeft en liddert het bijgeloof, wanneer hem zoodanig een kever huiverachtig in het gemoet kruipt. Zijne vrees maakt hem reeds wegens zijne zwarte kleur tot eenen doodgraver. Wat, zegt het bijgeloof, wat kan deszelfs ontmoeting toch, bid ik u, goeds voorfpellen ? Zwart, goede Hemel ! zwart, zuchtte erigitta , was toch de kever. Hij kroop mij langzaam en huiverig tegen. Gewis is hij mij een doodspropheet." Zij haalt haar gebedenboek, zegt de historie verder, en leest gedachtenloos het eene gebed na het andere van den dood; zij heeft des middags goeden eetlust, - en leeft het jaar daarna nog frisch en gezond. Onze Meelwurm behoort tot een' gantsch anderen kever,  WAARMEDE DE NACHTEGALEN GEVOED WORDEN? 150 ver, offchoon van de zelfde klasfe. Öeszelfs geheele natuur, levenswijs en gedaante-verandering hcefc veel zonderlings en opmerkenswaardigs. Deze zoogenaamde wurm, eene eigenlijke larve, wordt voornaamlijk in kóofnmoiens en bakkerijen, in het meel en de zemelen, gevonden. Daarom heet hij ook Meekvurm, Laten wij , eerst, zijne ligchaamlijke gelteldheid ; ten tweede, zijn vocdfel en'levenswijs; en ten derde, zijne gedaante-verandering kortlijk befchrijven. I. Wat de ligchaamlijke gefielclheid van dezen wurm betreft ; zoo is deszelfs lengte nagenoeg één duim, en zijne breedte twee lijnen. Het ligchaam is overal, van den kop fot den (taart, genoegzaam even dik , gelijk eene rol, en met eene harde, hoornachtige blinkende huid omgeven. Het beftaat wel uit twaalf ringen , of afdeeltugen ; doch het kan zich echter maar weinig of niets famen trekken: maar het blijft altijd (lijf, gelijk men ondervindt, wanneer men den wurm tusfehen de vingeren neemt. Hij is ook zoo glad, dat men hem naauwlijks vast houden kan. De kleur is bij volwasfencn, en wanneer zij nabij de gedaante-verandering zijn , als donker bamiteen ; en ineer oranje- dan okerverwig. Aan iedcren ring is agter eene donker- oranje-geele dwarsltreep. De kop is eirond, en een weinig fmaller, dan het overige ligchaam. Het voorhoofd donkerbruin. Aan de bovenfte lip zit het tangengebit. Aan den kop zijn twee zwarte voelhoornen, waarmede de wurm al, wat hem ontmoet, zeer zachtjens betast. Aan de onderfte lip zitten twee fpitfe vreetfprieten, waarmede de wurm de mcelkluitjens aan den mond brengt. Het tangengebit is zoo fclicrp en zoo fterk, dat hij daarmede gaten in de diklte planken knagen kan, hetweike de menigvuldige gaten in de meelkisten , waarin deze lar« ven wonen, ontegenzeglijk bewijzen. Niettegenltaande de naauwkeurigfte onderzoekingen met alle foorten van vergrootglazen , heeft men echter geen fpoor van oogen kunnen ontdekken, Bij zijne levenswijs, daar hij beftendig in het meel en dezemel-Mi diep verborgen is, fchijnen zij hem even zoo ontbeerlijk te wezen, als den wurmen in de ingewanden , die buitenon. zen gezichtskreits leeven. Aan  l6o WAT IS DÈ ZOOGENAAMDE MEELWÜRMj Aan de drie eerfte ringen agter den kop zitten van on* der zes korte, binnenwaard gekromde hoornachtige voe* ten, welken men niet zien kan , wanneer men de larve van boven befchcuwt. De laaide ftaartring ie kegelvormig met eene ftompc eindfpits. Eindlijk ziet men nog aan iedere zijde van dien ring een klein haakvormig deel, hetweike waarfchijulijk daartoe beftemd is , opdat de larve zich daarmede aan eenig ligchaam zou kunnen vasthechten. In het kruipen doet de larve onder den ftaart, tusfehen de voeg van den iaatften en op een na den laatlten ring, een dik, witachtig vleeschklompjen ten voorfchijn komen ; welk klompjen met twee beweegbare hoornachtige fporen voorzien is , om het ligchaam in het kruipen daarmede voord te fchuiven. Men kan ze, wanneer de larve in rust is , door drukken doen uitkomen. Onder dit vleeschklompjen, doch niet aan den laatflen ring, is de aars. Het kruipen gefchiedt niet , gelijk bij veelvoetige larven , door voord te bewegen op de voeten ; maar door langzaam voordglijden, door middel van eene famentrekking der ringen. Buiten hare hoofdftof, het meel, gaat zulks zeer bezwaarlijk in het werk. Raakt men den wurm aan, dan doet hij alle pogingen om weg te komen, en kromt zich, gelijk eene kleine Hang, van de eene zijde naa de andere. II. In de tweede plaats moeten wij het voed/el, en de geheele levenswijs dezer meelwurmen nagaan. Hun voedfel beftaat in meel en zemel. Wanneer 'er veel van deze larven in de meelkist zijn; dan verontreinigen zij door haren drek of vuiligheid , door hare verhuiding en afgeltorvene lijken het meel grootlijks; en bij de bakkers komt, van deze onaangename bijlagen, niet zelden iet mede in het brood, wanneer het meel niet zorgvuldig genoeg ge» zuiverd wordt. Wanneer deze ongenodigde gasten eerst eens in de meelkist zijn; dan valt het moeilijk, dezelven 'er weder uit te krijgen. Maar hoe komen zij daarin ? Het audwoord is: door de vliegende kevers , welken hunne eitjens beneden in de gaten van den bodem der meelkist leggen. Deze gaten blijven altijd met meel gevuld, al wordt de kist nog zoo rein en fchoon uitgeveegd. 'Er zijn altijd  waarmede de nachtegalen gevoed worden? l6l tijd nog eitjens, of zeer jonge larven in, bijaldien niet de kisteen geheel jaar ledig daat, omgekeerd, en de bodem van de buitenzijde met hamers derk uitgeklopt wordt, als wanneer de gaten zich ï'as openbaren. De larve is dus, in zekeren opzichte , ook een houtwurm, die zich in het hout boort, wanneer hij geen meel bekomen kan. In het meel kan men de gaten zien, welken de wurm tot op den bodem geboord heeft. Iet zonderlings is het, dat zij niet agter hem toevallen. Doch dit verhoedt hij daardoor , dat hij bij het boren eene kleefachtige vochtigheid uitzweet, waardoor het meel zich rondom hem klontert , en niet te famen valt. Deze meelwurmen zijn, gelijk bekend is, eene geliefde fpijs voor de Nachtegalen, welken hun, daaglijks, of tot een nagerecht, of als eene artfenij gegeven wordt, wanneer zij gezond zullen blijven. In de vrijheid zoeken' de Nachtegalen naa niets zoo' fterk, als naa de tenebrio-larven, die in den grond zitten. Met eenen zoodanigen wurm, op een pennetjen gedoken, laten zij zich onder een klein üagnet zeer gemaklijk vangen. Hoe de Meelwurmen-magazijnen voor de Nachtegalen' aan te leggen zijn, zal ftraks blijken. III. Het derde (tuk, dat nog te verhandelen is, betreft de gedaante-verandering des Meelwurms. Dezelve' neemt daarmede haar begin , dat de wurm eenige malen Vervelt, verhuidt, of van huid verandert. Voorëerst barst en fplijt de huid boven op de eerde vier ringen, Van den kop af gerekend, en de nieuwgeklede larve komt ten voorfchijn. Wanneer de laatlleverhuiding of vervelling gefchied is, en de larve hare rijpheid verkregen heeft; dan volgt hare gedaante-verandering in eene nymphe. Zoo noemt men alle infecten in den middenltand, die noch rupfen noch kappelletjens zijn. De huid fpringt vervolgends wederom op de vier eerde kopringen, en de kromgebogene nymphe komt ten voorfchijn, die nu reeds aan het volkomen infect eenige fchreden nader is. Van de larve heeft zij niets, dan de beide daartfpitfen, behouden: integendeel kan men aan het voorde gedeelte bereids den kop, de voelhoornen , de poten en vleugels des ras verfchijnen- vhi.deel.wengelst.no. 4. t* den  l6z WAT IS DE ZOOGENAAMDE MEELWüRM, EWZ. den kevers, met tedere huiden bekleed, onderfcheidenlijk kennen. Deze nymphe ligt omtrent veertien dagen in het meel, zonder voedfel, tot dat de kever uitkomt. Deze heeft in het eerst de geele kleur der larve , en behoudt ze eenige dagen. Naderhand wordt zij bruin zwartachtig; maar de kop en het rugfchild blinkend zwart. De eerfte werkzaamheid der kevers is het paren en eieren leggen. Wanneer zulks gefchied is, dan gevoelen zrj het beroep, om voor hunne nakomelingfchap plaats te maken, en geven zich aan den dood over. Zij wijzen ons dus zeiven den Weg, hoe men zich vaneenen genoegzamen voorraad, of van een magazijn van deze zoogenaamde Meelwurmen, voor de Nachtegalen voorzien moet. Men neemt daartoe eenen grooten nieuwen aarden pot, en vult dien, genoegzaam tot boven toe, met oude Boekbinders-Itijffelpap, vochtig misdruk, oude omflagen van boeken , zemel, en andere quisquiliën. In deze verzameling van vuilnisfen en flordigheden werpt men vijftien of twintig volwasfene Meelwurmen, die ras hunne gedaante - verandering ondergaan. Zoo lang zij nog teten , geeft men hun , van tijd tot tijd, zulke oude zemel, als men bekomen kan, welke zij fijn knagen. Wanneer de kevers eerst ten voorfchijn komen, dan heeft men ook ras broedfels. Uit dezen komen weder larven iu menigte. Gedurende den winter, moet de pot op eene warme plaats (taan, en , wanneer 'er vele larven gewonnen zijn , met toereikend voeder verzorgd worden. — Somtijds is het ook nodig, de doode kevers, die het hunne gedaan hebben, 'er uit te zoeken. EOFZAN© AAN COD. IC^omt, laten wij god prijzen: want hij is zeer groot. Laten wij god danken: want hij is zeer goed. Hij heeft alle dingen gefchanen: de Zon, om den dag te regelen ; de Maan, om in den nacht te fchijnen. IJ li fchiep den grooten walvisch, en den elefant, en den kleinen wurm , die langs den grond kruipt. Ds  T LOFZANG A X N O O O. 103 De kleine vogelcjens zingen code lof, wanneer zij in de fchaduw zachtjens zwadderen. De beeken en de rivieren loven god, wanneer zij tusfehen de gladde keien lieflijk murmelen Met mijne ftemme wil ik god loven: want ik mag hem loven, hoewel ik nog jong ben. Weinige jaren is het geleden , dat ik nog een kind was, en mijne tong ftom was in mijnen mond. Den grooten naam van god kende ik nog niet: want mijn veriland was nog niet in mij. Maar nu kan ik Ipreken, en mijne tong zal god loven; ik kan aan alle zijne goedheden denken, en mijn hart zal hem liefhebben. Laat bij mij roepen, en ik zal tot hem komen; laat hij gebieden, en ik zal hem gehoorzamen. Wanneer ik ouder ben, zal ik hem beter prijzen; en nooit zal ik god vergeten, zoo lang het leven in mij blijft. verhandeling over de schadelijke gewoonte om kinderen boven hunnen stand op te voeden, een niet genoeg gekende misslag IN de opvoeding. Door alb. conradI, Predikant te Oostwoud. ** IVF00'1 heeft men aan de Opvoeding der jeugd gearbeid XN ,, met zoo vele kennis van de menschlijke ziel, „ met zoo veel toezicht op de getteldheid, waarin het ,, menschdom zich van tijd tot tijd bevindt , met zoo „ vele opoffering van eigen gemak, met verfmading van ,, lang verjaarde misbruiken , met zoo vele eigene be,, vrijding van heerfchende vooröordeelen , en zoo vele „ uiterlijke vrijheid dan in onze dagen, en in dit ,, ons Vaderland (*)." Met zulk eenen ophef fpreekt een naauwkeurig opmerker van de pogingen, welken in zijnen leeftijd, en in zijn Vaderland, tot heil en tot volmaking van het menschdom, waren aangewend geworden ; en (*) Theophron of de Ervaren Raadgever voor de onbedre' Yeu jeugd, door j. n. camfk, I D. bl. 166. L a  IÓ4 A.CONRADI, VERHAND. OVER Dg SCHADEL. GEWOONTE en onder alle de uitmuntendheden , waarvan hij gewa°maakt, telt hij ook den ijver, met welken men de opvoeding der jeugd heeft behartigd. Welk Nederlander, die niet geheel onkundig is van het groote nut, hetweike het zich overal uitbreidend licht der wetenfchappen, in de jongst verlopene eeuw, aan de befchaving van het menschdom heeft toegebragt, zal het getuigenis van dezen Wijsgeer niet gaarne overnemen, en op zijnen leeftijd, en op zijn Vaderland toepasfen terwijl de volgende tijden zullen moeten leeren, of het menschlijke gedacht door alle deze pogingen waarlijk wijzer en deugdzamer, of, hetgene het zelfde is , gelukkiger geworden is. Dan niettegenflaande de meerdere oplettendheid, welke ten aanzien van dit gewigtige werk onder alle Handen en klasfen van menfehen gebezigd wordt, echter hebben 'er nog vele gewoonten plaats, die van tijd tot tijd zoogemeen en heerfchende geworden zijn, dat men derzelyer nadeeligen invloed niet eens opmerkt, fchoon zij* wanneer men over dezelven nadenkt, bevonden worden tegen de goede oogmerken der opvoeders, en het geluk der kwekelingen aan te lopen. Onder de in onzen tijd heerfchende gewoonten komt vooral in aanmerking de zucht der ouderen , omhunne kinderen loven hunnen [tand cp te voeden. Eene gewoonte , welke daarom opmerking verdient, omdat zij in alle klasfen befpeurd wordt, door voorbeelden van anderzins gemoed-lijke opvoeders, zo niet gewettigd , ten minfte in een' zacht , en verfchonend licht geplaatst is , en eindlijk de treurigfte gevolgen voor ouders en kinderen, ja voor de gantfche Maaffchappij moet na zich liepen. Laat ons dan deze gewoonte, als eenen wezenlijken; misdag in de opvoeding der jeugd befchouwen, enten dien einde Eerstlijk bepalen, waarin dezelve gelegen is. Daarna hare bronnen aan wijzen ; en Eindlijk hare fchadelijke gevolgen doen kennen. Elk, die met een menschkundig oog de wijze van' denken en handelen, ten aanzien van de keuze van een' beroep van het gros der opvoeders befchouwt , zal fchielijk ontdekken , dat de meeste ouders of opvoeders eene al te fterke en buitenfporige zucht hebben, om hunne kinderen groot en aanzienlijk te zien. Men doorlope Vrij.  (Bïl KINDEREN BOVEN HUNNEN STAND OP TE VOEDEN. l65 Vrij alle klasfen der menschlijke famenicving , en men «al dezen wensch, om hunne kinderen in eenen aodèrèh kring, dan waarin zij geboren, en opgevoed zijn, verplaatst te zien, allenvege ontdekken. De deftige Burger vergeet, wat zijn kind is, en behoorde te zijn, om op de gefchiktfte wijze de maatfchappij dat nut aan te brengen , hetweike zij met recht verwacht, en is 'er alleen op bedacht , om het hoger, en was het mooglijk, tot den eerften ftand te verheffen; en op deze wijze ftrekt deze zucht zich uit tot op de lagere klasfe. „Daarom," zegtde Schrijver van den zedenlijken toeftand van de Nederlandfche Natie, op het einde der agttiende eeuw, ,, worden „ de jongens al vroeg gefchikt tot de pen. Men be- (telt hen op een Comptoir bij eenen Beampt-Schrij,, ver of Pleitbezorger, (Notaris of Procureur) met hoop .,, en uitzicht, om met den tijd een ambtjen te bejagen , ,, en daar door een beflaan te hebben." De ouders niet te vreden met den ftand, waarin zij leeven, met de mate van genoegen, welke hun daarin is ten deel gevallen, befchouwen hunnen kring, als voor hunne kinderen te eng beperkt; zij befchouwen deze heilzame bepalingen als lastige banden, waardoor zij in de bevordering van de tijdlijke welvaart hunner kinderen niet weinig worden verhinderd. Pe mate van eer en aanzien, welke zij in hunnen kring genieten, is voor hunne nakomelingen te gering; de rol, welke vader en moeder fpelen is voor de groote verwachting , welke zij van hunne kinderen hebben , te niets beteekenend , en hunne voornaamfte oplettendheid, hunne vuurigfte begeerte is alleen daarop gevestigd, dat hunne nakomelingen, eene aanzienlijker, fchoon in vele opzichten voor hun vreemde rol fpelen, of perfonen van eenen hogen rang of anderen levenstrant zullen vertonen. Het is deze buitenfporige zucht, om zijne kinderen groot en geëerd te zien, die in onze dagen tot eene heerfchende gewoonte geworden is , en tot vermeerdering van ongeluk behoort zij tot die gewoonten, welken oppervlakkig ingezien veel tot haar voordeel fchijnt te hebben. — Laat ons zien, wat ter harer verdediging kan worden aangevoerd. Vooreerst: De voorbeelden van groote mannen, welken in de fchaduwe van eenen lagen en onaanzienlijken ftand het eerde levenslicht ontvingen, en echter deluisterrijkfte ecreposten met roem bekleed hebben. Om uit velen L 3 Hechts  t66 a. conradi , verhand. over de schadel, ge woont* flechts één voorbeeld te noemen , denke men aan dien grooten Zeeheld m. a. de ruiter, een Man, wiens raam in Nederlands Jaarboeken niet dan met een diep gevoel van zijne uitmuntende verdienden behoort "dezen te worden, Dan - wie zoude door dit! of ioortgelyke voorbeelden, ouders uit eenen geringen ftand durven aanraden, om hunne kinderen voor eenen boteren te fchikken ? Zijn zulke voorbeelden wel iet meer dan eene zeldzame uitzondering , welke verftandige oudersin de opleiding hunner kinderen zich nimmerten regel kunnen voordellen ? Staan wij Hechts een oogenblik bij bet voorbeeld van de ruiter , met onze aandacht, ftil, en de overweging hiervan zal geen gering gewigt aan de waarheid van ons onderwerp bijzetten. Was de wijze van opvoeding , welke die groote Man in zijne jeugd genoot, reeds ingericht, naar die luisterrijke loopbaan, welke hij naderhand met zoo veel roem is ingetreden? Of treft men hem in een beroep aan , overëenkomftig den ftand , waarin hij geboren werd ? Klom hij niet, bijna geheel buiten zijn toedoen, als van zelve tot dien hogen trap van eere op, waarop hij naderhand zijn Vaderland de uitmuntendfte dienften bewezen heeft? Het is 'er dus verre van daan dat zijn voorbeeld aan deze buitenfporige zucht der ouderen eeiiïg voedfel zoude verfchaffen. Ten tweede : üe voortreflijke zielsvermogens , welken men vroeg in zijn kind 'ontdekt , pleiten ook niet voor deze zucht der ouderen. ,, Menig kind" zegt de bovengemelde Schrijver, „ wordt aan een handwerk ge„ zet, wiens edele begaafdheden en zielsvermogens het „ in ftaat zouden ftellen , om eenen wijderen werkkring „ met eere te vervullen." Wiel and verhaalt van schakespeaRj dien grooten Engelfchcn Dichter, dat hij van zijnen vader tot zijn eigen beroep befchikt werd, dat zijn vader naar deze keuze zijne gantfche opvoeding inrichtede; hij genoot dus niets minder, dan eene geleerde opvoeding, Want hij bezocht maar weinig tijds de lagere fcholen , daar hij flechts eenige Latijufchc en Griekfche woorden leerde. Het ontbreekt voorzeker niet aan voorbeelden van kinderen , die zonder dat men hunne neiging, en hunne begaafdheden in aanmerking neme, ™t het beroep van hunnen vader beftemd worden , terwijl zij in eenen aanzienlijken dand zouden kunnen geplaatst wprden. Hier door , wij bekennen het, wordt m - ' aaA  ÖM KINEEREN BOVEN HUNNEN STAND Of TE VOEDEN. 167 aan de Maatfchanpij een groot nadeel toegebragt. Doch wanneer wij zulke gevallen met de tegenöverpkelc,c vereeliiken, dan zal het blijken , dat het nadee^. hetweike uit tere buitenfporigc zucht, om zijne kinderen groot te zien voordvloeit , het eerde nog verre overtreft. Immers zulk een iongeling, fchoon in eenen genngen ftand, ecliter met zorgvuldigheid opgevoed,en van zijne ouders tot een min aanzienlijk beroep beftemd, zal in dezen kleinen Erin" van werkzaamheid kunnen uitblinken , en een aangenaam en nuttig leven leiden, wanneer, naamlijk, zijn verftand met nuttige, algemeene kundigheden, verrijkt, en zijn hart tot deugden , welken in allerléië levensbanden te pas komen, behoorlijk gevormd is. Ja dikwerf gebeurt het da: voor hun in eenen beperkten kring bronnen van aangename gewaarwordingen openftaan , welken in hogere ftanden voor hun gefloten waren. De Man van verdiende verfpreidt overal, in welken kring hij zich bevindt, eenen lieflijken ^eur van zich , welke de kenners op hem doet letten. Hij is gelijk de Zon , die, fchoon zij door de nevelen waarmede de dampkring is opgevuld , niet gezien wordt, echter niet ophoudt, aan den aardbodem licht en warmte mede te deelen, en al is hel, dat hij zich, door zijnen arbeid, noch rijkdom noch eere kan verlchalfen , hij wordt echter daardoor in zijnen loop met opgehouden; want hij beweegt zich in eenen hogeren kring, terwijl de ftille iufpraak van het geweten, en het zacht gefluister der Godlijke goedkeuring hem aangenamer is, dan de veel genichts makende toejuiching , welke dikwerf van eene onbefchaafde menigte voordkomt. Ten derde: De neiging van eenen jongeling uit eene der lasere klasfen voor de wctenlchappen, of eenen anderen wrjdcrcn werkkring, befiistook niets ten voordeele van deze onbedachtzame keuze der ouderen. — Gaarne willen wij toellemmen, dat het altijd nadelig is , de neiging van hun , waarvan men vader is , tegen te gaan. Menig kind werd daardoor naderhand in een beroep p-eplaatst, waarvoor het geene de minde zucht noch neiging gevoelde. Opmerklijk zijn ten dezen opzichte de woorden van ganganelli : „De keuze van een beroep" zegt deze verlichte Paus, „ is doorgaans de toetsfteen der vaders en moeders, en het allerhachlijkfte , „ tijdftip van het leeven der kinderen. Indien gij mij ', wilt geloven, moet gij hun een jaar toeftaan,om zelve " te overleggen ,welk een levensftand hun best zoude pasL4 »Jëa»  %6S A. CONRADI, VERHAND. OVER DE SCHADEL. GEWCONTS fen, zonder hun meer ten voordeele van het eene be, roep, dan van het andere te fpreken. De goede od„ voeding, die zij ontvangen hebben, de kundigheden „ die zij dan zullen verkregen hebben, zullen hen na! „ tuur ijker wijze tot een goed einde leiden : en men „ heeft alle reden om te hopen, dat zij dan zich zullen „ bepalen op eene wijze, die, en met hunne neigingen, " h ^ •de,-rede-'J en met hunnen overëenkSm"! „ Het za indien tijdnoodzaaklijk zijn, dikwijls met hun „ te fpreken over de voordelen en gevaren van S „ levensltand, en hen te doen opmerken, van hoe veel „ gewigt het zrj, met betrekking tot deze wereld en " aL l ttoeko™.?nde> dat men de pligten van zijnen ftaat getrouw ijk vervulle. - - Na deze voorzor., gen en yooral na die van dikwijls de hulpe des He„ mels gefmeekt te hebben, zullen uwe zoonen met „ een vaster tred de loopbane intreden , welke zii zul„ len verkozen hebben, en gij zult den troost hebben, van voor God en voor Menfehen 'te kunnen betui„ gen , dat gy hunne genegenheid , en hunne vrijheid „ in acht gehouden hebt." " f-.™ ïxij''c11* <.pn!0L"fdrUklijk Zij" deze SezeSden, en hoe zeer wordt 7rZ £ï?*£- Um ge"°eg overwogene keuze der ouderen gooi dien Vvysgeer veroordeeld? Wie ziet niet, da''de iterke zucht tot grootheid bij de toekom^e befïemminJ der kinderen onmooglijk de eenige drijfvèêr zijn kan 2 Soms gebeurt het, wel is waar, dat''er eene nei<*in» voor eenen hogeren ftand in het hart van den eergieriger! l°?S%n$ befpeurd wordt; eene neiging, welke onoverwinlijk ichijnt. In zulk een, hoewel zeer zeldzaam geval * mogen gemoedlijke ouderen eenen wenk der Voorzienigheid ontdekken, die langs dezen weg eenen van *ennge voorouders afftammenden nakomeling luisterrijk weet te verheffen, en ter bereiking van een uitgebreider doel, met meer luister in de tegenwoordige weivld, kan doen verfchijnen. In zulk een teder geval zal het dus voor nadenkende ouders , na de zoo even genoemde voorzorgen te hebben aangewend, pligtmatig zijn, zich op. dtp bijfland van den Allerhoogften eerbiedig te verlaten die aan onee dikwerf geringe, doch welmenende pogingen, zulke uitkomften kan verfchaffen, waarover men" zich verbazeii moet. ' ' Befciiouwt ganganelli de keuze vaneen beroep, als het  PM KINDEREN BOVEN HUNNEN STAND OP TE VOEDEN. \6<} allerhachlijkfte tijdltip van het leven der kinderen, hoe zeer worden deze zwarigheden vermeerderd, wanneer men uit eene dwaze zucht, om zijne kinderen groot te zien, aan deze neiging, al te fpoedig gehoor verleent. Hoe zelden is de bron , waarüit deze neiging bij den jongeling voordkomt, geheel zuiver ? Hoe weinig wordt haar beginfel door Godsdienst en Rede beltierd?_ Hoe yeel meer deel heeft niet menigwerf (konde men in het hart des jongelings inzien) de zucht om te fchitteren, .dan om nuttig en gelukkig re zijn. Hoe weinigen kunnen daarenboven in den luister van eenen hogen ftand ïchitteren, en zich door verdienden aan de verwondering hunner tijdgenoten aanbevelen? ,, Geloof mij, mijn ,, Zoon!" zegt the op hron, „ maar weinige mpnfchen zijn geroepen om lichten der wereldje zijn, maar naarmate van zijne kundigheden, zijne Huisvrouw, zijne Huisgenoten te verlichten ; dit is een beroep, hetweike iedereen heeft, die de waardigheid van Huisvader op zich genomen heeft. • Een man van meer dan gewone bekwaamheid heeft nog j, genoeg aan zijne eigene verbetering en volmaking te „ arbeiden, en hoe meer hij hieraan werkzaam is, des te bekwamer wordt hij om voor zijne vrienden, voor ,, zijn Vaderland en voor de menfehen, over het algemeen , van nut te zijn , en in eenen grooteren of kleineren kring, ,, met meerder of minder zwier, op eene openlijke of ,, min merkbare wijze , ten algemeenen nutte van het j, Staatsgeltel, mede te werken (*)•" Deze buitenfporige zucht, om zijne kinderen hoger te verhellen, welke de ouderen , zonder met den Godsdienst de Rede , en den ftaat van hun vermogen te hebben geraadpleegd, bezielt, en welke hun alle middelen» waardoor zij hunne kinderen meer aanzien kunnen bezorgen , gretiglijk doet opzoeken en omhelzen , is eenyerderfiijke misflag in de opvoeding, en zij is het te meer, naarmate zij een onfchuldig voorkomen heeft , zich tot alle de klasfen der famcnleving uititrekt, en tot eene heerfchende gewoonte, ja bijna tot eene behoefte van onzen tijd geworden is. — Letten wij dus,_om deze al te fterke zucht tot grootheid , als eenen wezenlijken misdag in de opvoeding te doen kennen, ÏH (*) Tebophron', Goede Rrai aan zijn' zoou. If bl. eït %t 5  170 A. CONRADI, VERHAND. OVER DE SCHADEL. GEWOONTE In de tweede plaats, op derzelver bronnen, waaruit zij ontfpringt. Is het waarachtig, dat het in ligchaamlijke gebreken voor den Geneesheer volflrekt noodzaaklijk is, dat hij de bronnen van het kwaad kenne, zal hij hope hebben , om het kwaad, zo het nog geneesbaar is, te kunnen heelen ; de Wijsgeer bewandelt den zelfden weg ; hij fpoort ook de bronnen , waaruit de zedenlijke ziekten voordkomen , met die zelfde naauwkeurigheid op, om , zo hij al geene hope heeft het kwaad telumnen wegnemen, echter den nadenkenden te kunnen aantonen, waarin hetzelve gelegen is. . De eerde bron, waarüit deze gewoonte haren oorfprong ontleent, is geregen in een verkeerd denkbeeld, hetweike men zich van de grootheid des levens, en derzelver waarde vormt, waarüit eene altijd zeer overdrevene hoogachting voor de uitwendige dingen, rijkdom en eere, aanzien en magt voordvloeit. Een. vooroordeel, hetweike men vrij als het charakter van het tijdgewricht, hetweike wij bekeven, als het eigendom van onze Natie mag befchouwen; hetweike zich met eenen dwazen hoogmoed, en verkeerde ouderliefde verbonden heeft. — 'Stellen wij ons, om die hoofdbron van dit gebrek van onze dagen te leeren kennen, den toedand van onze Natie eens kortlijk voor. — „ Wij worden geboren en opgevoed onder eene Natie, waaronder," om met iselin te fpreken, ,, de koop„ handel. de rijkdommen en de welvaart tot eene hoogte „ zijn gedegen , welke zij noch in het naarftig Carthago , noch in het fchrander Venetiën ooit bereikt hadden. — „ Schoon dit ons Gemenebest door den overvloed, de „ rust en de weelde ontzenuwd, door zware en kostbare 4, oorlogen uitgeput, federt in eene onmagt vervallen is , „ welke nog duurt." Echter hebben deze voorwerpen zulk eene hooge waarde in onze oogen verkregen, dat men dezelven als de gewigtiglte en wezenlijkde gedeelten der menschlijke gelukzaligheid befchouivt, die men zonder ongelukkig te zijn, niet wel misfen kan. Schoon nu de bloei en welvaart van Nederland, in de laatftejaren„ zoo merklijk is afgenomen, echter heeft dit in de denkwijze der Natie geene de minde verandering te weeg gebragt. Ja het gemis hiervan fchijnt derzelver waarde nog bij alle gelegenheden in onze oogen te verhogen, en het wordt maar al te zeer doqr de daaglijkfcue ondervinding  OM kinderen boviïn hunnen stand op te voeden. 171 ditig bevestigd, dat, fchoon de groote bronnen van onze welvaart bijkans zijn uitgedroogd, echter hare troebele beeken, de weelde, de eerzucht, en de hoogmoed ijo"- vlieten, welken wel altijd troebel zullen blijven, en zo" de Vader der menfehen. het niet op eene guintige wijze verhoede, onzuiver in de zee der eeuwigheid zullen vloeiën, ,, Ziedaar," zegt t heop hro n , „ het „ heldhaftige van onze tijden, hetgene de Spartanen en „ Romeinen aan hun Vaderland, hetgene de Wijzen der „ oudheid aan hunne jeugd opofferden, brengen wij , met even zoo veel zelfve'rlocherring, en met eene even \, zoo groote blijmoedigheid voor het outaar der Ijdelheid. Wij moeten 'er nog meer bijvoegen. Want " zelfs onze deugd, onze braafheid en vroomheid gaan ons niet zoo zeer ter harte , dan dat wij niet van de,' zelve zouden kunnen affcheiden, zoodra het de ijdel„, beid beveelt, Zelfs zouden de eeuwige geneugten , \ des Hemels , indien ze tegen de vermaken, welke uit de bevrediging van deze zoo heerfchende hartstogt H ontftaan, werden afgewogen, misfchïen te ligt bevon. s, den worden." Hoe fterk is de teekening , welke deze ervaren Opmerker van zijne tijden en zeden ontwierp, doch wie zal het ontkennen, of zij kan met het grootlle recht ook op de onzen worden toegepast. Doch horen wij liever uit een recht Vaderlandsch grondbeginfel eenen Nederlander dan eenen Duitfcher; niet minder fterk drukt de zoo onpartijdige Beöordeelaar van onze Natie zich uit: ,, Van dag tot dag," zegt hij in zijne fchets van Nederlands zedenlijken toeftand, op het einde der agttiende eeuw, met zulk eene juiste hand ontworpen, ,, neemt weelde en 5, dartelheid toe, en wat men 'er ook van zeggen moge , deze zijn hoogst verderflijk voor Gemeenebesten; zij blusfchen de naarlligheid, de arbeidzaamheid en ijver „, uit, door welke Gemeenebesten alleen beftaan kun- nen. Zij verllappen de waare veêrkracht, ontzenu9, wen de vermogens, en verdikken de liefde tot het Va- derland. Het eigenbelang vermeestert alle harten, en s, daar dit de overhand verkrijgt, moet het algemeen be- lang, de maatfchaplijke welvaart agtcrllaan. Ik dur.,, ve," zegt die onbevooroordeelde Befchouwer van onzen zedenlijken toeftand, op eene andere plaats, „ ik durve gerust, als m*yn gevoelen verzekeren, dat de ,> weel*  XfS A. CONRADI, VERHAND. OVERDESCHADEL. GEWOONTE .,, weelde en pracht, de overdadige en verkwistende le3, venswijze , welke hedendaags ten hoogden toppunt „ gedegen is, Nederland in den zelfden afgrond zal doen verzinken, in welke zoo vele oude en nieuwe ,, Republieken, als zich aan de weelde hebben overge,,, geven, verzonken." - Bij zulk eenen daat der zaken kan het ons niet bevreemden, dat rijkdom en eere, ma°r en aanzien eene hoge waarde in onze oogen bekomen hebben , en dat het valfche grondbeginfel, hetweike wel ten allen tijde, doch nooit zoo derk, en zoo algemeen, als in onzen leeftijd, heeftgeheerscht, naamlijk, iemand tf , naarmate van het geld, dat hij bezit, naarmate van de Aanzienlijke betrekking, waarin hij tot zijne medemenJchen /taat, groot en gelukkig te-achten, zoo veel veld gewonnen heeft, zoodat men ook haren veel vermogenden invloed bij de toekomdige bellemming van onze kinderen ontwaar wordt Het vermogen bepaalt toch in het oog der menigte onze waarde, en men geldt juist bij hen zoo veel als meii bezit. Tanti mihi es, quantum posjides is de heerfchende denkwijze van onzen tijd, waarin de va lche wijsheid , om datgene te verachten, dat geen geld opbrengt, noch de zinnen vermaakt, van dag tot dag nog veld wint. Schoon het niet de gouden eeuw is , waarin wij leeven, echter kunnen wij met recht onzen tijd, de eeuw van het goud noemen. Nooit toch ftond het geld op zulk eenen hogen prijs; nooit was misfehien het goud bij zoo velen hun God, waar voor men nederviel. „ Geld, geld," zegt de bovengemelde Schrijver , „ is „ de afgod, waaraan alles wordt opgeofferd , omdat „ geld alleen aller wenfehen fchijnt te kunnen vervullen " Rijkdom en overvloed bekleedt bij duizenden , zoo groo. ten als geringen, de plaats van het hoogfte goed. Quaerenda pecunia primum, Virtus post nummos is de algemeene begeerte van menfehen , wier wen« fc'ien alle op dat ééne punt gericht zijn, en wier pogingen op dat ééne doel uitlopen. Het kan dus niet wel an«ïers, of de hogere en aanzienlijke ttanden in de famenle- ving».  OM WNDEREN BOVEN HUNNEN STAND OP TE VOEDEN, 17$ vina waarin de wereld de grooten der aarde met duiïena bekoorlijkheden toelacht, moet benijdenswaardig in het oog van den geringen Burger worden; en is Hi wien hier aanzien en eere, daar rijkdom en overvloed zoo ferk in de oogen fchitteren, dan wel zoo zeer te befchuldisen dat hii zich zelvcn eenen levensdand toewenscht , waarin het door allen zoo hoog geroemd geluk des levens Terst recht genoten wordt? Doch daar hu ten aanzien van zich zeiven deze hoop moet opgeven, wat is er dan nafm rhiker dan dat hij bij de toekomftige verordening zn„rSeren zulk eenen Herken, en buitenfporigen trek "evoelt, welke hem alle middelen doet aanwenden, om zijne kinderen tot zulk eenen aanzienlijken ftand te verbeffen , om zich ten minde in zijne nakomelingen geprd en geacht te zien ? . , Eene andere bron van dezen misdag, »S zucht tot gemak welke in onzen tijd zulk eene derke drijfveêr der SnschH ke handelingen geworden is. - Daar door de weelde en de hoogmoed , de werkzaamheid en nijverheid hare veêrkracht verloren heeft, de ijver en werkloosheid daaglijks toeneemt, en in alle danden die arbeidzaamheid Steekt, die ons te voren zoo zeer onderfcheidde , zoo s het de midden- of werkzame dand >n de famenleving, waar deze haren verpestenden invloed het meest ^CorneÏÏs Z door de Voorzienigheid in dezen dand geplaatst. Hij had van zijne jeugd af eene derke neiging tot -ernak; werd hij door zijne ouders of meesters tot den arbeid aangefpoord, dat gevoelde hij, en befchouwde het S eene iLtige bepalingterwijl hzijn hoogde aenoegen in eene werkloze vadzige rust delde. Doorgeboorte werd cornelis tot een beroep betlemd , dat ligchaamlijke, fomtijds zwaren arbeid vorderde: dit was vSorzeker de heerfchende neiging van c orne li s niet zeer , deelte van perfonen van beiderlei gedacht, die billijk „ hunne zielen aan edeler pogingen, en hunne onkos . „ ten aan nuttiger oogmerken moesten toewijden." - Zie daar de eerde doffen, welken johanna aan de' ziel van haren lieveling te bearbeiden geeft, zie daar de eerde verderflijke zaden der ijdelheid, welkende moeder als met eigene hand in het nog onbedorven hart van haren zuigeling legt! — Bij het verder opwasfen worden de lieve kindertjens aan behoeften gewoon , Welken zij naauwlijks moesten kennen , en met gerieflijkheden bekend gemaakt, welken zij, zonder volflagen ongelukkig te zijn, niet wel ontbeeren kunnen. Zoo verkeerd is het opvoedingsplan van johanna ingericht, zoodat wij ons bijna verbeelden in het huis eener aanzienlijke vrouw te zijn. Zij gaat zelfs nog eenen flap verder, zij doet hetgene men, zelfs in lieden van voornamen huize Z zoude veröordeelen, zij vleit hare kinderen met groote uitzichten, waarüit niet anders dan eene verachting tegen den werkzamen burgerdand moet voordvlóeiën ; op' deze wijze legt de Moeder zelve den grondllag van een gebouw , hetweike hare betrekking, en haar vermogen nooit zal toelaten behoorlijk op te trekken. — Her." Dochtertjen van johanna niet behoorlijk opgeleid tot nuttige werkzaamheden , welken het lieve kind zelfs in eenen hoogen dand tot fieraad zouden verilrekken , is onbekend met hetgene tot het bedier van eene goede huishouding behoort; en daar het niet tot degelijke bezigheden wordt aangefpoord , gewent het zich aan een dar-  om kinderen boven hunnen stand op te voeden. 177 dartel en vadzig leven. Ja het wordt van lieverlede zoo aan den opfchik, de ijdelheid, en buiteufponge zucht tot uitfpanningen gehecht, als of dit de eenige wegwas, om een perfoon van hoogen rang, waarmede zij naar de wensch der Moeder eenmaal zal verbonden worden, gelukkig te maken. Eindlijk heeft de Moeder haar ook laten°wijs maken, dat hare kinderen nooit te veel leeren, en zich nooit te veel op begaafd- en bekwaamheden kunnen toeleven; terwijl deze hieromtrent zoo bezorgde Moeder niet bedenkt, dat hare kinderen van deze fraaie begaafdheden geen gebruik kunnen maken, mdien hare betrekkin* tot de menschlijke e i burgerlijke famenleving hare kinderen, fchoon tegen s'Moeders oogmerk, in eene geringere klasfe plaatst, en tot werktuiglijken ar- ^Zie^daar eenige,en,zoo ik meen, de voornaamftebronnen waarüit deze hedendaagfche gewoonte haren oorfprong ontleent, aangewezen. — Hoe onzuiverer zij ziin, hoe meer nadeel zij veroorzaken, en dus temeer zin de ouders te beklagen, die zich aan deze buitenfporige zucht overgeven, en zich door dezelve zoo laten beheerfchen , dat zij deze tot den eenigen inaatdaf maken, waarnaar zij in de toekomftige verordening hunner kinderen te werk gaan. _ De °evolgen, welken daaruit voordvloeien, zijn van den zelfden aard. Zij zijn hoogstnadeelig i. Voor de Maatfchappij. ■ Te recht wordt de menschlijke of burgerlijke Maatfchappij bij een ligchaam vergeleken, hetweike uit zeer vele, groote en kleine, gewigtige en min gewigtige deelen beftaat , _ ieder deel heeft zijne hem aangewezene plaats, is voor deinilandhoudin«- en volmaking van het geheel volftrekt noodzaaklijk , en zoude, zonder nadeel aan het geheel toe te brengen , zijne ftandplaats niet kunnen veranderen; het kleinfte deel is even zoo gewigtig als het groote. En fchoon het ten aanzien van de plaats, welke het bekleedt, niet zoo vele en aanmerklijke dienften doet, en ook met kan doen, als het voornaamfte, echter brengt het de voortrefüjkfte dienften aan de inftandhouding, de orde, en c e volmaking van het geheel toe. De Apostel paulus fielt dit zeer fraai voor in zijnen eerden Brief aan de Corinthiers (*"). Even zoo ïs het met de menschlijke fa- aiten- (*) i Cor. VII: 20, enz. viii, peel.mengelst.no. 4. U  178X.CONRADI, VERHAND. OVER DE fSCHADËL. GËW0ONT& menleving gefield , zij beflaat uit zeer vele Herke en zwakke eden, die alle hunne bijzondere fiandplaats, neieinsen bekwaam- en gefchiktheden hebben,doch die doordenaAnvévebintems, waarin Zij met elkander (laan, wanneer ieder der leden flechts zijne eigene, het zij eene aanzienlijke of min aaneen hjke plaats., wel bekleedt, den algemeenen weiftand bevorderl.jk zijn. De algemeene welvaart vordert dus eene menigte van onderfcheidene werkkringen , beroepsbezigheden en Handen, een onderfcheid niet toevallig, maar wezenlijk in de natuur der menschlnke ziele gegrond, en welke tevens overvloedige bewijzen van Gods vaderlijke goedheid oplevert, die het waare geluk des menfehen, niet aan den ftand , welken hij bekleedt maar alleen aan de wijze , waarop hij zijne plaats bekleed: verbonden heeft. Wie kan nu de nadeelen overzien , welken door deze bmtenfporige zucht aan de menschlijke famenleviu» worden toegebragt? Wordt dus aan den middenftand nietdegroott He fchaae aangedaan ? En zal men op die'wijze niet wedra 111 plaats van drie twee Handen tellen? Wat toch moet er van de geringere worden, indien jongelingen van ibortge. lijke zielsvermogens daaruit genomen, en vooreenen hogeren Hand verordend worden? Zijn juist zulke jongelingen in deze minst verlichte en meest verwaarloosde klasfen van menfehen met zeer noodzaaklijk? Wat is meer in Haat, om de geringere klasfen, die echter voor de hogere Handen zoo onontbeerlijk zijn, aan de verachting bloot te Hellen, dan, wanneer mannen van groote bekwaamheden zich den Burgerftand fchamrn en ! wegens hunne voortreflijke'begaafdheden zich voor eeuen hogeren (land gefchiktoordeelen? „ Elk onzer," zegt TiiFOPiiaoti „ heeft zijn aangewezen post in de wereld. Wan: wat „ moet 'er van het gehele heirleger worden, wanneer elk fl ^hts „ wilde doen, hetgene hem goed dacht, en niet hetgene aan „ hem was opgedr-gen. Laat een tamboer dan no? zoo vele „ talenten tot een legerhoofd bij zich zeiven befpeuien dit „ geef: hem evenwel geen recht, om zijnen eigenlijken pligt te „ verwaarlozen,en zich tot legerhoofd op te werpen. Doet hij „zulks, dan is hij een flecht lid van het krijgsligchaam en „ waardig dat bij 'er van worde afgefheden." Daarenboven, vordert het algemeene best der maatfchappij eene mei i ie van onderfcheidene werkkringen, dan is het nodig, dat daarin een genoegzaam aantal leden gevonden worden , die we' ip zich" zeiven achtenswaardig zijn, doch waarvan de ai 'en In de aanzienlijkfte Handen leeven kunnen, en voegt hier bij de lchpde, welke door deze gewoonte aan de hogere (landen wordt toegebragt. Het getal der Leden welken op aanzienlijke bedieningen en hoge eerambten wachten, neemt dus van d g tot dag toe, die toen- onmooglijk allen in dezen luisterrijken kring kunnen geplaatst worden; van hier zoo veie geleerden, die de voor hun bellemde posten misfen . zoo vele half geleerden \ die zich zelver} en de wereld tot last leeven, terwijl het.aan man.  OM KINDEREN BOVEN HUNNEN STAND OP TE VOEDEN. I?9 rrannen ontbreekt, die door nuttige knnften en ambachten hun eigen , en hunner medemenichen geluk konden bevorderen. Dus wordt de grond \an alle waare en duurzame welvaart van den flaat ondermijnd, het onderfcheid der ftanden', en wederkerige betrekkingen harer leden vernietigd, waarüit de grootfte onheilen voor den ftaat moeten voordvloeiën. 2. Deze gewoonte ftriidt ook met het geluk der kinderen. — „ Hoe isdit mooglijk," hoor ik iemand zeggen, „Ik beftemda mijn zoon juist daarom vooreenen aanzienlijken levensfland, opdat hij zich uit den lageren kring zoude verheffen ,ev, fortuin in de wereld maken?" — Dan neemt men dit woord, in die beteekenis , waarin het gewoonlijk genomen wordt , van naamlijk aanzienlijke eere-posten te bekleden, dan kan het uit het vorige blijken, welke onöverkoomiijke hinderpalen ouders uit de lagere klasfen ter bereiking van dat doel hier in den weg Haan, en hoe weinig zij, door het onbedachtzaam toegeven aan deze zucht, voor het geluk hunner kinderen zorgen. Is het wel voor* zichtig op de voorbeelden van eenige weinigen, die uit het •Hof verheven, en tot grootheid opgetrokken werden, eene bijna algemeen geworden gewoonte te vestigen? en hangt'smenfehen geluk dan van eenige voordeelige eerambten, tijtels, of waardigheden af ? Dan heeft de wijze en goedertierene Vader .derMenichen dat geluk, helaas! binnen de naauwe grenzen van de ktejuiöe klasfen der menfehen befloten. — En zouden, wij dan wel zoo vele klagten van aanzienlijken , die van al den luister van dit zoogenaamde geluk omringd, die dat gene daar, waar gij het voor uw kind zocht, niet gevonden hebben , ho* jen ten hemel ftijgen? Predikt de oude en nieuwe Gefchiedenis in zoo vele treffende voorbeelden, als zij ter onzer waarfchuwing aanvoert, niet bijna overal deze waarheid, dat, in overvloed te zwemmen, en voor de wereld te fchitteren op z'ch zelf befchouwd het geluk des menfehen hierop aarde niet uitmaakt? Hoe is het mooglijk, dat de waarde der uitwendige dingen in onze dagen, die ten aanzien hiervan voor ons zoo leerzaam zijn, niet beter gekend, en juister beoordeeld wordt? • ■En befchouwen wij den jongeling , die volgends der ouderen oogmerk zi jn fortuin gemaakt heeft. — Hij gevoelt zich in eene betrekking geplaatst te zijn , waarvoor hij noch opgewasfen, noch behoorlijk voorbereid is. Hij vervult zijne pligten, maar met dwang, waarüit niet anders dan ontevredenheid met zijnen ftand, verdriet over de eenmaalgenomene keuze,kwelling,over hetgene hij behoorde en moeste zijn , doch evenwel niet is, moet geboren worden. Gelijk een boom, die uit eenen voor hem gelchikten grond gerukt, en op eenen vreemden geplant is , treurig zijtien kruin omhoog fteekr, en noch loof noch vrucht draagt, zoo is een mensch , die uit eene door de Voorzienigheid voor hem beftemde betrekking genomen, en in eenen ftand geplaatst is, waarvoor hij noch zucht, noch M 2 nel'  j So a. conradï, verhand, over de schadel. cewoonte neiging gevoelt. Hoe nuttig voor de famenleving, hoe aangenaam voor zich zeiven konde deze zijne dagen doorbrengen, indien zijne ouderen zich door deze buitenfporise zucht niet hadden laten beheerfchen, en hij als een gel'chikt handwerksman was opgeleid geworden. En wie bemerkt niet, welk een nadeel deze dwaze gewoonte, en de daaruit voordvloeiënde verkeerde manier van opvoeding ten aanzien van onze Dochters aan de huwelijksverbintenis toebrengt ? Ook daaraan is het toe te fchrijven, dat het huwelijk min in onzen tijd wordt aangemoedigd, dat 'er zoo vele ongelijke huwelijken worden voltrokken, terwijl het huwelijk met eene vrouw in eer ert Aanzien boven den man verheven meest altijd nadeelige gevolgen heeft, daar gelijkheid van Staat gelijkheid van Zeden, bevat ; en zulk een huwelijk tot huislijke ontevredenheid niet zelden aanleiding geeft. 3. Is deze zucht ook nadeelig voor de Ouderen. Hoe zeer worden dezen hierdoor in verzoeking gebragt, om voor den veelvermogenden man, van wien men bevordering wacht, te bukken, hem jaren iang naa de oogen te zien, zijne ondeugden deugden te noemen , en zich dus op eene wijze, welke elk, die zijne waarde als mensch kent, verfoeit, aangenaam te maken. En gefield men heeft zijn oogmerk nu bereikt, men heeft zijne kinderen den werkzamen burgerftand^ dien onwankelbaren fteun des Vaderlands onttrokken, en men ziet hen de luisterrijke ioopbane, waarnaa men zoo lange mee het vuurigffe verlangen uitzag , optreden ; aan welke verwijten, aan welk eenen angst worden zij blootgefleld, wanneer zij, door de fchitterendfte denkbeelden van de hoogte, welke hunne kinderen naar hunne mening moesten bellijgen, niet meer verblind , ontwaren, dat de vreemde rol, wel* ke zij fpelen, voor hun niet gefchike, en dat de eerepost, waar* naa men zoo lange geftaan heeft, niet behoorlijk wordt waargenomen, en bedenken zij wat hunne kinderen, wanneer zij tot zulk eenen werkkring, die met hunnen ilaat, geboorte en omffondigheden overeenkwam, waren opgeleid geworden , hadden kunnen zijn. ó Hoe knagend is het naberouw over deze dwaze afkeer van eenen ftand , die wel zoo veel zinlijken luister niet verfpreidt, maar in welken echter volgends het algemeene gevoelen der wijzen de bloem der natie gevonden wordt. Hoe kwelt het hen, wanneer zij hunne kinderen door het blindelings involgen van deze dwaze neiging, in eene foort van afhanglijkheid gebragt zien, waarvan zij hadden kunnen bevrijd wezen, ik zwijge van het onaangename, ja het grievende van de fchaamte, welke elk rechtfehapen ouder treft, die in de groote verwachting van zijne kinderen worde te ieurgefteld; en de fehande, die op elk, die zich döör deze dwaze zucht laat innemen , eindlijk moet nederdalen , wanneer men opmerkt, dat zijne kinderen met alle die fraaië  OM KINDEREN BOVEN HUNNEN STAND OP TE VOEDEN. iSl begaafdheden, in welken zij van hunne jeugd af onderwezen IT geen het minst wezenlijk nut aan de Maatfchappij toebréngen - Ik befluite deze verhandeling met den oprecht n wensch van ganganelli „ dat God zijne, zegemngeji overvloedig over onze kinderen uitftorte, en zi] zullen alles worden, wat zij behoren te zijn, en de opvoeding, die wij hun'geven zullen, zal gevolgen voortbrengen, die duurea "zullen tot in de eeuwigheid. Daar zal^men de vrachten i' maaien van den goeden raad , die men der jeugd gegeven , heeft, daar zullen waardige ouders hare. waardige kinderen " aantreffen, om voor altoos gelukkig te zijn. korte geschiedkundige bijzonderheden aangaande constantinopel. Gedurende de drie eerfte eeuwen ™ Christus geboorte, regeerden te Rome nog gedurig geere anderen, dan Heidenfche Keizers. Iu het begin der vierde eeuw, was kon stantijn, die, naderhand, den bijnaam van den groote» ontvhig, dè eerfte Romeinfche Keizer, die het Chnsthjke getoXpenlijk aannam, en den Christenen,d e hem bij de verove. ring van den Keizerlijken troon krachtdadig onderfteund hadden , eene menigte Kerken en Scholen inruimde. Nu zag deze Christen Keizer zich tusfehen twee fterk? partijen geplaatst, waarvan iedere even geducht was. Hij wilde, zoo verre het mooglijk was, beiden ontzien, en tot vrienden houden aan den eenen kant de Christenen, en aan den anderen kant de Heidenen , die nog in grooten getale waren overgc- bl Om niet den laatstgenoemden, naamlijk den Heidenen, door het daagliikfche gezicht der ftaatlijke uitoefening van den openboren Christlijken Godsdienst tot geftadigen aanftoot te verdekken, trok hij uit het oude en wereldberoemde Rome weg, en verplaatfte zijne hof- en hoofdftad naa een ander gedeelte van het wijdöitgeftrekie Romeinfche Keizerrijk, te weten naa een landfchap , niet verre van de zwarte zee gelegen, en vestigde zijnen zetel te Byzanttui», eene ftad, wegens hare licairie op de erensfeheiding tusfehen Europa en Afia, zeer gefchikt, om de verblijfplaats van den Monarch van een zoo groot en machtig rijk te zijn. Deze ftad verfraaide hij aanmerklük, en ver-rootte dezelve niet minder. De nieuwe ftad ( want zoo mogt men ze wegens hare fchielijke verandering noe. men} kreeg ook eenen nieuwen naam, en werd, naar den Kei> zer,, Conjlaniinopolis, of Conftantinopel, dat is, Conjtanttjn- ^Merf begrijpt ligtlijk, dat devoornaarafte Staatsdienaren,^  lSü ■ KORTE GESCHIEDKUNDIGE BIJZONDERHEDEN grooten des rijks de yermogendften, de uitmuntendffie gele-den, en de eerfte kunftenaars hem, al* Keizer, demïrd vofj. den. Ongemerkt verloor dus Rome daardoor liZlaSa luister en glans en, bij verwijdering van des hiks oppZ Maar omtrent het einde der vierde eeuw, deelde de Keizer THEODosius het gemelde rijk, hetweike buiten dien bij ter groot was tusfehen zijne beide Zoonen ar caoiu en Z nor.us Aan den eerften gaf hij de Oosterfche Provineièn en aan-den tweeden de Westerfche Provinciën. De 1 "S Rome en de Westerfche Provinciën werden, van tijd tot ri& w ^ ,7 °m,zwervende barbaren, naamlijk, der Go then , Wenden , Vandalen , enz Te Conftantinopel, en in het Griekfche of Oosterfcbe Keizer™ £^ b 0e'1f .ïntcSendee» de »™»ftw-, en de wetenfchapp/n en de geleerdheid. Ondenusfchcn duurde het niet lang, f rfL 'J " ^a-de Weeld0; de wcclde dced verdeeldheden ontffaan en wel niet minder in het Godsdienftige, dan in het ï i?rnh:SeR--,DuS Mden «wendige fehenringèn ookcft Oosterfche Rijk , voor allen vreemden overval van buren bloot. Hier en daar werden de meestvenviiderde en verstafgelegene Provinciën door de Affe.ifche Kalifen ontrust. De Kalifen waren navolgers van mohammf.d, en geliik die aardsbedneger , zoo hadden ook deze Kalifen, in den be. pnne, de gewoonte, om den Scepter met het wierookvat te vereenigen En raar mate hunne heerfchappij zich uitbreid! de, verheften zich onder hen, gelijk eertijds onder de Po. meinfche Keizers niet zelden gebeurde, de Stadhouders der onderfcheidene groote Provinciën tot onbenaalde en onaf hanghjke beheerfchers. Gelijkerwijs nu de Romeinfche Te zers van hunne legioenen , zoo waren de Kalifen van de Turkfche cijnsbare volken, aan de Kaspifche zee wonende, afhangl.jk geworden Eindlijk kwam het zoo verre, dat de Kahf bijna geene andere magt meer overhield, dan die, welke het ambt van ïrnan of Opperpriester, dat hij bekleedde, hem 11 u Ae tie"de eeuw bevond h'i zich onder de wereldlijflaowf PiP'] VT de ^pperfte Kmirs uit verfeheidene geZ J a ' ™de™nderen ook onder die der Buiden, en ten laatfte onder die der Selfchukifche Turken. Tegen deze Mohammedaan lelie roofvolken (zij worden met andere namen ook Mufelmarmeo , Saracenen en he.  aangaande c o n s t a n t i n op e l. 183 tieten 1 deed de Roomfche Bisfchop, of Paus urm anus de tweede, omtrent het einde der elfde eeuw, naamlijk, in het jaar 1095 na Christus geboorte, den eerften gewapenden kruistogt prediken. ,'. De gem-lde Paus had hierbij een geheim ftaatkundig oogmerk. Hij was heerschzuchtig van aard, en om des te beter en te gemaklijker daaraan te kunnen beandwoorden, zocht hij de voornaamlie Europefche Mogendheden, met een aanzienlijk gedeelte harer knjgsrnagt, naa een vreemd land, en op eene gevaarlijke onderneming, verre weg te zenden, ten ein-. de dan zelf, in de afwezigheid van alle die Vorften, des te ligter den baas te kunnen fpelen. Ondertuslchen was hij listig genoeg, om zijnen toeleg, zoo veel mooglijk, zorgvuldig beelden der Schepplg, 1aaröm verbeeiddS TZaIV'"™' naars hunnen God Theuth of Thoth l\ nf V- oude.Egypte- neri mond voordbragt EinS 1 J een 61 Ult ^ de, dat riléü uit ei-ren vnnr J ' dewii' verönderffe!- men uit eieren geben worden °óo ïb? alle.leve»de der opstanding worden, zoo was een ei een zinnebeeld s» "S'S - f-"is* Saxen, het JA agd „bu Seen,nl hAkf te geven" In ■^te^*»ca ^ionttpsr.pieg',s 10 "e aüeen kan men . met hw h»,l» ' " gn,pt nog Pli,ats» geids, te^d^ieï*^^^^ f°*™ veert gdaagfchen vasten hl,bekotnen, om in den xe ino^'eetcn" r^Jrbe^ï.gea,e ^ alsda° De  IET OVER DEN OORSPRONG DER PAASCIlëlcREN. 185- De Proteftanten hebben die wet afgefchaft, echter eeten de meesten , of ten minfte zeer velen , nog jaarlijks Paasch» eieren, doch enkel uit eene verouderde gewoonte. De Griekfche Kerk, naamlijk de Rusfen, ook de Armeniërs, zelfs de Abysfiniërs onthouden zich "van eieren te eeten in hunne vasten, en eerbiedigen nog, tot op dezen dag toe, die oude bijgelovige gewoonte. Velen leidden de Paaschëiëren af van de Jooden; anderen van de Heidenen; anderen van andere oorzaken. Wij zoeken, gelijk wij reeds met één enkel woord aantripten, dezelven bij de Christenen. Dit blijkt uit het volgende: Men verheugde zich altijd (dit heeft nog plaats onder de Roomschgezindeu,) als de vasten een einde had genomen, omdat men dan niet meer verpligt was, zich van zekere fpljzen te onthouden. Men at dan op Pafchen alle, in de vasten verbodene, fpijzen met meer graagte en gulzigheid. Geene fpijze kon gemaklijker, algemener en beter koop bekomen worden dan eiëren. Men kon geene fpijze gemaklijker opza« melen en beter tot Pafchen bewaren dan eiëren. Niets was ook beter gefchikt, om de algemeene blijdfchap, dat men van het vasten verlost was, uit te drukken, dan het geven van onderlinge, wederzijdfche gefchenken, en tot zulke gefchenken, zou de vreugde algemeen zijn, was geene fpijze beter gefchikt dan eiëren; men gaf dezelven aan kinderen, nabeftaanden, vrienden, knechten, meiden, enz., men fchonk dezelven raauw of gekookt, geverwd en ongeverwd weg. — Deze gewoonte is bijna algemeen in Italië , Duitschland, Zvvitferland , Frankrijk, Engeland, bij de Grieken en Rusfen, en ook ten deele in ons Vaderland. Het befluit volgt dus van zelfs: De Paaschëiëren zijn hunnen oorfpropg verfchuldigd aan de Christenen , federt dien tijd af aan, dat de Pauzen veiboden hebben, om deze 011 fchuldige eiëren iu den veertigdaagfchen vasten vóór Pafchen te eeten. VR0ÜWLIJKE GOEDHARTIGHEID EN MANLIJKE GESTRENGHEID. (Fragment uit een Reisverhaal.^ De morgen bragt ons eindlijk te Espcrnaij, een vriendlijken welvarend /feedjen, wiens lachend voorkomen mij, na de langzame eenzelvige reis, met den bedompten postwagen, dubbel verheugde. Eene korte maaltijd, veraangenaamd door de voorkomende dienstvaardigheid van den waard, en den nec'trr des lands, gaf aan het geheele gezelfchap nieuw le. M 5 ven  l5S VROUWLIJKE GOEDHARTIGHEID ven en vrolijkheid. Mij was het onmooglijk, in den benaauvv den wagen te rug te keren, en met eene flesch van den zoe'en fprudelenden wijn, werd ik voor den Conducteur van den wagen een aangenaam gezelfchap, en kreeg verlof, om bij hem in zijne opene kabnólet te zitten. Terftond rolde het zware rijdtuig door het nette ftadjen, het vrolijk zweepklappen van den galanten postillon bezorgde ons eene menigte van vriendlijkegroete. nislen,eene juichende fchaar van jongens en meisjens omringden den wagen. Leven — vrolijkheid — fpoed overal! Ik voelde mij in Frankrijk, en rasfer vloeide mijn bloed onder hec vrolijke volk. Wij reden tegen eene hoogte op. Een vrolijke zweepflng van den vluggen voerman verkondigde ons ras, dat wij dezelve beftegen, en — wat wij gewonnen hadden. Hoe zeer werd ik verrascht, toen zich , in het eerfte aanzien, het fchone, heer lijke Champagne, in alle zijne bekoorlijkheid voor mijne verrukte oogen uitbreidde. Een rijke keten van de kostlij'ke wijnheuvels omvatte va. beide zijden eene fchilderüchtige bekoorlijke vlakte, vol met verfchillende voorwerpen, en onder deZen, in eenen zachten weidegrond, de Marne , langs rijke landhuizen en trotfche gebouwen, blinkend voordltromende. Welvarende dorpen , afgelegene woudgroepen, en vrolijke men fchen verhoogden het lieflijke geheel, tot wiens volmaking de zachtere lucht in den helderen wintermorgen, een vrolijk lentekleed had omgeworpen. Het was een onbefchrijflijk fchoon landgezicht, dat na de reis, die tot hiertoe vrij verdrietig geweest was , eene dubbele werking op mij voordbragt. Wellustig zweefde mijn oog in het rond, om elke kleine bekoorlijkheid, elke kleine fchoonheid waar te nemen en te genieten ; verrekt greep ik naa mijne neaaiflesch, vulde de glazen, en reikte den fchuimenden drank aan mijnen buurman. Op het welvaren van uw fchoon land! riep ik. Neen, zeide hij, ik weet eene betere gezondheid, „ op het welvaren van eene edele vrouw," ~- „ dat is fteeds de beste. — Maar waarom juist hier ?*' Juist hier, andwoordde bij met treurigen ernst, wij zijn hier op eene gewijde plaats, die ik nooit zonder aandoening betrede. Gij ziet daar ginds aan de rechter zijde, dat Dorpjen Ammcrich in die weilanden, zoo aardig tusfehen de wijnheuvels uitfteken. Dat Kasteel, daar boven aan de Marne, was voorhenen het geliefde punt van mijne reize. Het behoort aan de oude famillie van *** wier laatfte Reprefentant, als een aanzienlijk Parlementslid te Parijs ftierf. Hij liet eenen Zoon na, die te Parijs bleef, en eene Dochter, die na 'sVaders dood lerwaards kwam, en ras de afgod van de geheele landftreek werd. Freule amelia was eene van die bekoorlijke fchepfels, die minder blinkend fchoon zijn, dan zij door de onwederftaar;bare kracht van ftille bevalligheid en zachtheid , allengs maar zeer zeker boeien. Het edelfte gefchenk van vrouwlijke ns.  EN MANLIJKE GESTRENGHEID. iS? mtuur, goedheid van harte, was in eene volle mate haar deel ee worden, en fprak uit hare zachte gezichtstrekken, die door fenen geestigen oogblik verhoogd werden. Ook waren hare gedragingen met dit charakter volkomen overeenlremmende. Zij was de befchermëngel van alle ongelukkigen, de troosteres der lijdenden. De gemeene weldoenfter der armen. Aloinme m het rond kende en noemde men haar met verrukking, uant niet hetgene zij gaf was de weldaad. Het fcheen ahijd maar, als of zij iet ontvangen, niet gegeven, had. Een vrolijke, zicht en eene vriendlijke dankbare houding waren hare remlte, lieffte genoegens, voor welken haar geene moeite te groot was, en zij lat 'snachts even zoo lang aan het bed van eene arme kranke boerin , om haar op te beuren , als zij door betaamiijke vrolijkheid, en fchcrts leven in hare gezelfchappen verfpreidde. Daar zij zelve, door zulke fchone daden, de zuiverfte harmonie over haar wezen en leven verfpreidde,kende zij geene mismoedigheid, of ontevredenheid, en dus zocht zij die zeer gaarne van anderen te verdrijven. Zij oordeelde, dat het leven te tortzij, om het ongenoten te verliezen, en dat het derhalve Jchade zij, zich hetzelve verdrietig te maken, daar men het zoo aangenaam genieten kan, wanneer men maar wil en zicli daarop toelegt. Zij mogt dit zeggen ; want zij genoot haar leven waarlijk, en bedoelde in alles dat oogmerk, m groote en kleine gelegenheden. Ik zelf heb dat ondervonden. Een van hare begunftigde vermaken, was rijden. Zoo ras derhalve het weêr zulks toeliet, en weldadige werkzaamheden haar met beletteden, ontmoette zij ons hier of te paard of m een kabriolet. Zij hield dan ftil. Maakte een praatjen met nuj en de reizenden, en liet ons ververfchingen toereiken,bi] welken ons haar bezorgd vriendlijk gefprek meer dan dit genot verkwikte. Dikwijls heeft zij mij in ftilte gevraagd, als zij eene droevige tronie in den wagen zag, of zij ook hulp zou kunnen toebreneen? En hoe gaarne, hoe liefderijk hielp z\\ dan! o Mijn Heer! zij was een zeer edel meisjen. Ach en zij moest een zoo treurig einde hebben! Haar Broeder flond haar Ammerich af, en bad haar te trouwen? Zij weigerde het. „ Wat ontbreekt mij," zeide zij, „ heb ik niet alles? En is het niet troostlijk, dat ik dit alles „ van mij zelve hebbe ? Waarom zou ik mijn gerust leven „ ruilen, tegen een onzeker lot, en waarom zou ik, die alle „ menfehen zusterlijk hef hebbe, mij aan éénen bij. lutfluiting „ overgeven, en dan mooglijk veel van hetgene ik nu heb, „ moeten misfen ? Dat kan ik niet doen." Men zocht haar dit uit het hoofd te praten, en men verzekerde haar, dat zij in eenen man eenen medehelper voor hare fchone daden vinden zoude. „ Ik ken niemand, dien ik bij voorkeur lief hebbe, en in wien ik de eigenfehappen, die ik iu mijnen Ecntgenoot begcere , ontdekke, en waarom zou ik hem dan mijn lot toever-  ï§3 VROUWUJKE GOEDHARTIGHEID feïSS" «ndwoordde zij dan, en zij bad dringend hw f* mt L i£°Ch "f' br°-?der' dien W zcer beminde, lier niet los. „ Daarvan kunt gij zeker zijn, wanneer gii wilt krijgt gij eenen man door uwe goedheid en til *3r ^L Jlil dankbaarheid aan u verbinden. Gij Stfl? PdJn^fi van onze jeugd. Gij weet, dat hij u gaarne zag. H j "2 migreert. Hij leeft in diepe ellende. Amela trouwhem en gij kunt hem redden. Gij hebt zoo vele vlugteEn, m ongelukkige,! in de revolutie geholpen, zoudt gif den vriend onzer jeugd n et willen redden?» Dat raakte de tederTzijde van lf 7ftle mC'ffü- " Reddei,! rieP zi3 nfti ö mijn Broeder" ik za hem redden, a! gjng ik dnarbij zeiJve EJ°%™ v,g voorgevoel zegt mij dat: maar hoe zou ik nog kunne» flZ' hZ .Z°U ik °0it 7,der km ™>W wezenfzoo lang der E' t f""", ongel"'Nki:-;e leeft, die zulks door mij gewcrden is , of dien ik zou hebben kunnen redden!" De Broeder verzocht nu de terugkomst van P - en voor 25000 Livr ver kreeg a m e li a de vrijheid , om haren uitgekozen hüid'egom te laten overkomen. Hij kwam - haar Broeder bragt hem haw - hi viel voor hare voeten hij fcheen zoo ongelukkig zij beurde hem met tederhartige vriendfchap op, en drukte hem aan haar bevend harte. Na weinige dagen werd het hu! n? daï°'1° f'"' ?\ de Br°eder keerde in de blijde ho?e te rug dat hl het geluk van eenen vriend en van eene geliefde Zu ter mogt gegrondvest hebben. Maar hij bedroog zich. Phad noch de deugden van zijne vrouw, noch een Je genegenheid tot dezelve. Van der jeugd af aan had hij met oS onhandigheden geworteld, en nadat hij in zi>e jeugd ziS bezitting hgtzinnig verteerd had , voelde hij eerst , " adat hit door gc onwente mg zijn vaderlijk goed was kwijt geraakt, en als een banneling dikwijls in den grootften nood had moeten lieven £3 waarde van het geld en de verfchriklijke gevolgen van deszelfs gemis Nu in ééns in het bezit van een froot fortuta herteld , kon nij zijn geluk niet dragen. Hij dacht nu dar bet mooghjK ware hetzelve wederom te verliezen, en peinsde od middelen om zich daartegen te hoeden. Hij werd gier?/ De eerlte vier weken van zijn huwelijk befteedde hij.metallls te doorzoeken, te fch kken, en geld en geldswaarde geheel aan het opzicht van zijne vrouw te ontnemen, en ondlr ,s_ ne eigene beheering te ftellen. Am el ia liet dat toe, w?at zij was gewoon elk te gemoet te komen , tot alles wat hem aangenaam was ; en daarenboven gewoon allen lief te hebben, en aan P- had zij liefde en verkleefdheid beloofd, hoe zon ZIJ Zlch dan tegen hem hebben kunnen verMtten, e" rwanneer zii iet n°dig had, verzocht zij hein Baarom. H.j gaf ongaarne, en nu gaf zij het een of ander va» naar goed, in ftede van geld. Na verloop van eenige weken verklaarde haar P_ dat de wegen te flecht, en het voeder te duur —  EN MANLIJKE GESTRENGHEID. I§9 düur - de verkoop zeer voordeelig ware, - konöm dat hij «nnr had. hare paarden en kabriölet te verkopen. Zn. zag ZZ weêmoed g aan , „ het was immer haar grootfte vermaak ïewe«ma ar hij verwees haar oP bet geven, en h.] verkocht, lürr miin Heer" heb ik haar niet meer dan eens gezien, lifommoeue ons te voet. Ach! wat was zij veranderd. Hare boo« Toedheid , hare edele vriendlijkheid, haar zachte oogbhk kwamen thands uit eene droevige wolk van weemoed vooid , ffflïïSi voorhenen uit eenen hebd ^^"™g£ heid affchenen. Het fcheen haar te kwellen, dat zij aiieea tas en onSe verkwikking kon toedienen, maar des te lanoer en te vriendlijker fprak zij met ons. Zij verzocht mij b 1 het aflchek a weder te komen. Ach ik kwam te laat! weiSfee daS daarna , bad zij haren Gemaal om geld tot onderteuning van eene arme kranke in het dorp verzocht. Hij Soes he" halr af, en verweet haar fcherp hare njkhjkheid m Set leven. Met onderdrukte tranen bad zii hem ten tweedenma?e en eerst op hare derde bede gaf hij haar drie hvres. Zij fchrikte maar voor de ellendige, die zij helpen wU.de, nam ztj het aan' Men hoorde haar daarop lang in hare kamer wenen, 's Avonds ging zij met eene wijnftesch in het dorp. Op de brug van hetlafèel ontmoette haar haar man, die haar de flesch ontrukTe en haar onvriendlijk vroeg, waar zij de wijn gekregen had, en'waar zi daarmede heen wilde? De flesch is ledig, gaf zi, ten andwoord. Ik wilde voor het geld, dat gij mi, gegeven hebt dezelve in het dorp met wijn laten vullen, en ze dus aan de arme vrouw brengen. Met een onvriendelijk gezicht gaf hij ze h"aterug7 - zij zag met droefheid nog ééns naa hem om !! ging e. kwam niet weder - drie dagen lang wachtte men haar toen ging men aan het zoeken, maar te vergeefs. FerstYaï en ver af werd haar ontzield ligchaam in de Marne «vonden , waal zi I waarfchijnlijk nog den zelfden avond uit overmaat van droefheid, haar verbitterd edel aanzi n geëindigd hadde. Diepe droefheid vervulde de geheele nabuurfchap, elk gevoelig hart werd van een gefcheurd, en elk week oog weende. P - begroef zich zei ven in zijn flot en durfde zich niet openlijk vertonen, want alles weAlaaide hem overluid voor den moordenaar van zijne vrouw. Weinige weken daarna, kwam haar Broeder, die van het fmartlijk geval mets wist, in die nabuurfchap. Hij fnelt naa Ammer.ch en ziet met een vrolijk kloppend hart het kasteel van zijne MuftW,, Hoe vaart Madame P- roept hij eenen ouden lieen ze . ter bij den weg toe, want hij wist dat elk haar kende en beminde." „Zij heeft het wel,' andwoorddc de:011de, ' daar hij den hoed af nam en eerbiedig naa oen bemej zag. ' zij heeft het zeker zeer wel, zij was een engel, reeds hkr ,, 00 aarde, zij zal het ook daar boven zijn, mogt God maar ' haren moordenaar genadé wezen."..- „ Dood, nioorde. 2 naar, wie? roept * * * een vreemdeling? een rover? „,o  Ï9° VROUWLIJKE GOEDHARTIGHEID , ENZ zelf vTinii h jrZ^n?n zwaSer «Jet weder gezien heeft Ik herrnneringe/weg"^ dSf ï ^SFE*? • Verhaal « t0cï WSOÏ ce hi o ie°„-„? Heer,e" het overige gezelfchap de treuri- 8*3 ne even S1rkWge Madame P" ^Postmeester verzekerd ziin VÖ Y°W ' ziJ"e Vrouw fin Kinderen ongeliunnelHP In^ "*< ,rane" ' 6,1 be(lotcn hetze've met Nu dan In 1$*&m °P de d«8*» van de overledene, vol gMsL f,fT™ eerfte" Vefhaler t0fi' daar * «5 een elkeScdele VrL Tg e,Ê.';s: hdl en eeuwige roem zij fch-ndf ren ^ '• 1 gehjk °ver den »aam van P- bSlt' V ld" 86 V^,ek elke" rcSn' diezii»e Vrouw mis. 55 ri'deZtëAFe2p Clk Z1J" «las , met geestdrift ipraken Z5- j3 V? woo.rden na, rang, ftand en natie vergeten W.j_Voelden ons broeders ±_ mannen. Beniger en in^r werd nooit eene Conditie gedronken, dan deze. S ÜE ZON EN DE NEGERS. Voorwaar gij zijt fomtijds al te heet, lieve Zon! riepen eeni. ge Volken onder de warmfte luchtftreek in Afrika zie maar, wij verbranden fchier. sl' zie deL"at7nn0khdatinletJe-rdrieien' mijne Vrl'e"den' andwoordde de Zon; honderd duizend maal duizenden, in het verre noorden, zouden bevriezen, als ,k voor u minder heet w s G,j overlaadt ons dikwijls, met vele bezigheden, (pr ken de overfte dienaars van Schach akf. bars. Dat gij u over die zweetdroppelen doch niet beklaagt, was het andwoord mi boenen mijner onderdanen worden'door dezelven ver'  BIJ DE- AANBREKENDE LENTE, Ifl bij de aanbrekende lente, u iv open, fijn gelaat, ó fchepping! Herneemt op nieuw zijn frisfche jeugd. Gons liefde doet, in alle uw trekken. Haar zachte majesteit ontdekken: De ÜUHTiring vlugt voor 't werkend leven, De doodverw fmelt in 'c waas der vreugd. Het uur, waaiïn de zichtbre wereld Haar aanzijn op. gods wenk , ontving, Dat uur fchijnt thands zijn graf te ontzweven, Omkransd 'met jeugdig bloeiend leven: Dat uur daauwt van zijn reine vleug'len Verrukking,' waar ik 't loflied zing. Dat uur, zoo zalig, als ontzachlijk, Bezielt, ontroert verbeeldingskracht. Waar ben ik! wordt een Sfeer geboren, Bij 't feestgezang van Hemelchoren? Neen, god! alleen de fchoone ontwikk'ling, Getuigt uw wijsheid, liefde en magt. Triomf! de ftem, die 't licht eens wekte, Weergalmt, vol kracht, al de eeuwen door» Nooit, nooit, verfmoort het nachtlijk duister Der dagen eerst gefehapen' luister; Nèen, wisling baant, voor eiken morgen, Op nieuw, het rozenkleurig fpoor. Verwelking moog' natuur ontfieren , Zoo vaak de Herfst het rustbed fpreidt; Ja, 'r ruifehen van verdorven bladen Moog' vrij, langs veld en wandelpaden, Den wiegzang der natuur doen horen; ■ Die zang flreelt matte vruchtbaarheid. De  bij de aanbrekende lente» De Winter, die de vloeibre vochten Herfchept in dood, in werkloos ijs, De Winter moge, omittiwt van normen, Een' maagdlijk witten grafzerk vormen Voor jeugd, voor groeikracht; gij, 6 Lente! Gij fchept op nieuw gods Paradijs, Der weste winden zwoele vleug'len Verwaaien 't haag'lend wolkgebergt; Straks nadert gij voor noordfche volken, 6 Jonge Lente! op ligte wolken, Uw blik verfmelt het vlokkig zilver, Daar beemd en veld uw' invloed vergt. Triomf! uw fteenen troon, ó Winter! Zoo ftout gevestigd op den vloed, Herneemt zijn golvend aanzijn weder; Heel uw kristallen praal ftort neder. Uwe ijsrots weent ginds held're beekjens, Wier nat weêr vruchtbre dalen groet. Een jeugdig waas tooit veid en weiden: Aan 't kleinfte takjen zwelt een knop. 't Ontluikend groen biedt malfche geuren, Eti 't huplend licht maak zachte kleuren, Op kruid en bloem; de vlinder fpiegelt Zijn verw in eiken morgendrop. Lorenso! die door zorg en jaren Gekromd, reeds wankelt aan uw graf, Herneem uw grootheid, kwijn niet langer, Natuur, van werkend leven zwanger, Schetst ook uw lot: uw rijpend aanzijn Schudt ftraks 't verwelkend bloeifel af. Ja, Schepping! uw gelaat, zoo fprekend, Bevestigt mijne onfterflijkheid. Gij doet ons, in uw grootfche trekken, Gods almagt, liefde en doel ontdekken: De Mensch, in 't ftof gezaaid, ontwikkelt: Na 't fterven, bloeit zijn majefteit.  MENGELSTUKKEN. gedachten b !t de hemelvaart van christus. Treurende Christenen! gij, die, niet zelden, op den weg naa het graf, de pas ontlokene bloemen, die u de onfciiuldigftc vergenoeging toewaaslèmden , ziet verwelken; u juich ik, heden, in zachte verrukking, toe: jesus, die aan het martelend kruis , tot ontzetting der geheele natuur, den jongften doocifnik ademde; jesus, die in het graf, waar de ontbinding woont , maar door zijne almagt, gekluisterd werd; jesus, die in het graf fluime'rde, en zegepralend over fterflijkheid en verderving opftond; jesus is, veertig dagen na dezen triumf, ten hemel gevaren, en de onzichtbare wereld heerlijk ingegaan: ja u juich ik toe: jesus leeft — en wij zullen leeven; j e s u s is met eer en heerlijkheid gekroond» en allen, die zijne verfchijning in de zichtbare wereld, als de hoogfte zaligheid der menfehen, befchouwen e.u met dankbare liefde roemen , die allen zullen ook , voorzeker , in zijne heerlijkheid deelen. Jesus is ten hemel gevaren, tot heil zijner vrienden. Hij leeft, om de belangen der menfehen, wier eeuwig liefhebbende broeder hij geworden is, met Godlijken wellust te bevorderen. Hij leeft , opgeklommen tot den hoogften trap der heerlijkheid, om zijne natuurgenoten, die, nog met fterflijkheid omgeven, als het Godlijke zaad der eeuwige wijsheid, in het ftof zich ontwikkelen, met menschlijke tederheid te bewaken, te vertroosten en te geleiden. J esus leeft boven het bereik der zinnen, om bij allen tegenwoordig te zijn met zijnen zegenenden geest en uitgebreide genade, om deel te nemen aan alles wat zijne broederen betreft; ja, hij leeft eeuwig onfterflijk, eeuwig onbevatbaar gelukzalig, om, als de gezegendeEerfteling der verheerlijking, den vollen oogst tot heerlijkheid in te wijden en allen, die zijn woord bewaren, die zijne leer , zijn voorbeeld volgen en deel hebben aan den vollen vrede, dien hij aangebragt heeft, tot hem te verzamelen, en in de gewesten der Godlijke blijdfchap in te voeren. VUI.DEEL.WUElNG.ELST. no.5. N Wat  194 GEDACHTEN BIJ DE HEMELVAART VAN CHRISTUS. Wat weent gij dan, gelovende' Christenen* bij het frérfbed van.'uwe dierbare Geliefden, dié, Vertrouwend, op jesus, op den Zaligmaker der Zondaren, de eeuwigheid influimereir!' Wat weent gij! Zij fterven als broederen van Hem, die met verblekende lippen, zegepralend', uitriep: hef is volbragt; als broederen van Hem, die hen allen tot god zijnen Vader geleidt; tot god zi«* nen Vader, in wiens handen, in wiens befchermende liefde hij zijne oiiverderilijke menfehenziel veilig vertrouwde,' maar tot wien hij ook, volkomen verheerlijkt, opgevaren is. Die god is ook de god van uwe ftervende Lievelingen, hunne almagtige Befchermer, wiens trouw nooit wankelt; ja, die Vader van jesus christus is ook hunne Vader, hij zal hen geleiden tot over den dood, en de jongde tranen der bange fmart, met vrolijke lofzangen , doen afwisfelen. Treurende vrienden van ftervende Rechtvaardigen! vestigt' uw oog op den ten hemel varenden Verlosfer, ert' verheugt u in het einde des oprechten, dat eeuwige vrede" is. Gevoelvolle pilant ! mijn hart deelt in uw lijden. Dé uitgekozene Vriend van uwe ziel, de eenige getrouwe, wiens oprechtheid de fterklte proeven verduurde, wiens vriendfehap zoo vlekloos was, als de vriendfehap der Serafijnen; die uitgekozene Vriend werd in den bloei des levens van uwe zijde weggerukt, en met hem verdween de zoete vergenoeging, die over al de rampen , waarmede gij moet vvorltelen, eenen lieflijken zonnenfehijn vcrlprei'dde. Het gevoel eerbiedigt uwe' droefheid. Waarlijk , het getal" der oprechten is klein, de waare, de beproefde vriend, die in ons toenemend geluk waarlijk zijn eigen heil vindt, die in onze tegenfpoeden met een bloedend hart deel neemt, die ons' liefderijk vertroost, dié ons moedig voor het verderf waarfchuwt, ja, die, met edele grootheid, ons van den dwaalweg afrukt,onze zwakheden bedekt, onze fouten vergeeft, en onze goede bcginfelen, met onvermoeide zorg, aankweekt; zulk een waar, zulk een beproefd Vriend is zeldzaam, is naauw* lijks ooit aan te treffen. Heilig zijn dan ook uwe tranen, bitter wenende filanï! Maar uw Vriend is niet voor u verloren, wat5zeg ik, verloren! Uw Vriend is eeuwig, eeuwig aan u toegewijd. Hij fcheidde Hechts, in deze zinlijke wereld», van- u; nog eenige treden moet gij, zon- dar-'  Bedachten bij de hemelvaaut van christüs. 195 der zijne zinlijke tegenwoordigheid, voordwandelen , maar — aan het einde van den weg, aan de grenzen der fterfjï ïijkheid, die gij met eiken polsllag nadert, venvacht u de Zalige Vriend. Daar vindt gij hem weder, daar, in ..;e nu onzichtbare wereld, waarheen de eeuwige Mcnlchenvriend, glorierijk , henen voer; daar toornen de beeken van Godlijken wellust u tegen, daar wordt uwe vriend* fchap volmaakt gebeeld naar de liefde des Eeuwiggezëgenden Verloslèrs.. Wat weent gij , treurende Ouders! bij het graf vaii vroeggeftorvene Telgen! Gij zaagt ze derven, doch eeuwig, levend zullen zij u weder zien, en u dankend omhelzen., Grijze erast! Gij, die , gekromd onder den last der jaren, aan den rand van uw graf wankelt. Wié, die uwen «enigen Zoon, den besten, den edelden jongelingdie uwe bevende ouderdom onderlteunde en den avondftond van uw leven zoo bekoorlijk maakte; wie, die dezen jongeling zag fterven, vermengde geene tranen met de uwen? Grievend was uw verlies, maar het is god, den volmaakt wijzen, den volmaakt liefhebbenden Vader der menfehen,' bekend, waarom uw Zoon deze wereld moest verlaten , iu het opgaan zijner dagen. Voorzeker!. door die fcheiding werd een heilrijk doel bereikt; geen fcheplel wordt noodloos bedroeft; elke traan, die uw fcheemrend oog ontvloeide, was gewis nuttig; Eenmaal zal u ontdekt worden , welk nut door die tranen bevorderd is. Maar ,' dit weet gij, uw Zoon is een dier dooden , die; yerëenigd met, je sus, gedorven zijn, en is dus, van nu aan, reeds zalig. Zijn jesus, die in den hemel leeft, . heeft uwen Zoon doen beërven hetgene bedendig is. Eerlang ziet gij hem weder, want jesus verheerlijkt allen, die zijne leer met geheel hun hart belijden, en dié, door zijn lijden, tot eeuwige heerlijkheid geheiligd zijn. Wenende Moeder! gij, die uwen Zuigeling in uwe armen' zaagt verftijven, terwijl de zielvcrtederende lach der kommerloze onfchuld, in de jongde doodduip, verdween. Jesus heeft uw kind; eer het den ftrijd nog kende, met palmen des vredes gekroond. Zegenend heeft hij het omhelsd , en in het eeuwig bloeiend paradijs der onbevlekte onfchuld ingevoerd. Ook het kind , dat gij van u zaagt fcheiden ,. zal eenmaal voor uwe onderflijke oogen weêr verfchijnen, en in den Godlijken lofzang ? dien het voor zijnen Schepper, dien het. voor' N s jpV  Ï9Ö gedachten Bij dé HEMELVAART VAN christus, jesus, zijnen verheerlijkten Zaligmaker, aanheft, ook uwe tederheid, met blijde galmen, danken. Treurende Kinderen! die, bij het koud gebeente van ïiwe dierbare Ouders , hunne gezegende gedachtenis vereert. Gelooft onwankelbaar in Hem ,die ten hemel gevaren is, om de zaligheid der menfehen uit te breiden. Uwe Ouders zijn , voor zoo verre zij echte Christenen warren , deelgenoten zijner heerlijkheid ; zij leeven met j esus; uwe belangens zijn hun dierbaar, gelijk de belangens van alle Christenen dierbaar zijn aan het Godlijke hart van hunnen eeuwiggezegenden Natuurgenoot, j es u s, die leeft, om voor allen te zorgen en om zijn rijk, het rijk der waarheid en des vredes, te befchcrffien. Ja, gij allen, die door lijden en verdrukking, in na» vclging van uwen voortreflijklten Broeder, in heerlijkheid moet ingaan! Heft uwe oogen op ten hemel, daar verbeidt u de kroon der overwinning, die de Verlosfer êët wereld voor u verworven heeft. Zweeft in uwe ge' liten uaa de fchaduwrijke toppen des olijfbergs, daar - iitfpringt de fontein der vertroosting, daar bloeit uwe verwachting , daar waaien u de luchtjens uit gods para> Öijs, vol verkwikkende geuren , tegen, daar fmelten nog, in het gefuis der palmen en olijven, de galmen der hemelfche ftem , die de leerlingen des Eeuwigen , ja die ons allen toeriep: jesus, die opgevaren is, zal eenmaal weder komen om levenden en dooden te oordeelen! Troostvolle toezegging! hij zal wederkomen in het uur der groote, der algemeene vergelding. Dan zal de wijsheid gerechtvaardigd worden, door hare kinderen, dan zal de voorfpoed der godlozen, en de tegenfpoed der rechtvaardigen , in derzelver waaren aard gekend worden, en Itof geven, h t verheerlijking van Hem, die alle lotgevallen naar volmaakt wijze regelen, tot waarachtig menfehengeluk, be*. Huurt;, dan zal de gelouterde aarde bewoond worden door gerechtigheid, door vrede en volmaakte liefde. Ja, dan zal de gelouterde aarde het waardige verblijf zijn van het verheerlijkte menschdom, dat in jesus, den glorievollen Aardeling, den eeuwig aangebedenen god, geopenbaard in het ftof, den Vader der lchepping volmaakt welgevallig is. Een verblijf niet min zalig dan het middenpunt der fchepping zelve, waar de duïdlijkfte blijken der tegenwoordigheid van het naamloze Wezen, met ongefchapen luister, fchittean. Cl Jui-  VAT ZIJN DE ZOOGENAAMDE MIERENtlcREN , ENZ.? 197 u' Juichen wij dan Christenen! Kom Heere jesus! fa kom haastlijk; daar geheel het fchepkl zucht naa de volkomene vrijheid der Kinderen gods ! WAT ZIJN DE ZOOGENAAMDE MIERENCleRENj WAARMEDE DE NACHTEGALEN GEVOED WORDEN. Op de vraag: waarmed-e voedt gij uwe Nachtegalen in de kooi? verzeker ik u, volgt, bijkans algemeen, althands in deze gewesten, en in Duitschland gewis, het audvvoord.: met Mierenëieren; en nogthands is 'er niets ongegronder, dan dit. _ Deze voorgewende Mierenëiëren , welken in Duitschland, bij voorbeeld, te Leipzig, te Gotha, en in verfeheidene andere iteden, zelfs een kleine tak van Koophandel uitmaken , kunnen even zoo weinig eieren genoemd worden, als Rupfenpoppen Kapelktjensciëren kunaen lieten. Met deze enkele aanmerking vervalt de mening aopens deze Mierenëieren reeds volkomen. Het zijn kleine, witte , langwerpige rolletjens, welken men bij genoegzame menigte opdoet, om het Nachtegalen voedfel, geduurende den winter, daarmede te verlengen. Maar zijn dat werklijk Mierenëieren? Niets minder Jan dat. — Het zijn de Mierenpoppen, of,nog beter gezegd, de Mierennymphen, uit welken de volkomene mie. ren zouden zijn uitgekropen , bijaldien zij niet in dien middenftand waren opgezameld, gedroogd, en tot Nachtegalen voedlel beltemd' geweest. — Men kan dit uit de gehele natuurlijke historie der mieren, en de gefchiedenis' Imrer gedaanteverandering voldoende bewijzen. De Mieren zijn, gelijk de Bijen, van drieërleis foort; naamlijk : mannetjens , wijljens en geflachtlozen. De raatlten zijn in de huishouding der mieren even zoodanige arbeiders, gelijk de werkende of arbcidsbijën in den bijenkorf. Zij moeten voor de behoudenis der jongen zorgen , en alle noodwendigheden bijdragen. Zij zijn het, welken men altijd bezig en werkzaam vindt, wanneer men eenen jnicrentroep, of mierennest omkeert en verftrooit. Dan vindt men, onder in het nest, de kleine, witte, eironde ligchaampjens, ruim eene lijn lang, welken de geb N 3 trou-  I58 WAT ZIJN DÊ ZOOGENAAMDE MIERENeleREN , trouwe , werkende mieren , hoewel zij bij de voordtee? Irrrg geen deel daaraan hebben, met meer, dan moederlijke zorgvuldigheid opkweken en behandelen, — bij regenachtig weer, boven van de vlakte, wederom in hare celletjens, — maar bij zonnenfchijn weder buiten dragen; en bijzonder, wanneer 'er zich gevaar opdoet, tusfehen hare nijptangen nemen , en ze dus zoeken te redden» Wanneer men eenen fteen-, daar mieren onder huisvesten, opneemt, of in een mierennest roert; dan ziet men terftond het angstvallige gewoel, het heen en weêrlopen der verlegene mieren. Het eerfte, daar zij bezorgd over zijn, én dat zij in het werk ftellen, is niet hare eigene vlugt, hare eigene veiligheid. Neen. Zij vergeten zich zei ven. Zij nemen , integendeel, de kleine witte ligchaampjens op iii haren mond, en vlugten daarmede weg onder de aarde. H erbij is het nog zeer merkwaardig, dat, gelijk niet zeTden gebeurt, twee mieren te famen aan een zoodanig ligcnaampjen werken , pm het in veiligheid te brengen. ' Salomo heeft reeds in zijn Spreukboek met recht gezegd : Ga naa de mieren, gij luiaard! zie hare wegen, én wordt wijs. Wij kunnen 'er bijvoegen: Gij acht- en zorgloze moeder! leer van de mier, voor uwe kinderen te zorgen De mier is niet eens moeder en neemt echter het broedfel van haar gellacht met zoo vele goedhartigheid en trouw aan O! hoe befchaamt dit nijvere diertjen zoo vele werklijke moeders, die hare kinderen zoo jammerlijk , zoo onverandwoordlijk verzuimen en verwaarlozen kunnen! De wijfjens der mieren worden door de mannetjens bevrucht, en leggen eiëren. Uit deze eiëren komen kleine wurmpjens of larven voord , maar die geene voeten h&bben, en zich zeiven niet helpen, noch voeden" kunnen. Dezen moeten de werkende of arbeidende mieren, gelijk de werkende bijën den bijënwurmen of larven in de celletjens, het voedfel voordragen, dewijl zij , wegens gebrek van voeten , geheel en ü\ buiten ftaat zijn, om voedfel voor zich zeiven te zoeken — Kan men zich wel over de wijze fchikking der podlijke Voorzienigheid genoeg verwonderen ? Wanneer het wurmpjen lang genoeg gevoed is ; dan fchikt het zich tot zijne gedaante-verandering, Eenrgcn bndergaan die gedaante-vervvisfeling gantsch zonder hulp; anderen bereiden zich witte zijdenachtige weeffels of ge- fpin*  •WAARMEDE DE NACHTEGALEN GEVOED WORDEN ? IQQ jfoinfeTs daartoe; — en zulks doen alle onze gemeene bruiHé en zwarte veld- en tuintnieren. In dit gefpinfel Itroopt de larve de oude huid at', welke men ook aan het eene eind, als een zwart klompjen. liggen ziet. Nu wordt daarin de larve of het mierenwurmpjen eene tty.mp.he, aan welke men reeds, aan beide zijden van den ;kop, de oogen, als een paar zwarte puntjens, of itipjens, waarneemt. liet gefpinfelbeftaat uit fijne, zachte draden, van eene C «in ligt grijze zijde, en is zeer eenvormig van gedaante. De zijden van het weeffel zijn ongemeen dun en buigzaam , toodat men ze, wanneer zij nog frisch zijn, bij de behandeling zeer ligt indrukken kan. In dit hulfel wacht de mierennymphe haren tijd af, tot dat zij ook hare nymphenftttid en tevens haar bekleedfel in ftukken icheurt, en als eene volkomene mier ten voorfchijn komt. Wat hebt dj nu in uwe doos, mag men allen Philomelen, óf liefhebbers van' Nachtegalen, wel vragen,waarmede gij deze uwe geliefkoosde vogels voedt? Gii meerit, en zegt misfehien nog, ingevolge het oude vooroordeel , Mierênïtëretï, Doch niets minder, dan dit, dan eiëren van mieren. Hoe konden toch de^en , bid ik u , zoo e,root zijn? Integendeel, gij hebt niets anders, dan de nierenmmphen, in haar weeffel of gefpinfel nog opgclloten. Veelligt fchudt gij het hoofd , en fchijnt nog aan betonde, ingewortelde en algemeen verbreide vooroordeel vast te kleven , en 'er de voorkeur aan te geven. ■ Welaan dan; laat uw vooroordeel varen, en u door den eogfehfjn zei ven overtuigen. Gij hebt misfehien, of kent ten minde wel kokons, gedroogde kokons , van zijde wurmen ; even het zelfde zijn die kleine witachtige ligchaampjens, welken men verkéerdlijk Mierenëieren noemt; zij zijn de kokons der mieren. Doch laten wij nog nader tot ons oogmerk komen. « Men neme een weinig laauw water, om eenige klompjens daarin te weeken. Lang genoeg geweekt zijnde, fnijde men een en ander klompjen zeer voorzichtig op. Men ziet dan, met zijne eigene oogen , aan den eenen kant, het weeffel, geipinfel of hulfel, waarin geen eitjen, maar integendeei eene mierennymphe opgefloten was; — en, aan den anderen kant , de daarüitgenomene kromme i.ymp'he, aan welke men oogen, voelhoornen en voeten fluittliik waarnemen kan. N 4 Mag  203 LENTEZANG. Mag en kan men nu niet met recht zeggen t dat dezê ingeiponnene mkrennymphen, (eene lekkere beet voor de Nachtegalen,) van de meesten, enkel uit onkunde, voor Mierenëieren uitgegeven worden ? LENTEZANG. Komt, laten wij in de velden gaan; laten wij zien» hoe de bloemen opkomen; laten wij naa heL kwinkeleeren der vogelen luisteren, en ons op het nieuwe gras vermaken. De winter is voorbij; de knoppen ontfpruiten aan de boomen ; de fluweelen bloeifems worden gezien aan den peeren- en aan den perzikboom, en de groene bladeren ontwikkelen zich. De hagen zijn omzoomd met trosfen pumerozen , en met geele Hemelbloemen, die haar hoofd laten hangen, en de blauwe violier ligt in de fchaduw verholen. De ganzenkuikens lopen over het gras; zij zijn kort geleden gekipt; hunne, ligchamen zijn met een geel dons feedekt ; toornig fislèn de ouden , wanneer iemand hen nabij' komt. De hen zit op haar nest van ftroo; geduldig wacht zij haren tijd af; zorgvuldig breekt zij alsdan hare fchaal, en de jonge kuikens komen uit. De pas geworpene lammeren zijn in het veld; zij huppelen aan de zijde van hare moeders; hunne tedere lendenen kunnen nog naauwlijks de zwaarte der ligchamen dragen. Indien gij valt, kleine lammeren, gij zult u niet kwetfen; een tapijt van zacht gras is onder u gefpreid; met voordacht is het aldaar gelpreid, om u ter legeritede te dienen. De vlinders fladderen van den eenen heester op den anderen, en ontfluiten hare vlerken voor de warme zon. Üe jonge dieren van allerléië foort huppelen ginds en herwaards; zij voelen zich gelukkig; zij verheugen zich in hun aanwezen -—L zij danken riem, die hun het leven gaf. In hunne harten mogen zij Hem danken ; maar wij kunnen Hem danken met onze tong; wij zijn beter dan zij, en kunnen Hem beter prijzen. De  LENTEZANG. De vogels kunnen kwinkeleeren, en de jonge lammeren kunnen blaeten; maar wij kunnen tot zijnen lot onze lippen openen ; wij kunnen van alle zijne weldadigheden ipreken. < t Daarom zullen wij Hem voor ons zeiven danken; ooK Kullen wij Hem danken voor hun, die niet kunnen (preken. . . Uitbottende boomen, en kleine lammeren, die in het rondhuppelt, indien gij kondet, gij zoudet zeggen, hoe goed hij zij; maar gij zijt Itom; wij zullen het voor U zeggen. Niet u zullen wij ten üagtöffer offeren, maar voor u zullen wij offeranden doen ; op eiken heuvel, en in ieder groen veld , zullen wij de offerande der dankzegging en den wierook des lofs offeren. IET OVER. ABDER1TEN-STREK.EN. (Uit het Engelsen.") Abderiten-{treken (*) ontftaan fomwijlen, wanneer de oplettendheid van een mensch zoo volftrekt to: een eenig voorwerp bepaald is, dat hij verder aan niets andersdenkt, en bij gevolg ook niet eens de eenyoudigltc en bekendlte betrekkingen, waarin dit voorwerp tot anderen ftaat, opmerken en waarnemen kan. Maar zij fchijneo, ook vaak nog veel meer (in tegenövergeltelde oorzaken bunnen grond te hebben; naamlijk, in te weinig opmerkzaamheid" , te vlugtig nadenken en in een geheel verward , gebrekig denkbeeld van verfeheidene dingen te famenge- no- (*) In het oorfpronglijke ftaat; Bulk, waarvoor in ons Nd derduitsch geen gepastere uitdrukking te vinden is._ De zaak selve kent een ieder die Hechts eens in zijn leven iet van de Kampenaars, of die van Schilda, en Abdera gehoord of gelezen heeft De uitdrukking, Kamper-ftreelc of Zet, is te beledigend, dan dat het fijne gevoel van eenen Schrijver hem die «iet zou verbieden te bezigen. Het in de overzetting gekozen woord, is ficc^.ts aan te merken als een noodhulp, om den zin duidlijk te maken; en, voor het overige, om, in het op tel, de EugeUche uitdrukking zoo na mooglijk te behouden. NS  SOSS IE T OVER ABDERITEN-STREKEÏf. ■«omen. Deze dingen kunnen, wanneer men zich geea tijd gunt, en niet met oplettendheid naauwkeurig toeziet, fn onze denkbeelden , noch behoorlijk onderl'cheiden , noch rechtmatig begrepen, bij gevolg ook niet, met (toereikende klaarheid en bepaaldheid, in woorden uitgedrukt worden. Zo het waar is, (hetgene eene algemeene aangenome» ne gedacnte , ten minde voor een gedeelte , doet vermoeden; dat zich de Ierlander in deze t'oort van aanftootHjtee ongerijmdheden uitdekend onderfcheidt, en 'er in uitmunt; dan moet zich dit veifchijnlel uit zeer eenvoudige gronditellingen laten verklaren. Deze Vérfehijuing — aan eene natuurlijke zwakheid , van de verdandlijke- vermogens eener gantfche natie, toe ie fchrijven, ware zoo wel hoogst onedel, als ongerijmd. Daartegen geloof ik de waarheid ten volle voor mij te hebben, wanneer ik den grond daarvan in die haar bijzonder eigene vlugtigheid van verbeeldingskracht, in die rasiche,- onduimige denk- en handelwijze vind, die de lerlanders zeiven, als hun waar nationaal charakter. moeten erkennen. Zulk eene eigene bijzonderheid — dezelve mag nu, of op zeden of ilaatkiuidige omftandigheden, die in vroegere tijden, op gantfche gedachten, eenen veel vermogenden invloed' hadden; of op eene toevallige, maar echter natuurlijke, bijzonderheid des charakters van een enkel perfoon, of van eene geheele familie, die grooten invloed en uitgeftrekte verbindteuisfen had , gegrond zijn —- kon, uit hoofde der magtige uitwerking eener indinktmatige, onwillekeurige navolging in de jeugd, en eene lange gewoonte in latere jaren, algemeen en aanhoudend geworden zijn. Men mag haar derhalve als geheel gelijkvormig aan alle andere eigene bijzonderheden der zeden en eenigermate van het charakter houden, waardoor niet alleen enkele menfehen en familiën, maar' ook gantfche volken afgeteekend worden; eigene bijzonderheden, die, gelijk bijvoorbeeld, bedaardheid of ligtzinnigheid, fpraakzaamheid of het tegejiöveigedelde daarvan, Jangzaam of i'chiclijk praten, provintiale en nationale tongvallen, enz. grooteiKlcels, door onwillekeurige nabootüug en de magt der van ouds ingevoerde gewoonten, ontdaan en diep ingeworteld zijn. ■ -- Aan welke Natie of Taal de Buil, voor het overige,' mag  ÏET OVER AKDERITEN» S TREKEN. ao^ jnag toebehoren, zoo befchomv ik die altoos, als het jttiterlte punt., als het non plus ultra , eener gebrekige, (ongerijmde wijze van denken. Eu daarom geeft zij zelva de besté verklaring, zoo wel van de gelteldheid en redenen van zulke gebrekige, ongerijmde denkbeelden, als van de middelen, om die te verbeteren. Vormde zich de fchakel der gedachten zoo langzaam bij den mensch, dat hij tijd genoeg had , om op al de hoofd? *n toevallige betrekkingen, of gedeeltlijkc voorftellingen, die in ieder gewoon denkbeeld begrepen zijn, pe letten z, en wjerd het hem , door een of ander middel, mooglijk gemaakt , al deze betrekkingen , of in eene gelijktijdige verëeniging, of in eene zeer fnelle opeenvolging, naar mate het de onderfcheidene gevallen nodig maakten, naauwkeurig op te merken : zoo moest het hem, dunkt mij, even zoo onmooglijk zijn, eene Buil te begaan, als eene meetkundige grondltelling, of het wettige gevolg op eene rechtmatige lluitreden, te loogchenen. ' Wij hebben verfeheidene voorbeelden van zulke, niet minder waare, als in het oog lopende, Bulls, die, geheet önafhanglijk van de taal,.Hechts alleen op de denkbeelden duidlijk gegrond zijn. Iemand zendt, bij voorbeeld, een Renbode, naa eenen Arts, om dien te verzoeken daadlijk, zonder uitliet, bij eenen zieken, die zeer gevaarlijk ligt, te komen; maar, fchrijft in het nafchrift des , aan den Doftor gerichten, en werklijk afgezondenen , briefs: „ Daar de Patiënt reeds bijna weder geheel her„ (leid is", behoeft gij u de moeite niet te geven, om hier te komen." Een ander, die deze gefchiedenis hoorde vertellen , meende in goeden ernst , dat dit nafchrift goed geweest was, daar het de zending van eenen tweeden Bode , om het den Arts af te zeggen, overtollig gemaakt had. Een derde leidc een (tuk geld in zijne fnuifdoos , opdat hij 'er niet eerst lang naar zou behoeven te zoeken, om daarmede het moeilijk opengaande dekfel van de doos te openen. Een vierde , maakte het geestige zinnebeeld in eene der fraaie" prenten van iiqgartii, op zich toepaslijk, terwijl hij den tak, waarop hij zelf zat, digt aan den ftam, affneed. De grootfte echter van alle Bulls, en die, in plaats van al de overigen kan dienen , is de volgende. Toen eens een edelman door eene (itide Vrouw, aan welke hij in zijne kindsheid ter oppasiinge was overgegeven geweest, om eenige ouderfteuning " '• ' • - • v •'"'•"* aan-  *C4 IET OVER ABDERITEN-ST REKEN. aangerproken werd, floeg hij haar alles onbarmhartig af, én wees haar, onder harde verwijtingen , de deur. Want," voerde hij haar te gemoet, „ ik weet maaï $ te wel, dat ik, tot dien tijd toe, dat gij mijne oppaster werdt, een gezonde , hiipfche jonge was; — maar toen hebt gij, oude heks.' mij tegen uw eigen ellendig, zieklijk kind verwisfeld." Bedrieg ik mij niet, zoo heeft Frankrijk de eer , het Vaderland van deze ongehoorde , onövertrefiijke, in alle opzichten volkomene Buil te zijp (*). Op den eerften aanblik mogt men zeker denken, dat menfehen , die zulke ongerijmdheden in hunne redenen en handelingen begaan konden , zelfs de gemeende verftandlijke vatbaarheden niet bezitten; doch men dwaalt in de daad zeer. Hun denkvermogen had, ontegenzeglijk, in het geheel geen natuurlijk gebrek; even zoo min \vas hunne wijze, om hetzelve op voorkomende gevallen toe te pas» fen, zoo in het ooglopend gebrekig, dat zij zich buiten ftaat zouden hebben bevonden, om de Buil, terftond te herltellen. Dit zou hen , zonder veel infpanning, zonder lang, bedaard nadenken, zeer wel mooglijk geweest zijn ; zij hadden daartoe Hechts eenen geringen graad van opmerkzaamheid, op al de omftandigheden, die, om de zaak zelve recht in te zien, in aanmerking moesten genomen worden, behoefd. Door dit eenvoudig hulpmiddel zouden zij ook verder, oogenbliklijk , vatbaar worden, niet Hechts om de onwettigheid hunner redenen en handelingen , maar ook de ongerijmdheid, en den onzin hunner eerfte overijlde denkbeelden zoo klaar in te zien, als de wiskimftenaar de Helling, dat een deel kleiner is dan het geheel. Het zou hen zelfs geheel onmooglijk zijn, dit niet <*) Horace walpole (Monthl. Magaz. XXX. v. 278.) noemt dezen Abderiten ftreek — the King of Bulls, in welken het bewustzijn der zelfheid ten volle verdwenen is, en beweert , dat een ierlandfche Baronet haar begaan heeft. ~—«, Walpole verbaalt, bij deze gelegenheid,eene FranfcheBulh <— Kene gehuwde Franfche Dame verzocht haren geheimen minnaar , dat hij zich zou laten uitfchilderen , en haar het Pourtrait fchenken. Hij toonde haarhet onraadzame der vervulling Van dezen wensch, dewijl door dat Pourtrait hunne wederzijdfebe liefde bekend zou kunnen worden. „ 01 dat," viel zij hem in de reden , „ heeft niets te beduiden; laat het Hechts, oai niet ontdekt te worden, geheel ongelijkend, fchildereu."  iet over abderiten-streken. 120# ttiet in te zien. Want wie, in eene halve minuut, niet tot een behoorlijk inzien van zijne Buil gebragt kon worden t die zou waarlijk even zoozeer een zeldzaam monfter onder de verftandlijkc wezens zijn, als hij, die met Zou kunnen begrijpen, dat bet geheel grooter is dan een van deszelfs deelen. over het c karakteristieke der p O ë z ij, OF dichtkunst. (Uit het Engehch.) Men kan de menfehen in twee klasfen verdeden , waarvan de eene klasfe zich met de voordbrengfelen der letterkunde bezig houdt, terwijl de andere zich daarom in het minfte niet bekommert. De eerfte klasie kan men weêr in kleinere afdeelingen fchiften; in de zoodanigen, naamlijk, die de gronden van hun letterkundig genot kennen noch nafporen — en dezulken, die de eerfte grondbeo-infelen van het vermaak onderzoeken en ze, op de weegfchaal der rede afwegen. Men kan aangedaan worden, zonder dat men'er de redenen van navorscht het een en ander is van elkander zeer ondcrfcheideiw Het eerfte echter plaatst ons in de rij van het letterkundige gemeen, en het laatfte in de klasfe der Wijsgecren. Men moge oordeelkundige onderzoekingen, nopens hei wezen en de grondbeginfelen der werken van fmaak en genie op eene koele wijze en met onverfchilhgheid , of zelfs met verachting bejegenen: nogthands gevoelt de mensch zich, tot navorfchingen van dien aard, fterk gedrongen. Het is, in dit opzicht, met de voordbrengiels van den seest even zoo gelegen, als met de werken van god. Het genoegen en welgevallen, de verbazing, die de menfehen, bij den aanblik van de wonderen der natuur , ontwaarden, haalden de menfehen tot het onderzoek van derzelver gronden en oorzaken over, en zaaiden de kiem tot eene wijsbegeerte der natuur. De verlchijniug van letterkundige kunstgewrochten voerde tot het nafporen der grondoorzaken, waarüit dat genoegen, dat welgevallen , dat zielsgenoegen ontfpruit J en hieruit ontbond — wijsgeerige oordeelkunde. '  '4t06 OVER HET CIIAIUKTERISTIËEE Elk, die maar ëenigzins aaö wijsgèerig nadenken ge-? woon is , weet, dat verfeheidene voorwerpen , die geheel bekend en zeer ligt, om tebevatten,.fchijnen, nogthandsv in den grond bclchomvd, zeer moeilijk na te fporen zijn,Onze geestvermogens worden misfehien , . wat den trap ▼an rafpanning betreft,nooit meer vermoeid, dan wanneer wij'er ons op toeleggen, om een Axioma te verklaren.' Niet zelden vinden wij, wanneer wij denkbeelden beginnen te ontwikkelen, en met zeker fijsthema te vergelijken, die denkbeelden, welken misfehien daaglijks en ieder uu'r, om zoo te fpreken, op de oppervlakte van ons' gemoed drijven, veel meer ingewikkeld, dan wij, in denbeginne , geloofden-, Deze aanmerkingen laten zich,- inzonderheid en zeer eigenlijk , op de tegenwoordige' proet toepasten, die zich bezig houdt met het onderzoek , aangaande den aard en het charaktcriltieke der Poezïj'.. . Wiens boezem deden de Zanggodinnen nimmer gloeien ? Waar is de man wiens gevoel, door de koele rede, zoodanig verltijfd was,- dat een vurig gedicht zijne ziel niet doortintehie? Het ware echter mooglijk, dat men aan de moeilijkheid van het tegenwoordige onderzoek twijfelde i en, in dit geval, kan ik mijne (telling, met het gezag eens geleerden, verdedigen, die lang en diep navorschte over het leven en de fchriften van homerus. — „ Dit' i5-onderwerp," zeide hij, „ is van eenen zoo tedcren 3i aard, dat eene regelrechte definitie of bepaling van „ hetzelve onmooglijk is. Was ooit het je ne fcais quoï i, met reden op iet toe te pasten, dan is het zeker hier, „ waar over de Dichtkunst en de eigenfehappen , dooi?' „ welken zii mooglijk wordt, wordt gehandeld. Haar to ,-, willen befchrijven, zou heten, te wagen, om te bepa,-, leny wat geestverrukking, eene gloeiende verbceldings„ kracht, eene dromende volheid der ziel, ee dat magtig gevoel zij, hei welke de Dichters, alleen door ,-, uitroepingen, bezweringen en verrukkingen, uitdruk,-, ken." — Deze gedachten, die mij eenen ellendigen troost geven moesten, bijaldien gezag den geest des onderzoekers verlammen konde, zullen mij geenszins weêrhoudeu, om te beproeven, of ik, over dit onderwerp, wat meer licht verlpreiden kan. Eene volledige verhandeling verwachte men hier niet; mijn oogmerk is alleen eenige hoofddenkbeelden te opperen. Vooreerst mag ik de Puëzij, zonder eenig bedenken,- eene'  DER POëziJ OF DICHTKUNST. cefte kunst noemen. Tegen deze Helling fchijnt, wel is' Waar, het zoo gewone fpreekwoord aan te drinfchen, dat de Dichters geboren, en niet gemaakt worden. Ik wil hier niet onderzoeken, in hoe ver dit fpreekwoord op waarheid moge gegrond zijn; hoe veel van de voortredijkheid des Dichters aan den heiligen dichtader, die in hem vloeit, en hoe veel daarvan aan het vermogen der befchuving moet toegefch reven worden. Maar wanneer ik ook toefta, dat het zeer veel op den eerften aankomt; nogthands is en blijft de Poëzij eene kunst. Want wat is kunsü toch anders, dan, gelijk de lchrandere harrxs zegt^ „ eene zekere bekwaamheid of vaardigheid , waardoor „ de mensch werkingen ten voorfchijn brengt, en wel ingevolge zeker Heitel van beproefde voorfchriften , „ die eenig goed bedoelen, wat natuurlijke en niet be„ fchaafde bekwaamheden niet bereiken of te weeg bren; gen kunnen." Men kan de kunften in twee klasfen verdeden: te weten in zoodanigen, die het leven en beftaan allèsn, en de^ zulken, die een genoeglijk leven en beftaan ten- doel hebben. De eerlten, bij voorbeeld, den akkerbouw, de bouwkunst in haren onbefchaafdften toeftand, bedoelen enkel, om den mensch in het leven te bewaren. De laafflen verzoeten den beker des levens en zijn de bronnen van talloze genoegens, zij heeten te recht fchone, gelijk de eerften noodzaaklijke, en, als zij eene zekere hoogte bereikt hebben , nuttige kunften. Waaronder kan de Poëzij nu wel anders gerekend worden, dan tot de fchone kunften, daar zij, wat men ook van hare nuttigheid zeggen moge, doch eer ontbeerd kan worden, dan de kunst, om vlas en wol te fpinnen. Te recht noemt aristoteles de Poëzij eene na* èootfende kunst. Want doorloopt niet de grondregel der navolging alle hare takken? Wanneer wij het heilige Boek des blinden Ioniers openflaan, wat anders ontdekken Wij *er in, dan eene levendige daarftelling of een tafereel deiWoorden en bedrijven van helden en halfgoden; — een zoo juist geteekend fchilderij, dat wij het voor iet daadlijlt aanwezigs konden houden. Wij zien den vader der fchone chrijseis in eene ootmoedige houding, fmeke.id voor ATRiDAS Haan — en den trotfehen Loning, van 4r~ gos, met verfmadende geflrengheid , deii vreedzamen Priester uit zijne oogen verbannen. Wij zien den treuren*  So8 OVER HET C HARAKTE RISTIE KE renden eenzaam aan den oever der bruifchende zee wa?idelen, en zijne handen tot apollo opheffen. De God fchijnt voor ons oog, in de wolken gehuld, zwevend neêr te dalen, zijn koker Haat geluid, en vreeslijk klinkt de zilveren boog (*;. Wat zijn de Drama's van shakespear en ^esc hijlus anders, dan, gelijk cowper zegt, „ eene kaart van het woeligst leven?" Wanneer tidullus zijnen boezem in Elegiën ontlast, Haat 'er dan niït een fchildeiïj van zijn hart voor ons oog, dat ons doet zien, wat hij gevoelt en magtig op ons medegevoel werkt? — P.edaat niet de fchoonheid der kunstmatige Poëzij juist in het levendige koleriet eener fchilderachtige daarftelling, waardoor de doode, niet belangrijke voorfchriften bezield worden? Virgilius voert ons tot zijnen landman — wij volgen hem bij zijnen arbeid — met hem vernemen wij het ruifehen der bladeren in het woud, hooren het razen der zee; met hem zien wij, hoe de duiker zich uit den vloed verheft en de rijger zich boven de wolken verheft; — en hoe alles den naderenden ftorm aankondigt (f). En hoe, wanneer akenside de geheime wonderen van des menfehen geest dus omzwachtelt: — ,, Blik,, fems gloeien aan de bogen van het hemelgewelf; don- ders doen de aarde lidderen; de Oceaan, uit zijn diep „ bedde opgewoeld, wentelt zijne bruifchende golven j, hemelvvaard! Terwijl beneden de volken fidderen voor „ het geweldige oproer, ziet sha ke spe a ti, van eer.e „ hooge klip, dit fchouwipel aan, en verheugt zich in „ den krijg der elementen (§)." In zoo ver de Poëzij dus levendige tafereelen van ligchaamlijke voorwerpen, en, roet behulp daarvan, afgetrokkene waarheden, aan ons gemoed voordek, mogen wij (*) Ilias. I. 12 — 50. (ï) Georg. I. 355 enz. (§) Pkafures of Imagination. B. III. 550—558. Deze plaats Wordt aangehaald , om den beminnaren aer Èngelfche Poëzij gelegenheid te geven, ze daar in haren famenhang ra te lezen. De Dichter toont aan. hoe verfchillend de voorwerpen op den geest en de verbeeldingskracht der menfehen werken, hoe de een door het grootfche, wonderbaarlijke, vreeslijke en verhevene — de ander door het fchone en zachte bekoord wordt. — Meesterachtig is daar het beeld Van saaüespear ontworpen.  dër POeZIj OF dichtkunst. 209 Wij haar, met aristoteles, eene nabootfende kunst noemen. Het woord Poëet heet, In deszelfs oorrpronglijke be. teekenis, zoo veel als Schepper. Dewijl namen niet altijd willekeurige, maar dikwerf natuurlijke teekenen der denkbeelden zijn, zoo kan ons misfehien de naam zelf ten leiddraad dienen in het beloop van het tegenwoordige onderzoek. Het is een der voornaamfte eigenfehappen van de Poëzij, dat zij, voor den geest, nieuwe fcheppirtgen opent. De Dichter geniet het uitnemende voorrecht, om het grenzenloze gebied der mooglijkheden te doorlopen, en ieder voorwerp uit te kiezen, waartoe hem de vlugt zijner verbeeldingskracht en zijn vrije oordeel heenvoert. — Het in het ooglopende en belangrijke doet hij, in zijn fchilderij uitkomen , het haatlijke en beledigende voor het gevoel verbergt of verzacht hij. 5Er komen talloze omftandigheden in het gemene leven voor, die het levendige belang, dat ons hart zoo gaarne in elk bijzonder voorval fielt, verzwakken of onmooglijk maken. De Dichter mag deze omftandigheden geheel en al van zijne daarftelling uitfluiten. Zijne helden ftaan niet in verband met de minder kiefche voorvallen in het menschlijke leven — zijne heldinnen zijn gezuiverd van de gebreken, der vrouwlijke natuur eigen. Hij mag, wel is waar, in de keus van zijne ftof, nimmer de grenzen der menschlijke kracht overfchrijden; maar bijkan, door eene gelukkige famenltelling zijner vermogens, wezens en omftandigheden ten voorfchijn brengen, die ons des te meer bekoren, hoe minder wij in ftaat zifn, om de kunst der verdichting, waaraan 'zij hun beftaan te danken hebben, te ontdekken. Even a's de begunftigde beeldhouwer van Griekenland, ziet hij zich, doornaakte fchonnheden, omringd, van welken hij de haar eigene volmaaktheden ontleent; en, dus doende, brengt hij een geheel hervoord, dat,offchoon geheel natuurlijk ,nogthands he: daadlijk aanwezig zijnde in de natuur te boven gaat; dat is, hij vormt idealen. Wiskundigen zoo wel, als Wihgeeren moeten, bi} hun onderzoek der waarheid, alleenlijk het fmalle pad der rede bewandelen. De minfte afwijking naa het gebied der verbeeldingskracht, verijdelt hunne pogingen en verwoest hunne laurieren! De Ge/chiedfchrijver moet zijnen roem op een bedaard, onvermoeid onderzoek van daadvui.deel.mencei.st.no. 5. O za«  *™ OVER MET CHARAKTERtSTXEKÏ i-aam teékpni- vi;™ rui T Ue ^ctulder fpant zijn IjTrLr ? w g Vy-ar echter ziin de ve™'en van den Ken en verbinden, en juist hier in, dat woorden de iïof des Dichters uitmaken, is de groote bron geWen- va„ den uitnemenden voorrang der PoëtiTche naboot™ Woorden zijn iet beteekenende tonen o Idanl5? - tf* kenen van denkbeelden. Menfehen, die de zelfde taai" fpreken, komen, ftilzwijgend, met elkaër overéén- S kn d , bM,dfeLs Va° **efe ^nkbeelden zim'zu! len denkbeelden, echter, duiden hunne ooifpronoihke beelden aan Bedienen wij ons dus van woorden 1 roepen wij de beelden der zaken, waarvan w^f^t in » Jg der Se^*& ^d'def« „ ffends uit te voeren; en Welfprekendheid de kunst, om een " voltooiln W 3lS 6rf fPel der verbeeldingskracht e 3^*ïfï* ■ i5 ee'fte|eval> dient het verftand dus dl zinlijkheid, en, m het laatfte geval, de zinlijkheid het ver! VERT.  ■ DER POeZIJ OF DÏCHTKUNST. SII In de ziel der genen te rug, die onze taal verdaan. De dichterlijke nabootfing, die woorden, als middelen der daardelling gebruikt, omvat, uitdien hoofde, alle voorwerpen , waarvan zich de mensch ooit begrippen gevormd heeft. Hare veêrkracht is niet verlamd; zij drekt zich uit over het gantfche gebied van het heel-al. Men kan, zonder hierdoor de Schilderkunst iet van hare waarde en fchoonheid, die zoo algemeen gevoeld en erkend wordt, te ontroven , Veilig zeggen , dat hare Werkingen zich enkel tot voorwerpen bepalen, die men , door gedaante en kleur, daardellen kan. Deze voorwerpen kan ook de Poëzij fchilderen; maar niet in dien hoogen graad van volmaaktheid. Intusfehen wordt dit gebrek, rijklijk, door de uitgebreide fpeelruimte vergoed, waarin des Dichters verbeelding ronddwaalt. „ Des dichters oog, voordrollende in aangename verrukking% Doorblikfemt het ruim tusfehen hemel en aarde; En daar de verbeelding der ligchameu gedaante Aan onbekende wezens zelfs leent, Schildert haar des dichters penfeel; — Aan het ijdel niets geeft hij eenen naam En verfchaft het een oord ter woonplaatfe." Hij dringt door tot het binnende van den mensch, ontdekt de geheime plooiën en kronkelingen van het hart, fchildert, met levendige verwen , de menigvuldige werkingen der hartstochten, verzinlijkt de afgetrokkende denkbeelden, en ontfluit ons, door middel van de taal, die hij zijnen charakters in den mond legt, de geheimen vim hunnen geest. Een bekwaam Schilder zou misfehien, een onderwerp, zijner kunst waardig, in achilles vinden, waar hij, in toorn ontdoken, midden in den Raad der Vorden, zijn zwaard half uit de fchede trekt; — maar bij homerus zien wij niet alleen het fchilderij; wij hooren ook den vloed ruisfehen van zijne gramdorige rede, en de fmadende woorden, die hij tot den trotfehen atridas fpreekt. Maar de Dichter bezit nog een ander wezenlijk voorrecht boven den Schilder. Hij is geenszins, gelijk deze, enkel tot handelingen bepaald, die in een oogenblik des tijds voorvallen; hij brengt eene lange reeks van op elkaër volgende gebeurenisfen voor ons oog. Het zou, ongetwijfeld, een belangrijk fchilderij opleveren, wanneer de kunltenaar O a de  2T« OVER KEÏ CHARAKTERTSTTEKE de vruchtloze overredingen der Griekfche Vorften daarftelde , die afgezonden waren , om den toorn van achille s te /tillen. Maar welk een veel hogeren graad van genoegen verfchaft ons de befchouvving van den oorfprong en voordgang der woede van pei.eus-, midsgaders van de menigvuldige daaruit voordgevloeide gebeurenisfen en der menigte van omftandigheden, welken 'er den Dichter toe dienden, om, den held van zijn Dichtftuk, waardigheid en gewigt bij te zetten. De leer van aristoteles, dat eene volmaakte daarftelling een begin, midden en einde hebben moet, is volftrekt gegrond , de geest van den mensch fmaakt het hoogde genot, wanneer het ontftaan, de aanëenfchakeling en de gevolgen der gebeurenisfen, in eene ongekunftelde orde afgemaald worden. Een tweede Charakteriftieke trek der Poëzij, die haar van andere nabootfende kunften , op het volmaakcde, on- derfcheidt, is, gevolglijk, deze, dat hare naboot- fing door woorden bewerkt wordt , en zij, derhalve, het vermogen bezit, om eene onafgebrokene reeks van voorvallen, eene lange rij van, op het naauwst met elkander verbondene, fchilderijën , die allen tot verklaring van een eenig oogmerk dienen, daar te ftellen. Deze Poëtifehe nabootling echter wordt niet enkel door Woorden , maar door afgemetene harmonisch geordende woorden, bewerkt. Harmonie is, uit hare natuur, bekoorlijk voor het oor, en het was dus ook zeer natuurlijk, dat de voorftanders eener kunst, wier doel is, om, door middel van het gevoel voor het fchone , te vermaken , de harmonie hunner verzen, zoo veel mooglijk, tot volmaaktheid poogden te brengen. Het wekt, in de daad, onze verbazing op, wanneer wij zien , met hoe veel naauwkeurigheid Grieken en Romeinen dit ftuk in acht namen; hoe zorgvuldig zij de waarde van iedere lettergreep bijna afmaten en hoe flipt hunne Barden, aan den eenmaal aangenomen rnaatftaf, gebonden waren. In later tijd, en ook in onze taal, heeft men zich, ten dezen opzichte, meer vrijheid veroorloofd; nogthands gevoelt ieder Lezer het bekoorlijke van harmonieke verzen in Gedichten. Hoe groot is niet liet onderfcheid tusfehen de zorgloze Couplets van CHUiiCHiLL , en de eenvoudig fierlijke verzen van coiDSMiTH. Hoe veel ftrelender voor het oor 2ijn de  DER POëZIJ OF DICHTKUNST. 213 de afgemetene zinfpreuken van pherson, dan een ■vloed van rijmloze regels , die men vaak in den vorm van verzen gedrukt ziet! De Poëzij is dus, eene nabootfende kunst, die zich van harmonieke of eenftemmige en welluidende, en metrisch geordende of in versmaat ge- bragte woorden, bedient. Thands komen wij tot derzelver doel of voorwerp. (Het Vervolg en Slot in N°. 6.) BESCHRIJVING VAN EENEN MERKWAARDIGER BERG, IN HET GRAAFSCHAP GLATZ. Op zekeren Herfstmorgen, welken ik in het midden van het fchone Graaffchap Glatz, rondom met bergen omgeven, doorbragt, nam ik deel aan eene jagtpartij, welke men op een' van deze bergen hield, wij hadden nog niet volkomen de kruin van denzelven bereikt, toen mij van verre op eens een treffend voorwerp in de oogen viel. Van een' zeer hogen bergrug (Kam, zoo als men het daar noemt,") fcheen een ongemeen dak op te rijzen , en zich aanmerklijk boven de kruin van alle overige omliggende bergen te verheffen. Aan de zijden fcheen het, als een gewoonlijk dak, fchuins af te lopen, en boven geheel vlak afgefneden. Op mijne vraag, wat dit voor een in het oog lopend verfchijnfel ware? zeide men mij, dit was de zoogenaamde Hooifchuur , en gaf mij tevens eene zoo verruklijke befchrijving daarvan, dat 'er eene ongewone begeerte in mij ontftond , om dit zeldzame gebergte van nabij te zien. ik heb het werklijk gezien , beste W— ! en ik wil u thands, als ooggetuige, letterlijk verhalen, hoe het met dit buitengewone werk der natuur gelegen zij. Het was op den 5 November , 1794, op een' zeer helderen dag, toen ik mij, met nog een reisgezel, naa de Hooifchuur op weg begaf. Daar het rijden in deze ftreken , wegens den rotfigen grond , zeer moeilijk , en zelfs gevaarlijk is, hadden wij befloten, den weg te voet te doen , en namen niets, dan éénen bedienden en een paar honden met ons. De weg, van Mittelftein C*) af, flingerde eerst tusfehen eeni» (*) Ëen Landgoed, twee mijlen van de Stad Clatz. O 3  tI4 BESCHRIJVING VAN EENEN MERKWAARDIGEN BERG, eenige hoge bergen, vervolgends door het buitengemeen lange Dorp Raten, hetweike zich bijna tot aan bet kleine Stadjen Wunfclielburg uitftrekt. hy deze laatfte plaats gebruikten wij eenige ververfchingen, en namen tevens het een en ander mede, om ons middagmaal op eene hoogte te houden, waar men zelden gewoon is te eeten. Wij hadden omtrent nog eene halve mijl tot aan de kruin van de Hooifchuur vóór ons. Om vier uuren zullen wij weder te rug komen , zo ons geene rovers overvallen, zeide mijn reisgenoot fchertfend tegen den waard. Tot hier toe, andvvoordde deze, heeft men van dergelijks hier nog nooit iet gehoord; maar indien het niet Ipoedig anders wordt, dan kon het wel zoo ver komen. Dit andwoord maakte mij opmerkzaam, en ik onderzocht nader naar de oorzaak van zulk een voorüitzicht. Ach zeide hij, de menfehen hier omftreeks moeten honger lijden, indien de oorlog met de Franfchen nog lang aanhoudt; zij hebben geen beftaan, waar zullen zij van leeven ? enz. Men moet weten, dat uit het Graaffchap Glatz zeer vele verzendingen van Lijwaat naa Holland en Frankrijk gedaan worden, en dat deze federt eenige jaren een groot nadeel geleden hebben. Zoo breidt deze bloedige en verderflijke krijg zijne uitwerkfelen tot in den afgelegenften hoek van Duitschland uit. Het was omtrent half tien uuren toen wij van Wunfchelburg gingen. Terftond buiten de poort vielen ons de vreeslijke witachtige rotfen , waarop de prachtige Hooifchuur rust, weder in het oog. De weg gaat door eene vlakte, en door koornvelden, ja zelfs hier en daar berg af. Het gezicht naa Bohemen , over het Dorp Kaltwasfer, hetweike hier kort bij ligt, wordt door geene bergen beperkt, en men ziet vrij diep het land in. Na een vierde van eene mijl te hebben afgelegd, kwamen wij aan eene beemde, die aan den voet des bergs lag, en kort daarop, zagen wij, daar de weg ons met eenige kromten over een ruisfehend water geleid had, als het ware in eenen ketel, rondom met vreeslijke fteile rotfen omgeven. Deze zijn met pijnboomen en ander kreupelgewas begroeid en tusfehen het groen der boomen verheffen zich, aan de zijde van het gebergte, enkele ftroken van rotfen , die als Kerktorens uitfteken, en zeer gelijk ziin aan de Adersbachfche Rotsgroepen , met cit onderfeheid, dat deze laatften op den grond rusten ? d»  IN HET GRAAFSCHAP GLATZ. *I5 «Je eerften , daar en tegen, op eene hoogte van meer dan honderd voeten aan de kanten der bergen hangen. Ik blond verbaasd over de fteilte en hoogte der rotfen, «tïon byna te twijfelen, of zy wel bekhmbaat waren Maar miin reisgezel, die reeds meermalen de Hooifchuur ïezoch had, leidde mij door eenig kreupelhout, werkhjk op een' weg die op de rotfen opging. Deze weg is als het wPnre de mgang tot "de ^ifihuur^^^f™£ cenkofflst met° den ingang tot de eene of ande : Lustplaats. Hier moet men voor het genoegen, hetweike men Ren fmaken zal, vooruit betalen en het niet geringe, zwarigheden kopen. Daar de gehee.e bergk ten hier*rondom uit rotfen, die hier en daar met aarde bedekt zijn, beftaat, leidt de weg onafgebroken over blofe Itenen en wel zoo fteil, dat het onmoogltjk *ju wezen denzelven te beklimmen, zo met de rots(zelve zeer hoekig ware, en, naar trappen gelijkende, mtftekken vormde Heze weg is iu den omtrek onder den naam vïn óen Lierweg bekend, welken men waarfchnnlijk denzelven , wegens de buitengemeene langzaamheid, met welke men op denzelven voordkomt, _ gegeven heeft. Waarlijk nooit is mij iet dergelijks in mijn leven voorgekomen!Men moet bijna eene loodrechte hoogte van meer d^„ 1500 voeten, over afgerolde rotstukken , over hoeki- en -lsdde ftenen, tusfehen boomtakken en ftruiken, niet opklimmen, maar opklauteren. Het zekerde en beïwaamue muildier in Zvvitferland, zou hier zynekunst te leur zien (tellen en agter moeten blijven, ü.ze weg is voldrekt (lechts voor geoefende voetgangers te: bewandelen Gij weet, dat ik geen van de ongeoetendtten ben, mar zulk eene vermoeijing, als dit beklauteren der rotfen mij veroorzaakte, heugt mij »tó^n«*™j« te hebben. Het zweet liep mij taphngs van het gezicr., en w3 hadden nog geen half uur gegaan, of wy moesten reeds om de twintig Happen halt houden , om onzen adem ^De'mènsch heeft vele voorrechten, ^ven de diereii; maar deze hebben ook iu menig opzicht , ga ven boven hem Terwijl wij met de grootfte inlpannmg de hoogte bikomen, liepen onze honden zeertagttg; naast ons Ven en deden zelfs den weg dubbel. Het mag tot fie aad'van de menfehen (trekken, dat zi Hechts twee tenen hebben, maar zy zouden 'er m duizend gevallen O 4 VUUJ  216- BESCHRIJVING! VAN EENEN MERKWAARDEN BERG , voordeel uit trekken; indien zij, gelijk R 0 u s s e a m «ril op hanuen en voeten gingen. Wifze ven moeten* nietz ' den, tot dit middel onze toevlugt nemen. ' de?ÜC,?eve V *° 11™'$* bd$P™Z niet te rug hou"eye vv—!, om den zelfden weg te doen ?n haast" at wii00renm0^ k°m-en' Nie^en „ebben°lJ mast, dis wy , en indien gij twee uuren tiids voor pp,^ hoogte neemt die wij in één uur beklommen San zZr gij waarfchijnlgk flcchts weinige, zweetdroppendaarbü vallen aten. Bovendien behoort de LicnZ wel tot de moeilijkheden, maar ook tot de fchoonheden die men ,»x?i vf J? ZeIden zal men zuIk eene ftoutheid en wildheid der natuur opmerken, als hier overalTelin ker hand ftortte zich een water van de hoog der rotfen 21 be"eden, hetweike bijna den gehelen weg0lan's naast ons afftroomde , en door het onöphoudlijg vafien' 0ver Ser ^r°/en' ee" fterkgemisch maakteï H?t wïïS htlügenoemd. Ik kwam op het denkS' ^ l" Zdfde W3S' hefwe]ke NI ^enboVf d "beek verbeeldt, ten minfte loopt bet daarmede te fainen Hier lag een omgevallen boom , die, desniette JnSnke^THn^Z™»™?™^ hij nogt^dS: aa-eïwH een kH^nWaar?-blJ *P eerSenaa» had. Daar ^agen wij een kuslen van duizend arige mos wai-nnmi« fchien nog nooit een menKblqkJhoSra^J«7Ke0ff en dan zagen wij ook het nederflortende water welks nabuheid wij anders Hechts door het ruisfchen be- Wij hadden omtrent een uur gegaan , toen wii »n eene kIeine vlakte kwamen , op welke wij ee dgel'ut n en mm of meer bebouwde akkers vonden. Hier hadden wij het zeldzame fchouwfpel, van eenige kinderen te zien die eenen ploeg trokken, om aardappelen opte defiS• want waarfchijniijk zin de ploegdieren hier ten uitS moeilijk te brengen, en te onderhouden. . Van hler af liePAd^ weg wat minder ftiil, de nog ovenge hoogte op. Ook kwamen wij door het voortrerlTke iïSSfT'H r33' men- dC ^erkfte ma^boomen , bij nÖnde den , had kunnen uitzoeken : maar bezwaar! jk zal ooit een van die overoude flammen uit zijn verheven gewest tot de diepte der zee nederdalen. ë^wesr Toen wij het bosch uit kwamen, bevonden wij ons op eene  ÏN HET GRAAFSCHAP GL AT Z. 217 eene wijde vinkte, van welke de bovengemelde kleinere, vlakte , als het ware , de voorbode was. Hier hadden wij liet vervrolijkend gezicht van groen gewas, tot eene ongemeene hoogte, waar tusfehen het Dorp Karehberg ver» ftrooid lag. Men Haat verbaasd, op zulk een hooggebergte, waar de levensbehoeften niet dan met de uiterfte moeite gebragt worden, menschlijke woningen te vinden. Zij zijn het tegenbeeld van de onderaardfche woningen in de Zvveedfche Ijzermijnen , waarin de menfehen, dikwijls hun gehelen levenstijd door, den hemel nooit aanfchouwen ;en op deze vlakte rust de Hooifchuur,of liever de verbazende rotfenklomp , die van verre met eene Schuur gelijkheid heeft. Thands waren wij aan haren 'voet genaderd, en zagen ze ter rechterhand, niet ver van ons , in hare gehele majesteit. Ik ben opzetlijk zoo breedvoerig in de befchrijving van dezen weg tot hiertoe geweest , omdat het waarfchijnlijk niet ligt gebeuren zal, dat een Reiziger , die zijne reize befchrijft, den zoogenaamden Lierweg betreedt. Want aan den anderen kant van Bohemen leidt een gemaklijker ftraatweg tot deze vlakte op, die zelfs, zonder eenige moeilijkheden, bereden kan worden. Bij het uittreden uit het bosch, kwam ons een fcherpe wind te gemoet, en wij moesten eenige voorzichtigtigheid gebruiken , om, na de verhitting, ons niet te fchielijk te verkoelen; want de lucht hier boven is van die in het dal reeds merkltjk onderfcheiden. Aan de linker hand ontdekten wij aan het einde der vlakte een' anderen rotfenklomp , met boomen begroeid , omtrent eene vierde mijl van de Hooifchuur. Op deze hoogte is een Blokhuis aangelegd, waarïn eenige Invaliden in bezetting liggen ; want van daar wordt de gehele vlakte, die zoo nabij aan de grenzen van Bohemen ligt, beheerscht. Beklimt men dus dit gebergte van den kant van het Graaffchap Glatz, dan heeft men, wanneer deze vlakte bereikt is, aan de rechter zijde, de Hooifchuur zeer nabij, aan de linker, op den afftand van eene vierde mijl, de hier tegen overliggende rotsklomp; voor zich, in eene verte van omtrent vijf honderd fchreden, een bosch, en agter zich, insgelijks, het boven gewaagde fchoone houtgewas. Hoe hoog dus ook deze graanvelden liggen, heeft men toch van dezelven een zeer beperkt uitzicht, en ziet van het dal beneden geheel niets. De verruklijkheid van het uitgeftrekte ge0 5 zicht,  4X8 beschrijving van eenen merkwaardicen berg, zicht, kan men eerst ondervinden , wanneer men de Hooifchuur zelve beklommen heeft. Dat deze, van de vlakte gezien, geene gelijkheid met eene lchtiur heeft, behoef ik u vooraf niet te ze^en; de vergelijking met zulk eene kleinigheid, vergeet men hier geheel en al. Men ziet veel eer eene loodrechte, verfeheidene honderd voeten hogen , rotfenwand, waarüit eenige rotsfpitfen uit(leken, en die het hart met geheel ongewone gewaarwordingen vervult. De natuur vertoont zich hier geheel naakt, maar ten mterfre prachtig en verheven. Men zegt, de rotfen zijn de beenderen der aarde, indien dit zoo is, ziet men hier, als het ware, het geraamte der natuur. Doch het maakt een' geheel anderen indruk, dan het geraamte van een mensch of beest. 'Dit boezemt afkeer en afgrijzen, het andere bewondering en eerbied in. Men voelt de hand des Scheppers, die aan de natuur, zelfs van alle uitwendige bekoorlijkheden ontbloot nog zoo veel majesteit gegeven heeft. Langs dezen muur van rotfen , die uit eenen witachtigen fteenklomp beftaat, .gaat men eenige honderd fehreden voord, om op liet pad te komen , hetweike naa boven leidt. Het kronkelt zich om eenige huizen heen, die aan den voet der Hooifchuur liggen, en naauwlijks waren wij eenige honderd fchreden, allengs berg op, geklommen , toen wij een zeldzaam verfchijnfel ontwaarden, hetweike aan dezen zonderlingen berg,nog in een ander opzicht, gelijkheid met eene fchuur geeft, en hem waarfchijnlijk van alle overige bergen onderfcheidt. Wij vonden , naamlijk , eene deur tusfehen twee rotfenklompen geplaatst, die den eenigen toegang tot den berg uitmaakte. _ Deze zonderlinge berg kan dus afgefloten worden , en is zulks voor dezen altijd geweest, wanneer men den fleutel van den boschwachter, die in Karekberg woont, halen moest. Wij vonden ze open, en gingen nu, als het ware , den berg in. Want van hier af draait zich de weg door eenen doolhof van rotsklompen die , zoo als de Adersbachfchen , uitteken en in duizende gedaanten rondom liggen. Evenwel fchenen de meesten den vorm van een kubus, of paralelepipedum te hebben. Zöllner vergelijkt de Hooifchuur bij een' hoop Imker, welke uit eene fuikerdoos gevallen is. Maar, c ■■ ■ naar  IN HET GRAAFSCHAP GLATZ. al9 imr hëfene ik 'ervan zag, is zij veel eer één verbazende rotsklomp op welken flechts zeer vele losfe fteenbrokl en Söm liggen. Ik zou ze wel met eene kleine wereld van rotfen mogen vergelijken, die hunnen jongden dag beleefd, en waarvan de Voorzienigheid de brokken herwaards geworpen heelt. Nadat wij een tijd lang door ontelbare rotsklompen ,dan meer , dan minder berg op, doorgewerkt hadden , en oe plaats rondom ons heen fteeds zeer naauw geweest was, kwamen wij eindlijk aan eenen ruimen oord, welken men den lusthof noemt, omdat dezelve door rotten, als door eenen muur, belloten is, en hieraan grenst de zoogenaamde tafdlteen , op welken wij bet eerfte hartverkwikkende genot hadden en recht levend ondervinden konden, dat wy op de Hooifchuur waren. . Deze Tafellteen is eene rots, die zich uit eene verbazende diepte loodrecht tot aan de Hooifchuur opwaards uitftrekt, en uit haar, als een klein voorgebergte, uitfprin^t. De ruimte op deze rots is zoo groot, als eene vrii ruime kamer, en rondom met eene galerij omgeven zoodat men zonder gevaar aan den rand van dien afgrond gaan kan. Ik zou vergeeffche moeite doen, om u de gewaarwordingen te fchetfen, die in mij oprezen, toen ik op dezen buitengemenen deen de voeten zette. En verbeeld u, welken indruk hij op een ieder moet maken, die gevoel voor verhevenheid en verrasfing heeft! Voorat is men een' geruimen tijd, tusfehen rotsklompen en op fmafle voetpaden geweest, waar men flechts weinige fchreden rondom zich heen kon zien; hier bevindt men zich piotslino- in eene flreek, waar het oog de te overziene wydte en hoogte onmooglijk meten kan; hier wordt men piotslino- weder met de uiterde verrasfing herinnerd, dat men eenige duizend voeten boven den gezichteinder verheven is, hetweike men tusfehen de naauwe rotskloven bijna vergeten had. ., , , . De knieën beefden mij voelbaar, toen ik op dezen bui. teno-emenen deen optrad, op welken men, als het ware, in de lucht zweeft, en mijne borst zwoegde hevig van angst en vreugde, lijnrecht van zulk eene hoogte naa beneden te zien; en zoo duizendvoudige voorwerpen onder zijne voeten te befchouwen , verwekt eene gewaarwording, die alle aderen doordroomt en doet opzwellen. Zelfs de honden, die ons verzelden, fchenen het buitenge-  **C BESCHRIJVING VAN EENEN MERKWAARDTGEN BERG, gewone van dit tooneel te gevoelen en kM-™ „„1 wondering rondom zich heen Dan iLP'ƒ" V°! T' rand de* afgronds, maar keerden me? d SooXShdd te rug, en vertrouwden zkh naderhand i d die bedwelmende diepte. nader&and niet weder aan ten de Ven ^Sct^ g^^^ •efDleten m ™ ™ t '"'Uh'" ls midden ge- ra ^' i "".""'oop van eene eeuw, zal hii waarfchitn. oeneoen geiold. Zou 'er van nu af aan een ftilftand in al le deze veranderingen beginnen? 10 t mSn 'f5'"062 S^efend is, om van bovenaf f^amen ons voórTal'Soo^n ofS^JewS" ^u t men verder op , dan ziet men diep fa BoheSK dorï~ ' aaü de" g^^tëinder, wordt het uitzicht door het reuzengebergte bepaald, over hetweike meniniet ÏRjrfi ZI£n' maar het °°g Ook gaarn op eeï zooThSÓn ecu  IN HET GRAAFSCHAP GLATZ. 231 een voorwerp in de natuur dezen indruk op mij gemaakt beeft Gelijk bekend is, nikkeren alle groote vlakten, die Hechts eenig licht hebben, in de verte fterker de lichtpunten naderen elkander, het donkere daartusfchen verdwijnt wegens den afftand voor het oog en 'er ontftaat even als op de maan, eene geheel lichtende vlakte. Dus was het met dezen fneeuw, welke bovendien van de zon befchenen werd. Hij wierp een hoogst helder en zuiver licht van zich, hetweike bij het lagere, donkere gedeelte des bergs hoogst levendig afftak, en zich nader aan den hemel,de oorfprong en de bron des lichts,fcheen gelegerd te hebben. Doch dit gehele gebergte geleek aan eene verbazend groote kaars, die op een' donkeren kandelaar brande. Toen wij onze oogen aan alle deze lchoonbeden verzadigd hadden, zagen wij naa hetgene nader bij ons lag, en ons viel daarop eene graauwe marmeren taiel, die digt bij den tafelfteen, in eene uitftekende rots ingegraven was, in het oog, uit derzelver opfchrift ziet men, dat dezelve ter eere van den tegenwoordigen Koning van Pruisfen, die den 10 Meij 1790 aan deze belangrijke plaats was, hier gefteld is. Daar mij het opfchrift beviel, wilde ik het affchryven , maar had bij ongeluk , zoo min als mijn reisgenoot, noch brieventas noch potlood, noch iet dergelijks bij mij, waaröp gefchreven kon worden. En raad nu eens, beste W-! hoe wij ons behielpen? Maar gij kunt dit nimmer raden. Ik vond in mijnen zak niet dan eenige brieven, een zakmesjen en een opengefpletene pen, die tot een ander gebruik, dan tot fchrijven beftemd was. Ondertusfchen fneed ik , zoo goed als ik kon, een klein pennetjen daarvan af, en in dien tusfchentijd zorgde mijn reisgenoot voor inkt. Te weten, hij floeg vuur verbrandde de befchreven helft van een' mijner brieven, maakte de asch daarvan vochtig en wreef die in zijne hand fijn. Dit geeft een zeer bruikbare inkt , en na kon ik, zonder verdere fchrijfgereedfchappen, het opfchrift gemaklijk opteekenen. Gij ziet , lieve W—! men is op de Hooifchuur als op een onbewoond eiland, en moet tot allerhande kunstgrepen zijne toevlugt nemen om zijne behoeften te voldoen. Het opfchrift luidt, letterlijk, dus: Ko-  m BESCHRIJVING VAN EENEN MERKWAARDISÉNBERÖ, Kening f r e d ri k wille u den Tweede» Zij dit gedenkfluk toegewijdDie, dapper, fleeds de hinderpalen Te boven fleeg van zijnen tijd Zoo fteeg hij op deeë Rotfenfpithn, Hter door natuur zoo ftout gefieldFast als 0p Pruisfens troon, zat hij op deze llco*t*< &n zag Behemens veld, f «e~e ucogte $ Hij Veert, met V veiligfchUd, den krü* ™*f •• > Bier, ziet vol Majeflj , ^,^^^^1 Op zijne kinderen neer. a^aneta, Den 10 Meij, ij^q, nog hogere plaars da- Hcifchuur; Ta™Tgr °J. fne ^Sd^ & dezf weS *»i k„„t gij hieruit opmaken da wii JchjMjjk ,s d„ voorëf gefehied /eer»de iSing^S geen zand gevonden Wordt. Waarfch» zich van de afgebrokkelde fteenhopen af n vvordt doo^ toei?ngenb2rbWit/ra-fChen' De boomenT die hS voeS' eu£n d,k^1JLs §een' knbiekvoet aarde tot voedfel, en kiemmen zk^peestal met hunne wortels ' als  IN HET GRAAFSCHAP GLATZ» fiaj als met eene hand, om de naakte rotfen heen, en evenwel is de Hooifchuur van boven geheel met boomen bedekt. Hierüit ziet men , dat de natuur zelve in het plantenrijk met weinig te vrede is. De eenige levendige fchepfelen , welken wij op de Hooifchuur aantroffen waren een patrijs , een kleine roode kever en een gier, die aan deze hoogte nog niet genoeg had, maar zich nog ver daar boven in de lucht verhief. Wanneer men op de bovenfte vlakte van de Hooifchuur opklimt , ziet men eene rotsfpits, welke omtrent 30 of 40 voeten hoog is, eenige uitftekken heeft, en tot welke drie fteile trappen opleiden. Op den bovenften top van dezelve is eene ronde holte in de rots, welke eene zeer gefchikte zitplaats vormt, en uit dien hoofde heeft de geheele rots den naam van Grootvaders-Stoel bekomen. Deze is zeker de hoogde Grootvaders-Stoel in de wereld , en 'er zullen flechts weinige Grootvaders hun gemak nemen. Evenwel hebben daarin reeds zeer aanzienlijke perfonen gezeten, zoo als men uit de opfchriften op denzelven ziet, te weten, de Koning van Pruisfen, de Kroonprins , Prins lodewijk en Züne Excellentie de dirigeerende Minister van Silefié'n en Zuid-Pruisfen, de Graaf van h 0 ij m. - Ook moet men hier noodzaaklijk opklimmen, indien men genot wil hebben van de fchone uitzichten op de Hooifchuur, want beneden wordt het uitzicht door de omftaande boomen belet. Wij fpoedden derhalven ons vrolijk naa boven, om onze oogen juist op den vollen middag het genot van het ver uitzicht te geven. Uit eenen Grootvaders-Stoel is men gemeenlijk gewoon één vertrek te overzien; maar luister, lieve W—! wat men uit dezen hier overziet. Als men 'er in gaat zitten , heeft men het grootfte deel van het Graaffchap G/atz, met zijne gebergten, voor zich, die zich als de golven der zee daarin bewegen. Tusfehen dezen ontdekt men de Stad Wunfchelburg, eene menigte van fchone Dorpen , die als Aromen in de dalen voordflingeren, meiren , die als kleine fpiegels op de aarde liggen , en eene groote menigte dennen - wouden , welken men als kleine tuinbedden met planten bewasfen , in derzelver gehelen omvang overziet. Glatz zelve fchijnt agter eenen berg te leggen, en wordt dus niet befpeurd, ten minde kou  424 BESCHRIJVING VAN EENEN MER;; vVAARDÏGÊN ZËRÖ kon mijn oog liet uit de menigte van voorwerpen niet opfporen. Bovendien belemmert het groote aantal van bergen van alle kantert , zoodat men op verre na niet zoo veel ziet, als men op eene effene vlakte zien zoude. Het gehele Graaffchap Glatz gelijkt naar eene verbazend groote Scad, waarin de bergen, de huizen en dalen, de dralen zijn. De Hooifchuur is een van de Paleizen dezer Stad ; maar zelfs van het hoogde Paleis ziet men op verre na al het merkwaardige van eene dad niet over, en hetgene digt onder de huizen ligt. ontgaat ons oog geheel. Dus is her met het Graaffchap Glatz. Het bekende zeggen : het woud van wegen dc hoornen niet te zien, is hier bijna toepaslijlt, want men ziet, in de daad, het Graaffchap van wegen de gebergten niet. Doch hetgene men 'er van ziet, is daarvoor ook, wegens de menigvuldige afwisfeling der landlchappen, hoogst fraai. Keert men zich rechts op dezen zonderlingen doel, dan ziet men den rotsklomp, op welken het blokhuis ligt, en welke aan dezen kant den gezichteinder bepaalt; aan de linker hand zijn de grenzen tusfehen Glatz en Bohemen ; daar agter heeft men dat gedeelte van Bohemen hetweike boven, bij gelegenheid van den tafeldeen, reeds befchreven is. Overal wordt eindelijk de gezichtëinder door bergen bepaald, zonder welken het oog veel verder zou dragen. Uitnemend prachtig verheft zich ten Oosten de fneeuwberg, aan de andere zijde vin het Graaffchap, en ten noordwesten het reuzengebergte, met den fraaiën fneeuwkop. Ik dond thands op eene zeer aanzienlijke hoogte, overzag, bij het hellerst weder, de heerlijkde voorwerpen , en omvatte met éénen blik eene uitgedrektheid van vele vierkante mijlen. Dit alles belette ondertusfehen niet, dat ik niet vol verlangen naa den blinkenden fneeuwkop uitkeek, welke nog aanmerklijk boven mijn dandpunt uitdak en in welks middenpunt juist eene lichte wolk voorbij dreef. Als men daar toch boven op was, dacht ik bij mij zeiven, en over alle die bergen rondom heen zien kon! Hoe dikwijls is dit niet het geval in het menschlijk leven! Altijd wil de zoon der aarde hoger klimmen, al is het, dat hij reeds boven vele duizenden uitdeekt; altijd ziet hij verlangend naa een hooger Handpunt, in plaats van de fchoonheden, die nu reeds om hem  ïn het graafschap glatz. a3«f hSfn heen liggen, bedaard te genieten-. Zeker mijn W—f de reize door dit leven heeft veel overeenkomst met eene reize in bet gebergte. Heeft men eerf berg beklommen, men ziet een' nog hogeren vóór zich, van waar men een beter uitzicht meent te zullen hebben; en is deze beklommen weder eenen hogeren. Dus gaat het onöphoudlijk voord, en mogt men werklijk de hoogde fpits van alle omliggende bergen bereiken, dan zon 'er zeker nog veel te wenfchen overblijven. Welligt zou ons oog geene fcherpte genoeg hebben, om alle de fchoonhedeit te overzien, welligt zou eene wolk ons den gehelen omliggenden oord bedekken , ja welligt zouden wij op den eerden berg meer genot gehad hebben, dan op den laatden. Dat dit zelfs bij mijnen wensch het geval was, daarvan overtuigde mij kort daarna eene reisbefchrijving door het reuzengebergte , in welke ik de volgende woorden vond : Het uitzicht op den Zoptenberg, bijzonder op de Hooij, fchuur, in het Graaffchap Glatz fis veel uitmuntender* }, ja in het geheel niet met dat op den fneeuwkop te ver- gelijken." De.ik * derhalve , mijn waarde W— 1 aan de Hooifchuur en den fneeuwkop, wanneer gij naa ecu hoger (landpunt mogt verlangen. Ondertusfchen zullen mij deze woorden niet te rug houden , om , bij de eerde gelegenheid, een keer naa den fneeuwkop te doen ; ook daar moeten noodzaaklijk heerlijke gezichten gevonden worden. Misfehien trof die reiziger flechts een' droevïgen dag aam Kortom , al mogt ik ook in de reize door dit leven op geen hoog dandpunt te daan ko- men , wil ik ten minde in de reize door het gebergte , zoo hoog mooglijk, klimmen. Gij weet nu, lieve W—! wat 'er in de verte rondom de Hooifchuur ligt. Naderbij ontdekt men insgelijks eenige niet zeer gemene voorwerpen. Te weten, uit de hovende vlakte van dezen berg deken nog omtrent zeven zulke rotsfpitfen, als de Grootvaders Stoel is, onder' vcrfchillende gedaanten, uit. Eene daarvan heeft in de midden eene holte, waardoor men, als door eenen fchoordeen, naa de andere zijde kan kruipen, eene andere heeft op de bovenfle fpits een' grooten deen liggen, welke , als het ware , een menfehenhoofd verbeeldt. Met één woord , met een weinig verbeeldingskracht vui. deel.mengelst.no. 5. P fes-i*  13.6 BESCHRIJVING VAN EENEN MERKWAARDIGEN BERG, kan men zich hier heel zonderlinge gedaanten famenftellen. Toen wij ons oog van verre en nabij verzadigd hadden, klommen wij van deze verhevene zitplaats'naa beneden , om aan derzelver voet ons medegebragt middagmaal te nuttigen. Wij vonden verfeheidene (tdokplaatfen van reizigers, die hier geweest waren, en daar 'er geen heel warme wind waaide , maakten wij insgelijks vuur aan.. Want droog hout en omgevallene 'boomen' lagen in menigte in het rond. De lucht was hier boven van die in het dal niet heel onderfchciden. De Thermometer, volgends reaumur, viel om twee uuren tot zes graden boven het vriespunt, daar dezelve beneden omtrent op agt graden gedaan had. Wij maakten eenige uitflappen op de vlakte van de Hooifchuur. Overal zijn de rotfen , als vette aarde in de hitte der zon, geborflen , en de fpkten (taan dén, twee , _ drie en meer voeten van elkander af, zoodat men hier niet dan met eenige voorzichtigheid kan wandelen. In deze fpleten ziet men diep naa beneden en over eenigen van dezelven zijn firuiken en mos gewasfchen , zoodat men ze niet 'bemerkt. Ook rade ik aan reizenden, geene honden mede naa boven te nemen , of ze ten minfle ergens vast te binden, zo dezen niet zeer afgericht zijn op dergelijke gevallen. Het zou ten uiterfte onaangenaam moeten zijn , een van deze trouwe reisgezellen hier in deze rotskloven naa beneden te zien Horten •* want het zou bij velen geheel onmooglijk zijn, dezelven weder te krijgen, en men zou ze, zo niet de val dezelven reeds gedood had, aan den honger prijs moeten geven. Gij kent mijn'kleinen aardigen jagt'hond. Deze had bijna een dergelijk lot getroffen; want terwijl ik hem geheel onbezorgd voor mij liet rond lopen, zag ik hem op eens voor mijne oogen verdwijnen, en in eene van boven begroeide diepte nederftorten. Gelukkig was het hol niet diep, en had aan de ééne zijde een' uitgang, waarüit ik hem weder vrolijk zag voor den dag fpringen. Deze opening moest voor de honden zeer gevaarlijk zijn, want naauwlijks had de mijne deze onderiiardfche toer gedaan , of ook die van mijnen reisgenoot viel 'er in , doch redde zich , op de zelfde wijze, 'er weder uit. De grootte van de bovenfte vlakte, op de Hooifchuur laat zich moeilijk bepalen, wegens de menigte van boomen en rots-  IN HET GRAAFSCHAP GLATZ. 22? rotsfplcten , die men bij eene wandeling mijden moet. Wanneer ik mij nog wel herinner, dan bevat de voorzijde daarvan , tegen over Glatz, eenige honderd fchreden. Aan fommige kanten loopt de rotswand loodrecht naa beneden , zoo als de Gilbiechenftein, ter plaatfe , waar lodewijk. de fpringer in de Saaie zal gefprongen zijn. Doch ik heb u genoeg van de Hooifchuur verteld, en moogltik ziit gij meer vermoeid van geest , als ik van ligchaam was, toen ik den Lierweg had afgelegd. Op onzen terugweg wilden wij niet zoo veel tijd doorbrengen , als bij het heen gaan. Wij hadden dit ook wcrklijk, in den eigenlijken zin, niet nodig: want daar de rotfen , zoo als boven reeds gemeld is , trapswijze uitftekken hebben , konden wij ook vrij fnel naa beneden lopen. Omtrent het midden van den Lierweg, haalden wij eene oude Vrouw met haren Zoon in, die beiden zeer zwaar torlten, en juist op een uitftek van de rots uitrustten. Op de vraag, welke ik aan de Vrouw deed, hoe zij op den berg gekomen was? gaf zij ten andwoord: zij was dezen morgen naa boven geklommen , om vlas, om te fpinneu, te halen. Zelfs vernam ik van haar, dat zij dezen weg zeer dikwijls deed. Zij was zes en zestig en haar Zoon vijf en veertig jaren oud. Ik ftond verbaasd, hoe het mooglijk ware, dezen weg, in zulken ouderdom, en met zulken zvvaren last beladen , af te leggen , en fchaamde mij niet weinig, dat ik, zonder pakkagie, op denzelven zoo vermoeid wat. Hoe ver kan de mensch het niet in elke foort van vaardigheid brengen , als hij van jongs af zich geoefend heeft! Nu mijn waarde W—! vaar wel, en vergeef het mij, dat ik u zulke verbazende lange brieven fchrijf. REIZE UIT LOM BARD ij E NAA HET oostlijke DEEL VAN GRA AUVVB QNDERLAND. Van Milaan, de zetel der regeering van de Italiaanfche Republiek, en federt 1796 het tooneel van vele merkwaardige rollen, en uitftekende politieke perionen, reisden wij,1 in het laatst van Julij af: eenige Italiaanfche Kooplieden, een Kunflenaar uit Zurich en een jonge Geleerde. De Hechte inwendige ftaat van Cisiilpinie; de P a wan-  225 r £ i z e VIT lombard ij e wanorde in de geldmiddelen, en op de comptoiren; de voKtrekte verwaarlozing der natiönale opvoeding, vvaivn gedurig de voorwerpen van onze gefprekken, uit welkm ons evenwel het zeer bevallige landfchap ora ons henen , en de zwevende heldre lucht, tot de befchouwing van vrolijker voorwerpen, opwekte. Het fchone vlakke land rondom Milaan is, bij afwisfeling, met weiden en akkers bebouwd; de eerften worden vier, vijfmaal gemaaid, en hebben hare vruchtbaarheid te danken , ten deele aan de gemaklijke waterleidingen, op den geheel effenen grond; de laatlten leveren, behalven eenen koornöogst, nog een' tweeden van klein Turkfche mais. In rijen, tusfehen belden, llingert zich de welige rank, bijna zonder planting, naa boven. Het maakt eenen gunftigen indruk op het oog, hetweike anders, door beftendige eenzelvigheid van het tooneel, zich ras vermoeien zoude, dat de weiden, die m andere landltreken zich onbegrensd in dalen of vlakten uitftrekken, hier met houtgewas van vericheidene foort omplant zijn. Door deze omtuiningen , wordt ten deele aan bet gebrek van bosfehen te geraoet gekomen , niettegenftaande het hout, dat op deze wijze geplant is, veel mindere waarde heeft, dan hetgene uit de bosfehen gehouwen wordt ; maar ook zulk hout krijgt Milaan langs een Kanaal uit het lage maggiori, dat aan eenige zijden met wouden omgeven is. Toen wij verfeheidene Miglien van de ftad verwijderd warenbegroette ons, aan de linker hand, het adelijke landhuis Monte bello; het was in den zomer 1796 buonaparte's geliefd verblijf, en des niet te min bood het hem de Cisalpijnfche Republiek te vergeefs ten gefchenke aan. De hitte was /eeds drukkend, toen wij aan de ezelspost te Parlafina aankwamen. Wij bleven' 'er derhalve den middag over. De gelukkige gedachten, die men in landftreken dikwijls ziet uitgevoerd, dat men in het midden van aangelegde hoven , eenen heuvel van aaumerklijke hoogte plaatst, wiens kruin gewoonlijk met een groen prieel beplant is, deed ons zeer veel vermaak. De verfeheidene, in dezelve aangebragte, openingen, geven in de vlakte, waarvan men omringd is, een verschillend belangrijk uitzicht , en zoo zeiden wij uit een dergelijk ftandpunt den graauwachtigen dom, dien wij voor ons zagen, nog eens vaar wel. Wij kwamen des avond's te Como, de geboorteplaats van den jongen flinius. Zii  NAA HET OOSTLÏJKE DEEL VAN CRAAUWBUNÊERLAND. 229 Zij ligt diep en zeer nabij aan de zee, die hier door hoge fteile bergen begrensd is. De dom van Como is wel ceheel van marmer in oud gothifchen fmaak gebouwd , naar ook dezen heeft de tijd, met een donker wit overlogen. Onder eene kleine porticus bieden winkels en loffijhuizen hunne waaren aan Niet verre van daar ligt de markt en eene taamlijkc levendige plaats, voor de fchepen. Naauwlijks heeft men de laatite betreden, of de barkfchippers 'komen aangedrongen, en roepen om Itrijd. Signoro commando- una barca: wis barca a ia Pliniana a Domafo, etc. Het kost moeite, met eene vrije befchikking over zijn perlbon en zijn reisplan , van hun ontllagen te raken. Die, voor het overige, tijd heelt, late de gelegenheid niet ongebruikt, om een plaifier reisl'en over de zee in de naburige villen te doen, en zijne zinnen, door deze fchone uitzichten, te vermaken. Como is eene aanroerklljke Had, met fchone paleizen en aanzienlijke ziiden fabrieken. Ook is 'er veel transport van koopgoederen. Voor het overige hebben de gedurige ftortregens, waaraan het vermoedelijk, wegens de nabij zijnde zee , is blootgefteld , den bijnaam van urtttajo delta Lombardta aan hetzelve bezorgd. Nadat wij 'savonds ten zes uuren in de bark getreden waren, voeren wij over 'eene fchone vlakte der zee, tusfehen de bergen henen, die gedurige veranderingen van gezichten opleverden. De Cijpresfenkleurige Olijven, in het midden van donkergroene Kastanjeboomen, onder welken wederom hier en daar het heldere loof van de Perzik- en Citroenboomen uitkwam, geven, door de wisfelende fchakeringen van hun groen, een des te belang/ijker fchilderij, daar dit zachte en vriendlijke uitzicht, door den fneeuw, die op de toppen der bergen blonk,frappant werd afgewisfeld. In korten tijd vertoonden zich, aan beide de zijden van den zeeoever, bekoorlijke villen. Met meer bevalligheid als hare zusters, doet zich de Vdla Danzi voor, wier bezitter, een rijke bankier te Milaan , allerlei toornen , vliegende bruggen en hofterrasfen, in dit Taskulum aangelegd heeft. De Villa Danzi is verfierd, door een' fchonen hof, die in terraslen is aangelegd; de Pliniaan is, meer door den beroemden naam van haren vorigen bezitter bekend; _ daarbij heeft zij eene natuurlijke merkwaardigheid , in eene fpringbron , wier water, van cuds ebbe en vloed regelf p 3 ma-  230 REIZE UIT tOMBARDIJE matig bewaart. Nog hoorden wij van Orrido di Bellano ; dat befchreven wordt als een fchrïklijfc hol, de woning der Ichuhu , en gelijk ons' een 'landman als.een groot geheim beduidde, ook van vele fehriklijke wezens, wier manoeuvres denklijk de naburige geestlijken vele dienden doen. In het gebergte, dat de kóm van deze zee omvat, wordt op verfeheidene punten nzer gegraven en verder bearbeid. J Des nachts ten tien uren landden wij, bij het lichte der maan, aan eene enkele herberg, in welke. viSch en taamlijk zure wijn het geheele onthaal uitmaakten. Niet verre van daar ligt een visfehersdorp. Nadat wij, in den voormiddag, eene kleine fcheepstimmerwerf waren voorbijgekomen , waar verfeheidene barken nieuw getimmerd werden, liepen wij de haven van Domafo in, en vonden aldaar eene Franfche Kanonneerboot, met den driekleurigen wimpel. Terwijl ons citroenen en wijn werden aangebragt, tot onze verfrisfing, wachtten wij op den zuidenwind, die wel ras in den voor den middag, den noordenwind verdringen zoude. Ondertusfchen liepen wij, met behulp der riemen uit, {leeds meer fmachtend, daar wij alleen met een linnen dak, tegen de-brandende zou," gedekt waren, en de bark met pasfagiers was opgevuld. Na den middag vulde een levendige zuidenwind de zeilen , de riemen werden onnodig. Welhaast vertoonde zich aan onze rechter zijde het fort Fuentes, dat in 1610 vanp u entes, Commandant vau Milaan, aldaar gebouwd werd, hoe zeer ook de gezant der Graauwbunders daartegen protesteerde. Het ligt in het midden van een ontoeganglijk moeras, en heerscht volkomen over den omgèlegcnen grond, maar tegenwoordig ziin alleen deszelfs vervallen^ muuren zichtbaar, nadat ' het in 1710 van de Franfchen verwoest is. „ Van waar mag zoo op eens de „ vlakte van vuil water komen, die onze bark nu door „ moet, daar de zee tot dus verre eenen gladden groen,, achtigen fpiegel geleken heeft?" Zoo vraagde ik mij in ftilte, toen ik na eenigen tijd , door den mond der Adda, die ons te gemoete droomde, andwoord kreeg , hetweike door een oog op de kaart bevestigd werd. De Adda is hier taamlijk wijd, wordt van barken met zeilen bevaren, en krijgt door den fneeuw, die op de bergen van het Veltelin ftielt, voedfel. Den rietbosch, waar-  NAA HET 0OSTLIJKE DEEL VAN GRAAUWBUNDERLAND. 231 waardoor zich onze bark, eenige uuren later, ruisfchend doorwerkte, was eene voorbode van den nabij zijnden oever, en een hal f uur later fprongen wij bij Iliva aan land. Dit dorpjen ,waarïn vele visl'chers wonen, en een tolhuis ftaat, js wegens zijn klimaat zeer merkwaardig. De lucht is, in de heete maanden, hier bij nacht zoo ongezond, dat zij terftond koortien vöordbrengt, waarom de reizigers hier nijt vernachten, en de gezamenlijke inwoners 's avonds den berg optrekken, van waar zij 'smorgens wederom komen. Deze eigenfehap van de lucht is buiten kijf eene uitwerking der naburige moeraslen, die men wel zou kunnen uitdrogen. De lucht van meer bijzondere districten aan de Kotterzee, heeft deze zelfde koortflge eigenfehap, daar zij integendeel, op andere plaatfen, wederom uitnemend rein en gezond is. Van R'iva tot Chiavenna (Cleve) (trekt zich een draaglijke (traat, door een taamlijk eng dal, drie uuren lang. Wijn en Kastanjen willen hier fchoon voord, en de dorpen en bijzondere huizen , tegen de bergen , geven het landl'chap een Zwitfers aanzien: Het marktvlek Cleve is van bergen geheel ingeiloten. Men vindt aldaar handwerken , ook drijft het taamlijken handel in Zijde, en heeft aanmerklijke expeditie over den Plungerberg. De Inwoners, omtrent drie duizend in getal, verkopen buiten dar, in groote menigte edele Kastanjen (marroni) Wijn, Vijlen, Perziken. Nog in het jaar 1790 leden de Gereformeerden, in deze Roomfche plaats,die verfcheidene honderden uitmaakten , eene vervolging , zoodat zij met oud en jong , met groot verlies , vertrekken moesten. Bewonderenswaardig zijn bij Cleve nog de grotten , die in de rotfen gehouwen zijn, waarin des zomers de Wijn bewaard rn uitgefchonken wordt, een waare laafdrank in dezen tijd, én minder fchaadlijk dan forbet en andere ijskoeling&i. Een deel van het gezelfchap trok noordwestlijk, op den Plungerberg aan , wij reden in noördöosiltjke richting voord. Daar loopt een langzaam opftijgende bergwerg over Castafegna, Vicofoprano, Ga'sfaggia op den rotswand van den fteilen Malojaberg. Een klein uur boven Cleve lag voorhenen het dorp Plurs (Pinro) dat men nog op de kaarten vindt,, en niet verre van daar de berg Conto. Deze masfa, die meest uit aarde beftaat, moet, door fneeuw en regen allengs doordrongen, en uitgevallen zijn , en zoo is 'er eene geduchte cataitrophe p 4. voor-  . en ^)v^t^S^^°^K^ heUVclS boven den TOofoJgJSSfS«?riPh"W,5hV ,Straks de een fcboore wórV^oi • \ ,ZIch aan c!c ''"kcrzijvan den Kan Sj^^W"^ ^"W". agna fraggta dm nutm van Cleve totï"'deMa In 1 ? P-.Z?£' dat Va" de markt van meest vee vlas eeS\nng' CPraf«^ »>?* , bréngt ïijker boe zuS het iorT liet dn ™1; *"? Noovt rechter hnnd nmnW • ' dorPJen Logho aan de Heeren vAN Ps~?/S m■ Zo?hni^ va» landftreek, door den H g a cd r^'ff"^"1 • fa ,in dezc wiens gedachtenis nog «££ bh cXS tüï Kapel (iaat. y ^asjaggia eene Vervaüene Dor en fbeil verheft 7irh n„ j nevdwcfcn onifSaTn feit? b!g 0f' ™ ■""'"ré0 zomer derKomerzee mn bwnfc,'J J"" TOileJ" Pij.  kaa het oostlijke deel van graauwbunderland. 233 Digte wouden (trekken zich uit, midden door het ge bergte, die voor de Eekhoornen overvloed van begeerlijk voedfel opleveren, en ten deele tot brand, en ten deele tot timmerhout dienen. Ook zijn deze bergen vol heilzame bergkruiden, onder welken de Iva mofchata, Valcriana , en Angelica uitmunten. Ook groeiën hier andere foorten in menigte, en op eenige moerasfige plaatfen vonden wij het fchoonfte knoflook, met fchone bloemen. De voordbrcngfels van Opperëngadin bepalen zich tot gort, zeer welriekend hooi, dat ter naauvvernood tweemaal gemaaid wordt, en wat garstf De Alpen geven gelegenheid tot veetuebt, en in de hutten wordt goede boter en kaas gemaakt. Een gedeelte van den bergrug wordt aan Ikrgamasker Schaapherders verhuurd, die hunne kudden twee volle maanden aldaar weiden: want zoo lang ontrent duurt de Engadinfche zomer, zoodat men omtrent nog 14 dagen voor de lente, en ook zoo veel voor den herfst'gerekend, de bertendige winter, die zich hier in zijne geheele kracht vertoont , negen maanden in het jaar duurt. St. Maurits, de laatfte plaats van het Opperëngadin, is door zijne minerale wateren bekend, herwelke üzer en luchtzuur in aanmerklijke hoeveelheid bevat. Het wordt, vooral in Augustus, in groote hoeveelheid verzonden, en ook van vreemdelingen bezocht, die hier uit Zwitferland, Tijrol en Lombardije bijeenkomen. Doch de inrichtingen bij deze gezondbronnen zijn bewonderenswaardig flecht; daar zijn tot gemak van de brongasten noch wandelingen, noch baden aangelegd — en het is alleen toevallig, wanneer men hier een Arts aantreft. De herbergen zijn meer kroegen, en alleen in de rekeningen aan de eerften gelijk. Westvvaards van Marrits ligt de Julierberg, over welken een bergpad naa Chur loopt. Aan beide kanten van den weg ftaan twee oude kolommen, zonder pedeftal of kapiteel, en omtrent drie voeten hoog en twee in de doorfnede. De overlevering wil, dat c/esar ze aldaar geplaatst heeft, toen hij hier tegen de Rhetiers niet verder kon doordringen. Maar nergens vindt men het opfchrift van ncnplus ultra, waarop zich deze overlevering beroept; ook is het twijfelachtig, of cmsar wel ooit in deze oorden geweest zii. Een kundig man in dit land, die de kolommen naauwkeurig onderzocht heeft, en dezelven heeft doen omgrayen, meent, dat zij van de Romeinen zijn opgericht, om P 5 hun  234-" reize uit lom bard ij e hun in ofierlibatiönen te dienen. In Onderëngadin, dat «jet het dorp Sumada begint , zegt men , dat nog een Urulushol gevonden wordt, dat van de tijden van drusus herkomt. Deze Zoon van augustus is met de daad met een leger in dit dal geweest. Hij bragt het ten . onder, en heeft, zoo men meent, in den wintertijd in dit dal gecampeerd. Niet verre van Chur draagt ook een pas , die door eene rots is heengehakt, den naam van, . Ro„ mer poort." Oostiijk verheft zich ook de Berninaberjr een bezienswaardige gletfcher , welke zomers een' aarimerklijken Aroom in de Inn uitgiet. Gemzen, mormeldieren , wolven en hier en daar bceren, zijn de bewoners van deze bergen in het ronde. Door de laatllen lijden de fchaapskudden op hunne bergweiden niet zelden aanmerklijke fchade. In de Gemzen, van welken wij eenigen fchoteu , vonden wij de pezen en zeenen , vooral aan de beenen, zeer fterk. Derzelver haakvormige horens worden ten deele tot ftokknoppen verwerkt. Men wees ons eenigen der knollen , die in derzelver magen gevonden worden, en die, in de tijden der onwetendheid, onder den naam van Bezoarfteen, als medicijn gebruikt werden. Zij zijn niets dan een knoop van onverteerbare overblijilels van wortelen. De Gemzen voeden zich met loof en kruiden. Zelden werpen zij meer dan één jong, dat zij vroegtijdig in het fpringen oefenen. Somtijds worden zulke jongen levendig gevangen , daar zij dikwijls bij de geichotene moeder blijven ftaan. Men gewent ze dan om eene geit te zuigen, van welke het jong in korten tijd als kind wordt aangezien. Reeds velen zijn op deze wijze opgevoed. Het vleesch der Gemzen is, wanneer het 10 of 14 dagen m azijn gelegen heeft, goed eeten. Maar het vel heeft de meeste waarde, hetweike hier ruw omtrent negen guldens kost. De andere Alpenbewoner, het mor. aFI ' WCrpt drie ' vier j°n?en. I let graaft zich onderaardlche woningen , waarin het zomers hooi bijeen draagt, op hetweike het den winter, in een gerold, iu eenen diepen flaap doorbrengt. Het behoort tot het jagtvermaak der inwoners, zulke holen op te graven, en de geheele familie gevangens te nemen. Het vel van het mormeldier dient tot bont , ook wordt deszelfs taai vleesch gegeten. Een volwasfen dood mormeldier wordt hier voor twee guldens verkocht. Marters en kleiner dieren zijn, om hunne huid, in den winter, ook een voorwerp van de jagt. De rijtuigen, waarvan zien de in weners be-  naa hetoostlijkedeelvangraauweunderland. 235 bedienen, zi]n niet boven de drie voeten boog, en wor- en Italië, op hnu handwerk, ."»»»» z''-ev^ S ror tiirl met hunne w uilen weaerkeeren. ih- , j° gwoners i^eken daarom buiteoh^J^* Romantifche fdie tót Latijn en ^^TfgnSri is) Fransch of ItaliSansch. Des me t te mini s er bu en in het land weinig culture of J^«£^.«n£j ter der inwoners is ruw en onbefchaafd. lLt • verfeheidene huizen der Heeren vA*r *a-lt.S , tn aan flP nndere ziide der fam lie van planta, me, om obw fve weg ndS in,,„ed op de politieke be tonga,, van he ÏSnt; ^%%&5S.X door omho- Pitón^dfhlli een zeer aangenaam dal, op de ni li.Vè, i„ hetzelve Sumada, Bevers, Pont, Kor, Stampt zout te winnen. eene gantsch bijzondere soort diefstal. , «n zon hetnam.wlu.ks geloven, ^f'^^ wetoverSkomftig, ja zelfs, door eene openbare afkon-  23<5 EENE GANTSCH BIJZONDERE SOORT VAN DIEFSTAL. «liging der hooge overheid , beloofd.- Eene beloning van tien Jksdaalders was aan hem toegezegd, die eenen i net water verongelukten, of eenen in het water gevallen verdSken^'h/0"^ ^«Pe hulp zoutere! ItJ tf 'cFi**'' m3ar de Wijs' om *ich ^ honing te verfchaffen , en tevens aan de voorwaarde te vol- i°ndiefflaluit?g ***** uitSedacht> en maakte eigenlijk . Toen op eene zekere plaats in het Hanoverfche, eenio-e jaren geleden, de bovengemelde beloning uitgeloofd was maakte een paar bijkans volwasfene ftraatjongens eenè alfpraak met elkander, hoe zij het maken zouden, om die beloning magtig te worden,.en die dan onder elkander te deelen. „ Ik, zeide_de een dezer jongens tot den anderen, ga met u naa buiten aan de rivier, en val, ter plaatfe daar het niet zeer diep is, als bij ongeluk daarin. Gij fprin-t mu na, en gij redt mij. Dus hebben wij de beloning, op net redden vaneenen drenkeling toegezegd, met ons beiden verdiend en gewonnen." Zoo gezegd, - zoo gedaan! Maar, ten ongeluk voor de beide iluwe knapen , werd het gefprek en de gemaakte anpraak door eenen dienaar van het gerecht gehoord. ontdekt te worden. Werklijk kwamen de beide jongelingen bij de rivier aan. Zij zochten eene flille, en, zoo zij meenden, voor hun oogmerk dienftige en bekwame plaats op, en de een fprong 'er in, als of hij 'er in viel; en zijn fchijnredder volgde hem oogenbliklijk." Dan, de geheele zaak had voor beide deze ondernemers, waarvan geen zwemmen kon, gevaarlijk, ja doodhjk, kunnen uitvallen. De plaats was dieper, dan zij gemeend hadden. Zij kwamen in den ftroom, en waren in gevaar, om door denzelven weggedreven te worden en om de gezegdereden, beiden te verdrinken. Doch de dienaar van het gerecht, die zich, niet verre vau daar agter het heestergewas ophield, kwam nu ten voorfchijn iprong toe, en redde beide de onvoorzichtige en roekloze jongelingen. Nu was dus de uitflag voor hun ongelukkiger, dan zij gedacht hadden. De gerechtsdienaar maakte het geheele be oop der zaak aan de overheid bekend. Hij kree°de beloning met recht, welke die jongens met list zoen* ten te winnen; en de knapen werden gegeesfeld. L A U-  LAURA EN FILÏTAS. 23? laura en filetas. D e wijkende Winter ontboeide de groeikracht, En blijde verjonging omzweefde de fchepping; De Hoop lachte in 't rond. De zwellende knopjens, aan boomen en heesters, Beloofden ons lommer, en 't waas der herleving Verüerde den grond. De weiden hergroenden; de bloemen ontloken, Daar 't koren op de akkers, zacht fluim'rend ontwikkeld, - Nu vrolijk ontfproot. De Zon, in den nevel, die de uitdampende aarde Nu wolkend omvloeide, gehuld, fchonk heel 't aanzijn Een aanlagchend rood. Zoo onfchuldvol blozend lacht vaak ook op de armen 'Van zeeg'nende Christ'nen de jeugdige doopling, In 't fneeuwwk gewaad. Nu wekte ook de morgen, die heuv'ien deed glinst'ren, De aanminnige laura; ftil zweefde verrukking Op 't maagd'lijk gelaat. Nog fpeelde de fcheem'ring, bevallig verzilverd, In bloeiende dalen; en wijkende fchaduw Dreef ginds op de beek. Vol weldoende liefde trad laura naa 't hutjen Der hulploze ellende, waar daaglijks de wanhoop Haar' aanblik ontweek. Hier laafde zij ttoostend een' ftervenden grijsaard; Hier fchonk zij een weduw, die hulploos verfmachrte* Vol tederheid brood; Hier kleedde zij vriendlijk twee fchreiënde weesjens. Godl héérlijk was 'c offer, dat laura uw liefde In 't uchtendüur bood. Dea  S3« LAURA EN F i L E T A S# Den dank der vertroosting grootmoedig ontvliedend, Koos laura, bij 't beekjen, een groenende rustplaats, Voldaan met zich zelv'. De ziel van het Meisjen, verzusterd met Serafs, Die de onfchuld befchermen, was vrolijk, was helder Als 't glanzend gewelf. Straks groet haar file tas, file tas, haar Broeder, Een Jongling, diepdenkend, maar vaak in den doolhof Der twijfling verward. Mijn Broeder! zegt laura: hoe fchoon is de morgen! liom, zingen wij beurtling; en zusterlijk drukt zij Zijn hand aan haar hart. f i l e t a S. 'k Vergaarde aan de boorden van 't flingrende beekjen, Mijn laura! dees bloenrpjens, u bied ik dit tuilrjen; 't Is 't beeld van uw jeugd. Zoo fpreekt hij, en laura verfiert zich den boezen? Met jonge lïöoltjens. Nu fnaren zij 't fpeeltuig Voor Godvrucht en Deugd. Mijn laura! vrolijk als de lente Lacht zielrust in uw glinstrend oog; Voor mij is 't nacht; 'k vind nergens klaarheid. Mijn ziel verfmacht naa zuivre waarheid. Ach! waarom of de Schepper 't aanzijn Met zoo veel donkerheid omtoog? — Waaröm bloeit alles tot verfterving? Een flormvlaag flechts verwoest dit oord. . Niets is 't verzwelgend zeenat heilig. Waar was natuur of kunst ooit veilig? Een berg braakt vuur; — en Herculasmm Wordt flrnks in Huivende asch vcrfmoord?  LAURA EN F I L E T A S. £39 LAURA. Mijn Broeder! waarheids heldre bron Is voor elks oog t' ontdekken; Zij moet volmaaktheids middagzon Ten reinen fpiegel ftrekken. Natuur fchetst, iu haar wisf'lend lot, Een wijs, een eeuwig weldoend God: De bloeifems koest'ren vruchten; Verwelking kweekt verjongde kracht. Wanr 't eindloos dag, de ftille nacht Deed geen vermoeidheid vlugten. De losgeborfte iTorm verdelgt; Maar weert ook pest en rampen. De zee drenkt, waar zij 't land verzwelgt, Natuur met zuivre dampen. Ook 't vuur, dat heel deze aard' bezielt, Wekt levenskracht, zelfs daar 't vernielt. Wie velt een eik ter neder, Wen door zijn fchaauw een bloem verdort? Verplant Hechts 't kwijnend bloempjen; 't worde Straks 't bloeiëndst fieraad weder. Waar wind of zee, door Gods beduur, Slechts minder kracht gegeven; Of doofde Hij 't ligtvlammend vuur; Niets kon beftaan of leven. Ja, vinden menfehen vaak den dood, In 't worstlen der natuur; geen nood, Daar ze eens toch fterven moeten: Zij worden, door een Vaderhand, Verplaatst, in't wachtend Vaderland, En zien zich 't leed verzoeten.  SiÖ LAURA EN FILE TAS* F I L E T A S. De nev'len, die mijn ziel bewolken, Blijmoedig Meisjenl held'ren op; 'k Zie, om mij heen, op nieuw de ftralei? VanJ Wijsheids vollen luister dalen. Uw lied verkwikt mijn denkvermogen, Als daauw den jongen bloeifemknop. Maar 'saardlings lot blijft mij een raadfel. Ach! dat'geen heil beflendig bloost! Ach! dat zoo vaak de rampfpoed griefdeï LAURA* Een Vader fchenkt, vol wijze liefde, Of zoete, of bittere artzenijè'n, Gefchikt voor *t zwak, maar dierbaar kroost* BÉIDEN. Volgen wij der Eng'len zangen* God is heilig, wijs en goed! Eeuwig moet hij lof ontvangen,- Hij, die al 't gefchaapne voedt. God is wijsheid; God is liefde! Vruchtloos wordt hier nooit gefchreitf* Elke ramp, die 't menschdom griefde, Baart ook nieuwe zaligheid. Sterfling! juich: uit fmart en kommer Groeien gloriepalmen op, Doornen, in dier palmen lommer, Bieden blijdfchaps rozenknop. Volgen wij der Eng'len zangen; 't Hart gloeit ons door Godlijk vuur. Eeuwig moet gij lof ontvangen, Weldoend Vader der natuur!  M ENGELSTUKKEN. de waarde van het tegenwoordige leven. Dat het tegenwoordige leven, in deze zichtbare wereld, een gefchenk is van Hem , die uit liefde, uit zucht, om zijne eigene gelukzaligheid in gevoelende en genietende fchepfelen uit te breiden, werkzaam ge weest is, dit zal geen redemagtig wezen immer ontkennen. Neen, het begin van ons aanwezen is de morgenfchemering der hoogde volkomenheid. Het leven, hier, door afwisfelitig afgemeten, is het onderpand van een eeuwig voordduurend, van een beftendig toenemend geluk. ' Geen wonder dan , dat liefde voor het tegenwoordige leven aan de menschlijke natuur eigen is, en dat de mensch,van de wieg tot aan het graf, rustloos werkzaam is, om dat leven aan te kweken en te belchermen; wat zeg ik! de rampzalige, die de liefde voor het tegenwoordige leven verfmoord heeft, heeft ook te gelijk de menschlijke natuur verkrachtende Godlijke wet, die zoo duidlijk door zijn gevoel weergalmt, jammerlijk gefehonden, 'Geen wezen, toch, in de geheele ichepping heeft vrijheid, om het zinlijke , het zichtbare leven met geweld uit te blusfehen. Het was alleen de volmaakte Zoon des Eeuwigen gods, in wiens magt het ftond, het zinlijke leven af te leggen en wederom aan te nemen; het was alleen de volmaakte Zoon des Eeuwigen Gods , aan wien het vergund was, de gevaren des doods , die hij had kunnen ontwijken, te gemoet te treden; en wanneer was hem dat nog vergund ? alleen dan , wanneer zijne alles berekenende wijsheid den dood, als het eenigfte middel, waardoor het waarachtige heil der menschheid koude gevestigd worden, befchouwde. Niet om fmaad en fmart te ontwijken verkoos de Godlijke Menfchenvriend te fterven, niet om de wreedlie vervolging, niet om den grievendften kommer door de zaligde rust af te wisfelen, ging de Grootmoedige j e s u s "in den dood. Neen, voor het belang van zijne menschlijke natuurgenoten offerde hij zijn leven op, en bedoelde door zijn Jjterven niets minder, dan de vaste hoop op eindloze ge- . viii. deel. mengelst, no. 6. Q tuk-  242 de waarde van het tegenwoordige leven. lukzaligheid in het wankelende hart van zwak gelovenden, van door onkunde dwalende (tervelingen, onwrikbaar te gronden. Zijn (terven bedoelde niets minder dan den dood, die door de zonde, ja, die door het gevoel van de verbastering der menschlijke natuur; wat zeg ik! die door het befchuldigend geweten zoo verlchriklijk tot eene wezenlijke ftr'af der misdaden was geworden te ontwapenen en tot eenen vreedzamen overgang in de nu onzichtbare wereld te hervormen. En, waarlijk! voor de gelovende, voor de vertrouwende vrienden van jesos is de dood zulk een overgang, zulk eene lieflijke mfluimenng; terwijl de misdadige, die door zijn gedrag Openlijk betuigt, dat hij jesus niet tot Zaligmaker begeert, nog in den dood de bittere gevolgen der ongerechtigheid moet ondervinden. Verlchriklijk , toch, is het fterven der Godlozen , die, fidderende voor vernietiging , die, gefolterd door het verfcheurende gevoel der eeuwigheid , aan de zinlijke wereld ontzinken. Vooral vestigt zich heden mijne aandacht op de weinige rampzaligen, die hun eigen aaiïwezeti met lasterende lippen vervloeken, en de voorzienigheid, die eeuwig weldoende voordwerkt, verachtlijk miskennen; terwijl vertwijfeling ben aan de menschheid ontvoert en in de nachtlijk zwarte ilreken des afichuwlijken zelfmoords doet omdolen. Verontwaardiging en medelijden verheffen' zich beurtlings in mijne ziel, bij het lijk des ongel ukkigen, wiens eigene handen de Godlijke vlam, die in hem flikkerde, voor het zinlijke oog verdoofde. Een kwalijk geplaatst mededogen zoekt, volgends mijne denkbeelden, zulk een lijk van fchande en verachting vrij te pleiten. Voorzeker, de zelfmoorder heeft zich fchandfijk ontëerd , en door de affehuwlijkfte daad zijn verwelkt omkleedfel ontheiligd. Het is waar, mijn hart betreurt hem. Maar op de zelfde wijze betreurt het elke vernedering, die de oorfpronglijke voortrefÜjke menschheid moet ondergaan. De zelfde medelijdende traan, die het afgewende1 oog, te rug bevende van den Vader- of Moedermoorder weent, de zelfde medelijdende traan vloeit ook, met de zelfde verontwaardiging, om hem, die gods liefde verfmaadde, die de Eeuwige Wijsheid lasterde, en, onrijp voorde onIterfhjkheid, zich aan alle voorbereiding en verbetering moedwillig ontrukte. Ja, fchande moet het vermolmde gebeente des elkndigeii zdfmoorders aankleven. De bJij-  ce waarde van het tegenwoordige leven. 243 blijmoedige Godvrucht vliedt met afgrijzen van zijne met distelen begroeide grafplaats, en de zwaarmoedige vriend der deugd waagt het nimmer, de lucht, waarin de ontbinding het fterrlijke deel des wanhorenden oplost, in te ademen. Neen, een openlijk fchandteeken moet voor de geheele zinlijke wereld getuigen , dat een wangedrocht in de zcdenlijke wereld hier zich zeiven verwoestte, en zich in de laagfte onvolkomenheid, als in den dieplten afgrond der ellende nederwierp. Ik beken, waarlijk beklagenswaardige omftandigheden kunnen den Zelfmoorder tot zulk een rampzalig uiterite voeren, en welk gevoelig hart eerbiedigt het ongeluk niet? Doch hiervan zijn wij overtuigd, het hoogst volmaakte Opperwezen, hetweike de liefde zelve is, bewaart de keurigfte evenredigheid tusfehen menschlijke krachten en menschlijke rampen. Geen fterveling, toch , wordt beproefd, of zijne vermogens zijn berekend naar die beproeving en zijne zegepraal is éénmaal volkomen. Hieraan te twijfelen, was twijfelen aan gods volmaaktheid. Dat Heidenen, of zulken, die Hechts het fchemerheht des meestal bedorvenen natuurlijken Godsdiensts volgden , wel eens hun leven aan het behoud van hunne deugd of vrijheid opofferden, dit kan, volgends hunne denkwijze, als eene foort van grootheid befchouwd worden , omdat zij niet de eerbiedvolle liefde voor het leven verzaakten en de Godlijke Almagt uittartend ichenen te honen; maar omdat zij den wil der Godheid miskenden en zich dwalende voorltelden, dat het waare heldenmoed ware , die liefde voor het leven te overwinnen , terwijl zij geene zuivere denkbeelden vormden van het eeuwig eenvoudige Wezen, welks Voorzienigheid alles omvat, en alles bewakende blijft voordvverken. Dat Heidenen, volgends eene valfche redeneerkunde, dus den zelfmoord vereerden, dit is niet onnatuurlijk; maar, dat menfehen, voor welken de leer der onlterflijkheid zoo duidlijk, zoo overtuigend fpreekt; dat menfehen, voor wier verftand het beeld des Onzienlijken gods in alle deszelfs volmaaktheden met vollen luister ichittert, in jesus, die de menschlijke natuur tot de hóógHe volkomenheid toegewijd heeft; dat zulke, in waarheid bevoorrechte menfehen het licht verachten , den geest van jesus leer beftriiden en zich aan vernede* 3 ren-  244 de waarde van het tegenwoordige leven. rende wanhoop overgeven; voorzeker, dit is iet, waarvoor verftand en gevoel met afgrijzen te rug fiddert. Ramp. zalig moet gewis het uiterlte oogenblik zijn voor den laag. hartigen die moedloos , van den weg, die tot zedenlijke volkomenheid geleidt, ontvlugt; onnadenkbaar ijslijk moet het eerfte gevoel der eeuwigheid zijn voor 'hem, die heffen * te§e" Alma§dSen P°°gde te ver- Vruchtloos ontvliedt een verradende judas de wroeging van zijn geweten, van zijn geweten, waarin de hellche gloed door mets dan door boetvaardige tranen had kunnen verzacht worden. Vruchtloos ontvliedt de met bloed bevlekte moordenaar de om recht fchreiënde Item des bloeds. Geen ftrop, geen dolk, geen verfmorend water, geen leven verdelgende kogel ontrukt immer den booswigt aan de gewiste vergelding, of aan het gericht des Eeuwig Rechtvaardigen, die geene gemeenIchap kan hebben met werkers der ongerechtigheid. o, Gij diep gezonkene Natuurgenoten! in wier ziel de gevolgen der zwartfte boosheid woeden, terwijl vertwijielmg, met zelden , den zelfmoord als het einde van uwe rampzaligheid doet befchouwen. Ontfluit uw hart voor het waarachtige berouw, hetweike aan deze zijde der eeuwigheid nog plaats heeft. Waardeert uw leven als den dierbaren tijd der verzoening. Denkt aan den ftervenden moordenaar, die bloedende om genade fmeekte en ontferming vond. Maar gij ook Ongelukkigen ! die, dcor fmart en jammer afgemat, gods Vaderlijke liefde mistrouwt, en een hooploos oog op lagen zelfmoord vestigt, leert uwe eigene waarde fchatten; keert tot de menschheid te rug en leert een gelovend Christen zijn. Uwe omftandigheden kunnen zoo verfchriklijk niet zijn, of daar is nog uitkomst te hopen. Belchouwt met mij den dood van l a u r e nz o. Arm en verlaten dwaalde bij in een vreemd land om. Den eenigen vriend van zijne jeugd, die in alle zijne lotgevallen deelde, waande hij gèftorven te zijn. Hij werd miskend, met eene haatlijke misdaad befchuldigd, en gevonnisd, om op het f'chavot te iterven. Brullende van weedom des harten weet hi j eenen dolkmagti"- te worden en doorlteekt zich in het zelfde oogenblik, waarin zijne onfchuld blijkt en waarin zijn voor dood gehouden \nend, hijgende van verlangen aanfuelt, om de rein- fte  db waarde van het tegenwoordige leven. 245 fte vreugde des levens, zoowel als verdiende eer en fchatten, met hem te deelen. Laurenzo's- brekend oog teekent nu het afgrijslijkfte naberouw; de wenende vriend gruuwt van het gepleegde misdrijf, en l a u r e nzo, door alle de verfch rikkingen des doods gefolterd, blaast den jongften adem uit. Niet minder rampzalig was het einde van erastus. Daaglijks geleidde hij drie onnozele wichtjens naa het pas geflotene graf der beminlijklte gade. Daar woedde dan de vreeslijklle fmart in zijne ziel. Het verlies van alle zinlijke genoegens overltemde zijne rede, en maakte hem onvatbaar voor de vertroosting van den Godsdienst. Hij lasterde Gods wijze liefde en miskende zijne Voorzienigheid; terwijl de drie moederloze telgjens, vol onfchuld en kinderlijke onnozelheid, met de tedere grashalmen, die op het vreedzame graf öntfproten , fpceldcn, of tedere veldbloemen over het ilapend ftof der geliefde moeder ftrooiden. Knagend gebrek verteerde intusfehen het leven van erastus en deed zijn kroost, niet zelden, om brood fchreiën. Waartoe zal ik mijne_ ellendige dagen rekken, en deze onfchuldigen met mij in het verderfdepen! ik wil fterven, opdat zij ontferming mogen vinden bij den rijken broeder van mijne gade, die mij haat, en, om zich aan mij te wreken , deze kinderen door honger doet vergaan! En waarlijk, de onzinnige e r a st u s bereidde zich een verfchriklijk vergift, hetweike hij,' in eene vlaag van dolle redeloosheid, indronk. Doch, terwijl het in zijne aderen reeds kookte, terwijl doodlijke verlamming zijne fpieren reeds ontfpande, ontvangt hij het bericht, dat de moederlijke oom van zijne kinderen , na alle vijarfdfchap te hebben afgelegd, overleden was, en hem erfgenaam van alle zijne fchatten had gemaakt. Erastus Vervloekte nu zich zei ven; hij zag zijn hulploos kroost op het punt, om als verlatene weesjens aan vreemden te worden toevertrouwd, terwijl niets, geheel niets, voor hunne belangen was gezorgd. Schreiende omringden zij den vvanhopenden Vader, die nu duizend dooden onderging, en, door een wroegend geweten gemarteld , éindhjk de ontzachlijke eeuwigheid inftapte. Laten foortgefijke voorbeelden vooral toch leeren, dat in de bitterfte ellende altijd uitkomst is te hopen , ook dan, wanneer het kortzichtige oog van den fterveling niets dan ondoordringbare duisternis ontdekt. Gewis, het teQ 3 '  llfi DE WAARDE VAN HET TEGENWOORDIGS LEVEN. genwoordige leven is eene aanëenfchakeling van afwistehngen, waardoor de grootheid van ons wezenlijk beftaan gelouterd en veriideld wordt. Welaan dan, dit leven zij ons dierbaar; dit leven zij gewijd aan pligtbetrachting, aan oefening in het goede; dit leven zij tot eer van Christus, die ons den tijd, tot het verzamelen van eeuwige fchatten, heeft leeren belteden, opdat het fterven gewin, en de eeuwigheid volkomen zalig, voor ons mogen zijn. Dit leven leert ons, 't kronklend pad Ter zelfvolmaking reeds betreden, Terwijl een ftroom van Zaligheden, Ontfprongen in 't onfchuldig Eden, Al golvend onzen weg befpat. Schoon rampfpoed, fchoon het wreedst verdrie« Vaak, als gepunte doornen groeien, Schoon tranen 't zoetst genot befproeiën, De hoop doet lenterozen bloeien, En 't heerlijkst licht blinkt in 't verfchiet. Juicht Christnen! in den zwartften nacht Straalt eeuw'ge liefde u troostvol tegen ; Ja, Juicht! gods milde Vaderzegen Suist u als 't morgenkoeltjeu tegen , Uit eiken pligt getrouw betracht. Dit leven vlugt als 't morgenrood, 't Voorfpelt een' dag die nooit zal tanen; Dan groeit, uit banggevveende tranen Een leliegaard, in mijrthenlanen, Voor u ontfloten door den dood. MERKWAARDIGHEDEN, AAN DE POTEN EENER GEWONE VLIEG, DOOR HET MIKROSKOOP, WAAR TE NEMEN. Offchoon wij, enkel door onze blote oogen geleid, zoo veel van de onbefchrijflijke fchoonheid en heerlijkheid der werken des Godlijken Scheppers kunnen vernemen, dat wij met den heiligen Dichter in verwondering moeten uitroepen: „ Hoe groot zijn uwe werken, 6 Heer! Gij ,, hebt  MERKW. AAN DE POTEN EENER GEWONE VLÏRG. 2A? hebt ze allen met wijsheid gemaakt; bet aardrijk is vol van uwe goederen f*)." En wederom: „ De werken des Heeren zijn groot; zij worden gezocht van „ de genen, die 'er lust in hebben Ct) =" m°et men ech* ter bekennen , dat iinds de uitvinding van het mikroskoop, 'er door hetzelve, vele voorwerpen in het gefchapendom ontdekt zijn, die , fchoon zij wel voor het blote oog naauwlijks zichtbaar zijn , of hetzelve gantschhjk ontvlugten, echter door het vergrootglas gezien, even zoo wef als zon, maan en Herren , als regen , hagel en fneeuw, als kruiden , planten en bomen, enz., Gods Wijsheid, Magt en Goedheid heerlijk verkondigen. Uit eene groote menigte bewijzen, welken men tot ftaving dezer waarheid zou kunnen bijbrengen, zal dit volgende kleine ftukjen dezelven , uit de merkwaardigheden , aan de poten eener gewone Vlieg, door een vergrootglas te ontdekken , duidlijk doen zien. De Vlieg heeft drie paar, of zes poten, waarmede zij, op de bekwaamde wijze, op alle ligchamen, uitgenomen op het water, of op andere vloeibaarheden, kan gaan. Zij zijn tot hunne oogmerken, met zoo vele magt en wijsheid gevormd ,dat men vrijlijk mag ondeiltcllcn: dat door de befchrijving derzelven den liefhebberen der Natuurlijke Historie zoo veel genoegen gefchiedt, als hun door de befchrijving van de andere deelen van dit anders in velen opzichte ongemeen lastig inleef, zou aangedaan worden. Doch, wanneer men gelegenheid heeft, om zelfde voorwerpen onder het vergrootglas te befchouwen, zal men alles neg zeer veel duidlijker vinden , dan de netfte en raauwkeurigfte befchrijving in ftaat is te doen. Men zal echter eens beproeven, hoe verre men het in dezen kan brengen. Vooraf moeten wij nog aanmerken, dat, wanneer men eenen Vliegenpoot door middel van het mikroskoop onderzoeken wil, en ten dien einde op eene glasfchijf legt, men dien eerst door eene lens, of vergrootglas, welke het meest vergroot, befchouwen moet, opdat wij dien in zijn geheel overzien, en ons van zijne algemeene inrichting een goed begrip maken kunnen. Op die plaats, alwaar hij van het ligchaam der Vlieg afgelost is, heeft hij twee korte leden: dan volgt het heupbeen ; de onderfchenkel , en het onderfte van den poot, ef de voetzool. Zij zijn allen met hair vaa ongelijk C) P[*lm C1V: 24. Cf) PW* CXI: «. , Q4  «4' merkwaardigheden, lijk getal, grootteen lengte bezet, naarmate de behoefte der V Leg zulks verëischt, en hetzelve aan ieder lid van den poot nodig heeft. Hoe menigvuldig deze hairtjens ook ZIjn> zoodat ze a„en nifet tdlen j wij echter met volkomene zekerheid beweren, dat ook §TLt'ZiV5B aa" d,e" poot der Vlie§ vergeefs, en zonder oogmerk daar geplaatst zij. Het heupbten is, onder een flerker vergrootglas gezien, niet anders, dan als een rheebout aan te zien. Het heeft wet alteen, gelijk de andere deelen, hairtjens, maar ookzuike boven de anderen uitftekende borfteltjens, dat zii zich door hunne lengte, iïerkte en fpitshcid, van dezef ven aaumerklijk onderfcheidei». Men zal ze daar, alwaar zij aan het gelid zitten, als fpelden vinden , en zij lopen in eene zoo fijne en fpitfe punt uit, dat men daarbij van de deugdzaamheid eener nhkroskoopfche lens de proef kan nemen. r De onderfihenkeJ bcftaat'uit een lang enkelvoudig gelid , en is weder met hairtjens van ongelijke lengte en grootte bezet. J Het onderfte van den poot, of de voetzool is het merkwaardigfte gelid aan den geheelen poot der Vlieg. Hetzelve be taat , behalve uit het eerfte lange gelid, hetweike aan deszelts begin gevonden wordt, nog uit vier kleine leden, welker dikke einde naa voren ltaat, maar welker dunnere einde altijd in het voorafgaande dikkere einde ingebjtd is. Zij bewegen zich allen bij de plaats der inlijving, als in een fcharnier, en de Vlieg kan daarmede, als rriet een zeker werktuig, hetweike men, bij voorbeeld, onder den voet eener tafel, bevestigt, om dezelve in alle richtingen gemaklijk te kunnen verfchuiven, bij alle foorten van haren gang, zeer onderfcneidene bewegingen en veranderingen maken. _ Alle deze gelederen zijn met veel kortere en digtere hairtjens bezet, dan de vorigen; en, wanneer wij op het gedrag en de houding der Vlieg, als zij voor ons op de tafel loopt , naauwkeurig acht geven , dan zullen wij zien, dat zij deze hare voetzool, met hare gelederen en hairtjens, werklijk als eenen fchuiër of borftel gebruikt. VVant, hoe dikwijls maken zijniet, voor onze oogen, met hare poten , haar gewone manoeuvre, naamlijk, dat zij over de vleugelen , met hare agterpoten en over de oogen met de; voorpoten heenftrijken, om vaq beiden het ftof af te ve- gen?  AAN DE POTEN EENER CEWONE VLIEG. 24J gen? Is nu het ftof in de hairtiens der voetzolen fterk vermenigvuldigd; dan ftrijken zij de poten zoo lang aan elkander, tot "dat zij weder zuiver en rein zijn. Doch dit lr.niKen vernemen zi zoo wei mei u.uc vuuijwau, als met hare agterpoten , en het is een waar genoegen om te zien, hoe vaardig en kunftig zij bijzonder de agterpoten over elkander weten te vlechten , en dan aan elkander te wrijven. Maar nu komen wij nog aan het allermerkwaardigfte gedeelte der voetzole; naamlijk: het zoogenaamde aanhangfel, hetweike , beneden , aan een kort ftceltjen, met de beide groote fporen, gelijk osfenhoornen, en de tusfehen beiden liggende deeltjens, aan de voetzool hangt. Men neme vooral de beide kromme fporen en hunne gedaante wel in acht, dewijl zij zich daarmede aan alle hobbelige en onëffene ligchamen zeer fcherp en fterk weten vast te hechten. Eenige Natuuronderzoekers hebben tusfehen de beide fpitfe fporen nog twee buigzame aanhanglels willen ontdekt hebben , welken zij voor ronde ballen uitgegeven ? en ook zoo onder die benaming hebben befchreven en afgebeeld. Dan, men mag vrijlijk de voetzolen van honderd Vliegen met alle moogljke oplettendheid en aandacht befchouwen; men zal echter niets van dergelijke buigzame deeltjens ontdekken. Anderen noemen ze twee uit geele klieren famengeftelde blaadjens, die door eene lijst uitgefpannen, en gebogen zijn. Zij vergelijken ze ook wel met twee nevens elkander liggende mosfelfchelpen, waarvan zich de Vlieg, in eenen eigenlijken zin, als voetblaadjens , bedient, om daarmede op vlakke ligchamen te gaan ; maar van de fporen integendeel, om op vlakten, die loodregt ftaan , en vooral wanneer zij ongemeen glad zijn , als bij voorbeeld , glas, fpiegels, enz., op eii neêr te lopen , en zonder eenige hapering voord te komen. Dan, hetgene men tusfehen de fporen ziet, is van eenè gantsch andere gefteldheid of hoedanigheid._ Het is niets anders, dan een week en tederhairig huidjen, welke'er als eene kleine zwam uitziet, of de gedaante van een borfteltjen heeft. De hairtjens aan dit huidjen zijn zoo kort , gekroesd en digt, dat men zeer zeker eene lterke vergroting nodig heeft, wanneer men ze duidlijk ondeifcheiden wil. Q 5 °it  «5» UERKW. AAW DB POTEN EENER GEWONE VUES. Dit borfreltjen U het alleen , waarmede de Vliegen, mar myneii dunk, op de vengfterglazen , op de fpiegels. en over het algemeen op allerlei glaswei k, porcelein I r^;^nVeV00 pm?k,iJk voordgaan, als op andere lig! SKVr,^™' hCi ,S, 0T°0ëUik' dat ziJ' m« de hoorSren,,n pro quo tanti ttineris veclura folviturj Vert. bl. 34 — 35. Hoe groot moet dan het arbeidsloon niet gefchat worden, waarvoor men de vracht eener zulke reize betaaltl Hoe? betaalt men de vracht voor het arbeidsloon, of voor den arbeid zeiven? Wij denken, voor den laatften. En dat het woord deze beteekenis ook heeft, leeren wij uit varro , als hij zegt: quod manu factum erat, et datum pro eo, manupretium. Volgends welke figuur der Rhetorica dit is, behoeven wij zekerlijk den geleerden Vertaler niet eerst te leeren. Manupretium is derhalve hier de bewerking, of zo men ook wil, de kunstgewrochten zei-  DER N. VADERL. BIBLIÖTHEEJC. t^S zeiven, welk beide men door het enkele woord arbiid kan aanduiden. Ibid. fermium orfus inftar araneée lanas imitatur. Vert. bl. 35: Het geweef'der wurmen bootst, gelijk de fpinnekop, de wolle na. Het komt ons ontwijfelbaar voor, dat men hier aranea , niet voor het dier zeiven, maar voor deszelfs weeffel moet nemen , ten ware men 'er orfus wederom onder mogt willen verltaan; beide' komt op één uit: het geweef der wurmen, naar dat der fpinne of naar de fpinneweb gelijkende, bootst de wolle na; of liever ; het gaat daarmede even als met de wolle. Pag. 24 : Torni patiens. Vert. bl. 36: Laat den bijtel des draaibanks toe. Dit komt ons voor geen goed Nederduitsch te zijn. Iets beter zou het misfehien klinken: gedoogt den bijtel des draaijers. Liefst nogthands zouden wij het vertalen: Laat zich met den bijtel des draaiers of laat zich op de draaibank bewerken. Bladz. 38, vert. dat — de melkvaten dagelijks met vier 4ii veertig pinten melk van ééne koe vervuld worden, lees: gevuld worden. Pag. 25: Cafeus ex ovil/o non minus pecore laudatur. Vert. bl. 38: De kaas, waartoe de fchapen de Jl'of leveren , wordt even hoog gefchat. Volgends deze vertaling is 'er eene vergelijking tusfehen de koeien- en fchapenkaas. Maar de laatlte pleegt aanmerklijk duurder betaald te worden. Wij menen meer overëenkomftig de woorden van den tekst te moeten vertalen: de kaas van fchapenmelk of de fchapen-kaas wordt niet minder hooggefchat dan bet beest zeiven. Bladz. 39. vert. Want in deze kan een enkel werkmeester in eenen dag meer leiteren op het papter brengen, lees: door deze (uitvinding of ontdekking). Pag. 29: PiStura vel maxime laudatur inter industries testimonia. Vert. bl. 43. De fchilderkunst vindt onder de bewijzen van vernuft eene hooge goedkeuring. Zou men deze woorden niet verflaanbarer dus uitdrukken: O1?der de blijken of bewijzen van vernuft (of van fchranuere stijf} wordt de fchilderkunst inzonderheid hoog geroemd'? Pag. 31: Trigarii\ ciftarii. Vert. bl. 47: Voerlieden, net driefpannige rijtuigen , en met karren. Hoe hier tusfehen de kunltenaren , die allen handwerkers zijn, ■twUeden te pas komeu t kunnen wij niet wel begrijpen. Wij  &£6 ' aanmerkingen van de schrijvers Wij hellen daarom over om 'tv de makers van wagens en karren door te verftaan. En waarom zou trigarius en cipc.iius niet zoo wel, naar den aard der talc, den werkmeester of maker van deze foort van rijtuigen kunnen betetkenen, als carpentarius, en de menigte van gelijke kunstnamen , die hier ter plaatfe voorkomen ? Bladz, 48, vert. Maar wat heeft dan Socrates yerdi'ejid» enz. zou het niet beter zijn, misdaan, misdreven of bedreven P Pag. 36\\ Si tarnen Antiquitati fas est obloqui. Vert. bl. 54: Zo het evenwel geoorloofd is de oudheid tegen te [preken. Tarnen moet hier, naar onze gedachten, niet door evenwel, maar althands, ten min/Ie, vertaald worden; in welke bueekeuis het meermalen bij de Ouden voorkomt. Ibid. Ecquis — est. qui, non itnprobet legem, qu zien. Pag.  der n. vaderl. bibliotheek. 257 Pag. 43: Pernoscere. Vert. bl. 66: Het keren hennen. Het■ Latijnfche woord zegt, onzes bedunkens, meer en beteekent: het grondig kennen. Bladz. 69. vert. Zoo laat zelfs is Rome van hare dwaasheïd te rug gekomen. Lees: zijne dwaasheid; want de namen van landen en (leden zijn bij ons onzijdig van genacht. Pag. 46: Quod omnes futura mmainantur. Vert. bl. ■70: Dat een ieder in het toekomende handelt. Wij erkennen , dat het woord nundinari zeer wel door handelen vertaald is. Dan daar handelen meer dan eene beteekenis heeft, zal het, onzes erachtens, den Nederlandfchen Lezer niet ligt vallen, om hier de waare beteekenis te raden, vermids het bijftaande woord geen naam van eenige gewone koopwaar is, en dus veeleer tot dat van koophandel kan leiden. Wij zonden daarom liever verkiezen : dat een ieder in het toekomende handel drijft: zijn geld, om zoo te fpreken, aan het toekomende verfpilt, of zich aan het toekomende vergaapt. _ Pag- 49 : Quem dicere posfimus dono quodam Providentie genitum , in quo vires fuas Eruditio experiretur. Vert. bl. 74—75: Ifsn wien wij konden zeggen, dat hij door een foort van gefchenk der Voorzienigheid het licht gezien had, en in wkn de Geleerdheid hare krachten beproeven wilde. In plaats van: opdat geleerdheid in hem haar vermogen beproeven zou, of nog liever: een proefftuk van haar vermogen leveren zou. Pag. 52 : Sed ad res apta minus ferias. Deze woorden , in de vertaling uitgelaten, heeft de Heer meerman m zijne Narede, agter het Register op dit Werk geplaatst, dus opgegeven: doch voor min ernftige zak en weinig berekend. Alwaar een der tweewoorden; min of weinig; doorgehaald moet worden, als een geheel ftrijdigen zin opleverende. Pag. 5,6: Peregrina quadam verborum farragine et. m cum Plauto loquar, exotica, Vert. bl. 84—Ö5: Door een Joort van vreemd, en, om met Phutus te fpreken, exotisch mengelmoes van woorden. Waarom hier het onduitsch exotisch , dat geen Nederlander verftaat , behouden ? is het om de woorden , en om met Pla'ulus te fpreken ? Dan dunkt ons evenwel , dat men exotisch door uitlandsch of uitheemsch had kunnen en dienen te vertalen. Doch boven en behalve dat, dunkt ons, dat de gemelde woorden in de vertaling ten eenen- viii. deel. mengelst. no.ó, R. ma-  '258 AANMERKINGEN VAN DE SCHRIJVERS male overtollig zijn , altbands zonder de minde krenking van den zin, gemist hadden kunnen worden. Wat toch gaat het ons aan , welk woord plautus, om een dergelijk misbruik, als hier gegispt wordt, bij zijne landgenoten te berispen, gebruikt heeft? Pag. 57: Quam proxima he armenische prinsen, mijn ontwerp durven wraken , indien het niet openlijk door de (rein der Grooten en der Prie.sterfcnap gewettigd wierd. Haast u dan ,.hetzelve goed te keuren; en da uitltekendfte gunstbewijzen zullen het loon uwer gehoorzaamheid zijn." De voornaamllen der Grooten en der Wagt, reeds heimlijk door de Staatsdienaren des Monarelis in zijne belangen overgehaald , riepen met eene geméene ilem; ,, De wraak, welke kambyses beraamt, is billijk, en die gene, onder ons, die dezelve zou willen afkeuren, kan niet anders, dan een wederfpannig onderdaan zijn." Deze woorden verfchrikten het overige gedeelte van den Raad; en zij, wier wijsheid het ontwerp van kambyses voor onmenschlijkheid zou verklaard hebben, lieten zich door eene laffe zwakheid wegflepeu , en paarden hunne toejuichingen met die van zoo vele omgekochte mannen. Mytranes alleen, wiens edele ziel zulk eene buitenlporige wraak niet kon goedkeuren, opende reeds den mond, om zich tegen de begeerte van zijnen Vader te verzetten. Maar kambyses, trotsch over de toeftemming die hij verkregen had, en daardoor, met betrekking tot het oordeel van het volk, gerust gefield, gebiedt terftend de Vergadering te zwijgen, en vervolgt aldus: ,, De krijgstoerustingen, welken cyrus, ftervende, mij heeft doen zweren, tegen Egypte en Ethlophie te wenden , verëifchen hier mijne tegenwoordigheid , en laten mij dus niet toe, het ftrelend genoegen te imaken, van in perfoon naa Armenië te trekken, en den fcepter van tygranes te verbrijfelen , en hem van het leven te beroven. Gij zijt het, mijn Zoon» dien ik tot die roemwaardige verrichting benoeme. Vertrek, gade gehoonde min eenes Vaders wreken; ga mijne vijanden overrompelen in de Hoofdftad van Armenië. Dat Myülene aan het ftaal en aan de vlammen ter prooië worde. Verfchoon noch kunne noch ouderdom; maar fpaar tygranes, zijnen Zoon, en zijne Dochter; mijtte gramfchap wil dat zij leeven. Laat Babylon, bij uwe terugkomst, hen befchouwen als Haven, aan uwe zegekoets geboeid. Of, indien de Hemel hen verfchonen wil van de pijnigingen die ik hun bereide, breng mij dan voor het minst hunne asch Dan, hoe! keert gij het aangezicht af? Zou mijn Zoon dit billijke ontwerp van wraakoefening afkeuren? Indien ik dit vermoe*  de armenische prinsen. moeden kon Maar, neen; gij wilt mij gehoorza¬ men ; en van dezen dag af, maak ik u deelgenoot van mijne Heerfchappij." De ziel van den jongen Prins was 'niet beltand tegen bet aanbod van eenen Troon, op welken k am bys e s , zonder onderfcheid, dien van zijne Zoonen konde plaatfen, welken hij wilde. „ Welaan, Heer!" riep mytranes uit." ,, uwe begeerten zullen voldaan worden. Ja, gij zult gewroken zijn. Ik vertrek, en keer welhaast weder, om uwe oogen getuigen te maken van mijne zegepraal." Hij ('preekt, en kambyses ontknoopt de purperen vlecht, die van zijnen tulband afzwierde, en hecht die aan de wrong zijnes Zoons. ,, Mijn befluit is genomen, Prins!" dus fpreekt hij, „ van dezen oogenblik af, verkieze ik u tot mijnen opvolger, en Medegenoot in het Rijksbewind; ontvang daarvan dit onderpand , in tegenwoordigheid van onze voornaamlte onderdanen." Door een nieuw geroep, werd deze taal des Monarchs toegejuichd, en zijn Zoon verklaard tot erfgenaam van den Troon. De Vergadering fcheidt, en de Prins ftelt zich aanftonds aan het hoofd des legers, dat aan zijne dapperheid bevolen is. Het beltond uit zestig duizend oorlogsknechten , onderfteund door drie honderd elefanten, inet torentjens beladen, en een gelijk getal krijgswagens gewapend met fcherpe fikkels. De optogt ging zoo (hel, dat zijne foldaten binnen weinig tijds, den af (tand, die Babyion van Mytilene fcheidt , waren overgetrokken. Tygranes wordt hunnen togt niet gewaar, dan door hunne aankomst. Deze Monarch, die, op de trouw der oude verdragen, gelukkig en vreedzaam leefde, zoo veel, ten minfte, als het oprechte berouw over eene dwaling zijner jeugd, aan zijn hart vergunde, begreep toen, doch te laat, welk een onverzoenlijke haat in den boezem zijnes medeminnaars huisvestte. : Hij konde niet twijfelen , dat ziin ondergang gezworen was, maar dit denkbeeld, hoe fmartlijk ook , verdween uit zijne oogen, wanneer hij de jammeren belchouwde, waaraan zijne zwakke Staten ter prooië Honden te worden. Door het ongeluk geleerd zijnen onderdanen tot een' Vader te zijn, beeft hij over hét lot dat hun dreigt , en heuvelke door alle hunne verëenigde krachten onmooglijk kon afgeweerd worden.  27* DE armenische prinsen. den. Hij maakt zich echter gereed tot tegenweer; maar zoo voorzichtig als dapper, wil hij, ten einde zijn volk te bevrijden van den geesfel des oorlogs, eenen wc°- beproeven, langs welken zijne liefde voor zijne onderdanen, met de majesteit der Kroon, overëengebragt konde worden. „ Wachten wy ons," zeide hij, „ van eenig dier middelen te verwaarlozen, door welken de rust in Armenië zou kunnen bewaard blijven. Laat ons dieniet opofferen aan eenen vallenen roem. Ik ben den Goden verandwoording fchuldi°van het bloed mijnes volks. Elke druppel, die buiten noodzaak vergoten wierd, zou mij voor hunnen Troon tot ichuld gerekend worden. Zoeken wij den vrede op eene eerlijke wijze; en worden mijne aanbiedingen verworpen, alsdan, genoodzaakt het zwaard te trekken, zal 3k itrijden, en^ mijzelven begraven onder de puinhopen van mmi Rijk." Hij roept vervolgends zijne beide Kinderen. „ Schone apamia ," zegt hij, „ en gij vooral, moedige arsenas, laat mijn voorbeeld u keren. Gij ziet, hoe veel de volken te lijden hebben , door de misllagen der Koningen! Wat zeg ik? helaas 1 misfehien zal mijn voorbeeld voor uli-den verloren zijn. Uw dood, en de mijne, zijn gezworen. En in de daad, hoe is 'er ontkoming van de magt der Per/en ? Beproeven wij nogthaiios, om het onweder, dat rondom ons rommelt, te verbidden. Ga, mijn Zoon! ga het vijandlijke leger te gemoet; breng den Zoon van kambyses woorden van vrede. Zeg hem , dat hij Mytilene van de ijslijkheden eener^belegering verfchone , en ik onderwerp mij, om .....' -. Een Koning zich onderwerpen!" valt hem de oplopende arsenas driftig in derede; „ zou mijn Vader bekwaam zijn tot zoo fchandlijk een' lfap?" . „ Houd ffil, mijn Zoon. Ja, buiten twijfel kan een Koning fomtijdszich onderwerpen, zonder zijne eer te krenken. Het is roemwaardig, eene hersfenfchimmige eer aan de belangen des volks op te offeren. Begeef u dan tot mytranes, en zeg hem, dat uw Vader bereid is, het dubbel der fchatting, welke Armenië aan cyrus betaalde, op te brengen." Het vuur der verontwaardiging verfpreidde zich, op die woorden, in het gelaat van arsenas. ., Mijn Vader!" riep hij uit, „ wat eischt gij van mij? Ach! veelëer. dan dat ik aldus, door uwe vernedering, den hoogmoed der Perfen zou doen zwellen , zult gij mij zien  DE ARMENISCHE PRINSEN* S?3 fcien fterven aan uwe voeten! Wie ? ik ? ik heen gaan....* Neen ! ik zou uwer , en den Troon tot welken het bloed mij roept, onwaardig zijn. Onze handen zijn gewapend met een zwaard. Laat ons daarvan alleen ons heil en de rust van Armenië verwachten." -—— ,, Uw moed," andwoordde tygranes, ,, zou zonder twijfel mijn hart geftreeld hebben, indien dezelve gewacht hadde zich te vertonen, tot dat de noodzaak ons den oorlog ge-, bood. Tot zoo lang, zal ik in mijnen Zoon niets anders befchouwen, dan eene onberadene dapperheid, zoo ver* derflijk voor hem, als voor mijn volk. Dan, gij kunt den gewigtigen last, waarmede mijne voorzichtigheid u vereerde , van de hand wijzen; liever bekleede ik daarmede uwe Zuster, even zoo moedig, maar wijzer dan gij." En zich tot de Prinfes wendende, die, omtrent agttien jaren oud, reeds verfcheidene malen proeven van hare dapperheid gegeven had, in denftrijd: „ Gij zijt het, mijne Dochter! die ik verkieze, om Armenië van de woede der Perjen te bevrijden. Haast u, en breng den Zoon hunnes Konings de begeerte van uwen Vader over." Apamia roemde de edele gevoelens van tygranes, en, verlangende den wil eenes Meesters te volbrengen , verwisfelde zij het gewaad harer kunne met da toerusting van eenen krijgsman. Een wigtig harnas beüuit de fchatten van haren boezem, en het ftaal van eenen helm drukt de krullen van hare blonde lokken* Maar de bekoorlijkheden, waarmede de Natuur haar zoo rijklijk begaafd had , blonken , onder dezen voor de fchoonheid ongundigen opfchik, niet te minder uit. Welhaast vertrekt zij uit Mytiiene, verzeld van een niet talrijk gevolg , en voorafgegaan door eenen wapenbode , die voor haar een afzonderlijk gehoor bij den jongen Veld« heer der Perfen ging vragen. Naauwlijks had hij dit toegedaan, of de Prinfes verfchijnt voor hem, in de eene hand een zwaard, en in de andere eenen olijftak houdende; en, na zich met eene majestueuze bevalligheid gebogen te hebben , fpreekt zij aldus: ,, Waardig Hoofd eener legermagt, welke de groote cyrus in de kunst des oorlogs onderwees, en die hij altijd ter overwinning leidde, gij ziet voor u de Dochter1 van hem, dien de haat van kambyses vervolgt. Mijn ongelukkige Vader weigert niet te bekennen, dat hij tegen den uwen zich vergrepen heeft. Ja , gewislijk, welk V1U. DEEL.WENGELST.Nö. Ó. S eelle  ^74 de armenische prinsen. eene liefde hij ook voor mijne Moeder hadde opgevat , welk eene tederheid bij haar jegens tygranes onu vonkt was, nogthands , daar het leven van-ismene in de magt van cyrus ftond, en hij haar aan kambyses wilde huwen, moest tygranes de rechten des Overwinners van Afie geëerbiedigd hebben. Hij beltond die te lchenden; maar het was niet Itrafloos. Uw doorluchte Grootvader deed hem het bezit van ismrne zeer duur betalen. Wat behoeve ik hier het droevige geheugen der verhezen , die wij geleden hebben , te rug te roepen ? Zljp' 11 niet onbekend, en uw mond, die de billijkheid bemint, zal zonder twijfel toedaan , dat de irrat de misdaad te boven gegaan is. Ondertusfchen zoekt kambyses nog wraak; en zijn haat heeft uwe jeugdige handen den last opgelegd , om op nieuw het oorlogsvuur in de Staten mijnes Vaders te ontdeken. Het oorlog heeft niets verfchrikkends voor onzen moed. Dit daal zegt u genoeg, dat wij gereed zijn om te drijden , olichoon verzekerd, dat wij zullen omkomen; en vraagt de olijftak, dien ik tegen dit zwaard overdel, u voor ons om den vrede, het is , omdat tygranes, door den wil der Goden verpligt als een Vader voor het geluk zijnes volks te waken, hun de zoetigheden des vredes wilde verzekeren. Geef gundig gehoor aan de bede , die hg u door zijne Dochter voordraagt, en wij zullen het dubbel betalen van de fchatting, welke uw Grootvader ons heeft opgelegd." Hier zweeg ap amia; en de jonge Prins dond getroffen door de wijsheid dier woorden. In diep gepeins gezonken , bewondert hij de roemwaardige beweegreden, welke de vernedering van tygranes veredelt. Zijn hart wraakt anderwerf den haat van kambyses; en terwijl de Prinfes in eene wrede onzekerheid dobbert. „ Och of het in mijne magt dond , Mevrouw! u den vrede toe te daan, om welken tygranes verzoekt! Maar, helaas! al mijn ongeluk is uniet bekend. Beklaag mij, Mevrouw! Deze arm welaan..,, hij moet, dit'eischt mijn duurc eed , hij moet het leven benemen aan tygranes, aan uwen Broeder, aan Ik kan niet uit- fpreken! Onttrek u aan mijn gezicht , ga , bij uwen Vader, het andwoord afwachten , dat ik zelf u niet geven kan. Ik zal terdond het voordel des Konings van Armenië aan kambyses doen overbrengen; mytranes zal 'er zijne fmekingen bijvoegen. De hemel gewaar-  de armenische prinsen. f75 waardige ons beiden te begundigen! dit is de hoogde wensen van mijn hart. Maar indien kambyses bij zijn eerde voornemen blijft, indien hij m'ü op nieuw beveelt te drijden, verwacht dan niet, Mevrouw! dat ik. den wil eenes Vaders zal verraden. Ik heb geen recht om de billijkheid zijner ontwerpen te beöordeelen; de Hemel laat mij alleenlijk het verdriet van te gehoorzamen." Op die woorden , werpt hij een' te deren blik op de Prinfes, die aandonds terugkeert tot haren Vader. Inmiddels vaardigt mytranes aan den Koning van Perjie eenen verdandigen Hopman af, belast met de voorflagen van tygranes; en, den togt ziines legers geftaakt hebbende, fluit hij zich op in zijne tent. De afgezondene verfchijnt voor kambyses, wiens hart, iteeds meer en meer verbitterd, het uitdel dat men zijne wraak doet liiden , met ziedende gramfchap verneemt. „ Ik wil gehoorzaamd zijn," dus fchrijft hij in eenen brief, dien hij zijnen Zoon toezendt; „ ik wil het. Zorg dat gij mijnen rechtmatigen toorn ten diende daat, of ik zal de misdaad van tygranes op u zeiven wreken." Deze Brief bevreemdde den jongen Held niet. Hij had wel voorzien, dat zijne gebeden verfmaad zouden worden. Hij geeft derhalve, hoewel met weêrzin , bevel, dat het leger zich gereed maakte om den volgenden dag den togt voord te zetten, en zendt in den nacht aan tygranes het and woord van kambyses. Naauwlijks had de heraut, die met deze boodfehap belast was , verklaard, dat hij Armenië den oorlog aankondigde, of arsenas riep uit: „Goed, wij nemen dien met blijdfehap aan. Zeg uwen Meester, dat ik hem wacht, of liever, dat ik hem te gemoet ijle, om hem in zegepraal binnen onze muuren te ontvangen." En zich tot zijnen Vader wendende: „ Gij hebt u onderworpen, en zie daar, met welk een vrucht! Een Koning vernedert zich, tot fmekens toe, en hij ontvangt, tot loon zijner vernedering, een'fchandelijken afflag!" — „ Ja, mijn Z';on! ik heb mij vernederd, om aan Armenië den vrede te befchikken. Het berouwt mij niet; ik zou het nog doen , indien het te doen dond. Kambyses verwerpt mijn aanbod; ik heb dan mij zeiven niets te verwijten. Goden! gij zijt 'er getuigen van; het is mijnes ondanks, dat ik het bloed mijnes volks ga plengen; een onverzoenlijke medeminnaar dwingt 'er mij toe. En gijS a lie-  K-6 de armenische prinsen. lieden! ó mijne onderdanen! wijt mij de onheilen niet, die op u wachten; ik zucht 'er om, zoowel als gij zeiven, en ik zal mijn leven prijs geven, om 'er u van te bevrijden. Kom aan, mijn Zoon! nu is het tijd, om aan de drift uwer dapperheid bot te vieren. Mijn Troon, mijn leven, en mijne eer ftaan in de handen mijner Kinderen. Dat uw moed, ó arsenas! aan de voorzichtigheid uwer Zuster dapperheid bijzette , en dat uwe voorzichtigheid, ó mijne lieve apamia! altijd de dapperheid uwes Broeders belture." Hij neemt hen daarop in zijne armen, drukt hen tederlijk aan zijne borst, en befproeit hen met zijne Vaderlijke tranen. Na deze uitboczeming van tederheid , vertoont zich en fchittert weder in hem de Held alleen. „ Gaan wij," dus fpreekt hij, „ bereiden wij ons tot eene krachtdadige tegenweer; en ons lot zij den Goden aanbevolen." Het leed niet lang , of de Perfen vertoonden zich. De eerfte dag werd geheel befteed aan het opnemen van de gelegenheid der plaats; en de volgende zag hen een' algemeenen ftorm lopen. Nooit werd, tot dien tijd toe, eene ftad zoo hevig aangetast, of zoo dapperliik verdedigd. Driewerf ftond zij op het punt van overmeesterd te worden, en driewerf ruimde de dapperheid van arsenas en apamia de wallen , van de vijanden, waarmede zij bedekt waren, en rukte hun de overwinning uit de handen. Men zegt zelfs, dat mytranes onder de flagen der Prinfes van Armenië zou gefneuveld zijn, indien niet zijne lijfwacht getuige van het gevaar, dat den Held dreigde, in menigte, ware toegefchoten , en apamia genoodzaakt hadde, de kracht van haren arm elders heen te wenden. De Perfen, eindlijk, zoo veel te meer tegen zich zeiven en tegen hunne weêrpartijders verbitterd, als zij niet gewoon waren zoo hevig een' wederftand te ontmoeten , kwamen ten vierdenmale tot den aanval; maar den dag ten einde lopende, waren zij genoodzaakt tot den aftogt. Arsenas, die nimmer ftil kon zitten, overlegt heimlijk hen nog te vervolgen. In diep gepeins op zijn ontwerp, zegt hij bij zich zeiven : „ Als ik zoo gelukkig ben, onder begunfb'ging van den nacht, tot aan de tent van hunnen Veldheer door te dringen En wie zou mij dit beletten ? De flaap houdt hen geboeid. Dan kan ik Ja, buiten twijfel, dit is ligt te doen; ik zal zonder gevaar zooverre komen} en dan maak ik een ein-  »E armenische prinsen: 277 einde aan den kriig , op den zelfden dag , die hem zag beginnen." Na eenige oogenblikken ihlzwrjgens:: Maar welk eene begeerte mij ook dwinge, om den goeden uitflag mijner onderneming alleen aan mij zeiven te mogen danken, bet gevaar zal toch te groot zijn, om niet eenen medgezel te verkiezen. Mijne Zuster zij zelve.... Apamia is waardig in mijnen roem te deelen. Ik wil haar roepen; en zoo gaan wij te famen, en zegepralen." De jeugd is ftoutmoedig. Wanneer eenmaal een ontwerp haren moed in vlamme gezet heeft, hoe groot ook de onmooglijkheid zij, die 'er mede verzeld gaat , zij verdwijnt uit haar oog. Arsenas verbeeldt zich alrede , zijnen jongen mededinger als krijgsgevangen in zijne magt. Hoe meer hij dit ftrelend denkbeeld koestert, zoo veel te meer dunkt het hem waarheid te zijn. Hij begeeft zich tot apamia, ontdekt haar zijne gedachte , dringt haar hem te volgen, en ftaat bij haar in voor den goeden uitflag. „ Maar het gevaar is groot," zegt 2ij. — Maar de eer zal dies te grooter wezen," andwoordt arsenas. — „ Wij hebben geen toeilemming van onzen Vader." — „ Wij zijn verzekerd die te zullen verkrijgen , als wij 'er om vragen." — „ Ik ga hem dan verzoeken...." - „ Neen, de tijd dringt, mijn Zuster; laat ons gaan." En haar bij de hand vattende, üeept hij haar mede, tegen wil en dank, gelijk een flagtoffer aan het outer toegewijd. Zij komen aan de Stads poort. De wachten, op de ftem van den Zoon hunnes Konings, dralen niet dezelve te openen. „ Over een korte poos," zegt arsenas, komen wij weder; houdt u gereed om ons te ontvangen." — De Heldin, en haar Broeder, flappen naa het leger. Zij waren genaderd tot de voorpost, die den toegang tot hetzelve verdedigde, en meenden die voorbij te gaan , toen een ongelukkig toeval dezelve deed 'ontwaken, en hen ontdekte. ,, Te wapen!" roept men terflond , „ te wapen! de vijand komt ons verrasfen! " En op den zelfden oogenblik, omfingelt men hen van alle kanten. Door hunne dapperheid , geraken zij uit den kring, dien men rondom hen geflagen heeft. Zij zien zich genoodzaakt, om ijllings naa de Stad te rug te keeren. Zij komen aan de muren , fleeds door de Perfin vervolgd. De poort gaat open. Arsenas, gelukkiS 3 2er  s?8 de armenische prinsen. ger dan apamia, welke hij denkt dat hem volgt, geraakt 'er binnen, en de poort wordt gefloten voor "de Krijgsheldin. Zij kampte nog eene wijl met eenen foldaat, die haar ligt gekwetst had, en velde dien neder; maar vruchtloos poogde zij te Mytilene binnen te komen. Niets bleef haar overig, dan te derven, of zich te verfchuilen. De Hemel begunffigde haar, in haar on°eluk. Zij ontglipt het oog der Per/en, en neemt in allen' haast de vlugt in het veld. Langen tijd dwalen hare fchreden in het onzeker, in eene valei, door twee fteile bergen gevormd. Hier kiest zij zich eene fchuilplaats, in deu hollen boezem eener rots, en hier, onzeker wat lot haar befchoren is, vloeien hare fchone oogen van tranen. Tygranes kreeg, omtrent het zelfde tijddip , bericht van den uittogt zijnes Zoons, en van de rampzalige gevolgen. Hoe werd zijn hart door die tijding van een gefcheurd ! „ Ik heb dan mijne Dochter verloren! " riep hij, in de overftelpende droefheid, uit; ,, ik heb haar verloren, en wel door de roekloosheid van haren Broeder! O! wie zal mij mijne Dochter wedergeven. Ongelukkig Jongeling! hoe veel verdriet berokkent gij uwen Vader! Al konde uwe dapperheid alleen mij doen zegepralen over alle de pogingen der Per/en, ja, al bevestigdet gij de Kroon voor altijd op mijn hoofd, nooit, ó neen! nooit zult gii mij den dood van apamia doen vergeten! ó'. mijne Dochter, in de lente uwer jaren aan mijne tederheid ontrukt! weldra zal ik u volgen. Gewis, de Hemel heeft mijnen dood befloten, dewijl gij niet meer leeft! Helaas! misfchien is thands uw ligchaam een aas der hongerige gieren, en ik mag zelfs den^droeven troost niet hebben, van uwe asch in eene kleine lijkbus te verzamelen, of uwen naam te beitelen op uw graf!" Daarop zich fchielijk tot zijnen Zoon wendende, dien de fchaamte en fmart verdomd en aan de voeten van den Monarch nedergebogen hielden; zegt hij: „arsenas ! gij fchreit? Ach! uwe tranen vloeiden nimmer om rechtmatiger oorzaak Uwe fnikken verdubbelen, gij durft mij niet aanzien? Arsenas! ik herken u aan die trekken. Gij volgt altijd de ingevingen uwer drift, en altijd eindigt gij door naberouw. Sta op, mijn Zoon ! fta op, vermeerder mijn ongeluk niet, door uwe wanhoop. A rsenas. ik ben uw Vader ; mijne liefde kan niet befluiten u te ftrafFen. Alleenlijk, dat deze misfiag u de oogen ope-  de armenische prinsen. 279 opene, en dat uwe wijsheid dien in het toekomende herftelle." Arsenas bleef nog in diepen ootmoed liggen , aan de voeten zijnes Vaders. „ Ik ben een monster," riep hij uit, al fnikkende; ,, mijne misdaad is onvergeeflijk! Mijne Zuster leeft niet meer, en ik, ik heb haar vermoord!" Terwijl hij nog fprak , naderden de Perfefi, om eenen nieuwen florm op Mytilene te leveren. Op het geklank der trompet, welke, van de hoogte der muren, de foldaten en burgers tegen hen te famen riep, ontvlamt op nieuw de krijgsmoed in den jongen Held. Hij rijst fchielijk op, en roept uit: „ Hoort gij ze, mijn Vader? Zij roept mij; zij gebiedt mij mijne Zuster te gaan wreken. Ik fnel daar heen. ó Schim van de doorluchtige apa* mia, ontvang de gelofte, die ik udoe, in handen van, ik durf niet zeggen onzen Vader; helaas! tygranes is uw Vader niet meer. Ik verbinde mij, een grafteeken ter uwer gedachtenis op te rechten, en aan hetzelve het bloedige hoofd van kambyses Zoon te wijden." Hij trekt daarop zijn zwaard, en gaat niet, maar vliegt, naa de wallen. Zijn Vader volgt hem van nabij. Hij bezichtigt de onderfcheidene posten, laat in elk derzelven bevelen van wijsheid en moed, en, als konde hij zich vermenigvuldigen, volbrengt, op twintig plaatfen , de pligten van foldaat en Bevelhebber. Ondertusfchen nadert de vijand in goede orde; hij fpringt over de graften, genaakt tot aan den muur, en fielt zijne ftormladders. Maar de belegerden werpen die omverre, verbrijfelen ze, en ftorten op derzelver ftukken de dooden en de ftervenden neder. De Perfen (treden aldus vijf uureu lang, zonder eenig voordeel te kunnen behalen, wanneer zij , eensklaps , de wallen op twee onderfcheidene plaatfen tegelijk beklimmende , een gefchrei van overwinning aanhieven. Dit komt ter ooren van tygranes en arsenas. De Vader en de Zoon fcheiden van eikanderen, en vliegen elk naa de plaats, waar de belegeraar zegeviert. Hunne tegenwoordigheid doet den moed van den foldaat herleven. Welhaast gaat elk alleen te rade met zijne wanhoop, en de vijand, door de fpiit en woede te rug gedreven, valt in menigte, verpletterd, aan de voeten der ladders neder. Dan, nieuwe vijanden volgen, zonder tusfehenpozen, op die, welken de Armeniër ter neêr geworpen heeft. Het veld en de S 4 Stad  ïSo OE ARMENISCHE PRINSEN-.'. Stad zijn niet langer het tooneel van een gevecht ? het is eene wijde vlakte, waar de dood heerfchappii voert. De Henen, de pijlen, de brandende lonten vliegen, kruisten eikanderen, ontmoeten fomtijds en ftoten elkander terug, en keeren met verdubbelde gezwindheid weder, op den arm die dezelven geworpen heeft. De zon had nog maar drie uuren boven den gezichteinder te blijven, en de Per/er afgemat, begon te wanhopen aan de overwinning. Mytranes neemt eene ladder en, dezelve tegen den muur (lellende, aan die zijde waar tygranes ftreed, roept hij: „ volgt mij, en Mytilene is onze. Deze ftoute taal, van eenen Veldheer, die de overwinning belooft aan den foldaat die hem bemint ■en eerbiedigt, dringt oogenbliklijk door in alle harten; men ijlt hem na, en reeds is hij, met hen, op de wallen. Tygranes, die zich te vergeefs tegen 'sPrinfen onftutmigheid verzet ha>3> is de eerfte, die zich aanbiedt om hem te beftrijden. Zij vechten woedende tegen eikanderen; de overwinning blijft eenigen tijd twijfelachtig; eindlijk gevoelt de Monarch zich door eene doodlijke wond getroffen ; en het noodlottige nieuws van zijnen val, zal den moed des Armeniërs doen zinken, terwijl het dien der Per/en ontvlamt. In eenen oogenblik, was de muur bedekt met vijanden, en geheel de Stad aan de woestheid van den foldaat geleverd. Arsenas, ondertusfchen, geheel met (tof, en zweet, en bloed befmet, verweerde zich nog, bijkans alleen, tegen een geheel leger van overwinnaren. „ Apamia is niet meer," riep hij, „ tygranes derft, zijn troon is omverre geworpen, zijne Hoofddad aan de'flagting overgeven. Mij blijft dus niets overig, dan te fneven!" en hij werpt zich, als een dolzinnige, in het dikde der vijanden. Hijfmeekt, hij zoekt den dood, en kan dien riet vinden. Hyd aspe s, zijn Leermeester en Vriend, die, van het begin des aanvals af, als een befchermgeest hem bewaakte, bidt en dringt hem te vergeefs, dat hij wijke. „ Ik hoor u niet," riep hij; „ wanneer tygranes leefde, kon arsenas nog het leven beminnen. Laat ons derven, hydaspes, mijn Vader is wel gedorven;" en de wanhoop drijft hem anderwerf in het midden van het daal en van de vlammen. Maar de dood blijft hardnekkig hem fparen. Hierop beproeft hydaspes eene nieuwe poging op 'sPrinfen hart. „ Gij ziet  de armenische prinsen. 28ï ziet het, arsenas!" dus fpreeki: hij, „ de Goden gebieden u te leeven. Zii bewaren u, opdat gij uwen Vader zoudt wreken. Uw Vader! ach! Prins. Hij fpreekt tot u door mijnen mond. Mijn Zoon! zegt hij, ga, zoek eene fchuilplaats bij de Koningen onze naburen. En welk Koning, ten ware hij een andere kambyses was, zal zich niet haasten, om u in uw ongeluk bij te fpringen, zich niet wapenen, ter gunde van mijn bloed? Mijn bloed eischt wraak; dat het die verkrijge; en derf dan, zo gij wilt." Deze laatde woorden bragten arsenas tot zich zeiven. ,, Welaan," zegt hij, ,, ik bewillig 'erin. Laat ons leeven, hydaspes! en dat kambyses eerlang, op zijne beurt, het lotbeproeve, welk hij mijnen Vader heeft aangedaan." Op die woorden, naderde hij aan de zelfde poort der Stad, door welke hij, den vorigen nacht, met apamia was uitgegaan; hij treedt gelukkiglijk voord, en vervolgt zijnen weg, met groote fchreden, over het veld, hetwelke hij alöm met dervenden en dooden bezaaid vindt. Ondcrtusfchen wendden zijne oogen zich , van tijd tot tijd, naa zijn Vaderland. Toen hij op het punt dond van hetzelve uit het gezicht te verliezen, blijft hij plotslijk daan, en zegt, onder het dorten van tranen: ,, Ontvang mijne affcheidsgroet, ó Stad! de wieg van arsenas , en het graf van apamia en tygranes! 6 A/y///,?s£-ontvang mijn laatst vaarwel!" Nu vloeiden zijne tranen fterker. Zijne droefheid was zoo diep, en had hem zoo onbeweeglijk gemaakt, dat hydaspes niet, dan met moeite, hem "kon overhalen, om voord te gaan. Terwijl zij zich fpoedden , om Armenië te verlaten, betreurde de edelmoedige mytranes zijne behaalde overwinning, en liet, onder de menigte van dooden, die hij dezen dag in den omtrek en onder de muren van Mytilene had zien fueuvelen, zoeken naar de lijken van apamia, van tygranes, en arsenas. ,, Ik heb dan," dus fprak hij, ,, voldaan aan den wreden eed, dien mijn Vader mij had opgelegd. Zij leeven niet meer, die de voorwerpen waren van zijnen haat; niets blijft mij overig, dan hunne asch te verzamelen, en die aan kambyses te brengen. Ondertusfchen valt het mij minder fmartlijk , bewust te zijn dat zij in het gevecht zijn omgekomen, dan dat ik genoodzaakt ware S 5 hen  SSa DE ARMENISCHE PRINSEN. hen levende tot mijnen Vader te leiden , om hen vervolgends, ten midden van de ijsliikheden eener wrede (traf te zien fterven. Geheiligde fchimmen van ttgrambj en zijn kroost, rekent mij uwen dood niet toef De Hemel is mijn getuige, dat gij nog leeven zoudt, indien mijn arm van zich zeiven hadde afgehangen. Maar de oppermagtige bevelen van eenen Vader en Koning, hielden dien gebonden. Ik was gedwongen te gehoorzamen. Weldra werd hem bericht, dat men vruchtloos apamia, en haren Broeder gezocht hadde; maar dat tygranes dien men gedacht had gefneuveld te zijn, de oogen weder voor het licht geopend hadde, en dat hij zoo aanltonds voor hem zoude verfchijnen. „ Welk eene verfchriküjke tijding!" hervat de jonge Held, „ en tot welk een gehaten dienst zie ik mij thands verbonden! Ach! wacht u van tygranes tot mij te brengen. Mijne oogen zouden het gezicht van dien ongelukkigen Mo- ' paren .niet kunnen verdragen. Ik zal hem niet dan te veel moeten zien, wanneer ik gedwongen zal zijn, hem in de handen van kambyses over te leveren." Hij zwijgt hierop ftil, en valt in mijmering. Daarna fchielijk oprijzende, neemt hij eenen zijner waardile gunilelingen ter zijde, en zegt tot hem: „ Ga, breng mijnen „ Vader bericht van den voorfpoed onzer wapenen. Zeg hem, dat tygranes in mijne magt is, dat „ zijne Kinderen het leven verloren hebben. Voeg 'er „ bij, dit moet gij niet verzuimen , zo gij mij dienst „ wilt doen, in een ontwerp, dat het medelijden met „ tygranes mij ten zijnen voordeele aan de hand „ geeft — voeg 'er bij, dat ik hem, met den Koning „ van Armenië , de asch van de Kinderen diens Mo„ narchs ter hand zal «lellen. Ga, neem de twee ben„ den, die ik, gedurende den aanval, ledig onder hare tenten gelaten hebbe, en vertrek met dezelven. Ik volg „ u, zoodra ik het overfchot des legers bijeengezameld „ hebbe." Orimanes s— dit was de naam van dien gunftehng — neemt daarop affcheid , en begeeft zich op weg naa Perfie , met de krijgsknechten, die aan zijn geleide zijn toevertrouwd, één uur voor de aankomst van den nacht. Apamia, ondertusfehen , die in hare fchuilplaats, uit den mond van eenige vlugtelingen , de verovering van  de armenische prinsen. 283 Mhtöm verdaan had, ichikte zich , al fchreiënde, om , zoo haast de nacht op het aardrijk neer gedaald zou zun, elders een veilig verblijf te zoeken. „ Het is dan waarheid," roept zij uit, „ dat tygranes en mijn broeder zijn omgekomen ! Ik ben van al den iteun mijner zwakheid beroofd! zonder Vaderland, zonder vrienden, zonder hulp, zal ik een kwijnend leven voortliepen , terwijl de ontmenschte kambyses iu vrede regeeren zal. Helaas! wat zal mijn lot zijn! Mij blijft niets overig, dan de (lavinne te worden van mijne woeste vijanden, van de moorders mijner Bloedverwanten. Gelukkig , dnewert gelukkig, de Krijgslieden, die doorliet ftaal der 1 er/en ^efneuveld zijn; zij rusten, voor het minst, in vrede, fn den fchoot des doods. Maar mij, gefpaard voor altoosduurend hartzeer, blijft niets overig, dan mij te voeden met weeklagten , mij te drenken met tranen. En wie kan mij ooit den dood mijnes Vaders doen vergeten i Wie zal immer mij troosten, over het verlies van arsenas i Hebben de Goden, befchermers der onfchuld , mij enkel doen geboren worden, om mijne jeugd en mijn gantlche levende dompelen inden diepften afgrond van jammeren ellende? Aan wat misdrijf fta ik fchuldig? Helaas! het is hun bekend; mijn hart en mijne handen zijn van euveldaden onbevlekt, en nogthands onderdrukt mij de te» genfpoed. Vervloekt zij de dag, op welken de fchoot mijner Moeder Wat zeg ik? ongelukkige apa¬ mia» Ach! ik dwaal! Vergeeft, groote Goden, de overmaat' mijner droefheid, het uitwerkfel van de overmaat mijner ongelukken ! Ik onderwerp mij aan het geftrenge uwer raadsbefluiten ; ik neem alle de rampen aan, die uwe hand mij befchoren heeft " — Op deze woorden ftapt zij het berghol uit , en haren weg over het veld nemende, zegt zij: „ O velden van Armenië, fchone landouwen, waar ik mij gelukkig achtte te leeven, ó beminde woonplaats mijner voorouderen , vaarwel voor altoos. Ik draag niets van u met mij, dan een hartver- fcheurend aandenken Maar ondertusfchen laat ik de fchimmen van arsenas en van mijn' Vader op de aarde omzwerven, zonder haar de eer-te wijden van een ijdel graf. Ach! neen, neen. Laat mij dezen droeven pligt aan hunne fchimmen volbrengen. Laattnij dezen flaauwen troost genieten, in mijne droefenis." Zij ftaat hierop ftil, vergadert in haast eenige ruwe ueenen, Helt r die  a84 DE ARMENISCHE PRINSEN. die tegen den ftam van een' ouden palmboom, en zet zich vervolgends, om met de punt van haren degen, op den bast des booms te fnijden de namen van arsenas en tygranes. De zon was verdwenen ; en terwijl apamia , bij het flaauwe maanlicht , al bevende dezen liefdepVt volbragt, komen arsenas en zijn Leermeester op een' neringen afftand van haar. Zij houden ftil, al zwijgende onder eene nabij gelegene rots, om, geduurende den nacht 1 van de vermoeiënislen des rampvollen dags uit te rusten.^ Naauwlijks hebben zij zicli op den grond nedergevlijd , of zij horen eene klagende fiem , door lan°e lmkken geduurig afgebroken. Zij luisteren. Zij horen de namen van tygranes en arsenas. Den jonden Prins fchieten daarop de tranen weder in de oo°-en. Welk edelmoedig derveling," zegt hij bij zichzelven, „ wijdt hier tranen aan den dood mijnes Vaders ? Gaan wij naa hem toe , en laat mijn' dankbaren mond hem , voor zijn medelijden, de eenige vergelding fchenken die in mijne magt is." Hij ftaat op , en gaat naa den boom , vanwaar de (km tot hem gekomen was. Naar mate hij nadert , hoort hij het fnikken verdubbelen. Welhaast ontdekt hij eenen Krijgsman, op zijne knieën liegende, met het aangezicht naa den palmboom gekeerd"! O gij/ roept arsenas, „wie gij ook zijt , ontvang mijne dankbetuigingen ! Ach! hoe zoet is het mij, in mijn ongeluk, hoe zoet is het aan mijn hart, mijnen Vader te horen bewenen!" — „ Uwen Vader»" roept apamia; terwijl zij fchichtig oprijst, en zich omkeert. „ Wat hoor ik? hoe! zijt gij het, arsenas? O ! hoe zoet is het mij, mijnen Broeder weder te zien, en te omhelzen!" En beiden, fchreiënde en verdomd, vallen elkander in de armen. Arsenas breekt eindlijk het lange ftilzwijgen af. ' „ Gerechte Hemel! mijne ellende is dan zoo heel groot niet! mijne Zuster blijft mij overig; ik vind haar weder, daar ik haar verloren achtte, en verloren door mijne onvoorzichtigheid. Ach! waardfte apamia, wilt gij mij vergeven " „ Wat fpreekt gij van verge¬ ven , o Broeder! die mij meerder waard zijt dan het levenslicht? Wees gerust;' dit hart, dat thands geheel u toebehoort, heeft geen moed gehad om u het minde verwijt te doen; en al hadde ik dit kunnen doen , zou dan , daar ik u weder vinde, alles niet vergeten zijn ? " Zij  DE ARMENISCHE PRINSEN. S*i> ' Zii bragten, aan den voet van het gedenkteeken, hunnen Vader0toegewijd, de uuren van den nacht door, uii de levendigfte uitboezemingen van droefheid en tedere liefde. De zor/kwam weder ten voorfchijn, en de twee ongelukkben, om te beter het oog des vijands te ontduiken, legden hun krijgsgewaad af, en trokken de klederen aan van twee Armeniërs, die, daags te voren, op de wallen van Mytilene doodlijk gewond , gevlugt waren , en in de nabijheid der rots, waar de Prins zijne rustplaats had genomen , geftorven waren. Naauwlijks hadden zij zich door deze gemeene kleding onkenbaar gemaakt, of zij horen, ineen nabij gelegen bosch ,een verward gelchreeuw van krijgsvolk, en een lang geklikklak van wapenen. Een gevlugte°landman bericht hun ten zelfden tijd, dat het eene bende van Armeniërs was, door een' der Hoplieden van tygranes bijeen verzameld , en dat zij , twee benden van Perfen ontmoet hebbende , met dezelven handgemeen waren geworden. ,, Dankzij den Goden}" riep arsenas uit; zij bieden onzen moed nog gelegenheid aan , tot eene fchone overwinning , of een' roemrijken dood!" Te vergeefs mag hydaspes het ontwerp van zijnen kwekeling, om zijn leven en dat van apamia in de waagfchaal te (tellen, wraken. De jonge Prins, die , in den gloed der jeugd , met niets dan met zijne drift te rade ging , andwoordt: „ Houd zoo lafhartige raadgevingen voor uzelven; en zijt gij bang voor den dood, kies dan de vlugt, of verberg u terdeeg in het dieplle van eene nabij gelegene fpelonk. Ik zal u, als ik de overwinning behaald heb, daar komen vinden." De dappere hydaspes werpt eenen blik van verontwaardiging op den Prins, en, zonder hem eenig andwoord te geven, ftapt hij de eerde naa het .bosch. Zij komen op de plaats van het gevecht. De Armeniërs, in gering aantal zijnde , begonden te wijken. De moed der drie Krijgshelden, bragt hen weder in orde. De drijd was zoo bloedig als hardnekkig. H yd asp es , aan de zijde van arsenas, vocht woedend. Allen die hij aanviel, werden fpoedig de flagtöffers zijner wanhoop. Maamazoo velen geveld te hebben , wordt hij eindlijk zelf geveld. Hij valt neder, werpt nog eenen blik op zijnen kwekeling, en roept: ,, Jongeling, tart nooit eenen man van moed! vaarwel, ik derf op het bedde van eer!" en hij geeft den jongden fnik. ^  £86" de armenische prinsen. Na dit oogenblik, ff reden de Armeniërs niet lang met voordeel. Renigen namen de vlugt; maar liet grootfte °-etal werd neêrgelabeld. Apamia en haar Broeder, blijven alleen ffandhouden, om zich te verweeren. Hunne dapperheid befchermde hen nog eenige oogenblikken tegen de overmagt van zoo vele vijanden, maar eindlijk zagen zij beiden zich genoodzaakt, de wapenen neer te leggen. Zij worden aanflonds in boeien gellagen en aan de voeten van or iman e s gebragt. Onbekend aan het oog van den foldaat, zoo wel als van den Krijgsöverlten diende de nederigheid van hun gewaad al mede, om hen onbekend te houden; maar hunne uitffekende dapperheid had hen onderfcheiden. O ri ma nes gevoelde 'er al de waarde van. Edelmoedig van inborst, zou hij oaarn hun de vrijheid gefchonken hebben, indien dit van "hem hadde afgehangen. Maar zij konden die niet verkrijgen dan van kambyses. Die Vorst had aan zich alleen het recht behouden, om de kluisters te verbreken van alle de genen, welken de oorlog in de flavernij deed vallen. Orimanes was dienvolgends vcrpligt, ondanks zich zeiven, zijne gevangenen naa Babyion te voeren. Hij vleide zich evenwel, dat hij, zonder moeite, bij zijnen Deer genade voor hun zou verwerven. Hij laat dan de lo daten eenige uuren rusten, en begeeft zich, nog den zelfden dag, op weg naa Babyion. (Het Vervolg en Slot in NQ. 7.3 de vr ij moedige priester. Paus paulus de vierde , was met Keizer karei, den vijfden, wienhij eenen doodlijken haat toedroeg, in eenen oorlog, wegens het Koningrijk Napels gewikkeld. De Paus de hoofdoorzaak van dezen oorlog zijnde , zag zich en zijnen bondgenoot , den Koning van Frankrijk , door een magtig leger des Hertogs van aléa bedreigd Onder deze omftandigheden liet de Heilige Vader een biduur uitfchrijven, en beval den Priesteren met derzelver gemeenten God om den vrede te bidden. Eén der Priesters fprak zijne, met dit oogmerk bijéénvergaderde gemeente, op de volgende wijze aan: „ Lieve Broeders en Zusters.' ft het  DE VRIJMOEDIGE PRIESTER. 2&f het is u ten volle bekend , dat ik moet doen wat mij " bevolen is. Ik moet u vermanen , God in deze oogen" blikken ootmoedig om'den vrede te fmeken ; en ik bid »! u, doet het met innerlijke hartlijkheid. — Maar voor]\ at' moet en wil ik u nog zeggen, dat, wanneer gij ,, door uw gebed wezenlijk vrede verkrijgt, zoo wil ik ,, u mijnen kop geven! Hoe is het ook anders mooglijk? „ Hij, die de eenigtte oorzaak van dezen oorlog is, ,, en nu beveelt, dat 'er in de kerken om den vrede moet „ gebeden worden, kon immers zeer ligt vrede hebben , „ wanneer hij Hechts lust had, en zelf rustig wilde „ zijn. Maar hij wil het thands niet eens , en daarom „ zal ook uw gebed vruchtloos zijn. —- En nu, bidc „ dan lieve Broeders en Zusters! dewijl dit zoo het ge„ bruik is. Deze, door Dr. wilson, een Schrijver onder de regeering van Koningin eli s a b e t h , verhaalde anecdote, geeft, den nadenkenden Lezer, ftof tot. aanmerkingen over oude en nienwe tlaatkunde. hymne, of lofzang van cleanthes (^). (Uit het Griekschi) O gij veelnamige' grootmagtigfte aller Goden! Gij, eeuwig Opperheer! die, naar Natuurs geboden, Het groot Heelal beftuun! wees, zeus! van mij gegroet. 't Staat toch den fterfling vrij, dat hij aan uwen voet, Aanbiddend nederkniel'! Wij allen zijn, te gader, Naarbooczels van uw Beeld, 't gedacht uit u, ó Vader! Al wat op aarde u looft, wat gij in 't leven houdt. Zoo wordt de galm der ftem door Echo in het woud Vervangen. — Dies wil ik uw roem en afiflagi loven. Die wondre wereld, die deze aarde omringt van boven, Ge* Wegens de uitmuntendheid van die fchoone Stuk der ocdheid, en deszelfs waare verhevenheid en grooifchc houding hebben Italianen, Fran* fchen , Dnitfchers, Engr.lfclien het, mei eene eenparige Hem gero ind, cn in hunne calen overgenragi. Wij hebhen dezen Hymnus ook in onze taal , door den Heere j. kantelbar, inde Taal- en Dichttievcndi Oefeningen enz van liet Leijdsch Genooifchap : Kunst wordt door arbeid yerkrei>en VI. Deel I Stuk, 178% Bladz. 114. Echter meer eene vrijë navolging. Wij hebben hier eane vertaling beproefd, nader bij het Griekfche ooifpronglijke blijvende.  S8« HYMNE, OF LOFZANG VAN CLEANTHES. Gehoorzaamt uw bevel, gewillig: waar g' ook werkt, Laat alles zich door u beduren, onbeperkt. Uw onverwinb're vuist zwaait felle blikfemfchichten, Die, met deeds levend vuur, uw' wil alom verrichten* Op wLr geduchten (lag de wereld trilt en beeft: ~ ' Zoo wilt ge in alles, wat in 't ruim der fchepping leeft, Eene algemeene Rede en Samenfterarning brengen Die onder alles zich bedendig blijv' vermengen. ' ' Dus groot, verheven Vorst! voert gij alöm gebied; En zonder uwen wil, ó God! gebeurt 'er niet* Noch in den Mther, waar gij eeuwig zijt gehemeld , Op aarde, noch op zee, waar 't heir der visfchen wemelt: Alleen de boze mensch weérftreeft, door onverdand, En dwaling, met zijn' daên, de leiding van uw' hand. Maar uwe magt herfielt wanorde weêr tot orden; Wat onbevallig is, doet gij bevallig worden. Dus, daar gij goed met kwaad tot één geheel verbindt, Outitaat Kendemmigheid in al, wat aanzijn vindt. Ach! deze Eenfiemmigheid miskennen, die, verwaten, Het veilig pad der deugd, door onverftanrf, verlaten. Rampzalig hij, die, fchoon gedreven door de zucht Tot heil, deez' wet van god, Eenfiemmigheid, ontvlucht. Die nimmer daar van fpreekt, noch, met verwonderde oogen Deze algemeene wet aanfchouwt aan 's Hemels bogen. Ach! had de fterveling aan deze wet van God Gehoorzaamd, met beleid! hoe zalig waar' zijn lot! Maar nu, integendeel, zien wij, in 't aardfche leven, Onrustig, de één naa dit, naa dat een* ander dreven. Deez', door een drift naa roem, op eer en aanzien tuk, Bejaagt, met moeite en last, een fchijn- geen waar geluk. De vuige gierigaart, wien 't goud flechts kan behagen, Kent geen welvoeglijkheid, zal naa geene orde vragen. Een derde vindt in eer, noch geld, noch fchatten (maak, Maar zoekt, wellustig, heil in dartel minvermaak. Weldadig God! die ons, als Vader, mint zoo teder, Aardsdond'raar! Hemelvoogd! ontzachlijk Wolkentreder. Verlos het menschdom 'van die ziels verduistering, Verdrijf die uit het hart van eiken fterveling. Geef, dat w' uw wijs beleid uit uwe werken leeren, Dat wij, door u geëerd, ootmoedig, u verè'eren. En zingen, rusteloos, al juichende, uwen lof; Voor al, wat adem'heeft, de fchoonfte zingens ftof! Van de Algemeene IVet, en 't IVijs Beleid, te zingen, Is 't hoogfte voorrecht toch van Aard - en Hemellingen. IJ. v. H.  MENGELSTUKKEN. aanmerkingen over 's m E n S c h e n bestemming tot een werkzaam leven. Aan den Redacteur der Nieuwe Vaderlandi'che Bibliotheek. Mijn Heer! ,, /^vnlangs met eenen mijner Vrienden eenigen tijd vJ' ,, op het Land vertoevende , vielen onze ge1'prekken, eigenaardig, op verfcheidene onderwerpen. „ Onder andere dcedt, op zekeren dag, het gezicht ,, van den zwaren arbeid, die op den Landman rust, mijnen Vriend zijne verwondering te kennen geven ., over de werkzame levenswijze, tot welke het menschdom verwezen is. Meer ledigheids, minder zorgen, ,, dacht hij , zouden de menfchen met meer vermaak ,, hunnen leeftijd doen (lijten. Ik, daarentegen, zocht ,, hem te beduiden, dat de a/wijze Befiuurer der wereld „ met 's menfchen natuur, zijn waar belang en wezenlijk „ genoegen te rade was gegaan, door den loop der din,, gen in dier voege,te regelen, dat, over het geheel ge,, nomen, de behoeften en gerieflijkheden des tegenwoordigen levens door nijvere vlijt en werkzaamheid moeten vervuld worden. Mijne aanmerkingen bragten mij,, nen Vriend wel tot itaan , maar niet tot volkomene „ overtuiging: wanneer hij zijne begeerte te kennen gaf, „ dat ik mijne bedenkingen in eene geregelde orde hein fchriftlijk wilde mededeelen. Aan dat verzoek vol„ deed ik. En voor zoo veel ik van oordeel ben, dat, ,, welligt, onder de Lezers van uw Werk wel eenigen „ zullen gevonden worden , die , aangaande de tegen„ woordige orde van zaken, eenige nadere inlichting met „ vrucht kunnen ontvangen, heb ik U mijne Aanmerkin„ gen wel willen mededeelen, U de vrijheid gevende, „ om dezelven , door middel van uw nuttig Maandwerk, „ ter kennisle der onderrichrbehoevenden te brengen. Ik >» ben Uw Begunftiger E. T. A. vin. deei-.mengelst.no. 7. T Een  2pO aanmerkingen OVER S menschen bestemming Een hoogtenatter zijnde van de kundigheden , welken zoo wel de gewijde Schriften als het gezond verftand aan de hand geven , zal ik de wijsheid en nuttigheid van 'smenfchen beltemming tot een werkzaam leven uit die beide bronnen trachten aan te tonen. Zie hier, in hoedanig een licht, op Schriftuurlijke gronden, wij dit onderwerp, onder anderen, mogen befchouwen. Nadat de mensch uit het paradijs in de wijde wereldwas uitgezonden, om derzelver voordbrengfels tot zijn toekomllig onderhoud te doen dienen, zal zijn vernuften wijze van doen, ongetwijfeld, in het eerst bekrompen en onvolmaakt geweest zijn. De Voorzienigheid heeft de aarde met eene groote verfcheidenheid van goede dingen vervuld , en den mensch met voegzame vermogens voorzien, om dezelven te kennen en te genieten. Doch dit moest een werk van den tijd zijn, en zijne genietingen moesten , al gaande weg, met zijne kunde en opmerking toenemen. Intusfchen waren de noodwendigheden, tot onderhoud van het dierlijke leven, gereed bij de hand; zeer draaglijk was de arbeid, ter verzameling van dezelven nodig; een evenredig vermaak was telkens het loon zijner moeite. Wat de kleding van het ligchaam betreft, lezen wij, dat god voor adam en zijnen Wijve rokken van vellen maakte, en ze hun aantoog (*). Waarfchijnlijk, mooglijk althands is het, dat god aan de nog onbedrevene menfchen , ter vervulling van hunne tegenwoordige behoefte, onmidlijk de hand bood. Doch de woorden vorderen niet volltrekt die mening. Want gelijk wij, heden ten dage, in eenen goeden zin zeggen, dat god ons daaglijksch brood ons geeft, en ons klederen fchenkt, gelijk hii de leliën desvelds bekleedt, terwijl echter onze eigene handen dezelven moeten vervaardigen, en wij, zonder onze eigen medewerking, dezelven gewislijk zouden derven, zoo wordt, in den ftijl der Schriftuure,alles aan god toegefchrevcn, als den oorfpronglijken Veroorzaker van alle vermogens, waardoor zijne fchepfels eeniger zake magtig worden. En aldus voorzag god adam van vellen, hoewel hij, misfehien, door eigen overleg het gebruik daar van ontdekte. In vervolg van tijd werd, eigenaardig, de opmerking meer uitgebreid; en zoo fpoedig nam de werkdadige kennis toe , dat 'smenfchen arbeid, ten aanzien van vele no- di- (*) Gen. III: 21.  tot ïes werkzaam 1evew. 29! di^e dingen, bekort werd; en hoewel dezelve in andere opzichten toenam, de gerieflijkheden en dus lang onbekende geneugten groeiden naar evenredigheid. Aldus werd de leeftijd der eerde ouderen tot eene aanmerklijke lengte gerekt, zonder dat zij aan vermoeiëmslen onderhevig waren, die den dood verhaastten, of hunne ligchaamskrachten fpoedig deden vervallen. Niet lang na hun overlijden ontmoeten wij een aanmerklijk zeggen, rakende NoacH. Bij zijne geboorte voorfpelde zijn Vader, dat hij een perfoon van ongemeen vernuft zijn zoude, in het ontdekken van nieuwe middelen, om den landbouw en allen akkerwerk gemaklijker te maken voor het rtenschdom. Van hier dat hij hem eenen naam gaf, aan zijn charakter voegende: want noüch beteekent gemak, rust en verkwikking. Deze zal ons troosten over ons werk, en over de fmart onzer handen , van wegen het aardrijk, dat de Hee're vervloekt heeft (*> Diensvolgends ontmoeten wij naderhand een bericht, wegens eene aanmerklijke verbetering, van welke hij, na den vloed, de uitvinder was: te weien, zijne uitvinding van de manier om wijn te bereiden. Doch, waarfchijnlijk, was deze Hechts ééne van de groote m:nigte zijner ontdekkingen, ter vermeerdering van de genoegens des gezelligeu levens. Aldus Heet, eeuwenlang, het deugdzame gedeelte des menschdoms zijne dagen, in een aangenaam mengl'el van werkzaamheid en vermaak, in oefeningen en bezigheden, nuttig en eenvoudig tevens; in de aangename kuilden van den landbouw; in de moeiten van zaaien en planten , op eene aangename wijze beloond met het maaien van hetgene zij gezaaid hadden , en het fmaken van de vruchten huns afbeids; in de zorg voor het vee, en het rijklijK verzadigen met het vleesch en de melk hunner kudden: eene levenswijze, waarop de grootde mannen zich veeleer beroemden, dan dat zij zich daarover zouden gefchaamd hebben ; die Koningen zelfs gelukkig maakte, terwijl dezelve met naardighcid en matigheid werd voordgezet. Doch zoo ras overvloed hoogmoed baarde, en kunden cn wetenfehappen tot grootheid des levens en buitenfpori°heid verfijnd werden; wanneer zucht na magt en heerschlust op recht en eigendom inbreuk , en de nederige nijverheid moedloos maakten: toen ftreefden de men- (*) Gen. V: 29. ^ 1 B>  29a AANMERKINGEN' OVER 's MENSCHEN BESTEMMING menfchen naa rijkdom, met oogmerk om een nietsdoende leven te leiden, en verkozen liever ellendig, dan niet groot te zijn. De onderdanen traden welhaast in dn voetflrappen hunner Vorften. Weelde en vadzigheid eens de handen in één hebbende geflagen, werden welhaast gevolgd van den fnoden ftoet, die" haar immer verzelt: onmatigheid , ziekten en ongefteldbeden. Aldus vertoonden zich eerzucht, en oorlogen en plunderingen, en alle de geweldenarijen, door de boosheid aan de onfchuldigen en vreedzamen gepleegd. Van hier , dat terwijl velen zich van allen gematigden arbeid onthielden , de overigen te veel om handen hadden, of van honger moesten Herven. Op deze wijze werd het leven allengkens verkort, door de verzwakking van het oorfpronglijke geftel. Eenen leeftijd van vele honderden, en van bijkans duizend jaren van gematigde nijverheid , zien wij tot het lage peil gedaald van zeventig jaren. En hoewel fommigen , door naauwlettende voorzichtigheid of bijzondere ligchaamsllerkte, hun leven tot tachtig jaren rekken, weinigen, echter, kunnen daar' op zich beroemen. _ Volgends dit Schriftuurlijke bericht,fchijnt hetmijduidlijk te blijken, dat zoo min de moeiten als de kortheid des menschlijken levens door de goede Voorzienigheid oorfprouglijk bedoeld werden , maar bet gewrocht van 's menfchen eigene dwaasheid en ondeugd waren. Nijverheid en oefening werden door den Almagtigen befiemd, ter veraangenaming en verlenging van het leven. Laten wij nu vervolgends onderzoeken, wat, ter flaving van mijne Helling, 'j menfchen beflemming tot een werkzaam leven, en de wijsheid en weldadigheid daarvan, de belchouwing van de menschlijke natuur, en de ervarenis aan de hand geve. De mensch is een voortreflijk mengfel, uit ziel en ligchaam famengeHeld. Zijne daden, en alle derzelver gevolgen , Haan onder den invloed, deels van zijn verfland, deels van zijne hartstochten. Tusfchen het ligchaam en den geest moet een zeker evenwigt en eenflemmigheid bewaard worden ; zonder dat zullen beiden in derzelver vermogens en werkingen fchade lijden. Indien het ver- ' Hand de hartstochten beltuure en beteugele, zijn de laatfien voort reflijke hulpmiddelen van het eerfle , en bevindt zich de geluele mensch in zijnen natuurlijken en zelfbe- ha-  TOT EEN WERKZAAM LEVEN. 293 hakenden toeftand. Het tegengeftelde brengt die verwarring voord, die altoos met wairftalUgbeid en zelfverwijt gepaard gaat. • ; Drie zaken zijn 'er derbalven, welken zulk een iclieplel zich tot zijn hoofddoel moet Hellen: deugd, gezondheid en vermaak. Laten wij dan onderzoeken , of de weldadige Schepper, den mensch tot een werkzaam leven beftemmende , niet alle dezelven bedoeld hebbe. Wat de Deugd aangaat, fchroom ik niet, nijverheid en werkzaamheid hare krachtigfte fchutsvrouw en veiligheid te noemen. Onze zielen zijn van eenen werkzamen en rustlozen aard; dezelven moeten 'net een of ander te doen of om handen hebben. Indien zij niet met hetgene onfchuldig of goed is onledig gehouden worden, flaan zij onvermijdlijk tot het kwade over. Oefening en befpiegelingen zijn de toevlugt van flechts eenige weinigen; verre het grootfle gedeelte heeft andere bemoeijingen , als hun beftendig behoedmiddel tegen de ondeugd. Voegzame arbeid is eene gedurige zinsverwijdering ; dezelve geeft afleiding van duizend voorwerpen der ijdclheid en lustgenot; houdt alle de hartstochten in geregeld bedwang en bedaardheid, en beteugelt de losbandige fprongen onzer wenfchen en verbeelding. Zelfs de rijklfe en magtigfte mensch, die 'er leeft, bevindt zich zonder bezigheid in aanhoudend gevaar; en hoewel hij geen kwaad •doet aan anderen, kan het naauwlijks misfen , dat hij niet veel kwaads doet aan zich zeiyen. Doch het meest algemeene en heillooslle gevaar der ledigheid, is, de (laat van behoefte , tot welken zij den mensch doet vervallen. Want eigenaardig baant dezelve den weg tot armoede, die, even natuurlijk en eigenaardig, op de verwoesting van deugden een goed geweten uitloopt. Menig een zal, in de daad, gedurende eenen geruimen tijd , zich onfchuldig gedragen, en zijnen naasten geen kwaad doen, terwijl hij hun noch zich zeiven eenig goed doet. En het is niet zeer gemeen, dat de menfchen inbreuk maken op de rechten van andere menfchen , voor en aleer zij door dwaasheid en verkwisting al het hunne verfpild hebben. Maar dan ontwaakt in hun eene luide (lemme; de behoeften worden dringende, en men mag zich niet langer verlaten op iemands geweten, ten aanzien van zijnen naasten, wanneer hij alle fchaamte, en alle achtgeving op zich zeiven heeft verloren. In één woord, de ar- T 3 beid-  294 AANMERKINGEN OVER. 'SMBNSCHEN bestemming beidzame arme man mag met recht voor naauwgezet eerlijk worden gehouden; doch niemand kan zich doorkwistzucht, met ledigheid gepaard, tot den bedelzak verlagen, zonder alvorens allen eerlijk gevoel van welvoeglijkheid en pligt te hebben uitgefchud. . Daarenboven heeft de alwijze en weldadige Schepper voor de gezondheid van ons ligchaam gezorgd, door ons tot een arbeidzaam leven te bedemmen. Zij, die zich op de kennis van het maakfel des meuschlijken ligchaams toeleggen, hoewel eene volmaakte kennis van dit bewonderenswaardig werkftuk van god nooit kan bereikt worden, kunnen , evenwel , duidlijk ontwaar worden , dat het famengedeld is uit zenuwen en vaten, verwonderlijk gewrocht en famengevoegd , het gebruik van welken, om het leven en de gezondheid te bewaren, afhangt van eene zekere ftemming en fpanBtng, die door verfcheidene middelen moet onderhouden worden, doch waartoe geene middelen zoo krachtdadig zijn , en zoo aanhoudend verëischt worden , als eene geregelde oefening en beweging van het ligchaam. Spijsvertering, affcheiding der vochten, fijne levensgeesten, goed bloed, gemoedskalmte zelfs , worden allen te famen daarvan ontleend. Vadzigheid en trage rust ontfpannen eiken vezel, en maken ons tot de werkzaamheden van een gezond leven onbevoegd; even gelijk fpeeltuigen, of de boog , nutloos zijn, wanneer gij de fnaren ontfpant. Voegzame arbeid veroorzaakt het tegengeftelde van dat alles, doet slle de deelen hunne gepaste taak volvoeren , bewerkt onze fpijzen tot een zuiver voedfel, en maakt de ziel blijmoedig, doordien dezelve het ligchaam fterk en vlug doet worden. Andere getuigen daarvan hebben wii niet nodig, dan het frisch gelaat, de fterke handen, den gragen eetlust, den zoeten llaap van het nijver en arbeidzaam gedeelte des menschdoms, nevens de bleeke troniën, de neêrflagtige zoo niet zwartgallige levensgeesten , de ongedelde magen , de rustloze dagen en nachten van het vadzige, wellustige en door wellust bedorvene gedeelte der wereld. Het is "ingevolge van al het nu vermelde, dat de weldadige Voorzienigheid het leven van den werkzamen ïnensch met het waare, het zuiverde vermaak heeft gezegend. Het genoegen en de zelfvoldoening te bezitten van te weten, dat uwe zielen en uwe handen naar da wij-  TOT EEN WERKZAAM LEVEN. =95 wiize cn volgends de oogmerken, door god en de NaS bedoeld,"bezig gehouden worden; te beuker, dat eii uwen tijd befteedt op eene wijze, die gij kunt vu antiwoorden, dat gij nuttig zijt voor u zeiven en voor anderen, de fchepfels van Gods eigene fchepping helpt in wezen blijven, ja de geheele maatfchappij, tot welke gij behoort , helpt doen Hand houden: (want wat is een Vorst , of een Hof, of eene Natie , zonder werkende handen, zoo wel als zonder werkende hooiden?) alle deze dingen zijn zoo vele bijdragen tot beftendig genoegen , en geven den menfche niet Hechts wezenlijk vermaak, maar maken hem gerechtigd tot eergenot. Want gelijk voor een deugdzaam mensch niets zoo aangenaam imaakt, als de vrucht van zijnen eigen eerlijken arbeid; zoo wordt ook, onder alle de eertijtels, op welken de wereld zoo zeer gefield is, onder geenerlei rang des volks aan den Mitihn, arbeidzomen mensch immer zijne waarde ontzegd? En indien gij eene vergelijking moest maken tusfchen den deftigen koopman, den vernuftigen kunftenaar , den vlijtigen handwerksman , ja den genngftea werkman op het veld, en tusfchen den eigenaar van groote goederen , die op niets anders is bedacht, dan in allerlei vermaaklijkheden zijne dagen door te brengen, doch wiens leven, met dat alles, hem dikmaals tot eenen last is : geen oogenblik zoudt gij in twijfel Haan, na de zaak ernftig te hebben overwogen, wie van beiden tien meesten dienst doe aan zijn Vaderland, en god meest VeHeïegevolg, hetwelke wij uit dit alles mogen afleiden, toont overvloedig, hoe zeer het belang van eenen ieder bedachtzamen mensch vordere, de zucht tot ledigheid te beteugelen , als het grootfte kwaad , hetwelke der wereld kan overkomen. Elk vliede den trek daar toe, als de bron van zijn verderf, als het lokaas tot elke ondeugd , en als iet,hetwelke aan alle lofltjke en edelmoedige beginfels den dood dreigt. Dat lieden van geringer en lager Handen hieruit leeren, op hunnen wcrkzamen levensaard niet mismoedig neder te zien. Het is een leven , door de Natuur, of liever door den alwijzen en weldadigen Uorfpron- zeiven verordend. Het heeft, ter zijner aatiprijzing, op zijne zijde, de voldingendfte redenen, de uitmumendfte 'voorbeelden, het gezag der gewijde Gefchiedenisfen. En hoewel het, misfchien, het lot van lomT 4  SOS OVER DE ZOOGENAAMDE PIER- vnigen is , met ligchaamlijken arbeid overbezwaard ter zijn, dat zij deswegen niet mismoedig worden, gedachtig, dat die overlast niet het gevolg der beilemming van hunnen Maker, maar van de ongerechtigheid der wereld is, en dat 'er een tijd op handen is, waarop alle hun arbeid en lijdzaamheid en onderwerping rijklijke beloning zal ontvangen , en tevens blijken, dat zij geene reden hadden om zich te beklagen , als zij in het zweet huns tanfchijns hun brvod hebben gegeten. OVER DE ZOOGENAAMDE PIER- OF TORENZWALUWEN, MET EENE ANECDOTE, DAAROP BET RE KL IJK. Het was in het voorjaar van 1793, tner> wij» bij eenen aanhoudenden noordoosten wind, in Lenteen Grasmaand, het allerönaangenaamde weêr hadden. Met het begin van Bloeimaand helderde het weêr op , en 'er volgden, van den eerden tot den twaalfden dier maand , de warmde, helderde en fchoonde dagen. Ongemeen merkwaardig was het voor de liefhebbers der Natuurlijke Historie, dat, voor deze keer, de zoogenaamde Pier- of Toren-zwaluwen te gelijk met de Huiszwaluwen verfchenen, daar zij anders altijd nagenoeg veertien dagen later aankomen. Op eenen morgen, (het was, meen ik, de tweede dier maand,) toen na eenen warmen en verkwiklijken nachtregen, alles in bloei uitbrak, en de lucht volkomen doorgewarmd was, waren zij daar, en begonnen ook terdond hare heirtogten rondom de kerken en torens, met haar gewoon Pier- Piergefchreeuw, daar zij in andere jaren eerst enkel en verftrooid, en niet eer hoopswijs rondzwieren, dan nadat zij hare nesten gemaakt hebben. In het opfchrift van dit duk is beloofd, eerst iet uit de Natuurlijke Historie dezer Zwaluwen bij te brengen ; en daarna van haar eene anecdote te verhalen, die het menfchenleven betreft- I. Dus, in de eerfte plaats. iet van de Natuurlijke Historie der Pier- of Toren-zwaluwen. De Zwaluwen over het algemeen maken , mijns dunkens, onder de landvogels, wegens haren getakten bek, we-  O ï TOREN - ZWALUWEN. ap7 wegens bare geftalte en levenswijs, eene eigene en bijzondere klasfe uit. Hoe verre kunnen zij niet haren bek en keel opiperren, om de gevangene infecïen, bijzonder wanneer zij die den jongen in hét nest toedragen, daarin te bewaren? '■ ' - Hare fpitfe en lange vleugels, hoe zijn die niet tot de fnelle en aanhoudende vltigt zeer goed gefchikt, te meer, dewijl hare geheele bezigheid bijkans in beltendig vliegen bellaat? .. Bij de meesten is de lange Haart gevorkt, en gemeenlijk in tweeën gedeeld. Wij kunnen ze gevoegliik in Dag en Nacht-zwaluwen, tot welke laatiten de caprimulgus, de geitenmelker of Nacht-zwaluw behoort, verdeelen. Onze Gier- of Pier-zwaluwen behouden hare plaats onder de Dag-zwaluwen, daar zij,bij helder weêr, den gebeden dag zwierend rondvliegen. Wegens haar onöphoudlijk g°efchreeuw: Pier! Pier! kunnen zij zeer gevoeglijk zoo geheten worden; gelijk zij ook, vooral in Duïtschland,'onder die benaming algemeen bekend zijn: wélke benaming insgelijks beter van haar eigen gefchreeuw, dan van het Hoogduitfche woord Spüren , opfporen beteekenende, als of zij iet opfpoorden, afgeleid wordt. Hare overige namen zijn Muur- of Steen-zwaluwen, dewijl zij zich ffaarn in oude muurwerken ophouden, en zich ook met hare fcherpe voetfporen aan de muuren plegen te hangen, en dus uit te rusten. Voords heten zij gewoonlijk Toren-zwaluwen , omdat zij bijkans _ altijd troepswijs om de torens zwieren. In het Latijn of Grieksch heten zij apus, om zoo te fpreken zonder voet, wegens hare kleine, korte en biikans onzichtbare poten (*). Zij is de grootfle onder alle Europefche Dag-zwaluwen. Ook teekent zij zich bove.i anderen uit door haar zwart lijf, witten hals of heel lange, zwartachtige, fpits- uitlopende, en op den Haart kruisling over elkander geflagene vleugels. Onder het lijf is de kleur donkeraschgraauw. De poten zijn tot aan de tenen gevederd; doch men weet nog niet, waarom? Dewijl zij noch op de aarde komen, noch bij koud weêrverfchijnen. AICO Zie gmelin fij't. nat. linn. Ed. 13. torn. II. pag, loao. fp. 6. Hirundt apus. T 5  Bo8 OVER. DE ZOOGENAAMDE PIER- Alle hare vier tenen zijn naa voren gekeerd. De (taart is wel gefpleten , maar niet met zoo lange tanden of vorken, als. bij de Huis - zwaluwen. Mannetjen en wijf jen zijn noch in grootte, noch in kleur onderfcheiden. Haar verblijf is, in Europa, de geheele gematigde luchtftreek, en zij (trekken zich noordwaard tot Drontheim in Noorwege uit. In Duitschland is zij in alle fteden en dorpen bekend, en behoort onder de eigenlijke trekvogels. Gewoonlii'komt zij onder alle de Zwaluwen de laatfte; dikwijïs eerst kort vóór, en ook wel na Pinkfler, naar de gefleldheid van het weêr. Men kan 'er zeker op zijn, dat na hare verfchijning het weêr warm en beftendig wordt. Vallen 'er ook een paar guure en regenachtige dagen in, dan verdwijnen zij op eenmaal, en laten zich niet eer weder zien, dan nadat het weêr opgeklaard is. Zoo ook midden in den zomer, wanneer 'er na een onweêr eenige troebele en koele dagen volgen; dan zijn zij terftond onzichtbaar. Maar hoort men eerst des morgens weder een paar gieren en zwieren; dan wordt het weêr op nieuw goed en helder. Wanneer dus, gelijk in het voorjaar van 1793, deze Zvg$; luwen zoo vroeg, en tevens zoo talrijk aankomen, m*g men dat verfchiinfel onder de ongewoonlijken rekenen , en op eenen vroegen zomer (laat maken. Zij trekken ook onder alle de Zwaluwen, zelfs onder de meeste trekvogels, het vroegfte weder van ons. Gemeenlijk reeds in het midden van Oogstmaand, of in den tarwenöogst. Zoo ras de ojevaars zich tot hun vertrek en verhuizing gereed maken, hetwelke doorgaands omtrent den twintiglten van de gemelde maand gefchiedr; dan volgen zij ook zeer fchielijk, zo zij dan niet reeds vertrokken zijn. Haar voedfel bedaat alleen in infecïen: muggen, vliegen, enz, welken hoog in de lucht vliegen, en die zij, naar den aard der Zwaluwen, met haren wijden (heb wegfnappen. Om deze reden zal men ze nooit laag, of, gelijk de Huis-zwaluwen, langs de huizen zien zwieren, om de vliegen, die bij donker weêr aan de nuturen zitten, op te vangen; maar zij verbergen zich liever bij regenachtig weêr, en mogen ook dan wel hongerlijden. Dewijl nu alle de infecten der bovenlucht tegen den herfst naa de aarde trekken, zoo gaan ook deze Zwaluwen  O F T O R. E t$ - 7. # A L Ö W E N. ^59 wen Juist daarom zoo vroeg heen, omdat het hare zaak niet is zich digt aan de aarde op te houden. Doch w arhe&en mogen zij zich wel begeven. en waar Wiivéfl «i -eduurende den winter? Dit is door alle onSekingèft hieromtrent gedaan, nog met uitge- :rHaJê mtuur, hare gewoonten en eigenfchappen zijii ooFvan S der andere Zwaluwen merklijk onderfchei- dGHare vlugheid en fnelheid in het vliegen overtreft die *analle andere foorten van Zwaluwen. Zij zijn daarom KeV b&waar^ te fchieten. Men moet bUndlmgï; onder den omzwierenden hoop vuuren, wil men ééne treffen. De oogappels dezer Zwaluwen zijn, gelijk de oogfeh n leert onffik grooter, dan bij de andere Zwaluwen , Ipdat Sr/'bfhare vlugt, de infeto des te eer en e liïrrpr in dc oogen zouden vallen. Wegens net ue.it Sende licht zijn zij met bijzondere dubbele oogleden of oo "vliezen , en aan het voorhoofd met eenige veeren een weinig over de oogen hangen, als met wenk- Tde"vlugt° plagen zij hare poten, die op zich zeiven reeds zeer Lrt zijn; nog digter aan, het taf te trekken , zoodat men 'er niets meer van ziet. Dit is mede «Se van de oorzaken, waarom zij in het geheel met op de aarde komen, dewijl zij zich wegens deze korte poten en lange vleugels in het geheel n^opheffen, ophelpen kunnen. Willen zij, na eene lange vlugt , een SS rusten ; dan hangen zij zich met hare fclieroe Wen, aan de kerk- of toren - muuren, aan een üuk kaïc en, wanneer zij zich los laten, vallen zg eeït naa beneden, eer zij lucht genoeg ouder zich kunnen brengen, om hare vlugt te nemen. Bii zeer fchoon helder zomerweer is het hare vooruaamfte bezigheid, den geheelen dag door, troepswijs, met™ root gefchreeuw, om de kerken en torens rond te vlie-en, en elkander, doch zonder vijandfebap, te jagen e" te vervolgen. Bij deze hare togten maken zy fomtijds uitvlugien in het open veld verfpretden zich uk elkander, en wanneer zij, bi de kerken weder te faSen komen! heffen zij haar gemeenlchaphjk Ichirrend eefchreeuw weder aan. „ , . „ ë Deze Zwaluwen zijn het, die van alle vogelen,^des  3°° over. de zoogenaamde p ie r - avonds, het laatst vliegen. Men hetft Aib^m ■ j , ge zomerdagen, na tien uur Savondn ' * m •de,ande lucht horen gieren. "ds' "°S eeniSen Wanneer 'er onweêren aan den h/.m«>i •• allerfterkst. Maar zoo ra? het o.uvcê TS^S zij oogenbliklijk verdwenen , en ziuS ,5^.b-eekt' zijn odSeheTderf ;L-dat * ^^^tfiK *e«V en 5&i*S?& *f !T ?ndere Z^ of vermengen ; maar ^ii hr m,n/le '),et verêenigen gezelfchap.° W\nne2r de Hnï JrA/aSjd j" hïar ei§en roofvogel vervol"en «f Si"* ^ Veld-zwaluwen eenen vogels verzIlT^ e" »Bde» onder den hoop vinden e Toren-zwaIuw veel gefchreeuw, en -ezwier W»™. ™ak?n daarbij vüege^ va„en *l^d1er^ eer zy kunnen wegvliegen ° beneoen, twist gefchiedt. «wctKe niet zonder hevige» i ae lucht voert, en van haar opgevangen worden ren gevonden. "-«««iuujk groote eie- m« gevlogen zin. Even zoo min heb ïk oök'bS, t te de jongen uitgevlogen waren. De nesten wu™nop één*  OF TOREN-ZWALUWEN. 30I éénmaal ledig, en°de jongen deden ook terltond met de ouden hare gewone beirtogten. Ik kon ook niet befpeurcn, dat zij kleiner, dan de ouden waren." Vijiinden' fchijnen deze vogelen niet velen te hebben. Intusfchen heeft men opgemerkt, dat de fperwers en torenvalken fotatijds onder eene fchaar dezer vogelen vallen; maar men'heeft nooit gezien, dat zij eenen hebben kunnen verrasfen. Zij vliegen oogenbliklijk uit elkander , en overtreffen die roofvogels in fnelheid grootlijks. In de uesten heeft men nooit luizen of paardenvliegen gevonden, waarmede de Huis-zwaluwen zoo zeer geplaagd zijn. Eén enkel maal is, door eenen liefhebber der natuurkunde, in het gedaante eener jonge Toren-zwaluw een lintwurm, zoo fijn, als een hair, ontdekt. De bovengemelde Natuurkundige verhaalt nog eene bijzonderheid, welke hier niet vergeten mag worden: „ Eens liet ik een zoodanig Zwaluwennest, met vier omtrent volwasfene jongen uitnemen , en vond , tot mijne grootfte verwondering, onder dezelven ééne vleermuis , die zich met de overige jongen gemeenfehaplijk zeer wel verdroeg, en zich de aangebragte infecten goed had laten fmaken. Ik liet het nest weder aan zijne •plaats brengen. Toen de jongen uitgevlogen waren ; badiende de vleermuis zich' van hetzelve nog gefladig over dag tot haren flaap. Zij heeft ook, den geheelen winter door, haar kwartier daarin gehouden." Dewijl deze Zwaluwen voor zich en hare jongen niets anders, dan infecten vreten; zoo zijn zij voor de menfchen zeer weldadig; men zou ook niet met eenigen grond kunnen aantonen, waarin en op welke wijs zij hun fchade zouden aanbrengen. Veel meer hebben zij gelegenheid, om uit hare vroege aankomst, en uit haar overig gedrag, een befluit op de aanllaande gefteldheid des weêrs te maken, en deze Zwaluwen als vertrouwlijke weêrvoorzcggers aan te zien. II. Nu de auecdote uit het menfchenleven , deze Zwaluwen betreffende. Zij behoort eigenlijk in het rijk des bijgeloofs, en is de volgende. Een zeker, anders niet onverftandig, man kwam bij zijnen vriend, en nadat het gefprek, gelijk tegenwoordig federt eenigen tijd gebruiklijk is, afgelopen was, Ijet hij zich zoo uit, dat 'er volltrekt geen vrede te verwachten was. Toen  302 OVEH DE ZOOGENAAMDE PIER- Toen men naa de oorzaken zijner twijfeling vro«* verklaarde hij zich, eiudlijk , nadat hij dikwijls zijne fchouders opgetrokken , en bedenklijke minen gemaakt had, op de volgende wijs: „ Ik ben wel niet bijgelovig; maar dat de Torenzwaluwen zoo vroeg, en Sn zoo groote menigte aangekomen zijn, dat zij zbo zichtbaar in geheele fcharen Alkander vervolgen: dat beduidt zekerlijk nog veel krijg'" Zco fprak een man, die zich zeiven , voorheen' als met een fchild wapende, en de aanwezenden overreden wilde: dat hij niet bijgelovig was, — en terliond dasrna het vermoeden uitte : dat de heirtogten der Toren-zwaluwen nog veel krijg beduidden. Hoe droevig is het niet, in ééne en de zelfde oordeelvelling, het fiertjeh gevoel va:j gezond verftand nog te uiten en tevéns weder te verdoven? Voorwaar, onze kinderen zouden over de dwaze voorfpelling van oorlo» uit de vlugt der Zwaluwen gelagchen hebben. Dan, het°is toch verwonderlijk, hoe lang zich menig bijgeloof in zijne verborgene fchuilplaatfen houden kan. Want de oude en verre afgelegen grond ligt kennelijk in het aloude Heidenfche bijgeloof van de vlugt en het gefchreeuw der vogelen. Doch hoe ongegrond was deze waan, deze toepa«fin^ van de vlugt en het gefchreeuw der Toren-zwaluwen op de voordduuring des oorlogs ? Vooreerst, was de oorlo^ reeds aan den gang, en had bijna twee jaren geduurd* De openbare uitzichten waren ook zoo gefchapen, dat men voor de hand op geenen vrede kon. hopen. Waarom zouden nu juist de onfchuldige Zwaluwen zulk eenen invloed in het politiek wereld-fijstema hebben , en de voordduuring propheteeren ? Ten tweede, ziet men al wederom uit dit voorbeeld : hoe zeer het bijgeloof" door verwaarlozing der eerile en nuttigde kundigheden in de natuur begunftigd worde? Had die man maar iet van de Natuurlijke Historie dezer vogelen geweten, dan zou hij niet die dwaze mening geüit hebben. Het buitengewoon gunftig, zacht en warm lenteweêr alleen was de oorzaak van de vroege aankomst der Toren-zwaluwen, en de voordduuring der aangename wcfirsgelleltenis de grond, dat zij bij elkander bleven, en hare gewone heirtogten hielden, daar zij anders door ieder  OF TOREN-ZWALUWEN. 303 der e G d valt kambyses haar in, „ hebben u aan mijne rechtvaaid.g e,d overgeleverd. Sterf; en laat hen vervolgends beft:h,kken over mijn leven. Wachten ! volvoert uwen De wachten, getrouw aan dat bevel, Hepen het fla«noffer naa den brandflapel. Zij zouden haar zoo in de Vlammen doen gaanj wanneer de edelmoedige mytra- VnJl'r 7 ty,gram,s,.£11 arsenas gevolgd, met allen fpoed aankomt. Hij vliegt naa den houtffapel. „ Schort op de ftraf!" roept hij; en op den zelfden oogenbhk, weert hij met de eene hand de wachten af grijpt met de andere apamia, en valt voor den Tiirari op de knieën: „ Vergeef, ó mijn Vader!" roept hij ua? vergeef aan tygranes, en geef hem zijne edelmoedige Dochter weder; ik fmeek 'er u om, bij hunne hooggaande fmart.' Zoudt gij onverbidlijker zijn dan de Goden ? Men kan hen Verzoenen. Zij bewijzen gaarn genade. Mijn Vader! in naam der Goden , bewijs Genade aan tygranes ....!" Maar kambyses, hoe langer zoo onbuigzamer, geeft een' wenk aan de foldaten, om de Prinfes aan de vlammen over te geven. Zi? naderen anderwerf, om te gehoorzamen. „ Wreedaards'" zegt mytranes, wijkt! maakt u weg, ze» ikuf" Daarop zich tot tygranes en zijne twee Kinderen wendende: „ Pnnfen! haast u, en valt met mij kambyses te voet. Deze onderwerping zal u buiten twijfel behouden ... Maar gij aarfeit! Hoe nu.' Is hetthands de tijd om zich fier te tonen ?" Tygranes werpt eenen blik op zijne Dochter, en de ketenen waarmede hij haar beladen ziet. en het gezicht van de houtmijt die vóórhaar brandt, ontwapenen zijné eerzucht. Welaan," zen hij „ mijne droefheid wint bet." Arsenas kampte nog met dê bewegingen der fierheid. „ Mijn Zoon!" zegt zijn Vader, ?, zie uwe Zuster, en gij zult u laten overhalen." Op die (tem fiddert de jonge Prins van verontwaardiging. Hij valt echter op de knieën, en zijn voorbeeld noopt de Prinfes om hem na te volgen. Alle vier, met de handen uitgeflrekt naa kambyses, blijven eenige oogenblikken fpraakloos. Zij wachten dat «Se Tijran de genade, om welke zij bidden , uitfpre- / ken  DE ARMENISCHE PRINSEN, 327 fcen zal. Zijn woeste hoogmoed werd buiten twijfel geftreeld, daar hij eenen Koning en zijne Kinderen tot dien ftaat van openbare vernedering gebragt zag. Hij vraagt zich zeiven, of hij gehoor zal geven aan de eislchen der barmhartigheid. Hij beraadflaagt. Hij wankelt. Maar zijn haat heeft wederom de overhand. „ Gij zijt my te affchuwlijk, om u vergiffenis te fchenken; gij moet fterven, apamia!" De drie ongelukkigen rijzen woedende op. Mytranes, niet min verontwaardigd, volgt hun voorbeeld; en, van den brandflapel naa zijn Vader tredende, roept hij dien toe: „ Zie daar dan alles, wat ik van u te wachten heb., Welaan, voldoe uwen haat. Voor mij, die mij zeiven nooit zou vergeven de eerfte dienaar van uwen wrok te zijn geweest, ik ga mijn leven aan de wroegingen ontrukken. En vindt gij vermaak, in Kinderen voor de oogen hunnes Vaders te zien fneven , geniet dan het geluk, van uwen Zoon in de vlammen te zien omkomen." IJllings vliegt hij naa den brandflapel, ftaat voor denzelven ftil, ftampt met den voet op de aarde, en heft zich op. Maar arsenas en tygranes verzetten zich tegen zijn wanhopig befluit. Het volk maakt een gefchrei van misnoegen en jammer; en kambyses zelf, getroffen op de eenige plaats waar zime ziel no°- gevoelig was, roept: „ Hou ftil , mijn Zoon! hou ftil! ontzie uw leven! Ik verleen genade aan heel dit Huisgezin!" Het volk beandwoordde dit onverwachte nieuws, door onöphoudlijke toejuichingen. Mytranes verzoekt ftilte aan de menigte; en, zicfi tot zijnen Vader keerende, zegt hij: „ Gij hebt begonnen u zeiven te overwinnen. Voltooi deze edele opoffering. Het is niet genoeg voor uwen roem , aan deze doorluchtige rampfpoedigen de vrijheid en het leven gefchonken te hebben. Gij moet ook tygranes de Kroon zijner Vaderen wedergeven; dit moet gij; Pcrf.e wacht het van u. Het volk voegt, onder nieuwe toejuichingen, zijne verzoeken bij die van den Prins. 'Kambyses doet eene laatfte poging op zich zeiven; en den zelfden dag nog, werden tygranes en zijne Kinderen herftelt in hunne vorige rechten, en begaven zich op weg naa Armenië, met zich nemende, in het binnenfte van hun hart, eene eeuvyige erkentenis, aan de weldaden van mytranes verfchuldigd. X 4 o»  3^S DE GEREDDE SCHEPELINGEN'. DE GEREDDE SCHEPELINGEN. (Een Tafereel (*),) De Zweden voorzagen , ten allen tl]Je, niet alleen hunne naburen, maar ook verafgelegene volken, Biet het nurtigfte hunner voordbrenglélen, het voorden nicnsch zoo onontbeerlijk ijzer, en ontvingen, wederkeerig de voordbreng4'elen van warmere luchtitreken; voordbrenglélen, welken hun de Natuur had geweigerd. Een dezer nijvre Zweden, belaadde, in hoop van eene genoegzame winst, met deze zware vracht, den driemastigen Nephtunus. Dit grootsch en fterk gebouw, dooide fcbeppende hand des bekwamen Scheepsbouwers gevormd , wordt met een aantal, ervarene gasten , onder het beltuur van een kundig Opperhoofd, voorzien. Blijmoedig beklimmen zij dit grootsch gevaarte! Wel uitgerust vertieren zij de ftatige masten, niet linnen vleugelen en hemclsblaauwe wimpels. De blaauwe, met een geel kruis verfierde, vlag waait van den taaien (tok. Onder het geltadige gejuich der menigte , en de toewenfching van gelukkige reit '• %en zij het anker.. De gunltige landwiüd voert hen gelukkig uit het Komngljik Stockholm. Uit donderende metalen1" monden nemen zij, voor het laatst, affcheid van deze. achtbare Stad. Trotsch op zijnen rijken en nuttigen last, voert ditféhip de welgemoede fchepelingen, door de.Oostzee, ltati» naa de Bataaffche kusten, de plaats hunner beltemmim»! Verwonderde Tritons, ltaken eene wijl hun feberpklinkend geblaas, op hunnen kinkhoorn, om dit trotsch eevaatte de golven te zien klieven. to De, door den vooripoedigen vyjnd verblijde,fcbeepsgasten vergelijken, fpottcnd , hun fcbip, met den Zeegod, wiertS naam het voert; zij vergelijken het drietal masten, met zijnen drietand, en honen dus roekloos dien magtigen God, die over den wijd uit geftrekten Oceaan het gebied voert. De- (*) De gebeurenis, welke dit Tafereel behelst, is in de daad voorgevallen op den zeven en twintigftéo van Wintersiaand des voorledenen jaars it'03.  DE GEREDDE SCHEPELINGEN. 329 Deze achtbare Zeegod, op zijnen, met moedige Zeepaarden befpaiïnén, wagen gezeten, en met Tritons en Zeenimphen omgeven, wordt op het horen dier vermeiden, in woedende gramfchap ontftoken. ,, Wat, zegt hij, zouden üeivelingen mij ongeftraft honen? ,, Zoude ik hen toelaten mij bij hunne broze kiel te „ vergelijken? Neen dit zweer ik bij de ftijx; eer wc,, deröm de Dagbodin haren rozenverwigen wagen be„ (tijgt, zullen de droevige overblijffelen, van dit frot„ fche gevaarte, op gindfche kust verftrooid liggen." — Hier zweeg'hij. Snel voerde hij zijnen wagen naa zijn prachtig verblijf; zwijgend volgde hem zijn talrijke ftoet. De Zeelieden vervorderen, intusfchen , welgemoed , hunne reize. Door de bekwame hand des ftuurmans geleid, ftevenen zij gelukkig door de vermaarde Zond; reeds zien zij de zon, met den heerlijklten luister, 111 volle zee ondergaan, en, lang na haren ondergang, eenen purperen gloed, over de zacht kabbelende baren, heen fpreiden. . Straks vervangt de Bodin des avonds, den luister der zonne; Phoebe, thands door de ftralen hares broeders omfchenen , vergoed, door haar lieflijk fomber licht, het gemis van den dageraad. Het talloos heir der Herren komt ten voorfchijn en zet, aan de (leeds meer toenemende duisternis, den fchoonften luister bij. Het meerendeel der fchepelingen legt zich onbekommerd ter ruste, terwijl de anderen, voor het behoud van het fchip waken; het matroosjen neuriet vrolijk zijn deuntjen , en voorfpelt zich de gelukkiglle reize, weinig bewust van het hem en zijne medgezellen nakend onheil. Tot nu toe verfpreidde de maan, haren vollen glans over het aardrijk : dan een opkomende zwarte nevel bedekt haar vrolijk gelaat, en verdooft den glans der flikkerende Herren. De wolken verdikken , pakken zich eensklaps op één en verkondigen den naderenden florm: angflig vliegt deszelfs voorbode, de zeemeeuw, rondom het fchip. De wind ftcekt op; brullend loeit hij uit het Noordwesten , en doet de 'te voren zacht rollende baren ten hemel -Even gelijk een ongetemde ftier, in het ftrüdperk, door de fpeer van een' ruiter getroffen, woedend om de gevoelige wonde geworden, iislijk brullend,nu ginds d:;n X 5 bef-  33» DE GEREDDE SCHEPELINGEN. hervvaards rent; ftukken aarde ver van zich afwerpt, en al wat hem in den weg ftaat , of met zijne voeten vertreedt, of met zijne fterke hoornen verre in de lucht werpt; zoo vreeslijk loeit de ftormwind, en doet door zijne woedende kracht de dikke masten als dunne riethalmen buigen, fcheurt de gefpannen zeilen. welken de fchepelingen te vergeefs willen bergen, aan flarden ; een vreeslijke hagelbui vermeerdert de ijslijkheid van den llorm , en tegelijk den angst der zich kort te voren zoo gelukkig wanende fchepelingen. _ Bij elk uur groeit hun doodangst ; het reddeloze fchip wordt nu, door de woede der baren, bijna tot jn de lucht geworpen, nu wederom in den vreeslijkften afgrond ter neêrgeftort. Het fchip, niet meer naar het beltuur des ftuurmans luisterende, wordt met geweid naa de Deenfche kust gedreven. Nog flingert het fchip op de onftm'mige zee : dan eensklaps zit het, onbeweeglijk, op de harde zandbank. ■ De jammerkreet der fchepelingen wordt aangeheven. De een kermt wanhopig ; het beeld eener getrouwe gade, en geliefde kinderen, ftaat hem voor den geest, en maakt hem dit zoo geduchte oogenblik nog verfchriklijker; de ander vloekt, met verwilderde oogen .zijn noodlot, terwijl een derde, roerloos en bijna buiten kennis, den naderenden dood verbeidt. De golven , die de vege kiel, naar hun goeddunken, nu hier dan dervvaards wierpen , flaan thands , in volle woede , wegens den tegenftand dien zij vinden, ontftoken , over het zwakke boord henen, rukken en menfchen en goederen aan de andere zijde mei zich in den afgrond. Thands zoeken de fchepelingen den toorn des Zeegods , door het kappen der trotfche masten , te ftillen, dan zelfs deze vernedering baat hun niets; de vergramde Nephtuntts eischt het verderf van hun fchip, en dat der fchepelingen, die hem durfden honen. Reeds hadden de golven het, al meer en meer in het zandwoelend, fchip voor een gedeelte gefloopt. Iedere baar voerde, krakend, een gedeelte van het vege wrak mede, toen Aurora, verfchrikt over dit ontzettend tooneel, met eenen bleken glans, de fombre dagtoorts ontftak. Negen nog overig zijnde fchipbreukelingen verwachtten , bij elke rollende baar, niet dan eenen gewisfen dood, geene de minfte hoop fcheen hun overig, toen eene fi;>auwe ftraal van redding,door de dikke wolken desongcluks , heen brak. Niet  T)E CEREDDE SCHEPELINGEN. 331 Niet ver van de kust, waar deze ongelukkigen gettrand waren, rijst in het Eiland Zeeland het nederige dorp Fdtinebeeck, uit de droevige landvlakte ,op. De arme, doch eerlijke inwoners, geneerden zich genoegzaam, ichoon fober, van de vischvangst. c In dezen ftand reeds van hunne kindsheid af aan opgevoed, tarten zij op de onftuimigfte zee , zonder lchroom , de grootfte gevaren, In het zwemmen volleerd khijnt hun deze gevaarlijke waterplas hun tweede element toe; ja zij kunnen zelfs hun leven redden, wanneer hun zwak vaartuig, onder de woede der fchuimende baren, bezwijkt. , , , , De noodkreet der fchepelingen had reeds vroeg deze ftoutmoedige kustbewoners naa het ftrand gelokt ; met ontzetting zagen zij het gevaar hunner medemenictien, zij denken op niets anders dan op een middel om hen te redden; eene allervreeslijkfte branding khijnt alle hulp, alle redding, onmooglijk te maken;de golven , vergramd, over den weêrftand, dien hun de banken bieden, korten met vreeslijk geloei over clkanderen en werpen het fneeuwwitte fchuim ver in de lucht. Dan,noch het lisliike gevaar, hetwelke al de anderen deed lidderen , nocri de vermanende raad hunner bloedverwanten en vrienden , vermag iet op het hart van vijf dezer braven. ljl- lings begeven zij zich in een klein visfehers vaartuig, en roeiën, ten trotsch van het woeden des ftorms,naahet reddeloze wrak. Reeds hebben zij, door behulp der vlugge riemen , ondanks de holle baren, een einawegs afgelegd , reeds verblijden zich de tot nog toe wanhopende fchepelingen, in de naderende hulp, reeds dankten zij den Hemel en naast dezen hunne edelmoedige redde-s, om hun behoud: maar ach ! eene vreeslijke golf verbrijzelt hun roer, en rukt het zwakke vaartuig omver. Nu weergalmde, zoowel het dorre ftraud, als het vege wrak, van de akeligfte jammerkreet; fchepeling en krandbewoner achtten deze roekelozen verloren. De khrikhjklte wanhoop, over deze gemiste redding, vervangt bij de eerften hunne kortftondige , vrolijke hoop. — Dan wat vreugd! ziet deze ftoutmoedigen houden zich, aan het omvèrgeflagen bootjen, dat nu eene prooi der golven is , gekneld. Ziet — de zelfde golf, die hen omyerrukte , breekt tegen de kust, en werpt hen,behouden,ichoon afSemat,ophe:llrand.  33a DE GEREDDE SCHEPELINGEN. Thands verandert de wanhoop hunner nabeftaanden en vrienden, in onftuimigfe vreugde; gade, vader, kinderen, vrienden, houden hen ftijf in hunne knellende armen be« floten, en voeren hen,. Vervolgëflds, als in triümf. naa hunne woningen re rug. Dan, naaiiwiijks hebben dezen zich verversen:, of zij rukken zich , uit de armen hunner geliefden , foèllpfl riaa het ftrand, herftcllen , met ongemecnen fpoed , hunnen bekhadigden boot, en willen nog éénmaal pogen,de fchipbreukelingen, die zich geheel verloren achten, te redden. Dan allen trachten hun dit te beletten. Kier brengt een ltoköude grijsaard, met tranen in de oogen, zijnen geliefden zoon, den eenigen fteun zijnes ouderdoms, het roekeloze van zijn voornemen voor oogen: hier ftort zich eene getrouwe gade, met haren zuigeling op de armen. aan de voeten van haren man, zij vertoont hem, op het aandoenhjkst, dat dit kind bij zijnen dood een hulploze wees, zij eene ongelukkige weduw , ftaat te worden. Hier zoekt een oprechte vriend zijnen vriend , met de krachtigfte woorden, van zijn oogmerk af te brengen. ja de algemeene kreet der Dorpelingen is : gij moet niet gaan! Dan, alles is te vergeefs. Schoon door dit aandoenlijke tooneel diep getroffen, blijven zij ftandvastig. », Zij, die onze hulp verwachten,, hebben misïchien ook ,, eenen vader; misfehien wordt eene tedere gade en een „ aantal hulploze kinderen , door hunnen dood, rampzajj hg," Czegt één dier Itoutmoedigen), ,, zouden wij ons „ eens begonnen werk onvoltooid , en onzen mede„ mensch aan eenen onvermijdelijken dood ter prooi, over- laten? Neen, voorzeker — wij moeten hen te hulp fnel„ len, De Voorzienigheid, welke ons ltraks gelpaard „ heeft, zal ook nu wel voor ons zorgen. Komt „ makkers vertoeven wij niet langer, anders is alle red?, ding te laat." Nu rukken zij zich uit de armen hunner tedergeliefdé magen , en , na een kort doch teder affcheid, brengen zij hun vaartuig te water; op nieuw roeien zij naa de trenrige oyerblijffels van het geltrande fchip. — Het dof gebrul eer golven verdooft het laatst vaarwel van hunne geliefden , telkens verbergt eene opltijgende baar hunne floep aan het gezicht der angftige dorpelingen. Een zachte ftraal van hoop breekt nu wederom door den drocvigen gezichteinder der fchipbreukelingen , even ge-  DE GEREDDE SCHEPELINGEN. 333 «eliik de landbouwer, bij eenen droevigen dag, zich verSt wanneer hij eenen flaauwen zonneftraal, door de Se wXn ziet breken, en zijn gewenschte glansh m eeS Siónen dag voorfpelt: zoo doet deze ver- kuwdc poging tot redding hunnen moed herlccven. %TengsPkens nadert het vaartuig; ja, offchoon de woede der golven hetzelve dan hier dan derwaards werp , overwinnen zij,door hunnen bedaarden moed en krachten, ak deze beletfelen eindlijk. Welk .eene vreugd zij zma digt aan het wrak genaderd; dan hier belet hen de holle zee hetzelve nader te komen, dan ook dezen hinderpaal weten zij te overwinnen ; zij werpen den ongelukkigen een lang kabeltouw toe, hetwelke dezen met eene SSe drift grijpen en vastmaken. Langs dit touw laten zij zich af, en, welk eene onbefchrijflijke vreugde, alle bevinden zij zich gelukkig in het vaartuig. Dan dit vergroot, op nieuw, hun gevaar: het vaartuig, door den zwaren last dezer ongelukkigen bezwaard, kan thands minder, door zijne foelie rijzing en daling, het geweld der golven ontduiken; telkens zijn zij in gevaar , om onder iedere aanrukkende baar bedolven te worden ; maar, door niets afgefchrikt, fpanuen z,j alle hunne krachten i„ bereiken eindlijk, fchoon ter dood toe, afgemat, met de aan de "-olven ontrukte prooi , het Itrand. Snel fpringèn zij uit het geteisterd fchcepjen , en brengen ue fchier half doode fchipbreukelingen, met vrolijk gejuich, aan land. Verblijd, vallen, de tot nog toe om hen bekommerde dorpelingen, hen om denhals. Verblijd, vallen eeredden en redders, vrienden en dorpbewoners , op de knieën, danken, in llomme verrukking, het goedertieren Opperwezen, hetwelke hen zoo vaderlijk had gered. Spraakloze aandoening en dankbare erkentenis bij de eenen, en het edélfte zelfsgenoegen bij de anderen, vervult hunne gehele ziel ; woorden zijn hun te zwak om dit gevoel uit te drukken. , . , . . r, . - De Geredden dringen vervolgends , het weinige overkhot hunne? rijkdommen, hetwelke zij bij zich hadden, met een dankbaar hart hunnen edelmoedigen en itoutmoedigen redders op; dan deze arme visfehers, die, in den volken zin den naam van edelen verdienen, wijzen dit grootmoedig van de hand. „ Uw goud," dus.fpreken zij, „ zult gij beter dan wij nodig hebben; ons beroep .levert ons genoegzaam brood; wij begeeren geencn rijk" a „ dom.  $34 DE GEREDDE SCHEPELINGEN. " U, teredden was °nze pligt: aan dezen pligt te " ïïeb,benJ kanPm Voldoen » 2,J 01,ze eei"^'e beloning. „ Behoudt, dus uw geld, door behulp Van hetzelve. „ kunt gij wederom naa uw Vaderland keeren." Dusdani^ was hunne taal, en de luide kreet van goedkeuring der viskherlieden, klinkt, met verbazing. i„ de ooren der geredden Woorden ontbreken hun: in ftommen dank valfen zij inde armen hunner redders. Slechts het vernuft van den Vindingrijken fchilder is in ftaat, dit harttreffende, voor de menschheid zoo verëerende, tooneel, naar waarde, te fchetfen. * _ Öij fchdklinkende Faam , die zoo opmerkzaam de geringfte daden, van Vorften en Legerhoofden, aanteekent, die hunne overwinningen , door de dapperheid hunner m vergetelheid gedompelde Soldaten veroorzaakt , naar alle wereldftreken, uitbazuint, die hunne namen en »eflachtregisters , met angftige naauwkeurigheid, inde gefchiedenisfen opteekeut, gij vergat de eenvoudige nanoen dezer vijf edelaardige menfchen -De waare Menfchenvrieud, die Ichoon hij Hechts weinigen zijner medelchepleien, den dood, of de ellende ontrukt heeft, is doch veel edeler dan de woeste veroveraar, die honderden kwadraatmijlen aar, zich onderwerpt, milliöenen menfchen vermoordt, of in ketenen klinkt, en de vruchtbare akkers niet beenderen bezaaid, met menfchen bloed mest. De eerlte blijft evenwel bij zijnen leeftijd onberoemd, wordt bii zijnen dooci vergeten, maar de gedachtenis der laatften, blijft door alle eeuwen het menschdom bij. Dan, gij vijf edelaardige Stervelingen! laat dit u niet afschrikken i om meerdere groote daden te verrichten Schoon uw naam den nakomeling altoos onbekend mogt blijven , fchoon uwe daad flechts ligte indrukken op het menschhjke hart mogt maken, zal deze uwe uitftekende menicbenmin, uwe grootmoedigheid, docr onzen hemelfchen Vader niet vergeten worden , niet onbeloond blijven. Meer verhevener wezens zullen, met vurige letteren, uwe namen , uwe daden, In het boek der Almagt aanteekenen. Nu reeds beloont u het bewustzijn van welgedaan te hebben, en eens zult gij, ongetwijfeld, het heerhjkfte loon voor uwe menlcheuliefde fmaken. Na uwen dood wachten u .mfterflijke eerekronen , daar verbeidt u eene zalige, onlterflijke volkomenheid. LIGT-  ligtzinnige losheid. 335 ligtzinnige losheid. (Eene waare Anecdote.) Kort vóór dat Kaap Frangois, op het eiland Sint Domingo , aan de Negers werd overgegeven Cdeze overgave gel'chiedde den 30 November 1803) fchreef een Fransch Officier aan eenen zijner vrienden het volgende: „ Wij zijn hier tegenwoordig in het grootiie gevaar, en be,, vinden ons in den allerdringendften nood ; maar onze „ Comedianten vermaken en vertroosten ons nog altijd. ,, Elk een is bij hen vergenoegd en te vrede; ja! hoevvel , ik thands volftrekt geenen lust heb om te lagchen, zoo l, zal ik evenwel dezen avond de Comedie , waar het Huk: Les battus payent Vamende (de geflagenen zullen de ftraf of boete betalen) zal vertoond worden, bijwo' nen. Waarom toch zouden wij ons niet trachten te vermaken , alhoewel wij ons in den grootlten nood en het uiterfte gevaar bevinden." — Die het gevaar veracht, zal 'er in omkomen, zegt de wijze sirach. TROOST VOOR LIJDENDEN.' Cjij, die, moê van 't leed te dragen. Vaak uw brood met tranen eet, Lieve Lijder! (laak uw klagten: Denk, dat God uw noden weet. Als geen enk'le ftraal van blijdfchap Uwen levensweg verlicht; Als geen hoop u vriendlijk aanlacht; Als uw moed voor 't lijden zwicht: Denk, dat Hij,- die 't licht kon fcheppen, Die de duisternis gebiedt, Met een oog vol Vaderliefde , Ook in 'c duister, op u ziet. Als de dood aan uwe zijde, Wat u dierba ir was, verflindt; A!s ?e u eenza .m en verlaten Midden tusfCaen gravea vindtt Denk,  33 6, TROOST. VOOR LIJDF. NDEN. Denk, dat, na kortftondig fcheiden, Ons een eeuwig weêrzien beidt, Waar geen ramp de deugd meer loutert, Waar de dood ons nooit weêr fcheidt. Duizend mülioenen jaren Zijn bij ons beftaan te kort: Wat kan ons dan 't lijden deeren, Dat ons hier ten deeie wordt? — Zestig, tagtig, honderd jaren, Wat zijn die bij 't lang verfchiet, Dat de Christen hopend , ftarend, Juichend te gemoete ziet'? — Moedig 't hoofd dan opgeheven, In het lijden, in den druk. ■ 't Oog op 't Vaderland gevestigd, 't Staég verblijf van 't waar geluk! Daar woont reeds onze oiidde Broeder, Die ons lijdend heeft geleerd, Hoe de Deugd, in 't fmanlijkst lijden, God door ftil vertrouwen eert; En in de uitkomst van zijn lijden Ons een zek'ren waarborg toont, Dat de heerlijkfte beloning Eens 't zachtmoedig lijden kroont. Danr woont onze lieve Vader, Die met Almagt Wijsheid paart, En wiens Goedheid ook zijn' Wijsheid En zijne Almagt ever,aart. Waarom morrend ongeno3gen Over zijn beftel getoond : — Ongenoegen, dat zijn Wijsheid En zijn goedheid beiden hoont? —■ In den kelk van fmart en lijden Is aeen druppel meer, gowis! Dan tot onze voorbereiding Voor den Hemel nodig is. Moedig 't hoofd dan opgeheven, In het lijden, in den ciruk! — 't Oog op 't Vaderland gevestigd! Daar verbeidt ons 't waar geluk.  MENGELSTUKKE N. iet over het invoeren der christlijke k erkgezange n. TÜTaaré verftandige Godsdienstvrienden , waaronder ik \V u, achtenswaardige theophilus! reken, wachten, vol verlangen, de uitgekozene verzameling van Christlijke Kerkgezangen, doch het is buiten allen twijfel, dat onkunde en vooroordeel, ook het invoeren van die Gezangen met weerzin, met verontwaardiging, zelfs, zullen befchouwen. Doordrongen van deze gedachte teekende ik het volgende gefprek, hetwelke ik, niet lang geleden, als een werkloos toehorer bijwoonde, zorgvuldig op, en daar het de verfchillende denkwijze, over dit onderwerp, i:i het helderde licht Helt, befloot ik het u mede te declcn. Lees en oordeel. Ik heb de fprekers edeliiart, oudl1ee cu erast gCllOemd. o ü d l i e f. Het zal dan, waarlijk, in het einde 2oo komen, gelijk ik lang gevreesd heb- Onze kostlijke Pfalmcn, die door de Godlijke zorg, m fpijt van alle wisfelingen, bewaard zijn gebleven, die zoo vol zijn van heilzame vertroostingen, wijze raadgevingen en edele opwekkingen, tot het betrachten van alle pligten; onze kostlijke Pfalmcn zullen plaats moeten maken voor nieuwe hedendaagfche Gezangen ; hoe is het mooglijk, dat waare Christenen zich hierover kunnen verblijden V Zongen onze Voorouderen niet, eeuwen lang, bij elke Godsdienstoefening, het zij in het openbaar, het zij in hunne afzonderingen, gods lof door de gewijde Liederen van d a vio en andere Hehrccuwfche Dichters? en waarom moeten . in onze dagen, die Liederen verfmaad en veracht worden? Bezitten zij nu minder kracht, om het hart tot waare Godvrucht te ontvlammen, minder vermogen om te ftichten en te bemoedigen, dan voorheen? — Neen gewis niet, maar de toenemende verbastering maakt de menfchen onvatbaar voor den gehellig-deq invloed dier gezegende Zangftukkeu. viii. deel. mengelst, no. 8. Y erast.  338 IET OVER HET INVOEREN ERAST. Met geheel mijn hart zal ik de nieuwe Gezangen toeiuichen en elk onbevooroordeeld mensch (neem mij dit niet kwalijk, vriend oudlief!) zal dit met mij doen. Ik bid u, wat hebben wij toch te maken met oude 0s. terlche Liederen alleen voor de belijders van den loodfchen Godsdienst en voor de bewoners van het Beloofde Land beftemciV Zij tkbben immers geene de minde betrekking tot onze tijden, zeden, of" omltandigheden ? Het is waar zij zijn eeuwen lang in onze Godsdienstoefeningen gebruikt; doch dit langduurige gebruik geeft hun, vol* gends mijne gedachten, volftrekt geen gezag. Hoe vele Eeuwen hebben de Mahomedanen zich door hunnen Alcoran niet reeds geflicht, en wie toch van ons zal, uit kraeht van dat langduurige gebruik, de reis van maho. M e t naa den zevenden hemd, als een geloofsartikel aan. nemen? J EDELHART. Spot niet, ërast! maar bloos over uw vervalscht g< voel , indien gij, waarlijk, de fabelachtige en van ongeremdheid volle gelchriften eens bedriegers, kunt gelijk ft,lien met de aan god geheiligde Zangflukken der Hebreeifwfchi Dichters, die niets dan zuivere Godvrucht vaheven gevoel, wat zeg ik? dan waarlijk Godlijke verrukkingen uitdrukken. Elk mensch, van welk eene Geloofsbelijdenis hij ook zijn moge,die fiechts eenen gezonden fmaak, en waar verfijnd gevoel bezit, zal onze °ewiide Pfalmen, in alle tijden, in alle hemelftreken als e. verzameling van de heerlijkfte Dichtftukken, alsp'raaljuweelen der oudheid en blijken der verhevenfle denkwijs, befchouwen en eerbiedigen. Maar, vooral, zullen Christenen, die in den jehova, of den Befchermgod van abrahams nageflacht, het eenvoudig eeuwig volmaakt Opperwezen, hetwelke geen eindig verftand kan bevatten , aanbidden en danken , de gewijde Zaugftukken , die door aile wentelende Eeuwen heen in onze kerkgebouwen weergalmden, over het algemeen, als cfe taal der door verrukking gloeiende ziel, die nu eens door het gevoel van go os grootheid, als buiten haren kring wordt gevoerd, doch ftraks weder door het vertederend befet der eeuwige berue, als in zich zelve wegzinkt, hoogfchatten. ERAST.  der christlijke kerkgezangen. 339 erast. Maar ik bid u» hoe kunnen toch Christenen, wier voornaamlle pligt is , alle menfchen lief te hebben, en hunne vijanden zelfs vergiffenis te fchenken; hoe kunnen Christenen toch zingend bidden, om de bewijzen van geduchte wraak over de bozen ; gelijk toch in de meeste Pfalmen gedaan wordt ? Hoe kunnen zij de ijslijkfte vervloekingen aan hunne vijanden toewenfchen? Dit is immers onbeftaanbaar met de leer van jesus, en moet ons overtuigen, dat de Pfalmen niet voor Christlijke Kerkgezangen gefchikt zijn. edelhart. Ik heb zoo even gezegd, hoe ik de Pfalmen befchouw. Zij zijn mij heilig en ten hoogfte dierbaar. Dichters, door den geest der Godheid bezield, hebben die, vol vuur, vol gevoel, opgefteld. Doch hierin ftem ik u toe: alle de Pfalmen, zonder onderfcheid, zijn niet gefchikt voor Christlijke Liederen, niet omdat zij ongerijmdheden behelzen of door vloekwenfchen de Christenen onwaardig zijn. Neen, mijn Vriend! de Godvruchtige Dichters onder de Hebreeuwen waren even weinig bevoegd , om hunne Natuurgenoten te vloeken, of kwaad toe te wenfchen, als de Christenen. Jesus, toch, heeft geenen nieuwen Godsdienst gepredikt of ingefteld, hij heeft alleen de Godsverëering van noodloze bijvoegfelen gezuiverd, en In deszelfs waare verhevenheid doen kennen. Volgends mijn oordeel ziin de zoogenaamde vervloekingen, die in de Oosterfche Zangftukken voorkomen, niets anders dan betuigingen, wat eigenlijk de natuurlijke gevolgen van ongodsdienfligheid en misdrijf zijn, in eenen vurigen dichterlijken ftijl uitgedrukt. Liefde voor het Vaderland, voor den Natiönalen Godsdienst en zeden, klom bij de Israëlitifche Zangers, niet zelden, tot de fterkfte geestdrift, en als dan zweefde het lot van de verachters der Godlijke wetten, het lot van de vijanden hunnes Godsdiensts, en Vaderlands, in ijslijke fchrikbeeldcn, hun voor den geest. Doch bezongen zij de uitgebreide goedheid van jehova! 6! Dan vlamden hunne harten ook door de zuiverde menfchenliefde, en zij zagen alle volken in de reine zaligheid, die uit waare Godskennis voordvloeit, op de edelfte wijze, deelen. Maar ik denk, dat in onze Cristlijke Y a Gods-  34** iet over het invoeren Godsdienstoefeningen , Liederen, Volgeitds onze triécf Verzachte denkwijze , volgends onze meer uitgebreide pligteh. ingericht, beter zouden te pas komen; Liederen, die Het gevoel des waaren Christens, op de edelfte wijze, uitdrukken, die de reinlte dankbaarheid voor jesus komst in de Wereld ^ voor de uitbreiding van zijne leer, Voor zijn liefdevol lijden en fterven, bevatten, en die zijne verheerlijking, zijne opltanding en hemelvaart, waardoor Wij de zaliglte verzekering van onze eigene, te wachten, Verheerlijking ontvangen hebben j affchilderen. o u D L I R f. ^ Rtaar vinden wij dit alles in de Pfalmen ook niet ? mijil Vriend I ÈbËLHART. Neeti, — het was het oogmerk der Dichters van dé Pfalmen niet, om foortgelijke zaken te bezingen. Ik weet wel, dat men zangverzeu uitkiest, die tot deze onderwerpen vrij toepaslijk fchijnen, doch de geringlte oordeelkunde verzekert ons, dat die zangverzen uit hun verband gerukt worden , en doorgaands met de bedoeling des Dichters maar al te tastbaar lïrijden. Ik wil, zelfs, toégeven , mijn Vriend! vooreen oogenblik, dat de Opitellcrs der Pfalmen, door eene Godlijke bcgeesting, in , de toekomst vooruitziende , foortgelijke onderwerpen bezongen; maar zelfs in dat geval kunnen de Christenen nooit recht cenftemmig, met de voorzeggende Oosterlingen, overlang gebeurde dingen juichen. Doch ïn waarheid, ik vind nergens in de Pfalmen een Lied, gefchikt om gezongen te worden, op den vierdag van jesus geboorte, van zijnen dood , van zijne opftanding, zijne . hemelvaart, de bekwaammaking der Apostelen tot hun Godiijk werk, of tot het uitdrukken der hemelfche blijd» fchap van den Christen, die, in hoop reeds volkomen zalig, god zijnen Vader, dien hij door jesus zoo duidlijk heeft keren kennen, gelovend aanbid. o U D l i E f. Maar wat toch zal eene verzameling van nieuwe Kerkgezangen zijn? Immers alleen het werk van onvolmaakte menfchen? terwijl de Pfalmdichters, door gods Geest werden bezield. Ook kan ik niet begrijpen, dat ik ooit mijn  der christlijke kerkcezancen. 34! mijn hart in alle omflandigheden zoo volkomen zoude gunnen vereenigen , met onze hedendaagfehe Dichters., gis met dc oude aan God gewijde Oplleilers der Plalmeü EDEJ.HART, Wat het eerde betreft: zeker, onze Gezangen zullen bet werk van menfchen zijn; maar, mijn Vriend! wanneer een waarlijk verftandig mensch, wiens geheele ziel van liefde en eerbied tot god doordrongen is, wiens 'hoogde zaligheid , in reinheid, in ongekrenkte orde , ja in alles wat zcdenlijk goed is, bedaat; wanneer zulk een uiensch grondwaarheden, die uit de volkomene zedenlijke natuur voordvloeiën, met geestvervoering voorllelt, zoudt gij zulk een mensch dan niet durven befchouwen als door gods Geest waarlijk bezield of opgewekt * kan de Gee t gods iet anders toch ademen , aan waarheid, dan htilige verrukking? Ik wil met dit alles onze Zangftukken, op verre na njet gelijk (tellen met de zoo lang geëèrh i> : ■ de Gezangen, door david en andere O'ostéïfche Dichters vervaardigd. Genoeg is het, dat de geest der waarr beid ecuwig dezelfde is. En waarom zouden wij geen werk van onvolmaakte menfchen in onze Godsdienstc 1' ■ nirigen gebruiken willen? Of was een david volmaakt, hoe fchoon hij dan ook zong? Is de verftandige je Godvruchtige Leeviiar, wiens redevoering u leert. Itichc en vertroost, een volmaakt menschV Waren de Oplleilers van het leerboekjen, dat in de Proteftantfci.e Kerken van ons Vaderland, onder den naam van den HeidelLerg? fchen Catechismus, weeklijks tot eenen grónd der Verhandeling wordt gelegd, zulke volmaakte menfchen? Of hebt gij*»overtuigende blijken, dat die Opftellers, op -ene buitengewone wijze, door gods Geest waren bezield? En wat uwe tweede zwarigheid betreft; dat uw hart, zich zoo volkomen niet zoude kunuen verëenigen met de hedendaagfehe Dichters, als wel met de Ouden, naamlijk : dit, mijn Vriend! is niets dan vooroordeel. Eenvoudige waarheid , gelijk ik zeide, blijft waarheid. Hij , die god, als onbegrijplijk groot, als den Vader der Natuur, ah den liefderijken Verzorger van alles wat aanwezig is, teek ent, kan hier toe in de agttiende of negentiende Eeuw, na jesus geboorte, geene andere verwen gebruiken dan in de negende of tiende Eeuw, na de fchepping der wereld. De berouwhebbende zondaar kan het befef zijner misdaden, heden , niet anders uitdrukken , dan voor drie Y 3 dui-  342 iet over. het invoeren duizend jaren, terwijl de beweldadigde ziel hare dankbare lofgezangen nu, en in eeuwigheid, op de zelfde toonen ftemt. Zoo lang dus de gemoedsaandoeningen in den mensch de zelfden zijn, zoo lang zullen ook de uitvloeifels daarvan volkomen de zelfden blijven. erast. Juist, zoo denk ik ook. Doch om die reden, vooral, vind ik de Joodfche Gezangen voor ons ongefchikt. Wat betrekking hteft, bijvoorbeeld, de Bataaffchc Christen tot den berg Sïón? den daarop gebouwden tempel? of tot Jerufalem ? en dezen , toch, waren voorwerpen, waarop de Hebreeuwfche Dichters, in hunne Gezangen, vooral het oog hielden. Of, wat hebben wij aan Liederen, die david, bij voorbeeld, toen hij vlugtte voor zijnen Zoon absalom, toen hij door Doëo werd verraden , toen hij van moord en overfpel overtuigd werd, of toen hem foortgeli jke perfuonlijke lotgevallen wedervoeren, opgelteld heeft? Neen, ik herhaal het, de Pfalmen of Hebreeuwfche Gezangen voegen niet in den mond der hedendaagfehe Christenen. edelhart. Laat geene zucht voor het nieuwe u verbijsteren, mijn Vriend ! en, vooral, laat u door geene wegflepende trotschheid, op zoogenaamde verlichting, verleiden, om door valsch vernuft uit te fchitteren, en heilige zaken, die om hunne waarachtige fchoonheid, om hunne waare verhevenheid en overëenitemming met den gezonden zedenlijken fmaak, bewondering en eerbied vorderen, op eene veriichtlijke wijze, te befpotten. Geloof mij, de waare verlichting is met zulk eene handelwijze volftrekt ftrijdig. Het is waar , de Hebreeuwfche Dichters dachten vol geestdrift aan hun (tatig heiligdom op Si'óns heuvelen, waarin zij, door zinlijke plegtigheden, den waaren god vereerden ; en daar zij dien god, als den Opperltcn Beltuurer, van wien de Koningen te Jerufalem Hechts het afbeeldfel waren, befchouwden, was ook dat jferufa/etn hun heilig, als defchaduwvan de woning des Eeuwigen. Geen wonder dan, dat ook dit invloed had op hunne Gezangen. Maar wie der Christenen zal, met hun, god, als den Koning of Beftuurer der Volken niet toejuichen, en zijne Vaderlijke liefde in het te hulp komen (mag ik het zoo  der christlijke kerkgezangen. 343 200 noemen) der menschlijke zwakheid, die door zinli ke dingen, dus ook door eer: ftatig heiligdom, van den Onzicntbaren moest onderwezen worden , niet blijmoedig roemen? terwijl wij hen, dankend, nazingen: de aarde is vol van gods goedertierenheid En wat davids perfoonlijkc lotgevallen betreft. Welk gevoelig hart wordt, in de bangfte omftanJigheden des D cliters , niet aangemoedigd , om, even als jiavu, het onbepaaldst vertrouwen op den Almagtigen te vestigen? Welk gevoelig hart, getroffen door vernederend Ichtildbèlef, maakt de uitdrukking van davids berouw, ook niet de zijne? Wie klaagt niet boetvaardig met hem : mijne J'chuld is zwaar; ik heb uwe wet gefchonden ; zie mijn berouw; hoor hoe een boetling pleit, en reinig mij van mijne verborgene zonden! — In't kort, mijne Vrienden! de Pfalmen behouden altijd hunne waarde; velen derzelven kunnen als lofzangen op de vo.glijklre wijze, ten allen tijde, door ons gezongen worden. Maar, eene verzameling van Liederen , naar de onderfcheidene behoeften de Christenen ingericht, is in waarheid hoogst nodig. Met welk eene blijde g.esivervoering zal de juichende gemeente niet eenparig, bij het feest van jesi s geboorte, de juicnende Engelen, die gods eer en het geluk der menfchen. ter' eere zongen , nazingen? Met welk eene blijde geestvervoering zullen wij een Gezang, ter eere van den op- feftanen , van den ten hemel gevaren, jesus, aanheffen ? let welk eene zachte aandoenlijkheid zullen wij het treffendfte, het ondoorgrondbaaifte onderwerp den dood van Onzen Verlosfer, het zij bij de viering van het Nachtmaal, of op andere geleg< nhedeii, zingend gedenken , en elkander opwekken tot Christlijke liefde, tot werkzame Godvrucht en ftandvastigheid in het goede? Vuurig zal ik god danken, wanneer eene verzameling, van foortgelijke Gezangen, voor het algemeen gefchikt, door welmenende, edel denkende Dichters opgelteld, en waarlijk oordeelkundige mannen uitgekozen , aan de Protellantfche Christenen, in ons Vaderland, wordt aangeboden, om, zoowel als de gewijde Zangltukken der'Godvruchtige' Oosterlingen , zoo in het openbaar, als in afzonderlijke Godsdienstoefeningen opgezongen te worden. Y 4 wat  544 WAT ZIJN DE ROODE ELOEDKOGELTJENS WAT ZIJN DE ROODE B 1. O F. D K. O G E L T | E N S O F BEAASJENS AAN DE RO Z E N S X E E i,E N ? ■ T>at zal iemand bezwaarlijk van zclven raden , die bet jLJ niet alvorens van eenen natuurkenner geleerd heeft. Ündcrtusfchen is het echter aangenaam, van een gewas, van eene fchoone en overheerlijke bloem , welke men zoo wegens hare kleur, als wegens haren reuk boogfchat, al datgene te weten , hetwelke de Alwijze en Almagtige Schepper merkwaardigs daarin gelegd heelt De Roos is buiten tegenfpraak de Koningin der bloemen. Hare gedaante , hare bladen, hare kleur , haar Teuk, alles is zacht, alles is bekoorlijk en innemend in haar. Doch , desniettegenflaandp, is zij, zoo aan den fteel , als aan haren knop, met ontelbare doorntjens en Hekels bezet, van welker oogmerk, in menige postille, als behoedmiddelen der onfchuld, gebeuzeld is. Men verbeelde zich tegenwoordig eenen Rozenknop, of, wanneer men 'er gelegenheid toe heeft, befchouwe men dien in de daad. Hij zit onmidlijk onder de bloem, en is met zachte, tedere en zeer lpitfe blaadfens bekleed. Eigenlijk is deze knop de koker, of de yruchtbewaardcr der bloem. De gehele oppervlakte van dezen knop is met fijne, dunne en iedere fttkels beplant, maar die niet zoo gevoelig Heken, als diegenen, welke meer ma beneden . bij den aanvang des fteels gevonden worden» Over het algemeen, ftrekken deze doorntjens, of ftekels, zich over den gehelen (teel neêrwaard uit, en vei hinderen niet , dat niet garitfche legioenen bladluizen , in drie of vier fchichteii of lagen over elkander den fteel zouden bevolkt hebben. Waiueer men deze oppervlakte des knops en des fteels, zeer naauwkeurig btfehouwt; zoo is het niet anders, dan als of dezelve met ontelbare kleine bloedroode kogeltjens bezaaid was. Onder een mikroskoop , welke maar taamlijk vergroot, maakt het eene prachtige vertoning, Om het oogmerk des Alwijzen Scheppers in deze bijzonderheid te ontdekken, heeft men verfeheidene eindoogmerken daarvan opgegeven: als bij voorbeeld; zoo wil men, dat deze kogeltjens een kleefachtig fap bevatten,hetwelke de infekten belet, verder opwaard te kruipen, en de fchoo»  Gjr BLAASJENS AAN DE ROZENSTEELEN? 345 fchoone bloem zelve aan te tasten , en die te verderven. Da bladluizen wonen midden tuslchen deze kogeltjens. Zonder meer op te halen, is hier nu de vraag: wat zijn eigenlijk deze bloedroock kogeltjens aan den Rozenlied V Ontnooglijk komt men tot eene duidliike oplosling van dit natuurgeheim, wanneer men deze deeltjens metiiaauw. keuriger onderzoekt. Om hierin gelukkig te Hagen, moet men kleine ftukjens van den bast" of fchors des Rozenfteels aftrekken, en dezelven, deels, zoo vrij in hunnen natuurlijken ltand , deels, tusfchen twee glasfchijfjens plat gedrukt, onder een fterk vergrootenermiskroskoop plaatfen , en ze zoq oplettend waarnemen. Het gezicht dezer onderfcheidene deeltjens onder een goed vergrootglas is in de daad zoo bevallig, zoo uitermate bekoorlijk en innemend fchoon , voornaamlijk , wanneer de doorntjens en ftekeltjens in de b!oedkoge;tjens nog versch en onverwelkt zijn, dat men naauwlijks weet, wat men voor zich heeft. Men kan zich dikwijls vermaken roet het verfchillende oordeel der genen te horen, die niet weten, wat men onder het vergrootglas gelegd lieert, en echter in Haat menen te zijn , om zulks te kunnen raden, en aile pogingen daartoe aanwenden. Men heelt voorbeelden , dat de een het voor vogelsvcêren; een ander voor kreeftsfeharen, en een ander wederom voor ik weet niet wat, aanzag. En wanneer men zegt, wat het eigenlijk is, dan is het geenszins vreemd, dat 'er onbezonnen tegenfpraak, en ongeloof op volgt. De meergemelde bloedkogcltjens zijn niet anders, dan kleine robijnroode, doorzichtige glaskogeltjens , die op da fpitfe punten van ontelbare kleine kegeltjeus rusten, waarmede de bloemkoker en de fteel bezet zijn. Het kegcltjeri zit met zijn dikker eind in den bast des fteels, is aan zijne oppervlakte met fijne fchubbetjens bedekt , en loopt fteeds fpitler uit. Op de plaat?, alwaar de punt eigenlijk begint, is het kegeltjen bereids rood geverwd, en de rijpen en volkomenen alleen dragen de robijnroode kogeltjens boven op de fpits, gelijk de knop op eenen toren. Drukt men de robijnroode kogeltjens; dan komt'er een rood kleefachtig vocht uit. Sommige kogeltjens zijn rnnpelachtig, anderen zoo ftijf uitgefpanneu , Jat zij 'er als glas» * Y 5 blaas-  345 WAT ZIJN de ROÖDÉ BLOEDKOÖÉLTJE'ns , enz.? blaasjens uitzien, en fchitfprpn n»„ • m dat de fmaak hoofdzaakli k in eene natuurlijke ^ Weid öeftaati mattr hij onderfcheidt zich nogthands hierdoor van de uitwendige zinnen, dat die hunne volmaking van de natuur verkrijgen, terwijl de fmaak daarentegen zonder behoorlijke befchaving* met tot volkomenheid kn verneen worden. De fmaak ïlaamlijk oordeelt, met alleen over de natuur, maar ook over de kunst, en dit oordeel moet op opmerking en vergelijking gevestigd zijn. Wat «o ra Ti üs van de dichterlijke genie zegt, kan men, met nog meer recht, op den fmaak toepasien. Natura ficret lauiabile carmen, an arte, Quaefitum est. Ego nee ftudium fine divite vena: ■ Nee rude qui d pro fit video ingenium; altertus jie Altera pojcit cpem res, et conjurat amice. hor. Art. poet. dat Is: Of natuur dan kunst den roem van een gedicht grondvestte, dit is de vraag. IJver in de kunst dunkt nuj «ander eenen vollen /hoornenden dichtader en dichterlijke genie zonder befchaving baten beide niet veel. Het eene ver«ischt de hulp van hu andere; vriendfchaplfk, moeten zij eikair de hand bieden. . Vaak hebben wij is genie, zonder behulp van de kunst zien fchitteren; maar fmaak heeft de befchaving der kunst nodig, wanneer hij rijpe , fmaaklijke vruchten zal ten Voorfchijn brengen. Quinctilianus zegt, weltó waar dat ijver", voorfchriften en onderricht, zonder den bijftand der natuur, niets kunnen uitregten. (Illud tarnen imprimit tenendum est, nihil praecepta atque artes va>ere, mifi adjuvante natura). Maar, wanneer de natuur oolc bet hare heeft gedaan en het zaad van den fmaak g ltrooid heeft, zoo moet men evenwel nog veel moeite en bekwaamheid aanwenden, om de plant tot hare volkomene grootte te brengen. Trapsgewijs moet de verftandige Leermeester. «3e zielskrachten zijns kweekling» , met eene zachte hand,  350 over den smaak voor de schoone kunsten ontwikkelen. Hij moet voedfel aan zijn teder gevoel koorlijkheden van het natuurlijke en zedenlijke fchoon niet genieten, ja niet eens onderfcheiden. De ongeveinsde blos der onfchuld , de ronde taal van oude hartlijkheid en trouw, de blijmoedige onderwerping aan den wil des hemels , dc wederzijdfche hartlijke uitboezemingen der liefde tot de naasten en bloedverwanten, de vrijwillige hoogachting jegens hogcren rang en waardigheid, de deugd der weldadigheid, die zich zelfs tot het redeloos gedeelte der 1'chepping uitftrekt, — ja zelfs de gloeiende blos der gezondheid en de zwellende trekken der fchoonheid worden, als iet ruuws , boersch , als vooroordeel en onkunde veracht, aan fpotternij en gelach blootgedeld. Dus zien wij , hoe het zedenlijke en natuurlijke fchoon met elkander moet gepaard gaan, en hoe gewigtig, voor de vorming van den fmaak zelfs, een geflreng en waakzaam opzicht over de zeden is. Dit is eene bezigheid, die den voorrang boven de wetenfchappen moet hebben; want —• deugd is eigenlijk de grondllag van den ('maak; of liever, deugd en fmaak zijn beiden op fijn gevoel gebouwd, en kunnen, alleen op eene gewelddadige wijze , van elkander gefcheiden worden. Deugd echter moet geleerd, en fmaak gevormd worden ; anders blijven zij beiden onvolmaakt en zonder uitwerking. Smaak beftaat dus in natuur, die door kunst veredeld , en uit gevoel , dat door onderricht geleid is. Z a aan-  %$è OVËR DEN SMAAK VOOR DE SCHÖONË KUNSTEN Aanmerking des Vertalers. Dat het woord eenvoudigheid of limpüciteit, hoe vaak het ook, door menig eenen, enkel als een woord van de mode moge gebruikt worden , bij ons zoo zeer ni omloop is , verftrekt ten bewijze, dat de echte fmaak in ku'nften en wetenfchappen toch hoe langs zoo meer veld wint, terwijl het te hopen is , dat dit aldus gelukkiglijk moge voordgaan. De grondwet der eenvoudigheid is , — wanneer ik dit, nog bij hetgene de Engelfche Schrijver gezegd heeft, voegen mag — geene andere, dan deze, dat men de fchoone ftof def daarftelling altijd eene natuurlijke ftof late blijven , en aan dezelve, bij gevolg, nooit, door te bonte of overtollige verwen , kunftele , waardoor men ze bederft. Dc echte kunftenaar zal zekerlijk kleuren aan zijne ftof geven, echter geenszins, om die kleuren, maar om het voorwerp zelvcn in zijn bijzonder en natuurlijk licht te doen zien. Elke gewaarwording heeft haar eigen koloriet; de meester kent de verwen, die tot de famenftelling van eene fchilderij voor de ziel behoren, en hij doopt zijn penibel in dezèn alleen, maar ook niet dieper, dan waarheid en natuur eifchen. Zijn juist gevoel waarfchuwt hem Voor alle grillige penfeclftreken, voor eene bontheid en overlading, die het oog kwetst. Zijn kunstgewrocht zal geftadig als het hoofddoel verfchijnen , waarvoor hij in het geheel niet innemen wil cn toch inneemt, dewijl hij aan alle toevallige Verlierfels cii optooifels het voorkomen vart noodzaaklijkheid weet te geVeii. Is de ftof, die hij bewerkt. Verheven , heeft het charaktcr van zijnen held eene zeldzame grootheid en majefteit: zoo zal hij ten uiterfte behoedzaam in zijne manier van opticring Wezen. De toon van deii perfoon, die fpreekt, zal, ais van zelf, uit hunnen aard en hunne omftandigheden, voordvloeiëh; en de echte kunftenaar zal ook de kunst verftaan, om zijnen verheven mart met Weinige woorden, ja door ftilzwijgeli zelfs, treffender te fchetfen, dan door ftetke uitroepingen. Deze laatllen zijn het vergift, voor den echten fmaak en edele eenvoudigheid; zij mengt, om zoo te fpreken , alie de kleuren van den regenboog door een, om, door een regt fchel beeld, het oog der menigte te verblinden. — Waartoe echter te veel opüering, wanneer zij verkwisting is ? Wind en klatergoud ver-  EN WETENSCHAPPEN. S57 verfterkt het gevoel niet, maar verzwakt het, en verwekt niet zelden, in het ftaailijkfte oogenblik, een onwilkeurig gelach, Het edele en groote fpïeekt zelf; alle gezochte fieradiën trekken hier Hechts het oog van het eigenlijke voorwerp af en verkleinen het. • Omllaridigheden, die ons gantfche medegevoel gaande maken, zijn van eenen zoo tederen en kjefchen aard, dat onze ziel, bij de minftc kwetfing van het welvoeglijke , oogenblikiijk de inwendige aanschouwing verliest, en, als met geweld, jan de fthöorifte aller gewaarwordingen, ontrukt wordt. Om vrees, angst, fchrik, wanhopige liefde, enz., naar waarheid af te fchilderen, is, uit dien hoof. de, ook de zwaarlte proef in het vak der fchoone kuuftén en Wetenfchappen, Zoodra, hierbij, de edele eenvou-r digheid Vjjjl zeggen, in het afmalen van het gevoel , flechts eèhigzins gekrenkt wordt . heeft de kunftenaar vergeefs gearbeid, "in het verhevenfte gevoel zelfs, wanneer de welfprekendheid als een donder daar been rolt, moet eene wijze matiging nog iet zachts en lieflijks laten duorftralen, Eenvoudigheid laat zich eigenlijk niet wel leeren ; zij moet, uithoofde van onzen fmaak , als van zelve bij ons voordkomen ; évenwei is zij altijd een teeken van eene fchoone ziel. Wie leert , der bekoorlijke , onfchuldige maagd , de keus van. haar eenvoudig fchoon gewaad, waarin zij ons zoo zeer verrukt? Wie leert haar, zich eene witte roos in het hair te vlechten, juist daar, waar zij de aangeuaamfte werking doet, gekleurde lipten aan het witte kleed te bevestigen, en al het gemaakte . gekunïlelde zoo juist te vermijden ? — Eene zuivere fmaak is liet, die bij haar plaats grijpt; een inwendig bewustzijn , dat zij het tooifel der kunst niet behoeft; eene onbevangene befcheidenheid; bij welke nogthands dit bewustzijn in het tninfte niet doorfchittert. De gratie der fchoonheid is, dien volgends, enkel bevallige eenvoudigheid; en men zou de Simpliciteit den ftaat der onfchuld, in betrekking tot het fchoone,kunnen noemen, waar de zuivere naaktheid der ziel, bij iedere daarftelling, zichtbaar doorfchemert, even als het bekoorlijke gezicht cener fchoone maagd door den fluicr. Z DE  35S ne oorsprong van het kasteel de louvre. de oorsprong van het kasteel de louvre, (Uit het Fransch.) De oorfprong van de Louvre verliest zich in de nevelen des tijds. Dit zeide mij dikwijls een eerwaardige oudheidkenner , en hij fprak zoo ftellig , dat ik hieraan niet het minste zou hebben durven twijfelen neen maar ik zeide hem na; men weet niets van den ooribron* van de Louvre. r ° Dbch, op zekeren morgen, een zeer oud roanufcript doorbladerende, uit de Boekerij van M * * * , een uitfteekend liefhebber, die, federt dertig jaren, vermaak heeft om de zeldzaamlle en kostbaarlie werken bijeen te zamelen, vond ik onder eene reeks van vcrfchillende romans, vertellingen en overoude fabelen , een geval, hetwelke ik mij niet herinner in eenige verzameling gelezen te hebben, en hetwelke mij voorkwam , op eene zeer natuurlijke wijze, den oorfprong van de Louvre en zelfs de afleiding van dat woord te ontvouwen. Buiten twijfel was dit «reval aan het oog van legrand djtussi ontfnapt die echter kennis had aan de zeldzaamlle handfchrifteu uit de Boekerij van mijnen vriend. M*** z-ou den Lezer geenen, ondienst doenmethet mededeelen der gistingen, welken ik, wegens den ouderdom van het nandfchrift, vormde; hier wil ik liever het ceval overfchrijven , zonder daarin iet te veranderen , dan den ftijl, die onverftaanbaar zou wezen voor een ieder dia niet gemeenzaam is met het oude Fransch, het kasteel van den minnaar» (Eene Vertelling.) Nabij den oever van de Seine, te midden van een bosch van overoude eiken, verheft zich een Kasteel, omringd van moerasfige graften, gedekt door dikke torens Sn welken braamflruiken en klimop groeiën. Aldaar woon» de, bijna eene eeuw geleden., een ongelukkig Ridder. Na zijnen dood is het Kasteel geheel verlaten°o-ebleven. Deszelfs ruime zalen zijn flechts door Aaneen en nachtuilen bewoond, Men hoort 'er geen ander geluid, dan  de oorsprong van het kasteel de louvre. 359 dan het gekras der raven. Zelfs de rtoutmoedigfle man zou 'er geen enkelen nacht in durven doorbrengen. Mm vertelt, dat de oude eigenaar aldaar in den (lillen nacht komt wandelen , met zijne lieve adalinpe aan deu arm ; en dat , wanneer de naburige klok twaalf unren (laat, de beide gelieven een lang gezucht ui'■boezemen, elkander omhelzen en in dc fchaduw verdwijnen. Deze Ridder heette win dal. Aan de Teem -geboren , doch altijd zieklijk en treurig in zijn (omber eiland, kwam hij, r,og jong,d'c zuivere lucht in Frankrijk inademen, en zette zich in de nabuurfchap van het oude Lutetift, tegenwoordig Parijs, neder. Deze ffad was nog niet zoo groot, als dezelve tegenwoordig is; ter naanwernood befloeg zij een vrij klein eiland in de rivier; maar federt lang was zij vermaard door de gebouwen , waarmede de Romeinfche Keizers, haar verfierd hadden, cn door de voortrellijkheid der vijgen en dpr wijnen, welken de omliggende velden voordbragten. Het bosch,' hetwelke zich nog heden van Mont de- Mars, (tegenwoordig Mont-Martre) tot aan de rivier uitltrekt, liep destijds tot bij de twee bruggen, die naa Parijs leiden. Dit was een groot en vorstlijk woud. Win dal, op de jagt verzot, bragt geheele dagen in dat woud door. Hij had 'er eene hut laten bouwen , die hem ter fchuilplaats diende tegen flecbt weder, alwaar hij ook eenige zeer flerke, doch Engelfche, jagthonden hield. Niet ver van deze hut , onder de fchaduw van den oudden eik van het bosch , rees eene kleine kapel, welke een Kluizenaar, bekend onder den naam van ger-, main ij'auxerre, bedignde. Deze heilige man had door het geheele land eenen grooten naam van wijsheid, zelfs kwam men hem van ver afgelegene oorden raadplegen. Ieder bedevaartganger Het in zijne Kapel een meer of minder kostbaar offer, het zij van melk en eieren, vijgen, en zelfs van geld, agter. De eik, welke deze Kapel overfchaduwde, was ook zeer vermaard. In deszelfs ftam was eene afbeelding der Moedermaagd, haar Godlijk Kind zogende. Te vergeeefs had men pogingen aangewend ,• om dit kleine bceldjen uit den Ham weg te nemen; telkens had men het op nieuw daarin gevonden; en ter gedachtenis van dit wonder, hadden onze Voorvaders deze Kapel in deszelfs nabijheid gedicht. Z 4 Op  360 de oorsprong van het kasteel de louvre. Op zekeren lentemorgen, bij liet krieken van den dag, als win dal een jong rheetjen naajaagde, bevond hij zich bij toeval op hetbogtige pad, hetwelke naa de Kapel leidde. Aldaar ontmoette hij een jong Meisjen, in een lang wit kleed gekleed, met loshangende hairen, en bloots vocts. In de ééne hand droeg zij een tuiirjen van goudsbloemen, en in de andere een langen rozenkrans. Haar tred was langzaam ; zij zuchtte en Hortte vervolgends met eene (tille zachte (tem eenige rouwgebeden uit. De Pvidder, getroffen en als betoverd door de fchoonheid en bekoorlijkheid van dit jonge Meisjen, bleef ftil(laan. Geduurende eenigen tijd volgde hij haar in (tilte, en zonder bemerkt te worden. Hif wilde haar aanfpreken , hij waagde het—. Schoone Onbekende! wat reeten brengt u zoo vroeg in den morgen in dit bosch ? Waartoe die zuchten,, deze gebeden? Ren vlugtig blosjen verwde de koontjens van het jonge Meisjen. —— Ridder! andwoordde zij, de oogen nederflaande, federt drie dagen leed mijne moeder veel aan fmartlijke pijnen. Ik beloofde aan mijn' patroon, wanneer mijne moeder genas , negen dagen agterëen , des morgens naa de Kluizenaars woning in het bosch te zullen gaan. De hemel heeft mij verhoord , en mijnen wensch vervuld. Vergun mij, dat ik ongeftoord mijnen weg vervolg. Heilig en waardig Meisjen! riep de Ridder uit... haar roet 'eerbied voorbij latende gaan. Evenwel kon hij zich niet weerhouden van haar met de oogen te volgen tot nabij de Kapel. Den volgenden morgen liet hij zich op nieuw op den weg der jonge Parijfche vinden. En ditmaal leerele hij haren naam kennen: z'n heette ada linde. 's Anderen daags verzelde hij haar tot bij de Kapel, en zeide amen op de gebeden , die zij ukfprak, en zij zocht hem niet meer te ontvlieden, zoo als den vorigen dag. Op zekeren dag verhaalde zij hem de kleine gebeurenisfen van haar leven. Zij had nooit bemind, maar haar broeder, die een' post bekleedde in eene Compagnie Gerechtsdienaars , wilde haar uithuwelijken aan een' van zijne kameraden, wiens gezicht zij niet eens verdragen kon. Windal beefde op dit verhaal. Schoone ada- linde 1 verlies geen oogenbllk; gij kunt u door de vlugt  DE oorsprong van het kasteel de louvre. JfJÏ vlugt aan uwe dwingelanden onttrekken : deel in mijn lot... . Ik heb groote goederen gekocht, daar aan den kant van Mont-Valerien. ... Ada linde andwoordde hem met eene bewogene ftem : Zou ik mijne moeder verlaten ! Zij heeft niemand tot fteun , tot vriendin, dan mij. Zou ik uwe bijzit en nooit uwe vrouw zijn! Geloof dit nimmer, Ridder! Helaas! ik gevoel het, ik heb te veel fmaak in uw aanvallig bijzijn gekregen, mijn hart zal geheel voor u blijven. ïk zal u daar niet kunnen uitbannen , wanneer ik zou willen... doch ik zal u niet meer zien. De bedevaart, die ik gezworen had te zullen volbrengen , is op dezen dag geëindigd. Ik fpreek u dus voor de laatlte maal. Mijn pligt , de eer gebieden mij zulks. Vaar wel voor altijd. Wind al deed vergeeffche pogingen om haar te weêrhouden ; zij fpoedde zich weg met de vaardigheid van eene rhee uit het bosch. Hij ftak de armen nog naa haar uit, toen zij reeds op de oude Pont de la Cité (tegenwoordig Pont auchange) gekomen was. Hoe ongelukkig was hij niet de volgende dagen , die arme Engelfche Ridder! Hij dwaalde treurig en onrustig rond, op het pad, waar hij de eerltemaal adalinde gezien had. Hij meende de helft van zijn leven verloren te hebben. —- Zij bemint mij, zij zegt mij zulks, riep hij uit, en op dat eigen oogenblik moet ik haar verliezen! Dat zal niet waar zijn. Ik zweer het bij mijn zwaard.... Hij dacht juist op middelen, om haar aan de oogen van hare bloedverwanten te onttrekken, toen hij den Kluizenaar ge r bi ai n ontmoette, die in het bosch wandelde , onder het overluid lezen van eenige verzen uit den Bijbel. Hij ging op hem af. Heilige man! zegt hij, uwe Kapel is al te eenvoudig en klein. Naauwlijks kunt gij de ge. fchenken, die men u van alle kanten brengt, bergen. Ilc wil 'er eene van de fchoonfte en grootlte Kerken uit den omtrek van Parijs voor in de plaats laten bouwen. ■ Edelmoedige Ridder! riep germain uit, de hemel verfterke u in deze goede voornemens! In de daad mijne Kapel zakt aan alle zijden in, en ik kan ze niet herbouwen.... Ik zal haar laten ophalen, zegt wind al, niet zoo als zij nu is, maar veel fchooner, dan de tempel, waarin uwe voorzaten ïsis aanbaden, en waarvan men Z 5 nog  362 DE oorsprong van het kasteel de louvre, nog de overblijffels op gindfchen oever ziet (*). Doch il{ begeer van u éénen dienst, den grootften , dien een ïnensch aan zijnen gelijken kan bewijzen. ——- En deze is V,. — mij behulpzaam te wezen in het voltrekken van een heïmlijk huwelijk met een. jong Meisjen uit Parijs, zonder hetwelke ik niet leeven kan. Mijne bloedverwanten zijn mij door hunne weigering, nadien zij niat van eene adclijke familie is, in den weg. » Maar, zeide gek» ma in, is het wel waar, dat gij een huwelijk in den zin hebt ? Wanneer uwe inzichten misdadig waren, nooit.., Gij zelf, 6 goeddoende Kluizenaar! Gij zelf zult onze verëeniging inzegenen; daar in die Kapel, die welhaast Genoeg, zeide germain, ik ben genoodzaakt 11 te geloven. Het Euangelie leert, dat alle menfchen broeders zijn; uwe familie volgt deszelfs lesfen niet op, wanneer zij hoogmoed en verachting jegens uwe beminde toont.... — Vervolgends vernam hij naar den naam van het Meisjen, en herinnerde zich haar verfcheidene malen met ijver te hebben zien bidden voor het beeld van onze Lieve Vrouw, van den ouden Eik; hij was meer dan te ijverig in het helpen der beide gelieven. Kom morgen, zeide hij tegen den Ridder, op dit uur. Misfchien zal ik u eenig bericht kunnen mededeelen. De Kluizenaar nam daadlijk zijnen knapzak , en op een langen witten ftok leunende liaat hij den weg naa de itad in. Het was hem niet moeilijk om liet huis van ad al inde te vinden, alwaar hij zich daadlijk aanmeldde. Het Meisjen herkende hem , en (fortte, op zijn gezicht,eenen vloed van tranen; ó mijn Vader riep zij uit, wat is uwe komst troostrijk en aangenaam! buiten twijfel hebt gij gehoord , dat mijne moeder op nieuw in het grootfte gevaar ligt, en nu komt gij haar bijftand bieden? Het is zoo als gij zegt, mijn kind. — Zich tevens bij de zieke latende brengen zegende hij haar tot driewerf toe. —• Vervolgends zegt hij tegen het Meisjen: Deugdzame a dalinde! gij hebt al te ras uwe vrome bedevaarten afgebroken , de hemel fchept vermaak in het verhoren der reine wenfehen der jongheid; gij moet ze hervatten.., Nooit, riep adalinde met de grootfte levendigheid uit; <"*) Het tegenwoordige dorp genaamd IJï;, heeft zijn' naam van dezen tempel ontleend.  de oorsprong van het kasteel de louvre. 363 uit; vcrvolgends berouw hebbende van hetgene zij gezegd had, voegt zij 'er bij: zo niet, ten minftc, de hemel het mij beveelt. Ik zie gaarne deze zelfverlo- chening, hervatte germ ai n ! ik zal morgen geneesmiddelen voor uwe moeder medebrengen, en u aanwijzen, mijn kind, hetgene gij doen moet om derzelver werking te verhaasten. Toen verliet hij haar, na haar vergund te hebben, eene reliquie te kusfchen, welke hij altijd aan zijne zijde droeg. Wind al wachtte hem in het bosch met ongeduld op. De Kluizenaar verhaalde, in het brede, al wat hij gezien, al wat 'er in dit eerde bezoek gezegd was , en de Ridder hoopte welras zijne geliefde ada linde weder te zien. Zij beraamden intusfchen de middelen, om den tegen-* fland van dit deugdzaame Meisjen tegen eene nieuwe bedevaart te overwinnen. Win dal beval den Kluizenaar boven al aan , om haar niets te zeggen over het ontwerp van een heimlijk huwelijk. Ik ken haar, riep hij uit, zij zou nooit willen toeftemmen om hare Moeder te verlaten , en het woord, een heimlijk huwelijk, zou haar gevoel en maagdlijke fierheid beledigen. Den volgenden morgen bevond de Kluizenaar adalinde 's moeder veel flechter dan zij ooit geweest was , en de dochter in eenen ftaat van onrust en droefheid , aan krankzinnigheid grenzende. Hij bemerkte dus , dat hij geene moeite zou hebben om adalinde in alles te doen toeftemmen, wat hij haar, als een jnidilel om eenige verligting aan hare moeder te verfchaffen zou voorfiaan — mijn kind, zeide hij plegtig tegen haar, 'er blijft geene keuze meer overig. De toorn des hemels ligt zichrbaar zwaar op u. Wapen u met moed, gij hebt dien nodig. — Dezen nacht, verfcheen mij de Engel gabriül in een1 droom; hij heeft mij bericht, dat uwe moeder, toen zij nog zeer jong was, had voorgenomen om alleen , des nachts een kruis te gaan oprichten, op de grafplaats waar hare ouders liggen, zij heeft in het vervolg, deze belofte vergeten; hare doch-r ter moet dezelve vervullen. Op deze woorden ge* voelde adalinde haar hart bezwijken. Germain bemerkte dit; herftel u, zegt hij, het zal u onmooglijk vallen, de grafplaats van die ouders wederom te vinden; doch gij zult den hemel even zeer bevredigen , wanpegr gij naa onze lieve vrouw van den. grooten Eik gaat...  364 DE OORSPRONG VAN HET KASTEEL BE LOUVRE» gaat.... Hoe! riep adalinde uit, alleen in den nacht, in het bosch! vrees niet, hernam germain daadlijk, ik zal u opwachten op eenigen aflland van de brug, en zal u niet uit het oog verliezen, Vaarwel, wees naauwkeurig, hoort gij, te middernacht? Spreek vooral niet met uwen broeder over deze bedevaart: uwe boete, wanneer dezelve rugtbaar werd, zou geene waarde meer hebben in de oogen des Hemels. Wind al omhelsde met geestdrift den Kluizenaar, toen hij hoorde dat hij nog dien zelfden nacht adalinde zou kunnen bezitten. Hij ging de plaats daadlijk uitkiezen en gereed maken, waar hij zich ftellen moest, om op haar, zijne fchoone, te pasfen, geduurende hare bedevaart , en om van haar alle foort van gevaar verwijderd te houden. Middelerwijl de avontlüuren verliepen, rolden groote tranen uit de oogen van adalinde. Zij werd eene kraai op den fchoorfteen van het nabuurig huis gewaar, die haar lterk aanzag, en deze ongeluks vogel fchreeuwde tweemaal met eene zoo rauwe (tem dat het haar door de ziel ging. —— Het uur van middernacht doeg. Zij wierp eenen blik op hare moeder; hare trekken waren bleek misvormd , en haar mond gaf (tuiptrekkingen te kennen. Sedert vele dagen fprak zij niet meer; op eens riep zij adalinde's naam uit.., Ik verfta u, m'rjne Moeder! gij wilt dat ik ga.... Gij verwijt mij mijne zwakheid, lk zal u redden, al moest ik 'er bij omkomen. —— Zi] ging ftil de trappen af, maakte zonder gedruis de deur open, vermids zij vreesde haren broeder te zullen wekken ; zie 'daar haar op (trant. De maan begon op te komen; maar, met dikke wolken bezet, liet zij naauw-. lijks toe, dat men zelfs de naaste voorwerpen kon onderfcheiden. Adalinde naderde aan .den kant van de.brug, die naa het bosch leidt. Zij verwonderde zich al naderbij komende., van te zien, dat gewapende mannen op fchildwacht (tonden aan de poort van den toren, welke de brug befchermde. Zij wist niet, even min als de Kluizenaar, dat de regeering met de zorg voor de openbare rust be-r last, federt eenige dagen, aan verfchejdene oorden fchildwachten had geplaatst, om eenige gaauwdieven te vangen, wier ontwerpen men aan dezelve ontdekt had. Voor een oogenblik meende adalinde , dat het haar on-? moog-  BK OORSPRONG' VAN ÖEt KASTEEL DE LOUVRE. fcaoghïk zou wezen uit de ftad te geraken. Zij was hierovTr°wauhopend; doch merkte niet te min op , dat men gewapende lieden vrij gaan en komen iet. ^ Toen haastte zij zich om naa huis te ke et en, en 7achtiens in de kamer, alwaar haar broeder (liep, influi* pende, Verruilt zij haar vfouwlijk gewaad met het zijne, £t zifn heimet op, neemt zelts zijne piek in de hand, en komt vervolgends op nieuw aan de brug. Toen zij daar aankwam, ging haar een troep foldaten voorbij» die zich naa eenen naburigen hof begaven. ZiT voegt zïcK onder hunne gelederen. „Daarna haren tred verminderende, laat zij dezelven vooruit gaan en verliest hen weldra uit het gezicht. A s toen bevond zu tich alleen aan den ingang van het pad, hetwelke naa dc uSêI eiddè. Hier vermeerderde het lommer der boomen de duisterheid aanmerklijker, zoodat adalinde bi eiken tred haar hart voelde kloppen. Het gekletter Van hare wapenrusting vergrootte den angst. Zij vloog niWiNDlL?agtef'eene haag verborgen, wachtte onder onUitdrukliike bekommeringen de komst van zijne beminde, hii ziet een krijgsman met eene fchitterende wapenrusting met fnelheid voorbij gaan, en verwenscht het toeval,hetwelke iuist in dezen nacht, een krijgsman in dit eenzame bosch "bragt. Twee geheele uuren verliepen er, zonder dat adalinde vcrfcheen. Duizende fmarthjke gedachten vcrfcheurden hem, zoü zij zijn ontwerp geraden hebben? Heeft zij niet dien Ridder, dien hij voorbi had zien gaan, afgezonden om hem te (traffen ?... Wel nu, zegt hij, indfen het zoo is , dat hij dan ten offer aan mifne woede ftrekke ; ik dorst naa Wraak. Woedend begeeft hij zich op het pad en vliegt langs hetzelve met den "degen in de vuist. Toen hii de kapel naderde, zag hij doormiddel van het fchijnfel der maan, een krijgsman zitten onder den ouden Eik. Deze was adalinde, die afgemat doof vermoeijing, en met een koud zweet overdekt aan deit Voet van den boom Was neergelegen. _ Thands hoorde zij gerucht, ftond ipoedig op en biedt, door eene natuurlijke beweging, de punt van hare piek aan den «wapenden, dien zij met drift zag aanuiellen. Windal wendde zeer ligtüik dit wapentuig , door een zoo zwakken arm beftuurd, ter zijde van zich at, en (toot ten zelt»  366 de oorsprong van het kasteel de loüvrë. zelfden tijd zijnen degen in dc borst van zijnen vijand. Een fmahlijke gil verwittigt hem van zijne noodlottige overwinning; doch deze gil, is die van eene vrouw.T. Eene huivering overvalt hem : reeds gevoelt hij een flaauw denkbeeld van zijn ongeluk in zich oprijzen. De Kluizenaar komt, en beiden brengen het ligchaam van den krijgsman in de nabijltaande hut. Zij ligten hem zijn helmet af.... Wind al herkent het fchoone gelaat, hetwelke hii zoo zeer bemind heeft. Hij blijft onbeweeglijk, ver- fiijfd (laan De Kluizenaar flaat zich op de borst, fchcurt zich het hair uit hoofd en kin, en wentelt zich in het Hof. Windal legt zijne hand op'het voorhoofd, en het hart van adalinde... Dood, zegt hij, voor eeuwig dood! geen geluk meer op deze wereld. Zich ver¬ volgends naa den Kluizenaar kerende: mijn Vader! ze°t hij, ik heb het u beloofd, gij zult eene kerk hebben, veel fraaier dan de tempels van de oude isis, keer terug, naa uwe kapel, en wacht daar, bid, fmeek om vergeving voor miine misdaad, wegens uwen misüag. Wat mij betreft, ik zweer bij den Hemel, mij nooit van deze rampzalige plaats te zullen verwijderen. Hier zal ik leeven, en zelfs hier op deze plaats derven. Deze is de flral", welke ik mij zelvcn opleg. lleeds den volgenden dag verkocht hij zijn landgoed Novt-Valerkn. Van dit geld liet hij eene kerk dichten Cfedert dien tijd faint Germain l'auxerrois genaamd) op de plaats, alwaar de kapel dond , en aldaar liet hij het lijk vin adalinde in eene loden kist begraven. "De hut, die hem te voren ter fchuilplaats ftrekte, ■werd eene foort van kasteel: gewelven, door middel van ruime gaanderijen verëenigd , maakten deszelfs fombcren omtrek uit. In dit kasteel leefde hij twintig jaren, niet meer dan één' bedienden tot zijnen dienst bij zich hebbende, en nooit verder gaande, dan de kerk, die het overfchot van adalinde bevatte. IJij zijn' dood, werd hij, zoo als hij begeerd had, in herjraf van dit ongelukkige .Meisjen bijgezet. Wat den Kluizenaar betreft; deze bragt het overige van zijn leven in vasten en boete door. Men zag hem zelfs nooit grimlachen. Buiten twijfel zal de hemel het hem vergeven lubben; want in onze'dagen bidt men hem ni her land, a's eer,' neiiigen aan, en men verzekert, dat hij verfcheidene mirakelen verricht heeft. Win-  de oorsprong van hëï ëasteel de louvre. tyf Wind al, niet te vrede met Verfcheidene duurzame gëdenkteekc-nert van zijne liefde te hebben opgericht, had derzelver gedachtenis nog willen bewaren door eeni* ge gefchriften. Velen derzelven las men binnen in het kasteel, allen in de taal van zijn land gefchreven: het volgende was van buiten op de hoofdpoort gefield, met groote gouden letters: LOVERS CASTLEa Tegenwoordig kan men het eerfte woord van het op* fchrift nog lezen 5 het overige is bijna geheel uitgelleten; doch een der torens draagt nog fteeds den naam Van wind al. beschrijving van de rivier de missi* sippi. Door Thomas iiLttchins, Schildknaap. De groote lengte en ongemeene diepte dezer Rivier, en de overgroote troebelheid en heilzame hoedanigheid haref wateren , na hare verëeniging met de Mlsfoura, zijn zeer opmerklijk (*). Zoo bogtig is de loop van het kanaal, dat van Nieuw Orleans tot aan den mond van deOhio, een afftand, in eene regte lijn, niet grooter dan 460 (Engelfche) mijlen , te water een weg van ongeveer 856 mijlen is. Op zijn minst kan die weg 250 mijlen bekort Worden, door het dwars doorfnijden van agt of tien itroken lands, fommige van welken nog geene dertig ellen breed zijn. Charlevoix verhaalt, dat in den jare 1712, bij Poini Coupee, of de Afgefneden Hoek, de Rivier eene grooter bogt maakte , en eenige Candacaanen, het kartaal eener kleine beek hebbende uitgediept, het vva- (*) Iri een hnlfpintsglas van dit water heeft men een bezink. fel gevonden van twee duimen llibber. Dit niettegenftnande is het zeer gezond en lmaaklijk , en zeer koel in de heetfte jaargetijden; de roeie'rs, die alsdan aan hun werk zijn, drinken'er van, terwijl zij in het fterkite van hunne uitwazeining zijn, en gevoelen 'er nimmer eenig nadeel van. De bewoners van Nieuw Orleans gebruiken geen ander water dan uit deze Rivier, hetwelke, ia vaten bewaard, volkomen helder wordt.  J68 BESCHRIJVING VAN DE RIVIER DE MISSISIPPI. water der Rivier daar in afleidden. De kracht des ftrooms was zoo hevig, en de grond van zoo vruchtbaren en losfen aard, dat binnen weinig tijds de Hoek geheel doorfnedcn was , en de Reizigers veertien mijlen van hunnen weg uitwonnen. De oude bedding heeft geen water meer , behalve alleen ten tijde der gezette jaarlijkfche overftroomingen. Sedert heeft men het nieuwe kanaal met een dieplood van dertig vademen gepeild, zonder grond te raken. Bij de fpringgetijden is de Misfifippi zeer hoog , en de ftroom zoo (lerk, dat men 'er bezwaarlijk tegen op kan roeien; doch dit nadeel wordt rijklijk vergoed door tegenftroomen , die altoos in de bogten , digt aan de banken der Rivier, beftendig, met genoegzaam even veel krachts tegen den aflopenden ftroom vloeien, en voorde opvarende vaartuigen van merklijken dienst zijn. De ih,elheid van den ftroom is, ten dezen tijde, ongeveer vijf CEngelfche) mijlen in een uur. In den herfst, wanneer het water laag is, loopt het niet fterker af dan twee mijlen in een uur; grooter, echter, is de fnelheid op zulke plaatfen der Rivier , daar men kleine Eilandjens en Zanabanken vindt. Vermids verfcheidene dezer ondiepten eenige mijlen in den omtrek bcflaan, is de reize hier door langer, en op fommige plaatfen gevaarlijker, dan m de lente. De koopmanfehappen , voor de Bovenbezittingen om of digt bij de Misfifippi, worden in den herfst en in de lente dervvaards gevoerd in vaartuigen, bemand met agttien of twintig roeiers, en ladende"veern> tonnen. Van Nieuw Orleans tot aan de Illinois wordt de en gelegen, door den droom daargelteld, zijn vermenigvuldigd geworden door middel der boomen, welken de droom medevoert ; een deivelven met zijne wortelen of takken zich in den grond hechtende, is genoeg om duizenden in hunnen loop te dremmen en dezelven ter zelfde plaatfe zich te doen vasthechten'. Daaghjks ziet men zulke verzamelingen van boomen ruslenen de Bahzertw de Misfoura, ieder van welken eenoe* zou zijn om de grootlte deden van Europa etlijke jaren van brandftolle te voorzien. Geene menschlijke kracht toereikende zimde om dezelven weg te ruimen, dient het llijk, door de Rivier afgevoerd, om de boomen aan elkander te verbinden Allengskens worden zij overdekt, en elke overdrooming vergroot niet flechts de lengte en breedte der banken, maar vermeerdert ook de hoogte. In minder dan tien jaren sijn ze met riet en druwellen begroeid en formeeren Uithoeken en Eilanden , die de bedding de? Rivier met geweld doen verlopen. Ten aanzien van de lengte dezer Rivier heeft men in t geheel geene zekerheid. Haar oorfprong is onbekend doch wordt onderdeld, drie durend mijlen van de ze" té z m langs de Rivier gerekend. Dit alleen weet men , dat zi, van Si. Anthonij's waterval met een' helderen woTvSgfaam f 2$ ' en> in vergelijking, naauwer wordt vójr hare vereemging met de Misfoura, wier troebele wateren het benedende gedeelte der Rivier tot Tan tMl* tü£ Tkieü--en' Thands beginne* hare fnelheid, TJ', V\y ^^«-heden haar het majestieufe gl laat der Misfoura te doen aannemen, die eene uitgebreider fcheepvaart gedoogt, en eene lai#r. wijder In die- PvinZrrdan d£ M,"SflfiPoPi is* -?WcheJKiiSedVn viii.deel.mengh.st.no. 8. Aa zijn  370 BESCHRIJVING VAN DE RIVIER DE MISSISIPPI. zijn haar tot op eene uitgeflrektheid van twaalf of dertien ..honderd mijlen opgevaren; en van wegens de diepte des waters, en de breedte der Rivier op dien afffand, fcheen zij nog vele mijlen verder bevaarbaar te zijn. "Van de Misfoura tot genoegzaam tegen over de Ohio is de Westliike oever der Misfifippi (eenige weinige plaatfen uitgezonderd) hoger dan de Oostlijke. Van de Ijzermijn tot aan de Ibberville, is de Oostlijke hoger dan de Westlijke oever, aan welken men geene merkbare rijzing ontdekt tot op den afftand van 750 mijlen. Van de Ibberville tot aan de zee ziet men ter wederzijde geene hoogten, hoewel de Oostlijke oever de hoogfte fchijnt te wezen. Van daar worden de oevers allengskens lager tot aan de monden der Rivier , alwaar zij niet meer dan twee of drie voeten boven de gewone oppervlakte van het water uitfteken. De flibber , welken de jaarlijkfche overltroomingen der Rivier op de belendende kusten agterlaten , mag bij dien van den Nijl vergeleken worden , welke dergelijk eene bemesting neder ploft, en federt onheuchelijken tijd de grondilag was van Egyptes vruchtbaarheid. Wanneer de oevers zullen bearbeid zijn , zoo als de voortreflijkheid des gronds en de gematigdheid van het klimaat verdienen , zal de bevolking die van andere bewoonde ftreken der aarde evenaren. De koophandel, rijkdom en magt van Amerika zal, in volgende tijdperken, afhangen van , en misfehien zich verëenigen bij de Misfifippi. Nog gelijkt deze Rivier naar den Nijl , door de menigte harer monden, allen in eene zee zich ontlastende, die met de Middelandfche zee mag vergeleken worden , welke ten Noorden en Zuiden Europa en Afrika befpoelt, even gelijk de Baai van Mexico Noord- en Zuid-Amerika doet. Ligt konden de kleiner monden der Rivier verdopt worden , door middel der drijvende boomen, met welken de Rivier fteeds bedekt is. Mannen , voor het overige van beproefde kunde , hebben op te losfe gronden aangenomen, dat de fcheepvaart op de Misfifippi, ter oorzake van hare fnelle ftroomen, moeilijker is dan in de daad plaats heeft. Uit de berekeningen van kundige en geoefende Reizigers blijkt, dat m den herfst , wanneer het water laag is , de aflopende ftroom is, als anderhalf of twee mijlen in een uur; en dat meer dan een halfjaar het water op de zelfde hoog- «9  Beschrijving van de rivier de jviissisippi. 371 te blijft. In de lente, wanneer de hoogde overftroomingen invallen, loopt de ftroom viif of zes miilen in een uur. Waarheid is het, dat de vaart naa boven in dat faizoen zeer bezwaarlijk zou vailen; doch nooit was iemand dwaas genoeg om de reize ais dan te ondernemen. Terwijl het water hoog is , worden goederen en voordbrengfels van de binnenlanden ter verzending met den aflopenden ftroom gereed gemaakt. En wanneer het water laag is, zijn de gewasfen dier landen tot rijpheid gekomen. Dit is de gefchikre tijd tot den invoel Met voordeel bedient men zich insgelijks van den keerftroom. Niettegenftaande de vaartuigen, waarvan men zich op de Rivier bedient, eenen trap van volmaaktheid hebben beklommen, die naauwlijks voor verbetering vatbaar fchijnt te wezen, zal, echter, de tijd en de ondervinding ontdekkingen doen, waardoor de vaart hier zoo weinig kostbaar als elders zal worden. Doch dat de Misfifippi aan alle de oogmerken van Koophandel kan beandvvoorden, is tot betogens toe bewezen door de ipoedige voordgangen, die de Franfchen, Duitfchers en anderen alhier"gemaakt hebben. Zij hebben eene hoogte van rijkdom bereikt, nooit voorheen in eenig nieuw land beklommen* en dat alles nog, in weerwil der mismoedigingen van een werkloos en fchraapzuchtig beduur. Verders mag het beweerd worden , dat geen gewest in Noord Amerika , en misfclmn 111 de gehele wereld, de nabuurfehap van de Misfifippi in vruchtbaarheid van den grond en gematigdbeid van lucht evenaart. De landen, ter wederzijden der Rivier gelegen, zijn merkwaardig om de groote verfcheidenheid en voedende kracht der voordbrengfden. Onder begundiging van het klimaat zou men jaarlijks twee oogden Indisch Koorn en Rijst kunnen inzamelen, en met kleine moeite allerlei foort van Koorn teelen. Daarenboven is het timmerhout het fraaille dat men ergens vindt, en het getal van allerlei foorten, ook van vruchtboomen, verbazend groot. Want de nabuurfchap van de Misfifippi levert , met name, de fijulte vruchten, als Druiven , Oranjeappelen, Limoenen en anderen: voords Zijde, Katoen, Sasfafras, Saffraan en Rabarber, Hennip en Vlas, Tabak, welke voor den Brazielfchen niet behoeft onder te doen: van Indigo heeft men hier den ftapel. In één woord , al war in de beste (treken van Europa nik ot zeldzaam is, fchijnt in zulk eene mate aan de MisfiAa a fip.  372 beschrijving van de rivier de missisippi. fippi natuurëigen te zijn , dat Frankrijk , hoewel het voormaals n'aa Louifiana geene andere Heden zond dan afgedankte Soldaten, of perfonen in behoeftige omftandigheden (en dezen nog van bouwmansgereedfchappen flecht voorzien) welhaast in zijne volkplanting een mededinger begon te duchten , vooral in het aankweken van Wijngaarden, ondanks het ftrengfte verbod aan de Kolonisten. Dit niettegenftaande zegepraalden grond en klimaat over alle belemmeringen: en de nieuwe Volksplanters behoefden, aan het einde des oorlogs , in den jare 1762, voor de meeste bewoners van Amerika, in alle de hedendaagfehe verfijningen der weelde, weinig onder te doen. Dat eindlijk de Rivier allerlei foorten van visch overvloedig oplevert, behoeft niet vermeld te worden. korte historie aangaande den oorsprong en de oudheid des brakde wij ns. De gehele Distilleer- of Stookkunst was den Ouden onbekend. Derzelver uitvinding heeft men den Arabieren te danken. Ook noemde men den wijngeest in de Arabifche taal Elixer. Volgends rübens, vond men dien omtrent het einde der zevende Eeuw na Christus geboorte uit; doch volgends anderen waarfchijnlijker eerst in het begin der negende Eeuw. Niet eerder , dan omtrent dien tijd geraakten de Arabifche Artfen nader bekend met de fchriften der Grieken, van welker geneeskundige waarnemingen zij niet alleen met veel zorgvuldigheid menigvuldig gebruik maakten , maar die zij ook verder uitbreidden. Ten tiide van den alöm beroemden avicenna bediende men zich vandeDistilleerkunst,en bijgevolg van de gedistilleerde geesten en wateren nog niet algemeen , zij behoorden toen nog maar onder die artfenijmiddeien, waarvan men niet, dan zeer zelden gebruik maakte. De Brandewijn, fpiritus vini, werd niet te geliik met de Distilleerkunst uitgevonden. Zulks gefchiedde in de dertiende Eeuw der Christliike jaartelling , en vermoedlijk door lullius (*). Eerst in de zestiende Eeuw, begon (*) Raijmundus lullius, op Majorka, een eiland in de Middelandfche zee, geboren, heefc in het laatst der dertiende,  de oorsprong en oudheid des brandewijns. 373 gon het gebruik des Brandewijns algemeoner te worden, en wel allermeest bij de Noordiche volken , die, bij het gantschlijke gebrek des wijns in hunne landen, zich door middel van dezen gemaakten wijn, of Herken drank, tegen de koude zochten te beveiligen. hieronijmus braunschweig, een Straatsburger Arts, befchrijft in zijn Distilleerboek, in den jare 1555 uitgekomen, het Distilleeren , en de kruiden en planten en bloemen , welken daartoe meest bekwaam en nuttig zijn, Zeer om Handig en naauwkeurig, naar gelang der kennis, die men toenmaals daarvan had; hij fpreekt reeds in dat Werk van hei Brandewijnftooken, en heeft tevens het werktuig, waarvan men zich daartoe bediende , uitgeteekend , en daarbij gevoegd. Uit zijn Boek ziet men echter, te gelijk ook, dat die kunst toenmaals nog alleen maar in de eerfte en voornaamfie groote Heden van Europa bekend was, en geoefend werd. Nog voorheen fchreef michaül savonarola, omtrent het midden der vijftiende eeuw, een klein, maar zeldzaam traktaatjen over de wijs, op welke men den Herken drank, inde wandeling gemeenlijk aqua ritcz genaamd , bereidt. Hetzelve werd in den jare 1532, te Hagenau, in den Elfas, op nieuw gedrukt. Intusfchen is dit zeker, dat, nadat deze drank zoo algemeen is geworden, en men de zonderlinge gewoonte aangenomen heeft, om dien voornaamlijk des morgens te drinken, buiten en behalve andere nog vele grootere kwaden en onheilen, naamlijk het dronken - drinken, de bedwelming , en de zinloosheid , inzonderheid ook de dorst bij de menfchen , welken zich van dien drank bedienen, aanmerklijk toegenomen , maar in tegendeel de fpijsverteering aanmerklijk afgenomen is. Want dewijl de bran- de, en het begin der veertiende Eeuw geleefd. Hij was een Wijsgeer, Scheikundige en Geneesheer- Hij heeft zeer vele boeken, en onder anderen ook verfcheidene over Godgeleerde zaken, gefchreven. Hij is door zijne menigvuldige werken zoo beroemd geworden, dat hij sijmphorianus campegius , carolüs bouillus, vincentius mutius, en ailde. ren , tot zijne levensbefchrijvers en loffprekers gekregen heeft. De Keurvorst van den Palts, die in het voorlte der agttiende Eeuw leefde, liet door zijnen Bibliöthekaris, met groote moei. te en kosten, alle de fchriften van lullivs overal opzoeken, om ze vervolgends door saltzingkr uit te gevea^ Aa 3  S74 FRAGMENT ËENER KUNSTREIZË DOOR ITALlë. brandewijn zeer fterk uitdroogt, zoo verliezen de onmatige drinkers en zuipers van dien (terken drank alle natuurlnke en zoo heilzame lappen; en door menigvuldig drinken bevorderen zij nog eenigermate de oplosiinf van die weinige fpijzen, welken zij nuttigen. FRAGMENT EENER KUNSTREIZË DOOR Iï ALlë. Het wijdverlopen jaargetij en andere omfrandighede» drongen mij, om mijne terugreize door Italië te verhaasten. Ik heb dus mijnen wensch, om mij over den toeftand van Litteratuur en kunst in Opper-Italië naauwkeuriger te onderrichten, maar zeer gebreki"- kunnen vervullen. Hetgene ik u daarvan hier nevens mededeele, is al de buit dien ik heb kunnen opdoen. Ik weet niet of u iet van de nieuwe Academia faliana is ter ooren gekomen. Zij beftaat iëdert omtrent twee jaren, en heeft in hare inrichting dat bijzondere, dat zij in geene bijzondere plaats van Italië refideert. Hare medeleden, waaronder zij dc beroemdfte geleerden uit Italië, in alle vakken van Wetenfchap, en velen van de bes^e Kunltenaars telt, zijn door geheel Italië verftrooid. Zij heeft ook buitehlandfche medeleden in Frankrijk, Engeland en Duitschland, wier aantal eerst tot 40 bepaald was, maar die men nu tot ico vermeerderen wil. De tegenwoordige prasfident der Academie is de Graaf vargas , die u wel door zijne letterkundige werken moet bekend wezen. Hij leeft thands te Napels. De Secretaris van de Academie, die hare Correspondentie voert, en de uitgave van hare Jaarboeken bezorgt is de Canonicus SACiiETTi. Ik bezocht hem te Siena, om mij aangaande het oogmerk en de inrichting van de Academie te laten onderrichten , en kort vóór mijn vertrek uit Rome , ontving ik van hem het verëerend diplome van werkend medelid. Het grootfte deel van de twee dagen, die ik te Siena doorbragt, hield mij de befchouwing van de School van Siena bezig, daar ik dezelve tot dien tiid toe alleen zeer gebrekig gekend hadde. Zij heeft hare beste meesterllukken gelukkig, uit den revolutie-ftorm gered, waarfchijnlp omdat.ook in Frankrijk deze School minder bekend is ,  fragment eener kunstreizë door ITALlë. 375 is, dan zij verdient. Ik vond in de Kerken vele voortreflijke fchilderijën van balthazar p e r u z z i , van sodana , casolani en anderen, die in colonet en uitdrukking de werken der oudere Florentijnen van den zeilden tijd verre overtreffen. Met beccafumi en vanni nemen ook de manieristen van deze School een begin , en lager af vindt men in dezelve niets goeds meer. De beroemde madonna van guido di siena van 1221, waarmede die van Siena den Florentijnen de verdienden van hunnen cimabue , in opzicht tot de wederherltellmg van de Schilderkunst, betwisten, zag ik deze reize niet; want de kerk van St. Dominico, waar zij pleeg te hangen, is door de laatfte aardbeving verwoest, en de fchilderijën uit dezelve zijn op eene plaats gebragt, die toen juist gefloten was. De fchilderijën, die pin t u ric chi o en raphael d'urbino in zijne vroege jeugd, in de zaal van de Bibliotheek bij de Domkerk, vervaardigd hebben , waren mij van meer belang dan de gefigureerde grond van den Dom van beccafumi. Wanneer men werken van pinturicchio, die hij alleen vervaardigd heeft,met de-zen vergelijkt, dan erkent men den geest van raphael daarin onlochenbaar. Bezienswaardig zijn ook de galerijën spannocchi en saracini, die insgelijks vele goede Hukken van Senefifche meesters, nevens vele uitmuntende werken van andere Scholen bevatten. Te Livorno beftonden de grootfte merkwaardigheden voor mij, in de Bibliotheek van den geleerden gaetano poggiali , en haar bezitter zeiven. Deze is medelid van de Florentijnfche Academie, en een der ijverigfte Cruscanti. Zijne eenige bezigheid is, door de naauwkeiingst mooglijke en elegante uitgaven derClaslifche en der Vaderlandfche Litteratuur, den glans en roem van dezelve te verhogen. Tot dat einde heeft hij elke week twee dagen , tot het vergelijken van handfehriften en oude uitgaven gefchikt, waartoe hij vier medehelpers heeft. Pocgiau's Bibliotheek, die omtrent 10,000 Boekdelen vervat, heeft in volkomen, heid, zoowel van oude en zeldzame als van nieuwe en fchone uitgaven vanItaliaanfcheSchrijvers, geen wederga. Daar wordt geen boek in gevonden, dat zich niet, of door zeldzaamheid, of door naauwkeurigheid , of anders door typographifche verdienfte onderfcheidt. Hoe weinig haar tót volftaudigheid ontbreekt , toont de Catalogus van boeken, die in dezelve nog gemist worden, en waarAa 4 van  3?6 fRAGMËNT EENER KUNSTREIZË DOOR ITAI.lë. van het aantal nog omtrent 800 bedraagt. Hij bezit boven dat eene aanzienlijke verzameling van handfchrifren, die met de Quattrocentisteu en eerfte uitgaven eene kamer vullen, onder welken hij mij, als de kroon der verzameling, eenen Codex van dan te , op pergament gelchreven vertoonde, die hij voor eenen der oudilen, en voor omtrent gelijktijdig met den Dichter hield. Poggiali is van voornemen, dezen Codex, die eene menigte afwijkende en merkwaardige lezingen heeft , die vele donkerheden in dante zouden ophelderen, teffensmet den Commentarij dien hij op zijnen rand heeft, naauvvkeurig te laten afdrukken. Zoo eenjg als de Bibliotheek van poggiali is, zmi ook thands wel zijne Bibliógraphifche kundigheden, die hu zich door dertig jaren ftudeeren en verzamelen verkregen heeft. Hij gaf te kennen, dat hij 'er niet vreemd van was om met den tijd eene Bibliögraphie der Italiaanfclie Litteratuur uit te geven. Daardoor zouden de werken van haijms en ze no groote verbeteringen erlangen. Poggiali verzamelt reeds federt jaren, in verbinding met vier andere leden van de Florentijnfche Academie, bouwItorfen tot eene nieuwe uitgave van den grooten dezionario della crusca, en toonde mij een geheele kas vol papieren, welken de fpoliën die tot dit oogmerk, uit eene menigte van oude en nieuwe Autheurs gemaakt waren, vervatte. Wanneer deze nieuwe uitgave verfchijuen zal, wist hij zelf niet te bepalen. Hij zeide, dat de onhandigheden in Italië thands te ongumlig zijn, 0111 werken van grooten omvang en hoogen prijs te ondernemen. niettegenftaande hij wel geloofde, dat de algemeen °-eI voelde behoefte aan zulk eene onderneming, hem veel aftrek zoude bezorgen. De Parnasfo Italiano in 50 banden, die te Livorno, onder den naam van Luano reeds vóór 12 jaren is uitgekomen, in zak formaat; gelijk de Novelheri Italiani in 25 banden in Octavo, en de uitgave der Werken van machiavelli in 6 Octavo banden, te famen in den winkel van tommaso masi , waarvan hem twee deelen toebehoren, gedrukt, en meer anderen met veel elegantie aldaar gedrukte werken, van oude Italianen, zijn allen door den zelfden poggiali uitgegeven en behoren onder de naauwkeurigfte uitgaven. Van machiavelli die zyn geliefde Schrijver is, zeide hij mij, dat hij nog eene prachtige uitgave wilde leveren, die aan geene andere van oiooT of biduwi zoude agierflaan, en dan wilde hij vrolijk fterven. De  FRAGMENT EENER KUNSTJ E1ZE DOOR ÏTALlë. 377 De indruk, welken de Dom van Siena nevens het Baptisterium en de hangende toren, op de afgelegene eenzame plaats, verwekken, daar men maar zelden een menschlijk wezen ziet wandelen, is zonderling en éénig. Men fchijnt in eene andere eeuw of bij eene Oosterfche natie overgezet, zoo zeldzaam werkt deze vertoning op het gevoel. Het bedrog werd nog verflerkt, door 10 of 11 lastdragende kameelen, die juist op dat oogenblik voorbij kwamen, toen wij uit den Dom kwamen, om in het Baptisterium te gaan, en die ik hier niet verwacht hadde. Een klein uur van Siena, heeft men eene Colonie van deze dieren opgericht, men bedient zich van dezelven tot last dragen, en zij planten daar voord. In den Dom van Siena vond ik, onder de menigte van groote fchilderijën , die zijne wanden fieren, maar ééne goede van perin del vaga. Alle de overigen verdienen geene opmerking. Van den Arottijner Bcnvenuti te Rome zal men aldaar in kort een goed ftuk ontvangen. De Boekhandel en Drukkerij van het Typographifche gezelfchap te Pifa , zijn een nog jong , maar zoo het fchijnt gelukkig , voordgaand Inftitut. De Werken , die daar gedrukt worden , onderfcheiden zich door fraaiheid van letter , fchoonheid van papier en naauwkeurigheid van druk. Tot bewijs kan ik mij op de nieuwe uitgave van de Werken van cesarotti beroepen, die, toen ik daar was , tot het negende Deel gevorderd waren. Het tiende zal de twee Redevoeringen van den Schrijver, die tot hiertoe nog ongedrukt waren , vervatten. Rosini een jong geleerde, die opziener van dit inftitut is, gaf -mij daarvan de eerfte bladen. De Redevoeringen zijn elegant , en met zeer vele welfprekendheid opgefteld. Buiten kijf is cesarotti, onder de levende Schrijvers van Italië, een der geestigften en van den meesten fmaak,en daarbij van meer foliditeit dan bettjnelli. De Sociëteit heeft eene prachtüitgave der vier eerlte Clasfifche Dichters van Italië, dante, petrarcha, ariosto en tasso, in klein Folio aangekondigd. Het aantal der fubferibenten is bereids voltallig, daar de druk zelf, die met dante beginnen moet, nog niet aangevangen is. Ondertusfchen zag ik een blad, dat tot eene proef gedrukt was. Druk en papier waren zeer fchoon , maar het formaat kwam mij, naar ziine breedte, te lang yoor. Ieder baud (en 'er zullen XII komen) zal drie Aa 5 Ze-  378 fragment eener kunstreizë door ITALlé'. Zechinen kosten. 'Er wordt een fraai pourfrait van eiken Autheur, van de gravure van morghen, bijgevoegd Het wordt de mode den naam van eiken Infchrijver °op den tijtel van zijn Exemplaar te drukken. Zoo heeft men deze uitgave ook aangekondigd. Uit de zelfde Drukkerij ver chijnt ook een letterkundig tijdblad, dat zelden oordeelt wanneer het met prijzen kan, maaralleen aankondigt en uittrekfels levert. Het grootfte deel der aangekondigde Werken is uitheemsch, vooral Fransch. hetwelke m Italië het hoogfte woord voert. De Italianen brengen zoo weinig eigen werk te markt, dat geen periödisch gefchnft daarvan alleen beffaan kan. _ Te Florence kon ik maar vier dagen vertoeven en vier maanden zouden naatnvlijks genoeg geweest zijn om al het aanmerklijke, met behoorlijke opmerkzaamheid te zien. Ik bepaalde mij dus tot het voortreflijkfte en tot de beste kundenaars die daar thands leeven. Het Paleis Pitti is naauwlijks de moeite waardig dat men het ga zien. De Franfchen hebben 'er in de zestig ftukkfn uit weggenomen. Wat 'er nu nog overblijft, kan men ongezien laten. In de galerij ontbreekt alleen de Mediceefche Venus, anders in het geheel niets. De twee ftatuën uit de lamihe van niobe, de tweede dochter en de dood liggende zoon , die naa Palermo gevlucht en onlangs van daar waren te rug gekeerd, met andere (lukken, hadden weder de oude plaats. De Steenfnijder santareui, een Romein, die federt tien jaren te Florence leeft, is de bekwaamde kunftenaar in zijn vak. Hij boetzeert ook pourtraiten in wasch en Medaillon , en zijn geluk in het treden heeft hem geduurende den oorlog groot voordeel bezorgd. Hij is ook Wiskundenaar. Zijne werkplaats , die van zijne uitvinding is, is zoo beknopt ingericht, dat zy lof verdient. Bij fabres eenen voornamen kwekeling van de Davidiche School, zag ik een voltooid Historieftuk , Uit alfieris tragedie, saul,die dezen Koning uirbeeldt, zoo als hij van zijn geweten gepijnigd wordt. Ik heb bij geenen nieuwen meester eene alleszins zoo volmaakte uitvoering, en eene zoo meesterlijke behandeling vanpcnfeel en verwe gezien, maar dit is ook al het goede , dat men van hem zeggen kan. De compoiitie is te famengedeld, de handeling theatraal, de uitdrukking overdreven, en de ftijl heeft de gewone gebreken van de FranIche School. Eenige fchoone pourtraiten zag ik nog bij dé-  fragment eener KUNSTREIZË DOOR ITALlë. 379 dezen Kunftenaar. Hier komt hem ziine groote Mechanifche verdientte, en de kunst om de ftof der voorwerpen fchoon uit te drukken uitnemend te pas. Het waren pourtraiten van den Franfchen Generaal clarke, die te Florence gebiedt, en van de Koningin van Hetruriën, agida, bij uitnemendheid welgelijkend. — Eene andere Franfche Kunftenaar, desmarez verdient ook de opmerking van eenen Reiziger. Hij behoort ook tot de Franfche School, maar men kan geen grooter contrast uitdenken, dan tusfchen hem en fa bres, en het is ïntresfant genen onmidlijk na dezen te zien. Fabr.es heeft noch vinding, noch vuur; zijne geheele kunst is — kunst, maar werktuiglijke kunst, en hij {treeft alleen naa het nette envolkomene, waarmede hij de oogen betovert. Desmarez heeft talent van vinding, vuur en kracht , hij bemint ernftige, pathetifche, en tragiiche voorllellingen, en zijn coloriet is gefchikt naar den ernst van zijne voorwerpen, maar ruuw, onwaar, onharmonisch en meer onaangenaam dan aangenaam voor liet oo3  cf de oudste dichters der noordsche volken, 409 bijna ontelbare foorten van oude verzen of rijmen , alhoewel men 'er doorgaands maar honderd zes en dertig foorten optelt, onder dezelven is vooral die foort aanmerkenswaardig, waarin een zekere klank van een woord zestienmaal wordt herhaald- De Skalden gebruikten daarenboven in hunne liederen geene lage taal, door uitheemfche woorden ontfierd , of gemeene ftraatwoorden , d neen! zij gebruikten zeer zuivere, uitgezochte en de oudde woorden, dit noemden zij Afamal, dat is, het Afiatifche, welken zij geloofden, dat odin, die de (lichter en leidsman der Noordfche Volkplantingen , volgends hunne gedachten , geweest was, had ingevoerde*)- Sommige Skalden zongen nooit dan wanneer zij eerst hunne gezangen overdacht hadden, anderen daarentegen waren zeer bekwaam in het maken van liederen voor de vuist. In de meesten vond men eene geestdrift en aanfporing tot de Dichtkunst zichtbaar doorftralen , welken men eene Dichterlijke verrukking zou kunnen noemen ; en deze droeg bij de oude Skalden den naam van Skalvyngl, dat is: Dichterlijke geestdrift, verrukking of ingeesting (f). Zweeden, Deenemarken en Noorwegen was het vruchtbare Vaderland van deze voortreflijke Dichters , gelijk wij zien uit de naamlijst der voornaamfte Skalden, volgends derzelver afkomst en Vaderland opgemaakt , en uit een Handfchrift op pergament door olaus wormius (O in het licht gegeven ; doch IJsland heeft de voortreflijkfte Skalden voordgebragt , alhoewel de trotfche Grieken dwaaslijk geloofden, dat de Ijslanders niet anders dan flechthoofden en weetnieten waren; het oordeel van saxo gramma ticos is hieromtrent veel verftandiger (*)•, Be- „ dat zelfs de allergrootlte Dichter moeite heeft, om dien „ knoop los te maken." (*) Olavius. I. c. stephanius, pag. 14. (t) Loccenius en olavius ter aaugeh. pl» (§) In Adpendice ad Literaturam Danicam , pag. 242. vergeleken sibbern Bibliotheca Histor. Danica Cap. I. Seft. 1. J 5. s chef f er in Suecia Literata , pag. 2. In Praf. Hist. Danica ad Andream Archiepifc. Lundenjem, pag. 2. „ Wij moeten de vlijt der Ijslanders niet ftil. ,, zwijgende voorbij gaan, die, fchoon zij, wegens de natuur„ lijke onvruchtbaarheid van den grond, alle voedfel der over„ daad moeten misfen, de pligten eener onafgebrokene fober» C c 5 ,, held  4I(5 PROEVE OVER DE SKALDEN, Behalve den deugdzamen inborst en de voortreflijkheid der Dichtkunst, zoo waren de Skalden in groote achting en aanzien in de Noordfche Rijken. Zij leefden aan de hoven der Koningen niet als rijmelaars en klapachtige hofnarren , die door laffe rijmen bij alle voorkomende zaken een fchaterend gelach zochten te verwekken , en ieder eenen ongezouten de waarheid te zeggen, gelijk thands de fmaak aan het Hof medebrengt; maar zij muntten onder de hovelingen uit als Raadsmannen , en Leeraars der Hofraden (*j: en zij werden met eer en gefchenken overladen. Zij woonden ook altijd de gastmalen der Koningen en Grooten bij, doch niet om daar als tafelschuimers ts verfchiinen, of om lekker en tevens gulzig te eeten (f), maar door hunne, met eene luide ftem opgezegde gedichten , ., heid behartigen, en gewoon zijn, om de oogenblikken van „ hun leven te belleden aan de kennis van uitlandfche werken ,, en kunften, en dus hun gebrek door hun verftand te vergoe„ den. Hun grootfte wellust beftaat daarin, dat zij de daden „ der volken leeren kennen en in hun geheugen prenten; ja! „ zij achten hetgeeneu minderen roem, om te fpreken over de „ deugden van anderen, aan hunne eigene te verhalen en op te „ tellen." — _ De anders zeer kwaadfprekende joseph scaliger zegt in Emend. tetnp. pag. 156. zeer juist en wel. „ De Chaldeè'rs en het Oosten hebben de wijsheid niet alleen bezeten; de Westerfehe en Noordfche volken waren ook re» , delijke f'chepfelen." C) Chronicou Regum Norvagiee in vita h ar aldi pulchrico;ni Regis* „ De Koning vereerde onder alle zijne Hovelin„ gen het allermeest de Skalden, die de aanzienlijkfte plaatfen „ befloegen op de tweede bank. Op de eerfte plaats zat a u,, dun illskiaeld; hij was de oudfte van allen, en was „ de Dichter geweest van haldan den zwarten, den Vader „ van harald, den fchoonhairigen Koning. Naast dezen „ zat thorbiorn hornklofe, dan olver hnufa, ,, nevens wien de Bard, die den bijnaam van den witten en „ dapperen droeg, geplaatst was." (f) De Skald starcather, de oudfte van allen, en van geboorte een Zweed, verzette zich met onverfchrokken moed zoo fterk tegen de weelde en wellusten aan het zeer bedorven Hof van ingell, den Koning van Denemarken, dat hij durfde zingen in saxonis Histor. Danic/e, Lib. VII. pag. 116. „ Ik kom niet hier, om mijne keel met lekkernijen te ftrelen, „ neen ik tracht deze fchandvlek uit te roeien ; ik zorg niet „ voor fnoden wellust, noch zoek de vreugde van een gemest ligchaam."  OF DE OUDSTE DICHTERS DER NOORDSCHE VOLKEN. 4II ten , onder de maaltijd, voedfel voer het hart te verschaffen (*)» en den gasten te herinneren, dat zij niet lééfden, om te eeten , maar aten om te leeven , en dat zij het geluk en den roem van het Vaderland moesten vermeerderen en bevorderen door fchoone en voortreflijke daden. Zij waren ook de onaffcheidbare medgezellen der Koningen in de oorlogen en veldflagen, deels om hetgene 'er moest gedaan worden, op te zingen , of om zeiven , hetgene zij bezongen, ten uitvoer te brengen Cf); deels: onTde harten der ftrijderen door eene vrolijke toejuiching tot den ftrijd aan te vuuren (§). Men moet hier ook aanmerken, dat de Gedichten der Skalden door het geheugen en niet in fchrift werden overgeleverd C), en dat men eindlijk eene verzameling van de- (*} Jon. magnus in Pr af. Histor. Suee. Cap. 8. „ Se„ dert het begin van het Rijk der Gothen was de begeerte naar roem en lof bij de inwoners allerfterkst. Zij zorgden daarom, om de voortreflijke daden hunner Voorvaderen in ,, hunne Vaderlaudfche taal in dichtmaat te brengen, en om de,, zelven bij de Gastmalen dikwijls op te zingen, om de jeugd ,, tot dapperheid en deugd aan te moedigen." (•f) Thomas bartholinus de jongere geeft ons uit snorro sturisus ms eenen brok van zulk een gezang, waar'ïn de helden tot den ftrijd werden aangemoedigd. Antiq. Danic. de caufis content ta a Danis adhuc gen tilt bus mortis. Lib. L Cap. 10. pag. 179. „ Dappere harus! Schutter „ rolfo! edele mannen, die nimmer vlugt! ik moedig u niet „ aan om wijn te drinken , noch om met de maagden aange„ name gefprekken te voeren; neen! ik moedig u aan, om „ eenen harden ftrijd thands te ftrijden." Vergeleken locgenius Antiq. Sueo-Gotk. Lib. II. Cap. 21. (§) Saxo gr ammmaticus, Lib. VIII. pag. 143. („) Olaus eudbeck in morhofs, Unterricht vonder Beutfchen Sprache und Poep. Part. 11. Cap. 6. pag. 29r. ,, De gedichten der Germanen , waarvan tacitüs melding ,, maakt, zijn geheel verloren; wij zullen echter eenige hon„ derden uit onze oude overblijffels, indien het noodzaaklijk „ mogt zijn, zoeken op te delven; doch van die gedichten , „welken ottofredus en taubmann in het licht heb„ ben gegeven, kunnen wij 'er wel tienduizend aan den dag „ brengen. Zie Kempe Vifer of de Heldendichten , waarin „ de groote daden, de tweeftrijden , de gevechten en ver. „ richtingen der Koningen en oude Helden, die in Denemar„ken beroemd geweest zijn, worden verhaald. Andreas „ VEI-  4l6 NAT.- AARDR.- EN STAATK. BESCHRIJVING de warme weêrsgefteltenis, zelden zonder zweet. De ananasfen, citroenen, china'sappelen, en andere verkoelende vruchten, worden alle morgen frisch geplukt, en overal in de fteden te koop gebragt. Terwijl in Duitschland en vele andere Noordlijke landen van Europa, omtrent dezen tijd des jaars, velden, beemden, tuinen en boomen met fneeuw bedekt zijn, heerscht op dit Eiland een altoosdurende zomer. Jamaika kan ook daarom een aardsch Paradijs genaamd worden, dewijl hier, gelijk in den ftaat der onfchuld, de kinderen, tot zekere jaren, geheel naakt, en het grootfte gedeelte der inwoners op het land genoegzaam naakt gaan. Behalve de bovengenoemde overheerlijke vruchten des lands, beftaan de voornaamfte voordbrengfelen des Eilands in koffij, fuiker, kakau, daar chokolaad van gemaakt wordt; voords in tabak, indigo, boomwol, roden peper, gengber; ook groeit 'er het fijne en fchone mahoganij, of mahonij- en manchinil-hout, daar de fraailte en netfte huisfieraden van bereid worden. De ongemeen nuttige en voordeelige kokosboom groeit 'er welig en in groote menigte. Hij ziet 'er bijkans zoo uit als eert palmboom. De kokosboom draagt noten, die nagenoeg als kauwoerden of kalebasfen gevormd zijn. De binnenfte kern of fteen dezer noot bevat een glas vol witachtig water, naar amandelmelk zwemende, hetwelke de inwoners des Eilands, als eene groote lekkernij, als eene delikates, met graagte drinken; doch welks fmaak mij met behagen wil. Hier groeit mede in overvloed de plant, daar het fmaaklijke Westïndisch brood, kasfave genaamd, van toebereid wordt. Als eene bijzondere merkwaardigheid heeft men mij van deze plant verhaald, dat zy, raauw gegeten zijnde, vergiftig is, maar bereid zijnde, een goed en gezond voedfel uitlevert. Verder kweekt men hier vele kruiden en gewasfen aan, die van den uitnemendflen dienst in de Artfenijkunde zijn;onder anderen trekt men van dit Eiland zeer veel falfaparilla. Het geheele Eiland Jamaika is omtrent honderd en veertig Engelfche mülen lang, en zestig zulke mijlen breed. Het is vol hoge fteile bergen, welken zich bijzonder langs den zeekant, aanmerklijk verheffen. Ondertusfchen ontbreekt het in het midden des lands geenszins aan uitgeftrekte vruchtbare vlakten. De fchuinfche zijden der bergen zijn met koffijbomen, ea andere nuttige heester- en  420 NAT.- AARDR.- EN STAATK. BESCHRIJV.V. JAMAIKA» latten, die van blanke vaders en zwarte moeders afdammen, vindt men fbmmigen , die eene voortreflijke geftalte hebben; maar hunne aangezichten of gelaatstrekken behagen ons niet. In Bloeimaand en Wijnmaand, en dus in de Lente en op den Herfst, regent het, zegt men , dikwijls zeer aanhoudend, en op die tijden zouden 'er fomtijds tevens ook vreeslijke hagelflormen , met donder en blikfem, mede voorvallen. Alle middagen komt 'er een wind uit zee op, die, regelmatig, omtrent middernacht in eenen landwind verandert. Zonder deze geregelde winden, zou men het hier bezwaarlijk kunnen uithouden. De inwoners noemen deze winden, met een fpreekwoord, den IVest-Indifchen Doctor. Wanneer zij niet menigvuldig genoeg Waaiën , veroorzaakt zulks kwaadaardige befmetlijke ziekten, waaraan vele menfchen , en wel, meerendeels, plotslijk fterven. Het ftaat ons anders hier zeer wel aan, indien het maar zoo fehriklijk heet, en dan ook zoo duur niet ware. Omtrent Kerstijd heeft men hier de fchoonfte , overheerlijklte rijpe vruchten in overvloed, en de beste verfche keukengroente in foorten, welken men in de meeste gewesten van Europa niet eerder, dan in Zomer- en Hooimaand heeft. Op de groenmarkten ziet men de voortreflijklte jonge peulen of fuikerërwten, jonge dopërwten, witte en geele rapen , geele en witte wortelen, komkommers , kropfalade , endivie, fnij-en tuinbonen, aardappelen, ijams, enz. De ijams zijn ook eene foort van aardappelen ,maar veel grooter, doorgaands negen of tien ponden zwaar. Nog is 'er eene andere foort van aardappelen, plaintim genaamd, welken veel van de Negers in plaats van brood gegeten worden. Behalve dezen, vindt riten hier nog vele tuinvruchten , die elders onbekend zijn. D; luxe is hier zoo fterk, als op eene plaats in de wereld. Voor minder dan een dukaat, kan men hier niet ligtlijk een middagmaal doen. Alle levensmiddelen , behalve fuiker en koffij, zijn hoog in prijs. FR A S-  FRAGMENT EENER KUNSTREIZË DOOR ITALlë. 4*1 FRAGMENT EENER KUNSTREIZË DOOR ITALlë. (Fervolg en Ski van Bladz. 380.) Toen wij op de hoogte van den Appenijn, in Scaricalasfini, de grenzen van de Italiaanfche Republiek betraden , begon ons ongemak met de Commiefen. In het Roomfche en Toskaanfche gebied, was ons van wegen onze pasfen en koffers weinig moeite aangedaan : maar in de Republiek gedroeg men zich met eene zoo wantrouwige omflagtige geftrengheid, jegens ons, dat wij 'er, in weêrwil van al het ongemak, dat wij 'er door moesten lijden, dikwijls om lagchen moesten. Ik had eene partij boeken in een koffer, en verwachtte niets minder, dail dat men dezelven zou aanvechten, maar zij waren oorzaak van duizend plagerijën, van onze inkomst in de Republiek tot aan onzen uitgang. Zoo ras men boeken in mijn koffer vond, verklaarde men mij, dat dezelven tot Bologna moesten verzegeld worden, want dat anders geene boeken mogten inkomen, maar dat men dezelven aldaar, narevifie , kon te rug krijgen. Toen ik daar het mijne tegen inbragt , kreeg ik zeer naiv ten andwoord , „ dat het „ wezen moest , want dat zij nog meer vrees hadden voor boeken, dan zeli's de Paus." Te Bologna werden mijne boeken , in weêrwil van alle protesten, voor koopmans goederen verklaard, en ik moest te Bologna, Parma en Milaan het tranfito daarvoor betalen. Ik was geduurende dezen gehelen tijd geen meester van mijn koffer, wantin alle fteden , die wij doorkwamen, moest het op het posthuis blijven. Over het geheel fchenen in deze voortreflijke Republiek alle inrichtingen , betreklijk Reizigers, op vexatiën en geldafperfingen uitte komen. Onder anderen moest, hetgene ik nergens gevonden had, de Reiziger ook eiken avond de politieceêl, waarop de waard deszelfs naam fchrijft, tweemaal bètalen, en dit zelfs in alleen liggende herbergen op het land, waar geen politie in de nabuurfchap gevonden wordt, en daar de Reiziger reeds ver weg is, eer de ceèl de politie kan genaken. Deze inrichting kostte ons, geduurende onze reis door de Republiek, eiken avond vier en twinDd 3 tig  fragment eener KUNSTREIZË door ITALlë. 403 nuften van zijne vriendelijkheid goed gebruik te maken. Zijne pronkuitgaven van de Latijnfcbe Clasfifche Schrijvers zijn minder geacht, dan de Italiaanlche, om dat ze minder correct zijn. Zoo heelt didot in zijnen viroilius eene menigte van fouten aangewezen, die ten deele van belang zijn. Onder de Italiaanlche drukken zijn vooral de werken van tasso, Amintas , en het ver. lost Jerufalem , achtenswaardig , wier uitgave door den Abate se rass i bezorgd is. Ook verdient zijn pktrarcna dien lof. -Maar zijn dante door dionisi van verona wordt minder gerekend dan de Roomfche uitgave van lombard 1. M. dionisi was mooglijk meer gefchikt dan iemand anders, om eenen hoogstnaauwkeurigen tekst van de Divina Commedia te leveren, want hij heeft omtrent dertig jaren van zijn leven , eenig in hetbeftuderen van dante' doorgebragt, en daar is geen bekende codex in Italië, geene vroege of zeldzame uitgave, die hij niet vergeleken heeft, en waarin hij geene onderfcheidene lezingen gevonden heeft. Maar in plaats van de eene of andere der beste uitgaven ten gronde te leggen, en dan niet fcherpe oordeelkunde de beste lezing te kiezen, heeft hij uit alles naar zijn goeddunken eene lezing gemaakt, en eenen tekst van dante geleverd, die geen ander gezag heeft, dan de fmaak van monsignor dionisi, dien zeker niemand voor echt zal houden. Geheel anders heeft p. lombardi gedaan. Hij heeft ook agttien jaren aan dante bedeed, en de uitgave der Nidobeatina ten gronde gelegd , en hij geeft van alles wat hij verwerpt of aanneemt zijne reden. Bodoni's dante is daarom minder getrokken, daar zijn tasso en petrarcha bijna zijn uitverkocht. De twee Statue Equestri van de Hertogen alexander en ranieri farneze, op de plaats te Piacenza, behoren, in weêrwil van alles wat een zuivere fmaak tegen den dijl mag inbrengen , tot de beste nieuwe Kunstwerken van deze foort. Hoe meer men Milaan nadert, hoe zandiger de weg wordt, maar ook hoe levendiger, en hoe beter de culture van den grond. Die hier nog voetltappen van den oorlog zien wilde, moest wel fcherpe oogen hebben. Dat zij nog gevoeld worden , hoorde ik van verfcheidenen. De Landman gevoelt ze en de Stedeling. Doch het zichtbaar verbreide welvaren, en de industrie van het volk toD d 4 nen  424 fragment eener kunstreizë DOOR ITALIe. nen duidlijk, dat dit gevoel in eenige vredejaren ras verdwijnen zal, wanneer de moeder Republiek niet fteeds nieuwe bloedzuigers uitzende. Milaan is thands de levendigfte ftad van Italië, en zo 'er al in het volkrijke Napels meer geraas en beweging is , zoo is hier evenwel meer nuttige werkzaamheid. De groote weelde , die thands in Milaan heerschr, toont klaar, dat een kleiner aantal ,ten koste van het grootere wél leeft. Ondertusfchen is 'er evenwel geene ellende zichtbaar, en bij de hoge prijzen der levensmiddelen, is 'er veel gelds in omloop. Men kan te Milaan naauwlijks nog gewaar wor* den , dat men in Italië is , zoo zeer is daar alles vérfranscht, zelfs het Dialect: van Milaan klinkt, den genen die uit beneden Italië komt, als een Fransch pat )is. De groote fieen des aanfloots voor de Italia'anen, die gaarn meer van de-Duitfche litteratuur wilden weten, is de Hoogduitfche taal; zoo lange deze buiten 's lands niet in fcholen geleerd wordt, zal geen vreemdeling dezelve grondig leeren verdaan. Over het geheel heerscht in Milaan , in het hoofd van jonge geleerden eene verwarring en gisting , waarvan men zich geen denkbeeld kan maken. Maar het kan tot eene weldadige crifis niet met hen komen , zoo lang zij van hunne nabuuren aan de Seine het licht ontvangen moeten, dat hen verlichten zal. De bekende Dichter monti, die door zijne Basfevilliade zoo veel opziens in Italië gemaakt heeft, is Leftor in de fraaië wetenfchappen aan de Akademie Le Bocra. Bossi , een jong kunftenaar van vijf en twintig jaren , is Diredtor van de Kunst-akademie, in weêrwil van zijne jonge jaren , en bekleedt dezen post met waardigheid. Hij is een kunftenaar van zeldzaam talent, en even zoo zeldzame zielsvorming. Hij heeft reeds veel aan de Akademie verbeterd, en hoopt'er door melzi's bijftand, wiens vertrouwen hij bezit, nog meer aan te doen. De Clasfe der Ornamentisten en Decorateurs , gelijk de handwerkers over het geheel, die vrijë en architectonifche verfieringen teekenen, is door de onderrichting en het voorbeeld van albertolli, den bekwaamden kunftenaar in dit vak in geheel Italië , uitnemend verbeterd. Men kan niets fierlijkers, zuiverers of in beter fmaak zien, dan de handteekeningen en vindingen van dezen kunflenaar, waarin hij de antieke verfieringen met verftand en fmaak weet te ge-  fragment EENER KUNSTREIZË door ITALlë. 42$ gebruiken, en die ook ten deele door drie banden zijner 111 koper gebragte verfieringen bekend zijn. Het ontbrak mij aan tijd om de uitvoeringen in ftucco, die in verfcheidene paleizen voor handen zijn, te zien. Appiani is pok; een best Pourtraitfchilder, en wordt voor de beste in zijn vak in Italië gehouden, en verdient dat, zonder dat_ men hem daarom met de oude groote Pourtraitfchilders van Italië behoeft te vergelijken. Onze moderne kunst heeft haar eigendomlijk charakter en haar eigen flandpunt , waariiit men haar moet beöordeelen. Titiaan , rafael, durer en hol. bein zijn van onze hedendaagfehe fchilders even zoo ver af, en onbereikbaar als de antieken voor de beeldhouwers. Men moet het moderne eerst onderling vergelijken , om deszelfs relative waarde als modern te bepalen. De andere werken zijn , gelijk de Clasfifche regel, de maatftok eener onbereikbare voortreflijkheid , welken eenigermate nabij te komen, reeds hoge roem voor de nieuwere kunftenaars is. Een nieuw kunstfuik heeft reeds eene befliste waarde , wanneer het maar , door zijnen geest en llijl, aan de ouden herinnert, wanneer het maar fporen van de geestverwantfehap van dien nieuweren , met de ouden aanwijst. Ik zag Pourtraiten bij appiani, die charakter, gelijkheid, en veel natuur en gratie, in de ftelling hadden. Zijn koloriet is bekoorlijk , zonder waar te zijn , meer teder dan krachtig. Vooral beviel mij zijne gemaklijke en tevens zuivere behandeling der bijzaken , waardoor zij veronachtzaamd fchijnen , zonder het te zijn. Ze zijn alleen aan de hoofdzaak ondergefchikt. In het historifche vak heeft de kunftenaar zichzelven ook beproefd, maar bezwaarlijk zal hij daarin ooit grooten roem bij kenners behalen. Hij is niet zonder talent van vinding , maar zijne compofitie en teekening heeft gebrek aan ftijl: en zijne figuren aan charakter. De kunftenaar bezit een fchoon Mariabeeld, dat men aan leonardo da vinci toefclirijft, waarop hij eenen zeer hogen prijs (telt; bij nader onderzoek kon het toch wel blijken, maar een lui n i te wezen, enz. Dd 5 een  426 een zevental schrandere zetten. een zevental schrandere zetten. Zeker iemand bezocht eens een man , dien hij nog niet kende. Hij Mond zeer verlegen, wat hij met hem fpreken zou , en , onder anderen, vroes hij hem ook: „ Leeft dan uw zalige Heer Vader nog? " 'Er is toch niet veel op het menschlijke leven te re„ kenen," zeide eens iemand. „ Heden gaat men ge„ zond naa bed, en morgen ftaat men dood wederom » °i>-" Iemand zond eens met eenen zekeren Heer goed ve lb aan zijnen vriend eenen brief, waarin hij hem gefchreven had: „ Zo mijn Heer goedveld, wegens al te „ gmote haast, dezen brief niet in eigen perfoon bij ,, u mogt kunnen afgeven , zoo zend flechts naa dc „ Herberg: Den Gouden Arend, om denzelven af te ha„ len." - Iemand had eens zulk eenen onbeleefden brief gekregen , dat hij daarover zeer verdrietig was. Daarom fchreef hij aan den zender te rug: „ Als gij mij wederom zulk ,, eenen onbeleefden brief zendt, zal ik denzelven onöp,, gebroken te rug zenden." Na eene afwezigheid van eenige jaren , kwam zeker iemand in zijn Vaderland te rug. Hij bezocht allen, die hij voorheen gekend had. In zeker huis verwonderde hij zich over de oudfte Dochter. ,, Ei," zeide hij, „ ik ,, zou u haast niet meer hebben gekend. Ik dacht, dat ,1 Mejuffer voorheen grooter ware geweest!" 'Er werd eens iemand in een gezelfchap gevraagd, welk een ding het zout toch eigenlijk was. Zonder zich te bedenken, andwoordde hij: „ Het is de kruiderij, die „ de fpijze bederft, als men ze daar niet bij doet. Een reiziger kwam in eene koopftad, waar men vele fmulpartijën hield. Daar hij in die ftad vele vrienden had, zoo ging hij bijkans daaglijks te gast. — Hij meldde aan eenen zijner vrienden in zijn Vaderland, hee hij het m  TWEE ONGELIJKE BROEDERS. 427 in die flad had. In den brief, welken hij dien vriend deswege zond , fchreef hii: ,, Als ik hier nog lang leef, zal ik fpoedig fterven." — TWEE ONGELIJKE li HOEDERS. Voorbeelden van ongelijk gezinde Broeders, zijn wel zoo zeldzaam niet, dat zij zouden verdienen, als iet ongewoons , in gedachtenis bewaard te blijven. Evenwel, wanneer het onderfcheid, aan den eenen kant, zich openbaart in verhevene deugd, en aan den anderen, in de dieplte verlaging der menschlijke Natuur, dan kan het niet nalaten, bij uitftek merkwaardig te fchijnen. — Zoodanig geval behelst de volgende Anecdote, welke in het jaar 1776, te M.... in E.... gebeurd is, en, deels in de Registers der Stads Regering, gelijk ook nog in het geheugen van vele inwoners aldaar , bewaard wordt. Twee Broeders, johannes, en jakob, woonden te famen in het ouderlijke huis , tot in het jaar 1754 , wanneer een zonderling voorval den jonglten aanleiding gaf, om in aller ijl de vlugt te nemen. Na een half jaar heen en weder gezworven te hebben, geraakte hij in dienst bij eenen Landman, in een naburig Dal wonende, alwaar hij zich , door vlijt en getrouwheid , zoo zeer bemind maakte, dat hij, na weinige jaren, de eenige Dochter zijnes Meesters ten huwelijk verkreeg. Hij leefde met dezelve in huislijken vrede, en voedde zijne Kinderen op in de vreze gods. Ook werd hij in het tijdlijke zoo gezegend, dat hij, in het veertigfle jaar zijnes ouderdoms, zich eigenaar zag van eene der fchoonfte Landhoeven in die llreek, Ondertusfchen was zijn ouder Broeder, als Schoenmakersgezel, eenige jaren buiten hunne geboorteplaats geweest, was vervolgends tot het vaderlijke huis wedergekeerd, had eene Vrouw genomen, had alle de goederen, ook het erfdeel zijnes Broeders , naa zich getrokken, doch, door een losbandig en affchuwlijk leven, daarvan zoo Hecht een gebruik gemaakt, dat hij en zijne Vrouw, zich eindlijk genoodzaakt zagen — want arbeiden verkozen zijniet — om, of hun onderhoud door bedelen te zoeken, of, volgends den raad van loze Pleitbezorgers, welke hun ook best beviel, eenige goederen, welken zij vóór  4ü8 TWEE ONGELIJKE BROEDERS. vóór hunne meerderjarigheid verkocht hadden, weder aan zich te trekken. Zij beproefden dit, en het gelukte. Dan het daardoor verkregen geld, viel deels den Pleitbezorgeren in handen, en het overige was zoo ongezegend voor de doorbrengers, dat zij, binnen weinig tijds , zich in de zelfde ellende bevonden als te voren. Daar men dan nu tot bedelen befluiten moest, zoo wilden zij dit liefst doen bij hunnen' Broeder, Zij reisden dervvaards. En fchoon hij , finds twee en twintig jaren , zich om zijnen Broeder geheel niet bekommerd, ja nog bovendien, deszelfs erfdeel verkwist, en hem overal gelasterd en vervloekt had, werd hij nogthands zoo goed en broederlijk ontvangen, dat jakob hem en zijne Vrouw, voor al hun leven, de vrije tafel en inwoning beloofde. Zij hielden nu beide hun verblijf in het huis des weldadigen Broeders. En daar deze — gelijk de waare liefde alles zoekt en opfpoort — in hunne overige behoeften wilde voorzien, zoo fchonk hij hun ook eene der fchoonlle koeien, uit allen die hij bezat, nevens een behoorlijk, ftuk weide voor dezelve — en maakte daarbij alleenlijk dit verllandig en natuurlijk beding, dat hij zijn gefchenk niet zou verkopen , zonder zijne bewilliging ; niet ten eenemaal ledig gaan ; niet fpelen ; noch in de kroegen of drinkhuizen lopen — hetwelke alles de bron van zijnen vorigen ongelukkigen toeftand geweest was. Het ging, op die wijze, de eerfte vier weken, zeer goed; gedurende welken tijd, zij op nieuw gekleed, en door een ruim genot van fpijze, uit hunnen vermagerden Haat weder opgekweekt werden. Beide waren naarflig in den arbeid , maakten van hunne kleine winften een goed gebruik, en beloofden, voor het toekomende, wel duizendmaal gouden bergen tot dat eindlijk hunne welvaart hen tot weelde, en deze, tot hunne oude gewoonten , deed overflaan; de man begon weder te fpelen en te zuipen; in zijne dronkenfehap befchimpte hij zijnen goeden Broeder; en eenmaal, na herhaalde broederlijke doch ernftige vermaningen, bedreigde hij dezen met de verfchrikliikfte wraak — welke hij, helaas! uitoefenen konde, en met de daad ook aanftonds ter uitvoer bragt. Het bovengemelde zonderling geval, om hetwelke jakob uit zijne geboorteplaats moest vlugten, gaf den booswicht daartoe gelegenheid. Het geval was dit: jakob  twee ongelijke broeders. 429 kob bevond zich, omtrent agttien jaar oud zijnde, met vier zijner makkers, in eene herberg. De jonge lieden hadden een' tijd lang getwist, om een meisjen, hetwelke twee van hun wilden trouwen, dit liep zoo hoog, dat men eindlijk, door den wijn verhit, van woorden tot daden kwam , wanneer, door een' ongelukkigen flag, één van hun dood ter aarde viel. Alle de overigen namen vol fchrik de vlugt. De Overheid trok zich de zaak aan , en dewijl niemand verfcheen, om zich te veriindwoorden, werden zij allen veroordeeld, om in beeldtenis, met hunne namen, aan de galg gehangen te worden. Johannes voerde dien volgends de bedreigde wraak aan zijnen-Broeder uit. Hij begaf zich naa M...., maakte der Overheid bekend, dal jakob, die vóór twee en twintig jaren, wegens manflag, tot de galg veroordeeld was, zich in dat Landfchap, op die plaats, bevond, en verzocht, dat men hem zijne verdiende ftraf deed wedervaren. De Overheid gaf terftond bevel om jakob te vatten en hij, die weldadige broederlijke Broeder , werd , twee dagen daarna , in ketenen en boeien,naa zijne geboorteplaats gevoerd, door zijne wanhopige Vrouwen fchreiënde Kinderen verzeld, en in de gewone gevangenis der misdadigers geworpen. Ieder zag die daad des fnoodaards met afgrijzen aan, hetwelke in daadlijke'betoningen van medelijden met den ongelukkigen eindigde. De Overheid zelve was met hem begaan —— • en, in minder dan drie weken, werd hij , door eenen Pardonbrief , aan de ongeftoorde omhelzingen van zijn gezin en vrienden wedergegeven. En wat deed nu de edelmoedige, de geredde ongelukkige ?— Hij had geen rust, tot dat zijn Broeder weder bij hem kwam; en hij fchorfk hem, in plaats van ééne, twee koeiën, ,, om dat hij," zeide hij heel bedaard, „ mij ,, het;groote geluk te weeg gebragt heeft, van voordiian „ de plaats mijner geboorte onbefchroomd te mogen be„ zoeken." een zeldzaam voorbeeld van grootmoedigheid. Vóór vele jaren leefde, in Frankrijk, een man, wien de weldadigheid en het medelijden tot eene tweede na-  43° EEN ZELDZAAM VOORBEELD VAN GROOTMOEDIGHEID. natuur geworden waren. Hij reisde fomwijlen enkel daarom rond, opdat hij iemand vinden mogt, wien hij zou kunnen helpen. Echter was die man noch rijk , noch van heel groot aanzien. Op zulk eene reis vond hij, onder de overige ruwe, en wilde, galeiboeven, eenen jongen man van zes en twintig jaren , die zich zeer van de anderen önderfcheiddè. De edele man fprak den armen gevangenen aan, en vroeg7 met den hartlijken toon van medelijden, of hij hem ergens in dienen kon. Toen vloeiden de oogen des geketenden over van tranen , en verhaalde hij zijn geheel ongelukkig noodlot. Hij had zich, zoo als hij zeide, eenslaten verleiden, om, met eenige vrienden, op een vreemd gebied te jagen, en, toen men hen daar in had willen verhinderen, hadden zij bijkans het ongeluk gehad, om iemand te doden. Men had hen gegrepen, en tot eenen zesjarigen arbeid op de galeien veroordeeld. Zijn vader was van hartzeer daarover reeds geftorven; zijn vermogen met het proces , dat hij deswege gevoerd had, te gronde gegaan. Maar dat was nog het minde. Voor eenige oogenblikken had hij ook vernomen, dat zijne arme vrouw, en zijne drie kinderen, welhaast van ellende en kommer zouden moeten omkomen. „ O !" zeide de ongelukkige: ,, Nu zullen zij van honger moeten fter,, ven. Want niemand zal hen onderhouden , nu zij mij „ niet hebben." Met diepe ontroering had de edele man hem aangehoord. Hij vroeg hem, of men hem loslaten zou, indien iemand de ketenen voor hem opnam? „ Ach, welk „ mensch ter wereld zou grootmoedig genoeg wezen, ,, om zich vrijwillig aan zulk eene ellende over te ge„ ven ? " andvvoordde de gevangene. Zijn redder liet hem niet verder fpreken. Hij ging naa den Bevelhebber der galeien, bad hem, om den jongen man de ketenen af te nemen, en hem, in deszelfs plaats, daaraan te kluisteren. Wat de verbaasde Officier hem ook zeide, en hoe zeer de ongelukkige ook weigerde, om zijne vrijheid op die wijze te verkrijgen; de edele man liet zich aan de ketenen klinken. Twee volle jaren moest hij op de galeien blijven , gedurende welken hij zich voor de menfchen zocht te verbergen, zijnen moeilijken arbeid verrichtte, de leeraar en trooster der ongelukkigen op de galei werd , en nooit verried, dat zijn befluit hem had berouwd- — V E  DE HAAS EN ZIJNE VRIENDEN. 431 DE HAAS EN ZIJNE VRIENDEN. E «e meer verlichte burgers der zedenlijke wereld , die wij ons als Engelen of verheerlijkte aardelingen voorftellen. Het opvolgen dus van die natuurlijke neigingen, is niets anders dan de bevorde'nng van ons eigen geluk; en , wat verder het aanbrengen van wezenhjk nut, door onze dienstbetuigingen, betreft, hier gevoelen w,j op dc duidlijkfte wijze, onze nietsbeduiclendheid. God behoeft toch van menfchen niet gediend te worden, daar hij alles in zich zeiven bezit, daar hii alle dingen draagt door zijne Godlijke kracht, en daar alies, wat aanwezig is, zonder zijne onbefchrijfbare medewerking, m het naamloze niet zou wegzinken. Intuslchen hebben wij, als menfchen, die, in deze zichtbare wereld, ons nimmer volkomen boven de zinlijke huishouding kunnen verhellen, aan het woord Godsdienst eene beteekenis gehecht, die alles, wat betaamlijk is, wat aan redelijke menfchen voegt, of, dat het zelfde is, een voiÏÏSlrV b£manJ$ f^g" kennen geeft: zoodat hij, waarlijk , alleen Godsdienftig is, die zijn hart rein bewaart voor alle belmcttmgen der verleiding, die zijn verftand, die al zijne vermogens infpant, om de geringfte afwijking te ichuwen, en om aan al zijne betrekkingen, op de best mooghjkfte wijze, te voldoen. Alles nu, wat aanleiding; Kan geven, om aan deze betrekkingen te voldoen , is* reeds beoefening van Godsdienst; en op deze wijze mijn Vriend ! zouden wij het ééns worden, omtrent den voornamen mhoud van ons hier boven gemeld gefprek, betreflende het bijwonen van den zoogenaamden Openbaren Godsdienst. Nimmer zal ik u toeftemmen , dat erast, bij voorbeeld, den naam van Godsdienftig verdient Ichoon hij geene gelegenheid verzuimt, óm de openbare Godsdienftige Vergaderingen bij te wonen; terwij] hij daaglijks de heiligfte pligten, als mensch, als burger, als huisvader, en vriend, verzuimt; wat ze<* Ut! terwijl bij, zelfs door het bijwonen der Godsdienftige Vergaderingen , niet zelden, zich fchuldig maakt, aan iietdeluoshL-id of aan andere overtredingen der heiligfte wet-  over het bijwonen van den openbaren godsdienst. 441 wetten. Ik ben overtuigd , dat gij, in den grond deizaak , mijn gevoelen goedkeurt, en, even weinig als ik, de waare Godsdienltigheid vindt in het verfchijnen in het algemeene Kerkgebouw, waar gebeden en lofzangen éénftemmig ten hemel worden opgezonden , en over een gedeelte der Gewijde Schriften geredend. Doch mijn Vriend befchouwt dit verfchijnen, als een fprekend bewijs van eene Godsdienftige gezindheid, en in dit ftuk fchenen wij elkander niet recht te vérftaan, fchoon welligt alleen de ijver, die in ons gefprek heerschte, de afwijking van elkanders gevoelen veel grooter vertoonde, dan die in de daad was. Ik wil u eenvoudig zeggen , hoe ik hierover denk. Volgends mijne befchrijving van dienen of dienst doen, in den eigenlijken zin , verdient niets minder den naam van Godsdienst, verbeelde ik mij, dan het bijwonen der meergemelde plegtigc uitoefening van Godsdienftige gezindheden. Integendeel bevordert de waare Vriend der Godheid daar niets dan zijn eigen nut, niets dan zijn eigen rein genoegen, wanneer hij de gevoelens van zijn hart, dat van liefde en dankbaarheid overvloeit, door dankzeggingen en gebeden uitdrukt, en de leer des Eeuwigen Vredes, in navolging van den Eeuwiggezegenden Leeraar der wereld, van den Godlijken jesus, hoort verkondigen. Het is waar, zulk een Godsvriend bewijst ook als dan zijne vuurige liefde voor heiligheid en deugd; maar dit bewijs is voor anderen niet overtuigend. Er ast, toch, fchijnt j in' ons oog, geduurende de uitwendige Godsdienstoefening, door de zelfde gezindheid bezield te worden, als de waare Godsvriend, fchoon er ast, ia waarheid, volltrekt geene liefde, geene zucht voor heiligheid en deugd bezit, en dus volftrckt geen Godsdienst, ik verfta nu dit woord volgends de algemeen aangenomene beteekenis , uitoefent. En dit ftemt gij mij toe, de waare Godsdienstvriend is dan zulk een, die zijn waarachtig geluk in zijn eigen gevoel vestigt, of die zijn gedrag, in alle omftandigheden, zoo inricht, dat hij met zichzelven op de edelfte wijze voldaan is, hoewel de onvolkomenheid, die zijnen Haat nog onaffebeidbaar vergezelt , en zijne zedenlijke geneigdheden beftrijdt, hem bedroeft, hem niet zelden pijnigt, maar te gelijk ook zijnen ijver , om te overwinnen, opwekt. Elke beweging in zijn zedenlijk gevoel, elke innerlijke drijfveer, tot vorde■ E e 5 ring  442 EENIGE BEDENKINGEN ring in zedenlijke volkomenheid, is Godsdienst, en elke handeling, waardoor hij die innerlijke beweging uitdrukt, is de zuiverlte uitoefening van dien Godsdienst. Hij bemint met geheel zijn aanwezen den Vader der natuur, als de bron van alle volmaaktheid, waar heen al zijne vuurige begeerten zich uitftrekken, en alles, wat met deze volmaaktheid flrijdt, baatt hem afgrijzen. Die liefde voor god , zijnen Schepper, drukt hij door al zijne daden uit, elke gewaarwording, die door de zintuigen hem toeftroomt, ontvlamt op nieuw zijne Godgezinde neigingen, dc gehele natuur wekt hem tot reine dankbare vreugd, en elke mensch , waarin hij eenen llraal der Godheid aanfchouwt, doet hem zijne verbintenis, met geheel de zedenlijke wereld, op de duidlijkfte wijze gevoelen, en, uit kracht van deze verbintenis, vermeerdert hij elk oogenblik zijne gelukzaligheid, door het heil van anderen uit te breiden en te bevorderen. De ongelukkigften, zelfs, die zich het meest van hunne beftemming verwijderen, en door de haatlijkfte boosheden de menschlijke waarde ontzinken, wordendoorden waaren Godsgezinden, met ontferming bcfchouwt; daar hij, toch, het best gefchikt is, om al het rampzalige van hunnen toeftand, door verge* lijking met zijn eigen toenemend geluk te befeffen. Hij verdraagt dan niet Hechts de bozen , maar hij fpant al zijne krachten in, om, op de verftandigfte wijze, de diepst, gezonkenen , aan het* verderf te ontrukken. Gegronde menfehenkennis, itrenge rechtvaardigheid , die alleen uit wijze liefde voor het algemeen, of voor het afzonderlijke geluk des ellendelings , voordvloeit , worden door den Godsvriend in het werk gefield, om het zedenlijke kwaad te Huiten , en de ongelukkigen te behouden. Zulken, die uit onkunde of menschlijke zwakheid , flechts, dwalen , vinden in den Godsgezinden eenen waaren Vriend, die hun liefderijk waarfchuwt, die hun verftand verlicht , en hun gevoel op alle mooglijke wijzen zoekt te veradelen; een Vriend, die de ftruikelenden minzaam onderfteunr en de reeds gevallenen, vol broederlijke ontferming opricht, die de berouwhebbenden vertroost, en de opluikende deugd vriendlijk aanmoedigt; wat zeg ik! die zich over den te rug kerenden zondaar met hemelfche blijdfchap verheugt, en over het wezenlijk goede, hetwelke hij door zijne zwakke menschlijke pogingen deed ontftaan of voordbloeiën , met Godlijken wellust verlustigt.  over het bijwonen van den openbaren godsdienst, 443 tigt. In alle behoeften tracht hij op tle beste , op de verftandigfte wijze te voorzien, jesus, de zaligende Vriend der menschheid , jesus , wien hij met geheel zijn hart gelooft, en als zijnen Godlijken broeder , die hem uit duisternis tot het heêrlijkfte licht heeft overgebragt , bemint; jesus , is zijn voorbeeld, hem vertrouwt hij zoo volkomen, dat elke onreine drift, elke zinlijke begeerte met blijmoedigheid aan het navolgen van dien Volmaakten wordt opgeofferd. Jesus lesfenen zaligheid ademende toezeggingen, ftemmen met elke zuivere zedenlijke neiging des Godsgezinden, volkomen in , en verfpreiden de fchoonfte helderheid over de naa volkomenheid dorftende ziel. Natuurlijk betracht hij dan ook alle de pligten der verlichte menschheid, of, dat het zelfde is, des waaren Christens. Hij geniet waare zaligheid in het vertroosten der treurenden, in het voeden en verkwikken van noodlijdenden ; hij is een helper der weerloze onfchuld en de moedige verdediger der verdrukte onnozelheid. Zoo rustloos werkzaam, zoo onvermoeid ijverig,wandelt de waare Godsvriend door dit leven voord, terwijl hij de vermogens , die hem ter ontwikkeling gefchonken zijn , onöphoudlijk zoekt te ontwikkelen en uit te breiden. Elke oefening in kennis brengt hem nader tot de volmaaktheid , en de reine uitvloeifels zijner dankbare liefde verhogen, op de edelfte wijze , geheel zijn aanwezen. Geen wonder, dat hij dus ook, de gemcenfchaplijke beoefening van Godgewijde plegtigheden bemint; de gehele fcheppitig is wel, in zijn oog, het heiligdom des Almagtigen , en elke ftille verrukking voert hem tot de bron des eeuwigen geluks ; maar hij blijft altijd toch ook de bezintuigde burger der zichtbare wereld; en, alles, wat uitwendig de zinnen, op eene redelijke wijze aandoet, roert zijn hart op het gevoeligst. Met (lillen eerbied befchouwt hij de faamgevloeide vergadering , die eenige uuren afzondert, tot heilige oefeningen. Zijn liefderijk hart ziet nergens verkeerde bedoelingen, maar, volgends zijne eigene neigingen oordeelend, befchouwt hij niets dan het heilige oogmerk, om de Godheid te naderen. Juichend verëenigt hij zijne ftem met de lofzingende menigte ; eerbiedvol verheft zijne biddende ziel zich tot den Oorfprong van het goede, en de waarheid, die hij hoort verkondigen, ftemt hem op nieuw tot de edelfte werkzaam-  444 eenige bedenkingen zaamlieden , ook dan zelfs, wanneer die verkonden» met zijne begrippen niet volkomen eenparig is. Alleen de heilzame bedoeling is in ftaat, om hem te ftichten en daar de Eeuwige Vader des aanzijns liefderijk op elke goede poging neder ziet, hoe zwak die ook zijn moge, houdt zich de Godsvriend ook voldaan en zegent elke vroome ziel, die hare gevoelens oprecht en eenvoudig poogt uit te drukken. Met geheel zijn hart neemt hij ook deel aan elke gewijdeplegtigheid; nimmer wordt een zijner natuurgenoten de gemeente der Christenen ingelijfd, of hij begroet hem, meteen toejuichend welgevallen , als zijnen mededeelgenoot aan de hoopfte gelukzaligheid, met wien hij in de naauwfte broedeiiïjke betrekking ftaat. Het gedachtenisvieren van jesus dood is hem een feest der heiligfte vertedering, een feest waarop zijne omvattende liefde zich, met eene Godlijke uitgebreidheid, tot alle Christenen, die door jesus tot eeuwige heerlijkheid ingewijd zijn, uitftrekt. Alles is in deze plegtigheid voor hem treffend, dankend verliest bij zich in de Godlijke liefde van Hem, die de menschlijke natuur met de Godheid verëenigde, en, vol gevoel van zijne eeuwige beftemming ,befcbouwt hij deze liefderijk verbindende maaltijd, als het fchaduwbeeld der eeuwige liemellche vriendfchap. daar» «Sn Vriend! uit dit oogpunt befchouwd, is de algemeene famenkomst, van eene aan god geheiliode verzameling, waarlijk eerbiedwaardig en hoogst belangrijk voor hem, wiens leven eene onafgebrokene beoefening van waare heiligheid en deugd is. Laat vrij de Ijgtziiniige, of de waanwijze verachter van onzen, door eenvoudigheid verhevenen , Godsdienst, ook de openbare gemeenfchapliike uitoefening van gewijde plegtigheden &en famenkoniften nodeloos keuren of befpotten, mijne ziel voelt zich , op de edelfte wijze, aangemoedigd tot elke pligtbetrachting, wanneer zij zich gemeenfchaplijk afzondert en tot den Almagtigen verheft. De aandoening der zinnen roert altijd mijne inwendige ^ene^dheid , op het gevoeligst. Nimmer treed ik'in'een gebouw , tot heilige oefeningen gefchikt, of de bewustheid , dat hier een aantal oprechten hunne reine liefde voor den Oorfprong van hun aanwezen trachten uit te drukken , vervult mij met eenen ftillen eerbied , en hoe veel meer dan, wanneer ik zelf deel neem aan  over het bijwonen van den openbaren godsdienst. 445 aan deze uitdrukkingen. Het is waar , tiet altijd gevoel ik mij zeiven voldaan; geestloze voorltellingeu, het zij in gebed, dankzegging of redevoering, ergert mij niet zelden; doch ook dan denk. ik, fchoon met treurige toegevendheid, aan de menschlijkheid; en dit blijft toch altijd zeker, dat hij, die, terwijl eene biddende Gemeente zich tot god verheft, of terwijl zij aandachtig zoekt geleerd en gedicht te worden , een ondeugend bedrijf ontwerpen kan , of een wraakzuchtademend voornemen koestert , een gevoelloos booswicht moet zijn. Nog komt hier bij , dat , fchoon ik voor mij zeiven al eens vrijheid dacht te hebben, om mij zeiven afzonderlijk te oefenen, en het bijwonen der gewijde famenkomften na te laten , anderen zich welligt hier aan ergeren zouden; wat zeg ik! door mijn voorbeeld welligt tot losbandigheid konden ontaarden; zoo vordert dan ook de Christelijke liefde , dat wij elkander opwekken tot het goede , en nimmer aanleiding geven , dat zwakke zielen zouden ftruikelen. ■ Ook hierin is jesus leven ons ten voorbeeld. Hij was onvermoeid in het waarnemen van alle plegtigheden, die door de Eeuwige Wijsheid, voor de zinlijkheid der toen levende belijders van den Joodfchen Godsdienst , waren nodig gekeurd. De tempel, waarin god, die toch geen lust had in offeranden, vereerd werd, noemde jesus het huis van zijnen Vader, en heiligde het daarom ook, vol ijver, tot Godgezindè oefeningen. Volgen wij dan ook dit voorbeeld , en heiligen wij ons, langs hoe meer, tot de naauwfle verëeniging met Hem, die de volmaaktheid zelve is! god aller menschen vader. Daar ginter ftaat de hut des landbouwers , met een warm .dak gedekt; de moeder zit te fpinnen aan de deur; de jonge kinderen dartelen bij haar op het gras; de meesten leeren werken , en zijn gehoorzaam; de vader werkt, om hun van leeftogt te voorzien; hij ploegt den akker, of hij oogst het koorn, of fchudt zijne rijpe,appeleirvan den boom. Zijne kinderen lopen hem te getnoet, wan-  44Ö god aller mensch en vader. wanneer hij t'huiswaards keert , en zijne vrouw bereidt voor hein de gezonde maaltijd. De vader, de moeder en de kinderen maken één gezin uit; de vader is het hoofd daarvan. Indien het °-ezin talrijk, en de velden uitgebreid zijn , zijn 'er knechten om het werk te helpen doen. Allen dezen wonen in één huis; zij flapen onder één dak; zij eeten van het zelfde brood. Te famen knielen zij neder, en loven god, elken avond en eiken morgen , met ééne ftemme. Zeer naauw zijn zij verëenigd, en zijn voor elkander dierbarer dan eenige vreemdelingen. Is één van hun ziek, gezamenlijk wenen zij: is één van hun gelukkig, gezamenlijk zijn zij verblijd. Vele huizen zijn bij elkander gebouwd; vele gezinnen wonen digt bij elkander; zij komen in het veld te famen tot aangename wandelingen, en om te kopen en te verkopen , en in het rechthuis; en het klokkengeluid roept hen gemeenfehapliik op in het huis van god. Is één van hun arm, zijn buurman helpt hem; is hij treurig, hij vertroost hem. Dit is een dorp; ziet het ginter in groen lommer befloten liggen; de hoge pijnboom verheft zijnen kruin boven dien der overige boomen. Staan 'er vele huizen bij elkander, dan is het eene ftad; zij wordt door eene Wethouderfchap beftuurd. Vele fteden , en eene groote uitgebreidheid lands, maken een koningrijk uit; van bergen wordt het ingefloten ; door rivieren wordt het gefmaldeeld; van zeeèn wordt het befpoeld; de bewoners daarvan zijn landgenoten; zij fpreken de zelfde taal; te famen maken zij vrede en oorlog ; een Koning voert het bewind daarover. Vele koningrijken, en landen, met inwoners bevolkt, en eilanden, en uitgebreide vastlanden, en onderfcheidene klimaten, maken deze wereld uit. • ■ God regeert over dezelven. De volken zweven over het gelaat daarvan , gelijk mieren over een' mierenhoop: eenigen zijn zwart van de brandende zon; anderen bedekken zich met beestenvagten tegen de fnerpende koude; eenigen drinken van de vrucht des wijnftoks; anderen de fmaaklijke melk des kokosnoots; anderen wederom lesfehen hunnen dorst uit de klare beek. Allen zijn gods gezin; hij kent elk van hun, gelijk de herder ziine kudde kent; zij aanbidden hem in onderfcheidene talen, doch hij verftaat hen allen; hij hoort hen al-  god aller men sc hen vader. 447 allen; hij zorgt voor allen; geen van allen is zoo groot, dat hij hem niet kan ftraffen; niemand is zoo gering, dat hij hem niet wil befchermen. Negerin ! die in de gevangenis verkwijnt, en over uw krank° kind weent, hoewel niemand medelijden met u hebbe, god ontfermt zich over u. Verhef uwe ftem, verlaten en rampzalig fchepfel; roep hem aan te midden van uwe boeiën: want voorzeker zal hij u horen. _ Monarch! die over honderd landen heerfchappij voert; wiens blik verfchriklijk is als de dood, en wiens heirmagten het land bedekken, beroem u niet, als of 'er niemand boven u ware. God is boven u; zijn magti- ge arm is altijd over u; en indien gij kwaad doet, voorzeker zal hij u ftraffen. Volken der aarde! vreest den Heere; geflachten van menfchen! roept den naam van uwen god aan. Is'er iemand, wien god niet heeft gemaakt, laat hij hem niet aanbidden. Is 'er iemand, wien hij niet heeft gezegend, laat hij hem niet loven. waaröm vindt men vaak minder liefde tusschen bloedverwanten, dan t U sschen andere menschen? Men heeft reeds zeer dikwijls de aanmerking gemaakt, dat bloedverwanten zelden zoo goed met elkander omgaan als andere menfchen. Is deze aanmerking gegrond, en helaas! de ondervinding leert ons, dat zij het is , dan zal het wel de moeite waardig zijn, de oorzaken dezer klagte op te fporen, die, dewijl bloedverwanten, volgends de natuur der zaak zelve, goed en gelukkigmet elkander leeven moesten , zeer in het oog lopende zijn. Veel verkeering met elkander te hebben , houdt men anders voor eene behoefte der vriendfchap, en wie hebben meer gelegenheid elkander te zien, dan juist bloedverwanten? Maar, offchoon veel omgang te hebben, voor eene duurzame vriendfchaplijke verbintenis, bevorderlijk is, zoo is hij nogthands geen voldrekt bewijs van baar aanzijn; zoo min als veelbeduidende lterke uitdrukkingen zulks zijn, voor het aanwezen eener oprechte gevoelvolle achting* Overëenftemming van gevoelens  44$ WAARÖM VINDT MEN VAAK MINDER LIEFDE TUSSCHEN lens brengt de menfchen natuurlijk nader aan elkander en verwekt naauwe gehechtheid en liefde; maar, buiten deze overëenltemming van gevoelens , zijn 'er nog andere dingen, die eene verëeniging onder de menfchen bewerken, zonder nogthailds eene duurzame liefdevolle verkleefdheid in hen voord te brengen. Inachtneming van het welvoeglijke, bij voorbeeld, beleefdheid, eerbiedige oplettendheid voor de gevoelens , zelfs voor de vooröordeelen der menfchen, die flechts weinigen den moed hebben, geheel te verachten , brengen bloedverwanten fckijnbadr nader aan eikanderen, hoe weinig zij ook in de daad waare achting voor elkander bezitten mogen. Zeker moest, zoowel de ftaat- als zedenkunde, hen de noodzaaklijkheid van eene vaste en beftendige verëeniging to-. nen; maar de ftaat- en zedenkunde verliezen ongelukkig haren invloed op het menschlijke hart, wanneer'hetzelve den ftrijd met vooröordeelen en hartstogten moet kampen. ; ... , De zedenkunde leert ons, „ anderen te doen, wat wij wenfehen, dat zij aan ons doen zullen:" en de flaatkunde toont ons, hoe zeer het ons voordeel bevordert, wanneer wij de achting van die genen zoeken te verwerven, met welken wij , door de omftandigheden, iii betrekking Itaan en verbonden zijn. Noodzaaklijkheid en wederzijdfche behoeften vestigen , zoo het fchijnt, de meeste openbare en bijzondere verbintenisfen in de maatfehappij; trapswijze verheft zich vaak, hierna, op deze grondvesten, een gebouw van liefderijk gevoel , krachtdadigen bijftand en van eene bijzondere naauwe verknochtheid, waaruit de tederlte, fchoonfte en beminlijkfte vreugd des levens geboren wordt. Toen de menfchen inzagen, hoe zwak, hoe onzeker en ontoereikende,hunne bijzondere vatbaarheden en krachten, ter bevordering van hun eigen geluk, waren, zoo begaven zij zich het eerst in de natuurlijk gemaklijkst te vinden familiegezelfchappen, verbonden door de banden des bloeds en des gcmeenfchaplijken belangs, en daarop —— in de meer verfijnde ftaats- en burger-maatfchappijën. Eenige Schrijvers over de zedenkunde hebben, uit dien hooide, niet zonder reden of kennis onzer natuur, het voordeel als de hoofdbron der menschlijke handelingen opgegeven; want, wanneer wij op den grond der daden, zoo ver wij dien met onzen blik kunnen bereiken , zien, dan  BLOEDVERWANTEN, DAN TUSS. ANDERE MENSCHEN? 449 dan ontdekken wij, meestal, dat het eigenbelang de voornaamfte beweegoorzaak is. Ondertusfchen kan hit eigenbelang op verfchillende wijze en in zekere gevalkn zoo fijn, zoo teder en kiesch wezen, dat de eerlijklte man, zich , de belijdenis, van, onder zijnen invloed te ftaan, niet behoeft te fchamen. Het is even zoo goed eigenbelang, naa een goed vertrouwen bij de menfchen, te ftreven, als de belangen zijner geldzaken te bezorgen. — Misfchien ligt hierin wel de grond, waaröm de rijken en grooten, die ten toppunt van geluk in de maatfchappij ftijgen , en niets meer te wenfchen hebben, niet zelden onverfchilliger, omtrent de banden der bloedverwantfchap, ten minfte der niet nabeftaanden, gezind zijn, dan de afhanglijke leden van den ftaat, die volftrekt, tot den gelukkigen voordgang hunner ondernemingen, het goed vertrouwen van anderen nodig hebben. Het geld is de fchepper van eene zekere kunllige onafhanghjkbeid, waarin zich de lieden, die rijkdom en overvloed bezitten, bevinden. Geld verfchaft bijna alles, wat bekwaamheden en nijvere werkzaamheid ooit geven kunnen. Wie klompen gouds bezit, gevoelt, in vergelijking van anderen, de behoeften van hulp en bijftand weinig of in het geheel niet; en, moet niet reeds bij dit gevoel eene onverfchilligheid en laauwheid in het gemoed ontftaan , zo het waar is , gelijk wij boven hebben aangemerkt, dat wederzijdfche behoeften ook weder- zijdfche dienstbetoning en genegenheid vestigen ? In deze klasfe van menfchen dus, waar groote rijkdom en overdadige weelde heerfchen , waar dienvolgends flechts weinige gelegenheden ter aankweking van liefderijke gezindheden en neigingen plaats vinden, zullen bloedverwanten zich, onderling, minder met elkander bemoeien, elkander minder bezoeken en minder zien, dan die in den middenftand leeven ; en wat kan 'er , uit dit gebrek aan onderlinge verkeering, anders ontftaan, dan gebrek aan naauwe verknochtheid en toegenegenheid? Uit eenen onafoebrokenen omgang, zonderafwisfeling,kan voorzeker wel overlast en verveling tusfchen vrienden geboren worden; maar even zoo zal eene lange ingellopene of ingevoerde verwijdering van elkander , verkoeling in de achting en liefde voordbrengen; alleen hij, die den wijzen middenweg gaat, ondervindt gewis een warm gevoel. De menfchen uit den middenftand weten best, VJU,DEEL. MENGELST, NO. ÏO« Ff hoe  4^0 WAARÖM VINDT MEN VAAK MINDER LIEFDE TUSSCHEN hoe moeilijk het is nieuwe verbintenisfe'n te fluiten en ftaandc te houden, wanneer zij de, door natuur of keus Verbondenen, van een rijten; menfchen, die veel geld en goed bezitten, weten, dat in de plaats hunner verdwenen en verloren vrienden, reeds weder honderd nieuwen gereed zijn, om zich in hunne vriendfchap in te dringen. Een andere fterkere grond voor de koel- en onverfchilligheid tusfchen bloedverwanten ligt in de groote ongelijkheid van de goederen der fortuin. De ongelijkheid dezer aardfche goederen vindt alleen daar plaats, waar geen volttrekt gebrek is; want rijk en arm zijn flechts betreklijke denkbeelden. Hier nu doet zich niet zelden het geval op, dat de rijke te veel vordert en de arme 'te weinig infehikt. Van' hier ijverzucht, jaloersheid en geheime vooröordeelen jegens eikanderen. Men maakt vergelijkingen tusfchen bloedverwanten en vreemden, waarbij de'eerften te kort fchieten, want die befchouwen " maar al te gaarne iet als een recht, wat flechts goedheid en toegevenheid is en als zoodanig alleen moet aangezien worden; de laatften pogen, door altoosdurende oplettendheid en door hunne warme dankbaarheid, ten minfte voor het uiterlijke, een waar verpligtend gevoel aan den dag te leggen. In het kort, men mag vrijlijk beweren, dat eenigen der grootfte misgrepen in de verkeering met menfchen, hieruit ontftaan , dat wij het duistere gedeelte van dezen pligt, die in het midden tusfchen deze twee uiterften, de bedrijven uit enkele noodzaaklijkheid en de bedrijven uit eenen geheelen vrijen wil, gelegen is, niet behoorlijk in het oog houden. Ieder denkend mensch begrijpt ligt, dat 'er vele pligten in de gezellige famehleving voorkomen, waartoe wij, offchoon natuurlijk vrij, nogthands zedenlijk verbonden zijn. Pligten, waaromtrent de burgerlijke wetten zekerlijk zwijgen , maar de wetten van menschheid, rede en Godsdienst duidlijk fpreken. En dit zijn juist de pligten, die bloedverwanten jegens elkander vervullen moeten. Dit onderwerp is zeker zoowel belangrijk, als van invloed op het gedrag. Belangrijk — want, alle menfchen zijn, door de banden desbloeds, tot wederzijdfehe pligten, tusfchen bloedverwanten verbonden ; van invloed op het gedrag — want 'er komen daagliiks gelegenheden genoeg voor , waarbij pligtsbe- trach-  BLOEDVERWANTEN, DANTUSS. ANDERE MENSCHEN ? 451 trachtingen van dezen aard verëischt Worden. ' Wij allen hebben den onzen pligten te bewijzen, en van de onzen dienden te verwachten. Genieten wij de voordeden der maatfchappij, zoo moeten wij ook de nadeelen derzelve geduldig verdragen , zo die , over het algemeen, nadeelen kunnen genoemd -worden. De dienden, die wij verwachten, moeten wij ook wederkeerig bewijzen. . Op deze gronddellingen der goedwilligheid en genegenheid jegens vrienden en nabedaanden, is het redelijke en zeer voortreflijke delfel der Christlijke liefde tot den naasten, der ondergefchiktheid en der gezellige famenleving gebouwd; het begint van hen, die door het bloed en de natuur onmidiijk met ons verëenigd zijn , breidt zich trapswijze gedurig verder en tot die genen uit, welken de band des vaderlands en der burgerlijke gedeldheid te famen bindt, en omvangt dan ten laatfte' allen, die met den dcmpel der menschlijke natuur voorzien zijn. Stille, bijzondere deugden zijn de zekerde borgen voor de pligtsbetrachting in den ftaat. Een Hecht gezind bloedverwant in den engen kring des bijzonderen levens, zal gewis geen ftrikt deugdzaam mensch in de burgerlijke maatfchappij zijn._ Wie de pligten jegens de zijnen, aan welken hij onmidiijk en reeds van natuur verbonden is , veronachtzaamt, hoe kan die aan de pligten jegens zijn vaderland denken, daar die afgetrokkener en meer gekunfteld zijn? • . Mogt voor het overige iéder mensch, met verfchuldigde dankbaarheid jegens zijne vrienden , de poging vereenigen, om zijne bijzondere hoop, zijn geluk, op zijn eigen goed gedrag eri eigene bekwaamheden, te gronden. „ Een ieder fmeedt zijn eigen geluk !" zegtPLAutus. Verwanten en vrienden kunnen het plan tot ons geluk wel ontwerpen, maar hetzelve vastheid en duurzaamheid bij te zetten, en met geluk en voorfpoed daarop voord te bouwen — dat is onze zaak. Bijvoegfel, ' Het maakt gewis den menfchen vriend neêrflagtig, in den kring des huislijken levens , en onder bloedverwanten , vaak eenen fcheidsmuur te ontdekken , die door de onverfchilligheid, door de koelhartigheid, of fomtijds zelfs wel door den haat, tusfchen elkander Ff 3 zoo  4-52 WAARÖM VINDT MEN VAAK MINDER LIEFDE TUSSCHEW zoo nabeftaande menfchen opgetrokken wordt. De band der liefde moest hier allen vast aan een (trengelen en te famen houden; één geest, één hart moest hen bezielen en de huislijke woning tot eenen tempel des vredes heiligen ; —— maar hoe vaak wordt zij een voorhof van de heil De Opfieller van het vorenftaande vertoog heeft eenige oorzaken van dit verfchijnfel opgegeven, doch het zij ons geoorloofd 'er nog een paar aanmerkingen bij te voegen. In den kring zijner bloedverwanten veroorlooft men zich gewoonlijk, en met het grootfte recht, den toon der gemeenzaamheid. Deze toon zou , door de opvoeding gevormd, door zacht gevóelen hartlijke genegenheid geleid, het getal der vrienden onder bloedverwanten vermeerderen; hij zou de bron der zuiverfte genietingen, door den zoo geheel onbelemmerden loop der gevoelens , door de onpartijdige en ongeveinsde uiting van het charakter, voor iedere bijzondere en zelfs voor de zedenlijke beftemming van den mensch weldadig doen zijn, naardien de een den anderen vertrouwlijk en onbewimpeld zijne gebreken en zwakheden zou ontdekken; — maar helaas! daar zijn 'er veelligt, onder duizenden Hechts tien , die dezen zoeten, zachten toon in deszelfs volkomene zuiverheid geheel weten te treffen. De meesten, of om niet te ruim te fpreken , zeer vele menfchen , verftaan door gemeenzaamheid, het recht of de vrijheid, om in den omgang met bloedverwanten, de graden der welvoeglijkheid , en der befchaafdheid van gedrag en uitdrukkingen, uit het oog te mogen verliezen en de bijzondere burgerlijke beleefdheid te veronachtzamen. Hun gemeenzame toon grenst te na aan den gemeenen, en dat uit dien toon vroeg of laat twist, onëenigheden en onaangename tooueelen ontftaan moeten , is klaar en duidlijk genoeg. — In familiekringen zijn de gebreken en zwakheden van enkele leden meestal bij de overigen bekend; in plaats nu van dezelven, volgends pligt, te verfchonen, «cht zich de eigenliefde aan den gemeenen vertrouwlijken toon niet verbonden, noch verpligt, om op denzelven te letten, en zoo wordt de band der bloedsverwantfchap en der liefde allengskens losfer. Ik herinner mii hier eene anecdote van eenen ouden zeventigjarigen Grenadier, die, in zijnen grijzen ouderdom,  BLOED VERWANTEN, DAN TUSS. ANDERS MENSCHEN? 45J dom, nog de roekeloze onderneming waagde, om met een jong Meisjen te huwen. ,, Wat d....." vroeg zijn Major hem , toen hij het vernam, vervoert u oude grijsbaard tot deze dolheid? Wat wilt gij met eene vrouw doen?" „ Heer Major!" zeide de Grenadier, „ ik heb daar reden genoeg voor. Men maakt mij dikwijls buitens huis den kop zoo warm, dat ik nog dol meen te worden, heb ik dan een wijf, zoo ga ik naa huis — en ros haar dapper af." Een zonderlinge beweegrede om te huwen," zullen mijne lezers uitroepen! Maar die oude houwdegen fprak, zoo als hij dacht, en ontdekte eerlijk en onbewimpeld de gevoelens van zijn hart. Hij heeft voorzeker wel vele broeders , maar zij zijn niet zoo openhartig als hij. Hoe menig man, die, in den omgang met vreemde menfchen, zich toegevende, befchaafd, aanvallig en gedienftig toont, door zijn helder gelaat vrolijkheid aankweekt , en, door zijn levendig onderhoud, de ziel van het gezelfchap uitmaakt — is, inden fehoot zijner familie, een dwingeland, in den kring zijner verwanten een opttuivend , norsch , trotsch, beledigend mensch! Hij verzwelgt, gelijk de Leijdfche flesch de elecfrieke ftof van alle rampfpoeden, alle verdrietlijkheden, en veelligt krenking zijner eer, die de verkeering met lieden naar de wereld en zijne bezigheden buitens huis na zich flepen, dewijl hij weet — waar hij zich kan en durft ontlasten , zonder te vrezen, om als een laagdenkend, onedel man , bij de wereld bekend te zullen worden. Wie verzwijgt niet gaarne onaangename familiezaken, droevige onëenigheden en twist onder verwanten? Een gladde toon voor de wereld en een ruwe in het huislijk leven, d£ar zonnefchijn en hier ftorm en onweder, dit is, helaas! maar al te vaak het af beeldfel van menfchen 4 die over de hunnen, met verfmading en verachting van alles, wat pligt, natuur en gevoel heet, kommer, lijden en ellenden in menigte uitftorten. Ff 3 BE-  454 bedenkingen over den dood. bedenkingen over den dood. Vruchtloos pijnig ik mijnen geest over de gerustheid , in welke wij leeven, als of wij nooit moesten fterven; ik kan 'er de oorzaak niet van raden. Alles verkondigt mij, dat ik ten eenigen dage zal aftreden. Indien ik de geljeele aarde konde doorlopen, en alle hare fchuilhoeken doorfnuffelen , geene andere dan nieuwe menfchen zou ik vinden: niet eenen , die ten tijde der befaamde Grieken en Romeinen, geleefd heeft. Hunne Helden zijn als blikfems voorbijgegaan ,,en 'er is niets van hun overig, dan het geheugen, hetwelke menfchen van hun hebben, die elk oogenblik verdwijnen. 'Grooten , geringen , rijken, armen, gelukkigen, ongelukkigen , die , nog geen honderd jaren verleden, de wereld bevolkten — dat alles is niet meer, en wij zien niet, dat god een' eenigen van hun gefpaard heeft, om ofis te berichten, hetgene als toen is voorgevallen. Dit leeren mij de bedenkingen, welken ik maak over al wat'ons is voorafgegaan.. Hetgene ik daaglrjks zie , verkondigt mij-, dat ik zal fterven, even als alle andere wereldmenfchen; daarüan kan ik niet twijfelen. Mijnen besten vriend heb ik den jongden adem zien uitblazen. De eenige mensch, die zich aan mijn geluk liet gelegen zijn , ligt in het graf. De magtige, die mij deed Adderen , ligt op het uiterde, en binnen een uur zal hij niet meer zijn. Mijn geheele gezin is verdwenen, en ik bevind mij in mijn eigen huis als in eene vreemde woning. Ik gevoel, da£ ik dag aan dag verzwak; dat mijn levensvuur verllaauwt; dat ik naauwlijks krachts genoeg ter fpijsvefteering bezit om mij te voeden. Mijn vel verdroogt; mijn voorhoofd valt met rimpels ; mijn gezicht verdonkert ; mijne tanden vallen uit; mijn hoofd wordt kaal. In dén woord, ik gevoel, dat ik op de grenzen des doods ben; eh ik weet, dat allen , die tegenwoordig leeven, hechts op een' korten afitand van daar zich bevinden. En evenwel leef ik gelijk alle andere menfchen, zonder van het voorrecht der onfterflijkheid verzekerd te zijn, even bedaard, als of ik nooit moest fterven. De wereld, dat meesterftuk van gods grootheerlijk- heid,  bedenkingen over. den dood. 4££ heid, indien ik zoo durve fpreken, zou dezelve alleen gemaakt zijn ten behoeve van een zoo. klein getal menfchen , die leeven , of tot heden toe geleefd hebben, in vergelijking van hun allen, welken god kan fcheppen ?Oneindig vele milliöenen andere menfchen zullen de plaats komen vervangen , welke onze voorouders ons hebben ingeruimd, en zullen ons derwijze in de oudheid te rug (loten , dat 'er van ons noch blijk, noch lpoor, noch geheugenis zal overblijven. ' De zelfde hemelen, de zelfde' fterren zullen over de hoofden van andere menfchen omwentelen ; de (aizoenen zullen, jaar uit, jaar in, wederkeeren, en, tot hun nut en vermaak, in de zelfde orde elkander opvolgen. Door de zelfde wetten zullen zij beftuurd worden , aan de zelfde zwakheden onderhevig, voor de zelfde geneugten en droévenisfen vatbaar zijn, aan.de zelfde toevallen en rampen ten doel liaan. Kortom, het tooneel der wereld, altijd het zelfde , zal geene verandering dan in de vertooners ondergaan, die, in de zelfde begochcling, als wij zeiven, al gaandeweg de zelfde rollen aan elkander zullen afftaan" zonder bijkans gedacht te hebben, dat zy daarvan moeten afftand doen. , , Niets zou mij van meer dienst kunnen zijn om bedaard, te fterven, dan de onverfchilligheid, met welke lchier alle menfchen mijnen dood zullen aanfcliouwen; en mets dan de zelfde reden kan mij beter over hunnen dood troosten. „ „ Wat zoude ik bij het fterven verhezen, roept apathos uit? „ Ik zal een gezin verlaten , hetwelke „ mij niet meer kan beminnen, omdat ik hetzelve tot last ben- vrienden, die kleinen rouw over mij zouden be' ?' drijven, omdat ik voor hun onnut ben geworden; 'I eerambten, op welken ik geene aanfpraak kan maken; een lager ftand, en die mij verachtlijk maakt; menfchen, voor het meerder deel, die in mijne tegenheden en in mijn geluk klein belang ftellen. Ik zal ontflageu „ zijn van geftadige'onderwerping aan meesters, die mij„ ne vrijheid krenken; aan pligtplegingen, die mrj boeién; aan gebruiklijkheden , die mij afmatten; aan ge' zelfchappen, die tot niets anders dan ter vernsemgvu 7 di, voeten af; maar de minfte Reizigers hebben lust, om zich in „ een gevaar te begeven, dat noch voor hun, noch voor iet „ anders, ergens toe dient, omdat men naa buiten niets ziet, „ en omdat men de naturalia, die de Vefuvius uitwerpt, zoo „ goed en beter buiten vindt. De weg is zeer fteil, langs „ welken men, door middel van hier en daar uitftekende fte„ nen , naa beneden moet." In 1752 ondernam , volgends volkmans bericht, Pater della torre, tot twee onderfcheidene malen , in de lente en in den herfst, honderd voeten diep in den Crater af te klimmen. Hij beklom zelfs de laatfte reis, terwijl de wind den rook uit de groote hoofdöpening afwaarts dreef, den heuvel van de groote Bocca, keek in den vuurargrond, en wierp eenen fteen naa beneden, die naauwlijks ter helrte gekomen fcheen, toen den Pater een damp te gemoete kwam, die hem dreigde te verflikken zo hij niet fpoedig gp. vlugt ware. Het inwendige , toen honderd voeten diepe, bekken, heeft zien van tijd tot tijd meer aangevuld, en heeft nu bii verre met meer zoo groote diepte. Dat 'er reeds bij de Ouden menfchen geweest zijn, die zoo diep m den Crater van den jEthna zijn afgeklommen; alsmede, dat men zich met allerhande wonderbare en fabelachtige vertellingen van zoo gewaagde ftukjens, en van de inwendige gefteldheid van den Crater hebbe opgehouden, bewijst eene merkwaardige plaats van strabo. Een gezelfchap dat den /Ethna beklommen had, verhaalde hem, dat zij met eene ftille lucht, op de hoogte waren aangekomen, en dat zij van daar inde lage vlakke, en aschkleurige verdieping ifi»M^ hadden neergezien, die omtrent twintig ftadiè'n in den omtrek had, en van eenen rand van asch , ter hoogte van eenen muur omringd was,zoodat men,om op die verdieping te komen,naa beneden fpnngen moest: dat in he: midden van deze diepte zich een aschgraauwe heuvel vertoonde, boven wiens opening, wol. ken, toen omtrent twee honderd voeten hoog, aan rook gelijk, onbeweeglijk geftaan hadden. Dat twee van het gezelfchap gewaagd hadden, in de verdieping néér te klimmen; maar dat zij, omdat de asfche te heet was, en zij te diep in dezelve ingezonden waren, terug gekeerd, en niets verders hadden te zien en te vertellen gehad, dan hetgene de anderen op eenen afftand gezien hadden. Dat zij derhalve oordeelden, dat veel van hetgene men van het binnenfte van den fètlrna verhaalt, fabel wa. re;  IN DEN CRATER VAN DEN /ETHNA EN VE9UVIUS. 463 '^re; vooral wac men van ejipedocles zegt, dat hij in-éen Crater Cdit woord gebruikt strabo, van den mond ofBöcca des bergs,, .daarëntegeu pli.nius, gelijk wij, van de wijdeverdieping: Ciater ejus palet ambitu fladiorum XX) zij ingesprongen, en dat men zijnen koperen fchoen, als door het geweld van het vuur omhoog geworpen, een klein eadwéas buiten den rand van den Crater gevonden hebbe. Zij fielden vast, dat men de Bocca ?u ttouiu 7»« «f«7 (*) D. miller, in' zijne Einleitung in dia Theologifche Moral überhaupt, und in die Mosheimifche infonderheit. s. 49—5i > §• 25, en in het VII Deel zijner Sittenlehre, S.236. Gg 2,  468 over de reiniging der zielen, na den dood. zelve uitgemaakt ware, het zou geenen geringen invloed hebben, tot aanwakkering van eenen rechten ernst in het Christendom. Vele fpotiernijën, die zoo dikwijls, over de zaligheid der genen, die, na hun gantfche leven in de zonde, ja in de grootfte buitenfporigheden en euveldaden , doorgebragt te hebben, zich kort voor hun einde bekeeren , door vrijdenkers gemaakt worden, zouden aanftonds wegvallen. De eer van jesus Godsdienst zou 'er, over het geheel, bij winnen. Elk onpartijdig Lezer zal, uit hetgene ik reeds met leland aangemerkt heb, van zeiven begrijpen, dat wij hier niet fpreken van alle de bijdenkbeelden, welken in deze overlevering, gelijk in die van het toekomftige leven in het gemeen , onder alle volken ingeflopen zijn , veelmin van die, onder dezelven, welken het bijgeloof verzonnen heeft. De vraag is alleenlijk deze: Is 'er eene zekere reiniging der zielen — dit is eigenlijk de hoofdzaak , waarop de gantfche overlevering neêrkomt — na den dood nog te wachten , wanneer men, in dit leven , in de reiniging en heiliging derzelve, niet verre genoeg gekomen is? Welke zielen moeten zich dezelve laten welgevallen ? Waar in zal die reiniging eigenlijk en voornaamlijk beftaan ? Hetgene deze vragen terftond als nutloos, en alle onderzoek daaromtrent als ijdel en onnodig, zou kunnen doen voorkomen, is dit: dat alle de genen, die in den he ere fterven , zalig jlerven. Dan, welligt zou men kunnen aantonen, dat deze gevolgtrekking, hoe gemeen ook, te voorbarig, en noch fchriftmatig noch bondigis. Zeker is het, dat hij die in den heere fierft, zalig jïerji. Hij gaat, in de Godlijke genade, den weg van alle vleesch, en moet derhalve aanftonds, zonder verdere reiniging, in het eeuwige leven komen. Een middenjlaat, tusfchen zegen en vloek, leven en dood, zaligheid en verdoemenis, na den dood, is tegen de Schrift. Zij ftelt die beiden onmidiijk tegen eikanderen over. Die in den zoon gelooft, wordt niei veroordeeld, maar die niet gelooft, is airede veroordeeld. Die in den zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar gods toorn blijft op hem. Een iegelijk die in gods Eeniggeboren zoon gelooft, zal niet verderven , maar het eeuwige leven hebben. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal  over de reiniging der zielen, na den dood. 469 zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden (*). _ Het kan niet anders, dan dat zy, die hun tndlijk leven in den heere eindigen, na den dood zich in eenen zaligen toeftand bevinden. Deze was reeds, hier terftond na hunne verëeniging met jesus, hun deel, waaröm zou die het ook niet daar wezen? Tusfchen dit, en het andere leven, is een naauw verband. De dood rukt wel den band der verëeniging tusfchen ziel en ligchaam los , maar geenszins den band der verëeniging tusfchen jesus en de Gelovigen. Het zij wij leven, wij leven den heere; het zij wij fterven, wij fterven den heere; het zij dan dat wij leven, het zij dat wij fterven, wij zijn des he eren Dit geldt dan ook van hun, die kort voor hun (terven in Christus met god verzoend worden. Is hunne bekeering oprecht, dan worden zij door het geloof in hunnen Heiland gerechtvaardigd. God vergeeft hun alles. En zalig is de man, wien de heer de zonden niet toerekent (§). . , _ c Aan eenige voldoening, noch aan eenige foort van Itratfe , na dit leven , is niet te denken, wanneer men in verëeniging met jesus fterft — niet aan eenige voldoening der verdiende ftraffe, naamlijk. Dat in eenen anderen zin , van voldoening kan gefproken worden, zal hierna blijken. Jesus heeft reeds vooralle zonden voldaan, en die in Hem gelooft, dien wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Niet aan eenige ftraf; want waar vergeving is, daar is geen ftraffe meer te lijden. Straf en voldoening vinden zelfs in dit leven geen plaats, bij de genen die in christus jesus zijn; en even zoo weinig in het toekomend leven. Gods toorn is niet meer op hen. Vit dit alles volgt echter niet, dat 'er gantschlijk aan geene reiniging der zielen na den dood te denken zoude zijn. Dit gevolg zou dan eerst doorgaan , indien men zich die reiniging niet, zonder eene foort van eigenlijke ftraf of genoegdoening , konde voordellen ; of, indien men zich van de zaligheid van allen, die in den heere derven ,terdond na hunne ontbinding, zonder onderfcheid of uitzondering, (*) ToSnn. III, 18, 36, 16". Mark. XVI: 16. (t) Kom. XIV: 8. (§3 Rom. IV: 8. <*g 3  47® over. de reiniging der zielen , ma den doop.: ring, die verheven denkbeelden moest vormen, welken men gewoonlijk daarvan pleeg te maken Dan, noch het eerfte, noch het laatfte, kan met genoegzamen grond beweerd worden. Niet het eerfte. Men heeft zich deze reiniging der ziel na den dood, eigenlijk voor te ftellen als eene voordzetting van het werk der heiligmaking, dat in dit leven aangevangen, maar niet voleindigd is. En dit is geheel Wat anders, dan eigenlijke voldoening of ftraf. Niet het laat/Ie. Men kan zalig (terven,, zonder aanftonds in het volkomen bezit en genot der zaligheden van het eeuwige leven gefteld te worden. Het Griekfche woord trafyiv , door zalig maken overgezet, ziet ook meer op eene bevrijding van kwaad, dan op het volle bezit van Heilige zaligheden. Men kan het eeuwige leven hebben, zonder nog de gantfche vol/ieid van . deszelfs goederen te bezitten en te genieten. Niemand zal willen ontkennen , dat tusfchen deze dingen een groot onderfcheid te begrijpen.is. Ik ffcrf zalig, wanneer ik na den dood het eeuwige leven verkrijge. Ik verkrijg het eeuwige leven, wanneer ik Hechts, door den dood, in zulk eenen (tand overga, waarin ik deele .in de zaligheden des Hemels, van den eenen trap dezes aandeels tot den anderen voordga, en geen verlies van mijnen geluk(taat meer te vrezen hebbe. Dit zijn voorltellin- * gen, tegen welken het gezonde verltand niets in te brengen heeft. De vraag is dan verder: Wat zegt 'er de Bijbel van ? Deze geeft ons, wel is waar, de heerliikfte befchrijving van de toekomftige zaligheid; maar nergens lezen wij,, dat allen . éis in den he e r e fterven, dezelve aanftonds , in haren geheelen omvang, in al hare grootheid en volkomenheid, deelachtig worden. Men zegge niet: „ De Schrift maakt wel een groot onderfcheid tusfchen de zaligheid, welke de Gelovigen aanftonds na den dood, en die, welke zij na de opftanding te wachten hebben; maar dit raakt de volkomenheid der zaligheid niet, welke men hun , naar de ziel, terftond na den dood, pleeg loe te kennen, en zij kunnen, desniettegenftaande , deze volkomenheid zeer wel bezitten." Het is zeer mooglijk, dat. zij, die in de heiligmaking verre genoeg gevorderd zijn, dezelve deelachtig worden. Maar men noeme mij eene plaats in den Bij-  «ver de reiniging der zielen, na den do>d. 47I bijbel, volgends welke allen die zalig fterven, die volkomene zaligheid aanftonds na hun verfcheiden deelachtig zouden worden (*}. Men moet zich ook de toekomftige zaligheid niet voorftellen als iet, dat van de gelukzaligheid der Gelovigen in dit leven geheel en wezenlijk onderfcheiden is, en hetwelke eerst en eigenlijk zijn begin in de andere wereld zal nemen. Die in den zoon gelooft, bezit reeds hier de wezenlijkfte goederen des eeuwigen levens ■ gods gunst en liefde; zijne gemeenfchap; zijnen geest, enz. Al wie, derhalve, na den dood, de goederen des eeuwigen levens, eenen tijd lang flechts in die mate bezit, waarin de Gelovigen dezelven reeds hier deelachtig zijn, van dien zelfs zou men kunnen zeggen: hij is zalig geftorven. Het is waar, hij bezit de zaligheid des eeuwigen levens nog niet volkomen; maar hij zal die, ten zijnen tijde, in al hare volheid deelachtig worden; en zijn geluk is voor eeuwig verzekerd — kortom , hij is zalig. 'Er kan zelfs eene fmartlijke, pijnlijke, gevoelige en langdurende reiniging der ziel na den dood plaats hebben , zonder dat de beloften van liet Euangelie in het minfte daardoor lijden. Zoo zalig de Gelovigen reeds in dit leven zijn, zoo menigvuldig en fmartlijk zijn vaak de louteringen , die zij, tot hunne heiliging , moeten ondergaan. Hoe zeer de Gelovigen aanftonds, na den dood, zalig zijn, kunnen zij nogthands , in het begin van hunnen toekomftigen ftaat, aan menigvuldige en fmartlijke louteringen , tot hunne heiliging (f), onderworpen wezen. De grond is in beide gevallen de zelfde. Men brenge hier tegen niet in: „ In het eeuwige leven zal (*) Gelijk 'er, in het Geloof in jesus Christus, van den o'derden trap des Geloofs, waardoor men den naam des he er en aanroept, tot dat Geloof, waardoor men een nieuw fekepfel is, door den heiligen geest verzegeld, vele trappen zijn, 700 is het ook ten aanzien van den trap van vrijheid , reinheid, en zaligheid, welken de dervende, naar zijn Geloof, aandonds na den dood bereikt. Aanmerking des Hoogduitfchen Uitgevers. (t) Let wel ; ik zeg, tot hunne heiliging, niet tot hunne ftraf, noch tot uitdelging der drffen, die zij verdiend heb. ben door voor dezelven te boeten. G g 4  472 over de reiniging der zielen j KA de^ dooöï zal men geene verdere heiliging behoeven; god zal dit werk aan hun, die in den heere fterven, terltond na hunnen overgang uit dit leven voleindigen." — Of en in hoe verre dit ftaaude gehouden kan worden, zal m het vervolg blijken. Men werpe ook niet tegen, hetgene wij lezen in Qptnb. AlV: 13. Zalig zijn de dooden die inden ueïhb fterven, van nu aan; ja, zegt de geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid , en hunne werken volgen met hen. Hier wordt, vooreerst, niet gezegd, dat zij volkomen gelukkig zijn; zij worden Hechts in het gemeeit zalig gefproken. Ten tweede, is de vraag: YVaaröp ziet du van nu aan? en wat is de arbeid, van welken zij rusten? Volgends den famenhang, kan beiden nergens anders betrekking toe hebben, dan tot den tijd der verdrukking, waarvan in het vorige gefproken wordt, cn tot de verdrukking zelve, welke , gedurende dien tijd , den Vromen en Gelovigen , die het merkteeken van 'het beest niet aannamen , overkomen zoude. De zin is derhalve eigenlijk deze: Gelukkig zijn zij, die dezen droeven tfjd door eenen zaligen dood fpoedig ontrukt worden! Zij ontgaan vele jammeren, en worden, daar beneven , in het bezit gefield van den loon , voor hetgene zij om der waarheid wille geleden en gedaan hebben. Zonder volkomene reiniging der ziel, heeft geene volkomenegelukzaligheid plaats. Beiden liaan met elkander in gelijke betrekking. Hoe verder men het brengt in goedheid des harten, zoo veel verder brengt men het in Gelukzaligheid. Hoe meer men in gene toeneemt, zoo veel te meer vordert men in deze. En dit geldt zoowel van de uitwendige, als van de inwendige gelukzaligheid. Het is waarheid, ten aanzien van de uiterlijke gelukzaligheid. Wij kunnen , het is waar, de mate derzelve niet altijd met de zedenlijke goedheid in gelijke verhouding brengen; maar dit kan god, en Hij deelt, als een wijs en rechtvardig hee r, gewislijk aan'een ieder , alle oogenblik ken, zooveel daarvan mede, als met de mate zijner deugd overeenkomt, als bij, naar de mate zijner zedenlijke gefteldheid, vatten kan. De uiterlijke gelukzaligheid — en dit kan men ook van de inwendige gelukzaligheid zeggen — welke den genen die inden heere fterft, aanftonds na zijn henen gaan uit deze wereld, ten deele wordt, kan zekerlijk groo.  OVER DE REINIGING DER ZIELEN , NA DEN DOOD. 473 grooter zijn dan die , welke hij hier bezat. Maar dit verhindert geenszins , dat zij niet naauwkeurig zoude overëenllemmen , of geëvenredigd zijn aan de zedelijke goedheid, welke hij met zich in gindfche wereld brengt. De mate derzelve kan , geduurende de laattle krankheid , in het onmidlijke aanfchouwen des doods, des grafs , des Gerichts, en der Eeuwigheid, aanmerklijk verhoogd worden ; men weet, hoe opwekkend , heilzaam , verbeterend en zielverheffend dezen menigmaal geweest zijn. Maar dit is zelfs niet nodig. Men komt door den dood in nieuwe betrekkingen , in geheel anderen , dan hier plaats vinden ; en andere betrekkingen maken eenen mensch , bij eenerlei zedenlijke goedheid, vatbaar voor eene andere mate van uiterlijke gelukzaligheid. Het is waarheid ten aanzien van de inwendige gelukzaligheid van den mensch. Deze zal in volkomenheid altijd zoo veel minder zijn, als 'er nog ongeregelde neigingen plaats hebben, als de ziel nog niet geheel meester over zichzelve is, als alles in dezelve nog niet in behoorlijke ondergefchiktheid (iaat. De mensch is alleenlijk in zoo verre in zijn hart recht te vreden, en zoo verre alleenlijk woont 'er waare vreugd in zijne ziel, als hij ten dezen opzichte gezond is, als orde, overëenltemming, en welgelteldheid in dezelve heerfchen. Het is met de gezondheid der ziel en hare werkzaamheden gefield , als met de gezondheid des ligchaams en deszelfs werkzaamheden. Men geve aan eene ziel, welke nog niet van alle ongeregelde neigingen gezuiverd is, alle mooglijke en bedenklijke waare goederen. Midden in den fchoot der volkomenfte uiterlijke gelukzaligheid , zal zij niet recht voldaan wezen. Midden in den overvloed van het reinfte genot, zal zij geen volkomen genoegen fmaken. Zij zal haren welftand niet behoorlijk weten te fchatten , haar geluk in zijne ganfche waarde, in al zijne volheid, niet weten te gevoelen. Haar zal iet ontbreken, dat zij nog gaarne had ; zij zal naar hetzelve , ten minfte , eenig verlangen gewaar worden. Dit verlangen zal zij, of in zich afkeuren, of zij zal een begeerig oog flaan op hetgene zij meent dat haar ontbreekt. In beide gevallen lijdt hare tevredenheid. Men verplaatfe eene ziel , in welke de liefde tot het aardfche wel verzwakt, maar nog niet volkomen te onGg 5 der  474 over de reiniging der zielen , na den dood. Jrgebragt niet geheel uitgeroeid is, midden in den Heme! De Hemel zelf zal voor haar niet geheel Hemel n a] waren zelfs de aanloklijkheden , die het aardfche r baar hadde zoo gering, zoo zwak, dat ze naanwlijks eenigen indruk op haar maakten. Het gemis van *t pi dat goed, hetwelke zij vvenschte te bezitten "van d£ oi oat genoegen,hetwelke zij vvenschte te genieten, waar- n:ZiJf^Penige-ne,Sn,g geVOe3t'die ziJ no§ "^t gantschluk algcltorven 1S, zou aan hare vreugd let onfnemen ïhS ÏSS °ff m-in?r aSnd0e" > "aar mate *B die ?nei! ging meerder of minder gevoelt, naar mate dezelve haar meeruer of minder aan het harte ligt. Hemelfche zaligbeid zal eene ziel dezelve in al hare zoetigheid onder- Vanwaar komt het, dat de Gelovigen en Vromen hier nog geene volkomene gelukzaligheid genieten? — Hiervan, dewijl nog niet alles in hunne zielen in orde genragt is dewijl zij nog niet van alle ongeregelde neigingen gelouterd zijn — dewijl hun geest niet voi! komen vrij, en boven alle zinlijkheid verheven is —i ftSTSïrïS ^ f ' n°SJniet ai 2ijllc aantreklijkbeid voor hen verloren heeft — dewijl zij de waardij der geestlijke SS^Stl krZ.U deela'CbtJg 2«n' «ognienLeSg ge! i oeg weten te fchatten — dewijl de aanlokfekn derende nog eenigen indruk, dikwerf nog eenen krachtige»!, uiepdnngenden alles gaande makenden indruk ophen I-n Sf--7i, VVljl Zü S°S raeniSen blik ter zijde werpen, op de IJdelheden, op de wereld en hetgene daarin is, op duigen die zi, moeten misfen — dewijl,god hun nog veel goeds onthouden moet, dat zij wenschten te bezitten , om hun, uit hoofde van de betrekkingen waarin zij in deze wereld, naar ziel en ligchaam, Haan, fchade- StffilTSSn."^ ËuijI V-ed goeds' naar de mate va" ze knlijke goedheid welke zij nog bereikt hebben, hun niet dienlhg zoude zijn, ofwel, htm dienftig zou wezen, indien zij zich m andere betrekkingen bevonden : maar de betrekkingen waarin zij ftaan , zijn voor als nog de meest gepasten voor hun — en niet alleen voor hun maar ook voor anderen, op welken god ook zijn Val der-oog te houden heeft — eindlijk, dewijl god hen nog menigvuldig moet louteren, beproeven, tuchtigen, lot eene volkomene gelukzaligheid, wordt eene volkome  over. de reiniging der zielen , na den dood. 475 mene verëeniging en gemeenfchap met god gevorderd. Hooger kan het geluk des menfchen, hooger kan ook het geluk des Aardsëngels niet klimmen, dan tot dien verheven trap.' Voor dien trap van gelukzaligheid is nogthands ijder redelijk fchepfel vatbaar. Deze is Sn het bijzonder het kleinood, hetwelke ons door gods hemelfche roeping in jesus Christus wordt voorgehouden. Maar hoe kan de Allerheiligfte god dezulken tot zijne volkomene gemeenfchap aannemen , hoe zich gantschlijk aan hun mededeelen, die nog niet rein zijn gelijk 1 lij rein is? En hoe kunnen zij met Hem volkomen verëenigd zijn, die der Godlijke Natuur niet geheel deelachtig, nog niet geheel en al geheiligd, nog niet geheel en «/eensgezind met Hem zijn — in wien nog iet gevonden wordt, dat niet Godlijk, maar menschlijk is ? Zal onze gelukzaligheid volkomen zijn , dan moet dezelve, zoo veel de hoofdzaak betreft, der gelukzaligheid van god gelijk wezen. Zij Helt derhalve volkomen Godlijken zin vooruit. Een voornaam gedeelte der toekomftige gelukzaligheid , zal beftaan in god te -aanfchouwen. Dit behelst in zich, volkomene liefde tot god; maar deze kan niet begrepen worden, zonder volkomene terechtbrenging en heiliging der ziel. Bij hem, in wien de liefde tot god volkomen zijn zal, moet volkomene overëenftemjning in alle de vermogens der ziel, alles in dezelve in zijne behoorlijke ondergefchiktheid, niet ééne eenige ongeregelde neiging het zij opgemerkt of niet opgemerkt — plaats hebben. Zooveel nog iet onzuivers in de ziel is, zooveel is de liefde des Vaders in haar grondbeginfel minder , in zooverre is dezelve niet in hem. Volkomenheid in alle opzichten zonder eenige -uitzondering of bepaling is het ook, welke pau- lus den Gelovigen in. het andere leven doet verwachten. Wanneer het volmaakte zal gekomen zijn , dan zal hetgene dat ten deele is, te niete gedaan worden, 1 Kor. XIII: 10. Wij zullen gode gelijkvormig wij zullen naar zijn Evenbeeld geheel vernieuwd — één met Hem worden, gelijk de vader met den zoon één is — en dienvolgends heilig zijn , gelijk Hij heilig is , zonder dat eenige zedenlijke onreinlreid in ons overig zij. Derhalven, al wie in dit leven niet van alle zonde en 012'  476* over. de reiniging der zielen, na den dood. ondeugd gelouterd is geworden, moet, alvorens hij tot de volkomene gelukzaligheid der andere Wereld geraakt, nog eene zekere loutering, door middel van welke hij geheel en al geheiligd wordt , zich laten welgevallen. Deze reiniging nu gefchiedt, of, bij den overgang uit den tijd in de eeuwigheid, in den oogenblik des doods, fnel, plotslijk, op eenmaal, in het tijdftip der fcheiding van ziel en ligchaam; —— of, zij duurt eenigen tijd voord, in het andere leven, gefchiedt trapswijze, en houdt langer aan bij den eenen, dan bij den anderen. Een derde laat zich niet denken. Geen ding is bij god onmooglijk. Hij zou over zulks , aan elke ziel, die in den heere uit deze wereld fcheidt, eene zoo fnelle , zoo plotslijke verandering kunnen daarftellen, dat zij, hoe verre ook in hare heiligmaking te rug , hoe vele verkeerdheden en bederf haar nog aankleefden , op eenmaal gezuiverd wierd van alle zedenlijke onreinheid, en geheel en al heilig ware gelijk Hij. Dan, god doet niet alles, wat Hem, naar zijne onbepaalde Magt, mooglijk is. Indien wij zulk eene plotslijke, oogenbliklijke verandering en herfchepping te wachten hadden, dan moesten wij daarvan eene belofte in den Bijbel vinden. Maar getne zoodanige belofte is mij bekend. Bij alle de uitdruklijke verklaringen, dat in het toekomftige leven het volmaakte zal plaats hebben, wordt nergens een woord gemeld , dat elk Gelovige die volmaaktheid aanllonds , bij zijnen overgang in het andere leven , te hopen hebbe CO. liet is ook niet te vermoeden. Of zouden zoo vele getruuwe vrienden van god , die zich al vroeg der Godvrucht toewijdden, die hunne heiligmaking met ernst behartigden , die tot den grijzen ouderdom met god wandelden, die zoo vele aardfche wellusten, welken voor hun zoo aanlokkend waren, verloochenden , die zich geen genotgen veroorloofden, dat met een goed geweten niet be- (*) Het geloof, dat, hoewel flechts zoo groot als een mostaardzaad , bergen verzet — zal , denk ik, niet enkel van eigenlijke bergen te verftaan zijn. En dit fchijnt de Schrijver lomwijl te vergeten. Hoe veel kan 'er niet wanneer de ziel eenmaal tot dat arcanum hetwelke de kinderzin ontvangt, gekomen is op eenmaal, zonder fprong — en hoevetl groots, gebeuren! Aanm. des Hoogd. Uitgevers.  over de reiniging der zielen, na den dood. 477 beftaan kon , 200 vele voordeden, goederen en vermaken van dit leven , welken zij hadden kunnen verkrijgen, bezitten en genieten, indien zij de onfchuld des harten niet hadden willen bewaren, opgeofferd hebben «— die fteeds 'er naar ftreefden, om door de enge poort in te gaan — die geduuriglijk waakten, opdat niemand hunne deugd, hunne onfchuld, hunne kroon name —f die, bij dit alles , de fcherpfte louteringen en reinigingen in dit leven moesten doorftaan; zouden dezen, wat de hoofdzaak , wat het wezenlijke betreft , niets voorüit hebben, fchoon zij het in de heiligmaking veel verder gebragt, en nuttiger voor god en de wereld geleefd hebben , fchoon zij in dit werk minder nalatig , fchoon zij daarin ijveriger geweest zijn — fchoon zij manmoediger geftreden , en zichzelven minder gefpaard hebben; zouden dezen niets voorüit hebben , boven zulken , die hun leven in ijdelheid en wereldsgezindheid hebben doorgebragt — die alles tot zich namen wat de wereld begeerlijks voor vleesch en bloed_ aanbood, die hun hart geen vermaak weigerden — die omtrent vele dingen , welken hunne oogen tot zich trokken, een goed gewisfe voor niets rekenden, cods Genade misbruikten tot zonde — en eerst kort voor hun einde tot inkeer kwamen? Genen zou de weg ten Hemel zoo moeilijk vallen — en dezen zouden van alle de louteringen, beproevingen , ën kastijdingen , welken genen moeten ondergaan, niets ondervinden, en zouden daardoor, dat zij, of, hunne heiligmaking niet zoo ernftig behartigd, of, daar zij zich eerst kort voor hun einde bekeerd hadden , de zonde aan de hand gehouden hadden zoo lang zij konden , en van dezelve niet eerder afftand hadden gedaan, dan toen 'er geene andere keuze meer overig bleef — dezen zouden, even daardoor, vaii zoo vele louteringen, kastijdingen , en beproevingen als genen overkwamen , bevrijd zijn — zouden op eenmaal, door eene fchielijke verandering , aanftonds tot volkomene_ reinheid der ziel , en met dezelve , tot volkomene zaligheid — tot volkomene gemeenfchap en verëeniging met god — verheven worden ? — Kan men dit denken , van eenen god, die heilig is in alle zijne wegen, waarachtig in alle zijne woorden, onpartijdig in alle zijne handelingen ? Zou Hij meer ongelijk omtrent de menfchen — zou Hij harder jegens zijne getrouwfte liefhebbers, kunnen han- de-  4?8 over de reiniging der zielen, na den dood. delen ? Dit zij verre! Suttm cuique! (*) Het is waar, god is ons niet fchuldig -zulk eene naauwkeurige evenredigheid in acht te nemen ; en niemand zal beftaan te zeggen : Wat doet Gij? AVanneer Hij zich jegens anderen genadiger betoont, dan jegens zijne getrpüwlfe Vrienden. Maar Hij is getrouw, en Hij kan zichzelven niet verloochenen, 2 77»». JI: 13. Men brenge hier ook niet tegen in, de gelijkenis van de arbeiders in den Wijngaard, die eenerlei loon ontvingen fchoon zij hun dagwerk zeer ongelijk begonnen hadden, matth. XX: 1—16. Mijnes erachtens, wil de heiland daarin tonen, hoe god van ouds de jfooden tot zijn Koningrijk geroepen had; hoe Hij nu eerlang die roeping ook tot de Heidenen zon uitbreiden; hoe Hij dezen, deels met de Jooden gelijk (tellen, en deels, hun voortrekken zoude, en hoe de laaiften zich daarover zouden gedragen. De plaats behoort derhalven hier niet. Wilde men ze nogthands hiertoe betreklijk maken, dan zou men ook moeten toegeven, dat in de-gelukzaligheid des eeuwigen levens geheel geene trappen zouden plaats vinden. Baumgarten zegt: „ De trappen der toekomfli„ ge zaligheid zullen hierin beftaan, dat alle de gezalig„ den de hun aldaar gemeenfchaplijke goederen deelach,, tig worden en genieten zullen, naar de onderfcheidene ,, mate en trappen der innerlijke bekwaamheid en vat„ baarheid, welken zij in dit leven, geduurende den tijd ,, hunner voorbereiding en verbetering , zullen verkre„ gen hebben," enz. (f). — Het zelfde zeggen ook anderen. Maar hoe kan men dit (taande houden, indien de Gelovigen alle te famen , terftond na den dood , tot den trap eener gantsch onbevlekte zuiverheid en heiligheid ver- (*) Is uw oog boos, omdat ik gted ben ? behoort toch ook wel ten deele hier. Naamliik, het oog des Schrijvers, hetwelke wij kennen als recht broeder ijk , maken wij hier deze tegenwerping niet. Wij houden ons verzekerd , dat niets, dan ijver voor andere (trijderen , enz., hem dit in de pen.gaf. Men bel'chouwe derhalven deze , en de naastvoorgaande Aanmerking , geenszins als tegenfpraak, maar eeniglijk als bedenkingen , tot eenige bepaling van zijne gezegden. De Hoogd. Uitgever. (f) Baumgarten,EvangelifehtQlaubenslehre,111.Band, Seite 737.  over de reiniging der zielen, na den dood. 479 verhoogd zullen worden?— Dit heet immers niet: „naar ',,, de ' onderfcheidene mate der in dit leven verkrcgene • „ bekwaamheid en vatbaarheid," gehandeld? Indien god de zielen der genen, die kort vöör hun affcheid uit dit leven, met Hem verzoend worden, fnel, oogenbliklijk , op eenmaal , in het tijdliip harer ontbinding, of onmidiijk na dezelve — hoe men wil — van alle zondelijkheid , bederf , en onzuiverheid reinigt, waaröm doet Hij zulks dan niet eer, zoodra een mensch bekeerd wordt? waaröm maakt Hij hem niet reeds hier tot eenen volkomen heiligen ? Dit zou Hem immers hier even zoo wel mooglijk zijn, als daar ? Hoe vele verkeerdheden, waaraan ook de. Vroomen zich fchuldig maken , wierden dan voorgekomen! Hoe vele aanvechtingen , die hun zoo menige donkere ftonden veroorzaken — hoe vele verzoekingen, die hun zoo dikwerf het leven "bang , en hun Christendom wankelend maken — hoe menige zware ftrijd, welken zij met de inwonende zonden te ilrijden hebben, zouden dan afgefneden zijn ! Van hoe veel lijdens , bezoekingen, en wederwaardigheden , die hun nu, ter hunner tuchtiging, verdere heiliging, beproeving, en bewaring voor het booze, worden toegezonden, zouden zij als dan bevrijd wezen ! Men zegge niet: ,, Het is met dit leven gantsch anders, dan met het toekomende; dit leven is een ftaat vrui voorbereiding, van opvoeding en beproeving, voorliet andere." . Zekerlijk is het zulk een ftaat ; het is eene fchole voor de Eeuwigheid, en bij den dood, wordt 's menfchen lot voor altoos bellischt. Maar waar ftaat gefchreven, dat dit leven alleen eene voorbereiding is tot het volkomen genot der toekomftige gelukzaligheid ? Kan ons lot niet voor eeuwig bellischt zijn, zonder dat wij op eenmaal 'in het volle bezit der gelukzaligheid gefteid 'worden? Naardien god met den mensch als met een zedenlijk fchepfel moet handelen , zoo kan men aan geene oogenbliklijke reiniging na dit leven denken. Zij is, niet alleen , niet te vermoeden , maar zij jlrijdt ook te^en gods Wijsheid, volgends welke Hij met ijder onderwerp handelt, zoo als met deszelfs natuur en wezenlijke gefteldheid overeenkomt. ,, Maar, zou niet de veran lering, welke wij door deu dood zeiven endergaan, ter reiniging ceaer ziel veel toe- bren-  4-8o OVER DE REINIGING DER ZIELEN, NA DEN DOOD. brengen?" Het is waar, door den dood ondergaan wij eene groote verandering. • De ziel des verlosten komt ineen gezelfchap, alwaar, ten minfte, meerder heiligheid gevonden wordt, dan in dit leveiv Zij wordt ontflagen van een ligchaam , dat haar bezwaarde , dat haar verftand jnenigwerf benevelde , zoodat het het fchandelijke, het fchadelijke , het aflchuwlijke , het onbetameude , het dwaze van deze en die neigingen — de ijdelheid en nietigheid van vele dingen , waarop het hart nog te veel prijs Helde, niet zoo klaar, niet zoo levendig inzag, als nodig is , om eenen rechten afkeer van genen, en eene verltandige onverfchilligheid omtrent dezen, in haar te verwekken. Zij wordt beroofd van alles, waaraan het hart in dit leven te zeer gehecht was , en hetwelke zij waande niet te kunnen misfen. Zij komt in eenen ftaat, waarin zij hare nog overgeblevene vleeschlijke en aardfche lusten niet meer bevredigen kan. Vele voorwerpen , omltandigheden , en betrekkingen vallen weg., welken de ziel verhinderden zichzelve inwendig recht te doorzoeken, alles in zijne waare gedaante te befchouwen , en naar zijne juiste waarde te beöordeelen. Een helderer licht, dan in dit leven, omdraait haar. Zij bevindt zich in eene volmaaktere, in eene betere wereld. En wat, wat kan niet al, bij haar omgaan, hetwelke wij zelfs niet vermoeden kunnen ! Haar geloof is, voor hét minst, reeds ten deele in aanfchouwen veranderd. En dienvolgends moet zij, naden dood, eene meer grondige, eene diepere zelfkennis , een fterker en doordringender inzicht in de affchuwlijkheid der haar nog aanklevende onvolmaaktheden hebben; enz. Dan dit alles bewijst in het minlte niet, dat zij op eenmaal geheel omgekeerd worde. Wanneer men niet aanneemt dat god He zjd plotslijk herfchept , zoo kunnen , desniettegenftaande, de neigingen , gezindheden, en onvolmaaktheden, met welken zij uit deze wereld gegaan is, allengs in haar aflterven — en wel zoo veel te langzamer, als zij dieper in haar geworteld waren , en zij in hare heiligmaking nog verder ten agtere was. Natura non facit faltum. De Natuur doet geen fprongen. Het tegengettelde ftrijdt met de verand erings wetten der ziel — is onpfychologisch. Ja, wanneer de ziel in dit leven zoo verre in de heiligmaking gevorderd is , dat 'er niets meer overig blijft, dan dat zij van de banden des ligchaams ontflagen worde; wan-  OVER DE REINIGING DER ZIELEN , NA DEN DOOD. 481 wanneer zij zoo verre gekomen is, dat hare zedenlijke gebreken , hare ongeregelde en verkeerde bewegingen,die zij nog in zich waarneemt, enkel uit het ligchaam en deszelfs geitel, niet meer uit eigene neiging tot dezelven, voordkomen , en dienvolgends meer j>hyfisch dan zedenlijk zijn — dan wordt hare loutering met den dood volëindigd; dan gaat zij, terftond na het inltorten harer aardfche hut, in het volkomene bezit en genot der zaligheden van het eeuwige leven over; zij is volkomen heilig en zalig, zoodra zij ontbonden is. „ Maar, 'smenfchen zedenlijke goedheid kan, bij het fterven — dit is boven toegeftaan — zeer verhoogd worden." —— Ik andwoorde: Dit is geheel wat anders, dan op éénmaal tot den trap eener onbevlekte zuiverheid verheven te worden. „ De zielen der genen, die in den heere fterven, gaan evenwel aanltonds naa den Hemel ; en daar is het Lumen Gloriae, het' licht der Heerlijkheid." Ik and¬ woorde, met de taal van jesus: In het Huis mijnes vaders zijn vele woningen. Of god aldaar, overal, van aangezicht tot aangezicht aanfchouvvd wordt, of god zich, in alle die woningen, den gezaligden volkomen te gemeten geeft — dit moet eerst bewezen worden. En dan, wat verltaat men door den Hemel ? Meent men daarmede , in het gemeen, eene plaats, waar de zalig geltorvenen zich bevinden ? Dan kan men in den Hemel zijn , en nogthands in eenen (laat van fmartlijke en gevoelige reiniging; gelijk men.zalig fterven kan, zonder aanltonds in het volkomene bezit en genot der zaligheden van het eeuwige leven gefield te worden. „ Christus verzekerde den bekeerden Moordenaar: Heden zult gif met mij in het Paradijs zijn.'''' — Maar wat is hetParadijs En zegt dit zoo veel, als: Heden zult gü» (*) Het is, over het geheel, nog gantsch niet uitgemaakt wat men eigenlijk door het Paradijs te verftann hebbe Zoo veel kan evenwel met zekerheid gezegd worden, dat men, in de Jood/che Kerk, zich hetzelve enkel voorftelde als eene plaats van verkwikking, en het onderfcheidde van den Hemel, alwaar eerst de volkomene gelukzaligheid te vinden was. Dit onderfcheid maakten ook de eerfte Christenen. Men kan, dienvol. gends, m het Paradijs, en echter nog in een' zekeren ftaat van reiniging zijn. Het is waar, naar de mening der latere Joodje VIII.DEEL.MENGELST.NO.il. Hh The-  48a over de reiniging der zielen, na den dood. gü met mij , god van aangezicht tot aangezicht aan* fehouwen? of: lieden zult gij nog, gelijk ik, in het genot van dc gantfche volheid der vreugde van het hemelfche -Paradijs gefield worden V Kon de Moordenaar zich niet met den heiland in het Paradijs bevinden, zonder juist zoo gelukzalig te zijn als Hij? ■ Maar dan is de vraag ook nog: Qf die misdadiger zulk een fnood leven geleid hebbe, als men gemeenlijk denkt? Of zijn wanbedrijf niet eigenlijk blote overijling geweest zij, en of hij niet een veel beter en meer geheiligd hart gehad kan hebben, dan menig een, die op het bed van eere fterft (*) ? Dit alles in aanmerking genomen zijnde, is het, dunkt mij, niet te loochenen, dat zielen, die met hare inwendige verbetering, in dit leven, niet verre genoeg gevorderd zijn — die hier der volmaaktheid niet zoo nabij gekomen zijn , als anderen , of als zij zich misfchien ingebeeld hebben — die nog meer dan éénen ftap te doen hebben , eer zij dit doel bereiken ; maar inzonderheid zulke zielen , die nog zeer bevlekt, nog vol zedenlijke gebreken zijn, wanneer ze uit deze wereld gaan — in wier harten de liefde tot het aardfche nog diep geworteld is — over welken de wereld en de zonde nog veel geweld hebben — bij welken flechts de eerfte grond der heiligheid en deugd gelegd is — die nog met vele zedenlijke verkeerdheden behebt zijn — in welken nog veel onzuiverheid plaats heeft — onzuiverheid , welke zich met hunne beste verrichtingen mengt — welken gods geest nog als kinderen moet behandelen — die Theologie, heeft men daaraan in het Paradijs ook niec meer te denken. „ Niemand." zeggen zij, „ wordt daarin opgenomen, dan zij, die geene verdere reiniging behoeven, of die dezelve reeds hebben doorgedaan." Dan dit gevoelen heeft alleenlijk zijnen grond, in het vreemde begrip, dat zij zich van den aard en de gefchapenheid dier reiniging der zielen na den dood maken. Vide grotiuiu, in Luc. XXIII: 43; £f BRUCHeri Hist. Phil. Crit. T. II. p. 901. feq, (*) See hess, Prüfung der Philofophifchen und moralijcben Predigten, S. 160. ff. alwaar veel bondigs hierover gezegd wordt. Of niemeyer, Charakterkunde des Bijbels, in het Bijvoegfel tot het Tweede Deel; alwaar die misdadiger zelfs als een der verhevenfte charakters des N. Testaments wordt voorgelleld.  'over de reiniging der zielen, na den dood. 483 die nog niet als mannen van Hem geregeerd kunnen worden — in welker harten nog veel onkruid is, dat uitgeroeid , nog vele boze wortels , die weggedaan moeten worden., nog vele diep ingewortelde neigingen , waarvan zij gezuiverd-moéten worden — in welken de cude mensch Wel verzwakt, maar nog niet gedood, nog niet volkomen gekruisfigd is ; kortom , dat zielen; die met een hart vit deze wereld gaan, dat nog eene meerdere heiliging en reiniging behoeft — eenen ftaat van reiniging in de andere wereld te wachten hebben , alvorens zij tot het volkomene bezit en genot der gelukzaligheid geraken — een ftaat van reiniging , in welken zij , wel is waar , geenszins voor hare in dit leven begane zonden eigenlijk moeten voldoen, noch eenige ftraf voor dezelven te lijden hebben — dien men ook niet als eenen middenftaat, tusfchen zaligheid en verdoemenis, heeft aan te merken; doch waarin het haar echter niet volkomen wel zal zijn, waarin zij , veeleer, van het volkomene bezit en genot der zaligheden des eeuwigen levens zoo veel misfen zal, als haar aan zedenlijke volmaaktheid ontbreekt , waarin zij van het aanfchouwen gods beroofd zal zijn , totdat alle zonde, onzuiverheid, zedenlijke vlekken, en alles wat go de mishagends aan haar is , uitgeroeid zij; waarin zij van dat alles — wel niet door een ftoflijk vuur, maar nogthands als door vuur , naamlijk door het vuur van den Doop des Geestes en des gewetens, door het vuur van menigerleië beproevingen en tuchtigingen gods — gelouterd zal worden (*); waarin hare zondige gebrekenen verdorvenheden , met meerder of minder nadruk en fcherpte, naar dat zulks nodig is , of naar gelang dezelven meer of min hardnekkig en diep ingeworteld zijn, en naar dat gods Wijsheid en Rechtvaardigheid betaamt, onderfcheidenlijk aangegrepen , haar in het rechte licht voorgefteld , haar duizendvoudig bitter gemaakt, in haar allengs meer verzwakt , gedood, en verdelgd zullen worden , totdat eindlijk niets dan Heilige , Godlijke, Hemelfche neigingen C) Men oordeele hieruit — in het voorbijgaan — hoe dwaas het is, wanneer men daaröm alleen naa den dood verlangt , omdat men met zware , fmartlijke , en langduurende lijdingen van god bezocht wordt. Men wint niets, al wordt de wensch vervuld. Het beste is: Verdraag, zoo lang god het aldus wil. Hha  4S4 over de reiniging der zielen, na den dood* gen en gezindheden in haar plaats vinden. Een ftaat, derhalve , ook , welken iedere ziel , die zulks nodig heeft, zelve moet doorgaan, die door geene voorbidding der levenden, veel min door gewaande verdienden der Heiligen , en wat dies meer is, waarmede men de zielen in een zoogenoemd Vagevuur te hulp wil komen , kan gelenigd , verkort, of verligt worden, welks grootere en mindere pijnlijkheid en duuring eenig en alleen afhangen van de geiteldheid der ziel, die zich daarin bevindt, van de wijze op welke zij zich daarin gedraagt, en hoe zij de reinigende Genade van g o p aanneemt —» en van de mate des zondigen bederfs, dat haar nog aankleeft. ' . Tot nadere opheldering, kan dienen de Droom, welken z immer man eens gehad heeft van zijne Vrouw ; en ik denk dien niet ten onpasfe bij te brengen, wanneer ik zijn Verhaal van denzelven hier plaats geve. —— Hij 2ag haar tot hem komen, met de ontdekking: „ dat zij dingen ondervond, welken geen mensch ooit ver" moed hadde ; dat hare zielsvermogens zich oneindig , verhoogd en uitgebreid; dat zij het verledene, in alH le deszelfs oorzaken en werkingen , doorzag ; dat ieder tegenwoordige oogenblik voor haar eene zee van " denkbeelden , maar de toekomst nog eenigzins don„ ker was; dat zij oneindig gelukkig , maar zulks nog niet „ volkomen, was; dat haar, haar gantfche leven, hetwelke !, zij hier op aarde geleid had, geduriglijk voor den geest , zweefde; dat elke gedachte, elke gezindheid, welke niet " juist daar heen leidde , werwaards alle hare wenfehen ■ 11 zich uitflrekten , haar thands als eene misdaad toe' fcheen , en eene kwelling voor haar' was; dat zij eene foort van verlamming gevoelde, wanneer zij den weg '•! naa den Hemel aanfehouwde. Zij was oneindig ge' lukkig , dewijl god haar onëindig verhoogd had, " maat z/f was toch niet recht voldaan. Zij wist alles, wat in de harten der menfchen, die zij in de wereld wekend hadde, omging; alles wat bij die genen om, ging , die zij in den Voorhof der Eeuwigheid zag, * zonder dat zij het haar zeiden. Want zij fpreken niet, zij zijn geheel befchouwing, en nogthands ver- \\ (laan zij'alle eikanderen. Het einde der dagen was no"- niet gekomen. Zij woonde onder millioenen zie!! len\ in gewesten vol van klaarheid, ftilte,. en be- * „ fchou-  iet uit de natuurlijke historie der aardwurmen. 485 fchouwing; maar in den Hemel was zij nog niet. — „God had nog geen gericht gehouden ; lichtvolle wolken bedekten , tot nog toe , dien zaligen Oord voor hare oogen," (Het Vervolg en Slot in N*. ia.) iet uit de natuurlijke historie der aard w urmen. De Aardwurm (Lumbricus terrejtris') is een infect, hetgene aan iedereen bekendis, en in ons Vaderland verfcheidene namen draagt.,bij voorbeeld, Aardwurtnen, Regenwurmen, Daauwwurmen, Pieren , in Noordholland IJlen, enz. Het is bekend, dat zij beflaan uit eene menigte ringen; dat men gewoonlijk dat gedeelte den kop noemt , hetwelke zich van het agterfte gedeelte van het ligchaam duidlijk affcheidt door eenen ring , die iet dikker is dan het overige van het ligchaam en zich door eene andere kleur zeer gemaklijk laat onderfcheiden. Dit zijn alle zeer bekende zaken. —— Het volgende is niet algemeen of misfchien nog in het geheel niet bekend. De Aardwurmen zijn van beiderlei geflacht, naamlijk een en de zelfde wurm bezit de teeldeelen van beide gedachten. De vrouvvlijke teelleden zijn befloten in den ftraks gemelden kring , en de manlijke teelleden zijn tusfchen dezen kring en het boveneinde van den kop geplaatst, omtrent het midden , doch alles inwendig , zoodat men van buiten niets aan het ligchaam kan ontdekken. De tijd der paring dezer infekten is in het laatst van April-, bij regenachtig weder, of bij Herken daauw. Zij vermengen zich. boven de aarde en niet in den grond. Zie hier wat ik 'er van konde ontdekken! — De vermenging gefchiedt des nachts of zeer vroeg in den morgen, en duurt eenige uuren agter een voord, tot zoo lang de hette der zon hen weder naa hunne onderaardfche woningen verdrijft. » ■ De liefde verklaring' (als ik het zoo eens mag noemen} gefchiedt zeker onder den grond; ieder kruipt naa boven uit den grond, en zij weten den afftand zóó wei af te meten, dat de holletjens , Hh 3 wifar  486 IET UIT DE NATUURLIJKE HISTORIE DER AARDWORMEN, waar zij uitkruipen , omtrent zóó ver van eikanderen af zijn , als de lengte van hun beider ligchamen te famen bedraagt ; zij houden zich met het einde van hun ligchaam in de aarde vast, en rekken zich vervolgends uit, waarop zij de paring beginnen. Ik heb nog niet kunnen ontdekken , hoe de vermenging een' aanvang neemt, dewijl dezelve 's nachts of ten minfte zeer vroeg in den morgen begint; dit alleen heb ik, verfcheidene morgens agter eikanderen waargenomen : dat de'ring, dien ik voor de vrouvvlijke teelleden houde, zich in de lengte van het ligchaam opent, waarin de andere wurm zich, als het ware , ook in de lengte invoegt, echter zoo dat de kop 'er buiten blijft. Die opening beflaat omtrent de lengte van drie of vier lijnen. De eene bevrucht den anderen , terwijl hij ook zelf wordt bevrucht. Geduurende de vermenging of paring , zijn zij als gevoelloos , men befpeurt geene beweging aan dezelven als fomtijds eene zeer kleine aan het boveneinde van den kop. Op de plaats waar zij zich vermengen ,. ziet men fomtijds, als de paring lang duurt , een wit en kleverig vocht , zijnde waarfchijnlijk het zaadvocht, als kleine blaasjens tusfchen de ligchamen uitborrelen. Raakt men eenen der parende wurmen aan , dan laten zij zich oogenbliklijk los , de teelleden fluiten zich allerfchielijkst , en zij zijn als een wind, met eene verwonderlijke fnelheid onder de aarde verdwenen; fnijdt men eenen derzelven door, dan blijven de wurmen nog eenige oogenblikken aan eikanderen gehecht , wijl de een, geen fteunpunt hebbende , zich niet kan losrukken en in de aarde verbergen. Na de vermenging fluit het ligchaam zich zoo geweldig digt, dat men de teelleden of de langwerpige opening volltrekt niet kan onderfcheiden; men ziet niets dan de gewone dwarsringen. Het is mij onbekend , of de aardwurmen levendige jongen of eitjens voordbrengeii , doch naar alle waarfchijnlijkheid heeft het laattte plaats. Men ziet ook, dat de aardwurmen niet lang na de paring , en, zoo als ik met veel grond meen te kunnen gisfen, op den tijd als zij eitjens leggen, ftroohalmen, gras, of andere zaken in den grond trekken , denklijk om hunne eerstgeborene jongen met dezelven, als zij verrot zijn, te voeden. Ik deel dit bovenftaande, op eigene waarneming gegrond, mede, om daardoor allen Natuurkundigen aan- lai-  IET uit de natuurlijke historie der aardwurmen. 487 leiding te geven, om de Natuurlijke Historie der bekende, en in vele opzichten nuttige, Aardwurmen, verder na te Iporen, en door een naauwkeuriger onderzoek meer van derzelver voordteling, en van dergelijke Infecten te ontdekken; dewijl dit misfchien wonderen kan opleveren, die zelfs de kundigften in dit vak zullen verbazen. Nadere ontdekkingen, die ik kan waarnemen, zal ik, mooglijk, in het vervolg bekend maken. P. S. Ik fchrijf aan eiken Aardwurm, gelijk men uit het bovenftaande ziet, manlijke en vrouwlijke teelleden toe; dit kan men zeer duidlijk befpeuren bij de paring, dewijl de Wurmen zich op twee plaatfen van hun ligchaam in eikanderen invoegen, welke twee plaatfen eenige lijnen van eikanderen verwijderd zijn. De kring of vrouwlijk teellid van den eenen is juist daar aan den anderen gehecht, waar het manlijk lid van den tweeden zich vertoond, en zoo ook omgekeerd. —-— Zij hebben dus tweeërleië teelleden, en wel op onderfcheidene, van eikanderen verwijderde, plaatfen; dit is iet zeer bijzonders, en kan door eiken waarnemer bij de paring met het blote oog gemaklijk worden waargenomen. Ieder Aardwurm js een waare Hermaphrodiet. god O v e r a l. Komt, laten wij naa buiten wandelen; laten wij over gods werken fpreken. Neem een handvol zand; tel daarvan de korrelen; tel dezelven één voor één in uwen fchoot. Beproef eens, of gij de grasfcheuten in het veld, of de bladeren aan de boomen kunt opfommen. Opfommen kunt gij ze niet; zij zijn ontelbaar; en nog veel meer de dingen, welken god heeft gemaakt. De denneboom groeit op den hogen berg, en de grijze wilgenboom hangt over den ftroom gebogen. De distel is met fcherpe prikkels gewapend; het kaasjenskruid is zacht en wollig. De hop grijpt met hare ftengels, en flingert zich rondom den hogen ftaak; de eikenboom heeft vaste wortels in den grond, en trotfeert den winterftorm. De madelief emailjeert de velden, en groeit onder den H h 4 voet  488 GO» O V B R S T« voet des wandelaars ; de tulp vordert eenen vruchtbaren grond en de zorgdragende hand des tuinmans. De zwaardlelie en het riet fpruiten uit het moeras; het rijke gras bedekt de velden; de purperen heibloem verleevendigt den barren grond. De waterleliën groeien beneden den ftroom; hare breds bladeren vlotten op de oppervlakte van het water; de muurbloem fchiet wortel in den harden fteen, en verfpreidt haren geur tusfchen de gebrokene bouwvallen. Elk blad heeft zijne onderfcheidene gedaante ; elke plant heeft eenen afzonderlijken bewoner. Zie op de doornen, met witten bloeifem beladen, en op de bloemen, die de velden bedekken, en op de planten , die op den groenen weg met voeten worden getreden, 's Menfchen hand heeft dezelven niet geplant ; de zaaiër heeft de zaden met zijne hand niet geltrooid, noch de tuinman voor dezelven eene plaats met zijne fpade gegraven. Eenigen groeiën op fteile rotfen, welken geen mensch kan beklimmen; in bewegende moerasfen, in digte bosfchen, en op woeste eilanden : allerwegen fpruiten zij uit, en bedekken den fchoot der geheele aarde. Wie doet dezelven overal groeiën, en blaast de zaden rond in de winden, en vermengt dezelven met de aarde, en befproeit dezelven met zachte regens, en koestert ze met daauw? Wie verkoelt dezelven door den zuiveren adem des hemels, en fpreidt hunne dunne doorfchijnende bladeren uit? Hoe trekt de roos hare purperkleur uit den donkerbruinen grond, of de lelie haar helder fchijnend wit? Hoe kan een kleine zaadkorrel eene plant bevatten ? Hoe weet elke plant haar faizoen, in hetwelke zij moet uitspruiten ? Zij zijn in orde gerangfchikt; elk weet hare plaats, en komt op hare beurt ten voorfchijn. De fneeuwbal en de Hemelbloem fpoeden zich om haar hoofd boven den grond te verheffen. Wanneer de lente nadert, zeggen zij: Hier zijn wij! De anjelier verbeidt de volkomene fterkte des jaars; en de harde laurustinus bemint de wintermaanden. Iedere plant brengt naars gelijken voord. Een koorn air wil niet uit eenen eikel groeiën, noch een druivenpit kersfen voordbrengen; elk komt van zijn eigen zaad voord. Wie bewaart ze in het leven, gedurende den kouden wio«  GOD OVERaL. 48^ winter, wanneer de fneeuvv den grond bedekt, en de ftrenge vorst de vlakte bijl? Wie behoudt een klein zaadkorreltjen, en een weinig warmte in den fchoot der aarde, en doet ze van nieuws uitfpruiten, en door de harde vezels de fappen dringen? De boomen zijn verwelkt, naakt en bar; zij gelijken naar dorre beenderen. Wie bezielt hen met den adem der lente, zoodat zij weder met groen bedekt worden, en groene bladeren uit het doode woud uitfpruiten ? Zie, dit is een gedeelte zijner werken, en een klein ftukjen zijner wonderen. Nodig is het naauwlijks, dat ik bij u van god gewa« ge: want alles getuigt van hem. Ieder veld is als een geopend boek: elke gekleurde bloem heeft eene les op hare bladeren gefchreven. Elke murmelende beek heeft eene tong; eene ftemme is in eiken fluisterenden wind. Zij allen fpreken van hem, die hen gemaakt heeft; zij allen zeggen ons , dat hij zeer goed is. Wij- kunnen god niet zien: want hij is onzichtbaar; maar zijne werken kunnen wij zien, en in de groene landen zijne voetftappen aanbidden. Die meest weten, zullen god best loven; maar wie van ons kan de helft zijner werken tellen? eenige bedenkingen over de kunst, om ' zich tot anderen neder te buigen en . zich naar hen te schikken. Een zeer naauwkeurig Waarnemer van het menschlijke hart, wierp de vraag op: „ Of niet voor mannen van uitftekende talenten en buitengewone groote geestvermogens, een zekere graad van nederdaling uit zulk eene hoogte noodzaaklijk zij, om in het gezellige leven doorgaands een gunftig onthaal te vinden?" Mij dunkt, dat hetgene hier in het befcheidene gewaad eener vraag is ingekleed, zonder vrees van tegenfpraak , wel als eene onloochenbare waarheid te bewijzen is. Wie zich in het gemeene leven het meest doet gelden, of boven anderen wil uitfteken , is niet altoos de meest geliefde. Wie zich, door onderfcheidene omftandigheden, boven H h 5 dc  49° EENIGE BEDENKINGEN OVER DE KUNST, de gewone menfchen verheft; wie van de natuur met uitmuntende bekwaamheden begaafd werd, of zich, door eigene infpanning, eene meer dan gemeene maat van kunde en bekwaamheden, van dieper doorzicht en wijsheid verwierf, die wordt altoos van ieder gewoon mensch , op eenen zekeren afftand befchouwd. De bewustheid van den grooten afftand, die 'er tusfchen hen en de anderen plaats grijpt, verzeld door het gevoel van onvermogen , om tot de zelfde hoogte te kunnen opklimmen , brengt natuurlijk eenen zekeren onaangenamen en onrustigen toeftand in hen voord. Eergierigheid is blijkbaar een algemeen heerfchende hartstogt; niemand laat zich gaarne zijn licht betimmeren; een ieder ftreeft, min of meer, naa roem en goedkeuring; en hoe meer hij daar naa ftreeft, des te minder zal hij zich genegen voelen, anderen den prijs te laten. Dit is de grond, waaröm in den omgang en in de gezelfchappen zoodanige menfchen gewoonlijk het meeste bemind en het vriendlijkfte ontvangen worden, die zich in geen opzicht boven anderen verheffen, maar met eene befcheidene verlegenheid verfchijnen, en op geen beflisfenden toon fpreken. Zij vermeerderen misfchien alleenlijk het getal der perfonen, niet de innerlijke waarde van het gezelfchap; maar zij worden echter zeer veel meer gezocht, om onze ftatige groepen voltallig te maken, dan die, welken met hunne alles overtreffende wonderbaarlijke wijsheid en fchranderheid, overal in de weer zijn en een ieder willen onderrichten. Daarom zoeken mannen van de wereld, die des menfchen hart , deszelfs hartstogten en zwakheden beftudeerd hebben , de kunst te leeren, om zich tot anderen neder te buigen, zich naar hen te fchikken, en hunne grootere voorrechten onder den mantel der beicheidenheid te verbergen, als of zij dezelven, zelfs in het geheel niet, bezaten. Zij weten niet meer dan de overige leden van het gezelfchap; zij nemen, omtrent al datgene, wat buiten het gezichtpunt derzelven ligt, eene ftrenge ftilzwijgendheid in acht. En juist hierdoor worden zij in ftaat gelleld, om op de anderen te werken, en den toon van het gezelfchap zoo in orde te ftemmen, als demuziekantde tonen op zijn fpeeltuig. De verloochening hunner uitftekende voorrechten en bekwaamheden, die zeker met eenige opofferingen aan de eergierigheid verbonden is, beveilig  OM ZICH TOT ANDEREN NEDER TE BUIGEN. 4OI ligt hen echter zoowel tegen de pijlen der boosheid , als van den nijd. Derzelver magt te fnuiken en hen te overwinnen, fparen zij tot bekwamer gelegenheden, wanneer de wedftrijd beminnenswaardig en de overwinning glorierijk en eervol is. Onder alle de bekwaamheden, die men vaak aan den dag legt, worden 'er gewis op de gezelfchappen geene meerder gevreesd, dan de vernuftige geestigheid en hekelachtige fpotternij. Men vindt ook niet ligt andere bekwaamheden , die, over het algemeen genomen , meer berisping ver* dienen, dan juist dezen. Hoe vaak fpelen vernuften fpotternij hunne rol alleen om te fchitteren; hoe vaak ook ten koste der zulken, die veel beminnenswaardiger en wezenlijker ftandvastiger deugden bezitten, maar flechts de bekwaamheid misfen, om een gepast andwoord of eene geestige woordfpeling aan anderen te gemoet te voeren. Zelfs dan, wanneer deze natuurlijke gaven met de beste oogmerken worden aangewend, naamlijk, ter vernedering van den trotfehen en onbefchaamden; en, ter tuchtiging van de dwaasheid en der ondeugd — zelfs dan wordt de goedkeuring niet van harte, niet zonder nijd, daar aan gehecht. De oplettendheid van een gantsch gezelfchap tot zich te trekken; allen eene diepe verbaasde ftilzwijgendheïd op te leggen; hen, door vrees, wellevendheid en dienstvaardigheid af te dwingen; met hunne hartstogten naar welgevallen te fpelen; nu gelach, dan ernst te doen heerfchen, — dit zijn benijdenswaardige talenten , wier bezit bewondering, maar geen liefde doet verwerven. De tegenwoordigheid van hem, die ze bezit, Helt een ieder in bzdwang, en zijne afwezigheid wordt niet zelden als eene bevrijding van een pak aangezien, waarvan ieder wenschte ontlast te zijn , wanneer ook niemand het waagt zich daarover te beklagen. Een uitflekend verftand is niet minder nadeelig voor den bezitter, wanneer hij door de zwakheid om te fchitteren , beheerscht wordt. Het gezelfchap van eenen wijzen is in ieder ander geval eene onüitputbare bron van onderrichting , genoegen en gelukzaligheid. Wanneer hij echter zijne wijze lesfen, in plaats van dezelven met gematigdheiden onbeflisfend, in te prenten, onftuimig als eene wet wil opdringen, waaraan ieder, in fpijt zijner afkerigheid en van de heerfchende gebruiken, zou moeten  492 EENIGE BEDENKINGEN OVER DE KUNST, ten gehoorzamen (*); wanneer hij op eenen hogen gebiedenden toon en met een trotsch gevoel van zichzelven fpreekt, en te kennen geeft, dat hij het is, die aan anderen wetenfchappen en kundigheden mededeelt, den blinden de oogen opent, en den lammen op de been helpt; zoo wordt hij in de gezelfchappen altijd nog wel met eenen zekeren graad van achting behandeld, maar nogthands meer geduld, dan bemind, en de bezoeken, die tusfchen hemen ons plaats vinden, gefchieden meer uit eene gezellige burgerlijke beleefdheid in de verkering, dan uit een waar genoegen en vermaak in zijnen omgang. Van deze wijsheid, die een ieder affchrikt, gaven zelfs velen der grootfte vernuften bewijzen; en hierüit mag ik gerust het befiuit opmaken, „ dat de wijsfte, wanneer hij door zijne wijsheid iet goeds wil ftichten, ook de nederigfte zijn moet." Den roemzuchtigen, egoïstifchen Schrijver, onderfcheidt men gemaklijkVan dien, die alleen zijne lezers onderhouden, vormen en leeren wil. Ie-; der fchoollier weet naauwkeurig, wie van zijne meesters heerschzuchtig, en wie gematigd en toegevend is; wij, volwasfenen , zijn oude leerlingen en gevoelen derhalve dit onderfcheid nog oneindig fterker. ■ Zoo is ook cXtftrenge zedenleeraar , die de kunst, om zich tot andereu neder te buigen en zich naar hen te fchikken, niet verltaat, maar zelden de lieveling van het gezelfchap, voornaamlijk wanneer zijne harde berisping de gebreken der andere menfchen' 'betreft , wanneer hij kleine dwaasheden met den naam van groote ondeugden beftempelt. Zijn eigen , anderszins navolgenswaardig voorbeeld, verliest, door deze verhevenheid, hoven de gewone menfchen, veel van zijnen wejdadigen invloed. Hij ontvangt, wel is waar, den tol onzer eerbiedigfte achting; wij prijzen zijne verhevene deugden in gedichten en in hoogvliegend onrijm; maar onze liefde en genegenheid verwerft hij Hechts in eene geringe maat, hij ftaat te veel trappen boven ons verheven. Hij is vrij van de ge- (*) 'Er ziin alleszins zulke onderrichtingen, die uit de zedenlijke natuur van den mensch voordvloeie'n, en de toeftemming van een ieder, die ze verneemt, als gezaghebbende, vorderen; maar juist daarom moeten zij niet onfiuimig door den verftandigen man worden voorgedragen; zij fpreken voor zichzelven.  OM ZiCH tot ANDEREN KEDER TE BUIGEN. 493 gebreken, die ons en ons gelijken aankleven; hij is eene uitzondering op den algemeenen regel. Bezielt ons ook de wensch , om hem na te ftreven, zoo blijkt reeds de enkele proefneming met zeer vele moeilijkheden verbonden te zijn ; wij vinden het onverklaarbaar, hoe hij dezelven zoo gelukkig overwon; de moed begint ons weder te ontzinken, en nu befchouwen wij hem liever in het licht eenes bovennatuurlijken, hemelfchen, dan in dat eenes fterflijken wezens. Verfcheidene fabeldichters en romanfchrijvers hebben hunne helden tot dit toppunt van zedenlijke volmaaktheid gevoerd , waar zij? in die verdichte gefteldheid, als befchermers en verdedigers der deugd en onfchuld, als wrekers van het misdrijf en der ondeugd verfchijnen. Ons gantfche hart neigt zich naa ben toe , maar ik twijfel zeer, of wij in het gemeene leven de verkering met hen wel zoeken zouden (*). Zekere Dame maakte eens de aanmerking: „ Richardson heeft zijnen karel grandison zoo deugdzaam en volmaakt gemaakt, dat een man, als deze, onverdraaglijk zijn moet. Ieder, die met hem omging, zou, gelijk eenen aangeklaagden misdadiger voor eenen ftrengen Rechter, moeten Adderen." ■ Deze aanmerking bevat te gelijk fcherts en waarheid. Niet te min is het eene heerfchende neiging onder alle klasfen van menfchen, om zich, zoo veel mooglijk, boven anderen te verheffen. Overal, van de pragtiglte bals en asfemblées tot in de gemeenfte bierkroegen, zijn 'er altijd eenigen, die hunne mededingers zoeken op den agtergrond te plaatfen, en zichzelven als de toonaangevers van het gezelfchap trachten op te werpen. Dit bewijst duidlijk, dat hunne neiging, om zich boven anderen te willen verheffen, die der liefde tot hunne vrienden, met welken zij gemeenzaam verkeeren, verre overtreft; dat het hen onverfchillig is met welk eene opoffering of tot wat (*) Doch zeker, wanneer zij de kunst verdaan, om hunne verhevenheid boven anderen, in den omgang, niet te doen gevoelen en zich liefderijk tot ons nederbuigen of zich naar ons fchikken. Over het algemeen is het den waarlijk grooten man onmooglijk, om zich in de gezellige verkeering zoo te gedragen, dat hij menfchen van den gewonen ftempel zou affchrikkeu , om met hem om te gaan. Bewijzen hiervan zijn aocRATEs, en het Ideaal aller deugden —— jesus. Meer hiervan in het bijvoegfel.  494 EENIGE BEDENKINGEN OVER DE KUNST, wat prijs zij de algemeene toejuiching kopen, wanneer zij die flechts, — vrijwillig of gedwongen — verkrijgen. Hunne onverzaadiijke eergierigheid heeft geen denkbeeld van eenen fijnen zuiveren fmaak, en is in het geheel niet kiesch in de keus der fpijs. Aan den anderen kant zijn 'er menfchen, die, door hunne overdrevene nederigheid, juist het tegenövergeftelde zijn van de vorigen. Uit vrees , dat zij hunne vrienden en makkers te wijs en te deugdzaam mogten toefchijnen , geven zij zich, zelfs,moeite, om bij iedere gelegenheid, hunne nederige gedachten van zichzelven aan den dag te leggen. Zij verhalen bijna ongelooflijke gefchiedenisfen van hunne domheid en gebreken ; fpreken van dwalingen , waartoe zij nooit vervielen. Zij verdichten minnarijën met meisjens, die zij nimmer zagen; willen meer wijn gedronken hebben, dan de fterkfte drinkers zouden kunnen verdragen, enz. Deze foort van nederigheid heeft altoos kwaad veroorzaakt; want eene bekentenis van dwaasheden en ondeugden, die gelach en befpotting verwekt , kan onmooglijk een bewijs van leedwezen en verbetering van hem, die ze belijdt, zijn. Voor het overige kan ook veelligt wel agter dezen fchijn eener te groote deugd vrezende nederigheid, de zelfde eergierigheid en hoogmoed verholen liggen, die zich bij anderen mindet bedekten meer in het openbaar, vertoont. En, in dit geval, zou ik zulk eene foort van nederige menfchen raden, om hunne natuurlijke gefteldheid weder aan te nemen , en noch beter noch erger te willen fchijnen, dan zij met de daad zijn, opdat men in de gezelfchappen , waarin zij verkeeren, een juist denkbeeld van hen mogt bekomen, zonder het misleidende bijvoegfel van verdichte dwaasheden en ingebeelde ondeugden. - Maar, voor mannen van eene verhevene genie , van fchitterend vernuft en zeldzame deugden, is ontegenzeglijk, een zekere graad van nederbuiging tot anderen, om zich naar hen te fchikken, eene wezenlijke voorwaarde , waarop zij veilig kunnen hopen, over het algemeen, wel ontvangen te zullen worden. Daardoor worden hunne deugden en vermogens eerst beminnenswaardig en weldadig voor anderen. ,, Slechts zeer weinige menfchen," zegt een geleerd Schrijver, ,, vinden uitfpanning en genoegen in het gezelfchap van hem, die, in alle opzichten, wijzer en geleerder is. De wijze, die, door zijnen  CM 2ICH TOT ANDEREN NEDER TE BUIGEN. 495 r,en vollen ftroom van redenen , langzamer tongen liet zwijgen gebiedt; — de geleerde, die aan een ander de gedachten niet toelaat , om , op zijnen tijd, ook wel een woord tot leering te kunnen fpreken; de oordeelkundige, die geene'drogrede, geen fout noch misdag tegen de redekunst onopgemerkt kan laten voorbij flippen ; — de fpraakkundige, die iedere taalfout op de daad berispt; de wijsgeer, die den ftompzinnigen tot denken, den onachtzamen tot opmerkzaamheid veroordeelt — dezen worden allen geprezen en gevreesd; vereerd en — gemijd." Bijvoegfel. Het is ontegenzeglijk eene moeilijke kunst, de kunst naamlijk, om in de maatfchaplijke, gezellige verkering, allen, alles-te zijn; maar zij is intusfehen , inzonderheid voor groote mannen, onontbeerlijk. Zij doet den verhevenften trap eener geestlijke en verltandige befchaving , die het allereerst de bron der beminnenswaardige befclieidenheid wordt, en de zuiverfte en oprechtfte genegenheid voor de menschheid blijken, die iedere beledigende aanmatiging van gezag, en iederen luidruchtigen toon, naar behoren weet te beteugelen. De groote man, het zij hij zulks is in de wetenfchappen, in kunften, werkzaamheden en deugden , verfchijnt ons in zijnen gantfchen luister, wanneer hij, in de verkering, 'de fchitterende kleuren van zijnen geest en van zijn charakter, met eene zachte en ongedwongene nederigheid bedekt , en met verftand, de plaats, waar hij optreedt, naauwkeuri"onderfcheidt. Het Staatskabinet, of een Letterkundige kring, zijn geheel iet anders, dan de bals, asfembiées en vrolijke avondgezelfchappen. Daar mag de man van talenten^ fchitteren , onderrichten en zegevieren ; hier moet hij zich tot anderen nederbuigen en zich naar hen fchikken, zwakheden dulden , gebreken door de vingers zien, zijn overwigt niet doen gevoelen , noch de opmerkzaamheid alleen tot zich willen trekken. Hij moet het oogmerk in acht nemen, waartoe het gezelfchap bijeen kwam. Het zoekt een vrolijk aangenaam onderhoud , geen onderwijs. Maar deze nederdaling des grooten mans, tot minderen , om het doel des gezelfchaps , van zijnen kant te be-  496 EENIGE BEDENKINGEN OVER DE KUNST, ENZ. bevorderen, moet geenszins verward worden met de verloochening van zijn charakter. Immers , zichzelven altijd gelijk te zijn, is een onvermijdlijke pligt van den mensch en een hoofdtrek in het beeld des eerlijken mans. Hij zal de ondeugd nimmer deugd, noch de deugd nooit ondeugd noemen ; hij zal niet uit twee monden, of anders fpreken, dan hij denkt, maar hij zal echter daarom niet alles zeggen , wat hij wel zou kunnen zeggen. Zelfs het gevaar, om het gezelfchap te mishagen, zal hem niet affcbrikken , om de overtuigingen van zijn hart bloot te leggen , waar hij, door voldoende uitnodiging, daartoe wordt aangezet. Hij zal tegen fpreken . wanneer hij moet; maar hij zal het altijd op dien befchaafden toon, met die beminnenswaardige gelaatstrekken der menschlijkheid doen, waardoor zich de man van opvoeding, boven den pedant en den ruwen onöpgevoeden mensch , zoo onderfcheidenlijk kenfehetst. Kortom , hij kleedt iedere zedenlijke en verdandlijke grootheid in het gewaad der gulle vriendiijkheid en, terwijl hij geheel eenvoudig voor ons fchijnt te liaan, heerscht hij over ons verftand en hart. DEUGD EN GODSDIENST ZIJN DE BRONNEN VAN TIJDLIJK EN EEUWIG GELUK. Dat het waarachtige menfehengeluk, in geene betrekking ftaat met verganglijke dingen, is eene waarheid , die de ondervinding van alle eeuwen ons bevestigt. De hooglte eiredand , in de maatfehappij, is even weinig met wezenlijk geluk verbonden, als de aanzienlijkde rijkdom. Hij, die, aan het hoofd der Volken, op den troon zit, is niet zelden, in den volden zin, ongelukkig ; het zij grievende zorgen zijn hart pijnigen , het zij affchuwlijke misdrijven zijne rust verpesten , en hem, in zijn eigen geweten, den verfchriklijklten wreker doen vinden. En, hoe zeldzaam woont niet het waare geluk bij den bezitter van bijëengehoopte fchatten? Nu eens doet fchraapzieke gierigheid al de genoegens des levens voor hem verdwijnen, dan eens bereidt dartelende kwistzucht de verfchriklijkde rampen , of de moordende bewustheid, dat het iaamgefchraapte goud, met de tranen van  DEUGD EN GODSDIENST ZIJN DE BRONNEN, ENZ. 497 van ongelukkigen, bevlekt is , vergiftigt elke genieting. Maar, welk een onfchatbaar zalig denkbeeld,Edele Stervelingen 1 het geluk , het waare, het onwankelbare geluk, woont onaffcheidbaar bij onfchuld en ftandvastige deugd. Hij, toch, die deugdzaam handelt, die aan zijne betrekkingen, op de getrouwfte wijze, voldoet, hij fmaakt den volkomenften zielevrede; zijne begeerten ftrekken zich nimmer uit naa dingen, die buiten zijn bereik zijn; zijne begeerten vinden dus altijd verzadiging, en ftreven, flechts , op den weg der zedenlijke volkomenheid, van kracht tot kracht, van deugd tot deugd, tot in het oneindige voord. Zalige zelfvoldoening overfchaduwt geheel zijn aanzijn , en doet hem , in fpijt des bitterften rampfpoeds, in fpijt der ontzettendfte afwisfelingen, de beftendigfte zielerust fmaken. De volgende voorbeelden mogen vrij, hier, het bovenftaande, zelfs voor den onöpmerkzaamlten bevestigen. Lorenzo en karel genoten de zelfde opvoedingp beider zielvermogens ontloken op de edelfte wijze en beloonden de zorg, die aan derzelver ontwikkeling werd hefteed , met voortreflijke vorderingen : doch de geaardheid der beide kinderen was onderfcheiden. Lorenzo helde over tot lagen hoogmoed en de daarüit voordvloeiënde ondeugden ; en ongelukkig begunfligden de omftandigheden,waarin hij geplaatst was, deze neigingen. De Ouders van lorenzo waren fchatrijk, bezaten al de vooröordeelen der domheid, en waren met hun éénig kind , tot dwaasheid toe , ingenomen. Zij befchouwden, al vroeg, in hunnen Zoon , een wonder van zijnen tijd ; eenen jongeling , die boven allen uitmuntte , en overlaadden hem, dan ook met vleierij, die hem het hoofd duizelig maakte. Al ras werd, hierdoor, zijne zucht, om wezenlijke vorderingen te maken, verdoofd, al ras verkreeg hij een valsch begrip van menschlijke waardij, en Helde die alleen in het vermogen, om boven anderen uit te fchitteren. Zijne goede hoedanigheden gingen jammerlijk verloren, zijn hart werd bedorven, en lorenzo was, eer hij den manlijken leeftijd nog ten volle bereikt had , niets dan een rijke dwaas. Ziine Ouders gevoelden , vóór hunnen dood nog, al de bitterheid der te leur gefielde verwachting ; zij zagen zich door hunner» Zoon veracht, befchimpt, en mishandeld; ftervende beklaagden zij zich over de verkeerde opvoeding, aan het éénige pand hunner huwlijksliefde gegeven , en fthrei- VlJI.DfiEL.MENGELST.NU.il. li den  498 deugd en c0dsdien5t zijn de bronnen den den hemel aan om ontferming en vergiffenis. De rijke lorenzo leefde, intusfchen , in den fchoot des overvloeds, en gaf zich niet zelden over aan al de buitenfporigheden der brooddronkene jeugd. Desniettegenftaande beklom hij , door geldverkwistende kuiperijen-, den hoogften eeretrap;' hij huwde een meisjen uit ,een der aanzienliikfte geflachten , niet min rijk , maar ook niet min verwaarloosd , dan hij zelf.. In woeste dartelheid rolden hunne jonge dagen voorbij, en toen, na weinige jaren, al de genietingen der zinlijkheid hun walglijk waren geworden, zwoegden zij onder den last des levens, terwijl elk oogenblik, door folterende zelfverveeling, tot flepende uuren werd uitgerekt. Geemlijk en droefgeestig vergiftigden zij elke gewaarwording; nimmer met zich zeiven te vrede , nimmer over hun eigen gedrag voldaan, gevoelden zij zich, door de onfchuldigfte vreugd, die andere fchepfelen genieten, gepijnigd , en zochten zich over het gemis van alle vergenoeging , aan alles wat hen omringde, ja zelfs aan eikanderen, te wreken. Zoo rampzalig was lorenzo, bij al zijnen rijkdom. De vrienden zijner jeugd waren voor hem verloren , daar zijne te rug ftotende trotsheid hem , al vroeg, voor de zaligheden der zuivere vriendfchap had onvatbaar gemaakt. Slechts lage vleiers bewezen hem bedrieglijke hulde, terwijl zij zijnen hoogmoed heimlijk befpotteden en zijne trouwloosheid vloekten. Lorenzo was Vader van vier Telgen, die hem met drift beminden; doch te onverftandig, en te weinig deugdzaam om het geluk van deze.lievelingen te bedoelen, hield hij hunne rede in eene diepe fluir roering , deed hunne begeerten ontvlammen , prikkelde hunne driften aan, en fchonk voldoening aan de groffte zinlijke neigingen. Zoo ongevormd betraden zijne Kinderen de ruimere tooneelen des levens, waarop zij, eerlang , de ellendigfte rol fpeelden.' Zijn oudfte Zoon, waarlijk een veel belovende jongeling, werd hem door den dood 'ontrukt, eer nog het waas der onfchuld, door den gloed van ontaarde driften , geheel was verdreven : dit fterven wekte lorenzo uit zijne gevoelloosheid, ontroostbaar weende hij bij het lijk van zijnen Zoon; de waare Godsdienst zoo lang door hém uit zijne ziel verbannen verzachtte nu zijne fmart niet; nimmer had bij de weldadige wijsheid des Eeuwigen Wereldbefturers willen opmerken , het was hem dus ook niet mooglijk, om in dit treffende oogenblik, deze onwankelbare fluitrede te ma-  van tijdlijk en eeuwig geluk. 499 maken: God, die de wijsheid , god die de liefde „ zelve is, en door de gefchiktfte middelen , de beste , „ de heilrijkfte einden bereikt; god doet ook nu vol„ maakt wel; hij fchonk mij mijnen Zoon uit liefde, hij „ nam hem uit liefde wéér tot zich , zijne goedheid zij ,, dan ook, fchoon al wenende , door mij gedankt." Neen, de wanhopende Vader woedde tegen de Godlijke Voorzienigheid, zijne droefheid was razernij, en de gedachten , die uit zijne ziel opwelden, waren afgrijslijke lasteringen. Ook zijne Echtgenote ftierf, en, daar zijn hart door geene reine, door geene verhevene liefde aan haar verbonden was, plengde hij geene weemoedige tranen der vertederende treurigheid ; alleen de ongelegenheid, waarin dit affterven hem bragt , vergrimde hem, terwijl niet zelden , knagend naberouw, om de bitterheid, die hij deze Vrouw had aangedaan, de ijslijkfte verfchrikkingen over zijne gehele ziel verfpreidde. De drie nog overige Kinderen van lorenzo verftrekten , maar al te duidlijk, tot getuigen , hoe veel door eene Hechte opvoeding kan bedorven worden ; hun verftand noch hart was gevormd, hunne zeden hadden zich gefchikt naar de rampzalige voorbeelden , die zij in hunne Ouders, daaglijks, voor zich hadden; volftrekt onkundig van het einde waartoe zij aanwezig waren , gevoelden zij niets van hunne betrekkingen tot eenen heilbedoelenden Schepper, tot hun eigen wezenlijk belang , en tot hunne natuurgenoten; dom , liefdeloos, twistziek, en trotsch, verzaakten zij alle pligten, fchonden zij de heiligfte wetten, werden fchandvlekken der maatfcbappij, en overlaadden den klimmenden ouderdom hunnes Vaders met fmart en verdriet. Ja , het leven was den grijzen lorenzo tot eenen duldlozen last geworden, nergens bloeide voor hem eenige vreugd , nergens vond hij verkwikking, elke gedachte, aan het voorledene, was voor hem eene nieuwe foltering, zijne jaren waren verloren, geene edele daden hadden die immer vereeuwigd, ~—-» en, ach ! waren die jaren flechts verbeuzeld geweest, maar, elk levensperk was, finds hij bewustheid van zijn aanwezen had, bezoedeld met misdrijven, die nu de ijslijkfte wroeging in zijn geweten deden ontbranden; het tegenwoordige martelde hem , al de ijdele vermaken hadden hunne prikkeling voor hem verloren v en aan wezenlijke vermaken had hij zich nimmer gewend. Maar , — donker — verfchriklijk donker was voor lorenzo de. Ii 2 toe-  $00 deugd en godsdienst zijn de bronnen toekomst; fiatterende voorden dag des doods, wiens nadering hij met eiken polsflag gevoelde, dacht hij aan de rechtvaardige vergelding, wier zekerheid door geheel zijn aanwezen wtéïgaimde; troostloos befchouwde hij de op handen zijnde eeuwigheid zonder hoop op rust, op bevrediging ; het lot zijner Kinderen drukte hem zwaar op het hart; in zijne verbeelding befchouwde hij hen , voor den Rechter der wereld, als zijne befchuldigers , hij gevoelde de ijslijkheid van hunne verwijtingen, en kromp weg door veiïcheurenden zieleangst. In een dier meest kwellende oogenblikken dacht hij aan den fpeelgenoot zijner kindschheid, aan karei., wiens nederige ftand reeds door hem veracht werd , eer zij de paden der jeugd nog hadden verlaten. Hoe goed , hoe beminlijk, was hij , fprak lorenzo, met welk een geduld verdroeg hij mijne gebreken , zoo lang kinderlijke onfchuld en eenvoudigheid mij zijne vriendfchap nog waardig maakten ! Doch toen ik hem verachtte, toen ik zijne getrouwheid , aan Deugd en Godvrucht, befchhnpte, en zijne trouwhartige waarfchuwingen , met verfmading, wat zeg ik! met eerloze wraakzucht beloonde : 6 ! toen onttrok de edelmoedige ka rel, die veel te groot van ziel was, om mij te vleien , mij zijne achting,en dus ook zijne, op achting gegronde, vriendfchap. Hij leeft nog; arm en vergeten Heet hij zijne dagen. Ik wil hem opzoeken, ik wil zien , of Deugd en Godsdienst den mensch, ook in dit leven, kunnen gelukkig maken. Lorenzo volgde in de daad , dit voornemen. Ka rel woonde op het land, een met riet gedekt huis was het vreedzame verblijf van hem, van zijne beminlijke Gade en wel opgevoede Kinderen, voor wier hulploze jeugd hij , met onvermoeide vlijt, had gezorgd , wier wezenlijke belangen hij , met vaderlijke tederheid , had behartigd , terwijl hunne liefde , hunne dankbaarheid , ja, terwijl hun waarachtig geluk, zijne fchoonfte beloning was.— Wij moeten karel ook in zijne vroegfte beginfelen doen kennen. Reeds in zijne kindschheid gaf hij blijken van zijne voortreflijke geaardheid ; zijn zedenlijk gevoel vond in het waare, in het onvervalschte fchoone alleen den zuiverden wellust; orde en doel werden, alom,- door hem opgemerkt , bewonderd, en op de levendigfte wijze toegejuichd. Zijn dorst naa kennis werd, door rustloze oefening, telkens voldaan, maar, door elke voldoening, ook telkens op nieuw geprikkeld. De plaats , die hij in de keten der din-  VAN tijdlijk EN eeuwig geluk. gOI dingen bekleedde, verrukte hem en de pligten, die uit dien fland voor hem voordvloeiden , waren hem heilig, terwijl uit elke yervulling derzelven nieuwe zaligheden door geheel zijn aanzijn ftroomden. Tijdverbeuzelen was bij hem onbekend , zoo wel als lastige zelfverveling. Üuren en dagen vloden hem als fchaduwen voorbij, fchoon hij hun aanzijn geduurig , door nieuwe vorderingen in zedenlijke volkomenheid , merkteekende. Zijn tijdlijk lot feheen niet gunftig , rampen en tegenfpoeden verbitterden den kelk des levens, voor geheel zijn ouderlijk huis. Zijn Vader , in den bloei der jaren weggerukt, liet eene Weduwe, met vijf onmondige Kinderen, waarvan kar el de oudfte was, in den bekommerlijkften ftaat, agter. Doch al vroeg was de edele jongeling , de eenige fteun van dit noodlijdend gezin. Zijn onvermoeide vlijt, zijne fchrandere opmerkzaamheid, om alles, wat nuttig kan zijn, op te fporen, en zijne onwankelbare deugd , die hem de hoogachting van alle braven en den zegen■ van het rechtvaardige Opperwezen waardig maakten , vestigden het huislijke geluk der behoeftige Weduwe , en • dat van haar vreedzaam opgroeiend kroost, hetwelke zich al fpoedig in nuttige werkzame levenskringen geplaatst zag. Karel alleen, bleef bij zijne Moeder, ontweek met haar de ftad, waar de beuzelarij der fchitterende famenleving, waar de lage trotschheid van rijke dwazen, en de ontrouw, de vriendfchap verradende ontrouw van verdartelde kinderen des geluks , hem al de grievende fmart, die eene waarlijk edele ziel, bij de diepfte vernedering van hare natuurgenoten gevoelt, deed ondervinden. Karel verkreeg een gering ambt, op een eenvoudig dorp, waar hij zich eene woning verkoos en een ftukjen lands ter bebouwing aankocht. Hier huwde hij de bevallige dochter des Dorp- leeraars, die niets bezat dan een edel hart en een fchoon gevormd verftand , verrijkt met de nuttiglte kundigheden en verhelderd door de bevalligfte zeden. Zijn huis, hoe klein, was het heiligdom der Godlijke vergenoeging ; de heilige pligten der menschlijkheid werden in hetzelve beftendig geoefend, en uit die beoefening ontfprong een ftroom van aardfche zaligheid, die tot in de eeuwigheid voordvloeide. Onopgemerkt ontwikkelden hier de Verhevenftc deugden. Zoo bloeit inde eenzame wildernis, onder de fchaduw van faamjeftvoeide bostenen , de heilvolle balfemltruik, die zich li 3 ffiet  5ö!l DEUGD EN GODSDIENST ZIJN DE BROK NE N met eene wolk van uitgewaasfemde geuren omhult. Slechts het lispelende koeltjen omzweeft den vreedzaam wiegenden ftruik, die duizend magtloos wemelende infecten belommert, belaadt zijne zwoele vleugelen met zijne geuren en waait die den vermoeiden Reiziger, die in het brandende zand voordworftelt , verkwikkend te gemoet. De grijze Moeder van ra rel genoot dankbaar en vrolijk den laten avondltond van haar leven ; haar Zoon , de lieveling van haar hart, wiens aanzijn haar eerst al de zaligheden van moederlijke tederheid had leeren kennen , haar Zoon was de wellust van haren wankelenden ouderdom; zijne Gade was haar eene liefderijk helpende Dochter, en zijne Kinderen huppelden , gelijk fpelende Engelen, om haar heen, terwijl zij het naderende graf, voor haar. met palmen des vredes beftrooiden. Zegenend was deze achtenswaardige Vrouw, onder de weemoedige liefkozingen van het tederminnende gezin, de eeuwigheid eindlijk ingeQuimerd, en de brave karel heiligde, vol dankbare liefde , de tranen der edelfte menschlijkheid aan hare nagedachtenis. Tweemaal bloedde ook zijn "Vaderhart, bij het fterfbed van beminnenswaardige Kinderen, en in zijnen hooggevorderden ouderdom werd ook zijne lieve Gezellin, op den weg des levens , tot zijne bittere fmart, in de nu onzichtbare wereld verplaatst. Met al de tedere aandoeningen van een gevoelvol, van een rechtgeaard , mensch , betreurde hij de ■ fcheiding van zulke dierbare panden,maar met al denverhevenen moed des waaren , des edeldenkenden Christens , eerbiedigde hij gods wijze liefde en verwachtte bij de. zaligde wederontmoeting. Zijne twee overige onvolvvasfene Kinderen bewezen hem de tederst zorgende liefde; zijn Zoon was gehuwd; karel had zelfs deze verbintenis, met toejuichende goedkeuring, gezegend, en hij herleefde reeds in de beminlijklte telgen, uit dezen echt. In zulk eenen waarlijk gelukkigen daat bevond zich de zilverhairige Grijsaard, de altijd aan edele beginfels getrouw geblevene karel, toen de rijke lorenzo, de finds zoo vele jaren verbrokene vriendfchap met hem poogde te hernieuwen. Karel beandwoordde het aanzoek van den vriend zijner jeugd met minzaamheid, en nodigde hem, om ooggetuige van zijne vreedzame levenswijze te komen zijn, en lorenzo, door onafgebrokene kwelling vermoeid, door inwendig knagend naberouw, tot aan de grenzen der vertwijfeling gebragt, reik-  van tijdlijk en eeuwig geluk. 503 reikhalsde, óm den fchitterenden kring, waarin hij nog magrloos rondkroop, te ontvlieden, begaf zich dan naa het landverblijf van zijnen ouden vriend, en karel ontvinghem, met al de openhartigheid derftille, der gelukkige deugd, die hare eigene waarde gevoelt, en hare grootheid vestigt, door het verzachten van der ongeluk» kigen fmart. Lorenzo verweet zichzelven zijne ontrouw en lage trotschheid; hij gevoelde zijne minderheid, zoo vaak de altijd vergenoegde karel hem, met de welmenendfte vriendlijkheid, alles, wat hij bezat, ter genieting aanbood , en den verhevenften zielenadel, dooiv geheel zijn beminlijkgedrag, uitdrukte. En waarlijk, — vertroosting vloeide hier op het lot van lorenzo, gelijk de avonddaauw de verfmachtende kruiden verkwikt. Menigwerf vlodenmaanden in elkanders gezelfchap voorbij. Lorenzo werd ook de vriend van het gezin, en zijne boetvaardigheid verzachtte de wroegingen van zijn geweten , over eenen misbruikten leeftijd, dien hij, niet zelden, in de armen van zijnen vriend met heete tranen beweende. ,Op zekeren morgen wandelden de beide Ouden naa het nabijgelegen Kerkhof, waar de geliefde Geitorvene van den achtenswaardigen karel fluimerde. Hier, fprak hij, hier mijn Vriend! fchijnt mij alles heilig te zijn; deze grasheuvelen bedekken het (tof van de lievelingen mijner ziel; Engelen bewaken dit ftof, en de alomtegenwoordige god doet mij hier zijne nabijheid , op de plegtigfte wijze , gevoelen. Hier flaapt mijne Moeder, onder wier kloppend hart ik het geboorteüur tegenfluimerde. Hoe vele liefdeblijken genoot ik van deze beminnenswaardige Vrouw, wier boezem mij zoogde, wier zorgend oog mijne hulploze kindschheid bewaakte, en aan wier koesterende befcherming ik geheel mijn leven , hetwelke door den Almagtigen Schepper aan haar toevertrouwd was, ontwikkelde, ó, Mijn Vriend! hoe teder zijn de banden der natuur! Hoe boven alle befchrijving zoet is het, weldaden van eene geliefde hand te ontvangen , en die door de reinfte dankbaarheid te belonen. Neen, — met opzet heb ik, nimmer ^ die lieve Vrouw bedroefd; mijn gedrag heeft haar, nimmer, eenen bitteren traan afgeperst; haren ouderdom maakte ik vrolijk, en, zacht lagchende , vol liefde in het brekend oog , gaf zij den jongften fnik. Nevens haar rust mijne dierbare li 4 Ga-  504 DEUGD EN GODSDIENST ZIJN DE BRONNEN Gade. Nog krimpt mijn hart door ftillen weedom, wan» neer ik mij het grievende der fcheiding voordel; maar, — de Geliefde is zalig; zij oogst reeds het geluk, hetwelke z\j hier zaaide. Haast omhels ik haar, in de gevoelbare tegenwoordigheid van Hem, die de broa der hoogde volmaaktheid is, en dien wij als onzen weldoenenden Vader hier vereerden. Daar, mijn lorenzo! drar ziet gij het graf van eene bijna volgroeide Dochter, die mijnen levensweg, waarlijk, met de bekoorlijkde bloemen, beftrooide; hare verdandlijke vermogens waren voortreflijk * uitgebreid, eu haar hart — ó haar hart! was 200 ede!. Zij beminde Hem , die haar gefchapen had , met den zuiverden eerbied; de leer van jesus Hemde volkomen in met haar onbedorven gevoel; zij was in den volden zin eene aan den volmaaktden Leeraar geheiligde Christin. Gelijk eene roos, die fchoon in den morgendond ontluikt, doch eer de daauwdroppen, die haarbepaarlen, nog opgedroogd zijn , door een onweersbui wordt geknakt, zoo bezweek mijne geliefde, mijne dierbare Dochter voor eene woedende kwaal, die haar aanviel. Weenende floot ik hare beminlijke oogen , terwijl hare jonge ziel in de onfterflijkheid overzweefde. Nooit zie ik haar graf, of de zachtite aandoeningen roeren mij het hart, in elk jaargetijde heeft het iet, bij uitnemendheid, treffends voor mij, zoowel als die kleine heuvel, die gij , ter rechter zijde, met gras en bloemen begroeid ziet: onder dezen rust het gebeente van een nog teder kind. Als een lagchende Engel fpeelde het aan den moederlijken boezem ; de Vadernaam zweefde op de damelende lipjens, toen het, op het onverwachtst, na eenige hevige ftuiptrekkingen, den jongden adem haalde. Ook dit verlies van zoo vele onfchuldige genoegens, griefde mijn vaderlijk hart. Ik fchreidde de jeugdige ziel na, terwijl ik toch overtuigd was, niets verloren te hebben, daar mijn Kind in de zedenlijke wereld , op de verhevende wijze , vordert ia volkomenheid, en als een der gezegende lievelingen van jesus, dien Godlijken Kindervriend, de maatfchappij, die door de volmaaktde waarheid verlicht is, werd ingelijfd. Menigwerf heb ik eenen dillen tr&an met den morgendaan w , op dit grafjen, vermengd, wanneer de opluikende vcldviöoltjens mij de tedere jeugd des kleinen Lievelings teekenden , terwijl de eenvoudige maagdeliefjens , als beelden der zoete onnozelheid, mij, door de gedachten aan  van tijdlijk en eeuwig geuk. 505 san kinderlijke onfchuld , vertederden. Eerlang flaapt ook mijn irof bij alle deze Geliefden; maar, welk denkbeeld! als dan geniet ik hunne verhemelde liefde, op de edelde, op de zuiverde wijze; als dan juich ik den lofzang der eeuwige goedheid van den Vader des Heelals , met mijne zalige Vrienden. Welke betrekkingen heb ik nu niej op de onzichtbare wereld? Mijne Ouders, door wier leven het mijne ontvlamde ; mijne Gade, in wier beminlijk gezelfchap alle rampen en kwellingen hunne fcherpte verloren, terwijl elke levensvreugd verhoogd en verdubbeld werd; de Kiuderïn, die god mij fchonk, die ik, zoo veel in mijn vermogen was , volgends het oogmerk van hun aanwezen opvoedde, en voor het hoogde geluk vatbaar maakte, benevens een aantal dierbare Vrienden , wier deugd, wier kunde, wier voortrerlijkheid, mij veredelde en het reinde genoegen fchonk; en duizend — duizend — nog onbekende, maar voorzeker, door overëenftemming van neiging en gevoelens , aan mij vermaagfchapte zielen , uit alle hemeldreken , wier hemelfche vriendfchap voor mij reeds ontvlamd is; deze allen verbeiden mij. 6 Lorenzo! hoe gelukkig is niet uw vriend ! hoe zalig, hoe onbefebrijfbaar zalig is niet het aanwezen! 6 Dat wij nederknielen en aanbidden. Hem, die ons uit liefde fchiep , hem zij eeuwig eeuwig dc zuiverde dankbaarheid toegewijd! Lorenzo, wiens hart niet zoo rein , niet zoo edel was, als dat van zijnen vriend, genoot eindloos minder zaligheid, doch ook zijn oprecht berouw plaatde hem op eenen der menigvuldige trappen van den gelukdaat der menfchen. Weinige dagen na deze morgenwandeling werd karel, door eene ongeiteldheid, die zijne krachten verdovend als in flaap wiegde, aangevallen. De blijmoedige Grijsaard leed niets , maar het uur des doods overfchaduwde hem , gelijk de vreedzame duisternis de tot inöogden rijp geworden koornairen , die buigende over deu akker golven. Hij zegende zijnen vriend, vertroostte hem met vege lippen , en gaf, omringd door wenende Kinderen en Kindskinderen, in hunne armen den geest, terwijl de hoop , wegfmeltende in de hoogde genieting, op zijn kalm gelaat glimlachte. Lorenzo jammerde zijnen vriend na. Ik ongelukkige! klaagde hij, van welke goede daden zal ik in het volgende leven de vruchten plukken? Ik heb mijnen tijd, H 5 mijn  $06 deugd en godsdienst zijn de bronnen, enz. miin vermogen , geheel mijne vatbaarheid voor geluk, ellendig verkwist. De armen hebben vruchtloos om mijne hulp geweend, de tranen der treurigen deed ik door geene vertroosting opdrogen , ik fchuwde het gezicht van ellendigen , omdat het mijn natuurlijk gevoel deed lijden, ■en omdat ik de goede neigingen, om hulp te bieden , in mij verfmoorde. Ach! alle deze ongelukkigen zullen tegen mij getuigen, en hoe velen heb ik moedwillig door verfmading en te rug ftoting bedroefd? Hunne tranen gloeiën op mijn geweten , en ach! mijnen naastbeftaanden , zelfs , heb ik het leven verbitterd. Mijne kinderen zullen mij voor den eeuwigen VVereldrechter hunne zedenlijke onvolkomenheid wijten. Waar vlied ik voor het oog des Eeuwigen? waar vlied ik voor mij zeiven. Het is waar, de onbevatbare volmaaktheid van het naamloze Opperwezen is de ontfermende liefdé zelve ; ó l durfde ik op vergiffenis hopen! Zoo treurig, door angstvalligheid gepijnigd, en naauwlijks door de flaauwfte hoop nu en dan vertroost, eindigde lorenzo zijne dagen ; terwijl de gevoelige menfchen vriend het neérgeflagen oog van de (terfkoets des ■ellendelings afwendt , en Weigert eenen fidderenden blik op zijn toekomend lot te werpen. o Zalig hij, die 't wisflend leven Befchouwt, als't fcheem'ren van volmaaktheids eeuw'gen dag. De'tijd moog rustloos hem ontzweven, 't Beftaan, voor eeuwig hem gegeven, Gloort, wen hij zeegnend fterit, in blijdfchaps dankb'ren lach. ©ver het wel besteden van den tijd. De tijd, die aflopende ftroom eener nimmer uitgeputte eeuwigheid, wat is hij anders , dan een kortftondige indruk dier eeuwigheid, doch zoo fnel, dat 's menfchen geest, ondanks zijne werkzaamheid, dien niet kan vatten ? Wij doorlopen hare tijdvakken , zonder haar te kennen; wij verzinken in hare onmeetlijkheid. Onze geboorte, onze fterfdag , en de tusfchentijd tusfchen die twee uiterften, zijn onze eenige hulpmiddelen, om 'er eenig punt van te bepalen. Dien tijd, intusfchen, immer  OVER. HET WEL BESTEDEN VAN DEN TIJD. 507 mer vlugtig, dat aanhoudend wonder onzer voordduuring , wij doen dien , in zekeren opzicht, ftilftaan, door het gebruik, hetwelke wij 'er van maken, even gelijk de» zelve door de ledigheid voor altoos verloren gaat. Alles werd den mensch gegeven, om het ten nutte aan te wenden : een dorre grond, om dien vruchtbaar te maken ; onze behoeften, om ons daartoe te noodzaken; de zon, om ons bij onzen arbeid te verlichten; de ligchaamslterkte, om"dien te verduren; het vernuft, om deszelfs langwijligheid te bekorten ; het verftand, om dien tot volkomenheid te brengen; en de Godsdienst, om ons tot zedenlijke voortreilijkheid te leiden, die ons nooit zal begeven. In het zweet des aanfchijns den kost te winnen, was de ftraffe over de eerfte misdaad; maar met overleg werkzaam te zijn, is niet zoo zeer 's menfchen pligt, als eene eigenfchap zijner natuur. Een deel zijnde van een geheel, wiens eeriftemmigheid niet kan ltand houden, dan door de bijdragen van alle deszelfs deelen, welken daartoe medewerken, wat zou 'er van de wereld worden, indien ieder mensch niet de taak vervulde, hem ten deel gevallen? Laat de met niets zich bemoeiende Vorst dea landman onderdrukken , en de landman zal de aarde onbebouwd laten, en de onbebouwde aarde, wat al verwoestingen zal zij onder het menschdom aanrichten ! Hoe iemand met meer punten aan dit geheel raakt, hoe de pligten, ten zijnen opzichte, zullen vermenigvuldigen. Verftand, begaafdheden, eerambten, rijkdommen, indien zij niet ten nutte worden aangewend, worden verderflijk voor hem. Een geesfel, in de daad, voor het algemeen, zijn die lieden, welken daarmede zijn bekleed , en in ledigheid verkwijnen; en wel zoo veel te gevaarlijker, naar gelang zij aan het kwade voorbeeld gezag gevende, de luiheid veradelen, en zoo doende allen vlijtbetoon en gezetten arbeid verachtlijk maken. Maar zouden, ,in eenen welgeregelden Staat , dusdanige lieden ten minfte niet allen eisch van aanfpraak op onzen eerbied verliezen ? De jeugd is werkzaam, alleen om het vermaak, hetwelke haar de werkzaamheid geeft; lieden in den volwasfenen ouderdom zijn niet verder werkzaam, dan hunne driften hen daar toe nopen; werkzamer zou de griisheid zfjn, indien zij daartoe het vermogen bezat. Dezen  5°S OVER HET WEL BESTEDEN VAN DEN TIJD. zon vallen de jaren kort, en de dagen zeer lang ; «ja■ar. da dagen zeer kort, en de jaren zeer lang. De levendigheid, de driften, de koelzinnigheid des levenstijd», maken de menfchen dermate ongelijk aan elkander, dat Het een bijkans onoplosbaar vraagftult is, xe bepalen , wat het zij hetgene eigenlijk hen tot werkzaamheid aanzet, of wat hen daarvan te rug houdt? Zeker is het, met dat alles, dat, in alle levensperken,de grond van de noodzaaklijkheid der arbeidzaamheid moet gezocht worden, of in het vermaak, hetwelke zii daarin vinden, of in het belang, I etwelke hen daartoe aanzet of in den fpijt van niet langer met zaken zich te kunnen bezig houden. Aan eiken levensfhnd is eene eigen wijze van tijdbefteding verknocht;-én die eigen wijze alleen kan de tijdbeffeding ten nutte uoen gedijen. De Staatkunde te beoefenen , wanneer men voor de God geleerdheid beftemd is, is eene foort van leegheid, en wel zoo veel te nutlozer, naar mate de vorderingen langzamer zijn, omdat de trotfche eigenwaan , die zich voor alles berekend acht, met onöverkoomlijke zwarigheden beeft te vvorftelen. Enkele voorbeelden van menfchen, die tot alles gefchikt zijn, van hoedanigen elke eeuw naauwlijks één oplevert, rtoot dezen regei niet omver. Werkzaamheid en beweging mogen nog geene nutte tijdbeiteWg genoemd worden, tenzij de beoefening van alle p'igten, en eene naauwkeur.ige waarneming van dezelven daarmede gepaard gaan. Zou een krijgsman, die in het'veld zich moedig heeft gekweten, en bij zijne wederkomst aan de ledigheid zich overgeeft, zonder blozen op den tijtel van nuttig- burger aanfp;aak kunnen maken? De man, die uitgebreide ontwerpen neen beraamd, volvoert dezejven, wanneer het nodig is: niet evenwel, zonder alvorens in de kunst van die te kunnen vol! .voeren, zich te hebben geoefend. Alles is bij hem voorhands overlegd, voor alles is gezorgd;-en zijn gelukkig flagen , hetweke de jaloersheid der weetnieten aan niets anders dan aan het geval toefchnjft, omdat zij de voegzaamheid der te werk gefielde middelen niet doorzien kunnen; zijn gelukkig flagen zeg ik dient zoo veel te meer ter zijner eere, naar gelance* hij zich daarop niet verhovaardigt. Gelukkige talenten , met aanhoudende werkzaamheden geparui , deden dikmaals fpoedig eenen beroemden naam behalen ; doch die fpoedig verkregene eer dient menigmaal ten verderve: niet dan te ras wordt men des arbeids moede, wanneer dezelve bekroond wordt De verdiende, voormaals zoo hoog geroemd, indien zij door nieuwe pogingen niet verlevendigd worde , raakt wel haast in vergetelheid. De kunst beftaat daar in , dat men zich in eenen ftaat van werkzaamheid handbave, die niet te overdreven is, zoodat zij de levendigheid van den geest uit*  OVEU. HET WEL BESTEDEN VAN DEN TIJD. 50O uitputte, noch te flap, zoodat zij deszelfs wakkerheid vertnindere. In zulk eenen ftaat zullen uit den grond eener heblijke werkzaamheid nieuwe kundigheden voordkomen, zonder dat zij vele moeite kosten , en altoos van een genoegzaam luisterrijken aard, om de opmerking te wekken, en achting te doen behaJen. Maar van den arbeid zich ontflagen te rekenen, zoo dra dezelve om zijn fortuin te maken niet meer nodig is, dat is zoo veel, als met het publiek den fpot te drijven, hetzelve te honen en met ondank te belonen: en zou de wedergave van de toejuichingen, eerambten en rijkdommen, welken men, om zoo te fpreken, het publiek heeft afgetroggeld, niet in de orde der dingen vallen? In de zelfde tijdperken des jaars beklimt de Redenaar amolus den ge wijden lloel, en draagt aldaar, in den zelfden vorm, met de zelfde wendingen, in de zelfde bewoordingen, met de zelfde bevalligheid, en telkens met even weinig vruchts , de zelfde leerredenen voor , welken hij voor zijn gantfche leven ééns heeft opgefteld. Zij, van welken hij de geliefde Prediker is, volgen hem, zoo dikmaals hij het woord voert, met even veel gretigheids, als of zij hem nooit gehoord hadden. Van woord tot woord klappen zij de opfeilen van amolus na. Volgends hen, is hij de grootfte Rede» naar van zijnen tijd. Niemand, beweeren ze, kent 's menfchen hart zoo wel als hij; en indien uit hnn gedrag niet het geringe nut bleek, dat hij doet, zou men hem voor den chrysostomus van onze dagen houden. Amolus kent zijne talenten; de menigte, die hem naloopt, verkondigt hem zijnen roem, en niets meer dan de voordeelen, aan zijne vermaardheid verbonden, beöogende, die hij waant, beter dan anderen te verdienen, vermoeit hij luttel zijnen geest met letterwerk, zijnen tijd vermaaklijk flijtende in het genot van de goede dingen, welken zijne bewonderaarfters hem rijklij Ie doen toevloeien. Hoe gelukkig is amolus , dat hij in de verkondiging van den Godsdienst, de moeilijkfte taak van allen, zoo vele geneugten aantreft! Maar hoe zwaar zal zijne verandwoording zijn, indien hij den ftoel der waarheid met geen ander oogmerk beklom , dan om met eene wereldfche, doch geheel onvruchtbare welfprekendhcid, te-praten! De landman of de handwerksman, door zijnen levensftand tot den zwaarden arbeid verwezen, is niettemin een Burger, voor wien de zelfde zon, die u verlicht, dag aan dag opgaat, die onder de befcherming der zelfde wetten leeft; die nog meer dan anderen in alle de lasten van den Staat helpt dragen. Maar in welk opzicht zou hij flechter zijn dan alle de amolüssen der wereld, om niet, even als deze, na een zeker werk verricht te hebben , van het ondergaan van de moeiten des dags, van het lijden van naaktheid en gebrek te zijn ontflagen, in-  gio over Het wel besteden van den tijd. indien god, enkel op den grondflag van voorshands verkregene verdiende , daarvan ontflag verleende ? Niets te doen, is eene fraaie zaak, is de zetregel der meest verwijfde weekhjkheid, die het verftand en het hart bederft den moed ontzenuwt, en den heer der wereld fomtijds tot ha. ren (laaf maakte. Het zij mij geoorloofd, mij te bedienen van de woorden eens tranfchen Schrijvers, met welken hij, nu een kleine honderd jaren geleden, de nijverheid der Nederiandfche Natie, en de heilzame gevolgen daarvan , meestal naar waarheid, lcnilderde: „ Niet wijd van hier (Frankrijk)" zoo fchrijft hij, „ woont een volk, hetwelke Hechts een duim breed gronds „ op de aarde beflaat, en evenwel een verbazend aantal be„ woners in zijnen fchoot bevat; doch een volk, zoo matig „ in zijne verteeringen, zoo onvermoeid in zijne werkzaam. „ lieid, en hetwelke daarin zoo veel bedrevenheids bezit.dat ,, het andere volken rijk maakt, zelfs door het zuiverde ge„ deelte van hunnen overvloed, en de dierbaarfte vruchten „ hunner nijverheid hun te ontvoeren. Aan dien werkzamen ,, aard is dat volk verfchuldigd, den rang, welken het in Eu„ ropa bekleedt, het ontzag van gekroonde hoofden, en de „ bewondering aller volken. Indien dusdanig een voorbeeld „ zijne natuurlijke uitwerking deed, wat niet al zou het op „ zijne naburen kunnen uitwerken!" Zijn wel alle vrouwen tot eenen zekeren arbeid zoo onbekwaam, als de zwakheid hares temperaments fommigen wel zou kunnen doen denken? Men vindt 'er, die hare echtgenoten in werkzaamheid zoo verre overtreffen, dat de last, onder welken dezen bezwijken , voor haar niets meer dan fpeelwerk of vermaak is. Daar zij alleen in ftaat zijn om den klem der zaken vast te houden , waartoe dienen haar mannen van dezen ftempel, indien zij, niet zoo zeer heeren en meesters van hun gezin, als dienstboden van eere zijnde, niet den huislijken ftoet hielpen vergroten? Verveling is eene ziekte der ziele, zoo zonderling in hare Uitwerkfels, als zij onbekend in haar beginfel is, die over alles haar vergif uitftort: het fpel, de fchouwburg, maaltijden, gezelfchappen, wandeling, niets is fcbootvrij vóórhaar, zelfs de arbeid niet, haar eenig geneesmiddel , wanneer dezelve Biet gedwongen, niet te lang of te onvoordeelig is. G O D  GOD IS ALOMTEGENWOORDIG. 511 god is alomtegenwoordig. JSkniel, nietig fterfling! kniel, vol eerbied biddend, neder. Uw Schepper woont alom: Deze aarde, 't groot heelal, hoe uitgebreid, hoe grensloos, Strekt Hem ten heiligdom. De wolken dragen Hem; Hij wandelt in den afgrond; God heerscht in 't zwijgend graf. Waar heen ge uw blikken wendt, elk deel der fchonefchepping Kaatst 's Eeuw'gen beeldnis af. Kniel, zie zijn Majesteit, zijne onbegrensde liefde, In d' eerden morgengloed, Die uit het blozend oost, met zacht gebogen ftralen, Dit wendend oord begroet. Juich, finds het Eng'len-Choor.gehuld in'tlichtdesdaagraads, 't Ontzachlijk fcheppingsüur Hier zingend vierde, finds weêrgalmt nog, eiken morgen, Die lofzang door natuur. Ken gods nabijheid, in de vreugd van al 't gefchaap'ne: 't Leeft alles door zijn haad. Het woud, dat ftatig't graf der eeuwen overfchaduwt, Is in zijn grond geplant. Voor Hem onluikt de roos, als 't beeld des jongen daagraads; Hij fchonk haar balfemgeur. Hij doet het fpelend licht, zich in den daauwdrup fpieglen; Hij vormde glans en kleur. Hij voedt het Zang-Choor, dat op vlugge wieken rondzweeft, En ftemt hun fchuldloos lied; Befchermend, zweeft zijn geest op 't fuizend ayondkoeltjen, Dat ons verkwikking biedt. Ja, fterfling! zie gods trouw, in elke lange fchaduw. Die ons den nacht voorfpelt; Zie haar, in 't laatlle licht, welks purpren weêrglans kwijnend Nog fchemert over 't veld. Aanbid cods grootheid, ken zijn Vaderlijke ontferming, In 't eenzaamst nachtlijk uur: Dan fpreidt Hij donkerheid, verbergend, als een fluiër, Om 't rustbed der natuur. Gij, fnoodaard! fpot, vertrap 's volks wetboek, daar ge uw Rechter Door helfche list misleidt; Bedek met middernacht vrij 't misdrijf; nooit ontvlugt gij Gods tegenwoordigheid. Neen,'t vlekloos oog aanfchouwtuw fnood gefmedeontwerpen, Uw' lust tot zeedlijk kwaad: Wen fchaamte uw tong nog boeit, is't god,die uw gedachten, Diep in uw ziel, verftaat. De  512 GOD IS ALOMTEGENWOORDIG. De zwarte drijfveer van uw fchijnbaar ed'le daden, Door dwazen toegejuichd', Strekt eeuwig U ten fmaad; beef, wen 't ontwaakt geweten Luid tegen U getuigt. Terg 's Eeuw'gen almagt vrij, door valsch, door eerloos zweren; Die Almagt fluimen niet. De waarheid, hier gehoond, wreekt zich daar, waar gij vruchtloos Gons vlammend oog ontvliedt. Vergelding doet U daar de bitt're vruchten oogften Van 't geen hier boosheid zaait; Ja 't ftrijdt met orde en recht, dat ge ooit een' paradijsbloem Van distelftruiken maait. Hier moet verfchrikking reeds in gods nabijheid wonen, Voor fchenders van zijn wet. Zweeft niet het beeld des doods afgrijslijk, voor 't geweten, Door grawlen iang befmet? De booswigt hoort gods wraak op woeste dromen wand'len; Ja hem dreigt heel natuur. De donder brult rijn ftraf; hij ziet een toornig Rechter, In *t vlammend blikfemvuur. Maar, ed'le vriend van god! gij die, door pligtbeuachting, Uw dankbre liefde toont, U lacht de toekomst aan; reeds de aarde, is U een hemel* Waar god, uw Vader, woont. God blijft in de eenzaamheid uw Vriend; Hij ziet meédogend Uw' ftille boezeinfmart; Hij telt uw tranen; ja, dair, waar uw lippen zwijgen, Kent Hij de taal van *t hart. wie ook uw daden wraakt, god ziet het rein beginfel, Waar elke daad uit fproot; Uw werken volgeH U daar, waar 't verborgen weldoen Uw eeuwig heil v.rgroot. Schoon ftorm de wouden kromt, en donders vreeslijk raatlen, Schoon de aarde wanklend beeft: Elk blijk van 'sEeuwgen magt, bevestigt uw vertrouwen Op Hem, die uitkomst geeft; Op Hem, wiens Vaderliefde uw zorgend blijft omringen ï Die niets dan heil bedoelt. Welaan dan, fterfling! juich, gij die uw hart zoo zalig Tn gods nabijheid voelt. Kniel, ed'le Christen! kniel eerbiedig dankend neder. Uw Vader woont alóm: Deze aarde, *t groot heelal, uw hart, nu rein door jesus, Strekt Hem ten heiligdom.  M ENGELSTUKKEN. over 01 reiniging der zielen, na den dood. (Uit het Hoogduitsch.") (Vervolg en Slot van Bladz. 485.) De zaak op die wijze begrepen zijnde, als gezegd is, zoo volgt, dat de mensch als dan het kwade, hetwelke hij met zich neemt uit deze wereld, in gindfche wereld wedervindt. Een ieder wordt aldaar, in den eigenlijken Zin, recht gewaar, hoe hij geleefd heeft. Niets van al het boze , dat hij hier niet gekend heeft, en in welks 011kennis hij geftorven is, blijft ongekend. Alles, wat hij hier niet inzag, wordt hem in het licht voor zijn aangezicht gefteld. Hij, die zijne boetvaardigheid en bekeering , van den eenen tijd tot den anderen, uitftelde, en hij, die in zijne daaglijkfche reiniging en betering geene genoegzame vlijt betoond heeft, zal daar zijne nalatigheid, zijn verzuim ondervinden ■— hij zal daarvoor — gelijk men in het gemeene leven pleeg te zeggen, wanneer men te kennen geven wil, dat" iemand de bittere vruchten eener daad of eener levenswijze ondervinden en fmaken moet —- in het andere leven moeten boeten. Zoo wordt recht, in den eigenlijken zin, eenen lederen vergolden naar zijne werken, naar dat hij in dit leven gehandeld heeft. Op die wijze wordt het in.de volfte kracht en nadruk waarheid, hetgene paulus zegt: Zonder heiligmaking zal niemand den heere zien (*). Deze reiniging dient verder, om de vreugde des Eeuwigen Levens te verhoogen. Hoe meer een mensch de grootheid der Gelukzaligheid, die hit deelachtig geworden is, inziet, hoe beter en levendiger hij de waardij derzelve weet te fchatten, hoe volkomener hij befeft de grootheid der Godlijke Genade, welke hem daarïn beweeg Hebr. XII: 14. vih.deel.mengelst.no. 12. JCk  514 over de reiniging der zielen, na den dood» zen is, hoe minder hij zijne Gelukzaligheid aan zichzel» ven te danken heeft — zoo veel te grooter, zoo veel te levendiger, zoo veelte inniger, zoo veel te zoeter, verrukkender, overvloediger, en volmaakter is zijne vreugde over dezelve. Maar wie kan beter, volkomener, levendiger inzien , hoe groot de Zaligheid van het Eeuwige Leven is, en hoe onüitfpreeklijk hoog hem god in Christus begenadigd heeft, dan hij, die vooraf, hier, of daar, door alle klasfen der reiniging heen geleid, en daardoor tot de gevoeligfte erkentenis zijner ellendigheid door de zonde, gebragt is? Indien god menig eenen, terftond; na hunnen dood, eer zij tot eene genoeg diepgaande- kennis hunner ellendigheid gebragt ■zijn, in het vol genot en bezit der Zaligheid des Eeuwigen Levens opnam, zij zouden de grootheid van hun geluk maar half ondervinden. Deze reiniging dient dan ook, tot verhoging van den lofzang der ge-zaligden, en geeft aan denzelven veel levendiger nadruk en kracht. Zij dient, om de liefde der gezallgden, jegens god en hunnen hei land, des te vuriger en fterker te maken. Het is volftrekt nodig, zal de gezaligde zich op zijn ge* luk niet verheffen , dat hetzelve niet hoger klimme dan de mate zijner zedenlijke goedheid. Volkomene gelukzaligheid der zielen, zonder voorafgegane volkomens reiniging, zou haar verderf zijn. Indien god aan eene ziel, welke nog niet volkomen van alle onzuiverheid gereinigd was , de gantfche volheid der toekomftige Heerlijkheid fchonk , het zou haar gaan gelijk het den Satan ging, middenin den Hemel. Zij zou zich aan dezelve vergapen. Zij zou zich, met hetgene haar door de Godlijke Genade ten deel geworden wasy niet vergenoegen. Zij zou hare woonftede verlaten , en naa hoger Haan. Zij zou haar geluk misbruiken. Zij zou het niet beter maken, dan zoo velen in dit leven, die in den fchoot des geluks zitten, maar het niet weten te gebruiken, of zich door hetzelve laten verblinden. Zij zouden, midden in den Hemel, weder gantsch verijdeld en bedorven worden. Haar geluk zou haar ongeluk, hare te vroege verheffing haar val wezen. Men heeft de vraag geopperd — en men heeft dit met het grootfte recht gedaan: ,, Zullen onze op aarde bedrevene zonden , en de heimlijke boze gedachten en hans-  OVER DE REINIGING DER ZIELEN \ NA DEN DÓÓD. jt$ hartstochten , welken wij plaats gegêvert hebberi, zót» gantsch en gader, in het Eeuwige Leven, uit onze ziéï gédelgd zijn-i, dat wij nooit de geringde onaangename ge» \vaarwording daarover te vrezen zullen hebben? — <* God vergeeft ons, óp onze boetvaardigheid, de zon^ tien maar, eenen god, die zoo ónüitfpreeklijk be* minnenswaardig is, die eerst in de Eeuwigheid nog önuitfpreeklijk beminnenswaardiger zal gekend worden ^ongehoorzaam geweest te zijn, zijne liefderijkde en wijsd'é fchikkingen tegengewerkt, zoo Veel kwaads, zoo Vele wanorde in de zedenlijke wereld, met en zonder toeleg; aangericht te hebben, zal ons dit met in alle eeuwigheid eenigerwijze krenken ? Zal niet altoos eene zekere fchaamte , óver de dwaasheid en onzinnigheid van het misbruiken der grootde gave van gods Goedheid, onzë redelijke vermogens zelfs dan nog, wanneer goö ons in het bezit der hoogde gelukzaligheid geiteld heeft, en wij voor oogen zien, dat Hij ons' alles vergeven heeft — in onze natuur onüitwischbaar overig blijven? Zal ons niet dit bezit zelf, dit openbare pand zijner vergeving, zijne onmeetlijke Barmhartigheid, die oniS, ongeitraft , in genade aangenomen , tegen onze verdienfteri zoo hoogstgelukkig gemaakt heeft, dies te meer kwellen^ dies te meer nederllaan?" — Veel goeds; veel fchoons, Veel wezenlijks , bondigs, flerks en treffends , heeft men hierop geandwoord (*), en nicrs, dat niet billijk in aatfmer-. Icing genomen mag worden. Dan, men Overwege, of de vraag zich niet bondiger, ten minde, meer voldoende ; iaat beahdwoórdejh, wanneer men de [telling van de vólkó* mene Reiniging der Ziel, alvorens zij tot het volle bezit en gen'ol der zaligheid van het Eeuwige Leven geraakt, te hulp neemt. Uit hoofde van de reiniging, lijdt de 2iel zoo veel, op zoo veelërleië wijze, zoo diep, zij boet zoo' gevoelig voor hare gebreken en verkeerdheden in den zin, zoo als wij die uitdrukking boven verklaard hebhen — zij maakt, gedurende dezelve, hare misdagen door zoo vele, zulke edele, zulke groote .opofferingen, we- (") Lavater, in den 18 zijner Brieven aan z immer, iman,.'over de Uitzichten in de Eeuwigheid; en spalding; in zijne' Leerrede over de gelukzaligheid van een gerust ge* vuetem 57. .  $l6 over de reiniging der zielen, wa den dood» weder goed , dat dit alles, noodwendig , allengs tot hare volfcomcnfte gerus'ftelling moet (trekken? De natuur der menschlijke ziel is zoo gefield, dat zij niet eerder te vrede gefield kan worden, voor dat zij, of voor hare gebreken genoeg geboet, of, dezelven op de eene of andere wijze weder goed gemaakt heeft. Wanneer nu één van beiden, en nog meer, wanneer beiden gefchiedt, dan heeft het geweten de gewenschte voldoening, en dit moet hetzelve te vrede ftellen. ,, Maar hoe zal het den genen gaan, welken de Jongftedag zal overvallen, eer zij volkomen gelouterd zijn? — zij mogen dan nu nog leeven, of in den heere ont- flapen zijn ? Immers zullen, terftond na het laatlte wereldgericht, allen die in christus gevonden worden, in het volle bezit en genot der zaligheid des Eeuwigen Levens worden opgenomen ? Maar hoe kan dit gefchieden, wanneer men hier geene volkomene — en wel trapswijze — reiniging fielt? En hoe kan men deze verwachten, indien alle tot hier toe bijgebragte overwegingen^ grond zullen hebben? Moet men niet, voor het minst, ten aanzien van hun, die hunne heiligmaking, wanneer des heeren Dag komt, niet voleindigd hebben, eene oogenblihlijke voleinding toeftaan? — En zal dit bij dezen plaats hebben, waaröm ook niet bij anderen?" Ik zou kunnen andwoorden, dat men eerst nog bewijzen moet, dat aan geene verdere loutering der menfchen , na den algemeenen Gerichtsdag, te denken zij, en dat allen, welken die Dag in den h eere vinden zal, aanftonds na denzelven, in het volmaakte bezit en genot der zaligheden van het Eeuwige Leven zullen gefield worden. Het tegendeel is, voor het minst, zeer wel mooglijk; en dit zullen die genen, inzonderheid, best kunnen begrijpen , die der Hypothefe van de Wederbrenging aller din* gen toegedaan zijn. Eene Hypothefe, welke niet aangenomen kan worden, zonder tevens in het gemeen aan te nemen , dat zelfs na het houden van het Jonglte Gericht, nog menigvuldige bearbeidingen der menfchen zullen plaats vinden. Doch ik ben, voor mij, van gedachten, dat zulks alsdan geheel wegvallen zal, en dat een ieder, die ten genen Dage in den heere gevonden wordt, zonuer verdere reiniging, het volkomene genoten bezit der zaligheden van het EeuwigeLeven deelachtig zal worden.  ÖVER BE REINIGING DER ZIELEN, NA DEN DOOD. $1? den. God zal, van dien oogenblik af, alles in allen zijn. i Kor. XV: 28. Maar ik geloof ook, dat de rechtvaardigen alsdan geene verdere reiniging meer zullen behoeven, noch zij, die ten genen Dage in het graf, noch zij, die in het leven aangetroffen zullen worden. Het algemeene bederf, hetwelke in hetlaattte, volgends de uit. druklijke uitfpraak der heilige Schrift, alom heerfchendzal zijn, en het Duizendjarige Rijk — hetwelke, als men niet alles uit de Schrift wil wegredeneeren, wat met het éénmaal vastgeftelde Schoolfysthema, of wel met onzen fmaak uiet overëenftemr, voor geen' ijdelen droom te houden is — gebieden ons te geloven, dat in dien tijd niemand een verëerer van jesus zijn zal, die niet een bij uitnemendheid goed Christen is, en die zich niet met allen ernst zijner heiligmaking bevlijtigt. De groote veranderingen die 'er gebeuren zullen, tevens met de fcheiding, welke, volgends matt h. XIII: 39—41, door de Engelen, tusfchen het onkruid en de tarwe, van de eerfte tot de laatlte bazuin (*), te werk gefield zal worden — in verband met de plotslijke verandering der ligchamen, welken daarop, naar 1 Kor. XV: 51, 52, volgen zal; dit alles laat geen* twijfel overig, dat het werk der heiligmaking, ten genen Dage, bij allen die in Christus gevonden worden, voleindigd zal zijn. Zou god, die te voren bepaald heeft, waar en hoe lang wij op deze wereld wonen zouden, ook niet die zielen, in het plan der wereldregering, tot den laatden tijd kunnen bewaard hebben, van welken Hij voorzag, dat zij ten tijde van jesus Toekomst, het werk der heiligmaking volkomen ten einde zouden gebragt hebben ? —• Wordt niet meermalen het tijdperk der heiligmaking, waarin dezelve ten langlte volvoerd zal worden, uitdruklijfe bepaald tot op den Dag van jesusciirisths? Fi/ipp. L' 6; i ThesJal.V: 23; 2petr. III: 14. —- En eindlijk; is niet, naar paulus uitfpraak, 1 Kor. XV: 26, de laat/Ie vijand, die overwonnen zal worden, de dood? Deze zal derhalve niet eerder in den ftrijd ie onder worden gebragt, voor dat ook alle de overige vijanden van j e s u s tot een voetbank zijner voeten gelegd zullen zijn. Onder deze vij- (*) De uitdrukking van laatjle bazuin, welke paulus, J Kor XV: 52, bezigt, geeft ons recht, om aan meerder bazainen te denken. *k 3  f(l8 OVER DE REINIGING DER ZIELEN, NA DEN DOOD.- Vijanden behoort wel voornaamlijk de zonde. Men heeft dus, vóór eene gantschlijke overwinning derzelve , ui de zielen van alle de genen, die Jlem toebehoren, aan de Qpdanding der dooden , noch aan het Jongde Gericht niet 'e denken. Ik zwijge, dat jesus alsdan het Koningrijk g o d R en den vader, zal overgeven, i Kor. %V: 24; hetwelke, indien het niet vóór .dien tijd geleideden zai, niet eerder kan gefchieuen, dan wanneer het Welbehagen des hek ren, jf. s. LM:/10, door zijne, hand gantschlijk zal volb.ragt zijn , Wanneer Hij, als. Middelaar, Heiland, en Verlosfer van de zonden, niets peer te verrichten zal hebben, wanneer alles voleindigd zal wezen, wat Hem, door zijne Middelaars Heerfcnappij, en door zijnen geest, te doen dond (.*).« ' ,, Maar hoe komt het, dat de Schrift van eene reiniging der zielen na den dood, nergens met uitdruklijke woorden gewag maakt ?" Ik andwoorde : Waaröm p.ntmoet men daarvan, inzonderheid in de eerde Boeken der heilige Schrift, zoo weinig, dat onze hf.ii and, zelf, naar matth. XXII: 20—32, in zijn gelprek met de 'Sa'dduceeuwen, om hen van hunne dwaling te overtuigen, zich enkel bedient van een middellijk bewijs, en wei van zulk een , dat, in den eerlten opflag, ver gezocht zou gunnen fchijnen? Is de Schrift, in het gemeen,, in betgene zij meldt van den toedand der zielen, in den tus-, lcheutijd tusfchen den dood en de opdanding, niet zeer kort (*) Misfchien is, met betrekking tot dit alles, hierop ook ^Që té pasfen, hetgene wij lezen in mal. III: 2, 3. IVie zal den dag zijner toekomst verdragen l En wie zal beftaan, als Hij ver fchijnt? IVant Hij zal zijn als ket vuur eenes goud'fmits, en als zeep der vollers. En Hij zal zitten, louterende , en het zilver reinigende^ Dat de Propheten de tijden der eerfte en tweede Toekomst dikwijls in één verband voordellen, \$ wel niet te ontkenneu. Een grondig en volledig onderzoek , van hetgene de Schrift ons leert, aangaande de Jweede. Toekomst van jesus, en den geheelen omvang der Gebcurenisfen, welken daarmede in verband ftaan, toegelic.hr dpór eene even zoo diepe als gezonde Wijsgeerte, zou, gelijk in het algemeen, zoo ook hijzonder in dit ftuk, veel opklaren, indien wij dat hadden. Hess, in zijn Verfuch, Bfeiche Gpttes, 11 Deel, laatfte Afdeeling, heeft intusfehen fe'eijU'veeU dat tot opheldering dient, en hier te ftade kas  •ver. DE reiniging der zielen, na den dood. 519 kort en onbepaald ? Waar fpreekt dat Boek ook er¬ gens van eene bevestiging der gezaligden in het goede? Niemand twijfelt 'er nogthands aan, dewijl het uit de overige grondftellingen en leeringen derzelve voordvloeit. Waaröm zouden wij dan aan eene reiniging der zielen na den dood twijfelen, daar deze leer met de overigen in gelijk verband Haat ? Ik hoop, voor het overige, niet, dat men op de gedachte zal vallen, als ware deze reinigingnadcelig aan de kracht vanc hris tus Verdienllen. Zoo als ik dezelve tot hiertoe heb voorgedragen, kan zij zulks even zoo weinig zijn , als de uitfpraak van paulus; Zonder heiligmaking zal niemand den heere zien. Jesus Christus heeft ons verworven de bevrijding van de ftraffe der zonden, maar niet van eene zedenlijke reiniging der ziel. „ Zou het tot dus verre behandelde gevoelen van de Reiniging der Zielen , der Euangelifche Leere van de Vergeving der zonden niet te na komen?" —- Alzoo weinig, als de Artijkelen van de dagelij kfcke Vernieuwing t en van de tuchtigingen, louteringen, en beproevingen der Vromen, in dit leven. ,, Maar het nerven wordt toch velen zwaar gemaakt , indien die reiniging plaats zal hebben." —— Niet zwaarder, dan iederVoor zichzelven, door zijn gedrag, het gemaakt heeft. En het ligter te maken dan met de waarheid overëenftemt , is flrijdig met de waardigheid en den last van eenen Euange- lieprediker. ,, Maar de troost in het fterven wordt 'er door verzwakt." Dit bewijst niets. Alle plante, zegt jesus, matth. XV: 13, die mijn Hemelfche vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Genoeg , dat aan den troost in het fterven , ten opzichte van de hoofdzaak, niets benomen wordt; dat de (telling vast blijft: Die in den heer e fterft, ft er ft zalig. — „ Ondertusfehen geeft men toch daardoor aan den dood alle de verfchrikkingen weder, die denzelven door de opheffing des Vagevuurs ontnomen zijn." Dit zal men niet in goeden ernst itaande houden. De verfchriklijkheid des Vageviiurs is wel groot] ijks onderfcheiden van het verfchrikkende eener zedenlijke , geestlijke, en daar bij vaderlijke reiniging. Ik fluite, met de woorden van lavater, in zijnen Brief aan zimmerman (*); alleen met dit onderfcheid in (*) in den agttienden Brief. Kk 4  520 over de reiniging der zielen , na den dood. in de toepasfing, dat hij fpreekt van het deelgenootschap in het duizendjarige Rijk, terwijl ik fpreek van het groote voorrecht dat hun gebeurt, die aanftonds, door den dood, in het volkotr.ene bezit der hemclfche Gelukzaligheden overgaan, „ Ter-liefde van dit uitnemende geluk , „ wil ik, met gods hulp, menige voor geoorloofd ge- houuene neiging, door geheime infpanning des Christ„ lijken zedenlijken zins, onderdrukken; ter liefde van „ hetzelve, wil ik alles vergeten dat agter mij is; in al het goede, hetwelke ik gedaan mogt hebben, fteeds ,, voordvaren; mij beijveren om altijd overvloedig te zijn; ,, nimmer ftiiitaan, nimmer acht geven op de moedbene,, mende (tem der traagheid, noch op den verfehrikkenden „ toon des bijtenden fpots; nooit vrezen voorden ziel„ grievenden blik des argwaans, als of ik uit hoogmoed ,, handelde; en dan met de daad en in oprechtheid, die ,, armzalige krukken der deugd met verachting wegwer- pen; mij bevlijtigen, om in de eenzaamheid, en op ,, mijn leger, zoo rein te zijn, als voor het fcherpziend „ oog des bijtenden lasters, en fchelen nijds; al het goe,, de doen , en al het kwaad lijden, dat het geloof en de „ gehoorzaamheid, en een aan christus gelijkende „ zin, _mij-gebieden te doen en te lijden, zoodat chris„ tus in mij leeve , ik zijnen dood gelijkvormig worde — ,, en dit alles, of ik ook het werk der heiligmaking hier „ volëindigen mogt. Och t dat ik het reeds gegrepen hadde, of airede volmaakt ware!" Lezer! geef mij uwe hand, en ijl met mij, uit alle magt , met de levendiglte infpanning van alle krachten die god u verleent — met een gevestigd onafgewend Oog — naa het voorgeftelde doel. Acht op geene ftormen van rampfpoeden , verdrukkingen , of aanvechtingen, welken u op dezen weg ontmoeten. Hoe meer god u verootmoedigt, des te liever zij het u — des te hartlij, ker moet gij Hem dankefl. Lijd gaarn. Zie flechts toe, dat zijne Genade aan u niet te vergeefs zij — en maak u alles, wat u wedervaart, en wat tot uwe verbetering dienen kan , op de beste wijze ten nutte. Wij winnen niets, door de geringde nalatigheid; wij verliezen oneindig veel, wanneer wij niet getrouw zijn aan onze Christlijke roeping — wanneer wij onze reiniging niet met allen ernst ter harte nemen. Hetgene wij hier ons niet willen laten welgevallen, dat moeten wij ons daar onvernujdlijk laten wei-  OVER de reiniging der zielen , na den dood. 5« welgevallen. Waarin wij ons zeiven hier , in het werk der heiligmaking, verfchonen, daarin zal aldaar geene verfchoning zijn. Geven wij hier aan het vleesch, dat het juk van jesus en den ftrijd tegen de begeerlijkheden fchuwt, en in het gemeen aan onze bedorvene neigingen , te veel toe , dit zal daar, zelfs in het genot der zaligheid , droevige gevolgen voor ons hebben. Wat hier van ons niet gedaan is, dat moeten wij daar, zonder de minfte oogluiking of afflag, volbrengen. En dit zal ons des te gevoeliger vallen , naar mate ons alsdan onze eigene nalatigheid , onze gemaklijkheid , onze onachtzaamheid , waaraan wij ons in dit leven fchuldig maakten , gevoeliger op het hart zal zinken, naar mate de verwijtingen , die ons geweten ons daarover doen zal , fterker en nadruklijker zijn zullen , naar mate de gebreken en misdagen , welken uit onze nalatigheid voordfproten , menigvuldiger en zwaarder , der eere van god, en het welzijn en der gemoedsrust onzer evenmenfchen nadeliger, meer ftrijdig tegen onze verpligting , en onrechtvaardiger , geweest zijn. Hoe verder wij ons dan nog van het doel der volmaaktheid zullen befchouwen , hoe dieper zich deze en gene verkeerdheden, door onze toegevendheid jegens onszelven, en door onze traagheid , in ons vastgezet hebben, zoo veel te zekerer heeft meu te wachten, dat de Geest- en Vuurdoop aldaar veel fcherper zal wezen dan hier, nademaal wij hier, van wegen de zwakheid van het vleesch dat ons omgeeft, zoo veel niet verdragen kunnen, en met meer verfchoning , infchiklijkheid , zachtheid , mededogen, en onderfteuning, van eenen god die weet wat maakfel wij zijn, behandeld moeten worden; terwijl ook ons gevoel aldaar veel fijner, en onze ziel, van de banden dezes groven ligchaams ontdagen , veel gevoeliger wezen zal. En dan, hoe later wij aldaar tot onze volkomene reiniging geraken, zoo veel te verder komen wij, over het geheel, in de gantfche toekomende Gelukzaligheid te rug; hoe vroeger, daar en tegen, wij het doel 'der volmaakte heiligheid bereiken, zoo veelte verder zullen wij in dezen fteeds voorüit zijn. Elke flap, dien wij hier op den weg der volmaaktheid ten agteren blijven, of dien wij daarop voorwaards doen, heeft zijne gevolgen in het oneindige, door de gantfche Eeuwigheid heen. Kk5 «ij-  032 OVER DE REINIGING DER ZIELEN, NA DEN DOOD, bijlage TOT deze verhandeling, Door derzelver Schrijver. „ Wij vinden deze Overlevering in de alleröudjle tijden der Wereld. Zij was algemeen aangenomen" Dit gronde ik , op hetgene zoo aanftonds volgen zal; en mij dunkt, het vloeit daar zeer natuurlijk uit voord. Leeringen, welken een homerus in zijne Boeken heeft, Leeringen, welken in het Godsdienftige ftelfel der oudfte Volken , en niet alleen der oudfte, maar zelfs der voornaamfte Volken , ingelijfd waren — zulke Leeringen mag men wel , met genoegzamen Gefchiedkundigen grond , voor eene overoude, en algemeen aangenomene en geachte Overlevering houden. „ Priesters , Dichters, en Wijsgeeren plantten dezelvs ,, voord" Priesters. Dit blijkt uit de Offeranden voor de dooden , welken bij de Heidenen plaats hadden — aan welker waarheid men niet kan twijfelen, en van welken zij geloofden , dat dezelven, even als de overige Lijk- en Doodplegtigheden , tot eenige verligting der afgefcheidene zielen ltrekten. Wat virgilius, livius, en hoti e r u s - alle zoo geachte als veel gelezene Schrijvers, daarvan hebben, is bekend. Dichters. Hiertoe behoort de Vader van allen, homerus, en zijn eerfte Zoon , de Romeïnfche homerus. Wijsgeeren. De Hierophanten der Egyptenaars — de Mügi der Per [en — pythagoras, m zijne Zielsverhuizing — plat o, op den zelfden grond. Aanmerklijk is, inzonderheid, hetgene chemnitius ,inExam. Concil. Tridentini, P. III. pag. 90, uit eusebii Pracparatio Euangelica, van deze Wijsgeeren aanhaalt en bijbrengt. — Van wien ook pythagoras zijne Metempfychops heeft, is bekend. Wij komen dus immer jn de oudfte tijden, wanneer wij den oorfprong der Overlevering, van welke wij fpreken, nagaan. En het zij mij geoorloofd, hier verder te vragen: Van waar mogen toch wel de Egyptenaars die Overlevering ontleend hebben? Een auraham, eenjosEF, een jak o b woonden onder hen; en wat heeft josef niet onder hen voorgefteld? Was  OVER DE REINIGING DER ZIELEN, NA DEN DOOD. 5^3 Was hij zelfs niet met den Priesterhand, door zijn huwelijk met as na th, de docluer des Priesters van Heliopolis, in de naauwfte verbindtenis ? „ Zij vond in de Godsdienftige Leerft'elfels der voomaamfte Volken — der Egyptenaars, der Perfen , der Griej, ken , der Romeinen — als Godlijke waarheid, eene ,, plaats" üer Egyptenaren. Dit blijkt uit de Godsdienftige hoogachting, welke zij voor de Dieren hadden; uit de plegtigheden, die zij bij hunne Begravenisfen in acht namen, daar zij voor de dooden, en in derzelver naam, zoo als porphyrius uit eupuantus bericht, gebeden fpraken. Uit het Artijkel de Metemffychoft, waar¬ op, ten deele, hunne achting voor de Dieren, en het verfchonen derzelven, iteunde — uit hunnen Amenthes, waarvan plutarchus gewag maakt, en hetwelke, volgends bericht van dien Schrijver, het zelfde is , dat de Grieken «fu», Helle, onderaardsch verblijf der dooden, noemden. Der Perfen; uit kracht van het, in hunnen Godsdienst ingevlochten , Systema van Uitvloeijing , (.Emanatio), hetwelke de Reiniging der zielen na den dood jn zich behelsde. — Volgends de Zendavesta, het Godsdienstboek der Perfen, naar anq uetil du perron, Reizen naa Oost-Indien, nevens eene Befchrijving der Burgerlijke en Godsdienftige gebruiken der Perfen. —— Der Grieken cn Romeinen. Dit blijkt uit de Offeranden Voor de dooden , die onder hen in gebruik waren. Desgelijks uit hunne Poëtifche Theologie, welke, zoo als bekend en onwederfpreeklijk is , overëenkomffig met den Volks Godsdienst werd ingericht, en — gelijk lel and, in zijn Bewijs der Voordeelen tn Noodwendigheid der Openbaring, zich uitdrukt —— tevens de Symbolifche „ Theologie dier Volken was" — hunne Symbolifche Boeksn beheisde. Homerus en virgilius fchikten zich naar den Volks Godsdienst en deszelfs Leerltellingen , gelijk ook de overige Dichters , wanneer zij van dingeq fpraken , die daartoe betrekking hadden , en de Theologie betroffen. „De meest verlichte Mannen der Oudheid — een ho,, MEitus, een pythagoras, een plato, een ci,, c e r o — gaven haar hunne toeftemmlng" Dit hebben wij reeds getoond. 5, De Joodfche Kerk was derzelve toegedaan." Men  524 over dk reiniging der zielen , na den dom). Men ziezMakkab. XII: 43, en vergelijke daarmede, hetgene grotiijs zegt, in Adnot. in N. T. over luk. XXIII: 43, en matth. XII: 32; alwaar hij toont, dat de Jooden, ten tijde van den Zaligmaker, in het begrip honden, dat niemand tot den ftaat der volle Gelukzaligheid in de andere Wereld geraakte, vóór dat hij volkomen gereinigd was. Zoo veel is , ten minfte, mijues idünkens , uit alles wat hij daar zegt, vergeleken met brok er., als zeker op te maken. „ Zij is een Artijkel in de Geloofsbelijdenis der Griek- fche Kerk." Baumgarten geeft ons, in zijne Religionsgefchichte, een Uittrekfel uit die Geloofsbelijdenis. ,, Vraa* 64. „ Sterven ooit menfchen, die tusfchen zaligheid en ver„ doemenis zijn ? Andwoord. Een middenftaat , tus„ fcten zaligheid en verdoemenis , is 'er niet in de ande„ re Wereld. Maar zekerlijk worden vele zondaars uit „ de banden der Helle verlost, niet door boetedoening, „ maar door de werken der levenden, door het Gebed „ der Kerk, en door het onbloedige Offer, hetwelke de Kerk ,, daaglijks toebrengt voor de levenden en dooden. „ Vraag 66. Wat heeft men te denken van het Vage. „ vuur? Andwoord. 'Er is geen plaats in de Schrift, „ waarin men deze, na den dood durende, en de zielen ,, reinigende , kwelling , duidlijk vinden kan. Het is „ veel meer een gevoelen van origenes, die daarom „ in de tweede Kerkvergadering van Kanjiantinopolen ver„ oordeeld is. Ook is het klaar, dat de ziel, na den „ dood, geene Verborgenheid of Sacrament der Kerk kan „ ontvangen. En indien het mooglijk ware, dat de ziel „ voor zichzelve iet tot vergeving harer zonden verrich„ ten konde, dan moest zij ook deel aan het Sacrament, „ de Biegt, en Boete, hebben, hetwelke verre van de „ waare Leer is. De Kerk offert met recht voor zulke „ zielen het onbloedige Offer, en richt haar Gebed tot „ god, opdat haar hare zonden vergeven mogen wor„ den; maar niet, dat ze eenige fmart lijden, en daar- „ op gereinigd worden. Ook zijn de verdichtfels „ der genen, die zeggen dat de zielen, wanneer ze on„ boetvaardig uit de Wereld fcheiden, op punten, in „ wateren, en zeeën (gelijk wij hiervan eene voorftelling „ aantreffen in virgilius /. c. cui add. L. VI. 337) „ gepijnigd worden, nooit van de Kerk aangenomen."—  over de reiniging der zielen, na den dood. 525 Wijders merkt baumgarten aan: ,, In de Griek,, fche Kerk wordt een middenftaat der zielen na den „ dood geleerd, in welken de meeste afgeftorvene men„ ichen overgaan, eenige weinige volmaakte rechtvaar„ digen , en groote booswichten , uitgezonderd , van ,, welken genen terftond tot het aanfchouwen van god „ komen, maar dezen in de Hel geworpen worden. De overigen , zoo wel vromen als godlozen , worden, ,, naar hun gevoelen , in een Locus tenebrarum , eene „ plaats der duisternis, overgebragt, welke verfcheide- ne trappen heeft , terwijl de uitverkorenen, door de „ voorbiddingen der Kerk , vele verkwikkingen onder„ vinden , hun toeftand wordt draaglijker gemaakt, en 'er kan zelfs nog eene verbetering, naden dood, op 9, volgen. Voor de godlozen, wordt desgelijks nog ver„ mindering van ftraffe moogliik geacht." — Walch, in zijne Einleitung in die Religionsflreitigkeiten autfer der Evangelisch-Lutherifchen Kirche, P. V. pag. 468 , brengt ook de aangehaalde plaats uit de 66 Vraag der Geloofsbelijdenis bij, en merkt daar omtrent aan: „ dat, ofïchoon „ de Griehfche Kerk geen Vagevuur Helt, zij het echter „ daar voor houdt, dat eenige zielen , wegens hare niet „ volkomen geboete zonden, zoo lang eene tuchtiging „ en angst moeten uitftaan, tot dat zij, door de voor* „ biddingen der Kerk, of de volkomene verlosfing, of ,, eenige verligtïn'£e>bekomen." Uit dit alles maak ik dit befluit op, dat bij de Grieken, hoe zeer zij van geen Vagevuur der Roomfche Kerk willen hooren, nogthands eene zekere Reiniging der zielen na den dood, als een Hoofdartijkel vastgefteld wordt. Ik zegge, eene zekere reiniging; want meer heb ik tot mijn oogmerk niet nodig , hebbende in mijn Opftel toegedaan , dat de Overlevering , van welke ik fpreek, niet zuiver en rein voordgeplant , maar op verfchillende wijze verbasterd is geworden. B Ij-  Jfcfj t BIJZONDERHEDEN VAN DEN SNOER, BIJZONDERHEDEN VAN DEN SNOEKé De Snoek is, gelijk bekend is, de vrees onzer wateren} de wolf onder de visfchen , en de grootlte verflindef onder alle fchepfekh, die in onze rivieren, meircn en vijvers leeven. Hij verflindt allerlei water -infecten en visï fchen, fomtijds zulken die bijna zoo groot zijn als hij zelf 5 vooral is hij zeer begerig naa visfcben van zijne eigene foort, deze fchijnen voor hem eene lekkernij te wezen. Geen visch is beter gefchikt, om onze vijvers fchoort te houden en helder water te bezorgen, dan de Snoek; eenige weinige Snoeken , in eenen vijver gefmeten , kunnen dezelven , hoe vuil ook het water is , zuiveren 'van alle of ten minfte de meeste infeéten , welken het watt-r eene troebeleen vaile gedaante geven, en in weinige dagen vertoont liet water zich zóó helder als kristal. > Maar eene fchade Haat hiet tegen over , dat hij ook tevens eene menigte visfchen, zo dezelven in den vijver zijn, verllindt. Ik vong dikwijls Snoekjens , die reeds drie of vier duimen lang waren, en welker rug geheet en al zoo was inge= drukt , dat zij zich bijna als een boos; vertoonden ; Wij konden , wijl men onder de visfc -l zelden of nooit misgeboorten aantreft, ons hier van geen denkbeeld vormen, en wel te meer, dewijl ik 'er verfcheidenen en wel in onderfcheidene jaren juist altijd op de zelfde plaatfen vong, welker rug ingedrukt was, ik zocht dit dus te ontdekken. Ik vong die kromme Snoekjens altijd in kleine beekjens op zulke plaatfen , waar vele paarden en koeien doorgedreven worden of ook wel gaan drinken. Deze beesten laten daar in het water dikwijls hunnen drek vallen, dervvaards begeven zich kleine visfchen , orrï daarin voedfel te zoeken, en dit lokt dus ook de Snoekjens derwaards, dewijl zij daar gemaklijk den kost kunnen krijgen. Paarden en koeien lopen dikwijls, vooraï als het wann is , met eene groote drift in het water, en hierdoor gebeurt het dikwerf, dat zij op de Snoekjens trappen, en dezelven daardoor den rug indrukken, echter fterven zij niet manr blijven in leven, en behouden levens lang hunne kromme geftalte. Zulke kromme Snoeken kunnen, dewijl de maag, die bijna zoo lang is  BIJZONDERHEDEN VAN DEN SNOEK. 52? sis de holte van het ligchaam , ook door die indrukking gebogen wordt, geene groote visfchen inihkkeu,maar moeten zich met kleineren te vrede houden. Hoe nader de lsogt_ bij den kop is, hoe minder zulk een Snoek iet, dat groot is, kan doorzwelgen. Misfchien kon men zelfs de proef nemen, óm kleine Snoekjens'den rnggraad zoo te buigen, dat zij eenen volmaakten boog al hun leven lang blijven vertonen , want zij veranderen wel in grootte doch niet in gedaante; doch het is mij tot nog toe niet in de gedachten gekomen, om dit te beproeven , en thands ben ik niet in de gelegenheid , om dit te kunnen doen. — Omtrent deze kromme Snoeken , moet ik nog het volgende aanmerken: Zij kunnen, gelijk ik zeide, geene groote visfchen inzwelgen; zij kunnen ook, vooral als de kromme bogt bijna een' ftomp'en hoek (zulken heb ik 'er ook gezien) uitmaakt, niet gemaklijk door anderen ingezwolgen worden. Zij zijn even gefchikt, om eenert vijver fchoon te houden als anderen; zij groeiën, eduer niet zoo fterk als wel andereu , wordende dit veroorzaakt wegens de opgegevene reden, omdat hunne kromheid heri verbiedt, om grootere visfchen door te zwelgen, en bij dus minder voedfel krijgen. De ingedruktheid van den ruggraad fchijnt hunnen wasdom niets te verhinderen, dewijl die genen, die ik, om de proef 'er mede te nemen , rijklijk voedde met aardwurmen en andere infecten , zoo fterk groeiden als die genen, aan welken geen ligchaamsgebrek was. Het fchijnt, dat de indrukking van den ruggraad der Snoeken hun geen nadeel toebrengt, indien dezelve maar niet zóó fterk is, dat de wervelbeenderen geheel van eiïcahderen worden gefcheiden. Men kan duidlijk 'bii het hefchouwen van den rüggraad van zulken krommen Snoek, zien, waar hij geknakt of half gebrokén is geweest, tusfchen de, half van een gefcheurde, wervelbeentjens groeit eene foort van knorbeen , hetgene de breuk heelt en aail eikanderen hecht, CE-  5ü8 j. c. d o e d e r l e i n oewigt der leere van gods bestaan voor ons verstand en hart, van j. c. doederlein, Het eerfte, wat de Godsdienst den mensch aanbiedt, het gewigtigfte , waaromtrent het verftand onderwijs aannemen en onderzoek doen kan, is god. Wat 20u de Godsdienst zonder Hem anders zijn, dan gevoel zonder erkentenis , verëering zonder voorwerp, gehoorzaamheid zonder wpt, verlangen zonder oogmerk of uitzicht, verwacht)' § van niets, onzin of bijgeloof, bedrog of dwaasheid? Van god en door god alleen, verkrijgt «de Godsdienst kracht en leven; hare gewaarwordingen, voedfelen fterkte; hare werkzaamheid, aanmoediging; en, hare hoop, fteun en zekerheid. Verhef u, mijn Geest! gij, die u bekwaam gevoelt, over iet, dat grooter, dat verhevener is, dan gij zelf zijt, te denken, het te kennen en op te merken; gij, die, in het ftreven naa waarheid, een vast en duurzaam voorwerp zoekt, hetwelke gij door uwe opmerkzaamheid kunt omvatten , zonder gevaar van het te verliezen, of, wanneer het doorzien is, weder te ontwijken; gij, die in het aanfchouwen van dit groote, uzelven groot, en in de verkeering met dit allervolmaaktfte Wezen, uzelven volmaakter, dan gij waarlijk zijt, toefchijnt, gij, die niets koud en onverfchillig verfmaden kunt , wat den mensch rust en troost, hoop en deugd verfchaft; verhef u uit de laagte, uit het ftof,van.uwe opmerkzaamheid op de kleine, vlugtige voorwerpen, die u omringen, tot u raderen en weder verdwijnen, verblinden en misleiden , uit den engen kring der menschlijke volmaaktheden, wier onvolkomenheid en gebrek, u verootmoedigen en vernederen; uit de voorbijgaande tooneelen der zinlijke wereld, wier fchaduw u niets beftendigs doet hopen, met moed opwaart in de hoogte, om bij Hem ftil te ftaan, wien te befchouwen , u, altoos, nieuwe voordeden, van hogere waarheid en zuivcrer genoegens belooft; bij Hem, over wien nooit eenig fterveling nagedacht , naa wien geen wijze en geen zwakke ooit onderzocht, tot wien nooit een geest naderde, zonder gevoel van zijn eigene waar-  ©ewigt der leere van gods bestaan. 529 waarde, zonder het voordeel van edele aandoeningen , en zonder de vreugde, van het juiste punt, waar zich alle kennis en wetenfchap verëenigt, den oorfprong van alle genietingen, het rustpunt van alle hoop en bekommeringen , en het waare, het krachtigfie voedfel voor zijne deugd gevonden te hebben. Het verftand zoekt verftand; die geniet, ftreeft naa dankbaarheid, de lijdende fmacht naa troost, de deugd naa beloning. Maar wat is dit zoeken, ltreven en fmachten, zonder, buiten god? De opmerkzame befchouvver der wereld, die in , nevens, en rondom zich , ontelbare krachten werkzaam, ontelbare fchepfelen in onderling verband , bij zoo vele verfcbeidenheid , overëenftemming, bij al de fchijnbare wanorde,i»igthandseenvormigheid en orde, volgends wijze wetten , met welgevallen cn verrukking waarneemt; die, nu in den aan.cg en vorm zijner eigene leden, en op eenen anderen tijd, in het geheele gebouw der wereld, ja in het gantfche heelal, en in al deszelfs deelen, niets ledig, onnuttig noch fchaad3ijk; alles afgemeten, bepaald , en naar zijne regelen ziet ingericht, die hij ontdekken, maar niet uitvinden, zich ten nutte maken, maar niet vastftellen kan; voor wien zich, eindlijk, alles in eene fchone en overheerliike geltalte vertoont, zoodra hij, in den aanleg, inrichtingen en fchikkingen, de fporen van een werkzaam verftand aantreft; deze verltandige en opmerkzame befchouwer en waarnemer der dingen, moetalles om zich heen raadfelachtig vinden, wanneer dit niet het werk van eenen verftandigen oorfprong en eerfte oorzaak aller dingen is; al-, les zijner opmerkzaamheid onwaardig keuren, zo hij in deze orde geene kunst, in deze overëenftemming een blind geval, en in de naauwe betrekking, die 'er in alles heerscht, geene hand zal befpeuren, die alles heeft vereenigd, doen overëenftemmen, en tot elkander in betrekking gefield. Wat blijft 'er over, waarin zich mijn verftand zal oefenen, zo het geene wijsheid in den famenhang der dingen befpeuren, geene oogmerken ontdekken en over geene middelen oordeelen kan? Wat zou mij de bewondering van de natuur baten, zo ik op haar fchoon eh groot fchouwtooneel Hechts eene menigte verfchijnfels zag, zonder oorzaak of doeleinde, zonder uitzicht of beltemming? Wat zou 'er van het genoegen komen, dat ons ieder nieuw door- of inzicht, in den famenhang vin.deel. wengelst, no« 12. Ll van  J. C. D'OEDERLEIfc van het gantfche wereldgebouw, iedere ontdekking der bewegingswetten , iedere nieuwe aanmerking , over de inrichting of de nuttigheid, van het een of ander fchepïel, iedere ontdekking eener verborgene kracht in de natuur , doet gevoelen; wanneer dit alles enkel eene fpeling van ons vernuft ware ; zo al de oordeelvellingen, die ik over wijsheid, fchoonheid, overëenftemming en famenhang waag te doen , alleen gelijk waren aan de hoogmoedige misleiding van een kind, dat zijne poppen voor levend houdt, dewijl het dezelven, door zijnen vinger, in beweging brengt; en, indiende geest zich , door al deze oefeningen, niet aan een hoger verftand vast kluisteren en met hetzelve vertrouwlijk worden kan ? Wat zou 'er eindlijk worden, van die edele begeerte en neiging, om de wonderen der natuur te beftudeeren, en in hare geheime werkplaatfen in te dringen , wanneer wij in ftede van derzelver Werkmeester , eene duistere ledigheid , een ijdel , en in plaats van een werkzaam wezen , een dood, leven- kracht- en verfiandloos beeld moesten vermoeden te zullen ontdekken; en wanneer, met eene heilige ontzetting , aan dit beeld, de bewondering van onnafpeurlijke wijsheid en grenzenloze goedertierenheid toe te kennen , het waare gebruik van ons redelijk verftand ware ? Hierdoor alleen, kan de befchouwing der wereld , van veel belang voor ons zijn , wanneer wij in haar een verftandig , werkzaam wezen, opmerken ; alleen hierdoor, onze verwondering en ontzetting Hijgen , dewijl onze kracht zich te zwak bevindt , om alles te overzien en te doorgronden ; en , alleen hierdoor ons verftand bevredigd worden, omdat wij daarüit de Godheid kunnen leeren kennen. Al de fchijnbare wanorde, die men in de wereld meent te befpeuren, zou waarlijk nog zoo raadfeliichtig niet zijn, als de zichtbare orde in al het gefchapene, zonder dat 'er een verftandig wezen was, dat alles ontwierp, fchikte en aan een fchakelde. Hoe moet ik mij op eene verltandige wijze zoeken te verklaren, wat zonder verftand gefchapen is? Hoe gewigtig moet ik het punt der verëeniging niet vinden, waarin die groote verfcheidenheid der krachten , al de bijzondere wegen en loopbanen der onderfcheidene fchepfe'ls, al de beöordeelingen der wijzen; en, al de, zoo fchijnbaar tegen elkander ftriidende , wetten der beweging en werking , te famen lopen? Het verftand zoekt * ver-  CEWIGT DER LEERE VAN GODS BESTAAN. 531 verftand, verheugt zich het te vinden, en grüpt Vrolijk en begerig naa het voedfel , hetwelke alleen bij het verhevenfte verftand , en alleen van hetzelve, van eene Godheid, te va-wachten is. Zoo welkom de gedachte aan eene Godheid, voor het navorfchende verftand is , zoo welkom zal ook deze gedachte, in iederen toedanü des menschlijken levens, aan het hart zijn. Hij, die weldaden geniet, vindt het belangrijk, dewijl het zijne vreugde verheit en vergroot; en voor den lijdenden is het dubbel gewigtig, dewijl het aan zijne ellende hare bitterheid beneemt en hem troost verft.haft. Ieder genot der vreugde wordt gewis aangenamer en edeler, wanneer, met de gewaarwording der zinlijke genoegens, ook de gewaarwordingen het gevoel van waarheid en dankbaarheid wordt verëeoigd en in een gefmolten. Het hart behoeft flechts den aanblik van zijnen weldoener, om onbekommerd en ongeftoord, bij het gevoel van zijnen welftand, die zoo ligt verleidend worden kan, en gewoonlijk zeer ras voorbijfnellende is, zich aan zijne tevredenheid te kunnen overgeven. Wie bedenkt, dat hij, midden in zijne genietingen, hoe meer hij enkel geniet, zich des te minder de dof daartoe bereidt; dat hij neemt, maar niet aanfehaft, dat hij verteert en toch altijd wedervindt; dat hij de genoegens des levens overvloedig en onuitputbaar , daaglijks nieuw en daaglijks afwisfelend , gebruiken kan; die zal, die kan zich, bezwaarlijk, met het enkel genot der dingen, bevredigd houden; bezwaarlijk vrolijk zijn, wanneer hij den weldadigen vriend niet kent, die hem dit alles fchenkt; bezwaarlijk de aandoeningen van dankbaarheid , die zich aan hem mogten opdringen, met den kouden, ongevoe» lige uitroep: Ik geniet immers ook zonder dezélven , u zijn hait verbannen; bezwaarlijk, gelijk een van dorst % uïmachtend dier, aan de bron verkw.kkinü, gelijk een tijger dour ziinen roof voedfel vinden, zonder de gedachte . wien hij toch voor de verzadiging en kracht, uitno» digi' g tot vreugd en gevoel, bu dit alles danken moet. V\ elkom, welkom is de edelmoedige vrienden weldoener, dengenen , die deszelfs weldaden mogt genieten , en nu zijn gevoelig hart, jegens hem , kan uitdorten; welkom is den men.- ch , die [even en gezondheid bezit, die aan eene bron , ol aan de zijde va i enen vriend zich laait en verkwikt, de aanblik der Godheid, die de bron voor hem groef, en > Ll a deed  53^ J. C-DOEDERLEIN deed ontfpringen , den vriend hem toezond, en zijn leven, kracht en aezondbeid nog onderhoudt! Zonder God /fchijnt mij het leven, onder loutere gevaren , en tusfchen loutere veranderingen , treurig en ellendig. Het gelijkt naar eenen togt, over eene ontftuimige zee, tusfchen klippen en zandbanken, onder vloeden en ftormwinden, in de akeligfte duisternis, zonder roer en ftuurman. Wat zou 'er, bij de volftrekte onmooglijkbeid , om deze hindernisfen te kunnen ontwijken , en bij de onmagt , om dezelven te kunnen weêrftaan, van de rust onzes gemoeds, van de tevredenheid onzer dagen , en van de zekerheid eener troostrijke hoop en verwachting worden? Slechts zelden, kan de onbedachtzaamheid, bij het onbekende gevaar, dat ons dreigt, troost bieden, het gevoel jegens ellende verftompen , en zich , zonder ongerust te zijn , door den ftroora der noodzaaklijkheid laten medevoeren. Slechts weinigen mogen de fterk te bezitten, dat zij, om te vrede te zijn , geene hoop behoeven, en het voor troost houden, zich onder de wrede magt des onverbidliiken noodiots te buigen , zonder verdere zekerheid of bevestiging hunner rust te verwachten. Maar zeker is deze rampzalige^heldenmoed alleen het eigendom eener zeer kleine menigte, bij welke de begeerte, om bijzonder te zijn en uit te fteken , den trots tegen de gevaren, de ongemakken en het verdriet des levens , midsgaders eene fchijnbare gevoelloosheid jegens de moeilijkheden en klagten van hetzelve , voordbrengt, en die met' een helder gelaat, opgekropt misnoegen en moedloosheid , zich door den ftroom laat medeflepen , dewijl zij geen fteun heeft noch kent, om haar uit denzelven te redden. En, het is toch eene gantsch andere rust, wanneer men , in ftede van door het noodlot, in de wereld, gelijk in eene wildernis, verftoten te zijn , zich bewust is, onder de leiding en het beduur van een onfeilbaar verftandig wezen, en van eene onbepaalde goedheid zeker te wonen , en in iederen dand , gedurende zijne vreemdlingfchap ,eenen geleideren aanvoerer kent, wien al de wegen naauvvkeurigbekend zijn , die de uitgangen der dwaalpaden, en den famenhang van al het verwarde en ingewikkelde, het begin en het einde van alles weet, en ons door alle toevallige onzekerheden en gevaarlijke dormen van het noodlot, tot aan het zekere doel onzer beftemming, ja, zelfs over de grenzen de-  GEWIGT DER. LEERE VAN GODS BESTAAN. 533 dezer aardfche loopbaan , henen leidt. Wat blijft u over, goede jongeling! wanneer gij, in de klagten der mannen over den tegenlïand en de ondankbaarheid hunner tijdgenoten, over de vernietiging hunner ontwerpen, over verachting en zwakheid , bij uwe vrolijke uitzichten , de vernederende waarfchuwing hoort , niet als zeker op hen te vertrouwen ? Wat blijft u , gij die wijzer zijt, over! wanneer gij, beftormd door zorg en kommer, neêrgebogcn door het verlies van uwe dierbare vrienden , beangftigd door de donkerheid der toekomst, en düor ziekten afgemat , gevoelt, hoe vol van wederwaardigheden en tegenfpoed dit leven is? Wat blijft u dan buiten god, ter uwer gerustfteliing, over? Wat blijft ur die onfchuldig lijdt, tot troost over, wanneer uwe braafheid miskend en door den laster ontheiligd wordt, zo gij niet een eenigen weet, wien uw hart en uwe onfchuld bekend is ? En wat blijft u fterliijk mensch '. wanneer gij misfchien afgefcheiden en eenzaam, zonder vriend en zonder bijftand, leeft, werkt en lijdt, wanneer gij , met eenen wankelenden tred, 'in hoogen ouderdom, ten grave naderende, u van vrienden , menfchen en de gantfche wereld verlaten ziet, en gij uit de rij der dingen moet treden, die u onderhoud en vreugd aanboden ? Wat blijft u dan over? Of god, die u fchiep en onderhield ; de oorfprong van het leven , die niets verwoest, niets affcheurt , wat eenmaal aan Hem verbonden was; en , met de gedachte aan Hem : de (fraai van hoop op de onflerflijkheid, die over alle duisterheid des lijdens en over den nacht des doods , een aangenaam en verkwikkend Jicht verfpreidt — of, de ijslijke, verfchrikkende vrees, van in den afgrond der vernietiging neder te (forten! Want wie zal, wie kan uw leven behouden , wanneer gij , geboren door het toeval, voordgefleurd door het noodlot en vernietigd door de levenloze natuur, geen almagtiga cn verftandige kracht kent, die u het aanwezen gaf en'hetzelve nog onderhoudt? Het is vreeslijk, geen ftaf noch fteun in den druk des lijdens te bezitten; maar het is wreed , dezen eenigen vasten (leun , den lijdenden, te willen ontrukken , of dien te verbreken. Den menfehenvriend kan niets gevvigtig genoeg zijn , wat rust en troost verfchaft; en dit is bij duizenden de gedachte: god keft! de overtuiging: god wil! en de taal: wat god doet, dat is wel gedaan ! LI 3 In-  534- J. C. DOEDER.LKIN Indien ook de vraag, of men de gedachte aan God, ter deugd, kan ontberen, op zekere gronden, of uit geloofwaardige voorbeelden kon toegefïemd worden; zoo Z"ii hier uit, nogthands, even zoo min volgen, dat de erkentenis daarvan , niet gewigtig is , als dat iemand, uit de onnocdzaakliikheid van den rijkdom , voor het waare geluk van den mensch , zeer ligt het befluit zou kunnen opmaken , dat bet bezit van aardfche goederen , in het geheel geene zaak van eenig gewigt of belang zij. Het is toch voor het minst, bij ontelbaar vele menfchen, de eenigfle gedachte geweest, waardoor zij zich teaen de aanvechtingen en bekoringen der hartstogten gifferkt, tot verborgene deugden opgewekt, in den ('rijd tegen de gewoonte en het voorbeeld der ondeugd,'moed en ftandvastigheid, verfchaft; en , tot allerlei moeilijke en bewonderenswaardige opofferingen , welken de deugd vorderde, met vreugde in ftaat gefteld hebben. 'Er is toch niet een eenige foort van deugd, welke niet, in het gevoel, van het aanwezen der Godheid hare onderfteuning vindt. Onder de gantfche menigte van deugdzame, goede, edele en verhevene daden — o dat dit aantal flechts grooter ware! bleef immers voorzeker bij her kleinfte gedeelte, het denkbeeld aan god uitgefloten. Maar, zoovele voorbeelden van grootmoedigheid en zelfverlochening , in gevallen, waar alles, tot eene gevaarlijke genieting, uitnodigde, zoo vele verborgene daden van menfchenliefde en weldadigheid, door hen, die daarbij noch getuigen begeerden, noch voordeel vonden; zoo vele voorbeelden van zuiverheid van charakter, midden onder de aanvallen der ondeugd, die zich ook vaak, in het gewaad der fchoone deugd, aanlokliik maakt, grootere of fchitterender voordeden dan de deugd aanbiedt, en zich, wegens hare nabijzijnde, zichtbare beloningen, als gelukkig weet te roemen en aan te prijzen, zoo vele, waarlijk verhevene, fprekende daden, mogen en kunnen het, meer,dan enkele redeneringen ,bewijzen , met welk eene kracht, het geloof aan god, deugd en rechtfchapenheid bevordert , en de neiging daartoe vei fterkt. opwekt, of derzelver plaats vervult. De Zedenkunde heeft ongetwijfeld hare eigene gronden. De mensch behoeft noch de gedachte aan de Godheid, noch het geloof aan haar, om zijne pligten te kennen, en zich van de noodzaaklijkheid en de verpligting, om dezelven te beoefenen , te overtuigen. De natuurlijke ge-  GEWIGT DER LEERE VAN GODS BESTAAN. 535 gefteldheid der dingen , de betrekkingen van menfchen tot menfchen, van al het gefchapene tot elkander, en de onverbreekbare magt van het wetgevend redelijk verftand, zijn toereikende genoeg, om hem, omtrent zijne rechten en pligten , te onderrichten, hem voor te ftellen, wat hij doen, hoe hij gefield zijn moet, wanneer hij zijne waardigheid als een redelijk wezen geftand doen, de gelukzaligheid zijner beftemming genieten , en zich tot eene wenfehenswaardige volkomenheid zijner natuur en van zijne gezindheden verheffen zal. De denkbeelden van recht en onrecht, zijn niet uit de Godlijke natuur afgeleid, maar veelligt eerst op haar overgebragt, en, hoe treffend ook altijd, het denkbeeld van gelijkheid met god is , hoe zeer het tot rechtfehapenheid opwekt , en het dreven naa zedenlijke volmaaktheid te hulp komt, zoo min fchijnt het mij toch ter vastftelling en bepaling van onze pligten, met zekerheid en voordeel, toegepast te kunnen worden. Aan deneenen kant, blijft toch alles, wat wij van de zedenlijke grootheid der Godheid weten te zeggen, flechts het denkbeeld der hoogde en verhevende menschlijke deugd , en van den anderen kant, beoordeelt de mensch zelfde zedenlijkheid der Godlijke handelingen, naar den maatdaf van recht en onrecht, volgends welkeft hij zijne eigene handelingen regelt; en in beide gevallen, is de eisch en het dreven, om zich naar het voorbeeld van god te vormen, niets anders, dan hetheenwijzen en opleiden tot den hoogst mooglijken graad van zedenlijke volmaaktheid, waarvoor de menschlijke natuur vatbaar is, en tot wélken de oorfpronglijke , onuitroeibare begeerte van elk goed mensch , opftijgt; zelfs dan nog , wanneer hij te zwak is, of gelooft te zijn, om de grondftellingen, naar welken de Godheid handelt, met zekerheid , ter zijner navolging te kunnen ontdekken ; of, wanneer hij, met eene wantrouwende bedachtzaamheid, zich niet onderwindt, zijne begrippenen gronddellingcn aan de Godheid, als regels voor te fchrijven, om dezelven , als wetten van Haar komende, te kunnen aannemen. Eer de menfchen van de goedheid en rechtvaardigheid van god fpraken, en dezelven ter navolging zouden aanprijzen, moesten zij reeds vooraf, uit zichzelven, het denkbeeld , van datgene, wat goed en recht is, ontwikkeld , het gevoel daarvoor opgewekt, en het bezit dezer eigenichappen , als iet voonreflijks , iet groots en fchatLl 4 baars,  DE STERFLIJKHEID. baars , erkend hebben. Eer zij over deugd dachten-, dachten zij zeker alleen aan enkele goede daden ; het denkbe ld van eene onvolkomene deugd, is vroeger, dan dat, van de hoogde. Daar nu het denkbeeld van zedenlijkheid , der onmiddelbare gewaarwordingen van de menschlijke natuur, veel nader bij ligt, dan het denkbeeld van god, zoo kan het ten minde mooglijk zijn, een zedenkundig deli'el, ook zonder medehulp van de gedachte aan de Godheid, te bouwen, en dus zou men hetzelve tot de erkentenis van onzen pligt ontbeerlijk kunnen vinden, zonder zich nogthands, aan eene begundiging van Atheismus, fchuldig te maken. (Het Vervolg en Slot in N°. 13.) de sterflijkheid. Kind der derflijkheid , van waar zijt gij ? waaröm daat uw gelaat treurig, en waaröm zijn uwe oogen rood van weenen? De Roos heb ik in haren luister gezien ; zij fpreidt hare bladeren uit naa de morgenzon. Ik keerde we¬ der; zij verwelkte op haren deel; de bevalligheid harer gedaante was henen gegaan; hare beminlijkheid was verdwenen; hare bladeren lagen langs den grond verdrooid, en niemand verzamelde ze wederom. Een ftaatlijke boom groeide inde vlakte; zijne takken waren met groen bedekt; wijd" en zijd breidden zich dezelven uit, en gaven een weldadig lommer; de dam geleek naar een zwaren pijlaar ; de wortelen waren gelijk aan gekromde klaauwen. — Ik keerde weder ; het groen was door den Oostenwind afgenepen; de takken waren met de bijl afgehouwen; de wurm had zich in den dam eenen weg gebaand, en deszelfs hart was vergaan ; hij vermolmde, en viel ter aarde. De infecten heb ik in den zonnefchijn zich zien verlustigen, en dartelen op de beeken; hunne vleugelen glinderden van goud en purper; hare ligchamen gloeiden als de groene fmaragd. Meer waren zij in getal dan ik kon opfommen ; fnelder waren hunne bewegingen , dan mijn oog kon natuuren. ——» Ik keerde weder; zij waren in den poel neêrgedort; zij kwamen om met de avondkoelte;  de sterflijkheid. 537 te; de zwaluw had hen verflonden; de (hoek had hen aangegrepen; men vond ze in zulk eene groote menigte niet. Den mensch heb ik in den trots zijner flerkte gezien; zijne wangen gloeiden van fchoonheid; zijne ledematen- waren vol werkzaamheid ; hij fprong ; hij wandelde; hij liep; hij verblijdde zich; omdat hij uitnemen- der was dan die allen. Ik keerde weder ; ftijf en koud lag hij op den blooten grond; zijn voet kon zich niet meer bewegen; noch zijne handen zich uitftrekken ; zijn leven was van hem geweken, en de adem uit zijne neusgaten. Daarom treur ik , omdat de dood in de wereld is ; de verwoester is onder de werken van god; al wat gemaakt is, moet verdelgd worden; al wat geboren is , moet lterven. Laat mij alleen: want ik wil nog langer treuren. ernstige bedenkingen in den herfst. Zij zijn weder voorbij, de blijde jaargetijden, die de lagciiende hoop en de genietende vreugd door ons gelukkig werelddeel vriendlijk ten dans geleidden. Zij zijn weder voorbij, de bevallige Lente, dat lagchend beeld onzer opluikende kindschheid, en de beminhjke Zomer, die met moederlijke mildheid al onze begeerten bevredigde. Ja Lente en Zomer, die, door'sEeuw'gen magt en wijsheid, - Als 't vrolijk weldoend kroost der werkende natuur, 't Beftaan ontvingen, toen de loop der wentlende aarde Werd afgeteekend, in 't ontzaglijk wordingsüur: Die beide zeegnende faizoenen, Die heuvel, top en dal doen groenen, En Hoop doen juichen, met een bloeifemkrans getooid; Maar die ook, bij een oogst van vruchten, De zorg, voor 't rijkst genot doen vlugten — Die fchooneu hebben hier wéér 't fcheppingsfeest voltooid, En 'tzaad van volgend heil in vruchtb'ren grond geftrooid. De jonge Lente fchonk aan 't rijkbevolkte Europa Den tooi der vroegfte jeugd van 't lagchend paradijs. 't Groen fierde heide en rots, ja zelfs in 't ftormig noorden Ontfprong nu 't beekjen kalm, uit eeuwen tergend ijs. LI 5 De  538 ERNSTIGE BEDENKINGEN IN DEN HERFST. De Zomer, die op rozen rustte, Waar zij de ontwikk'iing koest'rend kuste; Eu rijpheid ademde, langs ooft en golvend graan; De Zomer wijkt, maar heeft haar treden Gemerkt met aardfche zaligheden. Hoe lacht van 't mollig hooi en 't fchoon verzameld graan De zalige overvloed niet elk vertroostend aan. Ja, fchoon finds lang's Lands heil, door't oorlogsvuur verwelkte: Schoon wraak, fchoon roofzucht woest om onze kusten zweeft, En naauwlijks weêr de fchaêuw van Bato's vrije wimpels, Weleer alöm geducht, op 't golvend zeenat beeft: De Landbouw, vrij van flaaffche boeien, Doet welvaards rozengaard nog bloeien, En wiegde op 't golvend graan de bangfte zorg in rust. De Koopman moog' zijn goud zien mind'ren, De Landman juicht met gade en kind'ren, Bij fchuur en hooiberg; zelfs een fchaduwbeeld van rust Omzweeft weêr 't Staatsbeftuur, van 'sveldlings heil bewust. Ja, geliefde Landgenoten! welke grievende bekommeringen de kalme tevredenheid der meeste huisgezinnen in de tegenwoordige .tijden ook mogen verpesten, gods Vaderlijke ontferming beveiligt ons, bij aanhoudendheid, voor het uiterfte gebrek. Geen algemeene hongersnood heeft, tot op dit oogenblik, onze krachten verteerd, en de geheele maatfchappij aan de jammervolfte ellende ten prooi gegeven. Neen, gulle vruchtbaarheid is aan onzen Vaderlandfchen grond nog nimmer ontweken. De aarde brengt, door den Almagtigen gezegend, en door de vlijt der brave landlieden bebouwd, de kostlijldte vruchten voord. Gods liefde kroont de jaargetijden. Dc bloeiende Lente fchildert telkens de fchoonfte vooruitzichten en de voltooiende Zomer nodigt ons tot de overvloedigfte genietingen. De verdartelende weelde mag dan door de tijdsömftandigheden verhinderd worden, om de behoeften, die zij zelve veroorzaakt heeft, naar genoegen , bevredigd te zien; wij mogen ons beklagen over de duurte van voordbrengfelen uit vreemde gewesten, waarvan velen reeds den naam van levensmiddelen hebben verkregen. Maar de onmisbare noodzaaklijkheden , tot levensönderhoud, fchenkt ons de Vader der natuur, in elk afwisfelend jaargetijde. Zoo overtuigt ons dan ook hier de natuur of de volmaakt wijze inrichting van den loop der dingen, dat de Schepper van het heelal niets dan het ge-  ernstige bedenkingen in den herfst. 539 geluk zijner fchepfelen bedoelde, en dat alleen de mensch, door het misbruiken van zijne zedenlijke vrijheid , het kwade in de wereld doel ontftaan. Volken ftnjden. tegen volken en verwoesten elkanders geluk; mentenen van de zelfde natuur vermoorden elkanderen en vestigen in het vergoten bloed hunne valfche grootheid; van de verwoeste landen oogften zij hunne bebloede eerlaurieren en betwisten eikanderen den roem, dour moord en verdelging behaald. Maar fchoon geen Rede, fchoon geen Godsdienst ,hoe volmaakt. Der voluen krijgszucht kan beteug'len; De milde vruchtbaarheid , door elk faizoen gekweekt, Zweeft weldoende op der jaren vleug'len. Natuur werkt vreedzaam voord , wekt levenskracht en voedt, Schoon 't menschdom zinloos, zich in de ingewanden wroet. De trotsaard (toot zijn dolk in 't kloppend broederhart. De krijgsdrom juicht, waar ftad en dorpen. Bij 'i weêrloos noodgelchrei, door 't woedend vuur vergaan, Of dond'rend zijn ter neêr geworpen; Terwijl de Lentebloem op 't bloedig flagveld bloeit, En elke Zomerwolk het rokend puin befproeit. Ta , ginds, waar 't koud gebeent van woeste krijgers rust. Van Krijgers, die heldhaftig vielen; Daar fchetst nu 't buigend gras, dat op hun graven groeit, Ons de eerfte neiging hunner zielen, De ted're neiging tot weldadigheid en recht. Ach! had geen moordzucht ooit hun waaren roem ontzegd! God heeft aan alles, wat zijne almagt worden deed, Volmaaktheids heerlijk merk gefchonken. Verëeniging en orde omzweven 't groot heelal; Elk deel Is Godliik faam geklonken, Door eendragtsketen, die, in fpijt van 't wislend lot. Nooit, nooit ontfchakeld wordt, maar zich verliest in god. De menschlijke natuur, zoo rein, zoo zeed'lijk fchoön, Door de Almagt eens 't beftaan gegeven , Toont, hoe verbasterd ook, haar Godlijke afkomst aan, ]a blijft nog naa volmaaktheid ftreven. De vrije mensch, kiest eens, door ondervinding wijs, De waare vrede en fchept in 't ftof gods paradijs. Doch  54° ERNSTIGE BEDENKINGEN IN DEN HERFST. Doch waar voeren mij mijne befpiegelende gedachten f Voorzeker, de dwalende mensch veroorzaakt zichzelven de verfchriklijkfle rampen ; vooral, zijn heerschzucht, wraak en verkeerdwerkend ftaatsbelang, de rampzalige bronnen van algemeene menschlijke ellenden , van krijg en verwoesting, waardoor de weldadigheid der natuur woedend wordt beftreden; waardoor de rechten der weerloosheid vertrapt en de onfchuld jammerlijk beledigd wordt. Maar, geliefde Landgenoten! hoe gelukkig is niet ons lot, in vergelijking van het lot dier volken, in wier landen het tooneel des oorlogs zich, in al deszelfs afgrijslijkheid vertoont. Waar heen wij onze oogen wenden, lacht ons de vreedzame fchepping aan; geen krijgsgeweld verft >ort bij ons de rust en vergiftigt de reine genietingen, die elk jaarfaizoen voor ons bereidt. Ongeftoord bezaaide dj landman zijne akkers; vol hoop zag hij de vruchtbaarheid . hem, uit de diepgeploegde vorens, vreugd en vergenoeging toeademen ; geen krijgsgeweld vertrapte het o tfpruitend graan; geen baldadige woede vernielde de m t bl -eifems bekranste vruchtboomen, of (lagtte de pas gevvorpene lammeren en dragende koeien in onze vrolijk groenende weiden ; geen dreigend krijgsgefchrei wekte verfchrikking en angst in onze bosfchen, waar duizend duizend zwevende zangers niets bewust van menschlijke boosheid, het fchuldloos liefdelied der natuur deden weergalmen. Neen , op onze velden woonde vrede en in onze weiden lachte kommerloze blijdfchap. Ongeftoord maaide de veldeling de volkomen rijp geworden koorenairen. Geen vreemde krijgsbenden verdelgden zijne verwachting, of ontroofden hem zijnen dierbaren fchat. Onze fchuren zijn vol. God fchonk ons brood voor ons en onze kinderen en zaad voor den zaaiër ; ja, hij fchonk overvloedig kruid voor ons nuttig vee. Malfche grasweiden pronkten langs onze Vaderlandfche ftromen en het rijk ingezameld hooi belooft verzadiging in den naderenden winter, en, zouden wij dan ongevoelig; zouden wij dan ondankbaar zijn, of door knellende zorgen, het goede, dat wij no» genieten, vergeten kunnen?"" Neen! alles roept ons toel God is liefde ! De aarde is vol van zijne goedertierenheid! Nog fchijnt ons de wijkende Zomer met vriendlijk fcheiden de blikken telkens toe te wenken. Zoo fcheidt eene teêrhartige moeder van haar kroost, dat zij weldadig verzorgde. Liefderijk blijft zij aan hetzelve gekluisterd, en  ernstige bedenkingen in den herfst. 54I cn keert onderfcheidene malen te rug, om het nog éénmaal hare laatftc liefkozingen te bewijzen. Met zelfvoldoening befchouwt zij de lieve kleinen., in wier noden zij zoo rijklijk voorzien heeft. Zij rukt zich eindlijk van hen los; doch lacht hen, ichoon op verren afftand , nog, met oogen vol tranen, zegenende toe. Ja, vrolijk en helder zijn vaak nog de dagen des Herfsts. De laatfte vruchten komen tot rijpheid. De natuur bezit nog alom bekoorlijkheden, fchoon zij, met vriendlijken ernst, de rustkoets der vruchtbaarheid bereidt. Duizenden van ons, mijne Natuurgenoten ! hebben heden hunnen jongden Zomer beleefd; duizenden van ons zullen de verdorrende bosfchen niet weêr zien groenen, óf de nu ledige velden met golvend koorn bedekt zien. Maar, geen nood! de verlichte Christen, die dit leven, als de lente van zijn aanwezen befchouwt en voor de eeuwigheid zaaide, zal ook de vruchten van zijn aan god geheiligd leven heerlijk inöogfren. De bloeiende Lente, de voedende Zomer Ontvloden weêr weldoende ons oord, ó Bataven! Wij danken vol eerbied gods gunstrijk beltuur. En fluime.t mijn (tof reeds, bij 't keeren der Lente; Dan leere op mijn graf nog de bloeiende veldbloem U 't heerlijk ontwikk'len van 'saardlings natuur. geschiedenis van mejuffer b e au m ont. (Een Fragment.') In eenen Brief van Dr. bartlett, aan Mejuffer 15 ij r o n. (Vertaald uit de enlangs in Engeland uitgegevene Correspondence o/samuel richards 0 n. Vol, V. p 301 , öfcO rTAhands, Mejuffer! wil ik, volgends mijne belofte, u 1 een kort bericht van de gefchiedenis van Mejuffer ïeaumont mededeelen. Deze Dame was de Dochter van walt er beauhont, afkomftig uiteen oud aanzienlijk geliacht in Nor-  542 geschiedenis van mejuffer beaumont. Norfolk. 'Er waren drie Broeders. Daar de oudfte in het bezit bleef van de goederen, tot het gedacht behorende, die zeer aanzienlijk waren, werden de twee anderen, walt er en john, naa Londen gefchikt, en bij voorname Kooplieden befteld: walt er bij een Levantich handelaar, john bijeenen, die op Spanje handelde. Nadat wal ter zijnen tijd had uitgediend, trouwde hij het eenige Kind zijnes Meesters, met toeftemming van den Vader; en kwam, bij het kort daarop volgend overlijden van zijn Schoonvader, in het bezit van al deszelfs goederen, en volgde hem op in zijn bedrijf; zoodat hij, zijn eigen aanzienlijk erfdeel hierbij voegende, weldra een rijk man was. Eenige jaren bleef hij getrouwd, voordat hij gezegend werd met zijne hortensia. Zij was het vermaak en dc roem der beide ouderen. Van allen , die haar zagen , werd zij bewonderd om de bevalligheden van haar perfoon, maar veel meer wegens de begaafdheden van haren geest, en wegens eene bondigheid van oordeel, voorzichtigheid en kundigheid, die hare jaren te boven gingen. Zij verloor hare Moeder, toen zij flechts negen jaren oud was, en had 'er naauwlijks twaalf bereikt, toen zij beroofd werd van haren Vader. Deze fukkelde, eenige jaren lang } aan eene teringachtige ongelteldheid; tot genezing waarvan h.j zich naa het Zuiden van Frankrijk, en naa Napels, begaf, dit zijn beminlijk kind met zich nemende. Hij was een voortreflijk man , en abijd bezig in het verrichten van goede werken. Zijn dierbaar kind was/i) e aalmoefcnierfter , finds het overlijden van hare waardige moeder. Droefenis wegens het verhes van zijne vrouw deed zijne kwalen toenemen. Weinig of geen baats vindende bij de inademing van vreemde lucht, keerde hij naa zijn geboorteland , oir, zoo als hij zeide, daar te fterven. Zijne hortensia had toen Hechts elf jaren bereikt. Zijne voornaamfte bekommering, bij zijn al te zichtbaar verval, ont'proot uit de gedachte, dat hij het troetelkind zijnes harten, in zulke tedere jaren, agterliet: om haren wil, pleeg hij te Zeg. gen, was het leven, zelfs in zulk eenen ongunfti;>en ftaat van gezondheid , als waaronder hij tukkelcle , voor hem begeerlijk. Hij fchepte vermaak in haar zijne kleine minnemoeder te noe-  geschiedenis van mejuffer. beaumont. 543 noemen. In het laat (Ie tijdperk zijner ziekte, was zij de onvermoeide oppasferës van haren ftervendenVader; cn onbekwaam om eenig genoegen te fmaken, buiten datgene, hetweike zij had in hem te dienen. Hij wilde niets aannemen , dan uit hare handen; en haar naijver kon niet dulden, dat iemand, wie het ook ware , het zij bij nacht of bij dag, haar zou hinderen in die kinderpligtlijke dienften, die zij in (laat was om hem toe te brengen. En hoewel, toen zijn leven deszelfs grenzen begon te naderen , hare oogen gedurig vol tranen Honden; naderde zij nogthands, —— dewijl hij eens gezegd had , dat elke traan uit hare oogen een droppel bloeds van zijn hart trok, — nooit tot zijn bedde, zonder een opgehelderd gelaat; zich daar gedadiglijk in oefenende, en vragende aan de oppasfLrs , of zij nu, of nu, bekwaam was om haar vader te bedienen , en zich telkens van een voorwendfel bedienende om hem voor weinige oogenblikken te verlaten , wanneer zij geuoodzaakt was om aan hare hartbeknellende droefheid lucht te geven. Hij ftierf haar zegenende. Men dacht toen nog niet, dat zijn verfcheiden zoo zeer nabij was. Het was zijne gewoonte, eiken morgen de liefling van zijn hart, zoo dra zij hem kwam opwachten, met eene tedere omhelzing te zegenen. Op hare wangen blies hij den laatften adem uit. ' Zij werd in eene bezwijming weggedragen, waarüit men, eenige uuren lang, vreesde, dat zij niet weder bekomen zou; en toen zij hcrfteld was, bleef zij, gedurende eenige maanden, onvertroostbaar. Haar Oom, de Heer john beaumont, was twee jaren jonger dan haar Vader. liet was hem zoo vooripoedig niet gegaan in de wereld, als zijnen Broeder; maar dit was alleen toe te fchrijven aan ongelukkige toevallen , die hij noch voorzien noch verhinderen kon. Zijne zaken (tonden, evenwel, niet zeer Hecht.. Zijn Broeder had hem altijd vele dienden bewezen, en niet willen dulden, dat hij tot eenige oneer verviel. Hij dond in de wereld te boek als een man van dipte naauwkeurigheid en eerlijkheid; en hij had geen gering voordeel getrokken, zoo wel voor zijn crediet als in zijne werklijke bezittingen , uit het belturen van de goederen en zaken van zijnen Broeder, gedurende al den tijd, dat die zich, voor zijne gezondheid, buitenlands bevond, en die, vervolgends, nog in zijne handen bleven. De  544 geschiedenis van mejuffer. beaumont. De waardige Vader had eens, in het bijzijn zijner hortensia, met zijnen Broeder van zijne zaken gefproken, terwijl deze hem rekening deed wegens de rente van eenige gelden, en de opbrengst van fommigen zijner goederen; en toen had hij, zich tot haar keerende, gezegd: mijn liellte fchat.' gij zult eens een groot fortuin bezitten. God befchikke u eenen man, die uwer waardig moge zijn. Ik vrees, dat ik niet lang genoeg zal leeven , om u getrouwd te zien: maar uw Oom, hoop ik, zal het zien. Zo ik fterve , zal mijnes Broeders achting voor mijne nagedachtenis, en voor die van uwe voortreflijke Moeder, die zijne vriendin geweest is , en zijne tederheid voor mijne hortensia en zorg voor uwe belangen, het verlies van den tederlievendften Vader verzachten. Op hares Vaders overlijden , werd de ontroostbare jonge Juffer door haren Oom in huis genomen. Hij bood haar zijne vier Dochters, van welke de jongfte omtrent veertien, de oudfte negentien jaren oud was, met deze woorden aan: „ Befchouw haar als uwe dienstmeisjens, mijne waarde!" En haar aan dezen, met te zeggen: „ Ontvangt de bevelen van uwe Nicht, mijne lieven! Bevlijtigt u allen, om haar gelukkig te maken!" Zij omhelsde hare Nichten, en verzocht derzelver toegenegenheid , zoo veel als zij zich die zou waardig maken; en op hare knieën gevallen voor haren Oom, fmeekte zij hem om de vrijheid, van hem Vader te noemen , gelijk zij ook deed voor hare Tante, dat z'rj het arm weeskind toch wilde vergunnen , om zich in haar eene Moeder weder te bezorgen. Mejuffer beaumont was, gelijk gezegd is, omtrent twaalf jaren oud, toen zij haren Vader verloor. Zij had reden , om zich zeer gelukkig te achten in de tedere liefde van haren Oom en Tante, en in de liefderijke behandeling harer Nichten , totdat zij haar veertiende jaar bereikte. Toen maakten de vooripoedige om Handigheden van haren Oom deszelfs Dochters hoogmoedig. De hoogmoed bragt in den beginne koelheid jegens hare Nicht, en vervolgends meesterachtige laatdunkendheid voord. Ieder een bewonderde hare voortreflijke en nog fteeds toenemende hoedanigheden; en zij verduisterde hare Nichten zoo zeer, dat bij alle gelegenheden, waar voorzichtigheid of befcheidenheid , of zelfs wellevendheid en een goed voor-  geschiedenis van mejuffer beaumont. 545 voorkomen te pas kwamen, op derzelver gevoelens nooit gelet werd, wanneer zij tegenwoordig was. Om deze onderfcheiding, ten haren nadeele , te verdragen, moesten dezen zoo groot van gemoed geweest zijn, als zij zelve was. Hare Tante begon haar mede te verwaarlozen. De twee oudfte Dochters kregen aanzoeken van mannen, wier voorftellen veel aanloklyks hadden voor den Vader. Hij had eenen uitgeftrekten handel, naar een gemaakt ontwerp van zijnen Broeder, en met zijnes Broeders geld, aangevangen, en flaagde 'er voorl'poedig in. Na zijnes Broeders dood, nam hij al deszelfs papieren tot zich: Mejuffer beaumont twijfelt niet, of hij deed het met het oogmerk om haar recht te doen; een voornemen, waarin zij gelooft, dat hij ook volhardde, gedurende de twee eerfte jaren van zijn voogdijfchap; en zij vertrouwt, dat hij zelfs, bijna het geheele derde jaar lang. tegenftand bood aan de onöphoudlijke aanfpraken van zijne Vrouw en Dochters, om aan dezelven, zoo als zij het heetten, recht te doen, en om de meid (zoo ais Z-Li nu gemeenlijk van haar genoemd werd,) die zich in het hoofd gebragt had, dat zij tot groote goederen gerechtigd was, te laten weten , waarop zij ftaat maken moest. Er wordt gezegd, maar niet tot eer van de menschlij. ke natuur, dat ieder mensch voor eenen zekeren prijs omkoopbaar is. Eene kleine fom zou de oprechtheid van den Heer john beaumont niet hebben doen wankelen : maar toen hij zich rijk zag worden in eenen mtgebreiden handel, waarin een groot deel van zijn eben <*oed gelegd was; —- toen hij niemand kende, die°hem ter verantwoording kon oproepen; — toen hij al de papieren, verdragfchriften, en fchuldbrieven, dip den eigendom zijnes Broeders aanwijzen en verzekeren konden in zijne magt had, — en het geld in het fonds van den handel op zijnen eigennaam gefield zag; toen zijne levenswijs en verteeringen aanmerkliik verhoogd waren, naar gelang van zijn aanwasfend crediet; toeneem voordeelige huwehjksvoorflellen voor zijne twee oudfte Dochters gedaan werden; toen zijne Vrouw, verëenigd met haar allen vier, ten (lerkfle famenfpandtn tegen de-ouderloze Nicht; waren de verzoekingen te zwaar voor zijne deugd: nu gaf zich aan dezelven over. De twee oudfte v1ii.deel. mengelst. no. 12. Mm Doch-  54<5 geschiedenis van mejuffer. beaumont. Dochters Werden uitgehuwd, en kregen elk vijf duizend pond mede ten huwelijk. Deze fommen maakten zulk eene bres in zijnes Broeders bezittingen, dat het hem onmooglijk was , zijn misdrijf te vergoeden. De ongelukkige hortensia wist, eenen tijd lang, de kwade bejegening, die zij verduurde , aan geen ander beginfel, dan aan nijdigheid, toe te fchrijven. Zij wist, dat haar Oom. drie jaren te voren, bij het leven van haren Vader, verklaard had, aan zijne oudfte Dochter niet meer dan vijf honderd ponden mede te zullen geven, bij gelegenheid van het voorftel van een huwelijk voor haar, hetwelke geen voordgang had; en zij wist ook, dat haar Vader, die dit voorftel als voordeelig befchouwde, haren Oom gezegd had, dat hij, liever dan deze zaak te zien mislukken ,het goed van het meisjen tot vijftien honderd ponden wilde vermeerderen: en nu, vernemende, dat 'er, werkUjk, tien duizend ponden aan de Echtgenoten harer twee oudfte Nichten betaald waren; terwijl dc twee jongden haar, meteenen honenden hoogmoed, vertelden , dat zij zekerlijk even zoo veel tot eene huwelijksgift zouden krijgen; nam Mejuffer beaumont, na oneindige worftelingen met zichzelve , den moed , om aan haren Oom te vragen, of het niet voegzaam ware, dat haar een verflag van hares Vaders nagelatene goederen gegeven werd. Dit voorftel werd zeer euvel opgenomen , en men uitte Zijn misnoegen zoo hevig, dat zij geheel ontzet werd. Haar Oom vraagde: wie haar daarop gebragt had? Zij andwoordde, met meer levendigheids, dan men gewoon was aan haar te zien, dat zij daarop gebragt was, door de natuur der zaak zelve; want dat hij wist, dat zij geen vriend had buiten hem; en dat zij tot nog toe, nooit eene gedachte gekoesterd had , dat haar immer aanleidin°" zou gegeven worden, om iemand anders over eenigerki zaken, die haarzelve betroffen , te raadplegen. Hare Nichten, en zelfs hare Tante, betoonden hare gevoeligheid, bij deze gelegenheid. De jonge Vrouwsperfonen begonnen haar te bekijven, en, fomwijlen, te befchimpen. Haar Oom weigerde te horen naar eenige klagtvan haren kant, met hoe veel tegenzins en befeheidenheids ook ingebragt, tegen de toenemende mishandelino- en kwaadaardigheid van hare vier Nichten; want het° gebeurde eenigen tijd , vóór dat de jonggetrouwde ° Vrou-  geschiedenis van mejuffer. beaumont. 547 Vrouwen haar Vaders huis verlieten, en zij had de ver» fmading van derzelver Echtgenoren dus mede te dragen. Dikwerf was zij verpligt, om Zich, badende in hare Vanen, de tafel te verlaten, terwijl zij hare droefheid uitjouwden en belachten. Wanneer bureu of bekenden hen bezochten, liet men haar, doorgaands, op haar kamer» tjen, zichzelve beklagen; men nodigde haar niet, om zich bij het gezelfchap te voegen; zelfs verzocht men haar nooit , om bij het huisgezin te komen, behalve gedurende de maaltijd; en, dan nog, werd zij dikwijls weggejaagd, door verachtlijke trekken, en kwaadaardige vitterijen; zoodat haar hart, als zij de toevlugt nam in haar eigen vertrekjen, van droefheid dreigde te berden, terwijl zij zich hares Vaders liefde te binnenbragt, hares Ooms ondankbaarheid betreurde, zoowel om zijnen als om haren wil, en zichzelve vertroostte met gebeden voor hen allen, en dat god hunne harten toch mogt veranderen. Gedurende al dezen tijd, had zij niet eenen vriend, wien zij om raad vragen, of zelfs hare gefchiedenis vertellen kon; tot dat eene der dienstmaagden, die op eene Ichandlyke wijze uit den dienst gezet was, omdat zij haar vriendhjk behandelde en beklaagde, haar in kennis bragt met eene waardige Jufvrouw in de buurt, Mejufvrouw wiKwooD, de weduw van eenen eerwaardigen Geestlijken , die haar i-: bekrompene omftandigheden had nagelaten; zooda: zij, hoewel zij vermogende bloedverwanten had, meest worftelen tegen eenige daden van ondankbaarheid en onrechtvaardigheid, waar reen zfj «-een ander hulpmiddel had dan lijdzaamheid. ° Tot deze Jufvrouw nam de arme hop. tensia nu en dan ter flink hare toevlugt; en al bare Vertroosting terwijl zij onderling haar ongelukkig lot vergeleken, was, dat zij hare nutloze trane-.i te famen mengden. Toen zijóngeveer vijftién jaren bereikte, ontltond 'er een gevaarlijke brand, zoo als het heette door de zorgloosheid van een bediende, door middel van een ka°-chélpook, in het comptoir. Alle boeken en rekeningen,'voornaamhjkaan haren Oom behorende, die 'er doör verteerd waren , moest n en bij gisfing opmaken. Van dezen, zeide men , waren 'er velen weg: maar niet een enkel papier of boek van aangelegenheid, de zaken van haren overledenen Vader betreffende, had 'er kunnen gered worden. 6 Mm a De  548 geschiedenis van mejuffer beaumont, De omftandigheden , met dezen brand gepaard gaande, waren al te zonderling, om, op dien 'tijd, niet eenige vermoedens te baren : maar wien kon de ongelukkige hortensia om hulp aanfpreken? Haar Oom ftond nog in een goed crediet. Hij was haar voogd; en de hoge achting, die zijn overleden Broeder voor zijne oprechtheid had gehad, was wereldkundig. Ook had hortensia geene poging gedaan, om, ten haren voordeele , eene partij tegen hem op te richten. Zij was, in het oog der wet, nog maar een kind. Zij was in zijn huis, en werd zelfs, door hare Nichten , voorgefteld als eene hovaardige, ijdele, opgeblazene meid. Dergelijke befchuldigingen zullen altijd gereedlijk geloofd worden, als men 'er eenen perfoon van uitftekende verftandlijke vermogens , al is het nog zoo ongegrond, mede belast; en nooit werden 'er ongegronder befchuldigingen gedaan , dan deze tegen de goedaardige, nederige hortensia. De zwakken en ligtgelovigen rekenen zichzelven door zulke uitftekende perfoncn ten toon gefield, en verëenigen zich als in eene gemeene zaak tegen hen. De nijd van de nijdigiiards is eene zijdelingfche bekentenis, tegen henzelven, van de meerderheid van anderen: maar zelden kunnen zij het iemand vergeven , die hen noodzaakt om zulk eene belijdenis te doen. Eens werd haar oudfte Oom, buiten haar weten, werklijk wegens haar gepolst: maar dus luidde zijn andwoord, zoo als het naderhand tot hare kennis kwam : „ Zijn Broeder john was altijd voor een eerlijk man gehouden. Hij had hem bericht, dat de goederen van hun overledenen Broeder, op verre na zoo aanzienlijk niet waren, als het gerucht die befchreven had. John had, federt den dood van wal ter, een zeer voordeeligen handel gedreven. De meid was nog maar een kind (hij zelf had zijne Zusters , uit de zelfde beginfels, flecht behandeld;) had zij zoo veel goeds, als velen meenden, dat haar toekwam, zoo mogt zij zichzelve misfchien wegfmijten in de armen van een onwaardig man, en ongelukkiger worden, dan met minder goed." Hadde Sir karel grandison in dien tijd geleefd, hij zou iedereen, die 'er belang in had, de kracht van vlak tegenövergeitelde bewijsredenen hebben doen gevoelen. Hij zou, met vermaak, zich hare zaak aangetrokken , en'den grond der ongerechtigheid opgefpoord heb- ben.  geschiedenis van mejuffer. beaumont. 549 ben. Hij beeft, finds zijne komst in Engeland, meer dan één ongelukkig fchepfel, dat onder verdrukking zuchtte, geholpen, enkel door zich in de rechtvaardige zaak te laten zien , en door het gerucht van zijn welberaden moed. Mejufvrouw winwood , de vrome, de geduldige Mejufvrouw winwood , was de éénige perfoon, voor wien de jonge lijderes haar hart kon openen. En zij prentte, in haar gemoed, onöphoudlijk die lesfen van zelfverlochening, die zijzelve, tot hare groote vertroosting, daaglijks beoefende. Toen, eindlijk, de beledigingen, die zij onderging, ondraaglijk werden, terwijl, onder anderen, de ongehuwde Dochters begeerden, dat de jonge Julfer haar, ia hare kleedkamers, zou opwachten ; verzocht de bedrukte hortensia, om een bedaard en afzonderlijk gefprek met haren Oom. Hij ftond haar verzoek, hoewel op eene onvriendlijke wijze, toe; en zij leide hem de hardigheden voor, waarmede zij gekweld werd, door de kwaadaardigheid harer Nichten, en derzeiver onbetaamlijke begeerte, dat zij haar zou bedienen. Zijn andwoord , met groote koelheid gegeven, was : ,, Dat hij 'er geen kwaad in zag, dat Juffers eikanderen vriendlijke dienden bewezen: hij twijfelde niet, of hare Nichten zouden zoo gewillig zijn om haar te verpligten, als zij van haren kant was." Zij fchreide: „ Het was 'er geheel anders mede gefield ," zeide zij. „ Hij kon niet onkundig zijn , dat het geheel anders was." „ Dat heette," zeide hij, „ zich op hem te beroe- ' pen, om tegen zijne eigene kinderen te getuigen." „ Zij had gehoopt," hernam zij, „ dat zij als een van zijne kinderen mogt befchouwd worden." ,, Dat was zij ook altijd, en werd zij nog; hoewel hij niet nalaten kon te zeggen, dat zij zich federt kort als een taamlijk wijsneuzig kind gedragen had." ,, Wie, ik? Wie, ik? mijn lieve Oom! ik een wijsneus ! ja, ik ben waarlijk behandeld , als of ik zulk een ware. Maar ik ken miizelve niet, zo ik het ben." Zij verzocht, dat men 'er haar voorbeelden van aanwees , opdat zij haar gedrag mogt verbeteren. „ Wat zouden verwijtingen baten? Zij was een zeer M m 3 jong  550 GEFCHIEDENIS VAN MEJUFFER BEAUMONT. jong fchepfel; en om den wil van hares Vaders nagcdachtenis, was hij gezind, om gemeene misflagen over het hoofd te zien." „ Mijnes Vaders nagedachtenis!" hernam zij, met eenen diepen zucht: maar, Mijn Heer!" na eene tusfchenpozing, ,, indien mijne Tante de goedheid wil hebben, van de arme wees een weinig meer te befchermen, wanneer mijne Nichten mij kwalijk behandelen, en dezelven te beltraffen , wanneer zij oordeelt , dat zij berisplijk zijn, in plaats van te grimlagchen over derzelver beledigingen en fpotternijën; zal ik, in het toekomende, zoo vele reden niet hebben om te klagen, als tegenwoordig." ,, Zij noemde zich eene wees," was zijn andwoord, „ om te ftekelen op hem en hare Tante. Hare Tante was eene goedaardige Vrouw; en het ware hard, zo zij niet zou mogen grimlagchen om de boerterijën van jonge lieden onder eikanderen. Zij weende: „ Hij wist wel," zeide zij, ,, dat dit het geval niet was: zij zou zich nooit verfhouten, om met hare Nichten te kortswijlen; ook was hare omfiandigheid, den laatffen tijd, niet van dien aard, dat zij tot boerterijën zeer gefchikt zijn kon." Hierop kon hij zichzelven naauwlijks bedwingen. Zijn geweten deed hem de toefpeling in den ftrengden zin opvatten: maar het had geen krachts genoeg, om te maken , dat zijne gevoeligheid hem tot een rechtvaardig befluit bragt. Hij begon te bulderen! Zij was verfchrikt: maar een weinig moeds vattende, zeide zij: „ Ik ben waarlijk wel ongelukkig: ik hoopte mij , in mijnen Oom, eenen befchermer te bezorgen, en bedoelde niet hem te beledigen. Ik moest mij zelve geene wees noemen: wat naam kan ik mij anders geven ? Ik ben een te wijsneuzig fchepfel, om als uw kind te kunnen befchouwd worden." Hij bulderde nog meer; ging uit de kamer; keerde oogenbliklijk te rug; liep het vertrek met verhaaste flappen door, alleen voor een oogenblik ftilhoudende, toen hij haar voorbijging, terwijl hij meteen fel gelaat op haar nederzag: ,, Wat, wat kan ik zeggen," zeide zij, ,, daar de eenige vriend, dien ik in de wereld heb, mij verlegen maakt en verfchrikt? Ik ben geheel hooploos. Maar, mijn waarde Heer' vergeef de moedigheid, die mijne Nichten in mij opgewekt hebben; en het behage u, mij te laten weten, waarop ik Haat maken mogej en dan zal ik kunnen be- oor-  GESCHIEDENIS VAN MEJUFFER BEAUMONT, 55* oordeelen , of ik mijzelve hebbe te befchouwen als mijnes Vaders éénig kind, of als de kamenier mijner Nichten. Vooraf reeds in eene hevige drift zijnde, werd hij, door dit moedig en zoo onverwacht verzoek van eene jonge Juffer, zijne Nicht, die zoo veel, met geduld, pleeg te verdragen, geheel tot razernij vervoerd. Een geweldig bedrijf"nam de plaats van woorden in: hij nam haar, terwijl zij van fchrik voor hem te rug deinsde, en om genade riep , bij den arm , en met haar naa de draaideur ftuivende, opende hij die, ltootte haar 'er buiten, en floot dezelve agter haar toe. Zij was op het punt, van door droefheid en fchrik te bezwijken; en terwijl 'er zich reeds een hoop volks rondom haar begon te verzamelen, dat getroffen was op het gezicht , dat zulk een fchoon jong fchepfel buiten de deur gefloten werd; opende hij (een weinig tot zichzeïven komende) de deur weder, en haalde haar 'er in. „ Kleine heks ! " zeide hij, ten aanhoren van het volk, „ wie zou geloven, dat onder zulk een gelaat zulk een hart verborgen wasi" Hij fleurde haar in zijn cornptoir ,en vertelde haar, dat, zo zij (zij was toen ongeveer zestien jaren oud) jame s nic hols, één zijner Klerken , wilde trouwen, hij, om hares Vaders wil, haar goed tot duizend ponden zou vermeerderen. De Klerk was juist niet nabij genoeg om hem te horen. Zij was verbaasd: — „ o Mijn Vader, "riep zij, hare handen en oogen opheffende; „ en meendet gij niet, dat gij mij veilig overliet aan de zorg, aan de befcherming, van uwen Broeder! " Zij rees op (terwijl hij weder, in eene dolle woede, raa haar tastte,) en vhigtte naa hare _ Tante; en, zich voor hare voeten werpende, fineekte zij om hare befcherming tegen haren razenden Oom. Hare Tante ligtte haar op , en bragt haar naa eene andere kamer: maar, daar gekomen, vertelde zij haar, dat nederigheid haar, en haren ftaat, voegde; dat het een flecht'bedrijf van haar was, haren Oom tegen haar en zijne kinderen te willen opdoken. „ Zij hadden," zeide zij, „ wel gehoord , hoe zij haren Oom had willen ophitfen; en al het gefnap, dat zij hem voorgepraat had, voor die tergende opdokingen tegen haar. Geen wonder was het, dat hij zoo weinig geduld met haar geoefend had." Mm 4 „ ïk  552 geschiedenis van mejuffer beaumont. ,, Ik heb geen andvvoord, Mevrouw! " zeide zij, „ op zulk eene taal als gij tegen mij voert: — buiten de deur gezet. Zie deze teekenen!" en zij was willens haar arm te vertonen , die paarsch en gezwollen was door zijne ruwe behandeling, toen de twee Zusters binnenltoven, die aan de deur hadden ftaan luisteren, en haar bitter uitlcholden. ,, Tot wiens befcherming," zeide zij, hare handen wringende , en afgefchrikt van haar voornemen , om haar arm te laten zien , „ kan ik de toevlugt nemen ? — ÓMijn zalige Vader!" terwijl zij, op de knieën vallende, hare gevouwene handen opwaard hief, „ zie neder zie neder, op uw onderdrukt kind ! " Zij werd, door hare twee Nichten, van hare knieën opgetild; met lage namen befchimpt; en tusfchen haar beiden naa haar kamertjen gebragt, alwaar zij in onmagt nederzeeg, & Gedurende twee dagen was zij niet in ftaat, om hare kamer , of naauwlijks haar bed te verlaten. Na dien tijd, taamlijk herfteld zijnde, fchreef zij eenen brief aan haren Oom. Zij was afgefcliriki, van hem om eene tweede bijeenkomst te verzoeken. Zij vreesde, dat hij zijne maatregelen, tegen alle voorvallen, met eene onverzet'lijke bepaung genomen had; en dat hij, zoo als hij met haar begonnen had , dezelven ten uitvoer zou willen brengen; en zij had befloten , om , wat de gevolgen ook waren, hem hare denkwijze te laten zien; niet zonder hoop, dat de vrijmoedigheid en billiikheiti harer vorderingen gunftiger fchikkingen mogten uitwerken , dan welken hij, uitzijn voorfiag, wegens iames nichols zijn Klerk, nu aan haar fcheen te hebben toegedacht. Zij beklaagde zich in dezen brief aan hem over ' de behandeling, die zij, gedurende de twee laatfte jaren "had ondergaan ; en beriep zich op o o d , op zijn geweten en op haar eigen hart, dat zij zulks niet had verdiend, zoo min van hare Tante als van hein, en nog minder van hare Nichten." „ Zij betuigde verbaasd te zijn, over hetgene, dat hij haar, in het comptoir, met betrekking tot éénen zijner klerken , gezegd had; en dat hij haar, als een gunstbewijs en onverpligte gift, een duizend ponden tot haar uitzet zou willen geven. Bij deze gelegenheid, fchreef zij, dat ziï liever verkoos te fterven , dan ftil te zwijgen," »» Zij  GESCHIEDENIS VAN MEJUFFER. BEAUMONT. 553 „ Zij herinnerde hem, wat haar Vader haar in zijne tegenwoordigheid, gezegd had; met betrekking tot de aanzienlijkheid van haar fortuin; en gaf hem te kennen , dat die goede Vader, die anders niet gewoon was breed van zijnen ftaat op te geven , op andere tijden had gezegd , dat hij , tusfchen de twintig en dertig duizend ponden, rijk was, na al zijne fchulden voldaan te hebben. Het was waar, dat hij haar naderhand gezegd had, dat hij eenige verliezen had geleden: maar zij wist, uit zekere omftandigheden, dat die geene vier duizend ponden beliepen: het minfte, derhalve, waartoe zij zich gerechtigd achtte, was twintig duizend ponden , zo zij zich zelve recht deed. En haar Oom had voordeels genoeg genoten, uit de gelegenheid, waarvan hij zich bediend had, oin zijnen voorfpoed te bouwen , op het ontwerp en den handel hares Vaders." ,, Zij vroeg hem om verfchoning voor de vrijmoedigheid, waarmede zij fchreef: maar nu, zeide zij, op zulle eene verklaring als hij gedaan had, was het haar tijd om haar hart uit te fpreken, of nooit. En zij beriep zich op zijne eer, en zijn geweten, terwijl hij aan god verandwoording zou moeten doen, in den grooten dag van rekenfehap, om zijn eigen wil, indien niet om den wil der ouderloze dochter van den liefhebbendften en besten der broederen, aan zijne befcherming toevertrouwd; en die, zo zij in hem geenen vriend vond, van alle vrienden , hulp en troost zou verftoken zijn; dat hij haar vrijheid gave, om aan eene hevige drift toe te fchrijven , die ruwe behandeling haar zoo onlangs aangedaan, en zijne verbazend vreemde verklaring." ,, Zij verzocht hem, haar niet in zijne tegenwoordigheid te laten brengen , wanneer hij in zulk eene hevige woede was, als zij hem drie dagen geleden gezien had. Zij was ongezind om te denken, dat het het gelaat van haren Oom was , hetwelke haar toen zoo vervaard,en haar, finds, zelfs in hare dromen, had beangitigd." Met fchrik wachtte zij af, wat het gevolg van dit openhartig en vrijmoedig fchrijven zijn zou, hetwelke de eerfte proef was , die zij met de pen van dergelijk een moed gaf: maar toen, gelijk zij fchreef, of nooit, was het hare zaak, denzelven te betonen. Twee dagen lang liet haar Oom haar wachten, tijd nemende om zijne drift te doen bedaren, opdat hij in ftaat Mm 5 mogt  554 oostersche akecdote. mogt zijn , om met haar te fpreken , zoo als hij zich uitliet, over zulk een vrijpostig voorftel. Toen ontbood hij haar beneden in eene zijkamer. Zij ging bevend heen , maar alle pogingen doende, om met zulk eene houding te verfchijnen , dat zij zich zelve niet fcheen te wantrouwen. (Het Vervolg hierna.) oostersche anecdote. Terwijl hegiage, de Staatsdienaar van abdalmelec, Kalif van Syrië, en een der wreedfte Landvoogden , die immer over Medina den ijzeren fcepter zwaaide, op zekeren dag in het veld wandelde, ontmoette hij eenen Arabier uit de woestijn, die hem niet kende , en vraagde hem , welk llag van een man die he gi ag e ware , van wien ieder een den mond vol had. „ Hij is een monfter," andwoordde de Arabier, „die ,, naa bloed dorst." „ Kent gij mij niet?" vraagde hier op de Staatsdienaar. ,, Neen," hernam de Arabier. ,, Weet dan, dat ik die hegiage ben, van wien gij zoo onbezonnen fpreekt." ,, En kent gij mij niet? was het wederwoord des anderen , zonder eenig blijk van ontzetting of fchrik te vertonen." ,, Neen ," fprak de Staatsdienaar. „ lk ben van het gedacht van zobeir, wiens nakomelingen allen , drie dagen in het jaar , van hun verftand berooid zijn , en de dag van heden is een van die drie dagen." Hegiage begon te lagchen, en verëerde denman, tot loon van zijne tegenwoordigheid van geest , eene beurs met geld. Hegiage, op een'anderen tijd, zich met de jagt vermakende, werd van zijn gevolg verwijderd, en bevond zich, fmachtende van dorst, op eene eenzame plaats,alwaar een Arabier zijne Kameelen weidde. Zoodra hij zich vertoonde, werden de Kameelenfchichtig, en hun meester, die  oostersche a ne c do te. 555 die met moeite hen in bedwang hield, in toorn opftuivende, riep uit: „ Wat doet die man met zijne mooie kleêren hier? Vervloekt zij hij!" Hegiage hield zich als of hij hem niet hoorde, en, een vriendlijk gelaat aannemende, groette hij den ruwen knaap, en verzocht hem minzaam om een weinig waters ter lesfching van zijnen dorst. „ Indien gij verlangt te drinken," hernam de Arabier, ,, neem dan de moeite om af te klimmen „ en met eigene handen water te fcheppen : want ik ben „ uw medgezel noch uw dienaar." He giage volgde dien raad, en, na gedronken te hebben, bedankte hij den Arabier, en (telde hem de volgende vraag voor: „ Wie is, naar uw begrip, de groottte en de voortref,, lijkfte van alle menfchen?" ,, De Profeet, van god gezonden," andwoordde de Arabier. ,, En wat zegt gij van alx?" „ Zijne grootheid en deugden zijn onüitfpreeklijk." ,, Wat denkt gij van den Kalif a bbai. mele c ?" Hij is een Hecht Vorst, een dwingeland." „ Hoe zoo?" ,, Omdat hij ons hegiage als Landvoogd heeft ge- zonden , den verfoeilijktien deugniet onder den hemel." Hij wilde nog meer zeggen, toen 'sLandvoogds gevolg zich vertoonde, en op diens bevel den Arabier iu verzekering nam. *sAnderendaags ontbood hegiage den Arabier, en deed hem bii zich aan tafel zitten. Nadat de maaltijd was geëindigd, vraagde hem de Staatsdienaar, of hij zich het gefprek , den voorgaanden dag gehouden, herinnerde? Goozegene u in alle uwe ondernemingen ," fprak de Arabier: „ Maar wat het geheim van gister aan,, gaat, draag zorg om het heden niet wereldkundig te ,, maken." „ Ik geef u daaromtrent mijn woord," hernam hegiage : „ doch één van beiden moet gij kiezen: mij voor uwen Meester erkennen: en in dat geval zal ik uin mij„ nen dienst nemen; of aan den Kalif abdalrielec „ gezonden worden , wien ik van al wat gij van hem ge„ zegd hebt zal verwittigen." „ Mijn Heer!" hervatte de Arabier, ,, 'er is nog een „ derde wijze van doen, en die mij nog verllandiger ,, dunkt." „ En  <5°" de edelmoedige jood. „ En waarin beftaat die?" was hegiage's wederwoord. Mij naa huis te laten gaan , en zorgvuldig op onze „ hoede te wezen, om voordiian elkander niet weder te „ zien tot op den dag des oordeels." Hegiage, ondanks zijne wrevelmoedigheid en wreedheid , vond behagen in 's mans tegenwoordigheid van geest en boertigen inval, en liet hem , volgends zijn verzoek, in vrede tot de zijnen wederkeren , na hem alvorens met eene beurs met geld te hebben befchonken. de edelmoedige jood. Tn een Logement te Frankfort aan den Mein waren, L in den Jaatften oorlog met de Franfchen ,eenige officieren bijeen, die zich zeer beklaagden , dat zij met hun geld niet toekonden. Een onder hen, die, een' geruimen tijd lang, ftil en zwaarmoedig, gezeten had, brak hunne klagten af. „ Ach, mijne Heeren!" zeide hij, „wat „ klaagt gij toch ? verbeeld u mijnen toeftand. Ik heb ,, van huis geen' enkelen duit onderffand, ben eerst on,, langs officier geworden , heb geene uitrusting gekre,, gen , en geene foldij als officier ontvangen. Bij dit ,, alles is mijn paard nog lam, en zie ik geene mooglijk„ heid, om iet van dit alles te veranderen." Een ieder erkende, dat hij 'er veel erger aan was, dan zij allen, en beklaagde hem. Bij dit alles was een Jood tegenwoordig geweest; en die volgde den jongen officier, toen dezelve naa zijne kamer ging. ,, Heer Luitenant 1" zeide hij, ,, uw ver„ haal heeft mij aangedaan. Ik wenschte u van dienst te „ kunnen zijn." De Luitenant dankte hem voor zijn aanbod, en zeide, dat hij, reeds van zijne jeugd af, aan velerlei gebrek gewend was, en niets van hem aannemen kon , daar hij niet kon voorüit zien, of hij ooit in ftaat zijn zou , om hem wederom te betalen. De Jood zocht den officier alle bekommering te bene» men, en drong denzelven, ondanks alle tegenftribbeling, een kleen pakjen op, waarin honderd duitfche Rijksdaalders in goudgeld waren, en verwijderde zich daarop zeer fchielijk. Den  DE EDELMOEDIGE JOOD. 557 Den volgenden morgen , heel vroeg , trad de huisknecht tot den Luitenant, en zeide , dat het fchoone paard daar was, hetwelke hij gisteren van den Jood gekocht had. De Luitenant ftond verbaasd. „ Dat is een mis„ verftand," zeide hij. „ Ik heb geen paard gekocht. Neen! neen!" andwoordde de huisknecht; ,, het is geen misverftand; het paard hoort u toe, en ftaat ne,, vens uw ander paard op ftal." De Luitenant wilde aanftonds naa den vreemden Jood, en verder naricht inwinnen; doch de huisknecht zeide hem , dat de Jood, reeds vóór het aanbreken van den dag •, vertrokken was, en nogmaals zijn compliment had doen maken. DE JONGE KATER. OP DE MUIZEN-JAGT. Een jonge Kater, die, tot dus ver, door zijne moeder was gevoed , rekende zich nu fterk genoeg, om zelf de nodige muizen te vangen. In den naasten nacht deed hij de eerfte poging en vol van hoop, dat hem geen goede vangst ontbreken zou, ging hij op de jagt. Onderweg bejegende hem een wezel. „ Wat doet gij „ daar ? broertjen !" vroeg hij vriendlijk. „ Ik zoek muizen," was het andwoord. Dit mishaagde den jongen Kater. Want hij vreesde, zelf gebrek te lijden, wanneer 'er meer anderen waren, die zijn bedrijf oefenden. Hij kroop in alle hoeken , doch 'er was nergens eene muis te zien. Boven op eene balk werd hij een uil gewaar. „ He! zijt gij het? mijn fchat!" riep hij hem toe. „ Wat zoekt gij daar zoo laat?" — „ Ik loer op een muisjen," was het andwoord: ,, want ik heb mijn avondmaal nog niet gedaan." — ,, lk vvenschte dat de muizen u opaten!" riep de vergramde Kater, en fteeg, geërgerd over al die m uizenvangers, de trappen af naa het erf. „ Hier," dacht hij, „ zal het be„ ter gaan." . . Daar zag hij op den misthoop eenen egel , die juist zijne maaltijd hield. „ Wat knapt gij daar toch? Oude Vader i" vroeg hij den egel. „ Niets dan een paar "muisjens." „Daaraan moogt gij verflik¬ ten!" fchreeuwde de Kater. Hoogst verbitterd , en vol van  558 PE JONGE KATER. OP DE MUIZEN-JAOT. van grimmigheid begaf hij zich naa buiten op het mime veld. Hij tvas niet ver gelopen , toen een vos zijne opmerkzaamheid wekte , die zeer vertoornd fcheen , en onophoud* lijk vloekte. Hiervan wilde hij toeh gaarn de reden weten, en hij vroeg den vos daarnaa. „ Is dat niet om boos te „ worden?" fprak de vos. „ Ik had mij hier een muizen. „ nest uitgezien , en wilde het dezen avond opëeten , en „ zie eens , daar heeft een fpitsboef van een fperwer het „ reeds uitgeroeid , en opgevreten," Dat was voor het geduld van den jongen Kater te veel. Hij wilde terftond wederom naa huis , en zich niet langer op een bedrijf toeleggen, waaraan hij Zoo vele medegenoten vond. Terwijl hij nu moedloos naa huis (loop , zag hij een muisjen lopen. Dat gezicht zette een nieuw vuur aan hem bij. Hij fprong toe , en vatte het diertjen. Naauwlijks had hij het tinnen gefiagen , of hij had reeds wederom een ander bij den nek. Welhaast vergat hij het verdriet , dat zoo vele deelnemers aan zijn bedrijf hem veroorzaakt hadden ; en naderhand ging hij , zoo dikwijls hem zulks gelustte, op de muizenjagt, zonder zich veel om wezels, uilen, egels e» vosfen te bekreunen. — het- kermisfeest op den helicon. ISTatuur wilde, op den Helicon, Elk zintuig op genot onthalen De Hengftebron, hoe vaak beroerd. Scheen 't fpiegelglas der held're dralen. Geen wonder ook: 't was kermistijd; Apol wilde elk zijn* fmaak doen roemen. De grond was met een kleed bedekt Van lagchend groen, doorzaaid met bloemen. Een wolk van thijm en rozengeur Doorzweefde alöm de wandelpaden; De koeltjens wiegden 't bloeiend kruid, Of danften in de luwe bladen. De Burgers juichten, rei aan rel — Wie hoeft zich kermisvreugd te fchamen? 't Poortaal van ff.bus tempel ftond, Als Utrechts Domkerk, vol met kramen. Geen wonder: God afol, die 't licht Aan laura. Is  HET KERMISFEEST OP DEN HELICON. SS9 In 's afgronds boezem ze!v' doet gloeien, Verheugt zich wis, als kunst en fmaak In 't heilige oord der Priestren bloeien. De kramen (tonden voords in 't groen, En, tot vermaak van mensch en goden, Was draaibord, rijflaar noch Hansworst, Op heel dit kermisfeest, verboden. Kortom, eene algemeene vreugd Bezielde elk mensch , elk dier, elk ltruikjen; En praalzucht kende perk noch paal. Apol koos 't beste zondags pruikjen: Een pruikjen, uit het licht gevormd, Door jonge aurora's rozen ving'ren. Dat meisjen toch roemt op de kunst. Om 't ltralend hair des dags te fling'ren. - Een mantel, rijk met goud geboord, Zwierde om zijn fchoud'ren golvend henen. Ook 't zusterlijke negental Was nu in praalgewaad verfchenen. * Want, laura, 't was famieliedag, Bij clio, uit wier pronkgebouwen, 't Gezelfchap al 't gedraaf, 't gewoel Recht Philofophisch kon befchouwen. 't Was kluchtig, waarlijk, om te zien, Hoe duizenden den berg opkropen. Om fpeelgoed, voor geduld en tijd, (Tijd is hier gangbaar geld) te kopen, i Dees gaf een kostlijk uur, vijf, zes, Om gudfend bloed of heete tranen, Voor vleuglen van een blanke duif, Of fchachten van fneeuwwitte zwanen. Die fpilde een' halven levenstijd Voor morgenrood en pereldroppen; Voor ted're boezems, vol gevoel, Of harten, die van wellust kloppen. Een ander kwistte fchat bij fchat, Voor goelijke oogjens, malfche rozen, Voor lipjens, die, als best koraal Of rijpe zomerkerfen, blozen. Wat zeg ik? voor een wolk van geur, Voor galm van 't lied der Nachtegalen, Voor veldfiöoltjens of jasmijn Zag ik den hoogften prijs betalen. Ja, 'k zag — Maar, laura, weet hierbij, Dat ik thalia lang vereerde; En 't was uit gunst, dat ze, op deez' dag, Mü in een mienjen transformeerde. Zoo fchool ik in den rozenkrans, Die  $6o HET KERMISFEEST OP DEN HELICON. Die om haar blonde lokken praalde, Of zweefde op kermis waflen rond, Waar clio 't zangchoor op onthaalde. Ja, als 't mij lustte, konde ik vrij, Langs venfterbank en glasraam, lopen. 'k Zag duizend duizend zielen, die, Als larven van Geniën, kropen. Zij zweefden ras — voor ftaat van pop Te trots — op onvoltooide vleug'len, Als motten, wier vernielend kroost Door vlijt noch zorg zich laat beteug'len. Maar, diep rampzalig was hun lot: Een aantal fmoorde in malfche rozen. 'k Zag and'ren jammerlijk verzengd, Door blikfemflitfen, ftout verkozen. 'k Zag velen, door het rokend bloed Of heete tranen, bang verdikken; Een heele zwerm werd gek of dol, Door 't onöphoudlijk hevig tikken — Wat zeg ik? — door 't geklop, gebons Van harten, vreugdvol of benepen: Een leven als, op Amdels werf, Bij 't maken van tien oorlogfchepen. In 't kort; al 't fpeelgoed, hier gekocht, Was voor die vlinderfoort verderflijk. 'k Zag hier ên daar (lechts een Genie, Door eigen fcheppingskracht onderflijk: Dees vlogen, fchoon ontwikkeld, rond; Verftand fchonk veêrkracht aan hun wieken. 't Werd eindlijk avond; en apol Sprak: „Zusters! 'k moet, bij 't uchtendkrieken, Weêr uit; dus wilde ik vroeg te bed. Ik dank u, clio, lieve Zuster! 'k Heb waarlijk weêr te veel gebruikt. Ik flaap op melkfpijs veel geruster." Bij 't opftaan, werd nog 't laatfte glas, Door al de Dames, uitgedronken, Eu fluks door elk een lauwerblad Tot drinkgeld aan den knecht gefchonken. 't Was dil op ftraat: geen kraam of fpel Geene enk'le bierkroeg was meer open: Want, na het ondergaan der Zon, Mag hier geen fterfling iet verkopen. Ik zei thalia dank; en haar Wijde ik mijn' zang, door heel mijn leven. —• Zij heeft mij mijn gedalte, als mensch, In waarheid, vriendlijk weergegeven.  MENGELSTUKKEN. bedenkingen op eene korte verhandeling, in de mengelstukken her n. vaperl. BIBL. CV1II deel, 2 stuk, bladz. 433) voorkomende, over de vraag: j, mag een leeiüar van het E 1)5 ngel1e met eene vrouw, die door haren man verlaten i s , trouwen? Komt dit overëen met deleer vanjesus?" Bij den eerden opflag bevreemdde mij het opfchrïfc reeds, dat gelteid was boven het Srukjen, waartegen ik de vrijheid neem eenige aanmerkingen in te brengen. Eene vraag : of een Leeraar van het Euangelie eene verlatene Vrouw mag trouwen- fluit die niet in : dat een Leeraar, m dit opzicht minder zou mogen doen, dan een gemeen Jid der Christlijke Kerk? En dat, zo een Leeraar het al met mogt doen, het aan andere Christenen nogthands wel zou kunnen vrijdaan ? Maar welk eene vreemde leer is dit! 'Er wordt hier immers van een ze. denlijken pligt gefproken : en is die niet voor alle Christenen, wier betrekking en (tand hen tot deszelfs betrachting in de gelegenheid dek, volmaakt de zelfde? Indien' er eens , met vrij wat omflags , bewezen werd, dat een 1 redt kant niet mag (telen ; zou daaruit zeker nog niet volgen, dat anderen het wel mogen doen: maar het zou toch fchijiien , ais of deze misdaad voor andere Christenen met even ongeoorloofd ware: en dat is niet waar Maar misfchien had men in het gefprek , dat in het meergenoemde Stukjen befchreven wordt, eene wezenlijk gebeurde zaak,- mij geheel onbekend, voor den geest: en in dat geval ware 'er eene natuurlijke aanleiding, om de vraag zoo voor te dellen. Ik zal mij hierbij niet langer ophouden maar ga over tot iet wezenlijkers , de hoofdzaak, die ik op het oóg heb; en deze is aan te toönen: dat de viaag mei Wel beandwoord is. De grond, op welken beweerd wordt, dat het eenen Leeraar (wij zullen daar nu maar voor denken : eenen ■Christen) ongeöeirlootu zij, om eene Vrouw, die door viii.deel.mengelst.no. 13. Nn ha*'  5^2 bedenkingen op eene korte verhandeling haren man verlaten is , te trouwen , is: dat de Zaligmaker het verboden heeft. Ware dit nu zeker, zoo hield alle twijfeling in dezen, onder Christenen, op. Maar wij menen," dat "zulk een verbod ons, noch uit de onderwijzingen des Heeren , noch uit die van zijne Apostelen , kan aangewezen worden. De aangehaalde plaats , mat t h. V: 32. Al wie de verlatene (Vrouw) zal trouwen, doet overfpel; is niet met behoorlijke getrouwheid voorgefteld. Want van welke verlatene Vrouw wordt 'er gefproken? Van zulk eene, die verlaten was anders dan ut'i oorzaak van hoererij. Dus luidt het geheele vers, in deszelfs verband met het vorige: Daar is ook gezegd: Die zijne Vrouw verlaten zal, geve haar eenen fcheidbrief. Maar ik zeg u: dat, al wie zijne Vrouw verlaten zal, ,, anders dan uit oorzaak van hoererij," die maakt, dat zij overfpel doet; en al wie de verlatene zal trouwen , doet overspel. Hier- uit blijkt ten minfte, dat de Zaligmaker eene uitzondering toelaat. Zoodat , hoewel in het algemeen de regel vast ftaat: Hetgene, dat god famen gevoegd heeft (het huwelijk als eene Godlijke infteïling befchouwde, fcheide de mensch niet; het nogthands eenen man , volgends des Heeren vergunning, geoorloofd is , eene Vrouw , die zijn huwelijksbedde bevlekt, te verlaten. Maar nu rijst de vraag: of het dezen man ongeoorloofd zijn zou, een ander huwelijk aan te gaan? Hoewel bij, uit een kiesch gevoel van zijne waarde en eer, op zijne fcheiding van eene trouwloze Vrouw aangedrongen heeft, zal niemand hem toch, met recht, den Echtbreker kunnen noemen. Zij had het huwelijk verbroken , door haar overfpel. En ik kan geenerlei rede uitdenken, waaröm deze onfchuldige en bedrogene Man, volgends de Godlijke beftemming zelve , zijn geluk niet wederom , in eene eerlijke en beter fiagende echtverbindtenis , zou mogen zoeken. Indien men het hierin met mij eens is, vraag ik verder : Of eene Vrouw , naar rede en rechtvaardigheid, niet het zelfde recht bezitte, als een Man ? Zou eene Vrouw haar huwelijk met eenen Man, die zijnen echt fchond door eene fchandelijke gemeenfchap met andere Vrouwen , niet mogen doen ontbinden? Is dan het huwelijk geene vrijwillige verbindtenis van twee menfchen, welke aan beide kanten gelijklijk van:kracht is? En wat is 'er, in de natuur des huwelijks , hetwelke den Man een grgo-  OP DE VRAAG: MAG EEN LEERaAR, ENZ,? 563 grooter recht op de getrouwheid der Vrouw, dan We* derkerig haar op de getrouwheid des Mans, geven zou? -En nu, eene Vrouw, om de Euangelisch- wettige reden , zich van haren Man hebbende doèn fcheiden, beweren wij , dat het zelfde recht heeft om een tweede huwelijk aan te gaan , als wij boven van eenen Man in het zelfde geval geoordeeld hebben. En wel om de zelfde, zo niet om meer redenen. De Vrouw kan in omftandigheden zijn, dat zij eenen getrouwen, tederlievenden belchermer en helper behoeft. Ook heeft de Schepper haar beftemd, om, in het eerlijke huwelijk, kinderen te baren , en eenes Mans gelukzaligheid 'te bevorderen. Hare fchuld was het niet, dat zij, in haar eerfte huwe» lijk , aan deze beftemminsi niet'heeft kunnen voldoen. Wie kan 'er iet ongeoorloofds in vinden, dat zij eene tweede proef neemt? Indien het nu eene eerlijke verlatene Vrouw volkomen vr'yitaat , om in een tweede huwelijk te treden ; zoo ij 'er ook geen kwaad in, voor eenigen braven Man, voor eenen gemoedlijken Christen of voor eenen Leeraar van het Euangelie, om zich met zulk eene Vrouw te verbin. den. Haar huwelijk was wettig gebroken , niet door haar; maar cioor haren trouwlozen eeriten Man : van haren kant js zij zoo vrij, als eene andere, die, door den dood nares Mans, van alle huwelijksverbindtenis is ontflagen. De Schrijver van het meergemelde Stukjen fielt, al te eenzijdig, een geval voor van eene Vrouw, die zelve, door hare onvoorzichtigheid, liefdeloosheid en dwaasheid, tot de voorddurende losbandigheid hares Mans zeer vele aanleiding gegeven, en balsftarrig geweigerd had, zich, 00 zijne betuiging van berouw, met hem te verzoenen. Wie ziet niet , dat dit de natuur van het geval geheel verandert? Deze Vrouw was van de fchuld der echtbreuk niet vrij te pleiten. Maar men Helle het geval anders; en men zal een geheel ander befluit opmaken. Na de aanmerking van den Schrijver van het vorige Stukjen, waarin hij bewijst, dat de uitfpraak des Heeren: Die de verlatene trouwt, doet overfpel; niet alleen tot de Jooden van des Heeren tijd ingericht is , maar kracht van wet heeft voor alle Christenen (op grond dat de les, een weinig voorgaande: Al wie eene Vrouw aan. ziet om haar te hegeren, heeft reeds overfpel in zijn hart Nn f,  56*4" BEDENKINGEN OP EENE KORTE VERHANDELINO , ENZ? begaan,.z\c\\ tot alle Christenen uit (trekt ;) na deze aanmerking gelezen te hebben, blijf ik van gevoelen, dat de geheeie redenering des Zaligmakers, in dezen famenhang, Beticht was $ tegen het bekende'en hooggaande misbruik , hetwelke de Jooden maakten van de hen verleende vrijheid , oiri, in zekere gevallen , zich van hunne Vrouwen te fcheiden ; gevende gij aan dezelven eenen fcheidbrief, dikwerf om de beitzelaebtigfte redenen: bijvoorbeeld, volgends, de leer van zekere fchool der Jooden, omdat de Vrouw deTpijs bedorven had. Bij mark. X en i Kor. VII verbiedt de Zaligmaker en zijn Apostel de echti'cheiding volltrektlijk , zonder plaats te geven aan de bovengemelde uitzondering: niemand echter kan nalaten te gevoelen , dat het overfpel eene Christlijk wettige reden tot echtfcheiding is; en hierüit volgt, dat dergelijke vooifchriften cum grano falis moeten opgevat warden. Het is eene bekende aanmerking : dat het En-angelie geen geregeld en volledig leeritelfel van zedenkunde bevat. CMen denke aan de pligten der Vaderlandsliefde en Vriendfchap, enz., van welken de algemeene gronden en drangredenen wel in den geest der Euangelirche zedenleer opgefioten Eggen, maar die toch nergens bepaaldlijk zijn voorgefchrevenO Nu is de Euiingelifche zedenleer, op zich zelve , en zeer bepaald genomen, niets anders dan de Godsdienst der gezuiverde rede. En op dezen grond meen ik, dat de Christen , in alle (tukken, in welken de letter der Christlijke leer geene bepaalde aanwijzingen geeft , zijn gedrag te richten hebbe naar derzelver geest, dat is, naar de aanwijzing van het gezonde verband e.i zedenlijk gevoel , verlicht en opgefc.herpt door den zuiveren zedenlijken geest der leer van CHR1STU S. ZELDZAAMHEDEN IN VERSCHEIDENE DEELEN DER SCHEPPING. De bewegende plant, of hedyforum movens, verfchaft ons de' verbazendfte voorbeelden van groeizame beweging. Zij is afkomttig uit de Oost-Indiëu. Hare bewegingen worden geenszins door de aanraking van uitwen-  2EEDZAAM HEDEN, ENZ. 565 wendige ligchamen verwekt; maar eeniglijk dpor .de invloeijing der Zonneftralen. De bewegingen van , deze plant bepalen zich tot de bladeren; welken door lange, buigzame voetltelen onderfteund worden. Wanneer de Zon fchijnt bewegen de bladeren zich in alle richtingen. Hunne algemeene beweging is niet te min op- en ncderwaards: doch zij draaiën niet zelden bijna in het rond; en alsdan worden hunne voetftelen zichtbaarüjk in elkander geftrengeld. Deze bewegingen gaan pnöphoudliik .voord, zoo lang als de hitte der Zon duurt: doch zy' houden op gedurende den nacht, en wanneer het weêr koud en de lucht betrokken is, Het ligchaam van den Veelvoet (Po/ypus) beftaat uit eene enkele tubus of buis, met lange teuraas/a, of armen , aan het eene einde, waarmede hij kleine wurmen aangrijpt , en dezelven naar zijnen mond brengt. Hij heeft geen. eigenlijk hoofd, hart, maag of ingewand van eenigerleië foort. Deze eenvoudigheid van: ligchaamsftand verleent den oorlprong aan eene gelijke eenvoudigheid in de gefteldheid en werkingen van het dier. De Veelvoet, fchoon dezelve het onderfcheid van kunne niet heeft, is ongemeen vruchtbaar. Wanneet hij op het punt Haat van te vermenigvuldigen komt op de oppervlakte van zijn ligchaam een klein gezwel of puist voor den dag. Deze puist wordt trapswijze grooter en meer uitgebreid. Zij fluit geenszins eenen jongen Veelvoet in : maar is het wezenlijke dier jn het klein met zijne moeder verëe,nigd, als eene fpruit met den moedei boom. Het voedfel, door de moeder genomen, gaat door middel eener mededeelende opening in het jong over. Wanneer de uitfpruitende Veelvoet eenen zekeren groei bekomen heeft, fluit ■deze opening trapswijze, en het jong valt af, om zijn genacht op de zeilde wijze fe vermenigvuldigen. Nademaal ieder deel van den Veelvoet bekwaam is om uitfpruitfels te fchicten, gebeurt het dikwijls ,, dat- ligt jong, alvorens van de moeder af te gaan, begint te fciiieten, en het moederdjer verfcheidene geflaebten op zijn eigen ligchaam draagt. In de Gefchiedenis van den Veelvoet is nog eene andere zeldzaamheid. Wanneer hij in iedere richtttreek, welke men zich verbeelden kan , in ftukken gefneden wordt, blijft zijn beftaan niet alleen voorddurenmaar üok wordt iedere fnede weldra een dier van de zelfde N11 3 foort,  $6$ ZELDZAAMHEDEN IN VERSCHEIDENE DEELEN foort. Wat nog meer te verwonderen is , is dat de Veelvoet, wanneer hij omgekeerd wordt als iemand de vinger van een handfchoen omkeert , geene wezenlijke krenking geleden fchijnt te hebben ; want hij begint weldra voedfel te nemen , en elke andere natuurlijke werking te verrichten. Hier hebben wij een verbazend voorbeeld van dierlijke rekbaarheid. Geene verdeling , hoe klein ook , kan deze wurmen van het leven beroven. Verfchillende fneden van eenen Veelvoet kunnen op elkander ingeënt worden. Twee dwarsfneden in aanraking gebragt, verëenigen zich fchieltjk , en maken een dier , fchoon elke mede tot eene verfchillende foort behoort» De Rob of Zeehond kan befchouwd worden als over den flillen Oceaan het gezag voerende; Tot deze waardigheid is hij gerechtigd door zijne Item, zijne gedaante, en zijne kennis, hetwelke hem zóo overtreflijk boven de visfchen maakt, dat zij tot eene andere orde van wezens fchijnen te behooren. Alhoewel zijne huishouding zeer onderfcheiden is van die van onze huisdieren, is hij nogthands vatbaar voor eene foort van opvoeding. Hij wordt opgevoed door hem dikwijls in het water te brengen. Hem wordt geleerd met zijn hoofd en Item te groeten. Hij nadert wanneer hij geroepen wordt. Zijne zintuigen zijn even zoo fcherp als die van eenig viervoetig dier, en natuurlijker wijze zijn zijne gewaarwordingen en vernuft even werkzaam. Beiden worden in de zachtheid van zijne manieren , zijne gezellige neiging , zijne genegenheid voor het vrouwelijk gedacht , zijne angstvallige oplettendheid voor zijn nagedacht, en de nadruklijke modulatie van zijne Item vertoond. Daar benevens geniet hij voorrechten , welken hem bijzonder eigen zijn. Voor koude of hitte is hij nooit bevreesd; hij leeft onverfchillig van kruiden , visch of vleesch ; hij bewoont , zonder ongemak , water , land of ijs. Wanneer hulp noodzaaklijk is, verdaan en helpen de Zeehonden wederzijds elkander. Het jong onderkent zijne moeder in het midden van eenen talrijken hoop; zij kennen hare dem; en wanneer zij roept, misfen zij nooit te gehoorzamen. Het famenftel van de Zeekat is merkwaardig. Haar lig-  DER SCHEPPING. 567 ligchaam heeft de gedaante van eenen Cijlinder, en is in fommigen van het geflacht geheel met eene vleefchige fchede bedekt; in anderen reikt de fchede flechts tot het midden van het ligchaam. De Zeekat heeft agt tentaciila, of armen , benevens twee voelhoornen , zoo als zij genoemd worden, welken veel langer dan de armen zijn. Beiden de voelhoornen en armen zijn voorzien met fterke kelken, of knoppen, gevormd als de kelk van eenen aker; door middel van welken het dier zijne prooi aangrijpt, en zich zeiven aan rotfen, of aan den grond der zee vastmaakt. Het heeft twee groote uitpuilende oogen. Wat nog zeldzamer is, is dat het voorzien is met eenen harden, fterken, hoornachtigen bek, juist gelijkende, beide in famenvoeging en zelfltandigheid, naar de fnebbe van eenen Papegaai. Met deze bek is de Zeekat in ftaat om de fcbelpen van mosfelen en andere fchelpdieren, waarop hij voornaamlijk aast, te breken. In de buik is eene opening door welke het dier , wanneer het door zijne vijanden vervolgd wordt, eene vloeiftoffe zoo zwart als inkt uitwerpt, het water verwt, eu door deze kunftige list dikwerf ontkomt. Het wijfjen legt hare eieren op de Zeeplanten in hopen , welken naar trosfen druive;i gelijken. In het oogenblik als zij van de moeder komen , zijn de eieren wit; maar het mannetjen overdekt dezelven terftond met een zwart vocht. Het mannetjen vergezelt altijd het wijfjen. Wanneer het wijfjen aangevallen wordt, trotfeert hij alle gevaar, en ontzet haar dikwijls met gevaar van zijn eigen leven. De Spuit-visch heeft eene dubbele fchelp, welke naar het heft van een fcheermes gelijkt. Dit dier is tot eene voordgaande beweging op de oppervlakte onbekwaam ; maar het graaft een hol of celle in het zand , fomtijds twee voeten diep; waarin het naar welgevallen kan op. klimmen of dalen. Het werktuig of been, waarmede het alle zijne bewegingen kan verrichten, is in het midden^ punt gelegen. Dit been is vleefchig, cijlindervormig, en taamlijk lang. Als het nodig is kan het dier maken, dat het einde des beens de gedaante van een' bal aanneemt. De Spuit-visch, als hij op de oppervlakte van het zand ligt, en op het punt ftaat om in hetzelve te zakken, ftrekt zijn been van het ondereinde der fchelp uit, en maakt het uiteinde van hetzelve zoodanig, dat het de gedaante N« 4 vau  I 568 ZELDZAAMHEDEN, ENZ. yan eene fchop , aan elke zijde fchern zijnde, en in een punt famenlopende, aanneemt. Met dit werktuig maakt het dier een hol in het zand. Na dat. het hol gemaakt is , fteekt hetzelve het been fteeds verder voorvvaards in het zand, maakt dat hetzelve de gedaante van een' haak aanneemt, en noodzaakt de fchelp met deze haak, als een fteunpunt, in het zand neder te dalen. Op deze wijze werkt het dier tot dat de fchelp geheel verdwijnt. Wanneer het verkiest de oppervlakte weder te bereiken, brengt hetzelve het einde des beens in de gedaante van een' bal, en doet eene poging om het gelieele been uit te (trekken; maar de bal voorkomt eenige verdere daling, en de kracht der fpieren drijft noodwendig de fchelp naa boven , tot dat zij de oppervlakte of den top van het hol bereikt. — Het is verbazend , met welke behendig, heid en iheJhèid deze naar oogenfehijn ongefchjkte bewegingen volbragt worden, De eenzame Wesp graaft kuilen in het zand. In elken kuil legt zij een ei. Maar hoe zal de wurm, na dat hij uitgebroeid is , gevoed worden ? Hier verdient het inftinct van de moeder opmerking. Schoon zij haar zelve niet met. vleesch voedt, en zekerlijk niet weet, dat uit dit ei een dier ftaat voord te komen , en veel minder dat dit dier met andere dieren gevoed zal worden, verzamelt zij tien of twaalf wurmpjens , welken zij boven elkander ophoopt, cezeKen in eene kringronde gedaante oprolt, en in den kuil op zoodanige wijze vastzet, dat zij zich niet kunnen bewegen. Wanneer de Wespwurm ui; gebroeid is , wordt hij in eene ruime mate voorzien van het voedfel, hetwelke de natuur voor zijne onderlteuning gefchikt heeft. De wurmpjens worden in vervolg van tijd verflonden , en het getal dergenen, welken nedergelegd zijn, is naauwkeurig evenredig tot den nodigen tijd voor den groei en de vervorming van den WespWurm in eene Vlieg, als hij uit den kuil komt, en bekwaam is zich zijn eigen voedfel te verfchaffeu. PE-  j. c doederlein, gewigt der leere, enz. 569 gewigt der leere van gods bestaan voor ons verstand en hart. van j, c. doederlein. (Vervolg en. Slot van Bladz. 536.) Maar, behoeft dan de mensch' niets anders , dan de erkentenis van zijnen pligt, om denzelven ook uit te oefenen ? niets , dan eene opfomming van Juiste grondbeginlels en zekere grondftellingen van'het verftand om goede gezindheden, neigingen en wijze van handden aan te nemen? Zeker is hare werking bij die genen niet teloogcbenen , die zich reeds gewend hebben , met oedaard overleg te handelen, door eene vroegtijdige vorming van het verftand, door eene wijze opvoeding, naar gronditelfels aan wier indruk, het voorbeeld van hunnen op. voeder kracht bijzette, in eene gelukkige afzondering van de wereld, bij weinige wenfchen en weinige behoeften alle verphgting voor hunne deugd vonden, en hun ver' itand door eene zeldzame en gelukkige oefening, de behoorlijke kracht en fterkle, en hun gevoel voor de icnoonbcid der deugd, de nodige levendigheid wisten bii re zetten om de aantokkelingen tot zonde en bederf, of voorzichtig te ontwijken, of moedig wederftand te bieden. Maar de fcherpzinnigfle verdediger van eene deugd naar grondftellingen , zal ook hare mooglijkheid en waarde met 111 twijfel trekken, noch ontkennen, dat het grootfte gedeelte tier menfchen, nog zeer veel meer, dan overnatuurkundige denkbeelden en koele befchouwinVen nodig heeft, om goed te handelen,, en dat door andere werkende krachtenen beweegicdenen , de neiging daartoe onderhouden gellerkt en uitgeoefend molt "worden. Zekere waarneid kan tot de kennis der zedenlijkheid ontbeerhjK wezen, terwijl zij nogthands als eene aanleidende oorzaak ter deugd, en als een krachtdadig middel tot bevordering derzelve, gewigtig en onmisbaar wordt; en, dan, weet ik met, of de ondervindingen ooit juist en tal! TUk, of de hoop, om iet te ontdekken en in te voeren dat voor de deugd zoo krachtig, als de leer van gods beftaan werkt, gegrond en zeker genoeg zijn zou, ten N»5 eia-  jyo j. C. DOEDERLEIN einde ons gemaklijk en onwederfpreeklijk te overtuigen, dar wij het geloof aan god zouden kunnen ontberen. Zeer velen, zegt men, leeven 'er tegenwoordig onder de menfchen, als brave, rechtfchapene mannen, die met alle wezenlijke vooröordeelen, ook het geloof aan eene Godheid afgelegd hebben, en desniettemin in menfchenliefde, in oprechtheid en grootmoedigheid, in rechtvaardigheid en zelf beheerfching, en in werkzaamheid in het goede, niet minder zijn, dan de Godsdienftige aanhangers en verdedigers van dat geloof. Moeten niet zelfs de vijanden van eenen spinoza zijne deugd erkennen en w'aardeeren? Wie kan de aan alles twijfelende hit me van eenige ontrouw, jegens zijne zedenkundige grondftellingen , befchuldigen? En , wie zou zoo boosaardig en lasterlijk kunnen denken, dat hij de braafheid van al de genen zou in twijfel trekken, die , onder het geleide van den Schrijver der Sijsteme de la nature, van den fchranderen spinoza, en van de Catechisme de V Honet-homme geleerd hebben, goede menfchen, zonder god'te zijn? Het zij verre, dat wij het charakter van zulke perfonen krenken, of derzelver deugd verdacht maken, en, ter eere van de Godheid , hunne waarde befchimpen zouden, offchoon het ook terftond, bij eene nadere ontleding, duidlijk blijken zou, dat de deugd van velen hunner zeer eenzijdig is. De openbare rust niet te veritoren, eerlijk te betalen, niemand opzetlijk te beledigen, alle befchaafdheid in de levenswijs , alle warmte in de Vriendfchap, alle naarftigheid en volftandigheid in het arbeiden te bezitten, altijd bij den aanblik der ellende zijne tranen, bij het fmeken der armen zijne beurs gereed te hebben, niet veil voor omkoping, niet moedloos in te* genfpoed, en niet nalatig in zijn beroep te zijn; is dit bij velen niet de gantfche fom hunner zeden, de geheele grootheid, waarin hunne deugd beftaat; en, wordt hier bij niet nog vaak geduld, dat de een des anderen echtgenote, uit vriendfchap, verleidt, dat uit befchaafdheid of wellevendheid, de onfchuld der dochter ontheiligd, uit zucht, om winst te doen, de fchuldëifcher, door agterftallige fchulden , in armoede wordt geftort, en , uit zoogenaamde fterkte van geest, door zelfmoord, de beste jaren des levens verkort worden? Die weinig behoefte heeft, is fpoedig verzadigd; die zich eene kleine Catechismus der Zedenkunde famenftelt, zal fpoedig met zijne  gewigt der leere VAN gods bestaan. ffl ne deugd gereed, en ligt met zijne rechtfchapenheid te vrede zijn. Doch ook deze zwarigheden ter ziide ge. fteld, en toegedaan, dat deze perfonen, zonder" god, Teclnf'chapen zijn: zijn zij het dan ook zonder Hem ge. worden? Was hun hart niet reeds gevormd, eer zij de lastige kluisters der vooröordeclen in den Godsdienst hadden afgeworpen? En kan, en moet niet eene wijze. verfiaiHiige opvoeding , die altijd met Godsdienftige grondftellingen verbonden is, ook dan nog haren weldadigen invloed tonen, wanneer deze grondftellingen zelfs vergeten of opgegeven en afgelegd zijn ; gelijk de ftroom aan welken de jonge plant derzelver kracht en fterkte verkreeg, zelfs dan nog op den ftam invloed heeft, wanneer hij reeds uitgeroeid en verdroogd geworden is? Goede grondftellingen werken eindlijk, zonder dat men aan dezelven denkt, werktuiglijk voord, en wanneer men ook eenen vorigen trouwen reisgezel van zich verwijdert dewijl men den weg zonder hem vinden kan, zoo houdt hij toch niet op, onze geleider te zijn, wanneer wij den weg, te voren , niet gevonden hadden. En, wie zijn dan deze, zoo zeer geroemde, voorbeelden van deugd? Het zijn eenzame, hartstochtloze, ongevoelige , fterkdenkende Philofophen ; Geleerden , die T in eene hoge vlugt door de gewesten der overnatuurkunde, zich van alle aanlokfelen en verzoekingen de* zer wereld losgemaakt, door eene moeilijker infpannin°van hunnen geest, tegen den indruk van de bekoringen der zinlijkheid, gehard en voor dezelven ongenaakbaar geworden, door den fmaak in diepzinnige onderzoekingen , den meer gevaarlijken in de bevrediging der zinlijkheid verloren hebben, en, in hunne eenzaamheid, noch door verleidende voorbeelden, noch door fterke nefaingen en begeerten, in hunne grondftellingen, of liever" in hunnen dillen voordgang, zich lieten doren. Het zijn Philofophen, wier bedaard temperament, hunne Philofophie, zoowel als hunne deugd, zeer te dade komt, en die het meer dan anderen nodig hadden, door de drensde ingetogenheid hunner levenswijs en de voorzichtigde°regeling van hun openlijk gedrag, de nadeelige oordeelvellingen en indrukfelen hunner leerdellingen, te voorkomen, waar tegen de gemoederen zich anders no<* veel heviger hadden moeten verheffen, zo men, in de zeden van hare uitvinders en eerfte bevorderaars, zoo terftond, eene  571 J. C. DOEDERLEIN eene verderflijke uitwerking had waargenomen. Maar, wat; bewijst ook dit voorbeeld van eenige bedaarde en Koelbloedige mannen , omtrent de mooglijkheid of de hoop, dat in eiken Hand, bij het bezit van een minder koel temperament, bij eene geringere gehardheid, iemand door de rede eigen geworden , in het gewoel der wereld, onder fterke aanprikkelingen der hartstochten , in een gantsch ander element van bezigheden, dan het teekenen van figuren en het flijpen van glazen, bij de geringere moeiie, om zich de nodige behoeften en genoegens te verfchaffen, een ieder met deze grondftelfels zoo goed jzou kunnen te recht komen? Kan men ooit met zekerheid bepalen; welk eene kracht en fterkte deze zelfde man-en. of anderen van hunne medegenoten, znudan getO' nd hei ben, wanneer zij aan groote en listige verleidingen, aan hevige aanvallen van hunne eigene hartstochten . cn aan al de aanloklijkheden der eerzucht, of van anrdsch geluk, die zich bij anderen veel Iterker, dan bij hen, ventenen, tegenltand hadden moeten bieden? Wat den ijskouden denker, den overnatuurkundigen bairklover,.'den fteeds werkzamen man gelukt;• gelukt dit even zoo gemaklijk den genen, die tot iederen hartstocht opgewekt, door het genot van al wat bekoorlijk is en door de opvoeding tot zinlijkheid medegevoerd , en door de ijdelIte verftrooijingen, aan iedere begeerte en eiken aanval prijs gegeven is ? Het is bezwaarlijk te denken ,. dat het ooit 'aan iemand zal ingevallen zijn, om al de paarden den teugel af te nemen , dewijl 'er ook geduldige en af. gerechte ('chepfels van die foort zijn, die, zonder teugel, noch ftruikelen , noch op hol gaan. Zouden, eindlijk, de ondervindingen beflisfen, dan vrees ik, zon de kennis van den tegenwoordigen (laat der zedenhklieid onder de menfchen, het gevvigt, van het gelooi' aan c o o , genoegzaam bevestigen. Op den zelfden tijd, als de verëerers van den Godsdienstover de .toenemende verachting van deszéll's grondleeringen klagen en zuchten, neemt ook het zedenbederf, de ligt» zinnigheid, de verleiding der onfchuld', het gebrek aan oprechtheid en eerlijkheid, de ontëering der waarde van den mensch, en de onnatuurlijkfte onhefchaamdheid in wellust toe. Hoe luider de taal der verachters van god wordt, des te ftoutmoediger wordt ook de verachting van de deugd. D.t is, volgends de gefchiedenisfen , niet en-  gewigt der leere van gods bestaan* 573 enkel van vroegere tijden , zoo als zij door den Dichter, in den veertienden Pfalm ,en door den Apostel paulus, in' het eerfte Hoofdttuk van zijnen brief aan de Romeinen, worden voorgelicht en befchreven het geval, maar ook volgends de nieuwfte tijdperken van het ongeloof; en dit moet ons in het geheel niet bevreemden- Veelligt maakt de mensch zich des te ijveriger los van alle Godsdienftige denkbeelden, opdat ,zij zijne neigingen niet meer in den weg ttaan , en verbant de gehaate gedachten aan god des te verder uit zijn hart, hoe meer hij die met de zedenloosheid onbeftaanbaar vindt; en zo dit ook niet ware, zal het nogtbands zeer ligt gebeuren, dat, wanneer het verftand zich éénmaal van het zoo natuurlijke geloof aan eene Godheid heeft los gemaakt, hetzelve , gewoon aan vrijheid, zich van het lastige en moeilijke geloof aan rechtvaardigheid en deugd, ook zeer fpoedig losrukt. Die het verbreken der boeien gewoon is, zal weldra geene bepalingen, hoegenaamd, meer willen dulden. Dit is des te meer te vrezen, dewiji zich , tot hier toe, niets heeft laten uitdenken, wat, bij den aanwas en de vorderingen der deugd, de plaats van den Godsdienst zou kunnen bekleden, en de menfchen, van wege de aandrift tot het goede, die zij door het geloof aan eene Godheid in zich bevinden, toereikend genoeg fchadeloos ftellen. Opvoeding, het geven van wetten, voordeel, gevoel van eer, natuurlijke genegenheid, en wat anders de Staatkunde of de Wijsbegeerte verzinnen, aanprijzen en gebruiken kan, om de menfchen tot goede menfchen te vormen, heeft, voor het minst, nog nooit zulke krachtige, flerke en duidlijke proeven opgeleverd, als waarop de Godsdienst wijzen kan; en ik zou dan niet weten, of eene vervvisfeling van het zekere met het onzekere , voor het veritand raadzaam of vvriindwoordlijk ware. Zij zou altliands voor het tegenwoordige nog te vroeg zijn, nadien he: gebrek aan burgerlijke en huislijke opvoeding algemeen, en de zwakheid der overige zedenlijke beweegredenen, in bijzondere gewigtige gevalvallen, zeer duidlljk en kenbaar zijn. Van de Burgerlijke wetten laat zich naauwlijks iet meer hopen, dan uitwendige openbare orde, beteugeling der in het oog lopendlte wanbedrijven, en beveiliging tegen de gevaarlijktte openlijke aanvallen der ondeugd; maar geenszins eene voorduurende, ftiile , inwendige en het- ge-  " 574 J. C. DOBDERLEIff- gemoed bezielende deugd. Welke burgerlijke magt zou zich aanmatigen, alle wanorden, die der maatfchappij, gelijk eene flepende , maar bezwaarlijk te ontdekkene koorts, gevaarlijk zijn, onder den fcepter harer wetgeving te dwingen? Kan zij verraderij jegens vrienden, hardheid jegens dienstboden, onbedachtzaamheid in het beloven, ftreiigheid in het verdedigen zijner rechten , nijdigheid jegens gelukkigen, ongeduld in tegenfpoeden, ongevoeligheid jegens behoefngen, ondankbaarheid jegens zijne weldoeners , en honderd andere dergelijke ondeugden meer , onder haar gebied trekken en beteugelen ? Neigingen, zoo goed als daden, gebieden? Gewaarwordingen, even gelijk de bedrijven, ontdekken en ftraffen? En de vlugtige gedachten, de geheime begeerten, de ijdele en boze plannen en ontwerpen van het hart, voor hare vierfchaar dagen, door hare vastftelling van ftraf op dezelven beperken , of door hare wetten verhinderen ? Zij, die zich nu reeds, zelfs daar zij menigvuldige verbeteringen beproefd heeft, veel te zwak bevindt, om iedere openbare misdaad te ftoren; door ftreng te ftraffen, verbittert ; door oogluiking en goedheid , wispelturig en zorgloos maakt; en, op het hoogst genomen, voor de gewone gevallen van het menschlijke gedrag, regelen voorschrijven kan; zij, die meest blinde gehoorzaamheid vordert, en door vrees dwingt, terwijl intusfchen, het hart toch voor de ondeugd fpreekt; alleen naa de fchuilplaats zoekt, waar het voorde oogen der aanbrengers; voor den arm der gerechtigheid, en voor den ftrop des fcherprcchters, veilig is; en, zich dubbel verheugt, wanneer het de fcherpzichtigheid der wachters heeft verfchalkt of ontfnapt, en de magt van den Rechter ontzenuwt; zij, die, eindlijk, haar gantfche beftaan en haren invloed op de onderdanen, niet aan zichzelve te danken, maar altijd nog iet anders nodig heeft, om achting en gewillige gehoorzaamheid te bewerken: zij zou de gantfche zedenleer omvatten, den geheelen mensch vormen, en het hart tot allerlei ftille deugden, tot allerlei opofferingen uit menschlievendheid, tot moed en ftandvastigheid, in het uitoefenen der pligten, niet alleen duidlijk en bepaald aanwijzen, maar ook krachtdadig opleiden en bewegen ? Zijn 'er geen groote verdienden bij de maatfchappij, welken geene wet voorfchrijft, en geene overheid beloont? Zijn'er ook niet deugden, waartoe geen ftaat den grond leg»  CEVVIGT DER LEERE VAN GODS BESTAAN. $1") leggen, en wier verzuim, geene magt, zonder de hoogfte dvvinglandij, draften kan ? En zou i'iet juist liet geven van zulke wenen, waardoor de menfchen, met den minden dwang, ais vrijwerkeude wezens worden behandeld., die weinig in getal zijn, en alleen waakzaam omtrent fclukkingen, die de vrijwillige neiging van den burger, tot al zulke handelingen opwekken, wier uitoefening wenschlijk voor den daat is, als de beste en volmaakt fte wetten moeten befchouwd worden. Veelligt zal eene wijze en verjlanclige opvoeding van de jeugd, door den daat bevorderd en onderdeund, dit gebrek , in het geven der wetten, vergoeden, de verborgene kiem ten goede, ontwikkelen; het charakter, eer hetzelve door kwade voorbeelden bedorven is, vormen; en , door vadetlijk gezag , door de drift der eergierigheid , of door de dem der Vaderlandsliefde, den mensch tot deugdzame daden aanfporen. Wat zou men niet al verwachten kunnen , zo hiertoe over het algemeen meer moeite, vlijt en fchranderheid werd aangewend! — Veel, zeer veel; maar toch niet alles. De bepalingen der neigingen in de jeugd, door vaderlijke magt, gelijken meestal naar eenen dijk of dam, die bij ruw weder de overftroming der rivier voor als nog belet, maar met den tijd, door den dorm , zeer ligt , geheel doorbreekt, en de overdroming des te geweldiger maakt. Het verdand eischt gronden, geen bevel, wanneer zijne befiuiten vastheid hebben zullen; het verheft zich tegen iedere flaaffche onderwerping , zonder beweegredenen ; en wordt jegens ieder wreed, tijranniek bevel, wantrouwig, eigenzinnig en wederfpannig, zo het niet tegelijk nog andere beweegoorzaken ontdekt , door welken het. hart eene fteeds durende richting verkrijgt en behoudt. En , die hartstocht laat zich des te moeilijker, door menschlijk aanzien of gezag kluisteren, hoe algemeener het geval is , dat de ftrengfte Zedenleeraar , voor zich zeiven uitzonderingen maakt, en daardoor de natuurlijke gedachten verwekt, dat hij van de noodzaaklijkheid, en van het heilzame zijner gronddellingen , zelf niet volkomen overtuigd zjjn moet. Maar, de Eergierigheid fpoort tot goede en groote daden aan , verheft tot moedige , derkt in moeilijke , onderlteuntin langdurige handelingen, en befchermt tegen alle verlaging van zichzelven tot ondeugd en dwaasheid, tegen kleinmoedigheid ia gevaren, tegen onverfchilligheid en  5?Ö J. C. t> O E Ö E R L E I W en werkloosheid. •■ Kan men door deze niet alles uitoefenen ? Bezwaarlijk altijd en overal. Zij fielt altoos het vertrouwen op de tijdgenoten, of op de nakomelingfchap, vooraf, vast, dat dezelven oplettendheid genoeg zullen bezitten , om onze daden op te merken; inzicht en gevoel genoeg om dezelven te waarderen; en , onpartijdigheid genoeg, om hare erkende waarde niet te verzwijgen. Maar, indien zich echter tegen dit vertrouwen, de ondervinding van onverfchiiligheid en ondeugd j van ondankbaarheid en lastering, aankant; wanneer'de deugd miskend of geheel verfmaad wordt; wanneer de grooten onze daden niet weten willen , en de geringen ze niet gevoelen , noch naar waarde fchatten kunnen; zo onze vermogens te Homp zijn, om iet uitftekends te verrichten; zo de luister van glansrijker daden, onze geringeren verduistert; en , onder het luidruchtige gewoel der menfchen, voor onze bekwaamheden , voor onze fte in , of zelfs voor onze befcheidenheid, geene hoop* om naa het doel der eer te ftreven en opzien te maken meer overblijft; als wij veelligt hen , die onwaardiger zijn dan wij, voorgetrokken/ons den lof der menigte rijkliik, doch den prijs der edele daden flechts fchroomachtig toegekend zien : dan verliest de eergierigheid ontwijfelbaar zeer veel van hare kracht en werkzaamheid; en, welke aanmoediging heeft zij voor de ftille , geen gedruismakende en niet gemerkt wordende , verborgene deugden/; voor de vorming van edele neigingen , voor de getrouwe waarneming van de daaghjkfche bezigheden des levens, waarbij geene bewondering te verwekken, geen roem te hopen, noch geen voorddurend aandenken te verwachten is? Welke lterkte bezit, en welk voordeel geniet zij als dan, wanneer in het verborgen, bij eenen hevigen ftrijd tegen de verzoekingen, geen getuige voorhanden is, en wanneer zelfs de manmoedige afftand en het verlaten van zondige manieren en gewoonten, ons aan de onverfchiiligheid, de befpotting, en aan den honenden lach der ondeugenden, bloot fielt? Dan zal zich het zedenlijk gevoel opdoen , de inwendige rust van een vlekloos geweten, ten goede uitnodigen , en de fchoonheid, of het nut der deugd, ons gantfche hart, tot zich trekken. -- Maar, ook dan, wanneer het veelvermogende, het magtige gevoel der zinlijkheid, alkandere gewaarwordingen dreigt te verllinden? Wanneer de deugd  cewïgt DÉR lee&e vAn gods bestaan. 57? oéTSga opofferingen , van aardfche góederen en van no<* aaflfótlijkër begeerlijkheden, vordertV Wanneer zij ons wel fchoon, maar hinderlijk aan onze wénfehen, eri gevaarlijk voör ons tegenwoordig belang toefchijnt ? Wie is in ftaat, om in den ftrijd tusfchen fchoonheid eii belang, afzichngheid en gewin, zich altijd voor de fchoonheid te verklaren , én voor het geestlijke genoegen , dat dë bewaarde onfchuld eh het overwinnen "der hartstochten" fchenkt, iedere foort van zinlijk vermaak af te ftaan eri op te geven? Het hart in rust en bedaard zijnde, géVoelt zich geheel anders, dan in verzoeking, 'en bij dé aanprikkelingen der driften. En, 'er komen bellommeriiigen en tijderi genoeg, waarin de koele befehouvvihg ; en de onzekere voordeden, hetzelve wankelmoedig en krachtloos laten. Des tegewigtiger moet ons de gedachte aan eene Godheid zijn , die geene der voorgemelde grondbeginfelS wegneemt , maar die aan al dezelven eerst volkomene vastigheid bijzet, en alleen alles, in alle ftanden en omHandigheden, bij alle menfchen, voor iedere foort vari deugd, bewerken kan, dat de anderen, flechts in enkele gevallen, kunnen.te weeg brengen. Tot alle verhevene daden, waartoe ons de eergierigheid opwekt; tot het geduldig verduren van alles, waarin ons eene geoorloofde zucht tot winst fterkt; tot alle ftiile. bedaardheid, die uit het gevoel van waarheid en recht ontftaat; tot alle opofferingen, die de Vaderlandsliefde eischt; en, tot alle werkzaamheid, die de wetten van ons vorderen, vuurt de gedachte aan een verheven wezen , dat de vriend eri bevorderaar, de getuige en beloner aller deugden is, de openbare niet veracht, de verborgene aan het licht brengt* de geprezene niet lastert., en de miskende met eenen onfeilbaren blik van goedkeuring befchouwt, den mensch^ als met eene onweérftaanbare kracht, en tot in eeuwigheid, aan. Hij gaf mij vermogens en wetten ; hij gaf mij vrijheid , om mijne gelukzaligheid zelf te verkiezen ; fchenkt mij-, wanneer hij mij goed en braaf vindt, zijne liefde en goedkeuring; vergoedt mij alles rijklijk, wat ik daarbij ook mogt verliezen of ontbeeren; en kan mij alles ontnemen, wat ik door ondeugd verkregen heb: waar is eene omftandigheid zoo ingewikkeld, eene aantokkelhig zoo fterk, en,een ftrijd zoo zwaar, bij welken, deze belchouwing, het hart geen zekerheid, moed, fteun eri Vhi.deee.mengelst.no. 13.' Go fterk-  57* DE OPSTANDING." fterkte zal moeten inboezemen en doen ondervinden? Moet niet, juist deze gedachte, bij een drukkend despotismus, bij willekeurige ja fomtijds verwoestende wetten der overheden, het hart eene lijdzame gewilligheid om te gehoorzamen, der gelasterde deugd nog onderfteuning, den lijdenden geduld geven? Moet hetzelve niet den dwingeland, die niemand te vrezen heeft, paal en perk Hellen; en den zwakken, die voor andere aanmoedigingen onvatbaar is, met moed bezielen? Herfchept deze gedachte niet de onzekere hoop op beloning, in de zaligfte en vrolijkfte zekerheid ? Is het dit niet alleen, dat het hart van alle lage oogmerken en onedele neigingen zuivert ? Kan de mensch dit denkbeeld ter zijner gelukzaligheid ontbeeren? — Kan ook een mensch voorgeven de deugd hoog te fchatten , en echter dit grootfte beweegrad derzelve willen vernietigen? —— DE OPSTANDING. De bloem heb ik op haren ftengel zien verwelken, bare gloeiende bladeren langs den grond ftrooiën — wederom zag ik, en zij fproot van nieuws uit; de nam kromde zich onder nieuwe knoppen, en hare lieflijkheid vervulde de lucht. ' De zon heb ik in het westen zien ondergaan, en de nachtfchaduw den breden horifon bedekken ; 'er was geene kleur, geene geftalte, geene fchoonheid, noch muziek ; duisternis en akeligheid waarden rondömme. ~ Ik zag toe; de zon ging van nieuws op in het oosten , en verguldde de bergtoppen; de leeuwrik Iteeg om hoog, om'haar uit zijn laag nest te ontmoeten, en de fchaduweri der duisternis vlugtten. Het in feit, na zijnen vollen groei te hebben bekomen, heb ik zien kwijnen, en weigeren te eeten; het fpon een graf voor zichzelven, en verfchuilde zich inden zijden kegel; het lag zonder poten, of geftalte, of vermogen om zich te bewegen. ■ Ik zag wederom; het was uit ziin graf geborften; het was vol leven, en zweefde op gekleurde vleugelen door de dunne lucht; het verheugde zich in zijn nieuw aanwezen. Zoo zal het ook u gaan, 6 Mensch! en zoo zal uw leven vernieuwd worden. Schoon-  be opstanding. 579 Schoonheid zal uit asch voördkomen , en leven uit het (tof. Eene korte wijl zult gij in den grond liggen, gelijk het zaad in den fchoot der aarde ligt; doch gij zult opgewekt worden, en, indien gij deugdzaam zijt, nimmer meer fterven. Wie is hij, die komen zal, om de gevangendeuren des grafs te openen, den geftorvenen gebieden om te ontwaken , en zijne verlosten uit de vier hoeken des hemels te verzamelen ? j ' Hij daalt neder op eene vurige wolk; het trompetgefchal gaat hem vooruit; duizenden engelen zijn aan zijne rechterhand. Het is je sus , de Zoon van god, de Zaligmaker der menfchen, de vriend der deugdzamen. Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders; hij heeft magt van omhoog ontvangen. Treur, derhalve, niet, kind der onfterflijkheid! want de verderver, de wrede verderver, die gods werken verwoestte, is te ondergebragt. Jesus heeft den dood overwonnen. Kind der onlterflijkheid! treur niet meer. een paar. aanmerkingen over de vriendschap. De Ouden hadden van de Vriendfchap de verhevenfte denkbeelden ; zij fchijnen deze innerlijke hartlijke verknochtheid met eene foort van geestdrift, die ons bijna bevreemdt, en met eene duurzame ftandvastigheid, die wij in het gemeene leven zoo moeilijk vinden, ontwikkeld en volkomen gevormd te hebben. Bijna zou men den argwaan voeden, dat cicero en anderen, die over dit onderwerp fchreven , meer uit hun eigen gevoel, dart uit de ondervinding, fchepten. — Intusfchen°zi)'n hunne voorgeftelde tafereelen daarom niet minder bekoorlijk; hunne regelen en voorfchriften van overëenftemming en voorzichtigheid zoo zeker, zuiver en .treffend, als die nog, door geene hedendaagfehe Schrijvers, zijn opgegeven. Volgends het algemeene gevoelen, houdt men het voor zeer moeilijk, om flechts eenen waaren vriend te vinden; O o a dan,  580 EEN PAAR AANMERKINGEN OVER DE VRIENDSCHAP* dan, ik wenschte wel' te weten, met welk recht zulks gefchiedt. Mij dunkt, de Vriendfchap Woont.nog bij aanhoudendheid op deze aarde, zij is nog altoos werkzaam in goede zielen. 'Er zijn nog vele harten, waarin het gevoel voor waare Vriendfchap klopt, en die, door de menigvuldige mi-leidingen en voorbeelden van ondankbaarheid , ook nog niet verflikt worden. Een waar, oprecht vriend is bijgevolg zulk een ongewoon verfchijnfel niet; maar liet gelloten verbond van Vriendfchap op den duur te onderhouden , dat zal wel geene ligte zaak .zijn. Geen mensch heeft het recht, om Vriendfchap van anderen te verwachten, zo hij niet de vriend van zichzelven is. Zijn eigen vriend te "zijn, is de grootfte pligt der menschheid; doch 'er zijn duizenden, die niet alleen vijandiglijk jegens zichzelven handelen, maar ook de beste oogmerken van anderen, om hen wezenlijke dienften te bewijzen, trachten te verijdelen. En juist'deze menfchen zijn het dan ook, die 'er zoo luid over klagen, „ dat 'er geene waare vrienden meer in de wereld gevonden worden." Éene andere zeer gewigtige oorzaak dezer klagte is, dat vele menfchen zich zeer verkeerde en vallche denkbeelden van de Vriendfchap vormen. Dezen menfchen is de Vriendfchap niers meer, dan eene gemeenfchap uit zekere overëenltemming, genegenheid en neigingen geboren. Zij noemen zich gelijk, of, voor elkander gefchapene zielen , die zich van zeiven vinden ; zij (temmen in fmaak overeen, en 'er oiuftaat in hen een zeker iet, dat zij voor Vriendfchap houden, hetwelke echter alleen het werk eener gelijke oï naar elkander gelijkende onbefchaafde of zedenloze wijs van denken is. Zij leeven te famen innig vertrouwlijk, eeten , drinken en jagen gemeenfchaplijk buitenfporige ^vermaken na — zoo lang zij elkander wederzijds in hunne wenfehen en genoegens onderfchragen. — Houdt dit op , zoo ontdaan 'er gefchilleu, onëeniglieden en eene volledige fcheuring, waarna dan een ieder hunner klaagt, ,, dat 'er toch geen trouwe vriend meer in de wereld is." — De rijke verëenigt zich, met den minder gegoeden , op eene wijze, waardoor hij denzelven noodzaakt, om gelijke onkosten met hem te maken, tot zoo lang zijn mingegoede vriend geruïneerd en verarmd is. Nu verlaat hij hem geheel en al. Hierover zijn dan de  EEN PAAR AANMERKINGEN OVER DE VRIENDSCHAP. 581 de aanfchouwers verbaasd, en vragen zichzelven vol verwondering, hoe het mooglijk ware, dat eene zoo, naar het uiterlijke aanzien naauwgellotene vriendfchap verbroken kon worden. De rijke heet nu een mensch, die voor de Vriendfchap onvatbaar is, offchoon hij nimmer het gevoel van dezelve in zijn hart ontwaarde. Zijn oogmerk was alleen , om zijnen zoogenaamden vriend , zoo lang het gaan wilde, tot een' flaaf zijner genoegens te maken, en hem naderhand tegen nieuwen te vcrwisfelen. Jongelingen en onbezonnene menfchen fluiten daaglijks zulke verbir.tenisfen; toont hun de ondervinding, van agteren, derzelver nietigheid, zoo berften zij , in plaats van de drijfveêren hunner verbintenisfen te toetfen, in uitroepingen over de wereld uit, en vormen zich het ftelfel: „ dat 'er nergens waare vriendtn meer te vinden zijn." Jonge mannen, die van eenen beteren aard zijn, en, inzonderheid, de fchone fexe, vervallen meestal in eene andere dwaling. Zij brengen, naamlijk, zekere verhevene gedachten nopens de Vriendfchap, uit de werken der Dichters , wier • helden alleen fchepfelen der" verbeelding en van het vernuft zijn, in de daadlijke wereld over. Zulke al te hooggeftemde verwachtingen kunnen, onder wezens, die altijd zwak en gebrekig blijven, niets andere s dan misleiding en hartzeer ten gevolge hebben. Het volmaakte beeld der Vriendfchap is alleen de eigendom en het voorrecht der Godheid; in onze menschlijke harten ftaat hetzelve nimmer geheel zuiver en onbefmet. Onze Vriendfchap is flechts ftukwerk , en veelligt moet ons juist dit aanzetten, om onzen blik, als menfchenhulp ons'verlaat of te kortfehiet, tot Hem, den gever van alle goede en volmaakte gaven , te verheffen. ! Een jongeling met eene edele ziel begaafd, die zonder waaremenfehenkennis, maar alleen met de kundigheden , die hij uit de boeken verzamelde, toegerust, inÖde wereld treedt, hoopt met zekerheid , door zijne kunde en bekwaamheden , vrienden te zullen winnen. Hij houdt Vriendfchap voor een onveranderlijk, duurzaam goed, den enkelen fchijn voor het wezen zeiven, gewone beleefdheden en wellevendheid, voor verzekeringen van achting ijdele zoetvloeiende woorden voor zuivere onbaatzuchtige Vriendfchap. Hij is rondborftig , getrouw en oprecht; fchenkt ieder, die hij meent dat ziin vriend is, een volkomen vertrouwen. Maar, hij vvyrdt bedrogen, O 0 5 foof  582 EEN PAAR AANMERKINGEN OVER »E VRIENDSCHAP. voor den gek gehouden, veelligt fchriklük beledigd, en van nu af verwarren zich zijne denkbeelden over den mensch. Zoo uitgebreid zijn vertrouwen was, zoo grenzenioos wordt nu zijn mistrouwen ! Hoe vaak wordt het fchone gellacbt, door deszelfs, geen kwaad vermoedende ligtgelovigheid, bedrogen! Zelf trouw, oprecht en goedhartig, luistert het roet genoegen naar eene taal, die op den zelfden toon met zijne eigene gewaarwordingen fpreekt. Maar, misleid en bedrogen door die genen, welken het zijne tederheid en zijn vertrouwen fchonk, ongelukkig gemaakt door den man, die het tot zijnen befchermer koos, bezwijkt het onder den last der droefheid en kwelling, of vergeet zijnen kommer en hartzeer , terwijl het zijne waarde, en zijn wezenlijk geluk leert vergeten. De Vriendfchap dezer wereld, zelfs in hare grootfte volkomenheid, blijft nog altijd eene foort van verdrag tusfchen twee perfonen. Zal zich een rijke met eenen armen bevrienden, zoo gefchiedt zulks voorzeker niet vergeefs of om niet. ''Ex moet altijd, op de eene of andere wijze , een tegengefchenk gedaan wordan , of men verwacht voor het minst, dat men de ontvangene weldaden niet misbruike. — Waar een oprechte, innerlijke band tusfchen twee vrienden geknoopt is, daar moet de een altijd iet ten genoegen van den anderen opofferen. Wederzijdfche infchiklijkheid , gedienfligheid en duidlijke blijken van hartlijke toegenegenheid; wederzijdfche achting , verbonden met eenen zekeren-graad van dankbaarheid , aan de zijde van de verpligte partij , zijn noodzaakliike vereischten in de Vriendfchap. Wij kunnen een mensch, die ons, voor het overige, volftrekt onverfchillig is, wiens zeden, gezindheden en neigingen, met de onzen zeer veel verfchillen, ja geheel en al tegen dezelven aanlopen , enkel uit Christlijke menschlievendheid, weldaden bewijzen ; maar van den vriend verwachten wij, overëenkomftig het wezenlijke denkbeeld van de Vriendfchap, deze grootfte aller beloningen, dat hij zijn eigen vriend zij. Is hij dit, zoo zal het hem aan geene dankbaarheid ontbreken, die de edele man, zonder lage verwaandheid verwachten, en de trotschfte mensch op aarde, zonder tot armhartige vleierij of verachtlijke flavenjij neder te dalen, den vriend betonen kan. Waren wij in de keus onser vrienden even zoo vooy- z.kb-  EEN PAAR AANMERKINGEN OVER DE VRIENDSCHAP. 583 zichtig, als dan, wanneer wij in den koophandel of anderszins, verbintenisfen van aangelegenheid met anderen willen aangaan, wier charakter wij vooraf naauwkeurig plegen te beproeven : zoo zouden wij flechts zeldzaam reden hebben, om ons over trouwloze vrienden te beklagen. Het onüitfpreeklijke geluk der waare vriendfchap kunnen flechts reine , deugdzame zielen naar waarde fchatten en genieten. De zedenloze mensch zonder charakter bootst dezelve na, zijne vriendfchap is niets anders, dan eene wederkerige overeenkomst omtrent zekere punten, in zoo ver dezelven zijne bijzondere oogmerken kan onderdeunen. ,, Vergezelfchapt u niet met eenen toornigen Man," is een voorfchrift der grijze oudheid. Even zoo waar is het, dat, in het hart van een ondeugend mensch, nimmer Vriendfchap wonen kan. De brave en deugdzame alleen is daartoe van natuur genegen: Vriendfchap is eene hoofdtrek in zijn charakter, en goedwilligheid is hem even zoo natuurlijk eigen, als de betrachting der deugd zelve. „ Niemand kan de Vriend van eenen anderen zijn, ten zij hij zijn eigen Vriend is;" uit dezegrondüelling volgt dus onwederfpreeklijk , dat alleen zedenlijk goede menfchen — willen, en het vermogen hebben om Vrienden te zijn. Het is derhalve een even zoo ware alsnood- zaakïijke regel van voorzichtigheid, zich voor eene verbintenis met zulke menfchen te hoeden , die deze beminnenswaardige hoedanigheden van het hart misfen. De wellustige , wispelturige , eigenbelangzoekende en hebzuchtige zijn voor de Vriendfchap verloren. Zij vervullen wel, over het algemeen, in de openbare aangelegenheden des levens, de hen opgelegde pligten, naar de letter der wet, en verwerven zich veelligt zelfs den naam van ten-eerlijk man te zijn. Maar dat is het ook al. En, het ware gewis ligtgelovigheid, hen tot de daden der belangloze goedheid, der liefde en der genegenheid — die fchone charaktertrekken van een waar Vriend — varbaar, bekwaam en gewillig te houden. Hunne gantfche befpiegeling vestigt zich alleen op voordeel en gewin, en voor waare verdienden verdoven zij hun gevoel. 'Er is nog eene andere foort van menfchen, die vaak over gebrek aan Vriendfchap klagen. Dat zijn menfchen, die, met eenige bevallige hoedanigheden in de verkering, als bij voorbeeld, eene aangename flem , of de kunst van op eeue aardige wijs iet te vertellen, begaafd O 0 4 zijn-  EEK PAAR AANMERKINGEN OVER DE VRIENDSCHAP zijnde, tot ieder gezelfchap. uitgenodigd worden. Geen. klub , geen kransjr n , geen vrolijke partij, komt zonder hen tot ftand ; zij moeten daar bh zijn , eene aria! zingen , of eene aardigheid opdisfehen , en altoos den boventoon hebben. Dit houden zij dan voor waare' Vriendlehap , en offeren aan dezelve, ujt erkentlijkheid ,* hun gantfche beroep'en beftaan op, om zich geheel en al aan deze vrienden te kunnen toewijden. Maar zij zien zich weidra in den vernederenden toeftand geplaatst, om grappen voor volle fchotels te geven en alzoo, vooreen jhaal eeten, de nar van het gezelfchap te fpelen, waarbij, zij niet zelden zijdelingfche beledigingen moeten verduwen. Met dén woord, zij worden'allengs fchepfels van een zedenloos gedrag, een fjag van menfchen, die, als, iediggangers , van het nachtlopen en rinkelroojën hun be-ftaan maken willen. Hadden zij bedacht, dat het alleen, de Deugd is , die den band der Vriendfchap toeknoopt, zoo zouden zij zeer ligt hebben kunnen merken, dat men.' hen flechts als noodzaaklijke bijvoegfels tot de vrolijke gezelfchappen nodigt, vleit en aanhaalt, terwijl men hen in den grond meer veracht dan bemint, en hen zeer waar-' fchijnlijk zou laten varen, of wel hun affcheid geven zoodra zij ophielden te vermaken. Ieder opmerkzaam waarnemer ziet duidlijk , dat de onderfcheidene kwade hartstochten der menfchen , voor het geluk hunner Haven en vopr allen, die op dezelven vertrouwen ten uiterfle ongunftig zijn. Wanneer de hoogmoedige zich onzen vriend noemt , zoo zal hij , overeenkomftig de natuur dezer ondeugd, verwachten, dat wij zijne hooge verbeelding van zichzelven, uit onderwerping , vleien zullen , eene verwachting die wij bezwaarlijk kunnen bevredigen , zonder liet grondbeginsel der deugd , de waarheid, 'te kwetlëu. De waanwijze zaj( aanfpraak maken op hetgene niemand, dan alleen hij. die! C.en meester is in de kunst, om het menschlijke hart door. vleierij te bedriegen, in ftaat is te kunnen verrichten, On» ze toeftand is nog gevaarlijker, wanneer wij op de vriend-, fthap van een mensch vertrouwen, die de belangen van zijne eigene zaken roekeloos veronachtzaamt cn een zin-. Ipos. verkwister van zijn vermogen is. Hü maakt. u>s.fchen waardige en onwaardige voorwerpen geen ondeiifcbeid , beiden, overlaadt hij met zijne -gunstbewijzen," 4.9£. hier, door eindlijk de bronnen van zijn beftaan op-; drop  j{bn paar aanmerkingen qver de vriendschap. 585 drogen, en moet zelf — gebrek lijden. Zijn wij in eene verbintenis met menfchen van flechte, lotje gronclbegii,Celen, zoo ftaat onze eigene-zedenlijkheid in de waagfciiaal; — met hanstochtüjke menfchen van een opvliegend driftig gehel , zoo verbrnfelt eene nietsbeduidende kleinigheid het gebouw onzer Vriendfchap in een oogenblik. Ik zal deze aanmerkingen met een paar re^ls uit col» lier over de Vriendfchap fluiten. Alponsus de Mze zegtt al war de mensch bezit of najaagt, zijn vodderijen, uitgenomen deze vier dingen: Oud bout om te branden; ouden wijn om te drinken; oude boeken om te lezen; en, oude vrienden om mede te verkeren. De Vriendfchap meteen beproefd vriend, zonder zeer gewigtige redenen te breken , is eene onverftandige ligtzinnigheid. Wie dat doen kan, diens gemoed is verzuurd, en zijne <*oede, vrolijke (lemming is verlieten. Dergelijke wan¬ kelende gezindheden zijn het gevolg der eigenzinnigheid en der zonderlingheid; zij worden door de eigenliefde, niet door het gevoel, voordgebragt. Een dubbelzinnig woord , eene kleme verdrietlijkheid, eene opbruifchende hartstocht behoeft immers nog niet te eenemaal den band der Vriendfchap. van een te fckéuren. Zelfs d* beste menfchen zijn niet altijd op eene en de zelfde wijze geftemd, niet altijd even behoedzaam, onderhoudend en ftaudyastig. Niemand heeft nog ooit de hoogte beftegen van zich zeiven altoos gelijk te blijven; hoe zouden wij dan kunnen vorderen , hetgene zoo moeilijk fe volbrengen is? Bijzondere omflandigheden in het leven zwakke en zieklijke ligchaamsgefteldheid , gebrek aan oordeel en verftand — dit alles verdient billijke opmerking. Kan de vrolijke, zuivere overëenftemming der zielen zoo als m het Paradijs, van menfchen na den zondMoed verwacht worden? Reeds de verandering van het weder,_doet ons humeur ontftellen en kwek ons op velerlei wijzen. - Derhalve kan alleen een boosaardig charakter , eene breuk tusfchen vrienden veröntfchuldigen: dan , zulk een charakter verraadt zich, of door eene eenige verongelijking, zoo haast zij niet wordtingetrokken, of door eene ingewortelde kwade gefteldheid. Hierdoor wordt dan voorzeker het gebouw der Vriendfchap in deszelfs grondvesten ondermijnd. Wie zich in zulk eene opge ukkige verbintenis bevindt , die onttrekke zich al^ngskens aan dezelve, en verhoede iedere openbare ver0 o 5 bre-  585 verhaal van eene ijsretze. breking. De vlam der gemeenzame verkering moet tang» zcam uitgaan, maar niet uitgeblazen worden ; want, gelijk kato (in de kledermakers taal) zegt , de Vriendfchap moet losgetornd — niet losgefneden — worden. verhaal van eene ijsreize, over de bothnische golf, uit zweden naa finland. "Waanneer een reiziger, langs het ijs, over de Golf, \V uit Zweden naa Finland wil trekken , noodzaken hem de boeren , eens zoo vele paarden te nemen, als hem naa Grislehamn hadden overgevoerd. Wij werden gedrongen, niet minder dan agt lieden te nemen, voor ons drieën en twee knechts. In den eerften opflag fchijnt dit eene belasting te wezen , door de boeren verzonnen ; doch de ondervinding leerde ons , dat het eene onvermijdlijke voorzorg was. De aflland dwars over de Golf is omtrent veertien gewone mijlen ; de togt over het ijs beflaat tien mijlen , zonder dat men eenig land aandoet. Het zbnderlirigfté en treffendfte fchouwfpel is, gewislijk, deze overtogt over de bevrozene zee, hetwelke een reiziger, uit het Zuidelijke gedeelte van Europa komende, kan befchouwen. Ik had rekening gemaakt, eene reize te zullen doen, meer akelig en eenzelvig dan merkwaardig of gevaarlijk. Ik verwachtte, veertien mijlen te zullen reizen , zonder land te zien , over eene uitgebreide en eentoonige vlakte, en dat.elke volgende mijl volmaakt gelijk zou zijn aan de voorgaande ; maar mijne verbaasdheid werd grooter , naar gelande wij van onze rustplaats ons verwijderden. De zee , in 't eerst glad en effen , werd meer en meer ongelijk en hobbelig. Al gaande weg nam zij eene golvende gedaante aan, gelijkende naar de baren, door welken zij beroerd was. Ten langen laatfte ontmoetten wij ijsklompen, den eenen op den anderen gefrapeld; fornrmeen fcheenen in de lucht te hangen ; anderen hadden de gedaante van piramieden. Over 't geheel genomen vertoonden zij een tafereel van de allerüiterfte en hoogstaande verwarring, hetwelke door de nieuwigheid zijner houding het oog verbaasde. Het was een onmeetiyke bajert van ijsrnïnen , onder aik moofiUjke gedaanten  OVERDEBOTHNIS, GOLF , UIT ZWEDEN NAA FINLAND. 5R7 zich voor het gezicht vertonende , en oot pragtige ftalektiten van eene blaauw-groene kleur verfraaid. 't Was niet dan met moeite, dat onze paarden en fleden te midden diens bajerts hunnen weg konden vinden en vervolgen. Van tijd tot tijd moesten wij een bogtiger weg nemen , en fonrijds in eene tegengedelde richting terugkeren , de (trekking eener bevrozeue golf volgende , ten einde eene verzameling van lisbergen te mijden , die in onzen weg lagen. In fpijt 'van aï!c onze pogingen , om de effende paden te ontdekken , helden onze (leden elk oogenblik ter rechter- of ter (linker zijde over; en dikmaals dienden de beenen van dezen of genen van het gezelfchap, regtftandig omhoog (tekende . tot een fein voor het geheele reisgezelfcbnp om ta blijven (tildaan. Nog grooter werd de' ongemakdikheid en het gevaar van onzen togt door de vólgende omttaudigheid. Onze paarden' werden fchigtig èn°woédende , zoo wel door het zien als het ruiken'van onze groote reispelzen, van de vellen van Rusfifche wolven ofbeeren gemaakt. Wanneer een onzer omviel, fchrikten dc paarden , op het zien van hetgene zij meenden een wolf of beer te zijn , over het ijs tuimelende , en' floegen in vellen ren , tot groote vreze zoo van den reiziger als den voerman. De boer , vrezende zijn paard te zullen verliezen, te midden dezer woestijne , hield de teugels vast, cn liet zijn ligchaam over ijsklompen (Iepen, die door hunne fcherpe punten hem dreigden in (tukken te fcheuren. Het paard , ten langen laatfte vermoeid door de kloekmoedigheid zijns me;:-, ners , en door de tegenitanden , welken hij telkens in zijne vlugt ontmoette, bleef eindlijk (taan; wanneer wij van nieuws in onze fieden plaats konden nemen, niet, echter, zonder dat alvorens de voerman he$ paard geblinddoekt had. Eens , evenwel , gebeurde het , dat één der fchigtigfte en moedigde onzer paarden, gefchrikt zijnde, zijnen menner meester werd. De boer , de vermoeienis en de pijn van over het ijs gé» fleept te worden , niet langer kunnende alt daan , liet den teugel los. Het paard , van zijnen last öntfh'gen, en zich in volle vrijheid gevoelende, verdubbelde"zijnen fpoed , en kwam alle hindernisfen te boven. Dj flede, welke hij in de lucht deed darisfen, zijnen angst vergraotende, zette zijne vlugt nieuwe krachten bij. Na-  $88 VERHAAL VAN EENE IJSREIZE, Nadat hij tot op een' aanmerklijken afftand van ons gevlugt was , vertoonde bij zich , van tijd tot tijd , ais eene donkere vtak, die al gaande weg in de lucht kleiner werd, en ten langen laatfte geheel uit ons oog verdween. Toen begrepen wij, hoe voorzichtig het ware, cenjge paarden agter de hand te hebben, en wij gevoelden in zijne volle kracht het gevaar eens ovenogts over de Bothnifche Golf zonder zulk eene voorzorg. De eigenaar van het weggelopen paard , ééne der (leden nemende, ging het opzoeken, in hoope van, het fpoor der (lede volgende , het te zullen wedervinden. Wat ons aangaat, wij vervolgden, zoo goed als wij konden, ©nzeajogt naa de eilanden van Aland, zoo veel mooglijk onzen weg nemende midden over de zelfde vlakte, nog al van tijd tot tijd omvallende , en telkens gevaar lopende van een onzer paarden te verliezen ; iet , hetwelke ons eene wezenlijke belemmering zou veroorzaakt hebben. Geduurende onzen geheelen overtogt ontmoetten wij , op het ijs , niet één eenigen mensch , dier , vogel, noch eenig levend fchepfel. Die uitgebreide vlakten vertonen eene woestijn , door de natuur als verlaten. De doodfche ftilte, welke hier heerseht, wordt alleenlijk afgebroken door het huilen der winden,tegen de pitftekende ijspunten (lotende,en fomtijds door her geweldig kraken , door derzelver affebeuren van de bevrozene uitgeftrektheid; de dus afgebrokene klompen rollen fomtijds tot op een' aanmerklijken affland voord. Door de fpleeten , door deze afgefcheurde klompen veroorzaakt, kan men den afgrond der wateren aanfehouwen; en men is fomtijds genoodzaakt, planken , bij manier van eene brug, over dezelven te leggea, tot een,overtogt voor de (leden. De eenige dieren , welken deze woestijnen bewonen, cn aldaar een aangenaam verblijf ontmoeten , zijn zeekalveren of robben ; in de holligheden van het 'ijs leggen zij de vruchten hunner liefde, en leeren hunne jongen, welhaast, alle de (brengheden van het barfte faifoen te tarten. De moeders werpen hen zoo ras als zij zijn geboren op het ijs neder ; en de vaders dragen zorg, om, digt bij hen, eene opening in het ijs te houden, om hun eene fpoedige gemeenfchap met het water te doen hebben. Daarin Horten zij zich neder met hunne jongen , ju het oogenblik als zij eenen jager zien nade^  OVER DE BOTHNIS. GOLF , UIT ZWEDEN NAA FINLAND. 589 ren; op andere tijden begeven zij zich daarin uit eigen beweging, om visch te zoeken , om tot fpijze te dienen voor hun zeiven en hun kroost. Verwonderen** waardig is de wijze , op welke de mannetjens - robben deze openingen in het ijs maken; van hunne tanden , zoo min als van hunne poten , bedienen zij zich tot deze kunstbewerking; zij doen zulks alleenlijk met hunnen adem. De boeren van de eilanden maken 'er dik* maals jagt op. Wanneer de boeren één dezer dieren ontwaar worden, vatten zij , met ichietgeweer en (tokken gewapend, post op eenigen aflland van hem, agter eenen ijsklomp, en wachten het oogenblik af, dat de rob uit het water komt om verfche lucht te fcheppen. Somtijds gebeurt het, wanneer het meer dan gemeen (terk vriest , dat de openingen in het ijs bevriezen, bijkans in- het oogenblik als de rob in den dampkring is verfchenen; in dat geval vallen de boeren met hunne (tokken op hem aan , vóór dat hij den tijd heeft om met zijnen adem eene nieuwe opening te maken. In dien uiterlïen nood fpreidt het dier eenen ongelooflijken moed ten toon. Met zijne geduchte tanden bijt hij in den ftok, met welken hij wordt beltreden, en tracht zelfs eenen aanval te doen op den man, die hem (laat. Van weinig nut intusfehen zijn de pogingen en de tegenftaud dezer dieren , uit hoofde der traagheid hunner bewegingen, en de onbeftandheid hunner 'ledematen tegen eenig hard wapentuig. Na het doorftaau van vele vermoeiënisfen , onze paarden , omtrent ten halven wege , een weinig rust hebbende doen genieten , bereikten wij eindltik het kleene eiland Signilskar. Dit eiland vertoont bosch noch vlakte, en wordt flechts van eenige boeren bewoond, nevens den beduurder van de Telegraaf, tot verftand' houding met die van Giïslehamn alhier opgericht, 't Is één van die kleine eilanden, over dit gedeelte der Golf verfprcui, welken gezamenlijk den naam van' Aland voeren. In eene, regie lijn ligt Grislehamu van Signilskar omtrent Vijf Zweediclte mijlen ; doch , uit hoofde der menigvuldige bogten, die wij moesten maken, om den gemaklijkden weg te vinden, mag die afftand op wel zes zoodanige mijlen gerekend worden. Al dien tijd waren wij in angftigen twijfel omtrent het lot van ons weggelopen paard, en vol vreze, dat het in de  g$9 VERHAAL VAN EENE Ij S R E 1 Z E , ENZ. de onmeetlijkbeid der ijswoestijn verdwaald , of, veelligt, in den afgrond der wateren begraven was. Reeds maakten wij toebereidfels rot het voord/.etten van onze reize over het ijs, te midden der eilanden , en hadden nieuwe paarden voor de llede gefpannen , wanneer wij, tot onze onüiifpreeklijke blijdfchap, de twee lieden met het weggelopen paard zagen te rug keren. Het beest bevond zich in den hoogsrmoogüjk beklaaglijken tbettand; zijn ligchaam was over en over'met zweet en fchuim bedekt, en als van eene wolk van rook omgeven. En evenwel durfden wij nog al het dier niet nabij komen; de overmatige vermoeiiing van zijn geweldig lopen had hem zijne woede nog niet doen ontgaan; nog even zeer fchrikte hij op het gezicht van onze reismantels als te voren ; hij grinnikte, fteigerde, en lloeg ijs en fneeuw met zijne poten; ook zouden de boeren, ondanks het aanwenden van hunne vlijtigfte pogingen , het van nieuws weglopen niet hebben kunnen beletten, indien wij ons niet op eenigen afftand verwijderd , en het gezicht en den reuk van onze Mantels hem ontnomen -hadden. Van Signilskar vervolgden wij onze reize door alle de Alandfche Eilanden. Van tijd tot tijd ontmoet men op dezen togt posthuizen ; dat wil zeggen, plaatfen, alwaar men zich van verfche paarden kan voorzien. Men reist gedeeltlijk over land, gedeeltliik over het zee-ijs. De afftand tusfchen'fommigen dezer eilanden mag op drie gewone mijlen gerekend worden. Op de zee hebben de landbewoners de voorzorg gebruikt, takken van boomen op te- richten , of kleine ftokken langs den geheelen weg in het ijs te Reken, om den Reizigers bij nacht tot gidfen te dienen, of, nadat 'er fneeuw is gevallen , hun den weg te wijzen. VFKHAAL, WAARUIT BLIJKT, HOE MEN, OP EEN' GERINGEN AFSTANU, EENEN KANONSCHOOT ZONDER GEVAAR KAN AFWACHTEN. Vóór weinige dagen was ik in gezelfchap met een' perfoon, die ftaande hield, het geheim te bezitten van eene zaak, waarvan ik dikwijls had horen fpreken, maat welke ik, tot hiertoe, voor onmooglijk gehouden bad;  T10E Af EN EEN' KANONSCHOOT KAN AFWACHTEN. 59I had; te weten, op eenen afftand van flechts dertig voeten, tegen tien fch >i't van een kanon, met een' bekwamen kogel en eene groote hoeveelheid buskruid geladen, beltand te zijn. Eenigen uit ons gezeltchap, horende hem dit, in vveérwil van alle onze redenen voor de onmooglijkheid der zaak, op het fterkst vasthouden, boden hem aan, om hem een ftuk gefchut, met eenen kogel, en het verëischte buskruid, te befchikken, indien hij durfde beftaan, zijne kunst te werk te ftellen. Hij was aanftonds gereed; en den volgenden dag, kregen wij een ftuk, zijnde een negenponder, met een' kogel van dat gewigt, en genoegzaam buskruid, tot eene lading. Het eenige dat hij verzocht, was, het.kanon zelf te mogen laden. Dit verricht zijnde , plaatfte hij zich, op den afftand van omtrent dertig voeten, regt voor den mond van hetgefchut, en begeerde dat één van ons hetzelve losbrandde. Wij ftonden verbaasd over zijne cnVerfchrokkenheid; dan geene aanleiding willende geven , dat hij, door zijne roekloosheid , het. leven mogt verliezen , verzochten wij hem , van voor het kanon weg te gaan, en alleenlijk de hand 'er aan bloot te geven, 'hetwelke hij deed; en ik zelf ftak het aan. De luidruchtigheid van den'flag liet ons geen' twiifel overig, of hij al het buskruid dat wij hem gegeven hadden, 'er in geladen had ; maar , tot onze verwondering en verbaasdheid , zagen wij hem met de hand den kogel te rug flaan, die regt. nederviel ; kortom, hij ontving geen 'leed altoos. Sommigen uit het gezelfchap vermoedden , dat h\j dit verricht hadde, met een' lozen kogel, van deeg of iet dergelijks, daartoe te gebruiken, doch bij naauwkeurig onderzoek, vonden wij,'dat het de zelfde kogel was, dien wij hem gegeven hadden, en dus bleek het, dat geen bedrog daar agter fchuüde. Eindlijk, jia doizend vruchtloze gistingen, ovefkle oorzaak van dit verfchiinfel , bood de man aan, voor een fommetjen gelds, ons het geheim te ontdekken; hetwelke wij eens werden, en vonden hierin te beftaan: Wanneer gij de gepaste hoeveelheid buspoeder voor een fchot hebt, doe dan een weinigjen daarvan in her kanon, alsdan den kogel , en vervolgends al het overige buskruid; fteek 'er daarna de prop in, die men zoo vast mag aanftampen als naar gewoonte. Dit is het gantfche geheim; en een ftuk gefchut, aldus geladen, zal dei' Kogel geen zestig v ten verre dragen. De flag van bet ka-  $94 DE UUISH. EN DE KATTEN. ÜE FRAAI VERSlEk.DE ÉZÈLi kanon, is op deze wijze zoo luid, als anders,- omdat al het buskruid vuur vat, pasfende den kogel niet zoo juist in de loop., dat daar door belet zou kunnen worden, dat niet al het kruid werd aangefloken; eri ondermsfchen is de kracht van den kogel bijna niets, omdat dezelve alleen wordt voordgedreven door het weinige buskruid dat 'er onder is, terwijl hetgene 'erboven is, denzelven veelëer terug, dan voorwaards drijft, i Dit geheim dus gekocht hebbende, namen wij-'er verfcheidene malen de proef van, vurende op dunne planken, zonder dezelven in het minst te befchadigen ; en om ongemakken voor te komen, dunkt mij dit de beste wijze van het uit te voeren* DE HUISHEER EN DE KATTEN. Zekere Huisheet had zich juist te bed gelegd , en was voornemens, om heel zacht in te Animeren, toen 'er op eenmaal , op het plein , een vreeslijk alarm ontftond. Al de katten uit de buurt , hadden zich daar verzameld , beten eikanderen en maakten eene haatlijke muziek. \ „ Wacht, wacht, verwenscht gebroed! Ik zal u hel„ pen!" riep de vergramde Man, en vloog'uit het bed, en greep eene zweep. In zijne blinde drift fliet hij eene tafel met kostlijk porcelein om ver en brak eenen fpiegel. Daardoor riog al woedender gemaakt, lbuikelde hij over eene tafel, fliet zich een gat in het hoofd, viel een paar tanden uit den mond en den arm uit het lid. Het kostte hem een fraaiëh fluiver gelds, eer hoofd en arm Wederöm genezen waren. DE FRAAI VERSIERDE EZEL. -Een Ezel Hapte eens trotsch daarheen. Een prachtig dek hing om zijn leên. Terwijl hij aan zich zelf al heel wat wonders fc'heen, Kwam hem een moedig ros gevallig cegentreêri. Toen fprak hij: ,, Heden ben ik niet belaên met zakken.- „ Nu ziet me een ieder aan, bewondert men mijn' leest, „ En fraaie houding, die voorheen, door zod veel pakkenij „ Voor 't oog der wereld fteeds verborgen zijn geweest," „ Neen, lomperd! Maar uw dek," was't andwoord van het paard.- „ Dat ziet eea ieder aau; want dat zijt gij niet waard."  MENGELSTUKKEN. JESUS waarschuwende liefde omtrent DE in woneren VAN jerusalem naar MATTH. XXIII: 37. Hard klinkt in den eerden opflag dit woord van JESU*: Jerufateml Jerufakm! Gij die de Profeeten aoodt en fieentgt d,è tot u gezonden zijn: Hoe menig, maal heb ik uwe kinderen willen bij een vergaderen, Relii. kerwijs eene Henne hare kiekens bij een vergadert ondïr de vleugelen; en gijlieden hebt niet gewild ! 1 - Het fchiint een bits verwijt te behelzen ; ja , niet vrij te zijn van eene onbillijke veroordeeling der toen levende Terufaiemmers. Dit toch is uit de gefchiedenis , van dien tijd ^ zeker, dat de In woneren vanjuda's Hoofdftad, toen de Heiland dit woord fprak, zich nog niet hadden fchuldi* gemaakt aan den moord van eenig Profeet of GÓds-, gezant; zelfs tot zulke gruwelen geene gelegenheid hadden gevonden , xvijl lmds eeuwen zulke Godsmannen voor joaNnes den Doper en onzen Heiland , niet onder hun verdienen. En zelfs de geweldige'dood vart den Doper kan met geenen grond den Jerufalemmeren worden ten laste gelegd , daar deze fJoetgezaut op bevel van Herodes antipas, om eene bijzondere bericln vVL fl0t in vojS Worde./ FLAV1ÜS Josefus Cf), is onthoofd ge- Dan, dit fchijnbaar oMïijfe in jesus taal, wordt door het latere gedrag dezer Inwoneren geheellijk we-. SH^isS VOgende', °P dit ^ord voig3, tijden , hebben zy met daden, vooral aan iesus zel- r^\?fnJJ^H^-rS & andere Apostelen des Heeren, getoond hoe driftig zij het bloed der Godsgezanten begeerden hoe rustloos zij woededen, om hen van het even te beroven ; ja , noc naaüWkeurig zij hierin aan hunne Vaderen geleken , die finds a b e l tot op z a c h a. RIA 7.CS?7?!.ATTH' XIV: 3' 0) Joodfche 0üdh XViil< viii»DEEL. MENOELST, NO» 14* Pp  jesus waarschuwende lietoe ria, bekachias o f j o j a d a 's Zoon , zoo veel otifchuldig bloed hadden' vergoten (*). En een nader indenken "-zal liet vermoeden van hardheid of bitsheid in iesl'S gemoed bij deze uitfpraak geheel verdrijven. Is het een voorrecht bij de redenen van jesus , dat Hij , zoo dikwerf Hij ('preekt, ons in zijn hart laat lezen-; dat zijne taal altijd hartctaal is, en zijne woorden juist dat uitdrukken-, wat 'er in zijn binnenffe omgaat. Welk eene treffende befchrijving geeft dan jesus bier van zijne liefde voor Jerufalem en hare Inwoneren! Gelijk de klokhen hare tedere moederzorg niet alleen in het zoeken van voedfel voor hare jongen betoont, maar met de uiterfte zorgvuldigheid voor hunnen welftand waakt; het waakzame oog overal, waar eenig gevaar te duchten is, laat rondwaren, en bij de ontdekking van het geringde gevaar , met een angftig geluid hare kleinen voor het nakend onheil waarfchuwt , en ter beveiliging tot zich roept, die dan ook daadlijk onder hare moederlijke vleugelen eene veilige dekking tegen gevreesde onheilen zoeken, en vinden CD- Even 200 f°eS je sus, niet te vrede Jerufalem in haren tegenwoordigen toeftand te befchouwen, het oog. zijner befpiegeling in de toekomst. Hij dacht op de lotgevallen , die haar eenmaal zouden treffen; en niets, dan ellende voor haar aanftaande ziende , waarfchuwt zijne klagende (lem , hare Inwoneren voor de nakende gevaren. Hij roept hen, met de grootfte tederheid, om toevlugt tot Hem te nemen, en onder 'Zijn geleide beveiliging te zoeken. Treffender kon zeker j e s v s zijn liefderijk hart voor Jerufalems Inwoneren niet openleggen ! Elk moest en het' ernftige en het tedere van zijne roeping, op die wijs voorgefteld , zelf gevoelen. 'Is het evenwel niet hard, niet ftreng beftraffend, tevens te' zeggen': Gij doodt de Profeeten ; gij hebt tot mij niet willen komen? Ja; dit is zoo; het is eene harde taal. Maar kou jesus anders fpreken? tot de Inwoneren van jerufalem anders fpreken ? Denken wij ons (*) Zie vs. 35. verg. 2 Chron. XXIV: 21. (§) Vergelijk Merkwaardigheden in het maakfel van een Hcenderöog. Zie 2V. V. Bibl. Vldcn Deels ïde Stuk, Bladz. 441. Hetwelke aan deze gelijkenis,door jesus gebruikt, veel licht bijzet, en waarbij men opmerken kan, de kieschheii Van jesus in hei gebruiken van beelden. ——*  omtrent de inwoneren van jërusalem. 595 óns toch; jesus in zijne omftandigheden; Jerufalem InWoners in hunnen toeftand, en — dit vertrouw ik - Wij zullen ook in dit woord van jesus, de taal der liefde; der waarfchuwende liefde vinden. Jesus, als gods Zoon in het vleësch zich openbarende , woonde onder de menfchen vol van genade en waarheid , was den zondaren in alles gelijk geworden uitgenomen de zonde, en trad als de groote Leeraar der gerechtigheid onder de Jooden op. Hij predikte de nabijheid van het Godsrijk , en verklaarde door leer en wonderen zich voor den messias, den Heilvorst van. Israël. Hij arbeidde in zijnen uitgefrrekten werkkring * melde tederfte zorgvuldigheid, met den aanhoudendflerl ijver. Hij reisde in het Joodfche land van Rad tot ftadj van vlek tot vlek, om zoo veel mooglijk allen nuttig té zijn. Hij vergat op deze reizen Jucia's Hoofdflad Jerufalem niet. Geen der hoge Feesten, door moses in jehova's naam verordend werd door ]ESüs verwaarloosd. Dan vooral zag men Hem binnen Jerufalems muuren , en vond men Hem daaglijks in den Tempel. Dan werkte Hij de werken des genen, die Hem gezonden had. Hij onderwees het volk , genas , door zijn wonderdoend vermogen , hunne elhWigen , en offerde gewillig aan dit zijn werk, de gemakken, zelfs de be-. hoeften des levens op. Konde Hij flechts zondafeti het woerd van vrede , genade en zaligheid prediken j afgedwnalden op de paden der gerechtigheid te rug brengen , en den zekeren en onfeilbaren weg ten Hemel aanwijzen , dan leefde jesus;, als Hij zoo bezig was in het werk zijns Vaders. Doch bij al zijn arbeid vond Jesus die vruchten niet , Welken Hij billijk verwachten mogt. Slechts weinigen gunden zijne leer ingang in hunne harten ; toonden 4 met daden Hem te erkennen, en in waarheid te volgen. De groote menigte, die Wel jesus overal verzefde4 overal hoorde , was met bijoogmerken bezield. Gezet op het Wonderbare, vond zij in jesus verrichtingen,dat haar ftreelde , en hare bewondering tot zich trok. fvlen dacht min om jesus en hetgene Hij leeraarde, dail om de wonderdadige genezingen , en de vaardige andwoorden op voorgelegde flrikvragen, waarin de nieuwsgierigheid geene geringe voldoening vond. Maar de lesfeu van jesus*, zijne vermaningen tot geloof aan , en Pp a hartS'.  JfiSUS WAARSCHUWENDE LIEFDE hartsverbetering door zijn Euangelie', werden veel met afke:r aangehoord. Dan was het: Deze rede is hard , wie kan dezelve horen ? en men verliet den grootften Leeraar (*) » om plaats te maken voor eene nieuwe fchare, die, na bevredigde nieuwsgierigheid, eveneens handelde. Nergens echter ontmoetede j e s u s geweldiger tegenkanting tegen zijne leer : (cd' het moest te Nazareth, waar Hij opgevoed was, geweest zijn (i) ) — dan te Jerufalem. De Euangelist johannes is boven de andere drie , bijzonder naauwkeurig in het melden der bejegeningen, die jesus bij de Jerufalemmers vond. En wij hebben ons zijne aanteekeningen flechts voor den geest te brengen, om overtuigd te zijn, dat de Inwoneren dier Hoofdftad , boven de overige Inwoneren des lands, tegen jesus waren ingenomen. In den beginne zijner openbare Bediening, fcheen jesus in Jerufalem eenigen opgang te maken , velen geloofden aldaar in Hem, dan de naauwkeurige jo hannes merkt op , dat j e s u s zelfs dezen niet vertrouwen konde (§). Weldra , getuigden de daden der Jerufalemmers , dat dit wantrouwen niet ijdel, niet ongegrond , niet bevooroordeeld ware. Bethesda's Zalen mogten ten tooneel verftrekken der genezing van eenen agt cn dertigjarigen kranken; het wonder was op den Sabbath gefchied, en dit werd genoeg geacht om het te veröordeelen, geene verdediging kon hier baten (**). Zelfs het leven van jesus was fpoedig in Jerufalem niet veilig, en Hij genoodzaakt in andere deelen des lands , bijzonder in Galilea (ff) zich op te houden. Zoo verwijderde men Hem uit de Hoofdftad en nog daarmede niet te vrede , liet men Hem door vertrouwde zendelingen tolgen, met oogmerk om zijnen invloed ook op andere plaatfen, zoo veel doenlijk tegen te werken (§§). Verlcheen Hij op nieuw in den Tempel te Jerufalem, durfde Hij ook daar nog prediken, de bevreemding der menigte toonde reeels als" bij voorraad de geestdrift , welke daar heerschte, en het verfchijnen van Gerechtsdienaars , met last, om Hem te boeien , bewees dat de haat legen Hem geens. . zins (*) Joh.. VI: 60 en verv. (f) I>*tC IV: 16 — 29. ($) Joh. II: 23-35- C*) V: 16, verg. tf. (ft) VII: 3- (§§) MATTH. XV; I. MARK. VIL X.  omtrent de inwoneren van jerusalem. 597 zins bekoeld was (*.). De verijdeling van dezen aanflag , zoo min als de wijze beandwoording eener fijne uitgebragte ftrikvrage (f) kon het leven van jesus beveiligen. Sprak hij tegen de heerfchende begrippen, de woede tegen hem floeg van de voornaamfttn tot de menigte over, en men greep fteenen om hem te doden (§). Niets was in ftaat eenige verandering in deze vooringenomenheid der Jerufalemmers tegen jesus te wege te brengen. Noch de herfteliing van eenen blindgeborenen, «an de deur des Tempels (**); noch de opwekking van lazarus, als voor de poorten van Jerufalem (ft); noch de plegtige intrede van jesus binnen die ftad, omringd van eene juichende menigte Feestgangeren (§§); noch de tranen van den waarfchuwenden jesus; (**) konden eenigen beftendigen indruk bij dit verblinde volk veroorzaken. Men had éénmaal zijn dood gezworen, bleef bettendig bij dit opzet, en jesus zag dat tijdflip, die uure, waarop men zulks zou uitvoeren binnen weinige dagen geboren, toen hij dit woord fprak: ,, Jeru„ falem! Jerufalem ! gij die de Profeeten doodt en fteenigt ,, die tot u gezonden zijn: Hoe menigmaal heb ik uwe. kinderen willen bij een vergaderen , geiijkerwijs eene „ hcnne hare kiekens bij een vergaderd onder de vleugelen ; en gijlieden hebt niet gewild." Maar waren welligt deze Jerufalemmers minder voorbereid op de komst van jesus , minder in ttaat getteld om hem te kennen , en uit dien hoofde ook minder ftrafbaar, als zij hem verwierpen, dan het gros der Jooden ? Het tegendeel zal ons blijken, als wij op Jeruï'alems toeftand acht geven. Gelijk oudtijds Israël, onder alle de volken des aardbodems, Juda, onder alle de ftammen Israëls, zoo was , Jerufalem onder alle de fteden van Juda de meest bevoorrechte van jehova (44). Vooral finds salomo's Tempel- (*) Joh. VII: 25-27. verg. 32 en 4.6. (f) VIII: 3, enz. CS) 59- IX. 00 XI (§§; Luc. XIX: 29-38. Dat deze geene Jeruralemmers geweest zijn, blijkt uit joh. XÜ-12,13, (**) luc XIX. 41, enz. Cj4) Het is waar, foms wordt jerufalem in de H. S. gerekend tot de (tam Benjamin, b. v. jos. XVIII: 28 Doch men zie hierover sacbjeue Heil Cetg. II bl. 89 en ?erv„ ?P 3  598 ' jesus waarschuwende liefde pelbouw was de openbare Eerdienst van jehova , met al zijnen plegtflatigen luister,daar gevestigd. Men vond 'er de verzameling van alles, wat aan den Godsdienst verbonden was , en nog na de Babijlonifche Ballingschap was zij de zetel van het Hooge Beduur in zaken van Kerk en Staat. Binnen Jerufalems muuren hielden de gewone Wetieeraaren en Schriftgeleerden hunne openbare en bijzondere fenolen, gaven onderwijs in de fchrifi ten van woses en de Profeeten, en vond men dus alles, wat de kennis en beoefening van den Godsdienst kon bevorderen. Daar traden van tijd tot tijd buitengewone Godsgezanten, de Profeeten des Heeren, op-, om in ongelegenheden raad; in donkere gevallen uitzichten op uitkomst te geven; en in 't gemeen, om door hunne vermaningen de afgedwaaldèn te rug te leiden.; door hunne heilrijke toezeggingen de verflage'nen optebeuren; door hunne fchriklijke bedreigingen den hardnekkigen tot nadenken en inkeer te brengen, en zoo den gantfehen volke de rechten en inzettingen des Heeren te leeren, en te dringen die te beoefenen. Daar Verfcheen dan ook in de volheid des tijds de grootde aller Profeeten, jesus de Christus , en deed bij herhaling in de voorhoven en gaanderijen des Tempels zijn zaligend Euangelie horen. Zoo leefden Jerufalems Inwoners, ten allen tijde, onder de meeste opleiding, in het genot der dierbaardc zegeningen, en — donden fchuldig aan de fnoodde ondankbaarheid ; de verregaandde verwaarlozing van de weldaden des Heeren , en de doutde verfmading van den wil van jehova. Hier — in Jerufalem — mogt men de düidlijkfte kennis van jehova en zijne wegen, van den geest en de drekking der Mofaïfche Bedeeling, van den aard en de bedoeling der heilrijke, beloften des G. V\ bij hare Inwoneren algemeen Verwachten; en men vond diep ingewortelde vooröordeelen tegen waaren Gods.dienst, jammerlijke onkunde en onachtzaamheid omtrend de toezeggingen des Heeren en hare vervulling, gepaard met een verderflijk bijgeloof omtrent het enkel hijplegtige van den uitwendigen Eerdienst. — Hier — in jerufalem — mogt men — wen ook gantsch Israël in zonden en ondeugden verzonken ware — het verblijf Van zuivere deugd, van waare godvrucht, van eerbiedige gehoorzaamheid aan jehova en zijnen wil, zoe-  omtrent de inwoneren van jerusalem. 5OQ ken — en — men vond — de verregaandfte huichelarij, gevloekte geveinsdheid, die de uitwendige Godsdienstvertoning tot -een masker misbruikte om zonden te bedekken , en langs dezen weg den toon van godloosheid en zedenloosheid aan de gantfche Natie gaf. Hier — in Jerufalem — mogt elk Profeet des Heeren ftaat maken , met de grootfte blijdfchap ontvangen te worden , zijne ftem als jehova's item geëerbiedigd, en zijne vermaning als den wil des Heeren opgevolgd te zien; en hij vond er zijne hevigfte tegenftanders, zijne moordenaars, zijn graf, zelfs bij den altaar (*). Ja, in Jerufalem, mogt jesus van Nazareth, bij het prediken zijner leere, en het verrichten zijner wonderen, verwachten het fpoedigst erkend, het diepst geëerbiedigd, en het volvaardigst gehoorzaamd te worden, als de Christus, de Mesfias , Israëls lang verwachte Redder; en — Hij vond de diepfte verfmading, de wreedile verguizing, zelfs de hardnekkigfte belaging van zijn leven. Dus was het in Jerufalem gefteld ten allen tijde, ook in dien van jesus, en geen wonder dat hare inwoneren reeds in jesus dagen de onderdrukkende hand der Romeinen zwaar gevoelden; dat alles eenen naderenden ondergang aankondigde, en eene geheele verdelging op het Joodfche land, op Jerufalem in het bijzonder, in de toekomst wachtede. Menigmaal waren de Jooden in vorige eeuwen, inzonderheid ook de Jerufalemmers , om verregaande afwijkingen, door jehova, langs verfchillende wegen zwaar getuchtigd ; eenmaal zelfs was deze hoofdftad in ne b uc adnez ar's magt overgegeven, waren hare kostbaarheden en fchatten een prooi voor den overmoed des trotfchen Verwinnaars geworden (f), en hare inwoneren in Babijlons wijd uitgeftrckt gebied, onder de Heidenen verftrooid. Dan jehova's gunst deed Jerufalem herbouwen, den Tempel herftellen, en hare inwoneren uit de verftrooijing te rug ge- (*) Naar onze gebruiken, daar ook het begraven in de kerken bij ons nog aanhoudt, fchijnt dit weinig nadruk te hebben. Maar men denke hier aan de Joodfche gewoonten, eft zie daar over flavius josffus, Joodfche Oudh. boek XVIII. -hoodffl. 3. § 767. .wegens het bouwen van liberias, — (jj dan. V. Pp 4  é>°9 jesus waarschuwende liefde fekeerd, in het genot der oude voorrechten leeven, laar moest nu niet bij dé voorddurende wederfpannigheid, zelfs tot in jesus dagen, een verfchriklnker lot Jerufalem wachten, dan immer over haar gekomen ware? 'Hond niet eene geheele vernietiging, eene gantschlijke verwoesting, waaraan geene herftelling bleef, haar te duchten? was het niet duidüjk te voorzien, dat bij de fteeds toenemende verdorvenheid der inwoneren van Jerufalem., zij door een verderf zouden worden ovei> vallen , waarbij geene ontkoming mooglijk zou zijn? Waarlijk, in zulk een' toeftand bevonden zich de Jerufalemmers , als jesus tot hen zeide: „ Jerufalem l „ jerufalem! Gij, die de Profeeten doodt, en Iteenigt, ,, die tot u gezonden zijn: Hoe menigvverf heb ik uwe „ kinderen willen bij een vergaderen, gelijkerwijs eene „ henne hare kiekens bij een vergadert onder de vleuge-r len, en gijlieden hebt niet gewild!" Als wij nu dit alles indenken, zoo jesus, zoo de Jerufalemmers , ons vertegenwoordigen, kan dan wel deze taal des Heilands tot die ftadbewoners ons te hard, te ftreng bettraffend dunken ? Moeten we dan niet ook in dit woord een trek van liefde hij j e s u 3 nog tot dit eigen volk opmerken; een trek van liefde die zich daar in zelfs verhoogt, dat zij zich waarfchuwende laat hooren ! — Ja; mij dunkt, ik lees nu door jesus woord in zijn hart, ik zie wat daar bij het Uiten van deze taal omgaat; ik zie: Hij gevoelt de grieve Hem aangedaan; Hij voorziet de gevolgen der wcé'ipannigheid van Jerufalems. inwoneren; en wil nog, met dit Woord, werken ter hunner behoudenis. — Het bevreemde niemand, dat jesus de. grieve Hem aangedaan gevoelde, diep gevoelde, en ook dit met zijn Woord uitdrukt. Naarmate zijner meerdere voortrefiijkheid boven alle Profeeten en Godsgezanten, moest het pok Hem dieper treffen, verfmaad, verworpen, te worden, dan het immer iemand hunner treffen konde. Sinds eeuwen was de komst van jesus, als het hoogde heil; voorfpeld, en Hij, als de waare Heilvorst, die beücndige zaligheid zou aanbrengen, in Jerufalems Tempel den volke aangekondigd. De gantfche inrichting van den Mofaïfchen Godsdienst doelde op Hem, en het werk des Hagertpriesters was een levendig afbeeldfel van te. l?\'en, en verrichtingen, in welken de voojfzeggkvr  omtrent de inwoneren van jerusalem. 6oi gen en beloften der oude Profeeten, hare eindlijke ver. vulling zouden vinden. Om jesus, die eenmaal komen zoude, als zoodanig te doen kennen, was 'geene omdandigheid zijns levens , hetzij zij zijne geboorte onder de menfchen , hetzij zij zijne levenswijze, hétZij zij zijne lotgevallen, hetzij zij zijne daden, betrof, bij de Ouden voorbijgegaan. Ën nu wat was bij de in dezen zoo beweldadigde Jerufalemmers, natuurlijker te verwachten, dan dat men jesus van Nazareth , bij zijne verfchijning in hunner midden, bij zijne godlijke leer, bij zijne weldadige wonderen, bij zijne voorbeeldige gedragingen, daadlijk erkennen, en als den Mesfias huldigen zoude? Hier geldt de vraag niet, wat god verwachtede, en met de lotgevallen, die jesus Werklijk onder de Jooden ondervond, bedoelde? Den Oneindigen kunnen wij van voren in zijne bedoelingen, wegen en werken niet doorgronden, maar zelfs van agteren betaamt het ons met eenen paulus hier te aanbidden: „O! diepte des rijkdoms, beide der wijsheid „ en der kennisfe gods! hoe ondoorzoekelijk zijn zij„ ne oordeelen, en onnafpeurlijk zijne wegen" (*), Hier geldt flechts de vraag, wat trien van de Jerufalemmers ten tijde van jesus, bij een onbevooroordeeld gebruik van het licht der kennis, "hetwelke zij genoten , billijk verwachten mogt? en zeker niets anders, dan dat zij in jesus den Christus erkennen zouden: dat elk hunner om het zeerst zich zou beijveren , om in zijne gunst te deelen, zich aan zijne voeten neder te werpen, en den zoo reikhalzend verlangden Koning trouwe en gehoorzaamheid te zweeren. Dat elk het blijde Hofianna tot zijn daaglijksch loflied maken, en onder de Baniere van Koning jesus zich in veiligheid ftellen zoude, tegen de hoogde onheilen. Doch het tegendeel vond plaats. Jesus kwam tot de zijnen, maar zij namen Hem niet aan. Hij wandelde in het midden der Jerufalemmers, maakte hunnen Tempel tot eene gehoorzaal voor zijn Godiijk onderwijs, tot eene fchouwplaars zijner grote daden, en wettigde zich als den beloofden Heilvorst; maar — men was doof voor zijne redenen, blind voor zijne werken. Men verwierp Hem, en beraamde zijnen dood. —• Hoe moest dit jesus grieven (*) Rem. XI. 33. Pp 5  6oü jesus waarschuwende liefde ven bij het gevoel van zijne waarde; bij het gezicht der flaaffche toejuiching voor de blinde Leidslieden van dit verblinde volk; bij het denken aan het treurige lot van vorige Profectcn en Godsgezanten! Dit fmartgevoel gaf Hem den klaagtoon in den mond : „ Jerufalem! jerufalem! Gij die de Profeeten doodt , en Aeenigt, jy die tot u gezonden zijn: Hoe menigwerf heb ik uwe s, kinderen willen bij een vergaderen, gelijkerwijs eene henne hare kiekens bij een vergadert , en gijlieden j, hebt niet gewild !" — Dan — gering was het leed, hetwelke men jesus dacht aan te doen, in vergelijking der ellende , waarin pen zichzelven dortede. Dit gevoelde, dit voorzag jesus. Hij voorzag de gevolgen der weêrfpannigheid van Jerufalems inwoneren, zelfs tol in hare kleinffe bijzonderheden. Hij teekent dezelven niet Hechts met betrekking tot bijzondere perfonen, met eenen enkelen algemeenen trek, als: „ hoe zoudt gij de helfche verdoeme„ nis ontvlieden" (*); maar met betrekking tot de gehele Natie, en inzonderheid tot de Jerufalemmers, op de naauwkeurigde wijze (f). Oorlog bij oorlog zou het volk teisteren; de eene Natie vijandig tegen de andere krijgen, en den Jooden van rondsömme fchrik en ontzetting worden aangejaagd. Pest,'hongersnood en verwoestende aardbevingen , zouden flechts een beginfe" van fmarten opleveren. De hoogde nood zou tot in het hart des Lands doordringen. Jerufalem, hoe ouverwinbaar op rotfen gevestigd, zou, met vijiindlijke werken omfingeld, door de benaauwendfte belegering gedrukt, voor de overmagt van Heidenen bezwijken. Door den overmoed der .vijanden, zouden Jerufalems vrouwen het eene zaligheid achten kinderloos te wezen, en de verdrukking zou zoo algemeen, zoo groot zijn, als nog nimmer op aarde geweest ware of komen zon. De gruwel der verwoesting zou, naar daniel's voorzegging, tot ia het Heiligdom doordringen ; de Vlugt belemmerd , onmooglijk worden ; cn algemeene wan- Cj matth. XXIII. 33. (f) Men leze hier matth. XXIV. en men. zal overtuigd zijn, dat jesus zich de naderende volksellende zoo voorftelde, als zij in de bijzondere huisgezinnen heerfcheu, en zelfs de naauwfte banden lüiic.'ietiïea zotide. —  omtrent de inwoneren VAN jerusalem. 603 wanhoop den volke aangrijpen. Se brik en vertwijfeling zou hen doen uitroepen: Bergen valt op ons! Heuvelen bedekt ons! de verplettering onder harde rotfen hoven het ellendige leven kiezende. In dien toeftand Helt zich jesus de Jerufalemmers voor; dat vèrfchiet is duidlijk voor zijnen geest; Hij gevoelt als bij voorraad het leed,,welks nadering deze achtlozen niet merkten , en hetwelke zij toch eenmaal gevoelen zouden. Hij ziet hen als op den rand des afgronds loszinnig voordwandelen, en roept hun waarfchuwende toe: ,,Je- rufaleml Jerufalem! Gij, die de Profeeten doodt, en „ fteenigt , die tot u gezonden zijn: Hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bij een vergaderen, gelij- kervvijs eene henne hare kiekens bij een vergadert on,, der de vleugelen, en — gijlieden hebt niet gewild!" Ja, nu nog, wil jesus met dit woord werken (er hunner behoudenis. Hoe dikwerf ook zijne waarfchuwende ftem verfmaad ware, nog wordt Hij niet moede te arbeiden aan het heil dezer weêrfpannigen. Reeds naderde 's volks jongde nood. Ras zou deZelve volgen, op het tijdftip, waarop men Hem geheel verwierp, en dat ontzettende oogenblik (tand voor de deur. Nog eens laat jesus zijne (femme hooren, en zijne taal in deze oogenblikken is de tolk eener ziel, die, medelijdend met 'svólks verblinding, nog redden wil, wat te redden is. De weemoedige bede, bij het intreden binnen Jerufalem, ligt ook thands op den bodem zijns harte, deze bede: ,, Och of gij nog beken„ det in dezen uwen dag, wat tot uwen vrede dient!" en drukt Hij met onze woorden , alleen meer treffend, meer dringend uit. Hij wil Jerufalems Inwoneren, zoo doen denken aan de fnoodheid hunner vaderen, en de daaraan evenarende verkeerdheid van hun eigen gedrag, dat het gezicht hiervan hen tot terugkeering brenge. Hij zoekt het gevoel in hunne harten te ontlteken ■, dat toch éénmaal Gods oordeel , zoo lange zwanger met ftraf, verderf zal baaren , opdat zij dien aanmaanden toorn nog in tijds ontvlieden zouden. Hij wil met de zelfde liefde, waarmede Hij altijd tot hun heil werkte, ook nu nog hen onder zijn geleide nemen, en tegen het nakend gevaar beveiligen. Stonden zij flechts af van hunne verkeerdheid ; kwamen zij alleen hunnen pnwU te boven; o! geene klokhen verzamelt met grootere  604 natuurlijke historie van den walrus. tere tederheid hare kiekens onder de vleugelen , dan jesus de Jerufalemmers verzamelen , en als zijne kudde tot den Vader leiden wilde, ja, dat wilde jesus als hij riep: „ Jerufalem! Jerufalem! Gij die de Pro,, feeten doodt, en fteenigt die tot u gezonden zijn: Hoe ,, menigwerf heb ik uwe kinderen willen bij een vergaderen, gelijkerwijs eene henne bare kiekens bij een verga,, dert onder de vleugelen ,en gijlieden hebt niet gewild ! H h. C. natuurlijke historie van den walrus. Gelijk de werkingen der natuur niet bepaald zijn binnen de gewone grenzen van menschlijke (telfels, kunnen wij in een goed aantal dierenfoorten eene natuurlijke geneigdheid , zoowel tot het lucht- als waterleven, duidlijk onderfebeiden ; voorbeelden daarvan ontmoeten wij in de natuurdriften van tweeflachtige viervoetige dieren ,en in de zulken , die op boomen en op andere hooge plaatfen hun verblijf houden. De oppervlakte der aarde fchijnt de voegzaamlte verblijfplaats te zijn voor dieren, met geene andere in het oog vallende werktuigen van beweging dan voeten begaafd; gelijk de vleugels nodig fchijnen te wezen voor de bewoners van de lucht, en vinnen onvermijdlijk verëischt worden bij de zulken, die de wateren bewonen. Intusfchen ontdekken wij, dat de Voorzienigheid Wezens heeft verordend, tot deze delfels niet behorende, door het fcheppen van dieren, van eene onderfcheidene natuur, welken wij met den naam van pendchtigen onderfcheiden, hunne voorpoten diep inden huid begraven, en hunne agterpoten in eene richting geplaatst, agferwaards (trekkende, om hen tot het verblijf in het water in (laat te Hellen, hetwelke hun eigenaardigst element is. De eerde foort van dit gefiacht is de Walrus, wiens on« derfcheidende kenmerken zijn — twee groote flagtanden in den bovenkaak, nederwaards gekeerd; vier kiezen in ieder kinnebak, geene fnijtanden ; vijf tenen aan eiken Voet. Van twee foorten dezer dieren willen wij hier eenig verflag doeu: den Noordlijken en den Zuidlijken Walrus.  NATUURLIJKE HlfTORIE VAN DEN WALRUS. ÓOf> Dc Noordlijke Walrus» Deze dieren fchijnen in naauwe verwantfchap te daan met het gedacht der VValyjsfcfaen , doch hebben meet overéénkomst met viervoetige dieren, nadien zij eene foort van vliezen hebben , naar voorpoten gelijkende. Daarenboven bezitten zij het bijzonder voordeel, van even gevoeglijk in de zee als op het land hun verblijf te kunnen houden; in het zonderling maakfel van hun hart moet de reden daarvan gezocht worden. Bij het menschlijk en bij elk ander dierlijk gedacht, houdt het vermogen van zonder ademhaling te kunnen leeven op met het oogenblik hunner geboorte; maar door de onnafpoorlijke befchikking der Godlijke Wijsheid , is 'er eene nooit fluitende opening in het feptum of de fcheiding van het hart van den Walrus, die den toegang aan het bloed geeft uit de vena cava in de aorta, waardoor deze dieren bekwaam zijn adem te halen of de werking der longen te doen ftilftaan , zondereenig letfel of nadeel te lijden van den fiildand van iet, hetgene met de voordduring des levens onaffcheidbaar fchijnt te zijn verbonden. Gelijk de Walrus* fen en Zeerobben met dit vermogen gelijklijk zijn begaafd , fchijnen zij daardoor een uitfluitend recht te bezitten, om met den naam van tweellachtigen betijteld te worden. De Noordlijke Walrus heeft een rond hoofd, kleinen neus, zeer dikke lippen, met doorfchijnende knevels, ter dikte van een ftroo, bedekt, kleine heldere oogen, twee kleine openingen in plaats van ooren, een korten hals, het ligchaam dik in het midden, allengskens naa den ftaart dunner wordende. De huid is van een dik rimpelachtig weeffel, met kort bruinachtig hair hier en daar bedekt; de poten zijn kort; elk derzelven heeft vijf tenen, dooreen vlies famenverbonden, met korte nage* len aan de toppen. De agterpoten zijn zeer breed; ieder poot is met bet ligchaam losjens verbonden; gemcen'ijk zijn de agterpoten in eene horizontale richting met kt ligchaam uitgeftrekt. De Haart is zeer kort. De lengte van den neus tot aan den haart is bij fommigen agttien voeten. De omtrek van het dikfte gedeelte des ligchaams haalt tien of twaalf voeten; fomtijds wegen de flagtanden twintig ponden. Men ontmoet deze foort tot aan Kaap TJchutfchi, doch niet verder zuidwaards, op de Kusten van Spitsbergen, Nova Zembla, Hudfons• baai, en  6"o6 NATUURLIJKE HISTORIE VllN DEN WALRUS. en de Golf van Si. Launns , en bij fommige Eilanden' van deze bcvrozcne gewesten. Deze dieren leeventroepswiize : men ontmoet ze fomtijds bij fcharen van verfcheidene honderden. Uit den aard zijrt. ze Schroomachtig , doch tevens moedig; nadien zij , gewond zijnde, kloeken tegenftand bieden, en zich trachten te wreken , door het vaartuig, waarin hunne aanvallers zich bevinden, omverre te rukken; door een (chroomWekkend brullen drukken zij bij die gelegenheid hunne' Woede uit. Eene groote menigte Walrusfen ziet men bij wijlen liggen llapen op de IJseilanden, zeer menigvuldig in de bevrozene ftreken, die zij bewonen. Worden zij in dezen tijd der ruste geftoord, zij dringen zich oogenbüklijk in de zee; waardoor het naderen tot hen zeer gevaarlijk wordt, als zullende zij zeer waarfchijnlijk de (loep met hunne vervolgers het onderst boven werpen. Hun waterverblijf veriaten deze dieren niet, voor dat de Kust van ijs bevrijd is; op zekere tijden komen zij in grooten getale aan land; zeer zonderling is hun gedrag bij die gelegenheid. De eerften , die aan eene voegzame landingsplaats grond raakt, gaat niet voord , ten zij een andere hem mst de tanden (tote en tot voordgaan nood-* zake; op de zelfde wijze den een den anderen voorddrijvende, komen zij allen eindlijk op het droge. Men vangt de Walrusfen om hunne (lagtanden, zijnde bet Noordfche ijvoir zeer wit van kleur en ongemeen hard, en om de groote menigte traan, welke hun fpek uitlevert; de huid wordt ook tot verfcheidene oogmerken gebruikt. Gemeenlijk worden deze dieren gedood , door hun verfcheidene harpoenen in het ligchaam te werpen, en hen vervolgends met (piefen af te maken; moeilijker valt het om hen dan de Walvisfchen te dooden, nadien de huid der laaistgemelden ligter wordt doorboerd. Het wijfjen brengt flechts één, of op het meest twee jongen ter ééner dragt voord, weiken zij zeer zorgvuldig opkweekt. Bij zijne geboorte heeft een jonge Walrus de grootte van een éénjarig Varken. Dewijl deze dieren van zetplanteri,vischen oesters leeven, zijn ze genoodzaakt, orn hun voedfel te zoeken, zich dikmaals zeewaards te b;geven. Onmisbaar zijn voor hun hunne flag- en andere tanden, ter verkrijging van hun voedfel, en ter beklimming van de ijsbergen. Met geene vijanden hebben zij, in deze afgelegene oorden, te kampen,' dan met men-. fehen ,  NATUURLIJKÊ HISTORIE VAN DEN WALRUS. 6c7 Fchen , die hen om bovengemelde redenen vervolgen, en met de Poolbeeren , die óp hen jagt maken , hoewel zij zelden overwonnen worden, uit hoofde van der Walrusfen betere wapenen ter zelfverdediging. Dc Zuidlijke of tndifchs Walrus. Dit dier is een inwoner van de Afrikaanfche en de jfadl* felie zee. Meer dan eenig ander dier gelijkt het naar den Walrus. Het heeft twee korte honds- of flagtanden in den bovenkaak, digt aan elkander; in het bovenkinnebak heeft het ter wederzijden vier kiezen, met eenige tusfchenruimte van de Üagtanden; Hl den benedenkaak fiaan ter wederzijden drie kiezen. Genoeg zijn deze onder-fcheidingen in het tandgeftel, om dit dier onder eene an. dere klasfe te doen rangfehikken. Vele Schrijvers gewagen van dit dier ouder de benaming van Zeebeer en Zeekoe, en beweren, dat het vier poten heeft; doch dit is eene blote onderllelling,. door de ondervinding niet bekrachtigd. Volgends onderfcheidene getuigenisfen , haalt dit dier omtrent tien voeten in de lengte, en vier in de dikte. Van oogen en opflag heeft het een fchrikwekkend voorkomen; de ooren zijn klein; de baard is borfteiaehtig en breed; de poten zijn kort; de opening van den bek is een weinig bovenwaards gekeerd ; de kleur van het hair helt naa liet rode. Het geflacht der Walrusfen doet ons de aandacht vestigen op de vervaarlijke voorwerpen der Zeeën en Oceaanen, die zij bewonen; deze geduchte onderwerpen van befpiegelingen doen de verhevenfie aandoeningen in ons geboren worden, en de zucht ontftaan, om de verfcheidenheid der dieren , voor die onmeetlijke diepten berekend , na te fporen. Het is ingevolge der weldadigeSchikkingen der Voorzienigheid, dat de landdieren ir.erklijk kleiner zijn dan die de watergewesten bewonen, alwaar voor hunne logge gevaarten en ongezelligheid een' ruim veld open ligt. Indien fclrepfels van zulk eene vervaarlijke grootte het droge land bewoonden , zouden zij, door de gewone te werkftellingen vau hunne vervaarlijke' dierlijke verrichtingen, lastig of nadeelig voorliet menschv dom worden. Misfchien brengt ook de invloed van het waterölement, 700 wel als die van het klimaat, her. zijne toe, om de heblijkheden der tweeflachtige dieren te be- teu-  eré>8 natuurlijke historié van den walrus;- teugelen, door hen onfehadelijk te maken, uitgezonderd wanneer zij getergd worden; Aldus werken \ door de krachtdadige werking der Godlijke Wijsheid , fchrikWekkende voorwerpen weldadig, en het menschdom trekt voordeel uit elk bezield gedeelte der fchepping. herinneringen aan eenen vader. Sinds eenigen tijd heb ik Ü merklijk neérflagtig gezien , U, wien moed en voordvarendheid te voren altijd onderfcheidden; U, geen vreemdeling in de befchavende Wetenfchappen, die verftand en hart verlevendigen; Uj in de fchool der ondervinding, die groote Leermeesteres des levens, en vooral in de fchool der Hemelfche Waarheid, die het Christendom zoo zeer veredelt, onderwezen, en met de proeföndervindlijke grondbeginfelen der waare wellevendheid , der beste zedenkunde, zoo als het Godlijke Euangelie , die in alle gevallen voorfchrijft, bekend. En echter heb ik U zoo neêrllagtig gezien. — Diepen weemoed baarde mij dit gezicht. Hoe! dacht ik, zwijgen dan in eens alle die onderwijzende en bemoedigende ftemmen der kundigheden, der ondervinding, der Godsdienftige wijsheid , wanneer die • onderwijzingen en bemoedigingen het meest moesten werken! — Wanneer het, zelfs op de zwaarfte proeven, moest blijken, welken invloed zij hebben op het beftaan en de denkwijs van den mensch, in alle zijne betrekkingen; van den Christen, in zijnt hoge roeping, om hier geoefend cn opgevoed te worden tot eene eeuwige volmaking, en vooral bij denzulken , die alle deze lesfen en gronden van vertroosting en opbeuring tot wakkerheid in den ftrijd des levens anderen dikwijls nadruklijk heeft voorgehouden! — Groote god! wat is dan de mensch! Wordt hij dan zoo in eens uit zijn rustpunt neêrgeftoten, bij eene enkele ftormvlaag of onverwachte ontmoeting, het onzekere leven zoo eigen? Vergeet hij zoo eensklaps zichzelven , en alle die bronnen van vertroosting en verfter. king, in den tijd der beproeving op de aarde? — Ach! van waar die treurige verwisfeling? Neen; zeker neen: van U niet. Zoudt Gij, god der Liefde! zoo vele vertroostingen, in dezen proelftaat, zoo vele hulp- mid«  HERINNERINGEN AAN EENEN VADER. 609 middelen den behoeftigen mensch gefchonken hebbe:;« om dezelven voor hem nutloos te doen worden? Ot zoudt gij, getrouwe Mcnfchenhoeder! zoo vele Verordeningen uwer Wijsheid, ten behoeve van uwe fchepfelen daargelteld, intrekken? —— Neen; uwe Godlijke Openbaring, uw Euangelie teekent op alles, wa: sij"in het rijk der Natuur en der Genade doet, dat gij de 'god der liefde zijt, zoo onveranderlijk wijs en getrouw in uwe voorfchriften, in uwe beloften, en uwe bedoelingen. Ach! van waar dan die verftomming van zoo vele onderwijzende Hemmen? — Die vergetelheid van zoo vele lesfen , raadgevingen , waarnemingen en aanfporingen tot grootmoedigheid in den ftrijd dezes levens? Ach! bij den mensch; bij ons, mijn waarde Vriend! hapert het, wanneer wij, hoe zeer bevoorrecht met de openbaring van den wil onzes Hemelfchen Vaders, in Christus, die zoo zeer voor onze behoeften. in alle omflanuigheden des levens, gezorgd heeft. — Wanneer wij. aan eigen zin verkleefd, wij, kortzichtige®, door geliefkoosde ontwerpen of eigendunklfke begeerten en driften vooringenomen,zeiven ons voorsefteld plan willen volgen, zeiven regeeren, en in die verbijstering niet telkens vragen en onderzoeken : wat onze roeping, wat gods wil zij. Hier fpreekt mijn hart en mijn vochtig 00* bevestigt het, Ja, het ontbreekt aan ons, wanneer wij'zoo neéTflagtig zijn, wat ons ook ontmoete: want '00os vaderlijke troon ftaat open voor alle vertegenen, in weike omftandigheden zij zijn; mals wij, gelijk her ons zoo zeer betaamt, alle onze belangen, behoef en en begeerten , met ootmoed en onderwerping aan lijne 01 ëin« dige Wijsheid, voordragen, en in alle onze benamingen zijn gel.-de en goedkeuring vragen D;r heeft god. onze Ilemellche Vader, die beter dan wij z.lven. onze behoefte, ons wezenlijk nut weet. zoo wijs als e«e* dertieren zich voorbehouden, opdat wij ons kinderlijk onder zijn opz,g;, en afhanglijk van zijn weibeha'engedragen; en dan ook zijn liefderijk welbehagen leeren kennen en uitoefenen, in menfchen liefde en menfchenkennis, naar de lesfen, weiken Rede en Godsdienst ons, yan zijnen wege, zoo mildlijb toedienen Is 0111 nn» beneveld voor het Godlijke licht, of ons oor doof voor vui.deel.imengelst.no. 14. Qq de  óio herinneringen aan eenen vader. de lesfen, of ons hnrt ongevoelig of wederftrevig voor den invloed — van alle de onderwijzingen, raadgevingen en leidingen, welken Hij ons, als Mensch en Christen, doet toekomen; dan is 'er een vaderlijke wenk, om onszei ven te onderzoeken, om ons uit de verwarring en verttrooijmg onzer gedachten te rug te roepen en,; biddend tot god, met onzen Bijbel te raadplegen, om: te ontdekken,'waar het aan hanere , dat wij zoo donker van doorzicht, zoo vergctel of onachtzaam, in de toepasfing van wijze, godlijke levensregelen, en zoo moedloos zijn, in bezwaren, die 'ons toch gedurig omringen: want heeft niet ieder mensch een'' ftrijd op de aarde?' Zulk een onderzoek, in oprechtheid, voor het alziende Óo'i der Godheid doende, zal ons, in de behoeften enbezwaren des levens, hulp en raad wedervaren. God zal tooncn, dat Hij regeert, en bijftand fchenkt op zijnen tijd cn waar zijne Wijsheid dien nodig- keurt. Hij zal hart en oor openen, in den weg der middelen, voor alle de • onderwijzende , raadgevende en bemoedigende ftemmen van Rede en Godsdienst, welken uit zoo vele monden van verkregen kennis cn ondervindingvan geweten, van vriendfchap en onderlinge famenleving, ons zullen toeroepen: Deze is de weg van pligt; dit is g-'os vinger, om u oplettend te maken; dit is zijn wenk, ter uwer waarfchuwing en belturing; dit is de gelegenheid, die Hij u geeft, om tot zijn gewigtige oogmerk mede te werken, onze roeping en opvoeding voor eene Eeuwigheid. \ish-! mijn Vriend! erkennen wij hier ons gebrek en tevens ons belang, om in alle betrekkingen en beproevingen, met go d raad te plegen, als kinderen met hunin n vader; cn wij zulten uit 'de benevelde fpheer onzer eigenheide en aardschgezindheid licht zien rijzen, dat onze" gezichteinder meer en meer zal opklaren. Wij zullen dan helderer om ons henen zien, en in de fporen en middelen, welken o o n ons verleent, maar die wij voorbii gezien, miskend, of ongenoegzaam en nutloos geacht hebben, nieuwen moed tot onze taak, nieuwe opwekking, ter gebruikmaking van onze vermogens en voorrechten, en eenmaal geWenschtgn zegen in onze billijke bedoelingen , genieten. Wij zullen dan zelfs minder dromen op onzen weg, minder bergen van bezwaren, door onze verbeelding^ in het fchemcrig en zwaarmoedig voor-  HERINNERINGEN AAN EENEN VADER. 6ll vooruitzicht zoo vaak vergroot, ontmoeten, en het ons geluk rekenen, dat wij den raad des eeuwig wijzen, goeden en magtigen gods volgen, en niet onzen eigen zin. Wij zulten dan, uit zoo vele teleurilellingen en twijfelingen, leeren geftadig op onze hoede te zijn, ons zeiven te_ wantrouwen, en god alleen tot ons vertrouwen te kiezen; cn de hoofdfom dier opmerking zal eindigen, met as Af: Liet is mij goed nabij god te zijn,. om dus getrouw en bedachtzaam Voor Hem te wandelen, en, in alle dc kringen onzer beftemmingen, dien godvruchtige/^ cn opgeruimden geest te ademen en, op de proeven , uit te breiden onder allen , die ons omringen. Om niet verder uit te weiden, in herinneringen van grondbeginfelen en gevoelens , welken gij lang gekend hebt, en u nu ook niet vergeten kunnen zijn; pas gij dezelven toe op uw geval, hoe het ook zij ; het kan niet te vreemd zijn voor het menschlijke leven : want heeft niet ieder mensch een'' jlrijd op de aarde ? ja, het moet ons zelfs, in onzen proefftaat, hier beneden, be^ vreemden , _ indien wij, het zij in meer of minder maat, niet te ftrijden hebben. Pas dan dezelven toe op uwe omftandigheid, op den last, op den ftrijd, of hoe gij het noemen wilt, waaronder gij, tot bezvvijkens toe, zoo zeer gebukt gaat. Zijn het de bezwaren der tijden , waarin wij verkeren, die u zoo nederdrukken? Wel! raadpleeg, op de gezegde wijze, met uwe ondervinding, met die uwer vrienden, met die onzer voorouderen "en der eeuwen, die vóór hen geweest zijn. Lees de Gefchiedenis, lees uwen Bijbel; cn zie in alles god, die, in de diepfte wegen , onzen eerbied vordert, die voor het mitsdijen zorgt, en wiens aanbidlijk beftuur uitkomst geeft, op zijnen tijd, en nimmer befchaamt de genen, die op Hem wachten. Hebt gij, inzonderheid, bezwaren in uw huis, en, gis ik wel, deelt gij, als vader, in de verbastering onzer eeuw, wegens het klimmende zedenbederf van het opkomende gedacht? Met reden moogt gij u bedroeven; maar verlterk tevens uwen moed, en zoo veel te meer, naarmate de vooruitzichten donker zijn. Laat, in dit Opzicht nu vooriil, uwe lendenen omgord en uwe kaars brandende zijn, om, in 't midden van den nachtlijken ruist, niet verlegen, maar op de wagt te liaan, en den Qqs Vér1-"  612 HERINNERINGEN AAN EENEN VADER. verdoolden, den verbijsterden, waar gij kunt, uit liet dreigende gevaar te rug te leiden en voor te lichten op een' veiligeo weg naa zijne bertemming, naa zijn geluk. Raadpleeg, roep ik u andermaal toe, met de Gefchiedenis der Menschheid: zie daar brave vaders , die ondeugende kinderen hadden; dring door tot hun hart, tot hunne bezorgdheid ter redding en verbetering van dezelven; vertegenwoordig aan uw vaderlijk gevoel alle hunne pogingen, raadgevingen, waarfchuwingen, gebeden, enz. daartoe aangewend; maar herinner u ook, wat zij deden, wanneer de bezwaren ren hoogden top klommen; wanneer alle hunne onvermoeide en liefderijke pogingen vruchtloos waren. Herinner u, om flechts een voorbeeld te noemen, wat vader david deed, bij de diepfte grieven der wederfpannigheid van zijnen zoen absalöm. Ver van die neêrflagtigheid, welke als wanhoopend alle troost voorbijziet of vergeet, en het bezwaar verdubbelt, wekt hij zünen geest op en fterkt zich ook hier in zijnen God. Gij, o Heer! zingt hij, zijt een fchild voor mij, mijne eere, en die mijn hoofd opheft. Herlees cn gevoel, in dezen Pfalm, den mengeltoon van eenen slagenden , biddenden en zich bemoedigenden vader, zoo zeer getergd en mishandeld door zijnen godlozen zoon; en belluit, met hem: Het heil is des Heeren, enz. Ga al de voorbeelden, van dezen aard, na, gelijk wij die, zoo in de gewijde als ongewijde Gefchiedenis, tot onderrichting en bemoediging, vinden aangeteekend, en die ik u niet bekoef aan te wijzen; maar maak 'er nu uwe hoofdftudie van, en vergelijk die met uw geval, van welken aard het zij, met liwe ondervinding, met de geaardheid, het verftand en hart van uwe kinderen; en gij zult ruimen voorraad hebben, om met hen een tijdig, een gepast woord te fpreken De groote salom o, die ook eenen losbandigen zoon had, voor welken hij misfchien grotendeels zijn Spreukboek gefchreven heeft , Hortte dus zijne ondervinding uit, in zoo vele menschkundige en wijze lesfen. Gij zult dus ook, uit den voorraad uwer ondervinding en menfehenkennis, uwe befturingen en vermaningen immer tijdig inrichten, wel met weemoed, met gevoel van een' tederhartigen vader; maar ook met den bedaarden ernst en nadruk van eenen man, welke, in de fchool der onderwijzing van  HERINNERINGEN AAN EENEN VADER. 6lJ van onzen Hemelfchen Vader geleerd, alle proeven neemt, ter overreding, bij raadgevingen, ter vertedering, bij beltra'ffingen en kastijdingen, om dus, op alle wijzen , aan de verbetering der zijnen te arbeiden, zoo veel en zoo lang als bij kan. En mag hij dan niet op gods zegen hopen, die alle harten in zijne band beeft? Of baten alle uwe pogingen en maatregelen niet : gij hebt uw' pligt gedaan; gij behoudt de vraag van een goed geweten, en eindigt, met vader david: Het heil is des Heeren ! Herinner u hierbij zoo vele voorbeelden van vaders, in het daaglijkfche leven, welken over de verkeerdheden hunner kinderen klagen; maar die zij zeiven, door hun flecht voorbeeld, door eigen verkeerdheden eh pligtverzuim bedorven hebben. Zulke vaders hebben alle reden, om neêrllagtig te zijn; en wanneer zij het zijn, hoe moet hun geweten den angst verzwaren! Nare neêrllagtigheid , helaas! tegen licht en pligt zich moedwillig "berokkend! Och! onderfcheid u, met dankzegging aan god, van zoo vele ligtzinnigen, in den pligt der opvoeding en onderwijzing hunner kinderen. Onderfcheid u, naar mate uw hart u, voor gods alziend oog, getuigt: ik heb mijn best gedaan, in de groote vaderlijke taak, mij opgelegd. Vertrouw en beveel dan rustig de uitkomst in de hand des Albefhiurers ; en bewaar, met die aanbeveling, helderheid en kalmte voor uw hoofd en hart, in de verdere pligten uwés levens, om door teleurftellingen in uwe zoo zeer geliefkoosde ontwerpen, niet werkloos of onverfchillig te worden, omtrent andere niet min belangrijke verpligtingen en betrekkingen, zoo voor u zei ven als anderen. Geef dan, ik herhaal het, nadat gij alles gedaan hebt, wat gij kunt, de gevvigtige zaak over in de hand van Hem, die alles beftuurt, die niet aan onze wenfehen en uitzichten gebonden, eebter die wenfehen en uitzichten gadellaat, en menigmaal, wanneer wij die verloren rekenen , wonderbaar vervult. Gij weet, dat hiskias mede eenen ondeugenden zoon had. Die vroc-me vader heeft hem van jongs af onderwezen , tot den dienst van den god der "Vaderen en tot nut der maatfchappij op. gevoed en alles, wat hij vermogt, daar toe aangewend; doch zag, bij zijn leven, de zoo zeer begeerde en gebeden vrucht van zijne liefde en arbeid niet. God, q q 3 even-  6i4 herinneringen aan eenen vader. evenwel, had zijn gebed verhoord, en vervulde dat t volmaaktheid gefteigerd zijn; waar de Ouden, zelfs volgends het gevoelen van velen, geen het minde denkbeeld van hadden? Wat is de kennis der Natuutkuude niet toegenomen ! Hoe vele nieuwe proeven, hoe vele natuurverfchijnfelen, wier oorzaken door het menschlijke vernuft niet fchenen opgelost te zullen worden, en tot wier onderzoek en ontknoping de leeftijd van een mensch niet genoeg toe was, zijn door eene gautsch andere manier van philofopheren , opgelost. Ja , de gantfche wijsbegeerte heeft thands eene geheel andere gedaante, nadat de Christlijke Godsdienst (*) Hetgene, de Ouden in de Zeetactiek gedaan hebben,-, heeft HUETius in zijn Werk Histoire du Coimnerce, £f de 14 Navigation des anciens breedvoerig behandeld.  vam kunsten ew wetenschappen» öiq diepst de leer der Zedenkunde met een aanlokkender penfeel gefchilderd heeft. Zoo vele beuzelingen, zoo vele afgetrokkene, en voor het meuschdom geenszins berekende bepalingen, waarmede de wijsbegeerte der Ouden omzwagteld is , is naderhand, niet alleen door het verruilt van eenen descartes, van hamelen, maar Van hugenius, cassini, newton, leibnitz, w o u f e, en van anderen, zoo Engelfchen als Duitfchers, tot bevallijker fortncn gebragt. Dus gebeurt waar van seneca, Qttccst. Nat. I. 7. c. 25, reeds een voorgevoel fchijnt gehad te hebben: 'Er zal een tijd komen, waar in de tijd zelf, en de opmerking van langere leeftijd, die dingen, die nu voor ons verborgen zijn, zullen openbaren. — Ieder onzijdig rechter zoude dus moeten bekennen, dat de Ouden, wel ver van als modellen van kunst gehouden te worden, in dit opzicht ver beneden de lateren moeten geplaatst worden; maar zijn alle die uitvindingen, die wij menen aan geniën van latere eeuw verschuldigd te zijn, werklijk hunne uitvindingen? Zijn de heilrijklte dier uitvindingen bij de Ouden onbekend geweest ? Dit nader te befc'üouwen - Zie daar mijn oogmerk— Omllagtig heeft ons tiieo- dorusjanson van ALMELOVEEN (*) getOOnd , dat men vele dingen, voornaamlijk in de AnatomL. voor wat nieuws gehouden heeft, waarvan pien reeds in de werken der Ouden melding gemaakt vindt, Zoo was bij voorbeeld de omloop des bloeds, die wij menen dat door den geneeskundigen harveij ontdekt is, bij hen niet onbekend (f)- > j Wie herinnert zich niet, met hoe veel moeite, met noe vee ophef, men in vorige iaren, zoo in Engeland, frankrijk als bij ons, de inenting der pokken werklteihg heeft gemaakt. De meesten hielden het voor eene nieuwe uitvinding: dat dezelve toch zoo nieuw niet is, bhjkt genoegzaam, daar de Chinezen reeds 2000 iaren van te voren van dezelve, misfchien met een gelukkiger- ge- (*) In InventisNov-antiquis Amftel. 1684 edit. Add.GEoti- gii paschii Inventa Nov-antiqua. w;nt? ?atu lu"J?e Geneesk"ndigen 'er van verzekerd waren blijkt uit het Onomast. van jol. pollux. k«a£7t«, Ü -2 wriflH, Mpt. «6]», *ü*al, mWi* ^fc-m 7. a^cc, il »tf  6ZO over de steeds toenemende uitbreiding gevolg, gebruik gemaakt hebben (§). De manier, die zekerlijk gemaklijker is, was, geen incifie te doen, maar eenvoudig een kogeltjen, uit Hof van pokken famengekneed, dat kind, hetwelke zij wilden inenten,in den neus te plaatfen. De uitvinding der koepokftof was reeds in de 6de Eeuw bekend. — Volgends diogenes laërtics, waren reeds de oudfte Wijsgeeren aristarchus en philolaus van mening, dat de aarde in eenen kring draaide; dus kan de Hypothefe van cofernicus en descartes niet geheel als nieuw befchouwd worden. Met welken grond van zekerheid kunnen wij dus niet belluiten, dat de Ouden, die door hunne godlijke genie de bewondering van ieder onbevooroordeeld kunstrechter verworven h?bben, ook in die dingen, die niet tot onze kennis gekomen zijn. als uitvinders moeten aangemerkt worden ; hoe vele kunsten zijn mooglijk bij hen aanwezig geweest, die door den alles verilindenden tijd, door de vernietiging van maatfchappijën en volkeren, in vergetelheid geraakt zijn. Zoo verhaalt ons plinius vfji een' uitvinder van glas, dat fmeedbaar was — tiberius gouddorst verdelgde deze heerlijke uitvinding, en liet hem, die waardig was, om door zijn vaderland met weldaden overlnden te worden, ter dood brengen. Wat matigt zich dus onze leeftijd aanV Alle die uitvindingen , waar onze tijdgenoten zoo op roemen, zijn wij zoo zeer niet aan wijsgeeren, en aan geleerden, dan wel aan het toeval en dikwijls aan de ondervinding van domme menfchen verfchuldigd. — Maar laten wij onze aandacht eens vestigen tot die kunsten, die van de verbeelding, van eenen hogeren graad van fijnheid van denken afhangen; laten wij ons eens bepalen tot de Welsprekendheid — tot de Dichtkunde, ó Waar blijven dan die hoogvliegende gedachten van fteeds toenemende uitbreiding van denkvermogen! — Om geheel en al aan het hoofdoogmerk .te beandwoorden, zoude men in orde. de Bouwkunde, Muziek, Schilder- en Beeldhouwers kunst, Welfprekendheid en Dichtkunde moeten nagaan, en aantonen, in welke van deze de Ouden, in welke de nieuweren, het meest zich beroemd gemaakt hebben; doch denkende aan hora- TiUS Verfate dlu, quid ferre recitfent, quld va- (*) Zie eenen brief van olijks s aan d. simo paullus, die ce vir.dea is in de Verhandel, van hafn Med, vol, lN tus of den diepdenkenden menfchenkenner terentius in vergelijking komen. Zelfs geen corneille, die al zijne fchoonhedcn van de Ouden ontleend heeft, wekt in óns die verwondering, die een enkel toojieeltjen van terentiusods verfchaft. —■ Dus ieder een, die een aasjen gevoel voor het fchone bezit, die de onbezet'bare fchoonhcden van welfprekendheid en Poëzij der Ouden in het oorfpronglijke gelezen heeft, die met geen blind vooroordeel alles, wat wij maar aan zijnen leeftijd niet te danken hebben, verdoemt, veracht, jabefpot, zal uit volle overtuiging de Oudheid den voorrang geven, van iet, dat wij toch maar denkbeeldig bezitten. de verborgene rechtbank. De gefchiedenis dezer zonderlinge inrichting , die aan de Rechtsöefening het voorkomen van Moord gaf, en zoo kenlijke blijken van bijgelovigheid en barbaarschheid vertoont , is, in latere tijden, belangrijk geworden voor het Publiek , door verfcheidene verdichte verhalen, op den grond daarvan gebouwd. Een Duitsch Schrijver, bock genaamd, heeft daaromtrent eenige bijzonderheden in het licht gegeven , door hem met veel vlijts bijeen verzameld , en die geloof verdienen. Van het hol, waarin de Rechters, of liever de Banditen, welken dien heiligen naam zich toeeigenden, vergaderden , geeft hij de volgende befchrijving. Bij Baden , twee mijlen van Raftad, onder het oud Kasteel van den Markgrave , aan den uiterften voet eenes bergs , ontmoet men een ruim hol, in eene rots uitgehouwen , hetwelke de landbewoners verzekeren, het too- neel  de verborgene rechtbank» 623. neel der famenkomst van die Rechtbank geweest te zijn. Zoo naauvv is de ingang van dit hol, dat niet meer dart édn man tevens daar door kan binnengaan. Verder voordgaande, ziet men ruime vertrekken, op onderfcheidene afitanden, met deuren gefloten, uit flechts een enkelen fteen betraande, op ijzeren hengfels draaiende, die alleen van buiten kunnen geopend worden , nadien zij in de rots fluiten, en 'er geene handvatfels, noch eenige andere middelen voorbanden zijn, waardoor zij binnenwaards kunnen getrokken tvdrdén, en de fluitiijgen allen aan de buitenzijde zijn. liet hol eindigt in een rond vertrek, van eene (lenen bank ono-hgd. Deze fchijnt de kamer te fetïn, irt welke de vrüë Rechters plasten te vergaderen. Wanneer men naa deze kamer zich. wil begeven , kan men een valluik niet vermiiden , beneden hetwelke eene diepe holü'.'heui ligt, die men onderllelt de plaats te zijn, in welke de zulken Wierden geworpen , van welken men in de famenlevïng der menfchen voordüan nie:s meer zou vernemen. Waarfcbijnfik echter moet daar voor worden gehouden, hetgene in de taal der Rechtbank den naam van Bloedkamer voerde , waarin de ongelukkige (lachtoffers gefolterd en geflagt werden. geschiedenis van MEJUf fer beaumont. (Een Fragment.") In eenen Brief van Dr. dartlett, aan Mejuffer b ij r o n. (Vertaald uit de onlangs in Engeland uitgegevene Correspondente of SAMU6L ju c h a r d- SGN. Vul, V. p. 301, &C.) (Vervolg en Slot van Bladz. 554.) Hij (c.2 Oom van hortensia) had zijnen Advocaat bij -:'-h , gcreöd om van alles,'wat 'er gebeuren zou, aanteekenjjig te houden. Hij wilde ffm Wj zich doen zitten, en hield een bundel papieren in zijne hand; zijne blikken teeltenden misnoegen en gramftorigheid'; zijne woorden Waren glad en vleiende. „Wel,  624 GESCHIEDENIS van mejuffer beaumont. j'j Wel, Nicht!" begon hij, ,, Ik heb een zeer zonderlingen brief van u, een allerzonderlinglten brief waarlijk! Maar ik zal de onbetaamlijkheid van eenige uitdrukkingen , die gij gebruikt hebt, onaangeroerd laten; zij dienen alleenlijk om mij te bewijzen , dat de befchuldiging , door uwe Nichten tegen u ingebragt, in anu woord op uwe bezwaren tegen haar, niet geheel ongegrond is; hoe onnozel gij ook kijkt, en hoe zachtmoedig gij ook fchijnen wilt: doch laten wij dat ook maar ongemerkt." „ Hier vertelt gij mij , dat uw Vader u aanleiding heeft gegeven om te denken, dat hij bijna of ongeveer 20,000 ponden rijk was. Hij mag gedacht hebb.n, dat hij dat was. Ik geloof zelfs, dat hij het gedacht heeft! Maar hij maakte rekening op gelden, die men hem fchuldig was , maar die hij, ware hij in leven gebleven, waarfcbijnhjk nooit zou ingekregen hebben. Hoe kan iemand, wiens capitalen in vreemde handen, en verfcheidene gewesten, berusten, zeggen, hoe rijk hij is? Hij heeft tot mij nooit van zulk eene fom gclproken! Zo hij het gedaan had; zoude ik hem eene juister rekening hebben leeren maken. Gij weet, dat hij, verfcheidene maanden lang, buiten ftaat is geweest , om fijne papieren in te zien. Ik (la u toe, hij was een liefhebbende liroeder en goede vriend. Gij moet mij niet van liefdeloosheid be« fchüldigen Nicht! dat zou hij 11 et gedaan hebben." •Zij begon fe fpreken. „ Hoor mij uit," zeide hij. „ Mijn Heer nor man! gij hebt wel menigen man gekend, die, in het eene jaar, zichzelven duizenden rijk fchatte, en, in het volgende, om fchulden vervolgd werd, zoodat de fchuldëifchers blijde mogten zijn, wanneer zij vijf en twintig ten honderd kregen." „ Dat is wel waar," zeide Mr. norman; terwijl hij gereed was, om voorbeelden op te noemen. „ Nu, dat was het geval van mijnen broeder juist wel niet; dus niet meeer daarvan.. Maar hadde hij zijne rekening wel gemaakt; hij zou bevonden hebben, dat hij meer dan de helft te kort kwam bij de genoemde fom, zelfs wanneer hij alle kwade fchulden voor goed rekende. Het zware verlies, waarvan gij zelve melding maakt, Nichtjen ! bleek meer dan 5,000 ponden te bedragen." ,, Mijn Heer: mijn Vader fchatte zich tusfchen de 20, cn.30.000 ponden rijk." Niet zoo veel, zeg ik u, als een derde van die fom ,  geschiedenis van mejuffer beaumont. 6*25 Fpm ; indien dat yerlies; niet voorgevallen was. Zijne ziek. te en reizen, en uitlandigheden, kostten hem groote fommen, zeer groote fommen! 'Er waren andere "kwade posten, die. hij yoor goed hield. De brand, die 'er in mijn comptoir ontftaan is, vernietigde hetgrootfiè gedeelte der bewijzen van zijnen buitenlandïchen eigendom , en daarvan hebben velen van dat vreemde volk misbruik gemaakt tot hun voordeel, lage, fchelmen als zij zijn! Anders zoudt gij misfchien op twee of drie duizend ponden aanfpraak gehad hebben. Een zeer mooi fortuin, meen ik ; ik wenscjite, dat gij het in uw zak bidt!" . .1, Ach, Mijn Heer! — niet zoo mooi, als mi'ne twee oudfte Nichten gekregen hebben, terwijl de twee ongetrouwden niet minder verwachten ! " „ Wees niet wijsneuzig, Mejuffer!" zeide Mr. no kma n. „ ik ben een zwak onërvaren jong fchepfel: ik weet het oogmerk niet,, waaröm deze Heer tegenwoordig is, en alles opfchrijft." (Daaröp zich kerende tot haren Oom O j, Ik zie, Mijn Heer! dat gij gereed zijt met .uwe rekening: wees zoo goed van mij te laten weten, wat ik te verwachten hebbe." . j, Vijf honderd ponden, (een weinig wachtende) is het al, waarop gij kunt aanfpraak maken , zoo als ik u reeds gezegd heb; en, daar ik het ééns heb gezegd, zal ik zoo goed zijn als mijn woord; dat zai ik, om uvves Vaders wil.' „6, Mijn Heer! —, Mijn Oom! ._ Mijn dierbare Vaders Broeder! — Mijn Voogd! — Er. moet ik dit vari u horen ?' „ Uw Oom is zeer goed jegens u , Juffer ! " „ Wel nu, dat ben ik; want daar de papieren, door een toeval verbrand zijn, heeft het vreemde volk , zoo als ik reeds begon te zeggen " „ Goede Heer! laat mij u de poging, om deze rekening klaar te maken , befparen! G j hebt u op alles voorbereid , zie ik. O! laat mij nooit, —- nooit moeten, zeggen, dat deze oogen getuigen geweest zijn van eene rekening, die mijnes Vaders Broeder niet tot eer kan verttrekken! " , ,, Hoort gij het, Mijn Heer nor man? Hoort gij het? —■ ó, Wie zou, tot zulk een prijs, eene voÖgdijlchap willen op zich nemen?" .. vlii. deeL.mengelst.no. 14'. Rr >}-  6z6 geschiedenis van mejuffer beaumont.. „ Gij hebt veel gedulds, Mijn Heer! — Juffer! gif neemt groote vrijheden jegens uwen Oom: zijn charakter is wél bekend: het kan niét benadeeld worden door de onfre Evenwel ben ik zoo zeer uw vriend, dat ik uwen Oom wel raden wil, om zich van u te ontllaan , en u de duizend Spaar, Mijn Heer! ei (paar uwen raad. Mijn Oom heeft verfcheidene duizenden, vergeef vair, Mijn f-Iccr i ik kan deze fchreeuwende behandeling mei; verdragen, — heeft verfcheidene duizenden te geven aart elkevfn zijne Dochters; en, ongetwijfeld, nog wel een fraai overfchot voor mijne Tante en zichzelven. „ Hoor eens aan, Mijn Heer nor man! —— Hoor dat eens!" „ Slechts vier jaren geleden,' gmg_zij voord, „verklaarde hij zich buiten Haat, om zijne oudfte Dochter meer dan 500 ponden mede te geven; nu heeft hij 10,000 ponden gegeven aan twee Dochters. De brand vermelde niet de bewijzen van dien eigendom die hem in ftaat ftêlt om dit te doen. De brand vernielde alleen de bewijzen van het arme Weesmeisjen." r' „ Niets van dien aard (terwijl hij op zijne lippen beet, met eene kwalijk verborgene woede ,) niets van 10 coo ponden; niets van dien aard, Mijn Heer nor man. — ■Ondeugende Meidl — Dit is hare zachtmoedigheid! — T\jr is '* — In dit oogenblik ftoven hare Tante en twee Nichten binnen. „ Smijt het onbefchaamde fchepfel, ocgenbhklijk. buiten de deur," riep de Tante in razende woede. Hare Nichten fcholden haar uit als gemeene Straatwijven, en floepen haar zelfs met de handen in het gezicht. Zij vel op hare knieën, en, met opgehevene handen en oo«en, zeide zij: Ik bezweer u, Mijn Heer: bi] de nagedachtenis van mijnen Vader die, ™ de daad, een liefhebbend Broeder van u was, dat gij recht ■doet aan de arme verlatene Wees, welke gij recht en befcherming beloofd hebt!" Toen, met waardigheid oprijzende: Zo 'ij, met een goed geweten, uwe tegenwoordige ontwerpen'tegen een hulploos Kind, dat grenen vriend heeft buiten u, kunt ten uitvoer brengen; doe het! IK begeerTeenen 'fchelling van de duizend ponden waarin gij gefproken hebt, indien ik de eene helft moet erkennen  geschiedenis van mejuffer beaumont» 627 voor de volle fom, die mij toekomt, en de andere hélfï voor het uitwerkfel uwer tederheid en dankbaarheid jegens eenen Broeder, wien gij alles, wat gij hebt, zijt verfchuldigd! Smijt mij buiten de deur, volgends den raad mijner Tante! Mijn fortuin heeft fchipbreuk geleden, Ik kan mij naar mijnen Haat voegen; en, zelfs meer dart dat, ik kan het mijnen Oom vergeven!" Zij Honden verbaasd, op elkander ziende, als of elk. verwachtte , dat de ander zou fpreken. De heldhaftige. Juffer, daarop, als buiten zichzelve vervoerd, viel neder op hare knieën. ,, Barmhartige god van alle genade!" zeide zij, terwijl de tranen langs hare wangen ftroomden; „ vergeef het mijnen Oom! — En wees gij mijn befchermer ! Behoed mij voor een erger verderf dan dat van mijn goed, — voor het verderf mijner zeden l Armoede, zonder fchande, wees gij mijn deei! Met onfchuld gepaard , zal het een grooter deel zijn , Mijn Heer! Mevrouw! dan gij gegeven.hebt, of kunt geven , aan uwe Dochters!" ,:, En nu, Mjjn Heer! (oprijzende) fmijt mij ter deur uit; jaag mij weg op gods genade! Die zal mijne toevlugt , en mijne éénige toevlugt zijn! " Haar Oom keerde zich verbleekt om, en bevende in al zijne leden; Mr. norman zag 'er verfchrikt uit; hare Tante was buitn ftaat om te fpreken: maar hare twee verharde Nichten bragten de edele lijderes naa de deur, eii • floten die agter haar toe. Zij was niet willens , om aan de deur te blijven ftaan, . iot dat hare hoogöpgewondene geesten bedaarden; vrezende, dat zij daarna buiten ftaat zijn zou, om zichzelve overeind te houden. Zij haastte zich, derhalve, weg, naa hare waardige Mejufvrouw winwood, die haar met opene armen ontving. Zij had ook zulk eene toevlugt nodig. : Den volgenden dag werden hare klederen haar gezon- den; en, daar men onderftelde, dat zij maar weinig gelds had, vervoegde Mr. norman zich bij haar met een honderd ponden, doch die zij niet wilde ontvangen, dewijl hij haar daarbij een ontvangbriefjen ter onderteekening Voorlegde, waarin zij bekende dezelven ontvangen te hebben in korting van vijf honderd ponden, zijnde de geheele , fom, die haar , van hares Vaders nalatenfchap , toekwam. Rr e Na-  6ü8 GESCHIEDENIS VAN MEJUFFER. BEAUMÖNf. Naderhand . evenwel, nam zij vier honderd ponden aan ([rijf honderd wilde zii niet ontvangen, om eene in het oog lopende reden } waarvoor zij een ontvangbriefjen öp rekening gaf; en dit was alles, wat zij ooit van haren Oom verkregen heeft. Haar hard geval werd bekend gemaakt aan eenen Heer van groot vermogen, die tevens Voor een man van eet gehouden werd. Hij was zeer ijverig, om de verdediging harer zaak op zich te nemen ; en toen ten tijde was zij willens, om zichzelve recht te doen. Eenige malen werd 'er gepleit: maar toen de eerloze man, door een verkeerd beitelden brief, die in hare handen viel, bevonden werd eenen aanflag te fmeden op hare eer ; ltaakte zij het rechtsgeding „ en nam een beüuit, om hetzelve nooit weder op te vatten; want, omtrent dien tijd, waren de twee overige Dochters van haren Oom getrouwd, en hadden aanzienlijke fommen tot uitzet gekregen. En zij was van gevoelen, dat de Echtgenoten der vier Meisjens, hoe men ook aan het geld gekomen ware, eenige aanfpraak hadden op de voorfeelen, die zij met deze huwelijken hadden beoogd. De Vader was alleen te befchuldigen ; en indien het geding alleen tegen hem gevoerd werd, liep hij gevaar van geheel bedorven te worden, terwijl, nogthands, het grootlte gedeelte van haar goed verloren bleef. En toen een ijverige Vriend bij haar aandrong, dat haar Oom, ongetwijfeld, voor zichzelven een goed overfchot behouden had, waarvan zij, waarfchijnlijk, een gedeelte zou kunnen krijgen ; was haar andwoord: ,, Arme Man! Hij heeft dat overfchot wel duur gekocht! Ik beklaag hem!" Maar deze Vriend had, met hare toeftemming, bij haar gebragt eenen Man van een onverdenkbaar charakter, die, uit hoogachting voor haren edelen geest, fchoon verftand en menigvuldige voortreflijkheden , ten uiterfte begerig was, om hare zaak op zich te nemen; en zulks met de hoop, die hij geene zwarigheid maakte aan haar te openba en, zonder dezelve echter tot eene voorwaarde te make , dat zi' met de onfehatbare eer van hare hand begunftigenzou. den eerften Vriend, die hem bij haar had ingeleid , een man , wien zij met teekenen eener zeer bijzondere achting vereerde, en in wiens geluk zij betuigde even ioo groot belang te Hellen als in haar eigen; maar die, desniettemin, zoo zeer bewust was van zijne onwaardigheid,  GESCHIEDENIS VAN MEJUFFER BEAUMONT. 6>-9 beid, om zij"n gebrek van fortuin zoo wel, als van ver* dienften, dat hij'op zulk eenen grooten zegen niet durfde hopen (.*)• Zij zag deze nederige denkwijs in hem, en achtte hem daarom te hoger. Zij vernederde zich , om , onaangezocht (want hoe kan hij fpreken van iet, dat hij zich niet vermat te hopen ?) den nederig gevoelenden man mede te deelen, dat zijn grootmoedige Vriend haar zulk eenen wenk had gegeven. Zij zou zijnen Vriend daarom hoogfehatten, zeide zij, zoo lang als zij leefde, en zou hemzelven , niet minder lang, in hoge waarde houden: maar dewijl zij belloten had, om hares Vaders Broeder geene moeite aan te doen, en nadien geen fterveling, buiten haarzelve, door haar ongeval, lijden zou, zoo lang zij ongehuwd bleef; zoo was zij ongenegen, zoo wel om de edelmoedige hulp zijnes Vriends te aanvaarden, als om thands te trouwen; want zij kon de gedachte niet verdiv.-» gen, dat de man, dien zij boven alle anderen boogfciiatte , een rechtsgeding met haar behuweh'jken zou ; en evenmin, indien zij al trouwde, dat haar Ech genoot zou verhinderd worden, om zich te ftellen in het bezit dier rechten, waarop hij dan, met haar, aanfpraak zou gekregen hebben. Maar, na deze bekentenis ter zijner gunfte, zeide zij, dat zij niet ten volle gerust zijn zou, ten zij hij, haar Vriend, voor wien zij haar hart zoo vrijmoedig geopend had, weldra de Echtgenoot van eenige andere Vrouw ware. Zij werd verfterkt in het grootfche betluit, dat zij ge» nomen bad, door hetgene , kort daar na, met haren Oom voorviel. Deze was overvallen van eene hevige koorts. Geene hoop had men meer op het behoud van zijn leven. Hij had gevoel van zijnen gevaarlijken toettand; en toen verweet zijn geweten hem de fchrikiijke veröngelijkingen , die hij zijne Nicht had aangedaan.. Hij riep haren naam uit, met uitdrukkingen van groote benaauwdheid des harten, en niet minder zegenbeden over hare deugden. Hij verzocht iedereen , die tot hem naderde, om toch zijn . berouw (*) Uit eene plaats in het Leven van rich a r r>s o N, hetwelke de verzameling van papieren , waaruit dit Fragment ge. trokken is, voorgaat, wordt het waarfehijnlijk, dat- die vermaarde Schrijver zelf de bifchroomde Minnaar is geweest,, welken hij hier befchrijfr. iVleiuffer beaumont was geen geheel verdicht peribon. [Aanmerking des Ferialers.'] Hr 3  $$0 geschiedenis van mejuffer beaumont. rouw aan de Wees. — de verongelijkte Wees , te betuigen, en een bezoek, en hare vergiffenis , van haar af te fmeken! Zijne hem oppasfende Dochters verzetteden zich tegen zijn ernltig verzoek. Eene van haar zeide: dat het beter ware, dat hij ftierf; en , zo hij toch niet herftellen kon , dan maar hoe eer hoe beter; liever dan dat 'er zulk een verzoek zou gedaan worden aan de verwaande ho r'tensia , gelijk zij haar noemden. De Moeder ftelde 'er zich insgelijks tegen*, maar toen zijne begeerte hoe langer hoe ernftiger werd ; drongen de Geneesheer en de Godgeleerde, die hem bezochten , 'er op aan, dat men aan dezelve zou voldoen ; en Mr. n o r m a n ' werd j met het verzoek ,1 aan de jonge Juffer afgevaardigd. Op het eerfte woord, ijlde zij naa hares Ooms huis. Zij werd bij zijn bedde gebragt. Daar ontving zij zijne vrijwillige bekentenisfen van het ongelijk haar aangedaan. Tranen van berouw biggelden langs zijne wangen. Hij klemde hare handen tusfchen de zijnen. Hij kuste die met zijne verdroogde lippen, en fmeekte haar om vergeving. Zij vergaf het hem. Zij vertroostte hem, bragt hem tot bedaren. Zij, die hij wreedlijk had verongelijkt, met fchending der geheiligde pligten van zijne voogdijfchap, kon hem vergiffenis fchenken , eu troost en moed toefpreken, terwijl zijne eigene kinderen, om wier wil, tot wier grootheid in de wereld, hij het kwaad gedaan had, van verre ftonden, en wenscheen, dat de mond voor eeuwig gefloten ware, die deze belijdenis deed, en vergeving yroeg van de mishandelde lijderes. Maar welk gevolg had deze bekentenis ? De man, vergiffenis en moed gekregen hebbende, werd geruster. Hij herftelde ; en toen werd hem, door zijne familie, deze belijdenis, zoo mishaaglijk voor haar als voor hemze'1ven , voorgehouden en verweten. Hij werd befchaamd over zijn betoond berouw. Alles werd nu toegefchreven aan eene ijlhoofdigheid, door de hevigheid zijner koorts veroorzaakt; en der tederhartige Nicht bleef niets overig, dan over haren Oom te zuchten en hem te beklagen; gelijk zij van harte deed. ' Omtrent dezen tijd kwamen in Engeland de Graaf en, Gravin van P. om hunnen Broeder, Signor L., die Minister van eene Italiaanfche Mogendheid aan hef Britfche Hof  geschiedenis van mejuffer beaumont. 631 Hof was , een bezoek te geven ; deze bad, onder zijn op* zicht, eene Jongvrouw, zijne Nicht, omtrent zestien jaren .oud, di'e , van hare kindschheid af, door de twee familiën,. beftemd was tot de Vrouw van den jongen Graaf van P. , toen omtrent twintig jaren bereikende. Een huwelijk uit Staatkunde, bedoelende de verëeniging van twee groote huizen, terwijl de beide gedachten van verre aan elkander vermaagfehapt waren. De Gravin van P. was vergezeld van hare ongehuwde Zuster , Signora catherina, eene Dame van groote verdienlie; die, te leur gefield in haar voornemen om te trouwen , door den dood van haren eerften minnaar, en zeer gelukkig bij hare Zuster levende, tusfchen welke en haar 'er altijd eene onfehendbare vriendfchap beftaan had , had befloten , 'om nooit in het huwelijk te treden. Behttlve dezen Zoon hadden de Graaf en Gravin nog eene Dochter , philippa, van omtrent twaalf jaren , eene fchone jonge Juffer, met welke zij buitengemeen waren ingenomen ; en deze was, zoo wel als haar Broeder, van de partij in dit bezoek bij Signor L.; hetwelke ten oogmerk had, den jongen Heer en de Jongvrouw bij elkander te brengen, opdat zij, door hunne eigene perlbonlijke toeftemming, de verbindtenis, door hunne vrienden van wederzijden gefloten , zouden bevestigen. Mejufvrouw winwood had aan eene Mevrouw van aanzien , aan welke zij van verre vermaagfehapt was, de treurige gefchiedenis van Mejuffer beaumont verhaald; en deze Dame bragt het verbaal over aan de Gravin van P. en hare Zuster en Dochter, in zulk eenen aandoenlijken toon , dat zij allen verlangden om haar te zien ; en Mejufvrouw winwood haalde Mejuffer beaumont over, om, in haar gezelfchap, de Dames te gaan opwachten. Mejuffer beaumont is thands eene zeer bevallige vrouw. Poen ten tijde werd zij van iedereen voor eene Ichoonhcid gehouden; maar hare zedigheid, en goed verftand, hare ongedwongene houding, haar uitftekend vernuft, waardoor zij tot alle dingen bekwaam was, hare liefderijke en zachtzinnige geaardheid, waren zoo doorfchijnend, dat weinigen, die zich bij haar vervoegden of met haar fpraken, een enkel woord zeiden van de bevalligheden van haar uiterlijkcn perfoon. Kr 4 De  63a geschiedenis van mejuffer. beaumont,. De Dames werden bij dit eerfte bezoek, door baar bekoord.' Zij hadden de goédheid. van haar een tegenbezoek te geve n , aan het huis van Mejufvrouw winwood, en werden toen nog meer; met haar ingenomen. De jonge Juffer, in het bijzónder , verzocht hare Moeder en faire, dat die haar toch, zo het mOoglijk was, 'het geluk gelijk zij hei noemde, zouden bezorgen, dat Mejuffer beaumont beft'endigbij haar bleef; dan, zéide zij, zou zij haar best doen, om geheel zoo te worden,'als Mejiifler beaumont was; De Gravin en Jongvrouw Catherina 'verheugden zich over dit verlangen der jonge Juffer, en verzochten Mejuffer beaumont altervnendlijkst,'om een lid te worden van haar huisgezin, als eene vriendin van Jongvrouw philipPa; terwijl de Gravin haar verzekerde, dat zij haar altijd zou befchouwen als hare andere Dochter. "Belangende het ftuk van den Godsdiénst, hetwelké Mejuffer beaumont als een beletfel inbragt; bragren zij den Graaf bij haar, die' haar verzekerde, zoo wel uit naam' van de Vrouwen, als voor zichzelven , dat dat geen beletfel zou zijn, indien' «ij, na rijpe overweging, zich met den hunnen niet kon verëenigen; en dat zij'zich zouden verlaten op hare be~ icheidenheid , dat zij dit nooit tot een onderwerp van gefprek'zou maken tusfchen Jongvrouw philippa en: haar. .... "In de omftandigheden, waarin zij verkeerde, in eenigen opzichte vriendenloos, en zich beraa'd hebbende' tot den óngehuwden Haat , befchouwde zii deze uitnodiging, van eene familie van onverdachte eer en e.'elmoedigeid , 'als eene gunftige roeping der Voorzienigheid L èn omhelsde dezelve met dankbaarheid. Zij was niet eéns verzekerd , dat zij bij haren Dom met beleefdheid zoil ontvangen Worden, en nam daarom affebeid van hem in eenen aandoenlijken brief, vol van liefderijke zegenwenfcheii over de beginfelen zijner boetvaardigheid ert met bevestiging van die vergiffenis , welke zij betfï zoo gereédlijk gefchonken had, toen iedereen 'meende dat hij op zijn uiterfte lag. De eerfte, eri bijna de éénige onaangenaamheid, die haar'bejegende , na hare 'komst met deze brave familie' in Italië, was voor haar zeer beproevend. "De Graaf van' P. én Signor L. waren overeengeko-fl«&> «J« het jonge; paar, welks verëeuigiug zij. beidt* *' ' ' '. *' • ■i 1 : " * vv - t . van' Vuil  geschiedenis van mejuffer beaumont. 633 tan harte wensehten , niet zou trouwen , dan na verloop yan een jaar. Tegen het einde van dien bepaalden, lijd, hoopte Signor L. zijne onderhandelingen aan het Britfche Hof te zullen yolhragt hebben, wanneer hij met zijne Nicht naa Italië meende te komen ; en dan zou het huwelijk voltrokken worden. Het jonge paar had" wederzijds , elk aan zijne vrienden,, zijn welgevallen in elkander te kennen gegeven. De Jongvrouw , in het bijzonder , was zeer wel te vrede over den voor haar verkorenen echtgenoot: maar de jonge Heer, niet ingenomen ten voordeele van eenige andere vrouw , voegde zich naar de begeeite zijner vrienden, yeelëer omdat hij 'er niets tégen nad in te brengen, dan ingevolge zijner eigene verkiezing : maar toen hij nu de gelegenheid had, om eene Juffer te zien , die, van perfoon, veel bevalligcr was', en boven de meesten van hare jaren en kunne uitilak door de hoedanigheden van harep geest, werd hij fmoorlijk verliefd opMejulferBEAU- mont. Het kon niet anders, of zij moest zijne neiging voor haar weldra befpeuren, uit zjjne bijzondere en aanhoudende oplettendheden ; maar zij wist met eeriig pv.eriégr hem de gelegenheid te benemen , om zich aan haar t| verklaren. Eindlijk , evenwel , vond hij 'er eene ; en toen opende hij voor baar zijn hart , en verzocht haar, in de yurigfte bewoordingen , om zijne eerlijke liefde te beguniligen. Zij wees zijn aanzoek volftrektlijk af. Hij wérd niet overtuigd door hare grootmoedige redenering. Hij beminde baar om dezelven te meer. Verlegen, wat te 'doen • nadien zij afkerig was van der familie , die zij, naar verdiende , beminde , door het openbaren dezer zaak fmart te veroorzaken ; befloot zij ten laatfte , om Italië te verlaten , en naa haar geboorteland te rug te keren. Zij gaf haar voornemen aan Signora catheri. na te kennen, haar verzoekende, o.ni zulks aan de Gravin en Jongvrouw philipi'a mede te deelen. Dezen Waren grootlijks verbaasd. De jonge Dame kwam , 'ia groote drift, uit zichzelve, bij haar, en fm eek te haar, op de knieën, en met tranen, om zich toch over hare leerling te, ontfermen. De Gravin en Signora catheri na deden haar verwijtingen. Zij bragten den Graaf, zeiven. bij haar, die haar verzocht om hen toch niet te R r 5ver»  (f534 geschiedenis van mejuffer beaumont. verlaten , en dat zij de reden zou zeggen van zulk een on« verwacht befluit. De jonge Heer, en hij alleen in de familie, wist de reden : maar, offchoon ten uiterfte verdagen over haar befluit , kon hij haar niet beloven, dat hij de aanleidenda oorzaak zou wegnemen; integendeel zeide hij haar, dat hij haar zou volgen , tot aan het einde der wereld. Dus geperst, en door de Vrouwen zelfs van ongevoeligheid befchuldigd ; dus bedreigd door den jongen "Edelman : achtte zij het beste, om de gantfche Zaak aan de Gravin en Jongvrouw cathe kina te openbaren. Dit deed zij. Dezen waren bedroefd: maar de Gravin Verklaarde edelmoedig, dat,' ware het niet om de inzichten van haar gedacht, die reeds zoo lang beftaan hadden', zij geene jonge Juffer kende, welke zij met zoo veel genoegen als'hare Dochter zou omhelzen, als baar. De goede Mevrouw vroeg haar verlof, om dc zaak aan den Graaf mede te deelen, een allervoorzichtigst man, waaraan Mejuffer beaumont hare toeflemming gaf, onder voorwaarde, dat 'er tegen den jongen Heer geene geflrenge maatregelen zouden genomen worden. De Graaf befchouwde de zaak in het waare licht; en, nadien hij een wijs en goed man was; — hoewel het hem moeide, dat deze hartstogt van zijnen Zoon voor Mejuffer beaumont denzelven, waari'chijnlijk , onverfchillig zou maken jegens eene Jongvrouw, niet ontbloot van verdienfteu, en die geen geheim maakte van hare genegenheid voor hem; — juichte hij Mejuffer b ea umo nt's edelmoedige en voorzichtige handelwijs, in deze zaak gehou. den, groótlijks toe. Hij verzocht haar, 'er niet aan te denken , om hen te verlaten. Een hartstogt, zeide hij, door zoo vele verdienften gewekt , ware niet onloflijk. Ilij wist naauwlijks, hoe zijnen Zoon te berispen: over niets ware hij tc bcfchuldigen, dan dat hij deze drift gevoed bad, terwijl hij de oogmerken zijner familie kende, en nadat hij, vrijwillig, aan dezelven zijne goedkeuring gegeven had , voor dat hij Mejuffer beaumont had gezien. Zulk een hartstogt , voegde hij daarbij , moest niet te keer gegaan worden , door geflrenge of harde maatregelen. En zij verklaarden alle drie , dat, zo 'Mejuffer beaumont de goedheid wilde hebben van hen niet te verlaten , zij het aan hare eigene voorzichtigheid en edelmoedigheid overlaten zouden, nadien zij van hun-  geschiedenis 'van mejuffer beaumont. 6%$ hunne oogmerken en yevbintenisfen onderricht was, om , met den jongen Heer, bij voorkomende gelegenheden te handelen , ten einde denzelven van zijne drift te genezen, cn die naar hunne wenfehen te leiden. Dit was eene groote en aan hare-verdienden voegende yertroüwlijkheid. Zij gaf der Dames, en dezen den Graaf (Jongvrouw philippa was ook tot het geheim toegelaten), kennis van eiken ftap, dien zij in dezen' moeilijken handel deed. Zij, van hunnen kant, veranderden niets in hun gelaat of gedrag jê-ge'fts hem, maar .beklaagden hem yéeiëër , terwijl zij, in hun hart, zijne neiging billijkten. Tegenftand is het voedfel dc'r liefde.' Dit hun voorzichtig gedrag, gaf zulk een voedfel niet aan zijnen hartstogt. Mejuffer beaumont gedroeg zich vriendlijk, maar rondborltig , jegens hem , wanneer zij zijne ontmoeting niet kon vermijden. Hij zag, dat hare weigering' voordkwam uit beredeneerd? beginfelcn , en ïjic't was toe te fchrijven aan gemaaktheid of grilligheid ; en dit maakte hem zoo bedaard ., dat hij zelf voor reden vatbaar werd. Hij werd , voor eenige maanden, naa Rome gezonden j ten einde hem , allerogskens, aan langduriger verwijderingen te gewennen: maar hij weigerde heen te gaan, of Florence zelfs te verlaten, tot dat hij Mejuffer .beau mokt had overgehaald, om briefwisfeling met hem te houden; hetwelke. dc Graaf en Gravin, op bare: kennisgeving, met bijvoeging van de voorwaarde, waarop hij aandrong , haar rieden toe .te ,'ftaan; terwijl zij, wederom , hun onbepaald vertrouwen op hare voorzichtigheid te kennen gaVen, en in haar verzoek, dat zij alles, wat zij fchreef, zouden inzien, bevyilligdcn; hoewel zij zich , ter eer van den jongen Edelman, wiens brieven in den toon der vurigfte liefde geftemd waren , vcrpligt rekende, om zich te yerfchonen van de zijnen te laten zien, van welke bepaling zij openhartig hare redenen gaf, grootlijks bij de familie goedgekeurd. Ik ben vereerd geworden met bet gezicht der brieven, welken, tusfchen deze twee jonge lieden, zijn gewisfeld. Welke grootmoedige, welke edele brieven waren de hare! Zij veranderde, door bare innemende redeneringen, zijne liefde voor haar perfoori in eene bewondering van hare nog fchonere ziel. Telkens vorderde zij iet, wanneer zijne achting voor hare verftandlijkc hoedanighedeu toenam ,  $$6. Dl REUZEN EN de DWERGEN. nam, waardoor tevens de liefde voor haar uiterlifken perfoon fcheen af te nemen. Èn ten laatlte (terwijl hij, al dien tijd, geloofd had , dat noch de Jongvrouw, noch zijne eigene familie , jet wist van zijne neiging voor Mejuffer beaumont, en hij haar voldrekt onbeweeglijk bevond) , ichikte hij zich naar haren vriendlijken raad en erndige voordellingen; en, toen Signora van L. door haren Oom overgebragt was , trouwde hij dezelve , tot onüitfpreeklijke blijdfchap der wederzijdfche naastbedaanden. En voor geen klein gedeelte had men het te danken, aan haren edelmoedigen invloed op den jongen echtgenoot, die driftig was van geaardheid, terwijl de Dame tot dartele jokkernij geneigd , en, zo dit geene plaats had. wel eens Itug en gemelijk was, dat dit paar niet onge- lukkig te famen leefde. de reuzen en de dwergen. Eene Oosterfche Vertelling. "Vjiet verre van eenen der uithoeken van Afia ligt ee» l^S Eiland Thaija genoemd, hetwelke van Reuzen en Dwergen wordt bewoond. De eerstgenoemden , een dapper , edelmoedig en achtenswaardig geflacht , onthield zich in het opperde gedeelte des Eilands , een gewest , van alles overvloeiende ; de anderen, een lafhartig , luos en kwaadaardig Volk, waren naa het lager gedeelte des Eilands, een moerasfigen en dorren grond, gebannen. De Koning bezocht dit laatfte gedeelte zijner hcerfchappij, en zag aldaar eene jonge Dwergin, van ukdekende fchoonheid. Smoorlijk werd hij op haar verliefd, bragt haar. ten zijnen hove, gaf haar den voorrang boven 'alle Vrouwen , en werd , na verloop van negen maanden, bij haar vader van eenen Prins. De Hovelingen volgden 'sVorifen voorbeeld; en hadden , welhaast , Dwerginnen tot vrouwen , en Dwergkinderen. Na het overlijden des Konings , beklom zijn Zoon. den troon, en genoot, de eere' van de eerde Dwerg» kc-.  DE REUZEN EN DE DWERGEïf. 6$J koning te wezen. Kort leed het, of allen, wier Reüzengeltalte hem zijne eigene kleinheid herinnerde, vielen, onder verfchillende voorwendfels , iri zijne ongenade ; geene anderen werden in zijne tegenwoordigheid toegelaten , dan die kleiner waren dan hij, immers voorgaven: kleiner te wezen. Thands met eene houding van meerderheid allen aanziende, die hem omringden, Verbeeldde hij zich , een groot man te zijni Terwijl de Koninglijke Dwerg aldus zijn hof hervormde, verdreven zijne günftelingen, wier vermogen en gezag geene palen kenden , allé de inwoners uit de bovenlanden, vervolgden en deden hert in ongenade vervallen. Hunne hoofd- en misfchien éénige misdaad was, dat zij grooter van geftalte dan hunne vervolgers warén. Allé de overige misdaden bleven ongeltraft; en indien doodHagen , roverijen en andere euveldaden door de wetten niet veröovloofd werden, vonden zij ten rriinlte aanmoet diging in het voorbeeld van aanzienlijke perfortaadjen; Van geen langen duur kon dus eene ongeregelde regering zijn. De Vorst ftierf zonder erfgenamen, en de kroon verviel aan eenen Reus. Thands wilde de nieuwe Koning, doof zijne vrienden onderfteund , alle zijne rechten hernemen ; maar de Dwergen , hem te magtig geworden , verzetteden zich tegen hem. Het liet zich nu aanzien, en fcheen bijkans onvermijdlijk , dar het Eiland thaija door binnenlandfche onlusten en verdeeldheden zou verwoest worden , wanneer de verftandigfte Reuzen ert doorzicluigfte Dwergen eene vergadering belegden, in welken, bij meerderheid van Hemmen , het volgende belluit werd genomen. „ De wettige Erfprins zal telkens opvolger op den „ troon Zijn. Wanneer een Reus Koning is , zullen ,, alle Dwergen het bovenland verlaten , en zich met „ der woon in het beneden gewest nederflaari; en wart„ neer een Dwerg den troon bezit, zullen alle de Dwer„ gen naa het b weuland wederkeren, en de Renzen naa „ het lager einde verhuizen." DAT  DAT VINDT MEN ZELDEN IWj SPELERS. DAT VINDT MEN ZELDEN BIJ SPELERS. *~ Twee Franfche Officieren fpeelden mer elkandereu.' De eene was een Overfte , die", behalve zijne fófdij , geen eigen vermogen had ; uitgezonderd hetgenè hij , langzamerhand, in zijnen dienst had overgefpaard ,! waarmede hij zich op zijnen ouden dag meende te koesteren. Daar de Overfle verloor , en zijn geluk dwingen wilde , zoo verloor hij al , wat hij bezat , hetgene de zeer aanmerklijke fom van 60,000 guldens bedroeg. Evenwel wilde hij zijn geluk nog éénmaal beproeven , en zijn penfiöen daaraan wagen. Intusfchen lloeg de andere hem voor, om de gantfche fom van zijn 'verlies nog éénmaal op te zetten ; en, toen de Overfte zulks inwilligde , nam hij een hand vol gelds. „ Even, of ,, oneven?" vraagde hij den Overften: ,, Even!" riep deze, „ gij hebt het getroffen," zeide de ander , zijn geld in den zak (lekende , en hij telde den Overrten' deszelfs verlies wederom uit, offchoon het in de daad oneven was geweest. AAN DE JEUSD. A VJTijjdie't bloemrijk dal, waarin de Kindschheid huppelt," Waarin de toekomst als de fchoonfte daagraad bloost, En't zingenot, als daauw, van eiken grashalm druppelt, Waar de onfchuld, ongekwetst, van doornen rozen plukt? 6 Gij, die, 't bloemrijk dal der Kindschheid pas ontweken, Uw fiere treden zet, Op 't fleïl en kronklend pad , gebaand naar uw beflemming; Beef, uw geluk verdwijnt, waar de ondeugd u befmet. Uw ziel, nog niet misvormd, fraarc moedig naa de toppen' Van 't hemelhoog gebergt, waarop volmaaktheid woont. Elk uur pronkt in uw oog met nieuwe bloeifemknoppen. Op 't graf van elk genot ontfptuit verjongde hoop. Dan — ach! verleiding fchuilt in fchoon gekleurde bloemen. Schuwt haar gevloekt venijn. Zoo lang gods reine wil weergalmt in uw geweten, Kan geen genieting, kan geen vreugd uw fchaadlijk zijn. Uw  AAN DE JEUGD. 639 Uw edel zelfgevoel, uw zucht om heil te fmaken, Uw zuivre wellust, die uit orde en fehoonheid vloeit, Uw liefde, die 'c ontwerp des Eeuw'gen wil volmaken ; —» ó Dit zijn trekken van gods eindloos heerlijk Beeld. En is dat heerlijk Beeld, waarop zelfs de eerfte Seraf In u vol eerbied ftaart, óLentebloeifems van 't in jesus Godlijk menschdom! Uw hulde, uw eerbied, uw onwrikbre trouw niet waard? Een enkle mistred, kan rampzalig af doen dwalen; Een enkel pligtverzuim geleidt u vaak op 't fpoor, Waarlangs wij duizenden ten afgrond néér zien dalen; Op 't fpoor, waar valfche vreugd verdovend maankop ftrooit. Ligtzinnigheid wiegt ras uw rein gevoel in fluimring: Ta, 't dierlijk zingenot Boeit uw begeerten aan den toverzang der driften. Der driften, wier geweld mee recht en wetten fpot. Dan — droomt gij van geluk; dan - zweven ijd'le fchimmen Van wellust, van vermaak, bedrieglijk voor uw' geest. Een dag vol glorie kleurt, in fchijn, voor u de kimmen; Maar fchande en eeuw'ge nacht zijn , wen ge ontwaakt, u lot. Het eerfte misdrijf wordt niet zelden de eerfte fchakel Der keten , die u boeit, ó Jeugd! aan eindloos leed , aan onherftelbaar jammer, In't oord der wroeging, waar geen bron van troost meer vloeit. Wss niet lorenzo, eens de roem van dierbre magen? Hij klom, van trap tot trap, naa Wijsheids heiligdom. Vlijt had hem lauwren om de blonde kruin doen dragen, Tot éénmaal 't woest vermaak die ed'le vlijt verwon. Sinds kroop de luiheid, als een adder, voor zijn treden; Sinds werd zijn deugd verpest. Zijn zucht naa waaren roem, ontaarde in lage trotschheid; Sinds hebben list en wrok zich in zijn ziel gevest. Diep is lorenzo nu aan menfehenwaarde ontzonken: Hij hoont natuur, vertrapt 's volks wetboek, lastert God; Hij rooft, hij moordt, tot bij in keetnen wordt geklonken, En ginds, door't zwaard der wet, veracht, wanhopend fterft. Was niet amai.ia, der maagden bloeiend fieraad, Door 't fchoonst geluk gevleid? Dan, ach! de fchaamte, die befchermgodin der onfchuld, Werd éénmaal 't offer flechts van haar ligtzinnigheid.  60 AAN de jeugd. Ja, éénmaaljdurft zij (ledus dien ed'ien gloed verachten, , Dien gloed, die 't maagdlijk fchoon met majesteit verfiert^ Gelijk der Herren glans de zoele zomernachten , Wier fluiër met het waas des jongen daagraads pronkc. Straks werd a mal ia een prooi der laagfte fnoodheid: Geen zeedlijk fchoon, geen deugd Doet weêr een ed'le ziel in ted're trekken fchitt'ren; Neen, eerloosheid ontiiert haar vroeg verwelkte jeugd: Welaan dan, keert tè rng; ö keert terug, verdwaalden! De beelden van vermaak, die weelde en dartelheid Hier in 'c verganglijk ftof met gloênde verwen maalden; Zijn waare trekken vari 't rampzalig zielverderf. Wen geen bedrieglijk licht UW obg meer zal betov'ren; Dan ziet ge uw ijslijk lót. Dan, onbedachte Jeugd! dan fiddert gij, ih 't fterfüur, Wen 't naberouw u knaagt, voor de eeuwigheid, voor codJ Vöor Cod, wiens liefde niets' dan uw geluk bedoeldej Maar wiens weldadigheid gij tergend hebt veracht: Schoon 't wurmpjen juichte, daar 't gods trouw, gods riïagï gevoelde; Hij zal uw Rechter zijn, in 't groot vergeldingsöur.' Wordt wijs, de ftroom des tijds bruischt voord met eiken oogwenk. Wat hier üw Zinnen vleit, . . Is 't kwijnend fchaduwbeeld van hoger zaligheden, En vliec, met elke golf des tijds, in de eeuwigheid. 6 Gij gelukkigen! gij die. in 's levens morgen, • Aan uw beftemming op 't voortreflijkst leert voldoen',' Daar ge in de zachte fcha&uw van ouderlijke zorgeti,' Uw hart veradelt, uw verftand met kennis voedt: Uw lentetijd voorfpelt een' oogst van zaligheden. Triiimf! uw ouderdom Zal eens als de avond van een fchonen uchtend nad'ren'; U wenkt het fterfüur naa volmaaktheids heiligdom.  MENGELSTUKKEN. WAT LEERDE DE. APOSTEL PAULUS AANGAANDE DE OPSTANDING DER LIGCHAMEN, i Kor. XV: 35? 's * postels woorden , ter bovenftaande plaatfe , zijn JTX deze : Blaar zal iemand vragen .- Hoe zullen de dooden opgewekt worden? En ma hoedanig een ligchaam zullen zij komen ? Dat deze vragen , welken de .Apostel onderftelt , hem te zullen gedaan worden, niet ten oogmerk hadden om onderricht te bekomen, maar voorliet minst een gedeelte van zijner beftrijderen tegenwerpingen tegen de leere ocr Opltanding bevatten , wordt waarIcnijnlijk uit zijne manier van andwoorden. Indien wii dezelven enkel als vragen der nieuwsgierigheid opvatten, moet het woord «■„ hoe, liaan of op de wijze. op welke dl dooden zul en opgewekt worden, of op de middelen, door welken zulk een voorval zou bewerkt worden ; en het woord wih. hoedanig, op eene foort of hoedanigheid der Jigcnamen, die zij zouden bekomen. Doch op de eerfte dier vragen, aldus opgevat, geeft hij • geen regelregt andwoord. Zijn andwoord loopt alleenlijk over de mooi-, hjkhe;d van zulk een voorval , welke hij door iet gelijkioort-gs. m de werken der natuure poogt op. te helderen; en dat wel in zulkervoegc , als iemand zou doen gek> ven , dat net tegengeltelde daarvan , de oninooglijkheid eener opftandinge, in de vraag lag opgelloten. Want net is des Apostels gewoonte niet, eene zwarigheid te opperen , en haar geheel onbeandwoord te laten. En mislchien bedient hij zich van de eigene woorden des nieuwen Leeraars,die,in zijne Aanfpraak tot de Korratheren hun, veelhgt te gemoet voerde : „ Hoe kan het zijn ,, dat de dooden zullen opgewekt worden? en welk eene „ magt is voor het daarftelleu van zulk eene gebeurenis „ berekend ? Daarenboven, hoedanig eene foort van „ ligchamen moeten wij hun toefchrijven ,.die onderfrdd „ worden , uk de graven te zullen voordkomen? Zullen " n!"ne verrotte , vermolmde rompen ten geferuike ge,, temkt zijn , eene voegzame ontyangpïaatö van een vw.DfisL.ftrENGatsT.N0.15. ss „twee-  6^2 wat leerde de apostel paulus tweede leven, of voor verder gevoel en werking vat,, baar zijn?" Door zulk eendreden beleid zocht, waarfcbijnlijk, de drogredenaar de Christlijke leere ten toon te ftellen, en het gevoelen ingang te doen vinden, dat het gode zelf onniooglijk was, de dooden op te wekken. Ware den Apostel enkel de vraag gedaan, aangaande dc wijze, op welke de dooden zullen opgewekt wórden, zou men hebben mogen verwachten;, dat hij zijne onkunde beleden , of eenig regelregt andwoord zou gegeven hebben; of indien bij geraadpleegd ware, omtrent de middelen, door welken de opwekking zou volvoerd worden , hij zich deswegen onmiddelijk zou beroepen hebben op de magt, door christus van den Vader ontvangen, deer welke hij alle dingen aan zichzelven kan onderwerpen. Doch door Vragers zijnde aangevallen, die.de mooglijkheid dier ongemeene gebeurenislèn niet wilden erkennen, en op eene fpottende wijze gevraagd : -,, Hoe kan het „ gefebieden dat de dooden worden opgewekt ? en waar „ zullen zij ligchamen vinden?" (hetgene de geest hunner vragen fchijnt te wezen) neemt hij zeer gepast een ander middel te' bate. Hij fpoort hen aan om de aandacht te vestigen op de jaarlijkfche herleving, of, zoo als wij het zouden mogen noemen , de Opftanding der natuure , door de Voorzienigheid en de werkende kracht des grooten Scheppers gewrocht, en eene redelijke oplosüng van hunne zwarigheid aan de hand gegeven. Om de gepastheid- van dusdanig een bericht te bevroev den , moeten wij bedenken , dat hij niet ten oogmerk heeft, de waarheid eener Opftanding te betogen, maar alleen om de mooglijkheid daarvan op te helderen. Ten dien einde , in flede van over een breedfprakig bewijs van de Godlijke Almagt uit te weiden, beroept hij zich, en misfchien meteen gelukkig gevolg, op de algemeene waarneming der menfchen , en hunne ondervinding omtrent een gewrocht, hetwelke, indien het niet zoo algemeen ware, hen niet minder zou verbazen, dan dat zij de dooden uit hunne graven zagen voordtreden. En , naar mijn begrip , zal door eenen ieder worden toegelfemd , dat \«n het eene gewrocht der Godlijke Almagt tot de mooglijkbeid van het andere te beiluiten, eene beilisfeiide en afdoende redenering is. Aldus, zoo als betaamt, komt de bewijsreden eindlijk neder op het vermogen diens Aimagtiger» Wezens, dat de gewone zegeningen van het leven voord» brengt,  AANGAANDE DE OPSTANDING DER LIGCHAMEN? 643 bréngt', door wetten, in den beginne.door hetzelve vasrgefteld; dat even zeer werkzaam is in het daarltellen van gezette uitwerkfels der natuure , als in de zulken die eene buitengewone en wonderdadige tusfchenkomst'vorderen. Den Apostel heeft men gegispt over zijn zes-gen, dat het zaad, hetwelke in de aarde wordt gezaaid, fi'erfr; eene aanmerking, die, op zijn meest, alleen de manier van uitdrukking raakt, en niet het bewijs zelf. hetwelke. in beiderlei geval, zijne volle kracht behoudt. Doch boewel de kiem uitfpruit en leeft. vergaat en bederft, nogthands, gewislijk de ftoffe, in welke zii is ingewikkeld. Want, om ons van de woorden van pi.'Otarchus te bedienen (indien bet nodig zij, in eene zoo algemeen bekende daadzaak, getuigenisfen in te roepen) „ de Tar„ vve, 111 de aarde geworpen , blijft niet droog, en zon- der verrotting i_«owt.O maar ontbindt zich en ^aat „ over in eene melkachtige zelffiandigheid, zoo ras zij be„ gmt te groeiën." Hetgene deze Schrijver bederf en ontowdmg noemt, noemt de Apostel, met eene gepaste figuurlijke uitdrukking, den dood des zaads, nadien de mtwerklcls, aan geftorvene ligchamen en aan gezaaid zaad gemeen tot een voldoenden grond der vergelijking dienen. Lenige kracht zou de tegenwerping hebben , indien de Apostel hadde onderfteld, dat 's menfchen Opftanding, even als die der planten, langs den voordgaanden loop der groeijinge zou bewerkRelligd worden. Doch gelijk niets met zijne denkbeelden meer onbegaanbaar kon 'wezen, mogt hij wel eene vergelijking maken , door welke hif het vermogen en de weldadigheid des Scheppers tevens opheldert. De Apostel gaat voord in zijne opheldering, met oogmerk om der volgende zwarigheid tegen te gaan, „ met ,, hoedanige ligchamen de dooden zullen opgewekt wor„ den," en bewijst daarmede, dat zijne tegenftrevers , zoo wel aangaande de magt als de wijsheid des Scheppers van de natuur, zeer bekrompene denkbeelden voedden. Zij ichijnen zich verbeeld te hebben , dat indien de menfchen -bij het leven herlteld wierden, zij ligchamen moesten bekomen, zoo wel ten aanzien van ftofe als van gedaarii; de zelfde als de tegenwoordige; cn dat «om die reden, het denkbeeld van eene Opftanding ongerümd was, en zich zelve vvederlegde : want- hunne gedaante geheel veranderd Ss & zijn- .  6.;4 WAT LEERDE DÊ APOSTEL PAULUS-~:.... zijnde , en de doffe, uit welke zij waren famengedeJdvdui* zénd omwentelingen ondergaan hebbende, en deeletf van zoo vele andere ligchamen zijnde geworden , ware het voldrekt ongelooflijk, dat zij van nieuws bijeen verzameld, of, bijeen verzameld zijnde , tot leven en werking bekwaam konden worden. Uitvoerig is dit onderwerp door eenige Godgeleerden behandeld, die zich de moeite hebben gegeven om aan te toonen, dat 'er niets ongerijmds in de onderdelling is , dat ieder mensch , bij de üpdanding , het zelfde individuèele ligchaam zal bekomen, hetwelke hij thands bezielt, zonder iet gebrekigs of overtolligs, niettegenstaande de verfcheidenheid van veranderingen , welke het zal ondergaan hebben. Mij lust het niet, met hun over dat onderwerp hier in gefchil te treden, maar ik zal alleenlijk aanmerken , dat de Apostel omtrent zulke fpitsvindigheden geenen inval had , of, indien al, op dezelveH weinig achts fchijnt geflagen te hebben. Hij gewaagt niet van eene werking der Godlijke kracht, om de verdrooide ftofdeelen bijeen te verzamelen, die de ligchamen der menfchen uitmaakten, en dezelven in hunne verheerlijkte plaats en werking te herdeden. Indien de Apostel omtrent dusdanige nafporingen eenen inval gehad hebbe , moet hij ongetwijfeld dezelve als ijdel en onvoegzaam hebben aangemerkt, dewijl hij dezelve met dil zwijgen overdaande, voordgaat, om uit de verfcheidenheid cn voortreflijkheid , in het maakfel der natuure zichtbaar kennelijk, te bewijzen , dat haar Werkmeester nooit verlegen is, zoo min om bouwdoffen, op welken hij kan werken, als om middelen om zijne oogmerken te bereiken. Indien zijne tegenJtrevers van gedachten waren , dat, zo de dooden bij het leven zouden herdeld worden, de zelfde individuèele ftof klompen, uit welken hunne tegenwoordige ligchamen geformeerd zijn , moeten bijeen verzameld worden, en de zelfde gedaante ontvangen, als zij nu bezitten; en dat 'er zonder een van twee, ofwel beiden , zulk iet als eene Opftanding geene plaats kon hebben: geeft hij tot andwoord, dat het zaad, hetwelke in de aarde zijnde geworpen, bederft en derft, wederom opdaat met een ligchaam, zoo wel in doffe als in gedaante van het voorbaande onderfcheiden, en berekend naar den nieuwen toedand , in welken bet ten voorifchijn treedt. En, nu niet in aanmerking zi'nde genomen, hetgene in dit verfchijnfeLnatuurlijk en gewoon is, en, zoo als betaamt, op het verlland en $2';, . dc  AANGAANDE DE OPSTANDING DER LIGCHAMEN? 645 de werkende kracht des Scheppers ons hier omtrent beroepende , is het redelijk te onderftellen, dat het zelfde Wezen, wiens wijsheid en magt in eenige zijner werkingen nooit bepaald zijn , bekwaam is , wanneer het r'e menfchen opwekt, dezelven van ligchamen van zulke bouwltolfen, en van zulk eene Hevigheid te voorzien, als volmaakt evenredig zijn zullen aan den ftaat., in welken zij zullen optreden en werkzaam zijn. Vervolgends vestigt de Apostel de aandacht op dc eindloze verfcheidenheid der ligchamen, zoo op de aarde als aan den hemel, die , hoewel in natuur en gedaante zoo wijd verfchillende , allen , echter, voor de oogmerken van hunne fchepping even volkomen zijn berekend, en hunnes Makers magt en wijsheid overvloedig verkondigen. Eene aanmerking , welke het voorheen opgemaakte bel! uit grootlijks bekrachtigt, entevens de ijdelheid dier navorfchingen, dit onderwerp-betreffende, aanwijst, die min uitgebreide denkbeelden van de Godlijke volmaaktheden en werkingen ten grondllage hebben. Van het aanvoeren van deze opheldering kan op geenen draaglijken grond reden gegeven , of het oogmerk,, waartoe dezelve moet dienen, aangewezen worden , op de onderftelling, dat de Apostel van mening was,, het gevoelen wegens eene Opftanding van het zelfde ligchaam te verdedigen , zoo als- deze leere gemeenlijk wordt opgevat. In de daad , waartoe diende het, de geheele natuur in voorbeelden overhoop te halen , alleenlijk om te doen zien, dat de zelfde ligchamen zullen worden opgewekt ? Men zou kunnen zeggen, dat alle ligchamen in het Heelal uit ééne lbort van ftoffe zijn famengefteld , maar in kracht en gedaante van elkander verfchillen; zoodat, overeenkomftig deze voorbeelden , de zelfde ligchamen kunnen opgewekt worden, hoewel grootlijks ten goede veranderd , en door de Godlijke kracht tot een meer verhevenen ftand bekwaam gemaakt. Doch al wat, op het meest genomen , met eenige mate van waarschijnlijkheid , zou kunnen beweerd worden,1 is, dat des Apostels bewijsredenen van geene kracht zijn tegeneene Opftanding der zelfde deelen , welken onze tegenwoordige ligchamen famenftelicn. Nooit kan deze leere. uit 's Apostels reden.beleid worden opgemaakt, nadien het altijd onwaarfchïjnlijk zal blijven, dat hij zulke bewijzen zou aanvoeren, in eene zaak van dezen aard , als die wij vermeld hebben. En verSs 3 der,  646 wat leerde de apostel padlu3i enz. der, toegedaan zijnde dat dit des Apostels mening- was, dan nog, terwijl hij met opzicht tot het zaad beweert, dat het c-&>^« ie -/evveumei, ot' het toekomende ligchaam, het ligchaam, dat worden zal, niet het zelfde was, met hetgene gezaaid werd, moet hij wel zeer ongelukkig inde keuze van eene vergelijking geweest zijn , "die den weg baant tot een gevoelen , onmidiijk het" tegenöverftaande van hesgene hij zocht te verdedigen. Want, indien wij de vergelijking, voordzetten, moet zij deze zijn : „ Het lig„ chaam, hetwelke in de aarde wordt begraven, is niet „ het zelfde als hetgene opftaat; maar god geeft aan „ eenen iegelijk, die tot-de Opftanding der dooden komt, „ zulk een ligchaam, als hein behaagt, of berekend is ,, voor den ftaat, in welken hij ingaat." En, hetgene op dezen voet van bewijsredenen , nog vreemder is T hij beweert, dat vleesch en Moed, de bonwdoffen, uit welken het tegenwoordige broofche maakfel is famengefteld, gods Koningrijk niet kunnen beërven; en dat, hoewel alle vrome menfchen niet zullen fterven . zij, echter, die bij de komst van christus zullen leeven, moeten veranderd worden, en, door gods kracht, zoodanige ligchamen ontvangen , als voor den meer beftendigen cn heer. lijken ftaat voegen , in welken zij ingaan. | Ik kan niet zien, dat het geichif, aangaande de Opftanding des zelfden ligchaams , voor.ons , bet zii aU Godgeleerden of als Wijsgeeren befchouwd , van Veel belang is; en de narichten, welken wij dien aangaande uit dc gewijde Schriften ontvangen^, ter zijde gefield zijnde , zouden wij , zonder merklijke zwarigheid, kunnen toeftemmen , dat een gedeelte der zelfde ftoffe, uit welke onze tegenwoordige ligchamen geformeerd zijn,, moogfijk, en zonder daarin eenige tegenstrijdigheid te vinden; kunnen gebruikt worden tot het famendelfel dier ligchamen , welken wij bij de Opftanding zullen bekomen. En alsdan zou de vraag zich tot dit punt kunnen bepalen , zijnde niet het belangrijklte, dat men zich kan voordellen:. „ Of „ onze huiz£n of gebouwen uit den hemel, zoo als de „ Apostel die noemt, geheel nieuw zijn zullen, zoowel „ ten aanzien der ftoffe als der gedaante, of dat zij se„ dceltlijk uit de oude bouwftoffeii zullen vervaardigd „ worden." KA-  NATUURLIJKE HISTORIE VAN HET RENDIER. 647 NATUURLIJKE HISTORIE VAN HET RENDIER. Meer Noordwaards ontmoet men dit dan eenig ander gehoefd viervoetig dier. In Amerika vindt men het ia Spitsbergen en Groenland, doch niet verder Zuidwaards dan in Canada; in Europa is het zeer gemeen in Lapland ,' Noorwege en Samojedie; in Afie bezoekt het de Noordlijke Klisten heel tot in Kamtfchatka , en ih de binnenlanden tot in Siberië toe; het behoudt zijne natuurlij ke wildheid , behalve in Lapland , Kamtfchatka en Samojedie , alwaar het getemd wordt, cn zeer nuttig is. Gelijk het tam maken van oorfpronglijk wilde dieren in den aanvang moet bewerkt zijn in gevolge der behoeften der menfchen, die min gunftige (treken der aarde bewonen , zal het niet kwalijk voegen , een algemeen overzicht te doen van de weinig plaatslijke genoegens, welken de bewoneren van Lapland en de naburige gewesten genieten, vergeleken met de gemeene zegeningen , aan de rest des menschdoms toegedeeld, als van het klimaat en de van zelf voordkomende vruchten der aarde ontleend. De bewoners van deze koude gewesten zijn ontbloot van rundvee, groenten, en bijkans alle andere middelen van levensonderhoud , nadien een aanhoudend nachtgetij de eene helft van hun jaar uitmaakt, en de andere helft Hechts door de zeer fchuinfche itralcn der zonne wordt verlevendigd. In deze bevrozene gewesten zijn de meeste dieren onbekwaam om de ftrengheid van het weder te verduren; dit heeft de hardvochtige bewonersin de noodzaak. Hjkheid gebragt, om zeiven de dieren van de wildfte foort te temmen. Gelijk de algemeene werkingen der Natuurt uitwijzen, dat de weldadige hand der Voorzienigheid hare zegeningen in eene ruime mate aan de afgelcgenfte gewesten des bewoonden aardbols uitdeelt , zoo maakt het Rendier den rijkdom der Laplanders uit, en der'overige bewoneren van de Poollanden , die op het temmen van hetzelve zijn bedacht geweest, en zich daarop hebben toegelegd. Eer ik van de wijdftrekkende nuttigheid dezes diers gewagc, zal ik vooraf van deszelfs uitwendige gedaante eene korte befchrijving geven. Het Rendier heeft brede dunne hoornen, voorwaards ftrekkende, aan het boveneinde getakt. Beide fèxen hebSs 4 ben  648 NATUURLIJKE HISTORIE VAN HET RENDIER. ben uitgroeifels ; doch de hoornen van het wijfjen zlm kleiner, en heboen minder takken, Dikmaals halen de hoornen dezer dieren'drié voeten in de lengte; zij vallen jaarlijks af. De hoogte van een volwasfcn Rendier is vier voeten en zes duimen. De kringen rondom hunne oo-en zijn altijd zwart. Zij fchudden hunne vagten af, en wanneer zij eer>t hun hair verwisfelen en nieuw hair kri;gen, is het bruinachtig van kleur, en wordt vervolgends wit. Het hair ftaat zeer dicht op een; onder den hals is het lang en hangt naa beneden. De ftaart is kort; de hoeven zijn breed, en holrond. De rijkdom der Laplanderen beftaat voornaamlijk in de menigte van Rendieren , die zij bezitten ; ongelooflijk vele moeite geven zij zich omtrent het aanlokken en kweken, in deze bevrozene gewesten ontmoet men wilde en tamme Rendieren ; de laatften worden niet ouder dan vijttien of_ zestien jaren ; waarfcbijnlijk , echter , is het, dat zij in hunnen natuurlijken Haat van vrijheid hoger ouderdom bereiken. Onder alle klasfen van gefchapene wezens ontmoeten wij eene volmaakte bevoegdheid voor den (land en de werkzaamheden der eenlingen (indivio«0* V an hier, dat, gelijk in deze barre ftreken, alwaar het Renmer meest gemeen is , naauwlijks eenige groente beha ve den jeneverboom, mosch en bramen gevonden wordt, deze dieren, gedurende den winrer, van eene ioort van witte mosch en leverkruid leeven, welken zij met hunne hoornen van onder de dikfte fneeuw opdelven, en voords met hunne poten wegnemen' doch in den zomer leeven zij van de knoppen en 'bladel ren der bomen, welken zij boven de planten en kruiden fchatteri, als zijnde de lengte hunner hoornen hun hinderlijk in het grazen. Zeer vaardig loopt het Rendier over fneeuw en ijs; ter zake van de breedte' hunner voeten zakken zij niet door. Ook lopen zij voor Heden de voornaamfte rijdtuigen der Laplanderen, en kunnen aldus, al dravende , in édn uur anderhalve mijl en meer afleggen. Het eenige leidzeel, waarvan de Laplanders wanneer zij in hunne (leden rijden, zich bedienen, is een touw, aan den voet der hoornen vastgebonden. Deze dieren galoppeeren niet; hunne beweging is een fnelle pasgang, gaande met een groot gedruis verzeld, veroorzaakt door de losheid hunner aangezette hoeven. Zij zijn zacht van aard, en fchoolen bij troepen te famen; doch  NATUURLIJKE HISTORIE VAN HET RENDIER, 649 doch zij hebben veel oppasfens nodig, dewijl zij zeer ligt afdwalen. Na dus eenige nuttigheden vermeld te hebben, welken de bewoners van Lapland';van bet Rendier trekken, zal ik 'er eenige andere der voornaamfte voordeden nevens voegen , welken hun door deze dieren worden aan t« ««Saga? ««« „ tvo-iSm onav xewnmm ytetptif), die van een ander be„ grip zijn".... Deze plaats, die op zichzelve zeer duidlijk is, wordt echter duister, door hetgene hij 'er terftond op laat volgen en zegt: „ Ik en alle andere waare geioovige „ Christenen weten, dat 'er eene Opftanding en een „ Duizendjarig Rijk in het nieuw herbouwde, vergroot„ te en verheerlijkte Jerufalem aauftaande is." Het is kwalijk te denken, dat justijn zichzelven dus kort op elkander, zoo regclregt tegengefproken, en op eens al de waare Geloovigen de leer van het Duizendjarige Rijk zou toegefchreven hebben, terwijl hij haar, gelijk te voren , aan een gedeelte van hen zou betwisten. Roesler heeft deze tegenftrijdigheid zoeken uit den weg te ruimen, door 'er het woord anders bij te voegen. Vele en wel anders waar geioovige Christenen nemen die leer niet aan , doch het woordje anders ftaat niet in den tekst. Ik beken, dat mij het vermoeden van DALLiEUs: (de poenis et fatisfaction'tbus humanis, P- 4-9SO waarfchijnlijker voorkomt, naamlijk, dat het ontkennende gedeelte weggevallen is, en dat 'er moest gelezen worden: t«» ui *.t& Ja, hij zag het als een voornaam voorrecht der leenfpreukige wijze van uitlegen aan, dat men alleen door haar in ftaat was, de tegenwerpingen der Voorftanders van het Duizendjarige Riilc te wederleggen CD- Tot op de tijden van origenes, fchijnt de gemelde leer, bij het grootfte deel der Christenen en derzelver leeraren, in de daad zeer algemeene goedkeuring gehad, te hebben. Maar de grote naam van orige. nes, en het aanzien, waarin hij bij de Geleerden ftond, deden 'er veel toe, dat men zich een gevoelen begon te fchamen, hetwelke hij voor laag en joodschgezind verklaard had. Midlerwijl hij al zijne pogingen aanwendde om de leer van den Godsdienst geheel van hare zinnelijk! heid te ontdoen, ontftond 'er eene algemeene verbittering tegen hem van dezulken, die in de zinnelijke Godsdienstbegrippen te veel fmaak vonden, om zich dezelven goedwillig te laten ontweldigen, eene verbittering, die eeuwen na den anderen voordduurde, en niet eer, dan met eene volkomene veroordeling van hem en zijne gevoelens een einde nam. Origenes had zich in de daad ook dikwijls in zijne beeldfprakige leerwijs gevangen gegeven. De kunst, waarmede hij de Heilige Schrift met"zijn bijzonder ftelfel overè'enbragt, was fomwijleu te bezocht en te overdreven, zoodat zij eenen denkenden navorfcher der waarheid als onnatuurlijk, als blote kunstenarij, moest voorkomen. Het is derhalve geen wonder, dat de beroemdfte Beftrijder van het Duizendjarige Rijk vijanden vond. Onder dezen ftak een Egyptifche Bisfchop nepos C) Orig. *rtei «ex** /. II. c. n. p. 104. torn. I. ed. ruaeï. et prol. in Cant. Cant. t. III. ƒ>. 28. (t) Comment. in matth. Opp. torn. III.p. 826, , 5  666 gescii. der leere VAN het duizendjarige rijk pos uit; wiens bijbelkunde en charakter zeer geroemd werd. Hij fchreef een werk : EAfy^o? AWnyafwra», we* dèrlegging der Allegoristen, welks inhoud wel niet naauwkeurig bekend is, maar waarfchijnlijk een bewijs inhield, dat de uitlegkundige grondftelfels van origenes willekeurig en onzeker zijn, en dat de bijbelfche beloften, inzonderheid die der Openbaring , in eenen letterlijken zin moeten genomen warden. Dit gefchrift vond groten ingang en goedkeuring, werd voor onwederleg!ijk gehouden , en verfchafte het Duizendjarige Rijk nieuwe aanhangers.... Doch diönijsius, Bisfchop te Alexandrie, een discipel van origenes, en met deszelfs grondltelfels naauwkeurig bekend, dreinde den verderen voordgang en aanwas van het Duizendjarige Rijk. Hij hield' een gefprek met de aanhangers van nepos, en bragt bet hoofd derzelven, korakiön, door zachte en overtuigende begrippen, daar heen, dat hij, benevens zijnen aanhang, de tot hiertoe verdedigde gevoelens opgaf. Hierop" fchreef diönijsius twee boeken over de beloften , die reeds vervuld waren, waarin hij de leer van bet Duizendjarige Rijk bellrecd, en omtrent de Openbaring van jbaNNES wel zijne hoogachting betuigde, doch dezelve echter niet voor het werk van den Apostel, maar voor dat van eenen anderen jo aNNES. hield, en het voor onmoogliik verklaarde, om getrouw bij den woor .dijken inhoud van dat boek te blijven.... Door dit aanhoudend twisten werd het zichtbaar genoeg, hoe zeer zich de denkwijs der Christenen in dit Huk had veranderd, daar de aanhangers van' het Duizendjarige Rijk, die anders het grootde gedeelte uitmaakten, hier flechts als eene kleinere partij verfchijnen (*> ■ Des niet tegendaande had de leer van het Duizendjarige Rtjk geenszins al hare begunstigers verloren. Integendeel vinden wij, in het begin van de vierde eeuw, eenen Schrijver, die haar nog veel omOagtigér en met féhkterender kleuren afmaalt, dan immer een harer vorige verdedigers deed. Lactantius, die over het algemeen hierdoor den naam van eenen onrechtzinnigen ö be- (*) Eu?, H. E. /. vil t. 24. vergel. walch's Ketrergefch. II. deel bl. 152. enz, en sioïkeiji'ï Coiom, de reb. Chr. ante Cenfl. p. 7i5>  IN de DRIE eerste EEUWEN NA ÉJlRIStUS. 66? bekomen heeft, nadien hij datgene, waarrip anderen flechts als in het verborgen heen werkten, openlijk en met meer duidlijkheid, maar minder behendig en onbefebaafder, zocht te ontleden, deed ook zoo in dit geval; en uit zijne wijdlopige Verhandeling {\lnft. Div, l. VII. c. 14—25 ) geef ik hier alleen een kort uittrekfel, dat nogthauds toereikende is, om ons met het gevoelen van den Schrijver bekend te maken : „ Gelijk „god de wereld in zes dagen heeft gefchapen, zoo ,, moet de wereld ook zes tijdvakken, dat is, zesdui„ zend jaren, in haren tegenwoordigen toeftand voord„ duren. Eén dag van god naamlijk, bevat een tijd* s, vak van duizend jaren, zoo als de Profeet, mos es, ook Pf. XC; 4. te kennen geeft: Duizend jaren zijn voor Hem als dén dag. Maar gelijk god op den zevenden dag rustte en dien heiligde, zoo moet 'cr „ ook, na het verloop der zesduizend jaren, een tijd komen , waarin vrede en gerechtigheid zullen heer. „ fchert. Eer echter dit laatfte tijdvak daar is, zullen „ 'er nog menigerleië veranderingen voorafgaan. Gelijk „ god, vóór den uittogt der Israëlieten, vele plagen „ gehengde; zoo zal ook, bij het naderende einde der wereld, de boosheid de overhand nemen, en de deugd „ onderdrukt worden. Geduchte oorlogen zullen 'er ontftaan, het Romeinfche Rijk zal inftorten, en de „ heerfchappij over de wereld weder van het westen tot het oosten overgaan. Dan zullen 'er vreeslijke pla. „ gen komen, die een groot gedeelte van het mensch. „ liike geilacht zullen vernielen. Een groot Profeet zal „ alsdan opftaan; maar een verwoestend Koning van „ Sijrie zal zich in dien tijd verheffen, dezen Profeet „ beftrijden en dooden. Hij zal zich voor den Zoon „ van god uitgeven, de fnoodfte boosheden plegen, „ doch eindlijk verdelgd worden.,.. Ook de Sybillen „en iiijstaspes hebben hieromtrent voorfpellingen „ gedaan. — Hierop zal Christus als Heeren Ko„ ning verfchijnen, de dooden opwekken en gericht hou,, den, doch alleen over ben, die den waaren Gods„ dienst bezaten. Dan zullen de vromen onder de re„ gering van Christus ftaan. Die alsdan nog jn „ leven zijn, zullen eene ontelbare menigte den Heere „ geheiligde kinderen verwekken, en dèn opgewekten „ tot voorftanders en opzieners hebben. Dan wordt 5» 'er  ; . ; gesch. der. leere van het duizendjarige rijk» .,, 'er eene nieuwe ftad gebouwd in het midden der we- reld, waarin de Heer met de zijnen wonen zal. Dan , verdwijnt de duisterheid, die voorheen de aarde be- dekte. De maan zal lichten als de zon, en de zon „ zal zevenmaal glansrijker zijn dan nu. De aarde zal, zonder bearbeiding , de heerlijkfte vruchten dragen. ,, De rotfen zullen honig uitwafemen , de beken van wijn overvloeien, en de dieren tam zijn, enz. — Wan„ neer zal dit alles gefchiedenV Juist zes duizend jaren na de fchepping der wereld. De Schrijvers zijn het „ zeker over de berekening van. den tijd onderling niet ,, eens, doch het kan echter niet langer dan tweehon- derd jaren meer- duren. Zoo lang ïntusfehen bet Ro,, meiniche Rijk nog beftaat, heeft men nergens voor' ,, te vrezen; want dit moet eerst vooraf ten onder„ gaar.." Tot dus ver lactantius. Het is duidlijk te zien, dat de voornaamfte trekken zijner befchrijving uit de Openbaring van joünnes, offchoon hij die niet noemt, ontleend, maar door tpepasfing van andere plaatfen uit den Bijbel opgefierd zijn. Van dezen tijd af, begon de ijver voor de leer van het Duizendjarige Rijk meer en meer te verkoelen. Het . lijden en de druk, waaronder de Christenen eens zuchtten, had haar inzonderheid zoo belangrijk gemaakt, en de hoop op een zichtbaar rijk, waarin de Christenen niet alleen veilig en zeker zijn, maar ook de overhand hebben zouden, gevoed. Daar nu echter het Christendom, hoewel op eene andere wijs, door konstantijn de groot zelf de overhand kreeg en begon te heerfchen, zoo verdween het verlangen naa den val vau het Romeinfiche Rijk , dat nu niet meer vijandig tegen de Christenen was, en daar men het overvvigt van het Christendom langs eenen natuurlijken weg bereikt zag, zoo hield men op , om dit oogmerk langer door een wonderwerk te verwachten. De gevoelens van bet Duizendjarige Rijk, bleven wel voordduren , inzonderheid bij zulken , die met de omftandigheden van hunnen tijd te onvrede waren;' maar deze leer was op verre na niet meer zoo algemei n het geliefde gevoelen, als voorheen; zij bleef alleen het eigendom van enkele Leeraars, inzonderheid der Myftieken en dwepers. , e e n t*  eenige bïjzonberheden uit bruce's reizen. 660 eenige bijzonderheden uit b r u c e's reizen door de woestijn naa egypte. Het is eene 2eer aangename uitfpanning, de gefchiedenisfeh cn lotgevallen der Reizigers te lezen; want, wij' befchouwen den mensch gaarne dan, wanneer hij met moeite en gevaren heelt te kampen , hoewel de Éïnfté menfchen den moed bezitten, om deze gevaren en moeilijkheden op zich te nemen. Wij zien , hoe veel de mensch vermag, als hem het ongeval uitnodigt, om zijnen moed en zijne krachten te beproeven, en hoe hij zich alsdan de kleinfte dingen, de geringde omftandigheden en gelegenheid weet ten nutte te maken. De volgende gebeurenis zal ons dit voor een gedeelte bevestigen. In de maand November, van het jaar 1765, ving ja* mes bruce zijne terugreis uit Ahysfinie, een Koningrijk in Afrika, van Gaos aan. De Iedere waterzakken werden met water uit den Nijl gevuld, en. deze zakken hielden 'omtrent anderhalf oxlioofd (of bijna twee honderd en vijftig kannen.) Zij hadden zich te Goos van Broodpoeder voorzien, hetwelke hier, ten behoeve der Karavanen, öp eene bijzondere wijs vervaardigd wordt. Het brood beftaat uit durra of gierst, heeft de grootte van een pannekoek, en is zeer dun, het wordt, na enkel aan het vuur gedroogd, eigenlijk niet gebakken, te zijn, tot poeder gewreven. Dit brood fmaakt zuurachtig, en. dijgt in het water zoodanig uit, dat het bijna zesmaal grooter wordt dan het te voren was. Van dit poeder kreeg ieder perfoon eene goede handvol , benevens eene halve fchil van een pompoen of kalabas met water bij hetzelve, voor eenen dag; en, daarenboven nog eene geheele fchil van eene kalabas vol water om te drinken. De ledereu zakken , waarin het water werd bewaard, waren te voren behoorlijk in water geweekt, en van buiten met vet enteer beltreken, om de uitwafeming te verhoeden. Want, het gebeurt , in deze heete gewesten niet zelden, dat het water, zonder deze voorzorg, door het leder heen, geheel vervliegt en uitdampt. Nadat zij eenige bewoond wordende oorden gepasfeerd waren, kwamen zij, den elfden van November, in de Woes*  670 EENIGE BIJZONDERHEDEN UIT BRUCE*S REIZEN Woestijn aan, welker grond uit harde kei beftond, vermengd met ftukken marmerfteen, en, met kleine keifteen*" tjens , zoo wit als albast. De reis ging nu regelrcgt door de Woestijn, noordwestlijk heen , naa de naaste plaats in Egypte, Siena, toe. De voornaamfte zorg was, de weinige enkele bronrten , die in de Woestijn waren, op te fporen en niet voorbij te gaan, alsmede om niet van de rondzwervende Rifchavees, eene Arabifche ftam, aangevallen te worden. In het begin zagen zij op enkele plaatfen nog eenige boomen en weilanden, maar in het vervolg niet meer. De grond was bijna overal kei- cn ftcenachtig, met ftukken van Jaspis , agaat en marmer vermengd. De weinige boomen en ftruiken, die zij aantroffen, gaven den Reizigers fchaduw en den Kameelen het hoognodiglte voedfel. Dieper in de Woestijn komende, nam hunne ellende eenen aailvang, voornaamlijk door eene omftandigheid, waarop zij in liet geheel niet gerekend hadden; — hunne' fchoenen, naamlijk, lieten zij zoo zeer af, dat dezelven geheel onbruikbaar werden , en zij welhaast op hunne blote voeten gingen, die zij op den dorren heeten zandgrond verwondden. Tot nog toe hadden zij den rechten weg , zoo als zij aan eenige heuvels en rotfen zagen, die voor wegwijzers dienden, dewijl zij te hoog zijn , dart dat zij door het opvliegend-zand der Woestijn zouden knnnen overdekt worden. (In fommige andere Woestijnen van Afrika , heeft men inzonderheid hoge fteenhopen opgericht, die den Reizigers voor wegwijzers dienen.) Den veertienden van November hielden zij onder de Akaziaboomen ftil, nadat zij reeds eene taamlijke ftreek wegs hadden afgelegd. Hier vertoonden zich op eens, ten westen en noordwesten, voor hunne oogen, verfcheidene vreeslijk groote kolommen van zand — een zeer ge* woon verfchijnfel in deze oorden; deze kolommen ftonden in onderfcheidene afftanden van elkander verwijderd, en bewogen zich, nu zeer langzaam en ftatig, en dan wederom fnel. Somwijlen dreigden zij op de Karavaan los te komen, en dezelve met zand te overdekken — eene omftandigheid, waardoor fomtijds gantfche Karavanen hunnen ondergang vinden. Tot hun geluk bleef het alleen bij den fchrik, daar ben flechts eenige kleine wolken zand bereikten. Verfcheidene van deze kolommen reikten met derzelver top-  DOOR DE WOESTIJN NAA EGYPTE. fc^t» toppen tot in de wolken, — van anderen- fcheurde aan defpits, of in het midden iet los, en het afgefcheurde gedeelte verfloof in de lucht. Tegen den middag werd het gevaar grooter. De kolommen kwamen met eenen Noorden wind, met 'groote, (helheid gedurig nader, en elf van haar waren naauvyliiks. meer dan eene halve mijl van hen verwijderd. — Te ontvlugten was onmooglijk; dc fnelfte loper zou haar niet ontkomen zijn. Tot 'hun geluk werden zij door. ceneti. Zuidoosten wind van hen afgekeerd , en de Reizigers, verloren haar uit het gezicht (*). Op den naast volgenden morgen , zagen zij zich aan de eene zijde geheel door het zand bedekt , hetwelke de wind over hen heen gewaaid had. Doch, het was van meer gevaar, dat hij, die de wacht bij de waterzakken moest houden , 411 flaap was gevallen. Een ander had intusfchen één der zakken geopend, en uit vrees van ontdekt te zullen worden, zich geen tijd gegund, om hem weèc toe te binden. Nu hadden zij derhalve het droevige vooruitzicht, om van dorst te zullen moeten verfmachten. Thands zagen zij ook weder de zandkolommen, hoewel kleiner dan die van gisteren , echter in grooter. getal. Zij Honden zoo digt bijeen als de boomen in een bosch, en verduisterden bijna het licht der rijzende Zon. Daar nu derzelver ftralen tusfchen de Zandkolommen doorbraken , vertoonden zich dezelven als Vuurkolommen , waardoor de meesten van de Karavaan verfchrikten. De Zuilen vervlogen, en allen waren welgemoed, dan de Bijl/ar, Wegwijzer en Geleider van dc Karavane, vreesde, dat de Samum, een gevaarlijke wind, weldra" mogt komen. Dezelve kwam ook den anderen dag, juist toen zij niet ver meer van eene plaats af waren , daar zij versch water hoopten te vinden. In het Zuidoosten fteeg een nevel op, die bijna van eene purpere kleur, twintig< vademen breed en omtrent twaalf voeten hoog boven den. grond was, het was niet anders dan eene bioote ihuiving van eenen wind, die echter zeer fnel werd voordgedreven. Allen vielen op hunne aangezichten neder , met (*) Deze in de Woestijnen van Afrika zoo menigvuldige' zmulkolommen, ontftaan door wervelwinden, dia in deze Kreken zeer gewoon, en op zichzelven eigenlijk niets anders zijn, dan hetgene wij een hoos plegen te noemen.  C72. eenige BIJZONDERHEDEN UlT liRÜCIi*S REIZEN met het hoofd naa het Noorden gekeerd, —iÜ. allen lagen zij als dood op den zandigen grond, en verhieven zich niet eer , voor dat de Gids hen zeide, dat deze wind voorbij was. Nu woei 'er nog maar een luchtig windjen, dat echter gloeiend heet was. Bruce, die de lucht van den Samum had ingeademd , kreeg daar door eene benaauwdheid op de borst, die hij, eerst twee jaren daarna, in de Italiaanlche baden kwijt raakte. Nu waren zij allen kleinmoedig en neêrflagtig ; vrezende van dorst te zullen omkomen, en bruce moest thands alle3 doen om hen op te beuren en te bemoedigen. Hij toonde hun zijn gezwollen aangezicht, zijnen met zweren bedekten hals, zijne wonden en bloedende voeten , . zijnde alles gevolgen van de reis , en fprak hen moed in, om al hunne krachten in te fpannen , tot zij aan de bronnen kwamen. Hij'liet aan ieder eene kalbasfchil vol water geven, en zij zetten, hoewel de lucht nog brandend heet was , hunne reis voord; altijd te voet, want de Kameelen , die reeds fterk waren afgemat, nadien zij in verfcheidene dagen niets hadden gegeten, moesten gefpaard worden , inzonderheid , dewijl hunne pooten door de hoekige ftenen op de vlakte, lam en gekwetst waren. Tegen den avond, omtrent agt uuren , kwamen zij, na eenen marsch van ruim dertien volle uuren , in het kleine dal Ckiggre, alwaar zij tien bronnen befpeurden, die water genoeg voor hen inhielden — maar al dit water was zoo vol met kleine diertjens en onreinigheden, dat zij katoenen doeken voor den mond moesten houden, om flechts het ergfte vuil af te keren. De Kameelen moesten hier met dora gevoed worden , opdat zij des te beter mogten drinken. Den anderen dag zagen zij weder Zandkolommen, — dan zij waren nu aan deze verfchijnfels reeds gewoon en maakten 'er zich weinig meer over bevreesd. Ook ontdekten zij op zekere vlakte eene menigte zandheuvels van zeven tot dertien voeten hoog, — een uitwerkfel van den Samum van gisteren. — Het zand , dat den wind reeds zoo vele eeuwen ten fpeelbal verftrekte, was uitermate fijn. Nu reisden zij eenige dagen door houtgewas en ftruiken, hetwelke tot voedfel voor de Kameelen cn ter verkwikking der Reizigers zeer aangenaam was , daar zij thands  DOOR DE WOESTIJN NAA EGYPTE, 6>3 thands niet zoo onöphoudlijk aan de brandende ftralen der zon behoefden blootgefteld te zijn. Aan eene der plaatfen , die zij op dezen weg aantroffen , en in welker nabijheid ook eene bron was, bleven zij overnachten. Des nachts kwam 'er een kaerej , en zocht de ketens los te maken , .waarmede der Kameelen voorfle poten waren te famen gebonden , opdat zij niet weglopen en verdwalen zouden.- Men riep: werda! — en de kaerel floop weg. Door de voetllappen , die zij in het zand ontdekten, werden zij fpoedig overtuigd, dat 'er in de daad iemand geweest was. — Allen waren nu in angst. Vermoeid, afgemat van honger, dorst en hitte; en, een ligchaam met wonden. Hoe zouden zij zich, dus gelleld, verdedigen, wanneer zij door eene rondzwervende horde Arabieren werden aangevallen , die deze Oorden, vele duizend mannen fterk zijnde, doortrekken? Dan, de nacht ging onder bange verwachtingen voorbij , zonder dat 'er een eenig Arabier kwam opdagen. Des morgens ging men de voetfhippen na, en men vond agter eene rots, twee ellendige moriige tenten, — in de eene lag eene naakte vrouw, — in de andere een man met eene vrouw en een kind, even gelijk de vrouw in de eerfte tent, geheel naakt, en het kind in vuile morfige lompen gewonden, — allen zeer uitgehongerd. Om met zekerheid te vernemen, of 'er geen grootere horden in dien omtrek waren, (lelde bruce zich tegen den man, van wien het fpoedig bleek, dat hij de Kameeldief van den voorleden nacht ware, zeer barsch aan. Hij deed hem eenige vragen, en vergeleek zijne and woorden met het getuigenis en de gezegden der vrouwen, in de tenten. Eene van haar vreesde inzouderheid voor haar kind; zii bad om ontferming; zij rukte zich de hairen uit het hoofd ; drukte het kind aan hare borst, legde het voorde voeten van ekuce, hem ootmoedig fmtkende, om hetzelve liever tot flaaf*" maken, dan van het leven te beroven. Brüch en de zijnen bezaten te veel raenscblijkgevoel, dan dat zij het kind niet alleen, maar ook de vrouwen en den man niet zouden gelpaard hebben, hoewel de laatfle zulks geheel onwaardig was, nadien hij zich nog maar voor weinig dagen aan eenen moord ba.i fchuldig gemaakt. Men nam echter den man, als gevangenen , me« de., om doorhem, die mst de Woestijn beter bekend Viil. DEEL.MENGEL5T. NO. 15. Vv WaS,  04- EENIGE BIJZONDERHEDEN ü1t BRUCE's REIZEN wa?, den weg tot de bronnen te vinden, en ingeval de tot hiertoe gewezene geleider ftierf, 'er nog een te hebben. ' i - # V'Den-volgenden dag kwam de Samum weêr; — hij woei nu luchtig overzie'Reiz-ige-rs -iKen ; maar de-daaröp volgende wind maakte hen zoo ziek en krachtloos, dat zij naauwlijks het goed op de Kameelen konden laden. Een hunner Kameelen ftierf door den honger en van zwakheid. Zii fneden uit het vleesch van'denzelven dunne repen, en hingen die op de pakkaadje, waar zij fpoedig genoeg zoo zeer uitdroogden, dat men geene verrotting te duchten had. Onder weg vonden zij ook nog een omvergevallen Kameel, die zoo was uitgedroogd, dat hij maar weinige ponden moet gewogen hebben, en geen wurm noch Vlieg was 'er aan tc ontdekken. In deze dorre Woestijn is ook nergens leven te vinden. - Van nu af namen 'hunne rampen hand over hand toe. De zandkoloniiiien vertoonden zich nu wéér, de Samum •woei üog éénmaal, en hoewel zij, van heden af, gedurig bronnen ontdekten, zoo waren zij nogthands zoodanig verzwakt, dat hen alles onvei ichillig fcheen. De ibamefrlen konden insgelijks niet meer voord, waarvan zij "er nu'iiög rtfait vijf hadden. Welk een treurig vooruitzicht, wanneer ook die nog vielen. De Reizigers waren 'flaauwliiüs in Haat, om hunne eigene ligchamen te dragen, hoe zouden zij dan nog water ën levensmiddelen kunnen opfporeü-en'-aanvoeren? ' De koude nachten ver. meerderden nog hunne ellenden , als ook de fmart en pijn, die zij aan hunne wonden leden. Niemand behield in dezen nood zijnen moed, dan de gevangene. Van de 'weinige lompen, die hij om zijn lijf droeg, maakte hij zei I's 'nog zwachtels voor bruc e's voeten. Men wilde hem nu'ongeboeid, zonder ketenen, laten gaan, doch ■bij lloeg deze vrijheid af, opdat hij zich niet Hecht mogt beginnen te gedragen. -* Hij vertrouwde zichzelven niet. Nu vonden zij op hunnen weg ook hoge zoutftapels, alsmede menfchen en dieren, die van dorst fchenen gekorven te zijn. De moedloosheid nam hierdoor' zeer llerktoe; eenigen wilden zelfs reeds agter blijven om te fterven. — Dan, zij naderden thands ook langzamerhand tot het doel hunner reis, cn in de veerden dagen, cïfe dezelve nu reeds geduurd had, zagen zij voor de éerlre- 1 maal  DOOR DE WOESTIJN NAA EGYPTE. 6>S maal weder een' bewolkten hemel, — een teeken, dat zij een beter land naderden. Maar de nood nam Ook meer en meer toe. Het brood was bijna gantsch en al opgeteerd, en van Kameelvieesch hadden zij allen eenen onveriinderlijken atkeer; — de Kameelen konden niet meer voord, en de menfchen even zoo weinig. Bruce had vóör eenige dagen verfcheidene van zijne medegevoerde zaken moeten wegwerpen; thands moest hij zich van n< g meer en veel gewigtiger dingen ontdoen , om het des te moöglijker te maken, dat zij elkander konden verpozen, met op de Kameelen te rijden; maar, reeds den Volgenden dag was 'er geen Kameel meer van zijne plaats te brengen, en alle middelen, die men ten dien einde beproefde , waren vruchtloos. Men moest eenige Kameelen Aagten , om hun vleesch mede te nemen, en het water uit hunne magen of kropzakken, fax kleine waterzakjens te (torten en te bewaren; de laattte toevlugt voor hen, die in de Woestijnen van Afrika reizen, en geene bronnen met water vinden , om hunnen dorst te 'lesfehen. — Vervolgends moest bruce al zijne zaken, zijne verzamelingen, dagverhalen, teekeningeu, en credietbrieven op deze plaats laten; en dit enkel ongelukkig oogenblik alleen, fcheen al de vruchten van eene zoo lange en gevaarvolle reis te zullen verijdelen. De fmart en bekommering over dit verlies gevoelden, zijne Reisgenottn niet. — Dan, de voorboden van hun geluk begonnen zith echter te vermenigvuldigen. Zij zagen, in de twee laaide dagen, eenige roofvogels; brug»: hoorde het ruifchen van den Nijlltroom; —. eene foort van reigers, die zich niet ver van hec Vaderland verwijderen, werden nu bij menigte zichtbaar, en, in de daad , op den naastvolgenden morgén , kwamen zij in de eerde Esyptifche plaats — Siena — aan. Bruce was -:oo zwak en afgemat, dat hij onder het Palmboschjei: van Siena in flaap viel, en bijna zinloos was , toen hu weder ontwaakte. Hij verkwikte zich eenige dagen, elt toen hij • zijne krachten weder herdeld bad, reed bij ook met eenige Kameelen naa de plaats te tüg, daar bij zij-ie teekenin. gen, dagverhalen en andere zaken had moeten n.gterla:en. Gelukkig had de'wind de voetltappen niet uitgewisoht, -én hij bekwam dus alles weder. De gantfche reis van'Goos af. duurde . twintig 'dagen , ■en van het eigenlijk begin der-Woestijn gerekend, agtcien ■ tingeu. V v i Het  676 GLSTALTE, ZEDEN EN GEWOONTEN, Het onderfcheid tusfchen deze droevige reis,,door de dorre woestijnen, en het reizen in onze bebouwde Oorden, is te yerfchilleüd en in het ooglopende, dan, dat het niet terllond zou bemerkt worden. Zouden wij, die gewoon zijn , overal afwisfelende tooneelen van aangename Oorden , lieden en dorpen , bebouwde landerijen en allervvege buizen of verblijfplaatfen aan te treffen,waarin , om ons wel te ontvangen en te ververfchen, alle's bereid is, in daat zijn eene reis te verduren, die aan zoo vele moeilijkheden onderworpen was , indien wij niet eerst te voren door lange , aanhoudende oefeningen daartoe voorbereid en gehard waren? GESTALTE, ZEDEN EN GEWOONTEN, LEVENSWIJZE EN CHARAKTER DER LAPLANDERS. De kinderen der Laplanders zijn merklijk lijvig en wel in het vleesch; niet alleen in hunne tronie, maar ook in hunne overige ligchaamsdelen. Minder in het oog lopende is, echter, deze aanleg tot zwaarlijvigheid bij hun verder opgroeien. De Laplander is eenigzins zwartachtig en donker van verw; hij heeft zwart en kort hair, een wijden mond, ingevallene koonen, en eene langwerpige, fcherp toelopende kin. Hij is zwak van oogen en waterig; gedeeltlijk ontdaat zulks uit een dikken rook, in welken hij in zijne woning of hut leeft; ook mag zulks aan de fneeuw worden toegefchreven, die, gedurende den winter, hem telkens in het gezicht waait, terwijl hij zich in de open lucht bevindt, en op de bergen zich met de jagt onledig houdt; waardoor hij geene andere dan witte en blinkende voorwerpen voor oogen heeft. Dat deze zwakheid van gezicht uit de gemelde, en vooral uit de laatstgenoemde oorzaak, ontdaat , is hoogstwaarfchijnlijk , nademaal een Laplander, van de jagt wederkerende, dikmaals dagen agter een blind is. Volgends fommige Schrijvers zouden de Laplanders, even als wilde dieren, met ruig hair over en over bedekt zijn. Volgends anderen zouden ze flechts één oog hebben. Deze zijn loutere fprookjens, welken deze Schrijvers  levenswijze en charakter der laplanders. 677 vers van herodotus, p l i n i u s en anderen fchijnen overgenomen te hebben, en die op de Laplanders, zoo min ais op eenig menfchenfoort op den aardbodem , kun» Tien worden toegepast. Anderen wederom hebben, met meer waarheids, beweerd, dat zij een walglijken flank van zich geven. En, in de daad, moet men bekennen, dat men aan den Laplander eene zekere onaangename vuiligheid riekt, meer dan gewoonlijk aan de bewoners van andere landen wordt befpeurd. Doch de reden daarvan moet niet zoo zeer gezocht worden in zijn natuurlijk geitel, als in zijne levenswijze ; wonende hij in eene hut of tent, te midden eens gedurigen rooks, en gekleed zijnde in een gewaad, van morfigheid, vettig» heid en traanölie als geheel verzadigd. Over het geheel zijn de Laplanders klein van perfoon, doch daarom van eene taamlijke mate van ligchaamsfterkte niet ontbloot. Gewislijk zijn zij een zeer bardvochtig flag van menfchen, tegen zwaren arbeid opgewasfen, en bekwaam om de ongemene ftrengheid van hun klimaat met' verwonderlijke lijdzaamheid en kloekmoedigheid te verduren. Ten bewijze daarvan verhaalt de Zendeling leems het voorbeeld eener vrouwe, die, vijf dagen na dat zij een kind had gebaard, hl de maand December, over bergen van ijs en fneeuw klauterde, met oogmerk om haren kerkgang te doen. Even veel verwondering verdienen de Berg-Laplanders, en zij, die langs den zeekant wonen, ten dezen opzichte, dat zij kunnen ademhalen te midden des verltikkenden rooks hunner tenten en huiten, terwijl de eenige opening, door. welke de rook eenen uittogt kan vinden, gefloten is, ten einde om de koude buiten te fluiten. En gelijk men heeft waargenomen, dat de Laplanders van nature en door gewoonte tegen geweldige vermoeiënisfen opgewasfen en tot het geduldig verdragen van zwaren arbeid bekwaam zijn, heeft men ook al voor lang opgemerkt, dat de eenvoudigfle geneesmiddelenelders weinig of niet geacht, toereikende zijn ter herftelling van hunne gezondheid, ten zij dan dat hunne ongeiteldheden uit'den aard doodlijk zijn. Op eene langdurige ondervinding rust deze waarheid, en fchijnt eenen wenk te geven, als of de Voorzienigheid hun onvermogen, om zich buitengewone hulp te kunnen annfc haffen, wilkr.de vergoeden , door icfüjn^aar ontoereikende middelen V v 3 de  678 GESTALTE , ZEDEN ÈN GEWOONTEN , de zelfde uitvyerkfels heeft willen daardellen. In iiooge waarde houden zij de fpccerijën; en geen gcfcheuk is eenen Laplander meer welkom , dan hetwelke uit tabak, peper, gember of iet dergelijks belhuit, al ware bet nog zoo weinig. Zij bezitten eene in de daad verwonderlijke mate van vlugheid, en hunne ligchamen zijn onbegrijplijk lenig en buigzaam. Verwonderlijk is het, hoe velen hunner in eene ruimte zich kunnen op elkander pakken, die men naauwlijks zou geloven, een derde gedeelte daarvan te kunnen bevatten. Zeer dicht aan elkander kunnen zij nederzitten, met hunne ligchamen op hunne hielen rustende, of hunne geheele zwaartè met hunne teenen onderkennende. Onder de Amerikaanfche Indianen , of Wilden, zoo als zij genoemd worden, ontmoet men dè zelfde geftalte; en de geestige Historiefchilder, die een tafereel gemaald heeft van net verbond, door den groten penn met de Indianen, bij de grondlegging van dc bloeiende Volkplanting, naar zijnen naam genoemd, gefloten, heeft niet verzuimd, zijrie. fchilderij niet de afbeelding van eenen Indiaan, in deze zonderlinge geftalte, t'e verfieren. Met ongelooflijke vlugheid dalen de Laplanders neder langs de fteflé zijden eens bergs, met fneeuw en ijs bedekt. Zij bedienen zich van eene bijzondere foort van fchaatfen, merklijk verfchillende van de werktuigen, in. de noordlijke {treken van Amerika dus genoemd. Het is een lang ftuk hotus, van voren krom gebogen, en van agteren hoog oplopende , van onderen aan den voet vastgehecht ; en terwijl de ijsfchoenfchaa'ts veK ligheid ten oogmerk heeft , om het doorzakken in de fneeuw te beletten , dient deze houten fchoeu zoo ' wel ter beveiliging als om fpoed te maken. Van hier dat de Laplander met zulk eene fnelheid voordzult, dat de lucht in zijne ooren fuist, en zijn. hair te bergen ftaat. Ln met dat alles is hij op het beduren van zijn ligchaam zoo wel afgericht, dat hij, laat zijn vaart nog zoo groot zijn, zijnen kap kan oprapen, indien hem die van het hoofd waatë, of iet anders, hetgene hem voor de voeten komt, zonder zijnen vaart te duiten. De kinderen, zoodra zij kunnen lopen, beklouteren de zijden der bergen , en oefenen zich in het gebruik van de tchaatfen, ■ Vviu-,  LEVENSWIJZE EN CHARAKTER DER LAPLANDERS. 679 Wanneer zü met hunne Rendieren reizen, moet men, om van de (nelheid een denkbeeld te-.hebben, dezelve, gezien hebben. Zeer afgericht zijn de Laplanders, die. aan den zeekant wonen, op het be.ft.uren van hunne boten. Volgends het gevoelen des Zendelings lekms,. zou de ongemeene vlugheid der Laplanders ten groten dele haren "grond hebben in de Traan, die, finds hunne jeugd, een voornaam gedeelte van hun voedfel uitmaakt. Doch de waarheid der zake is, dat zij, van hunne kindschheid af, in vlugheid en ligchaamsbeweging. zich oefenen; zii leeren de bergen beklimmen, zware lasten bout dragen, op het wild jagt maken , en de tamme Rendieren tot op eenen aanmerklijken afftand nalopen. Langs dien zelfden weg worden zij tot het geduldig verdragen van allerleië trappen van hitte en koude gehard. , Aan de oefening van de jagt zijn ze hunne (helheid in het lopen voornaamlijk verfchuldigd; hunne kleinheid van geftalte begunstigt hunne vlugheid. TSiet weinig zijn zij .te: vrede; en hunne ziel is ongenaakbaar voor de bewegingen der driften, die op de ligchamen van het meerendeel des menscbdoms azen en die verwoesten. Zij hebben de gewoonte uiet, om tusfchen twee dekbedden te flapen, gelijk hunne meer ber fchaafde naburen. Hunne befiommeringen ftremmen den natuurlijken loon hunner dierlijke geesten niet ; noch verzwakken zij hunne ligchamen door bersfenwerk. Het noodzaaklijke gevolg hiervan is, dat zij fterk, gezond en vlug zijn. • Sommige Laplanders zijn zeer bedreven in het blijden in hout of hoorn, hoewel zij daartoe geen ander werktuig dan een gemeen mes gebruiken; daarmede veivaardigen zij kleine ftukken huisgeraad, als kommen, lepels, enz. Hunne fleden zijn van hun eigen maakfel, en zoo kunstig famengevoegd, dat 'er geen druppel vochts kan doordringen. De vrouwen zijn zeer bedreven in liet verliepen van gordels met zijden draden; ook vindt men 'er onder haar, die in het fnijden in hout en boom voor de mannen niet behoeven onder te doen. Op dé jagt zijn- deze lieden grootlijks -afgericht.. Pijl en boog waren voormaals hun eenig wapentuig; doch tegenwoordig bedienen zij zich ook van iehietgeweei', en zijn goede f'chutiers geworden. Als eene hoofddeugd der inboorlingen van Lapland vermeldt de meergemelde Zendeling hunne grote nuauwVv 4 keu-  68o gestalte, zeden en gewoonten, keurigheid omtrent de pligten van den Godsdienst, en hunnen ernst onder het bijwonen van den openbaren eerdienst. Hij noemt het geduld, waarmede zij, drie uuren agter één, in de Krengde koude, blootshoofds zitten, terwijl het Woord van god aan hun wordt verkondigd, in tenten,die tegen den droom van eene overkoude lucht geenszins genoegzaam zijn beveiligd. Het is bekend, dat, in den aanvang en gedurende het eerde gedeelte der zeventiende eetiw, de' Laplanders in de duisternis van het Heidendom gedompeld lagen, en van alle letterkunde geheel ontbloot waren. Frederik de IV, Koning van Deenemarken, die in den jare 1619 den troon beklom , was de eerde, die het licht des Euangeliums onder hen deed opgaan. Ten dien einde benoemde hij een Godsdienstig Zendelitvgfchap, waaraan vervolgends dc hand werd gehouden door zijnen Zoon christiüan den VI, frederik den V, zijnen Kleinzoon, en christiüan den VII, zijnen Agterkleinzoon. Thands, zegt de Heer leems, zijn de Laplanders genoegzaam bedreven in den Christlijken Godsdienst, en bezitten het Nieuwe Testament in hunne eigen taal. Met verrukking vermeldt de zeilde Zendeling de namen van ettelijke Laplanders, die den geheelen Catechismus van buiten konden opzeggen, als mede grote brokken van het Euangelie, nevens een gedeelte der Pfalmen, zoo in het Laplandsch als in bet Deenscb. Met name gewaagt hij van eenen eerwaardigen zeventigjarigen grijsaard, die een groot gedeelte van den Catechismus kende, hoewel hij nimmer had leeren lezen, en nooit iet van buiten had geleerd- Voor ongelooflijk kan niemand dit voorbeeld van de kracht des geheugens houden. De Arabieren, en andere herdersüammen , die de gewoonte hebben om met het doen en aanhoren van vertellingen hunnen ledigen tijd te korten, kunnen dezelven zeer lang onthouden , en , na ze flechts éénmaal gehoord te hebben, zeer getrouw aan anderen oververhalen. Volgends de gisling van julius caesar,zoude eene der hoofdredenen , waarom de Druïden hunne onderrichtingen niet in gefchrift delden, geweest ziin, opdat hunne leerlingen dezelven te dieper in het geheugen mogten prenten. Socrates, zoo als uit puto's Phcedo blijkt, was van gevoelen, dat kennis te gemaklijker verkregen en langer bewaard wierd, wanneer ztj bij mondelinge voordragt dan fchriftlyk wierd medegedeeld.  LEVENSWIJZE EN CHARAKTER DER tAPLANDERS. 681 deeld. Men zou zeggen, dat het oor minder dan het oog wierd afgetrokken; dat de ingefpannenheid der ziel fterker onder het horen dan onder het zien is. De meergenoemde Zendeling betuigt zijnen vurigen wensch, dat zijne medearbeiders in den wijngaard der Godlijke waarheid zich tot bun werk mogten bevoegd maken ,door eene grondige kennis van de Laplandfche taal, om in dezelve voor de Laplanders te kunnen prediken en bidden , om reden dat weinigen hunner niet meer Deensch verftaan, dan eenige woorden en fpreekwijzen, in den daaglijktchen handel gebruiklijk, en de vrouwen allen daarvan onkundig zijn. De Laplanders houden de Zendelingen, die onder hen verfchijnen, in groote eere, en betonen hun veel ecrbieds. Nederig groeten zij dezelven, wannneer zij hen ontmoeten , en geven hun, bij alle gelegenheden , den voorrang. Dikmaals zenden zij hun gefchenken van hetgene de Laplanders voor de grootite lekkernijen houden, als bevrozene melk, alsmede de tong en het merg van Rendieren. Zeer gemoedlijk zijn ze omtrent het heiligen van den Sabbath. Zij wachten zich voor vloeken en zweren, ondeugden, onder de Noorwegers zeer algemeen, en zij leiden een godsdienstig en ingetogen leven. Hoererij en overfpel zijn ondeugden, die zelden onder hen gepleegd worden. Dieverij is onder hen naauwlijks of in het geheel niet bekend; zoodat grendels en floten, ter beveiliging van den eigendom, in Lapland nodeloos zijn. Noorwegen krielt van bedelaars; doen. in Lapland is de bedelarij onbekend. Indien iemand, door ouderdom of zwakheid, tot behoefte is vervallen, ontmoet hij ruime verzorging in zijne om Handigheden, en de hand der weldadigheid, daartoe onaangezocht, wijd geopend. Intusfchén erkent de Heer leems, dat de Laplanders niet geheel zuiver zijn van de gebreken , welken onder het menschdorn , in den ftaat der gezellige famenwoning, immer meer of min heertenen. Aan de verlokfelen, om zich dronken te drinken, kunnen zij geenen tegenftand bieden ; niet vrij zijn zij ook van gierigheid. Even als in andere landen, gaan zij zich in fterken drank te buiten, wanneer hun die wordt aangeboden; om, gelijk andere handelaars, iemand eenen trek te fpelen, kunnen zij niet nalaten, wanneer zij het , zonder ontdekt te worden, doen kunnen. Van meerdere of mindere waarde zijn de vellen der Rendieren, naar gelange van het Vv 5 jaar-  632, DE VALEI, DARGLE IN HET LANDSCHAP jaargetijde ,, waarin . zij gedood worden. Indien het dier in be.t voorjaar gedood worde,-, . vindt men zijne huid doorboord door een infekt, 't welk zich in de. zelve begraaft en 'er zijne eieren legt. Blijk daarvan Verneemt men niet bij Rendieren, in denïwinter geflagt. Om den koper om den tuin te leiden, door den zelfden prijs voor een befchadigd. als voor een gaaf vel te be-. dingen, weet de Laplander de gaatjens vernuftig te Hoppen ; 'er nevens voegende dat hij 'er voor inttaat , dat. het dier in den herfst gedood werd, terwijl"men van. het tegendeel, en alzoo var; de gebrekigheid der te koop geveilde waare, overtuigd is. DE VALEI DARGLE IN HET LANDSCHAP LSI NSTER IN IERLAND. T^e Valei Dargle is een eng, door twee- tegen elkander jlJ over liggende bergen gevormd, Dal, digt met ei. keu bezet. Op den grond, (en, de diepte is ontzettend,> wordt het zoo naauw, dat'alleen de bedding van de Rivier de gantfche breedte uitmaakt, en' deze rolt van de eene rots over de andere. De omtrek van Hét bosch is zeer groot , en de diepte des afgronds onaT'meetlijk; voegt men hier het gertiisch van het water bij, zoo is dit tooneel in de daad innemend, De, door bet bosch gaande weg of ftraat leidt ons, binnen een vierde van een su'.r, tot een ander gezichtspunt, aan de rechterhand. Dit is dc kroon van eene ver vooroverhangende rots,' van welke men eenige honderd voeten loodrcgt in den afgrond , op den droom, nederziet, die ovcr'ltukken van' rotfen voordruischt. Aan beide zijden ziet men verbazende bosfehen, en aan deze zijde van het bosch , ter rechterhand, eenige omtuinde velden, naa den kant des heuvels. Het geheel maakt eenen betoverenden indruk.. Het flatige van een'woud, dat door geene daar tusfchen-' komende voorwerpen afgebroken wordt, en gantsch en al over watervallen heenhangt , is op zichzelve reeds grootsch en fchoon; maar hierbij nu nog, liet aanhoudend geïuisch van eenen waterval, die, of geheel verborv gen, of zoo lang onder ons is, dat men dien flechts ia de donkerheid zien kan , dit maakt den indruk nog (ter* ksr. Vallend, of dromend water is een aan^qnaam ver'4 -vro-'  LEI N STER IN IERLAND» 68$ vrolykend voorwerp voor het gehoor en het gezicht; maar, daar deze zich in het donker vertoont, zoo doet zijn geruisch eene geheel verfchillende werking. Vervolgt men den weg een weinig verder, zoo vertoont zich op nieuw een voorüitftekend en vooroverhangend gedeelte eener rots, van welke men even eens een dubbel uitzicht, rechts en links heeft. Voor zich ziet men zulk eenen onafmeetlijken omtrek, van een nederhanT gend woud, dat zich naauwlijks een prachtiger tooneel }aat uitdeuken. De rivier ziet men hier, gelijk te voren , onder op den grond der afhelling, wier hoogte en diepte zoo groot is, dat men niet huivering naa beneden ziet. Deze yerfchrikUjke afgrond, de fpitfe, naakte rotfen, en de ruizing van het water; alles verëenigt zich, om een eenige aandoening, een gevoel van verhevenheid, voord te brengen. Naauwlijks komt men twintig fchreden verder, of 'er opent zich links af een prachtig fchouwtoo neel, zijnde een landl'chap met omtuiuingen in het verfchiet, en eene tusfchen de bergen , naa de zee zich kronkelende rivier. Gaat men rechts af, zoo vertonen zich nieuwe boschtooneelen. Halver weg onder naa den grond, ontdekt zich een , van de voorgaanden geheel verfcutllend uitzicht. Overal is men door houtgewas omfingeld, en ter rechter zijde ziet men, door eenige lage eiken , op bet tegenover zijnde bosch, en eene rij van boomen , door welken men den hemel befchouwen kan; dit zet dei: omtrek des heuvels een ongemeen fieraad bij, ea doet eene zeer aangename werking. Nu loopt de weg als een (lingerpad naa beneden tot eene bank van zoden , aan de fpits van eene rots, van waar men een zeer buitengewoon uitzicht beeft. Onmidiijk daaronder, is eene groote kloof in de rots, en zij fchijnt gelpleten te zijn, om dén ftroom door te laten, die over eene bedding van rotfen, in een, in het woud zich verliezend, kanaal, nedernort. Over de helft van den weg zijnde, komt men aan een flik donker bosch , dat zich ongemeen hoog verheft, en alle andere voorwerpen onzichtbaar maakt. Aan de linker zijde rolt het water over ftukken van gebrokene rotfen heen. Blijft men dit pad bewandelen , zoo leidt het ons aan den rand van het water, op den grond der valei, waar zich een nieuw fchouwtooneel aan ons oog vertoont > daar zdfs, geene enkele omftandigheid, aaa het charakter des voor-  684 oorsprong van verschill. huislijke gebruiken. voortreflijken geheels, eenige de minfte afbreuk doet. In eene, door bosch en rotfen gevormde, opening, waar men, behalve deze voorwerpen, niets dan water ziet, vloeit de rivier uit ftukken en brokken van rotfen , en wentelt zich door de fpleet; klippen zweven over haar heen, als of zij in het kanaal ftorten en den onftuimigeu loop van het water keeren wilden. Het loof is zoo digt, dat men den hemel niet zien kan; alles is eenzaam , lom. ber en treurig; eene angftige huivering verfpreidr zich over het geheel. Het is eene plaats, waar men zich gantsch en al aan de indrukfels der zwaarmoedigheid kan overgeven. oorsprong van verschillende huislijke gebruiken. Bij de Romeinen waren de Gezondheids-Conditiën over Tafel, een Godsdienftig gebruik, en bij de eerfte Christenen een toegewijde teug aan de heiligen en afgcftorvenen. Daarvan heeft men eene treffende anecdote der ongelukkige mar ia stuart, zij ftaat in de Oeuvres van pasquier. Den avond vóór hare ter dood brenging, dronk zij, bij het eindigen der. maaltijd, de gezondheid van allen, die bij Haar waren , en beval hun van haar weder befcheid te doen. Zij gehoorzaamden en dronken, onder hevige aandoeningen en geween , op het welzijn van hunne gebiedfter. Het vóórfnijden en bedienen , bij de Maaltijd , is altoos voor iet ongemeens aangezien. Van daar de Hofbedienden van deze foort bij de meeste Europifche Hoven. De Luxe der Se'rvietten werd onder karel den vijfden bij particuliere perfonen eerst ingevoerd. Oudtijds at men aan houten of glad gemaakte Tafels; daarna kwamen 'er lederen overtrekken op, en eindlijk onze linnen en damasten Tafellakens. Het was eene oude gewoonte , het Tafellaken voor de plaats van eenen Ridder, die iemand gehoond had, door een Schildvoerer, te laten doorfnijden en zijn bord en brood om te keren. De Ridder moest dan, of den hoon herrtellen, of bewijzen, dat hij onfchuldig was. Dit gebeurde Graaf wil- h b l m  oorsprong van 'VÈRSCHÏLfci huislijke gebruiken. 683 helm van Henegouwen, aan de Tafel van den Franfchen Koning karei, den zesden. Een Schildvoerer doorfneéd'"het Tafellaken voor zijne plaats, onder het fpreken dezer woorden: dat een Heer die geene wapens draagt, niet waardig is te fpijzen aan des KoningsTafel. Waarop wilhelm eenigzins ontfteld andwoordde, dat hij zoo wel als andere flidders Schild- en Lans voerde. Dat kan niet zijn, hernam de Schildvoerer, anders zoudt gij zeker den dood van uwen oud-oom , gewroken hebben. Mesfen en Lepels zijn van eenen hogen ouderdom. Reeds gewaagt ammian marcellin van de eerden. De Vorken zijn van lateren oorfprong. De eerden waren van ijzer , met twee en drie tanden. In de plaats van een bord , bediende men zich , oudtijds , van korden brood, die dan in elkander werden gelegd. Daarna werden zij van hout, vervolgens van verglaasde en gebrande aarde, en eindlijk van alle metalen gemaakt, de Looden borden werden echter , om derzelver zwaarte, ras afgekeurd. .Van de uittermate groote bedden , waarin onze Voorouders met hun geheel Huisgezin , en zelfs met hunne geliefde Jagthonden, fliepen , zijn nog hier en daar overbliiffels van. De voornaamde perfonen hadden geene bedenking, in één bed met hunne Gasten en Bekenden te liggen, en even dit was het duidlijkde bewijs van vriendfchap en vertrouwen , dat men elkander geven kon. De Admiraal bonnivet deelde veelmalen zijn bed, met K.RANÏS den eersten, Koning van Frankrijk. De eerde Spiegels waren van Metaal, men vindt 'er reeds melding van in de Schriften van mos es. De eerde Zilveren kwam onder pompejus, naa Rome, de Glazen Spiegels zijn van de tijden der Kruistogten, zij werden voor de Vënetianêri , welken het eerde het geheim bezaten dezelven te vervaardigen , een zeer voordeelige handelstak, en van deze dammen alle Spiegel-fabrieken af, aan welke Europa thands zoo rijk is. Oudtijds was het de gewoonte zonder hembd te flapen. Als lancelot van see , door gebrek van bedden bij eene Dame flapen moest, deed hij dit in zijn hembd, om daardoor de liefde van zijne beminde niet te verliezen. In de vertellingen van eutrapel, in het jï,ar 1587 ge e ukt,. worden daarom belachlijke en moeilijk te'houdeiie beloften en voorwaarden met eene bruid ver-  686 het ii oef ij z e ti vergeleken, die het huwiijksbed in het hembd wilde beklimmen. . . De feestlijke kleding van den Middenftand was oudtijds' zwart. Zij is het nog in verfcheidene Duitfche S.tedefiu Graauw of bruin was de daaglijkfche kleding hunner vrouwen en kinderen;, van daards in de Franfche taal van (Gris) graauw het woord (Grifette) een meiski in het graauw gekleed afkomltig. het hoef tj g e r. Een Vader deed met zijnen Zoon eene. kleine reis ,; op een' lieten zomerfchen dag. Op den weg lag een Hoefijzer. ,, tfeerri het opi" zeide dé Vader tot zijnen Zoon, Maar de Zoon hield zich , als of hij het 'niet hoorde, en liet het ijzer liggen.' Zonder iet meer .te zeggen , ging de Vader henen , en nam btt zeil op. Zij kwamen in een dorp. Hier was eene Smederij, waarin de Vader het'Hoefijzer verkocht , voor een dubbeltjen, waarvoor bij zich , in een Fruitwinkeltjen , een 'paar pond kerfen kocht. ,, Ach ! wat heb ik een dorst!" riep de Zoon, toen het al heter op den da» Werd.. Als onverhoeds lier de Vader eene kers vallen , welke zijn agteraankomende Zoon fchiclijk opnam-, en opat; om zijnen dorst te dillen. Na eenigen'tijd viel 'er wederom eene. kers, cn kort daarna wederöm eene, en zoo immer Voord, en'telkens bukte de Zoon en nam de kerfen op. „ Had Gij het Hoefijzer opgenomen," zeide de Vader eindlijk , lagchende, „ dan had Gij zoo menigmaien niet behoeven te bukken." i dichterlijke gedachten op het kersfeest. tc XlUonk eens de lofzang van gods eeuwig reine kindren, ln glanzend morgenlicht gehuld, Toen, door het aanzijn van dit heerlijk zonneflelfel, Een flip in 't ledig werd vereuid: Ja, toen de Alwijsheid, in 't ondenkbaar, *t naamloos ledige Een lichtend vuur ten voorfchijn bragt; Een zon, wier invloed werkt op wendende planeeten. En 't beeld is van uous liefde en magt. Klonk toen uw glorielied, beglansde Hemelfcharen! Juicht; — edler zangdrift ftemc uw gouden cyterfnaren. Eet)  PICHTEIU.TJKE GEDACHTEN OP HET KERSFEEST. Cöf Een werk, vee! fchoner rto» ogt op 't voortreflijkst lot.Triümf! het l'cliaduwboeld van- de eauwige Volmaaktheid Zweeft op den (hoorn van 't zingenot. Ta, reine kindren gous! laat vrij ,'t gezau.g weérgalmen Door 't onbegrensd heelal; wij zwaaien gloriepahnen. Zoo zongen «aalge menfchenziele.n, Toen éénmaal 't heilvolst nachtlijk uur Den fchoongefternden (luier fpreidde. Om 't vreedzaam rustbed der natuur; Toen jesu.s, 't zichtbaar beeld des Eeuwgen, Wiens onbevatbre heerlijkheid Zich nu met wi.^cnd ftof omwolkte, Verfcheen in. ftille majefteir, Toen hij, te Bethlehem geboren, Den kreet der fterflijkheid deed horen, In plaats van 't fcheppendwordings woord. Zoo zongen zaalge. menfchenzi.elen. — Komt, ChristnèhV dat wij dankend knielen, Daar nog die nacht vol glans door 't üuers der eeuwen gloort. Komt, Christnen! dat wij dankend knielen: Deez' dag blijft aan gods eer gewijd; Ja de eeuwge. glans des, Opgeiehaaptien Gloort op de vleugle.n van den 'tijd. Hij, die, voor Ebglen zelfs te on-zachiijk, • Een on'toegangl'ijk licht bewoont, Hij heeft zich, in da Telg van david, In jesus aan Jen mensch verjoojjd, God is in"'t llerflijk vleesch vêrfchenèn; MariS zag-haar' zuig-ling wceneti,' En heel de fehepping zo:'!g e'-on'S' lof. De menschheid,• die- op. 't f.k>ö9M:-on'taardde, Hernam haar' glörieftand , fc*ar waaïtte' juicht, zaalge zielen I juicht; kir.e!-, fterOrag! kniel in 't ftof. De menschheid. die op 't fnoodst ontaardde, Herkreeg, o god! in 'i zalic;(IJ uur, Waarin UW Ziwn haar heeft geheiligd, Al \ fchoon -eer zeediiike natuur. Triümf! 't geboorte uur des Vartosft.ts, ' ' Door 'c'fcHigend Hemeichöor begroet, Praalt eeuwig, eeuwig ; voor verlosten, Met wolkigs, heldren morgengloed. Dat  688 DICHTERLIJKE GEDACHTEN OP HET KERSFEEST. Dat uur deed wéér gods lusthof bloeien, En reine wellustbeken vloeien; Dat uur veradelt elk genot. Ta, finds de vrijè' mensch ontluisterd, Zich ftout aan 't misdrijf had gekluisterd Sindstmaalde wroeging hem een wreeker in zijn'coD. Ja, finds de vrije mensch, ontluisterd, gods glans, in duisternis, ontvlood, Sinds werd het paradijs der onfchuld, Een wildernis vol fmart en dood. Natuur, die vlekloos reine fpiegel Van 's Eeuwgen liefje, ttouw, en magt Werd nu, voor 't fchuldig kroost der Godheid. Bedekt met ondocrdringbren nacht. Waar liefde een bloempjen deed ontluiken, Daar plantte ontaarding disteiftruiken ; Elk rein genot werd wreed verpest. Maar Christnen1 jesus is geboren En 't heil, voor adams kroost verloren, Is op volmaaktheids rots, voor de eeuwigheid gevest Is 't wonder dan, dat reine zielen, Reeds met onfrerflijkheid omdraait, 't Geboorte uur vierden des Verlosfers, In wien de menschheid zegepraalt; In wien de menschheid, vrij en moedig, Verfchijnt veor 'sRechters vlammend oog» ls t wonder, dat een heil, zoo Godlijk, Ook 'c Englenchoor tot vreugd bewoog Tot vreugd; ja, tot aanbiddend zingen! t Herfteld geluk der ftervelingen Schenkt nieuw genot aan 't rein gevoel; Verrukking deed hun harpen klinken. Nog, nog weérgalmt, waar zonnen blinken: Triümf! de vrije mensch bereikt gods heerlijk doel. Verrukking deed hun harpen klinken, Tot aan de grenzen van 't heelal. Deze aarde, door gods Zoon geheiligd Pronkt nu als onfchulds leliedal; * ■ Ja, hier, hier look uit davids wortel Nu de eeuwge paradijsbloem op. Juicht, Christnen! dat wij hoogtijd vieren; Juicht, 's Aardliugs glorie rteeg ten top ; Vrij noemt hij 't naamloos Wezen VaderWij treden 6ods volmaaktheid nader, Door jesus broedermin geleid. ' Juicht, Englen! juicht, verloste zielen! Juich , fterfling! fchoon we in ftof nog knielen lu jesus Godsrijk wacht ons de eeuwge heerlijkheid.' 0  MENGELSTUKKEN. IET OVER I K O R. I: 3. Of In WELKEN ZIN GOD ONZE VADER' HEET. 1 t£tf. I: .3 noemt paulus den waaren en eenden god, Onzen Fadnr, dat is , de Vader der Chris, tenen. In het Oude Verbond heet god de Vader der Is. r-aëheten,als.- Deut. XXXII: 6. Is de deer *£f rader die u verkregen, die u gemaakt, en die u bevestigd heeft? Jes. LXIII: 16. Gij zijt toch onze Vader want abraham weet van ons niet , en Israël kent ons met: Gi), o h e e re ! zijt onze Vader, onze Verlos fer van imds af,is uw naam. Je u. Ill: 19. Gij zult tot mij m»pen nnjn Vader! en gij zult van agter mij niet afkeren. Mal! I: 6. Een Zoon zal den Vader eeren, en een Knecht zijnen lieer: ben ik dan 'een Vader, Waar is mijne eer? en ben ik een Heer, waar is mijne vfeeze? zegt de hee r e der Heirfinaren tot 11, 0 Priesters! verachters van Mjhèn naam. Eri lloofdd. II: io. Ihbben wij allen niet eenen V-der? en treeft niet één gód ons gefchapen? 1 Chron. XXIX: 10 David zeide: Geloofd zijt gij, heere god on?.'s Va'. ders iSRAëLs! van eeuwigheid tot in eeuwigheid Hier Uit -blijkt tm, éét als god, in het Oude Verbond, de Vader der Israëlieten genaamd Wordt, zulks te kennen »• ;ft dat Hij die gene is, aan wien dat volk deszelfs oorfprong I en federt zijnen oorfprong alles goeds te danken heeft . In de arme talen van dè op den onderden trap der beIchavmg itaaude Volken waarin het aart teekens ter beichrijvmg van daden, die niet onder het bereik Ier zinnen vallen, mangelt, beteekenen gewoonlijk de namen vari Opvoeder of Vader, de eerfte oorfprong of bewerker eener zaak. In de gevolgen verbindt zich, met de benamin» Van Vader, ook het denkbeeld van Weldoener; en zulks zoo veel te natuurlijker, dewijl de Vader voor de behoeften en het geluk zijner kinderen en familie zorgt. IU dezen zm noemden ook de Jooden , ten tijde van c hris- V1II.deel.me.NGJM.st.N0. l6. XX TUSj  6>0 i e t O v k r I k O R. I: 3. tus, 00 n, kunnen Vader, zeggende, jon. VIII: 41 : W,(j zijn niet geboren uit hoererij: wij hebben eenen Vader , naamlijk, god. Zoo noem de j e s u s gewoonlijk , overëenkomllig zijn hoofdö 'graerk, om de harten zti'ner toehorers met kinderlijke liefde jegens god, als de zuiverde bron van: Waare zaligmakende Godvrucht en deugd te vervuilen , den eenigen waaren god den Vader, als: matt 11. VI: 32: Uw hemelfche. Vader weet, dat gij al deze dingen, voedfel en dekfel, behoeft. En Hoofdji. V: 45: Op dat gij moogt Kinderen zijn uwes Vaders, die in de hemelen is. Luc. XI: 2, 13: En jesus zeide tot hen, wanneer gij bidt, zoo zegt: Onze Vader, die in de hemelen zijt, en vers 13: Indien dan gij die boeszijt, weet uwen Kinderen goede gaven te geven , hoe veel te meer zal de hemelfche Vader den heiligen Geest geven die Hem bidden. Jon. IV: 21, 23: Het uur komt, dat gij noch op dezen berg, noch te Jerufalem den Vader zult aanbidden; maar het uur kumt en is nu, dat dc waare aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid: l'/ant de Vader zoekt ook al zulken die Hem alzoo aanbidden. Zoo noemen ook de Apostels god dm Vader van allen, die in jesus Christus geloven, cn te voren Jooden of Heidenen geweest waren, als: Hom, I: 7: Allen; die te Rome zijt, geliefden van god, en geroepene heiligen: Genade zij u en vrede van god onzen Vader, en den. Heer jesus Christus, i Kor. VIII: 4—6: Wij weten, dat een Afgod niets is in de wereld, cn dat 'er geen ander god is dan één .* IVant, hoewel'er ook zijn, die-Goden genaamd worden, het zij in den hemel, het zij op de aarde (gelijk 'er vele Goden en vele Heeren zijn). Nogthands hMen wij maar éénen god, den Vader , uit welken alle dingen zijn, en wij tot Hem, en maar éénen lieer | k s u s Chris t u s , door welken alle dingen zijn, en wij door Hem. Eph. IV: 6: Eén god en Vader van allen, die daar is boven, allen, en door allen, en in u allen. 2 Kor. I: 2 : Genade zij u cn vrede van god onzen Vader, en den Heere jesus Christus, en op meer andere plaatfen. Hiermede geven de Apostels te kennen, dat god die gene is, aan wien de belijders van jesus Christus alles, de Godlijke leer van jesus, de dichting van hunne Godsdiendige Maatfchappij en alle andere 'weldaden te danken hebben, die zij als belijders van jesus Christus genieten; dat Hij hen allen met Vaderlijke liefde als zij-  cf, in welken zin god onze vader heet. 6gl zijne Kinderen bemint, en om en door jes us Christus met zijne gunst en genade zegenen wil, Rom. Vlfü 14—17 : Want zoo veel als 'er door den geest van Guü geleid worden , die zijn Kinderen gods. Want gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wede? ërn tot vreze : maar gij hebt ontvangen den geest der aanneming tot Kinderen, door welken wij roepen, Abha Vader. Dezelve geest getuigt met onzen geest , dat wij Kinderen gods zijn. Rn, indien wij Kinderen zijn, zoo zijn wij, ook erf-, genainen : erfgenamen gods, en mede erfgenamen met Christus: Zo wij anders met Hem lijden, op dat wij ook met Hem verheerlijkt worden. , Waaröm de belijders van jesus Godsdienst god hunnen Vader deswege met kinderlijke liefde, innerlijken eerbied en dankbaarheid, door ijverig pogen om Hem zoo na mooglijk gelijk te worden , en door waare menschlievendheid en liefde tot al wat goed is moeten verëeren en hunne wederliefde trachten te bewijzen. Onze Vader, welk een tref¬ fende naam, wanneer hij gedacht en gebezigd wordt indien zin, waar'ïn je sus en de Apostelen hem gebruikten! De voorflelling van dit denkbeeld wegens god behoort eigenlijk recht tot het charakterifticke van jesus leer , en dit ftelt ons allerduidlijkst voor oogen - hoe weldadig zij is! Het denkbeeld van Schepper aller dingen , van eerjle oorzaak der wereld, van Vader der gantfche natuur , ügt niet enkel in den Biibelfehen naam god, wanneer Hij onze Vader genoemd wordt. Deze denkbeelden verdrooiëi; onze gedachten te zeer; bi' het noemen van god, als onzen Vader, moeten onze gedachten zich geheel en al op datgene, wat god voor ons is, op dezenaauwe en tedere betrekking, waarin wij tot Hem ftian, als op dén hoofdonderwerp bepalen en tot één geheel fa» mentrekken. Wanneer de verheerlijking van, en de opwekking tot eerbied voor god, het voorname hoofddoel van onzen Godsdienst is; dan befchouwen wij Hem als god, als den Schepperen Onderhouder der gautiche Natuur , en verliezen onszelven in de aangenaamfte bewondering der oneindige wijsheid, magt en goi»d'ieid, die zich in de werken van god overal zoo kei,'dik vertqnsal Hoe heerlijk en groot, roepen wij uit, zijn de ontelbare menigten Uwer werken ! Zij getuigen allen. van. Uwe wijsheid, en de aarde is vol van de bewijzen Uwer goedheid', — Maar, onze bewondering verheft zich dan tot gevvaarworXx 2 din-  6(>2 wat zijn-de maden, of spr1ngmaden in.de kaas ? dingen van den tederfien en innigften eerbiedder dankbaarheid , liefde en van het kinderlijke vertrouwen ;' wanneer wij Hem, den Onëindigen , als onzen god, die ons het beftaan en alles goeds gaf en ons nog daaglijks onderhoudt; wanneer wij Hem als onzen VÏder befchouwen , die ons met onüitfpreeklijke liefde gadeflaat en beftuurt ; en ons door jesus christus zijnen Zoon, tot eene eeuwige zaligheid wil opleiden. wat zijn de maden, of spring ma den in de kaas? Deze fchepfeltjens zijn , als' kaasbedervers, oppervlakkig , in het algemeen, bekend genoeg. Menige kaas ziet 'er niet anders uit, dan als helegerfngsgraften , of loopgraven, voor eene vesting. Zoo hebben zij dezelve doorwoeld. Desniettegenftaande is de Natuurlijke Historie en de oorfprong dezer Maden, gelijk men ze in het gemeene leven noemt, velen, zeer velen onbekend, ofi'choon zij daaglijks met kaas maken omgaan , en daaglijks kaas gebruiken. Maar hoe ontftaan zij in de kaas, al wordt zij ook nog zoo wel bewaard? Dewijl zij'er ten aanzien harer geheele zelfftandigheid , zoo geelachtig wit en doorzichtig, als de korst der vette kaas, waarin zij zich ophouden, uitzien; zoo laten velen het zich niet uit den zin praten, dat zij niet in de kaas zouden groeiën. Doch zoo min de zoogenaamde mijt (*),die dikwijls bij milliöenen op eene kaas wonen, uit derzelver verrotting ontftaat, maar allen uit eitjens voordkomen welken de wijfjen s leggen, zoo min ook deze Kaasmaden. Hoe ontftaan zij dan? Het andwoord is gereed: uit de eitjens van een bijzonder infekt. En dit infekt is eene kleine vlieg , maar die ons zeer zelden onder het oog komt. Deze vlieg kan zoo gemaklijk tot de kaas naderen, als eene andere en grootere foort van vliegen tot het vleesch, alhoewel het nog zoo zorgvuldig voor haar bewaard wordt. Al wordt de pot of bak, waarin de kaas gelegd is, nog zoo zorgvuldig toegedekt, zoo vindt de vlieg echter gemaklijk een reetjen, langs welke zij den toe- (*) AcarusJiro LtNNffii.  wat zijnde waden, of springmaden in de kaas ? 693 toegang tot dezelve bekomt. En boe is het met kazen, die op opene borden geplaatst zijn? Men bekomt ook meerendeels de eitjens dezer vlieg reeds mede, wanneer de kaas gekocht wordt. Goed is het derhalve, wanneer de korst der jonge kaas, eer zij ter bewaring wordt opgelegd, met een mes rein af'gefchaafd wordt. Want in de reten en groeven derzelve zitten de eitjens, cloch welken het fcherpstziend oog ontgaan. Bezwaarlijk is het ook, de vlieg bij het eieren leggen te verrasfen; omdat zij zoo klein is, en de kaas gewoonlijk op eene donkere plaats bewaard wordt. Men neemt éen (luk kaas, dat met Maden wel bevolkt is, en legt het in een glas met een wijden hals, die met een wel doorprikt papier toegebonden is. Wanneer 'er zich geene Maden meer vertonen , dan doe men met het vergrootglas naauwkeurig onderzoek,en men zal in de gaten en groeven de nijmphen-ontdekken. Dezen laat men ltilletjens liggen. Binnen veertien dagen zwermen de vliegen in bet glas rond. Geelt men haar éen (luk verfche kaas; dan paren zij zich , en leggen hare eitjens in de kaas. Op zoodanige wijs gaan de geueratiën fchielijk voord. De vlieg behoort tot die genen , welker voelhoornen zeer eenvoudige hairtjens of borftels hebben. Anders is zij dc helft kleiner , dan de gewone huisvlieg , zwart van kleur en hairig. De vleugels zijn doorzichtig. Het merkwaardiglle aan het geheele infekt zijn de lange fleltpoten , waarmede de vlieg op de kaas rond wandelt. De groote en wijze Schepper der Natuur beeft ze haar ook niet te vergeefs gegeven. Zij zou anders met het hairige ligchaam op de weeke en fmerige kaas vast blijven kleven Wij komen nu tot dat bijzonder manceuvre , of die bijzondere beweging , welke deze Maden maken , en waarvan zij Springmaden heten. Want zij hebben die zonderlinge eigenfehap , om hoge en wijde fprongen te doen. —— Wil men het genoegen hebben, om ze zeer levendig en bijzonder vlug te zien fpringen ; dan legge men het ftuk kaas met de Maden op een vel zwart papier, (*) Musea putris linn^ei, dewijl de larve in vette rottende ligchamen, en, bij voorbeeld, ook in mist, enz. leeft. Xx 3  ^94 wat zijn de maden, of springmaden in de kaas? pier, en beftrooië hetzelve fterk met zout. Binneu weinige minuten liggen alle de Maden op het zwarte papier alwaar men dan hare wijze van fpriugen , op zijn geraak , en met veel vermaak, naauwkeuriger kan waarnemen. De Made heeft in het geheel geene poten , en zou zich met niets kunnen voordhelpen, wanneer zij van de kaas was afgevallen. Maar op deze wijs is zij met eenen enkelen fprong weder in haar element. Verwonderlijke goedheid des Godlijken Scheppers jegens zulke geringe fchepfeltjens! Dewijl deze Springmaden met eenen fprong weder op de kaas in hare hoofdltof kunnen komen, daarom is het ook te vergeefs , de kaas door fterke pekel, of fterk peperwaer, van de Maden te bevrijden. De Maden fpnngen 'er dan wel af; maar wanneer het water weggelopen, of opgedroogd is; zijn zij fchielijk weder op de kaas. Het fpriugen verricht de Made op de volgende wijs. Zij buigt haren kop en haren ftaart, ook de meeste ringen van haar ligchaam zeer naauw te famen, en ftrekt zich daarop fnel uit elkander. Zij oefent daardoor eene foort van veêrkracht of van werping. Dewiil de lengte der geheele Springmade naauwliiks twee lijnen bedraagt; zoo is het toch zekerlijk veel, dat " zij dertig maal hoger fpringen kan dan zij lang is, daar zij noch poten, noch bijzonder daartoe ingerichte fpie» ren heeft, gelijk de fpringhanen. Des te meer veêrkracht moeten hare te famengetrokkene ringen hebben, en kunnen oefenen. In den winter kan men de kaas daardoor redden, dat men ze, geduiende eenige weinige dagen uit de warmte op eene koude plaats zet, alwaar de weérsgefteltem's, volgends den Thermometer van reaumur, twee of drie graden boven het vriespunt ftaat; bij welke kon'de alle de Maden fterven. Doch de vorst moet de kaas zelve niet treffen; anders verliest zij allen fmaak. g e-  gedachten in den winter. 695 gedachten in den winter. Aan lucinde. \tn^iSrom fchijnt u de natuur of de zichtbare fchepW piirg zoo treurig, gedurende de wintermaanden? beminnelijke lucinde! Het is waar, de grond is niet bedekt met een lagchend groen, geene geurige bloeifcms verlieten het geboomte, geen bloozend ooft gloort bevallig van tusfchen de lispende bladen, geene koeltjens waaien u de verkwikkende geuren van duizend duizend bloemen tegen, geene zingende vogelen doen de lucht door hunne zuïvere toontjens wcêrgalmen; neen, doodfche üilte beeft de rondzweevende vreugd vervangen; de koude grond, hard en gefloten door den alles verfteenenden Vorst, of moerasfig door köudë indringende regendroppelen, uit lage, alles omnevelende wolken, vertoont niets dan Hechts hier en daar eenen verwelkten grashalm of eenen kwijnenden ftruik, door gure winden géllingerd; dor en ontbladerd breidt het geboomte de naakte takken door de koude lucht of de neerhangende wolken, huilende winden woeden door het eenzame woud, en krommen daar de toppen der Kattige eiken en der hoog opgaande dennen. Maar, lucinde! is dit allés voor u de afbeelding des doods? de fchaduw der naderende vernietiging? of, zijn het de treilende grondtrekken eener aauihande herleving? Lacht van onder den llüiër der verwelking niet reeds de algemeene verjeuging u te gemoet? Ja, Geliefde! zie om u heen, en verblijd u, want uw almachtige Vader vernieuwt het gelaat des aardrijks. Alles werkt tot voltooijing; het groeiend leven herneemt in dece febijnbare lluimering zijne krachten , en ftroomen vol nieuwe genietingen ontfpringen uit het graf der bevalligheid , hetwelke onze verbeelding Hechts teekende. Gelijk de llaap aan het dierlijk famenfM vernieuwde levenskrachten fchenkt, zoo fchenkt ook het Winterfaifoen, aan de zichtbare fchenping, eene vernieuwde jeugd. O, lucinde! ook de Winter getuigt van de wijsheid en liefde des Scheppers, even gelijk de bloemrijke-Lente of de milde Zomer. AfwisfóUng maakt het menschlijke Xx 4 W-  6o6 GEDACHTEN IN DEN WiN-TER» leven bekoorlijk, en fchenkt veêikracht aan elke genieting; aWisféling meet de flappen des tijds, die, zonderafwi ai voordkruipende ons zuude'n re,arteien. Ves¬ tig flechts i w oog op den onderaardichen kerker, waa* eene malgebr >kcne duisternis den gekliii-terden Ellendeling omgeeft; waar folterende ledigheid de menschlijke verncvcniuud verwoest; ja, waar afgrijslijke eentonigheid de nooit aangekondigde uuren tot eeuwigheden uitrekt. Li cinde! hoe verfchriklijk is niet zulk een tooneel* en boe zalig wordt bij zulk eene befchouwing voor onsde rustloze afwisfeling, die in geheel den loop der dingen plaats heeft. De nacht breidt de rustvolle vleugelen over ons uit, en. de vrolijke dag nodigt ons tot werkzaamheid; de Winter verfpreidt de doodfche ftilte over onze velden en bosfehen, de aanbrekende Lente wekt ons tot nieuwe blijdfchap, en de voltooiende Zomer biedt ons verzadigend genot. Welaan dan , dat zelfs de korte Winterdagen door het weldenkend hart tot feestdagen der dankbaarheid worden geheiligd; want alles, alles is dienstbaar aan het algemeene geluk: in elke werelddreek heerscht meer of min afwisfeling in de jaargetijden, zelfs de brandende woestenijen , waarop Cc zqh loodregt neder(tr.aalt , hijoen met uitgedroogde bronnen en verfmaentende drinken naa den yerkwikkenden regentijd, wanneer de door koude vei dikte lucht, aan de wereldpoolen, de drijvende wolken te rug ftoot, en die dwingt, om, in den gïoeiënden dampkring verdund, zich i-ti plasregens neder te dorten Maar hier, in onze gematigde luebtdreken, .heeft de afwisfeling der faiföenen eindloos meer bekoorlijks:' hier, zien wij voor eenige weinige maanden de Natuur ontiierd,en als in rust, om baar, na het verloop'van dien, tijd , als eene" met bloemen bekranste bruid, werkzaam en juichend weder te aanfehouwen. Nimmer zoude het jeugdige groen, nimmer zouden de geurvolle bloeifems die bevalligheid bezitten, indien zij de treurige kwijning niet waren opgevolgd; het gezang der vogelen zoude door eentonigheid al het vermogen der verru: king verliezen, indien de huilende eenzaamheid des Winters niet in onze ontbladerde wouden heerschte. Met eene loome onverfchiiligheid zien de bewoners van landdreken, waar. de meer regtfehietende zonnedralen de jaargetijden als in elkander fmelten, de lagchende bloeifems, de rijpe vruch,-  (sedachten in den winter. QtyJ. ten en de dorre kWrjfrihg als onder elkander gedommeld; geene frisfche jë'iïgd zweeft voor hun oog over de fchepping, geene opwekkende hoop prikkelt hunne begeerten; neen! verzadigend genot berooft den fmaak van de ftreelendfte aandoeningen, terwijl, niet zelden, de verveling, ouder het granaten-lommer of door de geurvolle fpeceriibosfehen, op de loome vleugeled van verflikkende iuchtjens rondzwerft* Waaröm zouden wij dan wenfehen om 'de heerlijke orde, dje in de fchepping heerscht, veraft. derd te zien? Neen, lieve lucinde! alles is ichoon, alles is bekoorlijk; de afwisfeling voert uw leven als eene bekoorlijke fchaduw, die op de helder voordfnellende golfjens eener kabbelende beek zweeft, voorbij. De Winter heeft dille bekoorlijkheden, die ons de Zomer met fchenken kan ; de Natuur vertoont zich nu in eene eerbiedwekkende grootheid. Neen, lucinde! zij fluimert niet, heerlijk werkt zij voord tot wezenlijk heil der genietende fchcpfelen. De woedende dormen mogen ons verfchrikken, maar liefde en weldadigheid zweeft op de ruifchende vleugelen des dormwinds, en reinigt de lucht, die wij inademen, van leven verpestende dampen ; bloeiende gezondheid wandelt als op de puntige luchtdeeltjens, die aan den dampkring nieuwe veerkracht fchenken; ja— bloeiende gezondheid omhelst ons in dezen meer faamgepersten dampkring, en ademt derkte door zenuwen en ('pieren. Gezuiverd vloeit het bloed nu door de aderen; de mengeling der levensfappen is geregeld, en helderheid verfpreidt zich over onze denkingskracht, gelijk de zuivere zonnedraien over bet b'efneeüwde veld. Be langdurende duisternis der winternachten is verfierd met al de majedeit. die de eeuwige Wijsheid aan de ontwikkelende fchepping fchonk; de middernacht gettiigt ons g0-1.8 grootheid, door talloze donkerende derren , en de vertroostende maan predikt aan den helderen hemel de vaderlijke liefde des Eeuwigen. In den fchoot der aarde ontwikkelt zich het groeiend leven, de Verflikte wortelen breiden zich uit, en hechten het fchuddend woud, bij elke ruifchende windvlaag, nog vaster in den grond. Diep in de voorens verderft het omklcedfel der zaden, en voedt bet omfpruitende levensbeginfel; terwijl een donzig dekkleed van glinsterenden witten fneeuw de drenge dodende koude afweert, en de te vroeg ontwikkelende glans der. zon te rug kaatst. X* 5 Eer-  C9S gedachten in den winter. Eerlang, geliefde lucinde! eerlang veranderen deze t'or.eelen, elke dag breidt zijn gebied verder uit, en ontrooft iet van de iluinicrachtige fchemering. Nog weinige weken Hechts, en het leven fchijnt weder te ontwaken. Maar, ook met elk faifoen verdwijnt onze leeftijd. Uwe jeugd, beminlijke Vriendin! is vervlogen; voor uw leven keert geene lente te rug; de herik nadert; de verwelking des ouderdoms breidt zich welhaast over u uit, en bet graf opent zich. Maar is in de geheele Natuur een duidlijkcr fprdtend beeld van het menschlijke lot, dan de loop der jaarfaifoenen? Lucinde' zouden wij, die de bloemen des velds zoo oneindig ver te boven gaan, wij, die zoo vatbaar zijn voor zaligheid en zoo rustloos hijgen naa volmaking, zouden wij door den Vader der Natuur minder begunstigd zijn, dan het veldbloemtjen, dat ontfpruit, dat het fraai gèkleunt kelkjen voor dauw en regen ontftuit, dar verfterft, en op nieuw aanvangt te bloeien; zouden wij minder begunstigd zijn, dan het verdorrende gras, dat telkens nieuwe halmen uitfebiet. Neen! in het leerboek, dat de Natuur onöphoudlijk voor ons opent, ftaat ons voortrefhjk lot met Godlijke letters gefchreven. Hier, i:i deve zichtbare wereld, is de mensch als in den akker des Alroagtigen gezaaid , hier verfterft het omkleedfel van zijn voorddurend wezen, en die verderving zelfs breidt dit wezen uit. De doodtlaap nadert, het graf ontiiuit zich voor onze treden, en de heerlijkde lente verbeidt ons. Lucinde! ja, de Iteröing keft hier dervend; maar zijue bedemming is eeuwig eeuwig voord te bloeien. Dc dood wiegt ons in eene fdhyijbarë rust, gelijk nu dc Winter de geheele fchepping, maar de heerli jkite herbloeijing is ons toegezegd, juichen wij dan, ook bij het graf van dierbare Geliefden; hun ftof Aai* mert, maar hun Godlijk aanzijn breidt zich uit. Meer volkomen leeven zij en verheerlijken Hem, die hen tot zaligheid uit het onaanwezige ten voorfchijn riep. Ook voor ons is de dag des levens Welhaast voorbij, maar de eeuwige morgenftond rijst uit den uacht des doods, die onze uitzichten reeds verdonkert. kei-  kf.'/ier sigismuwdus te berk. óqq keizer sicismumdus te bern. Niets kan ons met meerder zekerheid over den geest der tijden doen oordeelen, dan eene aanhoudende ppktxende befebouwing van derzelver zeden en gebruiken, Uit eene geringe, onmerkbare gewoonte van een volk, uit zijn voorkomen en gedrag bij een oploop, uit fpreekwoorden, die algemeen gangbaar en gebruiklijk zijn , berekent dc Philofooph vaak, met meerder zekerheid , den zedcnlijken tocltand eener geheele natie, dan uit den gemeenen ópmërkzaamlten omgang met de wijsten onder dezelve, of met het vlijtigst beftuderen hunner boe» ken. Want, de wijzen zijn bijna onder iedere iuchtftreek, in eiken tijd en onder alle volken, aan eikanderen gelijk. Toen Keizer sigismundus van Balie naa Ahn reisde, om gekroond te worden, zoo nam hij zijnen weg door Zwitferlavd. In het Land van Vaud ontmoetten hem de Gezanten van Bern, om hem rot zijne vaderftad in te leiden. De Keizer nam deze uitnodiging aan, en ging, verzeld van vele Edelen, en met een gevolg van vierhonderd paarden , naa Rem. liet was eene verfchooulijke zwakheid in den Keizer, prachtige optogten te beminnen; nimmer fpeelde hij beter den Keizer, dan bij eenen optogt, of bij eene inftallatic. Hij kende zijne Sterke, Bern zjne zwakke zijde. Vijfhonderd welgemaakte, fraai geklcede jongelingen, allen"beneden de zestien jaren oud, ontvingen, niet ver van Bern in eene verrukkende orde optrekkende , den trotfehen optogt des Keizers. De fraaifte dezer jonge, lingen droeg de banier van het heilige Roomfche Rijk: zij droegen' allen kraufen om hunne hairlokken, waarin fchilden met den rijksadelaar gevlochten waren. De Keizer groette hen zeer vriendiijk. Op hen volgden al de Priesters en Geestlijke Orden , met krufifixen, brandende kaarfen , allerlei rcüquiën en het volle muziek. Aan de llads poort kwam de Hoofdfchout van Bern, en reikte den Keizer de Hemels der 1'cad over: maar, de Keizer was zoo beleefd om dezelven, met eene geestige uitdrukking, te rug te geven. Daarop reed hij, onder een gouden verhemelte, dat men boven zijn hoofd droeg,  fw> KEIZER SIGISMÜNDUS TE BERN, •droeg, de ftad binnen: langs de beide zijden der ftraten {tonden de Berner Senaat en de gantfche Burgerij De vertrekken,, waarin de Keizer zijn verblijf houden zou, waren prachtig gemeubileerd; doch het zilver fervies van de ftad, dat men 'er ook'op gebragt had liet de Holmarfchalk den Senaat terftond weder ter 'hand ftellen, dewijl, zoo hij zelf zeide, zekere lieden vari het ge-.-olg zich niet van ftelen konden onthouden. Eene zeer openhartige belijdenis van den Hofmarfchalic , die waarschijnlijk even min'met verwondering werd aangehoord, als zij zonder fchaamte gedaan werd; iet dat oen keizerlijke bedienden juist geen voordeelig -rettiio-enis geeft. ° ö ° De ftad wilde zich en den' Keizer eer aandoen, der. halve zorgde men zeer overvloedig voor het vermaak der gasten. Het gantfche Keizerlijke hof en deszelfs 4. volg konden, uit eenen altoos open kelder, zoo veel wijn icrijgen, als zij zelve maar drinken wilden, cn de Raad van Bern had ook aan de huizen van plaifter of jn goed nederduitsch gezegd, aan de hoerhuizen , bevel gegeven, dat de Heeren van het Keizerlijke hof zonder geld ingelaten, vriendlijk behandeld, en voor niet bediend moesten worden; en, wat het'opmerklijkfte en charnktensuekbe daarvan is, zoo voegt het verhaal "er als zeer patriotsch bij: „ deze twee heerlijke vcrëerin. eenen arm van het meir gebouwd is* Van deze brug en een weinig verder, ziet men aan de linker hand, eene menigte, nabij en ver af zijnde, voorwerpen, dié het penieel waardig zijin Van hier gaat.men langs den kant der bosfehaad je voorbij den tempel van c e r e s, wiens zuilengang tegen het meir ligt, door eenen bedekten gang, naa een klein orangeriehuis, zoo als men op het iand heeft, met bloemltukken en welriekende ft.uiken voor hetzelve; van hier leidt ons dan een voetpad weder naa den weg van de poort $ waardoor men in dezen aanleg gekomen was. De Alfredstoren is ter gedachtenis eener overwinning gcltieht, die deze groote Koning hier moet bevochten hebben. Eerst komt men aan een klein Gebouw, in den Gottifclicn fmaak, het klooster genaamd, waar fomwijlcn $ wegens zijne romaneske ligging, maaltijden gehouden, thee gedronken en andere ververlcmngen gebruikt worden. Van hier komt men$ door middel-van eenen flingerweg, op een zeer lang terras, van waar zich een ongemeen ver uitzicht Over de omliggende oorden aan het oog vertoont, Aan het einde van dit terras Haat de Aljredstoren op eene vooruit fpringende, met pijnboomen beplante,, hoogte. Hei is een groot, honderd vijf en vijftig voet hoog, drié hoekig gebouw, van witte tigchellleuen. Op iederen hoek ;s een toren, en in een derzelven een wenteltrap, die tot het boven zijnde kleine kamertje leidt, dat echter groot genoeg is, om 'er een tcle.-koop te plaatfen» Men moet zich in de. daad over den wijden omtrek lands, vyelke voor een der torens ligt, verbazen. Van binnen is het gebouw boven open. Zijne hoofdbedoeling is, dat het een gezichtspunt opleveren-zou, en hetzelve is in de daad ook zeer Ichoon. Het bezit in het geheel geene lieraden, uitgenomen het ltandbe*eld van alfreo in eene nis over den ingang, en bettaat verder uit niets dan hoogc muren; met voorwaard (pringens de torens. Het evenredige verband, dat 'er in heerscht, is echter zoo goed, dat men niet ligt een gebouw zal aantreffen, waar zoo vele eenvoudigheid met waare groot* heul verbonden is. Onder het ftandbeeld leest men: „ Hier plantte alfreo de groot in het jaar 879 zijné vanen, tegen de roofzuchtige Denen; hem zijn wij „ den oorfprong van ons gerecht der gezworenen, en de „ inrichting eener zceiuagt fchuldig," Alfred, het licht  be kamsctiadalen. 705 licht dier donkere tijden, was Philofooph, Christen, Va. der .des Volks, én nuchter der Engelfche Monarchie en Vrijheid. de ka ms c 11 ad al en.' De Kamfchadalen zijn klein van ligchaamsgeftalte, zijhebben eene bruinachtige, huid, zwart hair, breede fchouders, weinig of geheel geen baard, een plat fond gezicht, eenen platgedrukten neus, holle en kleine' oogen, korte en weinige ooghairtjens, neêrgedrukte en' hangende wangen, eenen hangenden buik, eenen langzamen gang en geenen vasten tred; en dunne kleine handen cn voeten. 'Er zijn onder hen vele gebreklijke menfchen, van wegen het weinig opzicht, dat men over de kinderen beeft. Anders zijn de Kamfchadalen gezonde lieden. Zij drinken, onder het hevigde loopen,"ijskoud rivier- en bronwater, zonder nadeel voor hunne gezondheid ; zij weten ook niet vau aamborstigheid. Zweren , fcheurbuik en zeere oogen, zijn bijna de eenige, bij hen bekende, ziekten. Velen hunner bereiken, bij het bezit van al hunne krachten en vermogens , eenen ouderdom van zeventig of tagtig jaren, cn nemen hunne meeste tanden met zich in het graf. Hun hair wordt zelden grijs; het hoofd dekken zij zelden, de voeten echter zeer zorgvuldig. Zij houden meer van koude, dan van warme hutten. In den winter op reis zijnde, Iteken zij nimmer vuur voor zich aan; en al moet hondenhair gehecht. Zulk eene Barka ziet 'er uit, als een genaaide mantelrok; heeft naauwe mouwen en reikt ten langde over de knieën. Dit kleed wordt door de beide fexeu gedragen. Dc Kuklanka, of overrok, is alleen maar langer', reikt tot op de enkels, heeft wijde mouwen, van achteren een kap, die men over het hoofd 'kan halen, en van voren eene klep of lapel, die men des nachts over de borst daat. Deze Kuklanka is hun rok, hun bed, en op reis hunne gantfche woning. ' Mannen'en vrouwen dragen broeken van herten- eland- of ren-  KAMSCflADALÈN. 'joj rendiercnleder. Daarover wijde broeken, van honden Wolven- of bcerenvellen. Sedert hunne kennis met de Rusfen, dragen zij hembden van Jijnwaad; katoen en zijde Holten. Jn plaats van koufcir te dragen, onnvonderi Zij eertijds hunne beenen en voeten met weeke grashalmen, hetwelke zij ook nu nog, op reis zijnde, doen. In den zomer dragen zij ter wering van het nat, fchoei nen en laarfen van zeehonden-; en, in den winter als het hard vriest, van gedroogde visch-vellen. Op het ijs bedienen zij zich van de beerenhuid,, die wegens hare fpongieufe gefteldheid, het uitglijden belet. Aan de ftatiefchoenen, zijn de zolen van gebleekt zeehondenleder; doch het overleêr is uit ftukken van allerlei fterke kleuren famengefteld. Tegenwoordig (tikken de vrouwen deze ftukken met zijde, goud, en zilverdraad uit. De mannen droegen anders mutfen van de veren der vogels , of van allerlei peltwerk; en in den zomer, hoeden van hout of van pennefchachten , vervaardigd, waaraan een breede, voor het gezicht uitftekende, rand Was. Iédere maar eenigzins bemiddelde Kamfchadaal heeft voor zich , zijne vrouw en kinders, eene volkomene Duitfche en Ruslifche kleeding, die hem ten minste honderd Armelijnen of Vosfen kost. En, in deze verfchijnt hij ih de Ruslifche Ostrogen. Alle, zoowel Ruslifche, als Italmifché woonplaatfefl óp Kamfchatka, worden door de Kozakken, zonder onderfcheid , Ostrogen genaamd; offchoon dit woord eigenlijk alleen eene vesting, of eene, met eenen aarden wal en palifaden verfterkte woonplaats aanduidt. Zij zijn wegens den handel aan de rivieren gelegen. De ..Balaganen of zomerwoningen zijn in de lucht, gelijk de_ d.uivenhuizen of tillen, op palen gebouwd. Ieder huisgezin heeft zijne bijzondere Balagan, dat echter omtrent de winterwoningen geen p!aa;s vindt. Zij wor,den rond en ook vierhoekig gebouwd, onder breed, boven fpits. en ftaan op negen of twaalf palen. Het dak, of bovenfte van deze gebouwen, beftaat uit lange ftaJcen, die aan de fpits tot elkander gebonden zijn. AI ,deze ftaken worden met ftroo belegd. Deze woningen hebben twee deuren, de een naa het zuiden , de andere naa het noorden. Aan dien kant, daar de wind van daan komt, wordt de deür toegemaakt. Zij zijn zoo digt bij elkaar gebouwd dat men, op daartoe gelegde ty'i plan-  7oS DE KAMSCHADALEN. planken, van de eene tot de andere komen kan. fiïef door wordt, bij bet ontdaan van brand, het ongelukalgemeeuer. Somtijds werpt de wind deze woningen overhoop. Die voor de eerfte 'maal in de Balaganeh woont, wordt duizelig, nadien zij zich bij èenert hevigeil wind heen en weêr bewegen. Deze Balagancn dienen ook tot voorraadl'churen , en de wind, die 'et onbelemmerd door heen waait, belet, dat de verzamelde voorraad zoo ligt bederft. Onder de woning wordt de visch en andere fpijs gedroogd; lieden en andere gereedfehappen bewaard, en aan de pilaren of palen worden de honden vastgebonden. Een Ostrog Var. veertig tot vijftig zielen, bevat, ten gebruike der bewoners, gewoonlijk zestig tot tagtig Balaganen', Welken, op eenelf 'afftand, aan de Ostrogen een vrij goed aanzien geven. De winterwoningen worden van November tot in het begin van April bewoond. Men graaft de aarde' drie, vier, tot vijf Voeten' diep uit, in den vorm van een langwerpig vierkant. De uitgegravene aard; wordt twee voeten breed, rondom op den rand van dc graft opgeworpen. Dan worden 'er basten van boomen of dronken van wilgen, in de lengte, van vijf tot agt voeten tegen de wanden van de graft zeer digt, vast en hard , nevens eikanderen geflagen , zoodat zij van boven aflen eenerlei hoogte behouden. Tusfchen de dronken en den grond komt eene voering of tusfcbenlaag van droo, alsdan laten zij eenen rand van aarde rondom een voet breed', daarom heen; leggen daarop, in het vierkant, groote balken, die aan den buitenkant weder met dronken en palen omheijd worden. Zoo hoog zij dan de jFurte of woning in het midden willen hebben, zetten' zij vier pilaren of daken, die aan het boveneinde ge-lijk eene gaffel, of vork, uitgehakt zijn. Op dezen leggen zij in het vierkant, gelijk een rooster, vier balken, en maken die met riemen aan de pilaren vast; daaröP worden aan alle zijden de dakfparren opgericht en met riemen aan den rooster vastgemaakt. Dit gantfche houten dak beleggen zij eenen halven voet hoog met ftroo , drooiën er aarde "overheen, en treden die met de voeten plat en vast. In het midden van de Jwte wordt de haarddede geplaatst, tusfchen vier dunne pilaren, die de Jarte van boven, en aan de eene zijde, den ingang, die nevens den haard'is „ met twee pilaren, oudcrdeuncrl, die  DE. KAMSCHADALEN. . 7C9 die tegciiik .de plaats van eenen fclioorilecn bekleden jiioet. Tegen over de haardflcdc wordt eene goot of kanaal, dat van agt voeten tot twee vademen lang is, gemaakt, waarvan bet trek- of togtgat, altijd naa de rivier gericht is. Dit kanaal wordt bij het aanleggen van het Vuur opengedaan, en als het vuur uitgebrand is, toe. gemaakt. Alen klimt langs eene ladder naa boven, door het rookgat, in dc woning, cn de kleine kinderen kruipen door het trekkanaal in huis. Binnen in de wo,ning worden, in het vierkant, berkoenen of houten ïtijJén geplaatst, tusfchen welken ieder zijne (laapplaats cn spartement heeft. Hoewel bij hen de man te huis voor de keuken zorgt, zoo hebben de vrouwen echter volöp werk. Zij helpen de mannen bij de vischvangst; voeden de kinders op; bereiden al den voorraad van visch; famelen beziën, kruiden en wortels op; tappen brandewijn af; fpinnen garen van brandnetels; maken dekens, korven en zakken van gras; zij nemen de bezigheden waar van den lederbercider, kleerenmakcr, verwer, fchoenmaker, heelmeester en arts. Voorbeen aten deze lieden, als zij honger hadden; thands doen zij zulks op vastgeftelde uuren. Zij eeten ook basten van berken en wilgen met vischkuit, wanneer 'er zelfs aan ander eééèh 'geen gebrek is. Koude gekookte fpijs, geven zij boven warme dc voorkeur. Eer 'er bij hen ketels bekend waren, kookten zij in houten troggen, terwijl zij gloeiënde ftenen in het water wierpen. Bij iedere maaltijd was anders altoos eene fchaal'met zoet water. Maar thands gebruiken zij veel zout en peper. Hun gewone drank, in den winter en zonier, des nachts en in den morgenftond, is ijskoud water. Doch, federt de komst der Rusfen in hun land, vinden zij veel fmaak in den brandewijn. HIJ heeft mij liever dan zijn. eigen leven. (Eene Vertelling.) „ Tk heb u liever, dan mijn eigen leven," zoo fprak X dikmaals de Ridder ludwig, ziine hand op zij.i Yy 3 " \WX  7$0 HIJ HEEFT MIJ LIEVER DAN ZIJN EIGEN LEVEN. hart leggende, tot de jonge en fchone cl ara, Dochter, des Graven van herntrud, op welke hij verliefd was. Zij gaf hem geen andwoord, hoewel zij aandachtig en met vermaak naar hem luisterde; doch wanneer zij alleen was , zei.de zij dikmaals tot zichzelve: ,, Hij heeft mij liever dan zijn leven ! is dat in de daad zoo?"' De goede geertruoe, hare Gouvernante, die haar menigmalen dit met eenen zucht hoorde uitroepen, deed „haar den yoorflag, om van de waarheid daarvan de proef te nemen. Dit was het, hetgene cla,ra verlangde" piaar hoe zou men daarin flagen? De oude Rentmeester van het oud Kasteel, hetwelke zij bewoonde , had de gewoonte om menig een vreemd voorval te vertellen, waarmede hij oude vrouwen en kinderen „verbaasde,; het landvolk hield hem zelf voor een Tovenaar. Geert rude en hare voedfterling floegeri 'geen geloof aan zijne wonderlijke vertellingen'; doch zij beraamden met hem een zeker voorval, hetwelke hij aan den Ridder moest verhalen, die bij- en ligtgelovigwas. , Pp zekeren avond, terwijl ludwiq, cl ara en geertrüde in het bosch wandelden , viel het gefprek op de oudheid van het Kasteel, en op die van CLara's gedacht, wier overgrootmoeder, in het bijzonder , voor eene ongemeene vrouw werd gehóuden. Thands bevonden zij zich bij de woning des ouden Rentmeesters, wien zij aanfpraken , om deel te nemen in hun gefprek , en hun eenige ontmoetingen dier zonderlinge vrouwe te verhalen. Hij vertelde hun eenige verbazende dingen, en weidde breedfprakig uit in den lof van bare Graftombe, en van bet prachtig beeld, hetwelke daar boven (fond ; verwijtende cl ara, dat zij het nooit \vas gaan zien. ,, Waar is het?" vraagde lutwig. ,, Hier in de onderaardfche kelders van dit oud go „ bouw, hetwelke aan gene zijde van dit groote plein ,, ftaat.'' .. jti ia -Mi „ Ik wil het gaan zien," zeide de Ridder, „ maar ,, gij moet met mij gaan." „ Gij kun*'er .gaan , indien gij wilt," hernam de Rentmeester;",, maar ik wil "niét friet u gaan." „ Waaróm njet?" ;. , v: .. ' tj- . i (; .jT .,, Omdat, toen ik de laatfte maal in de kelders"wilïfe 3, gaan, ik bijkans van'fchrik-was geftorven."Klaagtonen  HIJ HEEFT MIJ LIEVER DAN ZIJN EljEN LEVEN. 7II „ worden 'er gehoord; 'er komt vuur uit den grond; de ,, donder fchijnt te klateren; en na flikkerende bliklëm- dralen, bevonden wij ons te midden eener fchrikwek„ kende dnisternisfe. Veel moeite had ik om den weg, ,, langs welken ik gekomen was, te vinden, en ik deed eene gelofte , nooit wederom dervvaards te zullen „ gaan." „ Wel," fprak ludwig, ,, dan zal ik met mijnen „ fchildknaap gaan, die de flambouwen zal dragen, na„ dat gij eerst den weg zult gewezen hebben.'' Terwijl zij over het plein gingen, om in het Kasteel te gaan, zagen zij in bet oud gebouw, hetwelke niet bewoond werd, een zeer helderlicht, hetwelke Araks verdween. De vrouwen fchenen grootlijks ontdeld , en ludwig verwonderd. De oude Rentmeester verzekerde hun, dat dit alle jaren gebeurde, in den avond van den zelfden dag, die onderdek! werd, de derfdag van e lara's overgrootmoeder te zijn. Ludwig toonde zich begeerig, om op daande voet in het gebouw te gaan; doch de Rentmeester berichtte hem, dat hij niet voor den volgenden dag hem de lleutels kon bezorgen. Al vroeg in den volgenden morgen zond de onverduldige Ridder om de fleutels; doch de Rentmeester liet 'er hem lang na wachten. Eindlijk bragt l udwi g's fchildknaap de fleutels, nevens de flambouwen, die hij zich had aaegefchaft. Zij beklommen den buitentrap , die met mosch begroeid en zeer vervallen was. Zij openden de zware deur, die bezwaarlijk op hare verroeste henglèls draaide. Bij het daglicht konden zij de ruime zalen zien , en bijzonderlijk de ovenvelfde kamer , in welke Graaf herntküü's voorvaders rechtfpraak deden , nevens de afbeeldingen of daiutbeelden van eene lange reeks van Krijgshelden en derzelver kuifche echtgenoten. Ten laatfte vonden zij den wenteltrap, die naa de onderaardfche kelders liep. Zii ontdaken hunne fakkels, en klommen naa beneden. Toen zij den grond bereikt had« den, hoorden zij de woorden : Treedt nader, op eenen droevigen toon uitfpreken. De fakkels febuddeden in de hand des fcbildknaaps, wiens becnen tevens waggelden. De onvertzaagde Ridder trad nader, en zijne oogen in die uitgebreide duisternis latende rond gaan, zag hij op eenen af dan d een fnel ontdaan licht, hetwelke onmidiijk verdween. Hij naderde dat licht, en deed zich van züYy 4 nen  712 HIJ HEEFT WIJ LIEVER DAN ZIJN EIGEN I.EVE.Y. nen fchildknaap volgen, tot dat zij aan eene deur kwamen, door welke zij wederom licht ontdekten. De itemme, welke zij ftraks gehoord hadden, beval aan ludwig, 'alléén naa binnen te gaan ; hij opende de deur, die zich van zelf, toefloot, in het oogenblik als hij naa binnen Was gegaan. " Hij bevond zich in eene zaal van wit. marmer, meer dan gewoon verlicht, hoewel'het zich niet liet bemerken , 'van waar het licht kwam. " Naast deze zaal was eene lange gallerij, aan het einde van welke, hij het Praalgraf van clara's overgrootmoeder zag, èn daar boven haar ftahdbêeld , levensgroot. Op den grond van bet Praalgraf zag hij eene'andere beeldtenis, in eene vooroverhellende geftalte, 'naar het ftandbeeld volmaakt gelijkende , en eveneens gekleed. Men' hoorde diepe zuchten, en de' béeldtenis, oprijzende, breidde de armen int naa éen open graf. Ludwig trad nader. Welk een gezicht voor een minnaar! Hij zag zijne clara, zoo bleek als de dood, en'liggende in hare doodkist. Hij wenschte 'zich insgelijks daarin te werpen, wanneer eene ftemme riep: ' ' „ Laat af! Zié dien agaten beker, met eenen rand van fmaragd ; binnen drie dagen zal c l a r a (terven , „ ten zij iemand zich voor haar den dood getrooste, doof „ het vocht te drinken, in dien beker bevat." Ludwig kon naauwlijks adem halen; zijne hairen rezen te berge, en alle zijne leden beefden ; zijne ziel fcheen reeds zijn ligchaam te hebben verlaten, om zich met die van clar a te verëenigen. Doch het ftond in zijne magt, haar bij het leven te herftellen. Hij aarzelde niet, maar vatte den beker aan en bragt dien aan zijne lippen. Een zware donderdag, die door de gallerij en de zaal weergalmde, terwijl tevens een verblindende blikfemftraal doof dezelve flikkerde, deed hem den beker uit zijne handen vallen , die aan zijne voeten in' ftukken brak. Hij gaf zich aan wanhoop over, tóen dé ftemme tot hem zeide: ,, Wees bedaard; het is de beker niet, waaraan cla„ ra's lot verbonden is; gij zult in hare kamer derge„ lijk eenen vinden , welken gij terftond zult herkennen." In het zelfde oogenblik verdween alles, en hij bevond zich van nieuws in de duisternis gedompeld. Hij keerde zich om, en zag, op eenigen afftand, een licht; derWaards richtte hij zijne fchreden. Hij vond zijnen fchildknaap  BfJ heeft MIJ liever dan ZIJN eigen leven.' ?I3 knaap weder, wiens fakkels nog brandden. Zij verlieten, de onderiiardfche kelders, liepen door de kamers, en klommen naa beneden langs den trap, welks treden onder li urine voeten fchenen te danzen. Ludwig hoorde het gedruis van een rijdtuig; cl ara en geertrude zaten daarin, die een luchtjen gefehept hadden. Nooit had cl ara zich blijmoediger en opgeruimder vertoond; en nooit had ludwig meer den naam verdiend van Ridder met de droevige tronie. Nog meer onthutst en bedrukt was hij ?s anderendaags, wanneer hij vernam, dat clara zeer ongelteld was, en hare kamer moest houden. Hij fpoedde zich dervvaards, en ontmoette aan de deur geertrude, die hem zeide, dat hij haar niet kon zien. Terwijl hij door het ver. trek naast de kamer ging, bemerkte en herkende hij den beker; dezelve was vol. Hij beefde, en wendde zijne pogen daarvan af, zeggende in zichzelven, hard pp: ?, Ik zal morgen wederom komen." Den volgenden morgen luidde het algemeen bericht in het Kasteel, dat clara veel erger was. Wanhopende fpoedde zich ludwig naa hare kamer. Hij vatte den beker, én Hond gereed om dientedrinken , terwijl clara, die agter het tapijt verborgen Hond, gereed Hond om zich in zijne armen te werpen. Doch de dappere Ridder zidderde; eene doodlijke koude fcheen alle zijne leden te bevangen; bijdraaide zijn hoofd om, en den beker van zijne lippen wendende , zoo wijd hij zijnen arm konde ujtftrckken, plaatHe hij dien wederom op de tafel, en haastte zich uit de kamer, met den fpoed van iemand, die verwachtte, dat het gebouw op zijn hoofd zou nederftorten. Clara, in tranen fmeltende , ging heen óm hare teleurftelling aan hare Gouvernante te vertrouwen , en dezelve hare fmart te belijden. ,, Hij zeide, ,, dat hij mij liever had dan ziin eigen leven " riep zij: „ hoe heeft hij mij bedrogen!" ' „ Hoe zeer heeft hij zichzelven bedrogen," zeide geertrude, op een zachten toon. Ludwig bragt den nacht in den hevigHen angst door. Zoo ras de dag was aangebroken , fleeg hij te paard, en reed in het bosch, zonder een bepaald oogmerk te hebben. De invallende nacht alleen waarfchuwde hem, dat het nodig was, naa het Kasteel terug te keeren. Daarbinnen tredende, vraagde hij, of clara nog leefde. Yys „!Of  7I4 HIJ HEEFT MIJ LIEVER DAN ZIJN EIGEN LEVEN* Of zij nog leeve ! " ontving hij tot andwoord ; „ zoo „ ziek is zij nog niet geweest, dat 'er reden was, om ,, voor haar leven beducht te zijn; zij is zoo aannonds ,, van het fcheppen van een luchtjen t'huis gekomen." Nu herleefde de hoop in des Ridders hart; en hij fpoedde zich om haar weder te zien, welke hij zoo teder beminde, en van wier tegenwoordigheid hij gevreesd had, voor altoos te zuilen beroofd worden. Zeer koel werd hij ontvangen; doch zijne blijdfchap over hare herftelIjiig was oorzaak, dar hij het niet bemerkte; en deze blijdfchap veranderde bijkans in uitgelatenheid, toen hij 's anderendaags vernam dat clara volmaakt gezond w&Si ;.Hij geloofde nu, dat al wat hij in de ot.deraardfcèe kelders had gezien., eene begoocheling, en twijfelde niet of alles een droom was. 'Luusfchen kon hij niet nalaten, op te merken, dat clara niet meer zoo gemeenzaam ieiiiaanvaHtg was als te voren, omdat zij veel meer zoodanig was omtrent een' naburigen Edelman, ra> Stó lf genaamd. Een voorval, hetwelke eenige dagen daarna gebeurde, gaf '/.jmen medevrijer nog meer re ebt op de gunst zijner iphnwuiesfe., Clara viel in eene rivier, en werd voor verdrinken bewaard door randolf, die fluks, om haar te redden , in het water fprong. ,, iRan dolf is bet," zeide zij 'savonds totdeGou», vernauiev Wtdie wip liever heeft dan zijn eigen leven hoewel ecu zucht tevens aan geertrude te verftaan gaf, Üat zij van ludwig liever zulk -eeu bewijs van liefde zuunoHtvangen .hebben. -ofciiöiddtls was Graaf herntrud, clara's Vader vingewikkeld zijnde in eene famenzwering, wier voornauiTdle aanvoerers hunnen zoen gemaakt hadden, door her'rnöfleren van hunne medepligtigen, in den Rijksban g'jü»*i."m,ii N{et veel gemoedsbeweging gaf hij daarvan ken. nis aan clara en randolf. ■ Vi:ees niets," (prak de laatstgenoemde, ,, ik heb „ vrienden ten Hove, die, op mijn verzoek, hunne „ veelvermogende voorfpraak,ten uwen behoeve, zuiieu te Ivyerk Ütelien." •. ^■Anderendaags verkondigde een Heraut een Keizerlijk bewelfchriü , waarbij herntrud Verrader des Vaderlands verkfeard, en aan alle zijne getrouwe onderdanen, «rullig werd bevolen , alle gemeenfchap met hem te mijde». -Dit bevelfchrift ontzette randolf, die, even. ï >'2  hij heeft 51 ij ijever dan zijn EIGEN leven. 7Ij wel, zulks trachtte te ontveinzen, aanbiedende zonder iii'ftel zich bij den Keizer te vervoegen. Doch herntrud, wetende, dat'er, om hem in zijn Kasteel aan te vallen , reeds troepen in aantogt waren, had bij alle zijne vrienden om hulp-verzocht, om hem tot het verduren van een beleg bij te Haan; en thands vervoegde hij zich inzonderheid 'bii randolf, op wiens bijftand hij zich yoornaamlijk verliet. „ Krachtdadiger bijftand dan hier kan ik u te Weencn „ toebrengen," hernam randolf, ,, en ik zal zonder „ uilftel naa die hoofdftad vertrekken." ,, liet zij zoo hernam herntrud;" maar een ?, belegerd Kasteel is een gevaarlijk verblijf voor vrou,, wen. Gij bemint mijne dochter; en gij zijt haar niet onverfchillig. Ik ichenk haar-aan u. Mijn Aalmoeze» nier zal udezen avond,in de Kapel van het Kasteel,in den echt verbinden, en met het krieken van den dag ,, zult gij met haar naa Weenen op reis gaan." Op dezen voorllag verbleekte randolf, en andwoordde ftamelende, dat het zeer onverftandig zijn zoude, • ten flove te verfchijnen , als de Schoonzoon van iemand, die aldaar als een verbannen muiteling werd be'ichouwd. „ Deze verbannen muiteling," riep herntrud, ,, kan 11 de kracht zijns arnia doen gevoelen. Verlaat mbn ,, Kasteel oogenbliklijk; ga been en vervoeg u bij de vij,, anden, welken ik ga bevechten: want ik waet zeker, ^, u onder hen te zullen vinden." „ Hoe zonderling is randolf's liefde!" fprak clara. ,, Hij waagt zijn eigen leven, om het mijne ,, te redden; doch hij kan zijn aanzien ten Hove , ea „ des Keizers gunst aan mij niet opofferen!" Graaf herntrud innisfcben , zijne vasfalen en vrienden verzameld hebbende, zag zich, met-geene kleine ongerustheid, aan het hoofd van een zeer zwak leger, in vergelijking van hetgene hij wist tlat de Keizer op hem zou afzenden. Onverwacht kwam 'er eene bende paardenvolk aanrukken,-om hem hulp te bieden. Dezelve was door ludwig bijeenverzameld, die zich aan het hoofd daarvan bevond, en beüoten had, met cura en haren Vader zich in het Kasteel op te fluiten; en al vechtende,'ter hunner verdediging , te fterven. Hii ftel« de zich aan het hoofd der benden, en maakte toebereidfeis om op de Keizerlijken in te vallen. Hij werd door de be-  fl6 HIJ heeft mij liever dan zijn eigen leven. belegeraars herkend, en een Heraut beval hem, hern» tr.ud te verlaten, onder bedreiging van in zijn banvonnis te zullen deelen, en zijn eigen Kasteel tot den grond toe in kolen te zien leggen. „ Steek 'er den brand in!" riep ludwig, en bral? piet eens op den vijand in. Straks daarna zag hij zijn Kasteel, hetwelke op eene naburige hoogte ftond, van fakkels omringd, en aan de vlammen ten prooi overgegeven, filet de uiterfte bedaardheid vervolgde hij den ftrijd , en bezweek alleen voor de ongelijke overmagt eens legers , hetwelke telkens nieuwe verfterking bekwam. In bet einde was bij genoodzaakt, de wiik te nemen in het Kasteel, waarin hij belegerd werd. Zijnen uiterften vlijt wendde hij aan, om clara en haren Vader behulpzaam te zijn tot het ontvlugten door de onderaardfebe gangen van bet Kasteel, en beloofde hun, dat bij, na het Kasteel tot het uiterfte verdedigd te hebben, zich bij hen zou vervoegen in een dorp, hetwelke hij hun aan geene zijde van den Rhijn aanwees. Niet lang leed het, of hij werd door de belegeraars dermate in het naauw gebragt, dat hij zich insgelijks genoodzaakt vond , langs de onderaardfche gangen te ontvlugten ; hij agterhaalde clara en haren Vader, eer zij nog over den Rhijn waren geftoken. Zij werden kort op de hielen gevolgd, en hadden naauwlijks den tijd"om zich in eene fchuit te werpen, met welke zij meer dan ééns in gevaar waren van te zinken, doch die in het einde hen behouden overbragt op het grondgebied van eenen onafhanglijken Prins,.die, met de uiterfte beleefdheid en vriendlijkheid, in zijne heerfchappij hun eene fchuil» plaats verleende. Na eene allergelukkigfte echtverbintenis van twintig jaren, zeide de Dochter van ludwig en clara tot hare Moeder, dat de jonge minnaar, die eerlang hare band zou ontvangen , kaar liever had dan zijn leven. Thands verhaalde haar clara hare gefchiedenis, en vraagde haar, of zij dacht dat haar Vader, die het zelfde betuigd en gezworen had, haar in de daad liever had dan zijn leven ? Ja," hernam de jonge Dame. ,, Waaröm dtonk hij dan den kelk niet uit ? " ,, Omdat — omdat — ik begrijp het zeer wel; fchoon ik het nie: kan uitdrukken:" „ Om-  HIJ «EE#T MIJ LIEVER DAN ZIJN EIGEN LEVÊWf.' fïf Omdat," hernam de Moeder, „ de drift niet re< 'deneert. In de onderaardfehe gewelven zou lud- wig d'en kelk zonder aarzelen hebben uitgedronken. H Den volgenden dag, toen zijne hevigheid en geestdrift ' bedaard waren, konde hij niet befluiten , zijn leven i, voor het mijne op te offeren , en zonder eenig nut voor ',' zichzelven. Daarenboven zou niemand het geweten ', hebben; zoo dacht hij althands; en trotschheid.heeft zeer veel deels in de bedrijven der menfchen. Het was . trotschheid, waaruit randolf bij mij in de rivier ', fprong, in het aanzien van eene menigte volks. Hij , redde mijn leven , maar het was om mij voor hem zeiven te'behouden; en dat hij zichzelven liever had '„ dan mij, kan hieruit blijken, dat hij niet kon beflui', ten, zijne ambten, zijne rijkdommen en zijn aanzien l, ten Hove aan mij op te offeren. Ludwig, die zijn „ leven aan mij niet kon opofferen, gaf al het overige „ aan mij ten beste, en bewees, dat hij mij waarlijk lief „ had. Daadzaken alleen zijn bet, waarop wij onsmoe- ten verlaten. Dat uw minnaar u oprecht en vurig „ bemint, geloof ik wel; maar hij heeft u niet liever „ dan zijn eigen leven. Wanneer hij u dat zegt, gelooft „ hij, misfchien, hetgene hij zegt; dan hij bedriegt geiy wislijk zichzelven." heldhaftigheid van een jong REPUBLIKEIN. Sedert eeuwen, werd 'er geen ftrijd wreedaardiger gevoerd, dan die der Koningsgezinden in de Vendét* Overwinning of dood, was aan beide zijden het woord; en, het lot'van hen die overwonnen werden, was nog altijd harder, dan dat der gefneuvelden. Onbuigzaamheid en woede bezielden de beide partijen. Zie hier een voorbeeld onder duizenden. Toen c harette, de laatfte aanvoerer der Konings» gezinden in de Fendêe, het eiland Noirmontier allereerst innam, velde een Republikeitisch Kanonnier, richer genaamd, met eigen hand, eenen foldaat neder, die tot de Koningsgezinden van dc overgaaf der vesting begon te fpreken. Maar , in dien zelfden oogenblik , werd richer zelf, bij zijn kanon, van de indringende Koningsgezinden doorftoken. Zijn  7l8 heldhaftigheid van een jong R.EPU3LIK!?;.:. DL AAP. Zijn Zoon werd ren gelijken tijd gevangen genomen, en naa het eiland Boin gefloept, om daar. dood gelchoten te worden. 'Charette bood hem innisfcheii het leven aan, wanneer hij eene plaats als Kapitein bij de Artillerie , onder de Koningsgezinden , wilde aannemen. Het jonge mensch ver* wierp dit aanbod niet veriichring. Eindlijk zeide men hem, dat hij zijn leven kon redden; door enkel uit te roepen : Vtve le Rei! Doch hij andwoör.lde hieröp: h gi) hebi mijn Vader vennoord, terwijl hij de Repu„ bliek verdedigde , ik wil zulk eenen fchoonen dood.voor het l, Vaderland op geenerhande wijs bevlekken. Ik verfoei dé j, dwinglandij der Aristokiaten, en eerbiedig mijn Vaderland." Na dit gszegd te hebben, werd hij oogenbliklijk doorichö* ten. Zijne Moeder , met zes onmondige Kinderen , werden cioor de Natie als derzelver Kinderen aangenomen ; de Moeder werd een jaargeld toegelegd , en hare Kinderen weirdeil óp kosten der Republiek onderhouden en opgevoed. b e aap. In duizend aardige fprongen, huppelde een Eekhoorntjen, op' een boom, van den eenen tak op den anderen. Een Aap zag dat (pel een tijd lang aan. Toen viel het dien dwaas in, even zulke fprongen en grappen te maken, als het Eekhoorntjen, ja' hetzelve, zo mooglijk, daarïn nog te overtreffen. Maar welhaast mislukte hem een fprong. Hij viel en brak een been. — aan themire. B ij het eindigen van het jaar I8Ö4; "Verblijd, U, themire' de nefv'len verdwijnen, En 't uitzicht wordt helder; de vlugtende jaren Oncfluiëren de toekomst: zoo voeren de normen De wolken voorbij. Dan fchijnt wéér, van agter die nach't'Iijke wolken'; De maan, vol vertroosting en de eenzame pelgrim Verdubbelt zijn (tappen langs kronk'lende paden, Wier grenspaal ginds blaauwt. Verblijd, U, themire! de rusdoze wisling, Geleid, op gods wenken, 't Heelal tot voltooijing. Ja rustloze wisling, geleid ons bettendig Naa de Eeuwigheid voord; Een jaar, mijn themire! zonk weêr in 't voorleden; Een jaar is de fchepping gods doel, weêr genaderd; Een jaar, mijn themire! Voor duizenden 't laatlte, Verdween weêr in 't niet. Wzti  AAN THEMIRE. BIJ het EINDIGEN VAN HET JAAR. ÏSoA. ?tg Waar zijn zij, die fcharen van vrienden en vreemden, Van ed'len , en friuden, van grijzen, en kind'ren , Die vrolijk, den aanvang des jaars met ons vierden, ' Doch 't einde niet zien? Waar zijn zij, themire! Waar bloeden geen harten? Waar vloeien geen tranen ora dierbre geftorv'nen ? Waar zegt ons geen grafkuil, nog naauwlijks gefloten: Hier (luimert hun ft af! Ta, eindloze Wijsheid! Geen tijdftip omzweefde Den boezem der toekomst, of 't voerde op zijn vleüg'Ien, Wier vlugt gij beftuurdet, voor kind'ren der aarde, Dit jaar ook, den dood. Mijn ziel krimpt van weedom, ó god! hoe veel zielen, Die zinloos , hun tijd, hun geluk hier vertrapten, Vergad'rén rampzalig — nu niets, dan de vruchten, Door de ondeugd gezaaid. Maar Godlijke beeken vol eeuwigen wellust Befproeiè'n mijn aanzijn, bij de ed'le bewustheid, O zalige dooden! dat jesus uw Godvrucht, Uw liefde bekroont. Ja, hier vaak miskend, hier befchimpt en gelasterd, 'Verdrukt en gefolterd, zag de eeuwige Ontfermer, Uw' moed, uw vertrouwen; geen traan vloeide vruchtloos; Uw grootheid ontlook. Toen blonken die tranen als daauw der volmaaktheid; Nu fleren ze uwe eerkroon, daar jesus uw werken, Door liefde geheiligd, als Voorfpraak, als Broeder, Ontfermend beloont. Voor ons was dit jaar, mijn themire! nog proeftijd; Maar de eeuwige Rechter der wank'lende wereld Vergt eens, van dit jaar ook, in 't uur der vergelding, Ons rekenfchap af. O treurig herdenken! ja, uuren en dagen, Te zinloos verbeuzeld, zijn eeuwig verloren. Ontfermende liefde! U ofPren wij tranen Van 't zuiverst berouw. -Houd moed, mijn themire! in 's-Eeuw'gen gedenkboek, Is elke gedachte, elke oef'ning in 't goede Ontfermend gefchreven, verblijd U THEiiue! .. De tijd fnelt voorbij. R E-  REGISTERS I. L ÏJ S T DER STUKKEN, die in het mengelwerk van dit agtstb' deel voorkomen, geschikt naar de bijzondere vakken, waar toe iéder derzelven behoort. geschiedenis en uitlegging van den bijbel. Te sus waarfchuwende liefde omtrent de inwoners van Jerufalem, naar matth. XXIII: 37. . Bladz. 59^ Over joh. V: 22 en 27. ... J45 Iet over 1 Kor. I: 3. Of, in welken zin gód onze Vader heet. . . . 6S£ Bedenkingen over het zeggen van den II. paulus, dat hij te Epheze, naar den mensch, tegen de beesten had gevochten, 1 Kor. XV: 32. . 97 Wat leerde de Apostel paulus aangaande de Opftanding der ligchamen, 1 Kor. XV: 35? . 641 Oordeelkundige Aanmerkingen op 2 tim. IV: 13. 45/ wis- schei- en geneeskunde. Uitmuntend vóórbehoedmiddel tegen befmettende koortfen, ook ter genezing van meer andere ziekten dienende. . . . . 52' natuurkunde en natuurlijke historie, Opwekking tot eene aandachtige befchouvving der Natuur. ,- . . .- 3g5, De  LIJST VAN DESTÜKJENS IN HET MENGEL W. De Maker kenbaar uit zijne werken. . Bladz. 34Ö Zeldzaamheden in verfcheidene deelen der Schepping. 564 Bedenking, of de Winters niet eertijds kouder eii aanhoudender waren , dan zij nu gemeenlijk zijn? . 54 Gedachten in den Winter. ; . 695 Wijsgeerige befpiegeling over het ontdaan van Vuurfpuwende Bergen , en den aard , de eigenfchappcn, en vreeslijke uitwerkingen der Lava. . 150 De Broodboom. . . • 57 Iet aangaande de gefchiedenis en de bereiding des Suikers, . . . «39 Wat zijn de roode Bloedkogeltjens of Blaasjens aan de Rozenffeclen ? . . . 344 Sommigen der Merkwaardigheden eener gewone Diste!. , . . ... 436 Over de zoogenaamde Pier- of Toren - zwaluwen; met eene Anecdote, daaröp betrekhjk. . 296 gods Wijsheid en Magt, in bet maakfel en de wet! .king van den Angel der Honigbijen getoond. . 39 c Iet uit de Natuurlijke Historie der Aardwurmen. 4S5 Wat is de zoogenaamde Meel wurm , waarmede, als met eene artfenij , de Nachtegalen daaglijks gevoed worden ? . - • 156 Wat zijn de zoogenaamde Micrcnëiëren, waarmede de Nachtegalen gevoed worden. . • 197 Wat zijn de Maden, of Springmaden in de Kaas? 692 Bijzonderheden van den Snoek., . . 526 Natuurlijke Historie van den Walrus. . 604 ■ van het Rendier. . 64.fr Merkwaardigheden, aan de poten eener gewone vlieg, door het Mikroskoop, waar te nemen. . . 246 Godsdienst- mensch- en zedenkunde. Gewigt'der leere van gods beftaan voor ons verftand en hart. Van t. c. doederlein. 52$,560' God aller menfchen Vader. . . 445 —— overal. . . . . 487' Lofzang aan god. . . . 162 aan góds liefde. . . .' 396 Verfcheidenheid van gods werken. . 250 vm.deel.mengelst.no. 16. Zz De»£d  LIJST VAN DE STUKJENS Deugd en Godsdienst zijn de bronnen van tijdlijk en eeuwig geluk. . . . Bladz. 49S Belpiegeling van gods wonderen in den Sneeuw, en het Sneeuwwater. . • . . 1 Wensch , om eene verzameling te hebben van alle voorgewende Godlijke Openbaringen. . 103 Gedachten bij de Hemelvaart van Christus. . 193 Eenige bedenkingen, over het bijwonen van den Openbaren Godsdienst. . . Iet over het invoeren der Christlijke Kerkgezangen. 337 Dc waarde van het tegenwoordige leven. , 241 Bedekkingen over den"Dood. . , 4^4 Over de reiniging der Zielen na den dood. . a6<, De Sterflijkheid. . . . 536 De Opftanding. . . . 8*8 De Onfterflijk'heid. . . . öU' Over het wel hefteden van den tijd. . , 506 Vertoog over het hefteden der Winter - Avonden, door ij. VAN HAMEL s VEL o. . . \6 Aanmerkingen over 'sMenfchen beftemming tot een werkzaam leven. . ... 289 Bijzondere merkwaardigheden, in den ecrften en vroegften toeftand der menschlijke kindschheid waar te nemen. ... .10 Verhandeling over de fcbadelijke gewoonte om kinderen boven hunnen ftand op te voeden, een niet genoeg gekende misdag in de opvoeding , door AI.b. conradi, Predikant te Oostwoud. . 163 Wat mag men van den vroegtijdigen fmaak in het lezen verwachten? . . . 107 Overgang van den jongens-ftand tot den ftaat van jongeling. (Bene Voorlezing.) . . 308 Waaröm vindt men vaak minder liefde tusfchen Bloedverwanten, dan tusfchen andere menfchen? . 447 Eenige Bedenkingen oyer de kunst, om zich tot anderen neder te buigen en zich naar hen te fchikken. 489 Een paar Aanmerkingen over de Vriendfchap. . 579 Gedachten in een woud over de Vergenoegdheid. . 305 Mag een Leeraar van het Euangelie met eene vrouw, die door haren man veriaten is, trouwen? Komt dit overeen met de leer van jesus? . 433 , 561 Ernftige bedenkingen in den Herfst. . . 537 Bedenkingen bij het einde van den dag. . 650 Her-  ÏN HET MENGELWERK. Herinneringen aan eenen Vader. . Bïadjf. 6èS Lentezang. . . . • 699 Anecdote van den Rusfifchen Generaal ïaof.r. ï-38 Ligtzinnige losheid. (Eene waare Anecdote.') . 335 Oosterfchê Anecdote. • . • 554 Dapperheid van eenen Indiaan. . « 93 Heldhaftigheid van een jong Republikein. . 7*7 Ki tt en de Hertog van Newcjstk.- . - 137 Iet over dèii oorfprong der Paascbeieren. . 184 Eene gantsch bijzondere foort van Diefltèfei . *j* De oorfrrong van het Kasteel De Louvre. . 35$ Korte Historie aangaande den oorfprong en de oud>' beid-des Brandewijns. - . • 372 Een 'zevental- fchrandere Zetten. . • 4-6 Twee ongelijke Broeders. . • 4"7 Een zeldzaam voorbeeld van Grootmoedigheid. . 429 Ilh heeft mij liever dan zijn eigen leven. ! (Eene Vertelling.) . . . ,\% ■ 709 De edelmoedige Jood.- . • « »,J •• «'•*'* > 55" Verbaal, waTivüit blokt, hoe men, op eenf-.geringen 1 ' afftand, eenen kauonfehoot zonder gevaar ■kan afwachten. '' ; ••. -i 1 • • • 59° Oorfprong van verfchillende Huislijke "gebruiken. 684 De jonge kater op de muizenjagt. . - • 55? De Huisheer en de Katten. . • 592 De verborgene Rechtbank* . • • 02a De Reuzen-en de Dwergen. (Eene Oesterfche Vertelling.)". ••• \ . • . 636 Dat vindt men zelden bij fpelers. • 638 Het Hoofij&er. . - De Aap. . i . • /lS Aan-  IN HET ï- |7;NGEL\VER.lv. I Aanmerkingen van dc Schrijvers .der N. Vaderlandfche BilLiöthed\o\r. ipmraige plaatfen in de verta"liii"- des Tweeden Deels van het Parallelon van n. u-k.- groot , door Mr. j. meerman. Bladz. 31 _^ ——des Derden Druis. . : 251 ges'c HIEDENJS der kunsten en wetenschappen — leve ns-beschk. ij V inge N . en anecdote n van geleerden en m „ .. .k_i1_n_stj.na a^sf , ... ^ Over den fmaak voor de fchoone Kunsten en Wetenfchappen. (Eene Verhandeling van Dr. gold- smit h.) • ... 348 Over de fteeds toenemende uitbreiding van Kunsten en Wetenfchappen. . . ■ . . 616 Over het Charakteiïstieke der Poëzij of Dichtkunst.- . . . . . 205,^61 Siögr^triscfc verflag, betreffende JaMes bruce, Schildknaap,- den Aby-lidfclien Reiziger. . 77,129 Mythologie' der Mexikanen. ' . - . • ■ — der Perfen. " " • 85 Fragment eener Kunstreize door Italië. . 374 5 4-1 van eenen Brief van kaestner, aan den Abt carpzov, te-Hclrr,ftad, van iS juüj, 1803, 3F* DICHT s.i.11 k k e n. Bij den aanvang van het jaar 1804. . . 45 Gedachten bij het Lijden'van jesus. . 94 Gezelfchap. .... 140 Bij dc aanbrekende Lente. . . . 191 laura en f11, e t as." . . > . 237 Hymne, of Lofzang van cleanthes. . 287 Troost voor Lijdenden. . . . 3"5 WTaarfchuwing tegen den Wellust. . 382 De Haas en zijne vrienden. , . • 431 De Man en het Vogeltjcn". . . • 464 God is alomtegenwoordig. . . • • 5'i Het Kermisfeest op den Helicon. * . 55 8 De fraai verüerde Ezel. . . • 59^ Aan de Jeugd. . . .638 Dichterlijke gedachten op het Kersfeest. > . 686 »W themire. By het eindigen van het jaar 1804. 718 Zz 3 Zt-  LIJST VAN BIJBELPLAATSEN, ENZ. eedenlijke gesprekken, fabelen, parabelen, vertelsels, enz. De Aap en het Paard. « . Bladz. 46 Het Seisjen en de Tijger. . . 93 De Vos en de Luipaard. . . 140 De Zou en de Negers. . . . 190 II. trjsT van bijbelplaatsen, die 'opgehelderd of verbeterd worden. Pf. LXV: 9. . Bladz. 385 1 Kor. XV: 3a. Bladz. 9? matth. V: 28,32. 434,562 XV: 35. . , 641 ï? XXIII: 37. . 593 s TIM. IV: 13. . . 49 joh. V: 22, 27. . 145 III. kriiksche woonden. ftwêim • ï « » Bladz.  REGISTER. DER VOORNAAMSTE ZAKEN. IV. register van de voornaamste zaken, dis in het mengelwerk van dit agtste deel, verhandeld worden. A. j4ap. (De) • • • Bladz. 7i8 en liet Paard. . , .46 Aardwurmen. Iet uit derzelver Natuurlijke Historie. 485 Abderiten-ftreken, (Iet over de) . . 201 jEthna. Over het nederklimmen in den Crater van dezen Berg en van den Vefuvius. . 461 Anecdote. (Oosterfchej . . . 554 Angel der Honigbijen. Gods Wijsheid en Magt in het maakfel en de werking deszei Ven getoond. 391 Arabieren. Een trek uit hunne Gefchiedenis. . 92 Armenifche (De) Prinfen. . . . 268,309 Avondzang, ..... 303 bauer. Anecdote van dezen Rusfifchen Generaal. 138 beaumont. (Mejuffer) Derzelver Gefchiedenis.541,623 Bedenkingen bij het einde van den dag. . 650 Bedenkingen (Ernstige) in den Herfst. . . 537 Berg, ([Befchrijving van eenen merkwaardigen) in het Graaffchap Glatz. . . . 213 Befüiegeling (jW'i}sgttngt) over het ontftaan van Vuurfpuwende Bergen, en den aard, de eigenfchappen, en vreeslijke uitwerkingen der Lava. . 150 Beftaan van God. Gewigt van deze leere voor ons verftand en hart. . ... 548,569 Be/lemming (Aanmerkingen over 'sMenfchen) tot een werkzaam leven. . . . . 289 Bloedkogeltjens of Blaasjens (Wat zijn de Roode) aan de Rozenfteelen ? . . . 344 Brandewijn. Korte Historie aangaande deszelfs oorfprong en oudheid. . . 37* Za 4 Mrot-  register ; 8 % Broeders. (Twee ongelijke) . . SkttèumfSf Broodboom. (De) . _ . . * . 57 bruce. (Jawee) Biögraphisch verdag, betref- fende denzelven. . . . . 77,129 Eenige bijzonderheden uit zijne Reizen door de woestijn naa Egypte. . . 66a ctEANTHES. Deszelfs Hymne of Lofzang. . Coriftantinopel. (Korte Gefchiedkundige bijzonderbe- " den aangaande) .... igi D. Dargle (De Valei) in het Landfchap Leinster m Ierland. . . . .. " : Deugd en Godsdienst zijn de bronnen van tijdlijk en eeuwig geluk.'' . . . 49(5 'Dichters (Oudlle) der-Noordfche Volken. Zie Skalden. Die 'V kunst. Zie' Poëzij D'njfial. (Eene gantsch bijzondere foórt van) -. igc 'Disiel. (Sommigen der merkwaardigheden eener ge- , gewone) . . . . . . ; 436 Dood. Bedenkingen byer denzelven. , . 454 Ds.rgcn. Zie Reuzen. e. Ezel. (De fraai verfierde) (Dicht/luk.') . 59a g. ;. G-lruiken. (Huislijke) Oorfprong van verfchillende derzelver. .... 684 Gedachten in dên Winter. . , . 695 Gefchiedenis. (Oude) Een. trek uit dezelve. , 139 .Gewoonte (Verhandeling over de fchadelijke) om kinderen boven hunnen Hand, op te voeden, een niet genoeg gekende misdag in de o(pvoeding. . 163 Gori 'aller menfchen Vader. . . . 445 —-— in welken zin onze Vader. . . 689 e—- overal. . 487 ——~ is Alomtegenwoordig. (Dichtftuk.) . 511 Godsdienst. (Openbare) Eenige bedenkingen, over het bijwonen van denzelven. . . . . 439 Godsdienst. Z\t Deugd. 'Goedhartigheid (Vrouwlijke) en Manlijke geftrengheid. 18.5 groot, (h.dé) Aanmerkingen op fommige plaat» #fen in de vertaling van ï\}n Parallel cn. 2i,"£gi Grootmoedigheid. (Een zeldzaam voorbeeld van) '. 4*9 H.  DÈR-VOORNAAMSTE ZAKEN. II. ,A Haas «'DO en zijne vrienden. <£Dkhtftukf) ■ Bladz. 431, Heldhaftigheid van een jong Republikein. . ■ 717 Hemelvaart. (Gedachten b,ij de') van Christus. . 193 Herinneringen aan eenen Vader. . . 608 Hoefijzer.. (Het) - . . . 686 Huisheer (De) en de Katten.^ . . 59a Indiaan. (Dapperheid' van eenen) . - 93 iW.AT». (Onar) Anecdote van denzelven. . 87 Jamaika. Kqrte Natuur-Aardrijks-en Staatkundige befch/tiving van dit Eiland. . . . 415 jAN gond'er vrees, Hertog van Bourgolulië. 57-na jesus waarfchiiwende liefde omtrent de Inwoners ?an Jerufalem. • . . 593 Jeugd. (A,an de) (Dichtflukf) . . . 638 'Saodè (Dc edelmoedige) j ... . ; , 556 ** K. kaf.stner, (Fragment van eenen Brief van) aan den Abt c> r p z o v, tevan 18 Julij, 1803. 380 Kamfchadalen. (De) . . . 705 Kanon fchoot.. Verbaal, waaruit blijkt, boe men, op een' geringen afftand denzelven zonder gevaar kan afwachten. .... 59° Kater (De jonge) op de muizen-jagt. . . 557 Katten. Zie Huisheer. , Kerkgezangen. (Christlijke) Iet over derzelver invoering. ..... 337 Kermisfeest (Het) op den Helicon. (DichthJuk.^ . 559 Kersfeest. Dichterlijke gedachten op hetzelve. (Dichtftuk.) . " . . . . 686 Kindschheid (Bijzondere merkwaardigheden, in den eerften en vroegften toeftand der Menschlijke) waar , te nemen. ...... 10 Kunst, (Eenige bedenkingen over de) om zich tot anderen neder te buigen en zich naar^ hen te i fchikken. .. . . . . : . 489" Kunsten en Wetenfchappen. Over de fteeds toenemende uitbreiding derzelver. . . . 616 Kunstreize (Fragment eener) door Italië. . 374,421 Laplanders. Hunne Geftalte, Zeden en Gewoonten $ Levenswijze en Charakter. . . 676 laura en f 1 l ë t a s. (D'xhtjluk.) . 237 La-  REGISTER Lawine»-Dog. (De) . . Bladz. o Lente. (Bij de aanbrekende) (Dichtftuk.) . 191 Lentezang. . . 20, Leeraar (Mag een) van het Euangelie met eene Vrouw,die door baren Man verlaten is, trouwen? Komt dit overeen met de leer van jesus? 433 } 561 Leven. (Tegenwoordig; De waarde'van hetzelve. ' 241 Liefde (Waaröm vindt men vaak minder) tusfchen bloedverwanten , dan tusfchen andere menfchen ? 447 Lofzang aan god. . . , I(s"2 ■ gods liefde. . . ^96 Lombardijë (Reize uit) naa het Oostlijke van Graatvv- bunderland. . . . .227 Losheid. (Ligtzïnnige) . . . 335 Louvre. (Het Kasteel De) Deszelfs oorfprong. 35S Luipaard. Zie Vos. Lijden (Gedachten bij het) van jesus. (Dichtftuk.) 94 Mi Maden, (Wat zijn de) of Springmaden in de Kaas? 692 Maker (De) kenbaar uit zijne Werken. . 1 346 Man (De) en het Vogel tjcn. (Dichtftuk.) . 464 Meelwurm, (Wat is de zoogenaamde) waarmede, als met eene artfenij, de Nachtegalen'daaglijks gevoed worden ? . . i$6 Merkwaardigheden, aan de poten eener gewone Vlieg, door het Mikroscoop, waar te nemen. 246 Mexikanen. Hunne Mythologie. . . 41 Mierenè'iëre», (Wat zijn de zoogenaamde) waarmede de Nachtegalen gevoed worden? . 197 Misfifippi. Befchrijving dezer Rivier. . . 367 N. Natuur. Opwekking tct eene aandachtige befchou- wing derzelve. , . . 385 Negers. Zie Zon. O. Onjierflijkheid. (De) . . . 615 Opftanding. (De) .... 578 Overgang van den Jongens-fland rot den Haat van Jongeling. ... . 398 P. ' ■ Paard. Zie Aap. Paasrh'  DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Paascheiëren. Iet over derzelver oorfprong. Bladz. 184. Park (Befchrijving van het) te Stourton in Dorfetfhire. 70a Pier- of'Toren- Zwaluwen, CO ver de zoogenaamde) met eene Anecdote, daarop betreklijk. . 29Ó fiTT en de Hertog van Newcastle. . 137 Poëzij of Dichtkunst. (Over het charakteriftieke der) . ... 205, 261 Polypus. Aanmerkingen omtrent denzelven. . 565 Priester. (De vrijmoedige) . , ag6 Pijnbank. Anecdote, tot bevestiging van de gevaarlijkheid derzelve. . . . a» R. Rendier. Natuurlijke Historie van hetzelve. . 647 Reuzen (De) en de Dwergen. . , g^g Rob of Zeehond. Aanmerkingen omtrent denzelven. 566" Rijk. (Duizendjarig) Gefchiedenis van deszelfs leere, in de drie eerfte eeuwen na Christus. aar is een tijd waarin de jongeling, vooral in gemengd gezelfchap, geene beminlijke rolle fpeelt, en zei Is door zijnen eigen perfoon in dwang gehouden of bezwaard wordt. Hij wordt in één gedrongen door zekere fchttwheid, omdat zich zeker krachtgevoel in hem begint voor te doen, omdat de embrijönifche jongeling ten minfte een zeker voorgevoel van kracht heeft, die hij evenwel nog op geene wijze , ten minfte in een vermengd gezelfchap durft te vertonen. Is hij onder vrouwen, dan neemt zijne verlegenheid aanmerklijk toe. In hem ontflaat een donker gevoel, van de beminnenswaardigheid van het andere geflacht, en tevens zekere fchaamte over dat gevoel. Hij kan , ook geheel alleen , rood worden over dat gevoel; hij fchaamt zich voor zich zelven. Ondraaglijk is hem het denkbeeld, dat men hem misfchien ontdekken mogt. Hij doet alles om het te verbergen, ziet geen meisjen aan, en zou haar om geen prijs met eenen vinger aanroeren. Een donderllag is het in zijne ooren , wanneer men hein zegt, dat hij een vrouwsperfoon, al is het ook alleen uit gemeene wellevendheid , een arm zal aanbieden. Hij is wel eens geheel bars, onvriendlijk t^gen haar, wanneer zij met hem fpreken willen, al is het dat hij ze zeer gaarn , ongezien , waarneemt en beluistert , en haar gaarn eenen trek fpeelt. Maar juist door deze vrees , door deze poging om zijn gevoel te verbergen , ontdekt hij dat 'er iet in hem is dat hij verbergen wil. Hij is binnen in zich in roere, hij kan zich naauwlijks houden , wanneer men laat merken, dat men hem ontdekt heeft, of wanneer hij zulks zon-  4oo OVERGANG VAN DEN JONGENS-STAND zonder grond vermoedt. Hij wil zich dan nog meef verbergen , en verraadt zich des te meer. Zoo' ras hij kan verwijdert hij zich uit vermengde gezelfchappen, en hij gevoelt zich vrij en gelukkig, zoo ras hij 'er uit is. Daarbij heelt hij eene Panique vrees, dat hij belachlijk zal Worden , vooral dat hij' zich aan het andere gedacht belachlijk zal maken. Dit is voor hem zoo vreeslijk, dat hij, zo hij anders moed en kracht heeft, liever het lastigfte wagen zoude, om aan geen jong vrouwsperfoon, die hij inwendig achting toedragen kan, belachlijk te worden. Ik herinner mij, met die periode van mijn leven, een geval, dat mij onvergeeflijk is gebleven, en mij als opvoeder en vader in verfcheidene opzichten tot leering geweest is. Daar waren eenige vreemde vrouwen in mijns vaders huis, en men dronk thee in den hof. Daar werd van muziek gefproken, en eene der Dames zong een bekend lied — zoo als het mij toen dacht zeer goed. Ik kon eenige melodijën op de viool krasfen, en mijn vader begeerde, dat ik een lied zou fpelen. 'Een fcbarlakenrood bedekte mijn aangezicht, tot onder mijnen das, op het blote denkbeeld, dat ik voor de dame, die zoo bevallig gezongen had, iet op mijne ellendige viöol ellendig krasJén zoude. Ik zweeg. Hij hield 'er op aan. Angstzweet brak mij uit. Ik voelde dat het mij onmooglijk ware , en zeide dat. Maar mijn vader was de man niet, die tegenfpraak van zijne kinderen verdragen kon. Hij beval mij derhalve emftig mijne viöol te halen. Dit was zoo veel als mij in de uiterlle verlegenheid te bren- fen. He kon het volftrekt niet doen. Maar hoe zou ik et voorkomen? Wij Honden digt bij eenen muur, die den hoogliggenden tuin aan deze zijde begrensde. Ik had vast beiloten van den muur af te fpringen, en herinner mij nog zeer levendig, dat ik voor een veel kleiner ongeluk hield, een been of een arm, of zelfs den hals te breken, dan mij voor het gezelfchap befpotlijk te maken. Zoo belachlijk gevoelig kan zulk een jongen-jon* geling in zulke omftandigheden wezen. Natuurlijk geeft hem dat alles die onaardige, onaangename eigenfehappen , die aan dezen leeftijd eigen zijn. Het is desniettemin openbaar natuur, en wat natuur is, dat moet in zijne foort heilig wezen. En eene, ook hechts vlugtige, waarneming toont ons, wat het is. Ontwaakt gevoel van eer, en ontwaakt zelfs-  TOT DEN STAAT VAN JONGELING. 4ÓI gevoel, dat men zich toch ligt befpotlijk zou kunnen maken. Donker gevoel, dat men ras in gezelfchap iet wezen zal, en duidlijk gevoel, dat men nog niets is. Ontwaakte geflachtsneiging , en fchaamte over deze, den jongeling zelfs vreemde, verfchijning. Schaamte, die heilige fluiër, waarmede natuur het geheim van deze drift bedekte. De aanrijpende jongeling gevoelt, dat hij zijne ongevoeligheid voor het andere gedacht verloren heeft; dat hem het meisjen niet langer eene volgzame fijn onderhoudende fpeelgenote, maar dat zij meisjen is, en hij wordt verlegen over deze ontdekking. Het is maagdlijkheid van den aanrijpenden jongeling. Het is derhalve geenszins iet kwaads, maar veeleer iet goeds! Zedigheid bij het ontwaakt gevoel van kracht! Schaamachtigheid bij de ontwaakte natuurdrift! Wie zou dezelve ftoren? En zou het niet groote bedenklijkheid in hebben , dezelve te ftoren ? Waarneming van de phyfifche, gelijk van de morele natuur toont ons, dat iedere periode van overgang , van den eenen toeftand tot den anderen, elke gisting, van welke foort zij ook is , eene ten hoogde delicate periode zij; dat men nu de natuur allerminst ftoren moet. Waarneming van de phyfifche en morele natuur toont ons, dat elke zoodanige periode de geboorteftond is. van eene hogere ontwikkeling; dat zij fnel en met weinig bezwaar voorbij gaat, bij wezens van weinig aanbelang, maar langzaam en moeilijk bij wezens van meer beduidenis; dat men aan dezen minst kan vooruitzien , wat 'er van hun worden kan. De most, die in weinige jaren reeds wijn worde, wordt nooit rechte wijn. Hij moet recht en lang gisten; hij is ongangenaam voor fmaak en reuk, en voor langen tijd onbruikbaar, dc most, waariiit zich de edele Rijngou- vver wijn ontwikkelt. Hij valt ligt af en wordt ver- fchaaldc wijn, dien men in zijne gisting ftoort. Bedorven voor hun geheele leven zijn meest de menfchen, die zich zei ven ftoren , of ftoren lieten, in de periode van zedenlijke gisting, van nieuwe en zinsverandering in dat gewigtige tijdpunt , waarin de most van ruwe zinliike menfehennatuur tot den edelen wijn van zuivere zedenlijkheid wilde doorgisten. Zoo moet men ook den jongeling, in deze gisting, derhalve niet ftoren, —• en evenwel doet men dit dik- Vlil.DEEL.MENGELST.Nö.Q, Cc Wljls.  OF de oudste dichters der noordsche volken. 407 ne Dichterlijke lofredenen uitfpraken , of dezelven naar de maat, onder het geluid van fpeekuigen, opzongen; zij gebruikten in het vervaardigen derzelven zulk eene fierlijke famenvoeging en fchikking der woorden , dat derzelver welluidendheid alleraangenaamst en ftrelend voor het gehoor was. De Gedichten der Skalden waren geenszins ijdele klanken , niets beduidende woorden , gelijk de Oude Grieken Hechte , en zonder eenige Dichterlijke kunst famengelapte verzen noemden, neen! het waren rijmende Dichtitukken , die, volgends de regels der Dichtkunst, met het naauwkeurigst oordeel en vlijt waren bearbeid en befchaafd, eene juiste woordenfehikking en maat had in dezelven plaats , om het oor niet re kwetfen. Olaus verelius, een Man in de Oudheden van zijn Vaderland door en door ervaren, fchijnt wel ftaande te houden (*), dat de fchoonheid der Skaldifche Gedichten 13 denkt, dat dit woord afkomt van Solidus (hard), en dat het van tijd tot tijd veranderd is in Scheling, Scoling, Scclling, en eindlijk Schilling. De geleerde schilt er, in l'raxi Jur. Rom. in Foro Germ. Lib. II. Cap. 105. is van oordeel, hoewel verkeerd, dat het woord Siliqua (de fchelvan eene peulvrucht), bij overbrenging op eene foort van geldfpecie, den naam van eene munt, bekend onder den naam Schelling, heeft voordgebragt. Deze afleiding is ook al te ver gezocht, gelijk ze daarom ook mishaagt aan den kundigen Nafporer der oorfpronglijke oude Duitfche woorden, joh. dif.cmann in zij ne ophelderende proeve van het Glosfarium 'Iheotifcum, het. welke aan rabanus matjrus wordt toegefchreven, png. 117. Hij neemt nog eene duisterer afleiding van dit woord voor eene duidlijker aan , dewijl hij dat woord wil afleiden vr.a het Saxifche woord fchekn , verfchakn, hetgene men in het Nederduitsch noemt, fchilkn, verfchillen. Schilling zou dan , volgends zijn gevoelen, het zelfde beteekenen als fcheidemüntze fklein geld, paiiement); en wel te meer, dewijl de Dee- nen het "klein-geld nog fiilk-viynt noemen. Met mijn gevoelen (temt volkomen overeen de groote kenner der oude munten, tileman fries en in z\]ven Minzfpicgel Mch [X. Ilauptlr. 4, zeggende: „ Het woord Schilling is een zuiver „ Duitsch woord, even zoo wel als Pfennfng, HtWUng enz , „ misfchien wordt het afgeleid van féhHteh of klinken , nis „ zijnde een harde klinkende penning. Wij wordt 10 het Latijn „ folidus of hard-geld genoemd." (*) In Rtmographite Cap. IV. zegt hii: „ De Dichtkunst „ der Skalden beltond meer in de natuur dal in de kunst; C c 4 »• el  4°8 PROEVE OVER DE SKALDEN ten meer beftond in een natuurlijk vermogen , van verzen te maken dan in bepaalde regels der Dichtkunst; doch. bet blijkt uit andere getuigenisfen der Noordfche Schrijvers, dat zijne woorden alleen betrekking hebben od den eerften oorfprong der Skaldifche Dichtkunst. In het gantfche Noorden is de Skalda, of het Boek, dat alle de regels der Dichtkunst bevat, en dat, met bijvoeging der Edda , den volkomenflen en fchranderftcn voorraad der Dude Noordfche Dichtkunst bewaart, over bekend (*). De nieuwere .onderzoekers van dezelve (f) bellen bij- „ en hoewel in hunne dichtltukkeii alle rede- en letterkunde „ ge fraaiheden worden gevonden , zoo kan men echter zeg,. gen , dat zij in de regels der rede- en letterkunst geheel „ onervaren waren, en dat zij alleen door den rijkdom hun. „ ner vindingen datgene hebben voordgebragt. hetgene in „ hunne tijden van ieder een werd bewonderd, en nog heden „ van ons bewonderd wordt. Uit dezelve heeft snorro „ die zelf een fchrandere Skald was , al het zijne verza,, meld, en tot zekere kunstregels gebragt." O £,RN,GR.IM J0NAs zegt in Epistola ad wormiüm: „ IJe Skalda is een boek handelende over de Dichtkunst der „ Ijslanders, het is, als het ware, de praktijk der Edda; ge„ lijk de Edda de vinding, zoo komt de Ska/da de kunst en „het gebruik te hulp." Steph. stephanius in notit in prafat. saxonis grammatici, png. 15. zegt- De " ^Ldfj ls de dichterl'jke fabelkunde der Ijslandersdoch de „ Skalda bevat de regels der kunst, de verlchillende wijze „ van maat en de onderfcheidene foorten van verzen." (t) O. wormius in Adpendice ad Litcrtturam Danicam el Dtsfertatione de prifca Datiomm poefi. Hafnia; 1651. En olavius zegt in Discurfu de Poe ft Danica, pag. 9: „.In „ onze dichtkunst ziin zoo velerlei foorten van verzen en rijmen „ dat men ze naauwlijks kan tellen; deletters, de lettergrepen „ en de harmonie der woorden is zoo fchoon, dat zij den horer ,, met alleen vermaken maar ook in verrukking wegvoeren. In „ elke Strophe worden drie hoofdletteren altijd waargenomen ., een gelijk getal van lettergrepen , lange of korte toonklan' „ Ken, en dergelijken. En in onze Dichtkunst worden niet minder_ behoedzaamheid, vrijheden, wendingen, en figuren ge„ brnikt, dan bii de voornaamfte Latijnfche Dichters. Daarè'n. „ boven worden in de liederen der ouden (dit hebben zij altijd „ zeer nasuwkeurig opgevolgd) zoo vele woordfchikkingen „ gevonden, dat dikwijls in een gedicht tweê of meer-zaken ,, elkanderen beurteling beandwoorden. In dezelven kan men ,. zoo vele raadfelïchtige en leenfpreukige fpelingen vinden, „ dat  412 PROEVE OVER DE SKALDEN, dezelven heeft te boek gebragt, welke aan groote manren eene rijke ftof heeft verfchaft, om hunne Vaderlandfche gefchiedenis te befchrijven (*). Doch deze gedichten -raven veel licht aan de gefchiedenis, naar mate dezelven naauwkeunger de Hamlijsten der oude Koningen (f) bevat- „velleus heeft één honderdtal derzelven in isoi te „ Kopenhagen in het licht gegeven, in 8vo. petrus „ septimus heeft dezelven verbeterd en nog met één hon„ derdtal vermeerderd, aldaar uitgegeven, in 8v0, i6o<." («O Jo rn and es de rebus Geticis, Cap. u. „ Geliik ü ook in de oude Gothifche gedichten, bijna op eene histo„ ruche wijze, het gewone befchreven wordt, hetwelke wii „ zien kunnen uit ablabius , een voortreflijk Gefchied. „ fchnjver der Gothen, in zijne gefchiedenis, die in alle op„ zichten blijken van echtheid draagt." Saxo grammaticus in Prxfattone,^. 2. „ Ik wil niet, dat het onbekend „ blijve, dat de oude Deenen, in hunne werken van uitmun„ ten den moed, en naarijverig op den roem, in eenen voor. „ tre li]keu , oen Romeinfchen fpreektrant naarbootfenden, „ ftijl , niet a leen hunne dappere daden met uitgezochte „ woorden en dichterlijken toon hebben befchreven ,• maar „ dat zij ook zorgden, dat de daden hunner voorouderen in ,. vaderlandlche taal, en met hunne eigene letters, in ftenen „ en rotfen werden uitgehouwen. Ik heb gepoogd, om, hun„ ne voetftappen drukkende, en zeer juist bij het gefchreve„ ne blijvende, eene foort van overzetting van dezelven te „ geven, er1 vers voor vers woordlijk te vertalen, opdat :, daardoor blijke, dat alles niet nieuwlings is famengelapt, „ maar reeds in aloude tijden is opgefteld." Snorro sturLiE üs, een Schrijver der XIII eeuw, zegt in Prafat. Chro. r.tct Norwag. „ Bij Koning ha ra ld waren Skalden, wel„ ker liederen nog in het geheugen worden bewaard, zoowel „ als die hederen, waarïn de daden van alle de Koningen „ worden bezongen. Wij hebben ons verhaal voornaamlijk „ gfbouwd op hetgene in die liederen, welken in tegenwoor„ digheid der Vorften zeiven en hunne Zoonen werden opge„ zongen, bevat is; en wij houden alles, wat in die gediéV „ ten van derzelver daden en oerlogen wordt verhaald. voor „ zuivere ivaarheid." $t A"®orhis>:orix Rtythmic* de olao Sanclo in Prafat. zegt • „ Uheb de leeftijden der Koningen, die in het Noorden hebben „ geregeerd, van het begin af aan opgehaald — ook eenieen „ van hunne geflachtlijsten — zoo als zij in de oude iiede„ren verhaald worden. Thiodolf de Wijze, een Dien„ ter, beeft een gedicht vervaardigd van Koning ragnuald. .. In  OF de oudste dichters der noordsche volken. 413 vatteden, en de tijdperken 'er juister in waren opgeteekend (*)• De beroemde jonas venusinus, Hoogleeraar in de gefchiedenislën te Kopenhagen (f), heelt de geloofwaardigheid en net gezag der Skaldifche liederen zoeken te ftaven , doch saxo grammaticus fchijnt hier tegen in te brengen het bekend gezegde van ovidius: Ik verhaal wonderlijke leugens der oude Dichters; dit heeft geen tijdperk ooit geduld of zal iet immer dulden; maar joh. al anus heeft dezen Noordfchen livius, en voornaamften grondlegger der Deenfche Jaarboeken, met recht verdedigd (§). Waaröm immers zou men zulke aanzienlijke mannen niet geloven , die ooggetuigen waren van hetgene 'er voorviel die „ In dat gedicht worden dertig voorouderen van ragnuald „ opgeteld, elk met zijnen eigenen naam en lotgevallen; der- zeiver volgreeks begint reeds met in go freij, die van de „ Heidenen als een God vereerd wordt. Ewind skall„ daspiller heeft een ander gedicht vervaardigd van den „ Graaf hakin den Rijken hij telt deszelfs voorouders „ op reeds van seming af." Vergel. loccenius A/j. Sueo-Goth. Lib. II, Cap. 15, en ol. verelius in mtis ad Hervarar Saga. Cap. II, pag. 40. (*) Thomodus torf*us in Serie Dynast, et Reg. Dawi