1090 I KLEINE \ GEDICHTEN m ; voor { d o o r. E RONIMUS fan ALPHEN. 98 '   KLEINE GEDICHTEN Wist. VOOR KI1D13R.EI, DOOR IIIERONIMUS fan ALPHEN. TE AMSTERDAM, * IJ J. WORTMAN,  De kinderen zijn een erfdeel des HEERE. , SALOMO.  FOORBERIGT. Zie daar eenige kleine gedichten, ten behoeve van kinderen opgefleld. De maker weet zeer wel, dat hij, als dichter , daardoor %eer weinig rocms behalen kan; maar dat was ook zijn oogmerk niet. Hij bedoelde jlechts, eenige nuttige waarheden zóó in rijm. voor te dragen , dat dezelve de kinderlijke vatbaarheid niet te boven gingen; en hij heeft ze zoo klein gemaakt, opdat zij des te gemakkelijker, door enkel lezen, zouden kunnen worden in het geheugen ge* prent, zonder dat het noodig was, dat ze van luiten geleerd werden; iets, waar de maker zeer tegen is, en dat daarenboven, enkel door herhaald lezen, gefchieden kan. Hetgeen aanleiding gaf tot het opftellen dezer ftuk < jes, is geweest — dat de maker zelfs kinderen heeft, die thans zijn eenig en grootst vermaak zijn — dat men aan zulke flukjes in onze taal gebrek heeft — dat hij ook gaarne voor anderen nuttig is — en dat hij de Hoogduitfche Lieder für kinderen, van weisse, en de kleine Lieder für kleine madchen nnd jüngelinge, van w. g. burmann, met zeer veel genoegen gelezen heeft: ook hebben zij hem menigmaal op den A i  IV FOORBERIGT. weg geholpen, fchoon hij er eigenlijk genen uit vertaald, of overgenomen hebbe. Zij zijn wel allen niet voor kinderen van vier of vijf jaren gefchikt, maar dit was ook juist niet noodig. Men kan zelf kiezen, welken men aan zijne kinderen wil laten lezen; ook kan men fchielijk merken , of een kind ver/laat wat het leest dan niet. De opfteller heeft met allen de proef genomen, en hij kan verzekeren, dat zijn oudfte zoontje — een kind van vijf jaren — velen van dezelve, op de eerjle of tweede lezing , verftaan heeft; en daarom houdt hij zich verzekerd, dat alle deze ftukjes, voor kinderen boven de vijf en beneden de tien jaren, bruikbaar zijn: ook kan het geen kwaad, warme er hier en daar het kinderlijk verfland eene kleine zwarigheid ontmoet , en daardoor tot vragen en praten wordt opgewekt. Wanneer ik het genoegen hadde, dat deze gedichtjes goedgekeurd en met vrucht gebruikt werden, zoude ik met vermaak nu en dan een blaadje voegen bij hetgeen ik thans aan mijne Landgenooten aanbied. Het getal, dat ik thans geve, is groot genoegd om er de proef mede te nemen.  AAN TWEE LIEVE KLEINE JONGENS. ^üiiedaar, lieve wichtjes! Een bundel gedichtjes; Vermaakt ér u meê, En fpringt naar uw woning; Maar... eerst ter belooning Een kusjen of twee. Door liefde gedrongen, Heb ik ze gezongen, En wilt gij er meer, Gij moogt er om vragen, Wanneer ze u behagen, Komt huppelend weer. A 3  6 GEDICHTEN HET KINDERLIJK GELUK. Jk ben een kind, Van God bemind, En tot geluk gefcliapen. Zijn liefde is groot; 'k Heb fpeelgoed, kleedren, melk en brood, Een wieg om in te flapen. Ik leef gerust; Ik leer met lust; ■ Ik weet nog van geen zorgen. Van 't fpelen moê, Sluit ik mijn oogjes 's avonds toe, En flaap tot aan den morgen. Geloofd zij God, Voor 't ruim genot Van zooveel gunstbewijzen! Mijn hart en mond Zal Hem, in eiken morgenflond, En eiken avond prijzen.  VOOR KINDEREN. ^ DE PERZIK. D ie perzik gaf mijn vader mij, Om dat ik vlijtig leer. Nu eet ik vergenoegd en blij'; I}ie perzik fmaakt naar meer. De vrolijkheid past aan de jeugd, Die leerzaam zich betoont. De naarftigheid, die kinderdeugd, Wordt altoos wèl beloond. DE KINDERLIEFDE. iVIijn vader is mijn beste vrind; Ilij noemt mij fteeds zijn lieve kind; 'k Ontzie hem, zonder bang te vreezen; En ga ik hupplend aan zijn zij', Ook dan vermaakt en leert hij mij; Er kan geen beter vader wezen! A 4  GEDICHTEN Ik ben ook fomtijds wel eens ftout; Maar als mijne ondeugd mij berouwt, Dan wordt zijn vaderhart bewogen; Dan fpreekt zijn liefde geen verwijt,. Ja zelfs, wanneer.hij mij kastijdt, Dan zie ik tranen in zijne oogen. Zou ik, door ongehoorzaamheid, Dan Inaken dat mijn vader fchreit ? Zou ik hem zuchten doen en klagen? Neen, als mijn jongheid iet misdoet, Dan val ik aanftonds hem te voet, En zal aan God vergeving vragen. Alexis heeft zijn zusje lief, Wanneer ze in vrede leven; Hij noemt baar zelfs zijn hartedief, Als zij haar fpeelgoed hem wil geven. Maar als zij iet, dat hem behaagt, Voor haar om mee te fpelen, vraagt, * Dan wordt die liefde ras verminderd; En ais zij hem in 't doen van zijnen zin verhindert, Dan haat hij bijkans haar geheel, Ook is zij doorgaans hem te veel, Wanneer zij boven hem, door iemand werd geprezen. ALEXIS.  voorkinderen, 9 Een liefde, die zoo ras verkoelt. Die flechts op eigen voordeel doelt, Zou dat wel regte liefde wezen? DE WARE RIJKDOM. Green geld bekore ons jong gemoed. Maar heiligheid en deugd. De wijsheid is het heiligst goed, Het fieraad van de jeugd. Wat is toch rijkdom? wat is eer? Een handvol nietig dijk: Gods vriend te wezen, is veel meer, Die jezus lieft, is rijk. Kom vallen we onzen God te voet, Om deugd en heiligheid : Zoo wordt op aarde ons jong gemoed Ten hemel voorbereid. Dan krijgen wij dien besten fchat, Die nimmermeer vergaat. Dan loopen we op het deugdenpad, En fchrikken voor liet kwaad. A 5  10 GEDICHTEN HET VROLIJK LEEREN. IVfijn fpelen is ^eeren, mijn Jeeren is fpelen, En waarom zou mij dan het leeren vervelen? Het lezen en fchrijven verfchaft mij vermaak. Mijn' hoepel, mijn priktol, ferruil ik voorhoeken Ik wil in mijn printen mijn tijdverdrijf zoeken, 't Is wijsheid,'t zijn deugden, naar welken ik haak. HET MEDELIJDEN. W ie dat ik immer fmart zie dragen, % Heb ook gevoel daar van. Ik fluit mijn oor niet voor zijn klagen, Maar help hem als ik kan. Een menseh in droefheid optebeuren, Is zelfs voor kindren zoet. Die fpotten kan met hun , die treuren, Vertoont een flecht gemoed. Zou mij. eens anders leed verblijden? Zou 'k Iagchen in zijn fmart? O neen ! Een edel medelijden, ■ Past aan mijn kinderhart.  VOORKINDEREN. II Ik wil dan met bedroefden klagen, Hen troosten in hun pijn. Eens anders last te helpen dragen, Zal mijn genoegen zijn. DE NAARSTIGHEID. D 'es morgens lang te flapen, Te geeuwen en te gapen, Staat lelijk voor een kind: Die altoos veel moet fnappen, En zotten taal wil klappen, Ziet zelden zich bemind. Zou ik mijn tijd belleden Aan duizend nietigheden? 'k Heb daar geen voordeel van; Mijn lesfen wil ik leeren, Mijn meester zal ik eeren, Dan word ik haast een man.  12 gedichten DE SPIEGEL. Die telkens in den fpiegel ziet, En zich met fchoonheid vleit; Befeft de ware fchoonheid met, Maar jaagt naar ijdelheid. Dit glas maakt trots, of geeft ons pijn; Wil 'k weten wie ik ben, Dan moet Gods woord de fpiegel zijn, Waar ik mijn hart uit ken. KLAGT van den KLEINEN WILLEM, over de dood van zijn zusje. A ch J mijn zusje is ge Hor ven, * Nog maar veertien maanden oud; 'IrZag haar dood in 't kistje liggen, Ach! wat was mijn zusje koud; 'k Riep haar toe: mijn lieve mietje! Mietje ! mietje ! maar voor niet. Ach! haar oogjes zijn gefloten; Schreijen moet ik van verdriet.  voor kinderen. I3 Altoos wil ik om haar treuren, Bloemtjes ftrooijen op haar graf; 'Weenend aan de kusjes denken, Die mij 't jieve meisje gaf. Morgen zal ik... Maar voor mij ook Is 't gevaar van lierven groot. Gistren liep zij met mij fpelen; Gistren nog! en nu — reeds dood! 1VJ oeder-lief! ziedaar een roosje van uw koosje, Wijl gij heden jarig zijt: 'k Heb van morgen al gezongen , en gefprongen, Zoo verlangde ik naar dien tijd. Maar kan ik geen rijmtjes dichten, ]Vf oeder-lief! ziedaar een roosje van uw koosje, Wijl gij heden jarig zijt: 'k Heb van morgen al gezongen , en gefprongen, Zoo verlangde ik naar dien tijd. Maar kan ik geen rijmtjes dichten, moet ik zwichten Voor mijn' broer in poëzij, Neem dan, moeder! flechts dit roosje van uw koosje, 'k Heb u toch zoo lief als hij. HET GESCHENK.  14 gedichten WELKOMGROET van KLAARTJE, voor haar kleine zusje. elkom, lieve kleine zus! Welkom in dit leven! Baker! mag ik niet een kus Aan mijn zusje geven ? Wil je flapen? o zij krijt, 't Zal haar wis vervelen: Morgen, als gij wakker zijt, Zal ik met u fpelen. Slaap gerust, dan wordt gij groot, Leer toch fpoedig loopen! Als gij zit op moeders fchoot, Zal zij fpeelgoed koopen. O ! mamaatje is fteeds zoo goed! Alles wil zij geven, Als haar kindertjes maar zoet En tevreden leven.  VOOR KINDEREN. 1$ DE LEDIGHEID. Nimmer moet ik ledig wezen, Alles doen met lust en vlijt: Bidden, leeren, fchrijven, le^.en, Spelen, werken heeft zijn' tijd. Moeder-lief kan 't ook niet velen, Dat de tijd verwaarloosd wordt: „ Lui zijn," zegt ze, „ is tijd te ftelen, „ En ons leven is zoo kort!" HET HONDJE. H oe dankbaar is mijn kleine hond, Voor beentjes en wat brood! Hij kwispelftaart, hij loopt in 't rond, En fpringt op mijnen fchoot. Mij geeft men vleesch en brood en wijn, En dikwijls lekkernij; Maar kan een beest zoo dankbaar zijn, Wat wacht men niet van mij!  l6 gedichten \ HET GEBROKEN GLAS. eene vertelling. Oornelis had een glas gebroken, voor aan de ftraat; Schoon hij de Hukken had verftoken, hij wist geen raad, Hij had een' affchrik van te liegen, wijl God het ziet: En zou hij nu mama bedriegen, dat- kon hij niet; Hij Hond onthutfeld en bewogen, de moeder komt: Zij ziet de tranen in zijne oogen, hij fcheen verftomd. „ Heeft keesje," zei ze, „ wat bedreven? „ wat feheelt ër aan?" -< n 'k Heb," zei hij, „ moeder-lief! zoo even „ weêr kwaad gedaan. „ Terwijl ik bezig met paletten, „ bij 't venfter was, n Vloog mijn vo/an, door 't forsch raketten, „ daar in het ,glas. „ Maar als uw keesje 't van zijn leven „ niet weder doet, iy Dan wilt gij 't immers 'hem vergeven: é gij zijt zoo goed!"  VOORKIND ÉREN. \p „ Kom, KEEsjE-lief! houd op met krijten," zei moeder toen : p 'k Wil u dien misdag niet verwijten:" — hij kreeg een' zoen. Die altoos wil de waarheid fpreken, wordt wèl beloond. Die logens zoekt voor zijn ebreken, wordt neoit verfchoond. DE GODSDIENSTIGHEID. „Als in de lieve lente, De bloemen 't veld verfieren, Dan pluk ik rozenknopjes, Viooltjes, maagdeliefjes, Citroenkruid en feringen, . Dan zal ik kransjes vlechten, En dragen die ter eere Van God, die mij het leven En bloemtjes heeft gefchonken. Dan zing ik : Hemelkoning! Gij doet viooltjes groeijen, Met roosjes, maagdeliefjes, Citroenkruid en feringen; Met duizend, duizend bloemen; B  I* gedichten Om uwe magt en liefde Aan anderen te toonen. — t Hoe mooi ftaat mij dit kransje! Ach, laat mij niet vergeten Dat Gij het hebt doen groeijen. DE HAAS, Kijk, pietje ! kijk, een haas! o, die zoo fnei kon loopen! —> „ Neen," zei de flimme piet, „ Wik gij een haasje zijn, ik niet; „ 'k Wil liever langzaam gaan, dan 't met den dood „ bekoopen." Hij, die altoos wel te vreden Met de vermogens die hij heeft, Vergenoegd en dankbaar leeft, Kan zijn gaven wel belleden: Maar dat hij, die altoos kniest, En wat andren zijn, wil wezen, Zelfs hetgeen hij heeft(, verliest, Heb ik meer dan eens gelezen.  voor kinderen. 19 EENE VERTELLING VAN DORISJE. Onze oude goede baker, Die fprookjes kan vertellen: Wij dronken chokolade, En deden honderd vragen. In 't einde zei ons saartje : „ Wel nu, mijn hartediefjes! Gij kent de vier getijden, „ Wat houdt gij voor de beste? Toen zei mijn zusje mietje: „ Die tijd is mij de lieffte, „ Wanneer de boomen bloeijen. „ Dan krijgt men mooije bloemtjes , „ Om tuiltjes van te vlechten. Dan ziet men duizend vogels „ Op groene takjes zingen. „ Is dat niet in de lente?" „ De winter, lieve saartje!" Zei pietje , „ is de beste. „ Dan hooren wij vertellen, „ En drinken chokolade, „ Of eeten dikke wafels." B 2 zaten laatst bii saartje,  20 gedichten „ Neen, ik verkies den zomer,"" Zie keesje, „ dan is 't kermis. , f „ Dan hoef ik niet te leeren." Maar ik zei, 't is de beste, Als meest de vruchten rijp zijn; Dan valt er braaf te knappen. Dan heeft men abrikozen, En pruimen, en morellen, En perziken en peeren: En is dat niet in 't najaar? A „ Hoort, kinders!" zeide saartje, „ De winter moet de velden „ En tuinen vruchtbaar maken. — „ Men moet de 'boomen fnoeijen; „ Den akker moet men mesten, " „ Dat doet men in den winter. — „ De boomen moeten bloeijen; ' „ Om vruchten ons te geven; „ Dat doen zij in de lente. — „ De vruchten moeten groeijen; „ Dat doen zij in den zomer. — „ Men moet de vruchten plukken; „ Dat doet men in het najaar. „ Dus moet gij, lieve kinders! „ In alle jaargetijden „ Gods wijze goedheid loven! „ En wel te vrede wezen." ê  voor kinderen. 21 JEZUS. Een Zangfiukje. klaartje en jantje. Zamen. T «Jezus is een kindervriend! Onzer wil Hij zich erbarmen. Hij nam kinders in zijne armen: Jezus is een kjndervriend! klaartje, alleen. Ach, was jezus nog op aarde! Aanftonds vloog ik naar Hem heen jantje, alleen. Ach, was jezus nog op aarde! 'k Vloog mee u naar jezus heen. Zamen. Zoon van God! die eeuwig leeft! Hoor ons fmeeken, En vergeeft Onze ftoutheid en gebreken! Zoon van God! die eeuwig leeft, Zegen onze jeugd, en geeft Bat wij dikwijls van U fprekeni ë B 3  £2 gedichten DE DRIJFTOL. Plooit loopt .mijn drijftol zonder flagen Want houd ik op, dan loopt hij niet: Ik heb in al dat flaan verdriet, En zal om ander fpeelgoed vragen. Maar is 't ook zoo met flipje niet? Ja, had ik nimmer flaag te vreezen, 'k Zou zelden in mijn boeken lezen. En dat geeft vader ook verdriet. Foei, dat ik van een' tol moet leeren Met vlijt te werken zonder dwang: 'k Wil, tot mijn ftraf, mijn leven lang, Geen ander fpeelgoed gaan begeeren. DE PRUIMENBOOM. eene vertelling. Jantje zag eens pruimen hangen, O! als eijeren zoo groot; 't Scheen , dat jantje wou gaan plukken Schoon zijn vader 't hem verbood:  voorkinderen. „ Hier is," zei hij, „ noch mijn vader, „ Noch de tuinman, die het ziet: „ Aan een' boom, zoo vol geladen, „ Mist men vijf, zes pruimen niet: „ Maar, ik wil gehoorzaam wezen, „ En niet plukken: ik loop heen, „ Zou ik om een handvol pruimen, „ Ongehoorzaam wezen? Neen!" — Voort ging jantje naar zijn vader, Die hem ftil beluisterd had , Kwam hem in het loopen tegen, Vooraan op het middelpad. Kom, mijn jantje!" zei de vader, „ Kom, mijn kleine hartedief! „ Nu zal ik u pruimen plukken; „ Nu heeft vader jantje lief." — Daarop ging papa aan 't fchudden, Jantje raapte fchielijk op; Jantje kreeg zijn' hoed vol pruimen, En liep heen op een galop. -■—s=»J<»>»gKKi(iagr DE BEDELAAR. Die afgeleefde man, die bijkans nakend zit, En trillende van kou, mij om een duitje bidt, Is even goed als ik. Gods wijsheid gaf alleen Mij wat meer geld dan hem. Ben ik dan beter? — Neen! B 4  £4 gedichten Een vroom en eerlijk mensch draagt dikwijls Hechte kieêren, Ik wil dan ook. de deugd in arme menfchen eercn. Die met verachting op hem ziet, Doet naar 't bevel van jezus niet. DE WARE VRIENDSCHAP. lEen vriend, die mij mijn feilen toont, Geftreng beftraft, en nooit verfchoont, Heeft op mijn hart een groot vermogen: Maar 't laag gemoed, dat altoos vleit, Verdenk ik van baatzuchtigheid, Ik kan zijn bijzijn niet gedogen,. Die zelden prijst, fpreekt vriendentaai; Die altoos vleit, liegt menigmaal. LOTJE en KEESJE. keesje. Zeg me, zoete lieve lotje! Wat is de oorzaak dat ge fchreit? Hebt ge uw beugeltas verloren, Of gebroken, lieve meid?  voorkinderen. 25 •*' . . lotje. Zou 'k niet fchreijen, waarde keesje! Moeder-lief was niet voldaan Met mijn naaiwerk, o! zij zag mij Met verdriet en droefheid aan. Ja, zij wilde mij niet kusfen, Zoo als ze anders altijd doet. Foei mij; ach! dat zulk een moeder Om mijn ftoutheid treuren moet. keesje. Wat kan ?t baten, dat gij eenzaam - In een hoekje zit en klaagt: Ga, zij zal het u vergeven, Als gij om verfchooning vraagt. lotje. Zult gij dan mijn voorfpraak wezen, Mij geleiden? keesje. Ja gewis: Zou ik niet voor lotje fpreken, Die mijn liefde zusjen is ? * Maar gij hebt geen voorfpraak noodig, Als gij moeder valt te voet, Zal zij 't zeker u vergeven; Moeder, weet gij, is zoo goed. B 5  £6 gedichten Gistren las zij voor ons beide, Dat ook God de fchuld vergeeft: 'k Weet, zij zal u wis verfchoonen, Daar zij zulk een voorbeeld heeft. VXezondheid is een groote fchat, Om vergenoegd te lev.en; Offchoon ik groot en rijkdom had, Wat voordeel zou het geven, Zoo ik, doorknaagd van angst en pijn, Mij zeiven»tot een last moest zijn? Maar zou ik dan mijn vaders raad Niet ijverig betrachten? En gulzigheid en overdaad Niet mijden en verachten? Die nooit genoeg heeft voor zijn' mond, Leeft zelden vrolijk en gezond. KLAARTJE en KEETJE. DE GEZONDHEID. klaartje. Altoos werken, altoos lezen, Dat moet wel verdrietig wezen:  voorkinderen. sj? Is het daarom dat men leeft? Lustig, keetje ! nu aan 't fpelen; Ach, de tijd moet u vervelen, Dien gij aan uw' meester geeft. KEETJE. Nooit te werken, nooit te lezen, Altoos in den tuin te wezen, Is het daarom dat men leeft? KlaARTjE-lief, houd op met fpelen, Ach de tijd moet u vervelen, Dien gij aan uw poppen geeft. klaartje. Somtijds fpelen , fomtijds lezen , Dat zal wel het beste wezen.' KEETjE-lief! kom, fpeel met mij. 't Zal dan zeker u vervelen, Op te houden van te fpelen: Leer dan eerst, dan fpelen wij. Ter naauwernood had keetje dit gezegd, Of klaartje had, befchaamd, haar poppen weggelegd.  28 % GEDÏCHTEN HET GEVONDEN LIEDJE. *k "Vond daar even dit papiertje, 'k Hoop dat ik het lezen kan. Boven ftaat er op gefchreven: Hoe i.... DE VERGENOEGDE MAN. Kom, kinders! zet u bij mij neêr, Ik zal u een liedje geven: De vergenoegdheid is veel meer, Dan fchatten in dit leven. Al heb ik weinig, 'k heb genoeg. Zou ik een' man benijden, Die altoos mooije kleêren droeg, Maar zware pijn moest lijden. Het werken houdt mij fteeds gezond, En vlug van lijf en leden, 'k Word wakker in den morgenftond, Verkwikt en wel te vreden. De honger, dien ik zelden mis, Doet mij. veel grager eetén, Dan of ik aan eens konpgs disch, Waar' dag aan dag gezeten.  VOORKINDEREN. 29 'k Heb dikwijls water uit een' bron, Met meerder fmaaks gedronken, Dan ooit de wijn mij geven kon, Bij bekers ingefchonken. En is de dag voorbij gegaan, Zie ik den avond rijzen, Dan hef ik eens een liedjen"aan, Om mijnen God te prijzen. Nu, lieve kinders! leef als ik; Verblijdt u in Gods zegen! Zegt, dankend, ieder oogenblik, Wat heb ik veel gekregen!. Welk een lief en aardig liedje! Hoe behaagt en treft het mij! Mogt ik leeren zoo te leven, Vergenoegde man, als gij. DE GOEDE EERZUCHT. EENE KLAGT VAN DAANTJE. A ch mij! ik ben verdrietig, Ik heb den prijs verloren ,  30 GEDICHTEN Dien vader-lief beloofd had, Aan hem die 't beste leerde, Dat boek met moolje printjes, Met groene z'Men lintjes, Waarnaar ik zoo verlangde, Heeft jantje nu gekregen, Om dat hij 't best kon fchrijven En 't vlugst was in het lezen. Ja op de kaarten kon hij De landen en rivieren, De zeeën en de fteden, Het gaauwst van allen vinden. Maar zou ik hem benijden, En nu nog minder leeren? Neen! 'k wil zijn gaven prijzen, En hem te meer beminnen. Maar tevens zal ik trachten, Den eereprijs te winnen, Dien vader weêr beloofd heeft, 'k Wil dan wat minder fpelen, 'k Wil dan wat korter flapen, En grooter vlijt bededen In 't hooren naar de lesfen, Die mij mijn meesters geven. Door al te veel te fpelen, Door al te veel te flapen, Door telkens rond te kijken  voor kinderen. %\ 'Wanneer ik op moest letten, Heb ik den prijs verloren. Dat boek met moo'je printjes, Met groene zijden lintjes, Heeft jantje nu gekregen. Ik kan het niet vergeten, Maar 't zal niet weêr gebeuren. DE KLEPPERMAN. ,Zou ik voor dien klepper vreezen! O ! die lieve, brave man , Maakt dat ik gerust kan wezen, En ook veilig flapen kan. Bloeder-lief! 'k geloof het vast, Dat hij op de dieven past. Schoon hij loopt door wind en tegen, 't Zingen wordt hij nimmer moê: Goede God! geeft hem uw' zegen: Maar mijn oogjes vallen toe. Lieve klepper! houdt de wacht, Ik ga flapen: goeden nacht.  32 gedichten KLAASJE en PIETJE. klaasje. Pietje, zoo gij niet wilt deugen, Dan verfchijnt de zwarte man. pietje. Klaasje, foei, dat is een leugen! Laat hem komen, als hij kan:' Die aan zulk een man gelooft, Is van zijn verftand beroofd. — """TH "lm i WINTERZANG. 7 ■^-^e, de geele bladren vallen;. Met den zomer is 't gedaan; En 't gehuil van fneeuw en regen, Kondigt ons den winter aan. Ach! hoe trillen mij de leden, /k Loop naar 't hoekje van den haard; Vader zegt: „ in zulk een' koude, „ Dient er hout noch turf gefpaard." O! wat hebben wij een voorraad Voor den fchralen wintertijd.' Daar men'mij met warme kleêren, Voor den ftrergen vorst bevrijdt.  VOOR KINDEREN. 33 Winterpeeren, kool en appels, Boter, vleesch , ja wat niet al, Ligt er reeds in onze kelder, Dat ons lekker fmaken zal : Mogt ik nu maar dankbaar wezen , Over mijn gelukkig lot! Ja, ik wil gehoorzaam leven, En U danken, goede God! Ja, ik wil gedurig denken, Als de korde mij verdriet, Ach! hoe menig duizend menfchen, Hebben zooveel voorraad niet! Ja, ik wil dan wat befparen, En wat van mijn' overvloed, Aan een arrem kindje geven, Dat van honger fchreijen moet. GODS GOEDHEID. VTod is goed, daar valt de regen Op het uitgedroogde land; Vader bad om zulk een' zegen! „ Zonder regen," Zegt hij, „ groeit noch kruid noch plant." C  34 GEDICHTEN. Lieve droppels, valt op de aarde! Valt in grooten overvloed, 't Goud is niet van zulk een' waarde Voor onze aarde . God verhoort ons: God is goed! GODS WIJSHEID. God is wijs, de malfche regen Houdt nu op: het dorre grasHeeft weêr zooveel vocht gekregen Als voor 't groeyen noodig was. Viel er al te zware regen, Zag men nimmer zonnefchijn, Dan zou 't langer niet tot zegen, Maar tot fchade voor ons zijn. God is wijs, de malfche regen Houdt wéér_op: de dorre grond Heeft nu zooveel vocht gekregen, Als Gods wijsheid noodig vond.  1V OOR KINDERE N. 35 DE EDELMOEDIGE WEDERVERGELDING. JLtOU ik dan mijn zusje kwellen, . Om dat zij mij niet bemint? , Zou ik kwaad van haar vertellen? Neen! ik denk: zij is een kind. 'k Zal'haar van mijn lekkers geven , Dan wat druiven, dan een peer; Dan een hazelnoot zes zeven, En, wanneer ze wil, nog meer. 'k Zal haar hart door liefde winnen, Ze is toch geen kwaadaardig kmd; Zoo lang zal ik haar beminnen, Tot ze in 't eind mij ook bemint, jVjijii hoofdjen! ach! het doet zoo zeer, Het fchijnt vaneen gefpleten: Geen hobbelpaard vermaakt mij meer; En fchoon men vraagt wat'ik begeer? Ik walg van 't lekkerde eten, C 2 HET ZIEKE KIND.  GEDICH TEN Al ligt geen kind zoo zacht als ik, De rust is mij benomen: En flaap ik eens één oogenblik, Dan word ik wakker met een' fchrik, Door 't akelige droomen. Nu word ik eerst, door 't geen ik mis, Tot dankbaarheid gedreven : Nu voel ik, maar met droefenis, Hoeveel men Gode fchuldig is, Als men gezond mag leven. Maar o! die God is altoos goed! lil wil hu dankbaar wezen, En, fchoon ik pijnen lijden moet, Geduldig zeggen: God is goed! Hij kan mij weer genezen. t ii>ititèg£to&<*Ê*B—tt • HET GOEDE VOORBEELD* "\^ader leeft met onze moeder, Altoos vergenoegd en blij'! O! hoe lieven zij elkandreh! Nimmer knorren zij, als wij. Toont er een iets te verlangen, Dan zegt de ander: „ dat is goed:" Moeder is het best te vreden, Als zij iets voor vader doet.  voor kinderen. Vader poqgt altoos te weten, Wat de wensch van moeder is, En hetgeen haar mogt vervelen, Geeft aan vader droefenis. Vader gaf den besten perzik, Laatst aan moeder, met een' zoen, Zelf wou hij er niet van eten: Klaartje! zouden wij dit doen? Liefde zusje! lieffte broertje ! O het ftrekt mij tot verwijt, Dat wij dikwijls zoo krakelen: Ach! gij weet niet hoe 't mij fpijt. Komt, mijn liefjes! laat ons, leven, Tot elkanders nut en vreugd: Laat ons pogen na te volgen, Vaders liefde en moeders, deugd. Daar alleen kan liefde woonen, Daar alleen is 't leven zoet, Waar men blijde en ongedwongen, Voor elkandren alles doet. C 5  3# g e d i c h t n PIETJE en KEETJE. pietje. ICom, mijn lieve zoete zusje, Geef me een kusje , O ik ben zoo in mijn fchik !' *k Heb van moeder zoo vernomen, Dat' ka-mie van \ fchool zal komen, Niemand is zoo blijde als ik. keetje. Laat ons dan eens wat bedenken, Om te fchenken, Aan die allerilefile meid! Als wij haar maar wat vertellen, En geen daden dat verzeilen, Is 't geen regte vrolijkheid. pietje. Wel, ik heb vier mooije printjes , keetje. Ik twee lintjes, Goed voor haar, gelijk ik gis: pietje. 't Zal haar, hoe gering, behagen, Wijl zij dan niet heeft te vragen, Of bij ons maar praten is.  VOOR KINDEREN. JJf HET GED.ULD. VXeduld is zulk een fchoone zaak, Om in een moeijelijke taak, Zijn oogwit uit te voeren; Dit zag ik laatst in onze kat , Die uren lang gedoken zat, Om op een' rat te loeren , Zij ging niet heen voor zij den rat, Gevangen, in haar klaauwen had. EEN GODSDIENSTIGE JEUGD MAAKT EE]>T GELUKKIGEN OUDERDOM. JL/ie in zijn' jeugd Het pad der deugd Heeft ingeflagen, En 't goede doet, Wacht welgemoed Zijne oude dagen. Maar die zijn' tijd Onnut verflijt, Zija frisfche krachten C 4  4ö G E, D I C H TEN Dei* zonde geeft, Moet, afgeleefd, Verdriet verwachten. Ifcaat dan , o jeugd! Het pad der deugd, « U vroeg behagen; Dan flijt ge blij, Van wroeging vrij, Uwe oude dagen. Al zijt ge een fpot Van hun, die God Te Mout verachten; Gij hebt veel meer,, Dan geld of eer, Van hem te wachten. Die God bemint, Die wordt zijn kind: En moet hij derven, 't Zij vroeg of fpaê, , Hij zal genaê Bij God verwerven. -  VOOR KINDEREN. 41 DE KOOLMEES. c M ijn knip had in den boom een uurtje pas gehangen, k Of deze koolmees zat er in. Toen zei ik bij mij zelv': wat zal ik vogels vangen Dat heet eerst regt een goed begin! Maar ach!,het zijn wel zeven dagen, Ik zag in al dien tijd geen' vink of koolmees weer; Nu ben ik heel ter neêr geflagen; Nu zeg ik bij mij zelv': er zijn geen vogels meer. Die al te groote dingen wacht, C n dat hem in 't begin zijn pogingen gelukken, Is even dwaas, als die tot wanhoop wordt gebragt,O 1 dat hij voor een' tijd voor tegenfpoed moet bukken. PIETJE, BIJ HET ZIEKBED VAN ZIJN ZUSJE. .Ach! dat kermen, ach ! dat klagen, 'Kan mijn teeder hart niet dragen! MiETjE-lief! ik voel uw pijn: C  42 gedichten 'k Zou gewillig voor u lijden, Kon het u van fmart bevrijden, Of maar tot verligting zijn; Doch 't is boven mijn vermogen; Maar ik buig met weenende oogen, Biddend mijne knietjes neêr. „ Laat mijn' bede u, niet mishagen, „ Goede jezus! boer mijn klagen, „ En herftel mijn zusje weêr! . „ Laat haar 't leven toch niet derven! „ Ach! mijn moeder zou 't befler.cn; „ Vader daalde wis in 't graf. „ Lieve God! waar bleef toch pietje , „ Naamt gij, met mijn zusje mietje , „ Ook mijne ouders van mij af." HET VERHOORDE GEBED. LVJ ijn zusje is weêr gezond, God hoorde mijn gebed, En heeft, tot onze vreugd, mijn zusje-lief gered. Wat zal mijn dankbaar hart dien goeden God vergelden ? Zoo groot een God , wil die gedankt zijn van een kind? Ja! vader zegt, dat God daarin behagen vindt; Dies zal ik zijnen lof, al ben ik jong, vermelden.  VOOR KINDEREN. 43 HET TEEDERHARTIGE KIND. Zou ik niet mijn moeder eeren! Ach ! wat doet ze niet voor mij! Wat mij nut is, ma; ik leeren, Ben ik vrolijk , zij is blij. Ben \)c ziek, ik hoor haar klagen, En wanneer zij bij mij zit, Met het oog omhoog geflagen, Dan geloof ik dat zij bidt: Ja, dan bidt zij, dat ik fpoedig Mag bevrijd zijn van mijn fmart. Word ik beter, hoe blijmoedig En hoe dankbaar is haar hart! O, 'k zal altoos haar beminnen, Altoos doen dat haar behaagt: Nimmer wil ik iets beginnen, Daar mijn moeder over klaagt. 'k Zal haar' naam met eerbied noemen, Als zij nederdaalt in 't graf; 'En Gods goedheid altoos roemen,' Die mij zulk een' moeder gaf.  44 gedichten Goede God ! ach! Iaat haar leven, Tot mijn voordeel, ton mijn vreugd! Welk een droefheid zou 't mij geven, Haar te misfen in mijn jeugd. " "**—^^^o^^^lx^sss"' DE ONBEDACHTZAAMHEID /lie, keesje! deze doode mug, Vloog nog zoo even blijde en vlug; Maar 't is door onbedachtzaamheid, Dat hij nu dood op tafel lek. Hij had in 't kaarslicht zulk een' zin, En vloog er onvoorzigtig in. Nu ligt hij daar! maar 't is te laat: . Er is .voor 't mugje nu geen raad; Hij werd bedrogen door den fchijn, O! laat ons dit tot leering zijn, Dat, eer men iets gewigtigs doet, Men zich wat lang bedenken moet. Een uur van onbedachtzaamheid, Kan maken dat men weken fchreit.  voor kinderen. 45 DE VOGEL. OP DE KRUK. "Her, zijn pas zes of zeven dagen, Dat ik dit fijsje kocW, van klaas den vogelman, En, fchoon ik in het eerst mijn moeite moest beklagen, Nu is er nergens een, die beter vliegen kan. Wat zoude ik groote vord'ring maken, Indien 'k zoo leerzaam ware als hij! Maar 'k zou welhaast aan 't fchreijen raken. — Mijn vogel, ach! veroordeelt mij. 'k Wil dan voortaan mij 200 gedragen, Dat, eer ik mij tot fpelen fchik, Ik, zonder vrees, mij af kan vragen: Wie leert er beter, hij dan ik? ■ '" * iiims^— -gin»- —* AAN MIJNE KLEINE LEZERS. TT? ' , J_ eg toch niet, mijn lieve wichtjes ! Dat van alphen u vergeet; 'k Heb, om u nog iets te geven, Eenige uurtjes weêr befteed. Mooglijk is 't de laatfte bundel; Hoort, gij hebt er ook genoeg:  ¥> gedichten ■C Is in 't aantal niet gelegen, En voor grooter is 't wat roeg. Weinig, wel, en dikwijls lezen, fleert liet best in nwen tijd; Grooter boeken zult ge krijgen, Als gij ook wat grooter zijt. JANTJE EN HET KONIJN. l.vnar zie ik een konijn! Wat zou 'k gelukkig zijn, Had ik bei om er mede in onzen tuin te Ioopen» (Zei jan) maar fchoon 'k mijn geld Al driemaal heb geteld, Ik heb te weinig om dat lieve dier te koopen; En fchoon mij dit ter harte gaat, Ik weet geen' raad! Wel! Iaat u dit geval dan leeren, Mijn lieve jan! Dat een verftandig kind geen dingen moet 'bégeeren, Die hij te voren weet, dat hij niet krijgen kan.  voor kinderen. 47 -■-—aas»» *@9 WSQOfcifesiiè*» DE ZINGENDE WILLEM. morgenlied. ^ij 't opgaan van de zon, Zat willem aan een bron, Van goeder hart, te zingen: « Hij had den afgelopen' nacht, Verkwikkend doorgebragt, En kon zich langer niet bedwingen. „ God ," riep hij, „ is zoo goed, „ Dat ik Hem looven moet." Magtige Schepper! U heb ik te danken, Bat ik ontwaakte gezond en verheugd: . JVijze Beftuurder! 'k heb jezus te danken,' Dat '£ U kenne in het eerst van mijn jeugd. Prijst U de morgen, ik zal U ook eeren, Dat Gij mij ganjlig in het leven' bewaart; Prijst U de morgen, ach! mogt hij mij leer en, Heilig en dankbaar te leven op aard'! Naarfïig, gehoorzaam, en vrolijk te wezen, Is me tot voordeel en V is uw .gebod. Vriendelijke Schepper! wie zou U niet vreezen! Wie U niet eer en', almagiige God!  4^ GEDICHTEN Van U alleen moet ik alles verwagten. Wie is, als Gij, algenoegzaam en mild? 9k Wil dan van daag uwe wetten betrachten Daar Gij ook kinderen zegenen wilt. DE KLEINE ZANGSTER. AVONDLIED. Het licht der zon Begon Alreê te kwijnen; De maan Ving aan Zoo fchoon als ooit te fchijnen; Toen lieve cris, Een meid, naar 'k gis, Van acht of negen jaren, Haar kleine citer nam, En hupplend bij mij kwam; Zij paarde lagchend flem en fnaren, En zong het vrolijk avondlied, Dat gij hier uitgefchreven ziet; >, De 2011 moog' haar flralen, „ In 't westen doen dalen,  VOOR KINDEREN. 4^ „ Dit geeft mij geen fmart: God heeft ook gefchapen, „ De nacht om te flapen, „ Dies looft Hem mijn hart. „ Hoe donker 't moog' wezen, „ 'k Behoef niet te vreezen „ In 't holst van den nacht: „ God zal voor mij zorgen, „ Tot dat mij den morgen „ Weêr vrolijk verwacht. „ Geen leek zal mij naken; „ God wil mij bewaken, „ Al ben ik een kind; „ God toont, door mij 't leven „ En voedfel te geven, „ Hoe Hij mij bemint. „ Het flerrengeflonker, „ Vervrolijkt het donker; „ De lichtende maan, „ Begint op de weiden „ Haar glans te verfpreiden, „ En fpeelt door de blaên. „ Al ziet men geen kleuren, „ Men wordt toch door geuren, D  50 GEDI CH TE N „ Verkwikt Waar men gaat: „ 'k Hoor zelfs in feringen, „ Den nachtegaal zingen, v> Ën 't kwarteltje flaat. „ Mag ik U verhoogen, „ Dan fluit ik mijne oogen, „ Gerust, o mijn God.' „ U eere te geven, „ En dankbaar te leven, „ Is 't zaligfle lot." - fin DE VERKEERDE VREES. -Keesje zag eens Joden loopen, Om, wat ouds! wat ouds! te koopen: Hij werd bang , en bleek van fchrik;Hij kroop weg en ging aan 't huilen, Pietje fpotte met dat fchuilen, En zei lagchend: „ doe als ik!" *L Kees zei: „ zoudt gij niet ontflellen, ?, Als gij hun eens aan zaagt bellen?" -is „ Neen ik toch," zei pietje toen: „ Waarom zoude ik altoos vreezen? Men behoeft Hechts bang te wezen, „ Als men voorneemt kwaad te doen.'*  VOOR KINDEREN. 51 LIEFDE TOT HET VADERLAND. .Al ben ik maar een kind, Toch wordt mijn vaderland van mij op '£ hoogst bemind: Ik werd er in geboren; Ik heb er drank en fpijs; Ik mag er 't onderwijs Van wijze meesters hooren: Ik heb er ouders, vrienden in, Die ik met al mijn,hart bemin; En, word ik eens een man, Zoo nuttig zijn voor 't land, als ik maar wezen kan. DE VECHTENDE JONGENS. GYSJE. Laat ons dezen twist beflechren, Door eens moedig zaam te vechten. KLAASJE. 'k Wil niet; 'k heb geen' lust in Haan; Maar laat ons naar vader gaan: 'k Wil u niet verongelijken, Vader moge 't vonnis ftrijken. •GYSJE. Laffe jongen! zonder moed! D 2  52 gedichten; klaasje. O! bedenk eerst wat ge doet. gysje. 'k Vat u aanftonds • bij de kleêren. klaasje. Wacht u ; 'k zou mij dan verweren, 'k Ben zoo min bevreesd als gij. GYSJE. Is dat waar, kom dan ter zij'. klaasje. Neen, daar zal ik mij voor wachten, Maar u dreigen hier verachten: I la! geen dwaasheid is zoo groot, Dan te vechten zonder nood. Hier werden zij geftoord . Papa-lief had het juist gehoord. Hij die een krijgsman was, en dikwijls in zijn leven, Van zijn beleid en moed veel proeven had gegeven Zei: „ 't is de beste h$jd ; hij heeft den grootften moed \ „ Dié dapper vechten kan, maar 't nooit onnoodig doet." Hoe fchoon fchiet daar de blikfem neêr! Hoe ftatig rolt de donder! De wolken pakken zaam, of drijven heen en weêr$ Terwijl ik in dat al, geduchte Hemelheer! Uw majesteit- bewonder. HET ONWEDER.  voor kinderen. 53 Nu is 't voorbij. Een frisfche lucht Omringt mij waar ik ga, en doet de vogels zingen Ik zie een' nieuwen glans op boom en veld'en vrucht ' Maar, eeuwig God! gij blijft geducht, " Zelfs in uw zegeningen. Wat zie ik, kaatje ! hoe gij beeft ? Ach! wil daar nooit voor vreezen! 't Is een gefchenk, dat God ons geeft, En daarom, lieve meid! moest kaatje dankbaar wezen. bij de schilderij van hare overledene moeder. \^anneer ik, neêrgezeten, Bedaard het beeld aanfchouwe Van mijne lieve moeder, Dan rollen mij de tranen Geibidig langs de wangen. Dit lief en lachend wezen, Waar godvrucht en opregtheid, Bevalligheid en blijdfchap Zoo klaar op is te lezen, Doet mij dan bitter fchreijen, Om dat ik haar moet misfen: Ik- — nog geen negen jaren! D 3 KLAART f"E,  54 gedichten Wat heb ik niet al uurtjes, Met nut bij haar gezeten, Wanneer zij mij, al fpelend, Het een en ander leerde ï Maar Yt zal mij altoos heugen, Hoe zij mij, bij baar fTerven, Voor 't laatst nog eens omhelsde, Ik kan er niet aan denken, En 'k doe het toch zoo gaarne. Toen zei ze: „ lieve klaartje.' „ Uw moeder zal haast fterven , „ En van deze aarde fcheiden, „ Om in den blijden hemel, 9> Bij de engelen te woonen: „ Hoor dan mijn laatfïe woorden, » En geef mij 't laatfte kusje. „ Eer God, bemin uw' vader, » Groei °P deugd en wijsheid, „ En wilt ge vrolijk leven, „ Leer vroeg de zonden haten. — „ Maar hebt ge eens kwaad bedreven, „ Dan moet ge 't gul belijden; 3, En God, om jezus wille, ?, Zal u vergeving fchenken. „ Maar ziet ge dan, mijn klaartjeï » Op aarde mij niet weder,  'voorkinderen. 55 „ Zie dikwijls naar den hemel, „ En zeg: daar woont mijn moeder! „ Ach! zage ik na uw fterven, „ Mijn kind ook daar verfchijnen, „ Hoe zou ik mij verblijden, „ En God eerbiedig danken! „ Voor u, mijn lieve klaartje ! „ Is ook den herrfel open. „ Maar ach ! mijn lieve meisje! „ Ik voel den dood genaken, „ En kan niet langer fpreken. — „ Vaarwel, vaarwel dan , klaartje ! „ Daar hebt ge 't laatfte kusje!" — 'k Ging fchreijend naar beneden, • En 't duurde weinige uren, Of moeder was geftorven. Wanneer ik nu, gezeten Bij 't beeld van mijnen moeder, Aan haren dood gedenke, Dan rollen mij geftadig' De tranen langs de wangen; Dan zie ik naar den hemel, De woonplaats van mijn' moeder; Dan roep ik, bitter fchreijend: O God! hebt gij die moeder D 4  50 GEDICHTEN Aan mij zoo vroeg ontnomen? U mag ik niet berispen, Hoezeer ik haar betreure; Neen, Gij zijt wijs en heilig. Mag ik u maar beminnen, Mijn lieven vader eeren, En moeders lësfefi volgen, Dan zal ik'bij mijn derven, Bij U en moeder komen. — Wat zal dat zalig wezen! ' DE VERWELKTE ROOS. Y^aarom verwelkt de roos zoo ras ? (Zei jantje!) och! of 't anders was! God wierd ook, dunkt me, meer geprezen, Zoo 't roosje langer bleve in wezen. Al denkt ge, dat ge 't wel doorziet, Mijn lieve jan ! 't is toch zoo niet. — De Schepper weet het best van allen, Waarom 't zoo fchielijk af moet vallen, En wil ook dat ge gadeflaat, Hoe ras het aardfche fchoon vergaat. — De Schepper', dien 't ons voegt te vreczen, Wordt door bedillen nooit geprezen.  VOOR K I N D E R E N. S7 MIETJE, BIJ HET CLAVECIMBAAL. J3ie liefelijke toonen Behagen mij alreê; AKheb ik weinig jaren, Ik zing zoo gaarne eens meê. Wanneer mijn oudfte broertje Op 't clavecimbaal fpeelt, Dan vraagt hij mij al fportend, Of 't mij niet ras verveelt ? Dan zeg ik, lieve jongen! O, fpeel toch lang voor mij ! Mogte ik het ook maar leeren, Ik deed mijn best, als gij; Eergistren was ik jarig, En moeder vroeg mij toen, Wat ik van haar begeerde: Ik gaf haar eerst een' zoen, En zei: mijn lief mamaatje ! Bewijs mij deze gunst, Dat ik mag leeren fpelen, En zingen naar de kunst. . Zij nam mij in hare armen, En zei: „ in 't nieuwe jaar!1' — Nu brand ik van verlangen, Ach! kwam de meester maar! D 5  58 GEDICHTEN De jeugd fpant zich met fpelen En zingen, nuttig uit; En is men moe van 't leeren', Dan geeft dit lief geluid Weêr nieuwe lust en krachten: Zoo leeft men blijde en zoet; En fchuwt, met vreugd, gezelfchap, Dat dikwijls dolen doet. HET VERSTANDIG ANTWOORD. Gij vraagt mij, waarom ik aan God gehoorzaam ben ? 't Is daarom, dat ik Hem als wijs en goed erken. Hij heefc aan ons zijn wet uit liefde alleen gegeven, Opdat wij vergenoegd en vrolijk zouden leven, En al wat ons die wet verbiedt, Is, hoe 't pok fchijnen moög', ten onzen voordeel niet Wil iemand dan gelukkig wezen, Die leer' gehoorzaam God te vrezen. HET GEWETEN. Nooit heb ik meer vermaak, dan als ik mijnen pligt, Blijmoedig heb verrigt. Dan fmaakt het eten best; dan kan ik vrolijkfpringen, En blijde liedjes zingen:  voor. kinderen. 59 Maar ben ik traag of flout, dan ben ik niet gerust; Dan heb ik geenen lust In fpijs, in drank, of fpel; dan wordt mij door 't geweten, Geduriglijk verweten, Dat ik een flegtaafd ben, en dat ik nooit een man, Zoo doende, worden kan. EEN BRIEF VAN KAREL, AAN ZIJN ZUSJE KAATJE. .^Lusje lief! ik laat u weten, Dat ik, federt uw vertrek , In mijn kamer heb gezeten, Meid .lief! met een' (lijven nek. — 'k Dacht, ik zal u toch eens fchrijven, Want het weder is zoo guur Dat ik (leeds in huis moet blijven. En dat fmaakt niet op den duur. — 'k Heb met u vrij wat te praten. Dikwijls denk ik, was ze hier! Maar dat denken kan niet baten, Daarom praat ik op 't papier. — Schrijven, moet men, zegt papaatje, Even zoo, als of men praat, Daarom zal ik, lieve kaatje, U vertellen, hoe 't'mij gaat. Ik Was eerst knorrig, dat clorinde - U van huis en met zich nam;  6° gedichten 'k Was wel blij., dat ze u beminde; Maar wat doet ze te Amflerdam? Zei ik: waar' ze hier gebleven, 'k Had haar gaarn' mijn beste prent Voor een nieuwejaar gegeven; O wij zijn zoo zaam gewend! Maar wat hielp toch al dat klagen, Kaatje-zus was heengegaan : 'k Wendde dies, in weinig dagen, Schoon uit nood, daar langzaam aan. Daarop, door me in 't zweet te loopen, Heb ik zware kou gevat: *k Moest dat fpelen duur bekoopen, Ach wat heb ik pijn gehad! , 'k Mogt dan dit, dan dat niet eeten; 'k Sliep ook fomtijds niet van pijn; En ik wou gedurig weten, Of het haast gedaan zou zijn. 'k had geen' lust in lezen, fchrijven, Ja zelfs in mijn printen niet; En zoo lang in- 't bed te blijven Gaf mij telkens veel verdriet, yader wilde mij vermaken , Moederlief deed wat ze kon; Maar zij moesten 't fchielijk (laken, 'k Was al moede eer 'k begon, 'k Vreesde dat het nooit zou lukken, En wanneer ik ledig zat,  VOOR KINDEREN, 6l Kreeg ik bijster kwade mikken, Wijl ik geen geduld meer had. i Zei in 't eind: — dat ledig wezen, Kan toch niet voordeelig zijn; 'k Nam een boek, en ging wat lezen, En ik voelde minder pijn. Ook begon ik wat te fchrijven, En wanneer ik printen zag, Kon ik op mijn kamer blijven, Met vermaak, den heelen dag. Vader zag mij-eens beginnen, Aan een kleine teekening, Moeder-lief kwam daarop binnen, Om te zien hoe 't met mij ging: 'k Was, zij zagen 't, wèl te vrede ; 'k Was niet knorrig als voorheen; 'k Praatte nu en dan eens mede, 'k Zei niet kort af, ja of neen. — Zoo verfleet ik ganfche dagen, Schoon op ver na niet herfteld; Maar dat kniezen en dat klagen, Heeft mij finds niet meer gekweld. Vader zegt, 't kan meer gebeuren; Dat ik niet welvarend ben; Maar ik zal te minder treuren, Hoe ik meer daaraan gewen, Die zich naar Gods wil kan voegen, (Zegt hij) met een ftil gemoed,  62 gedichten Smaakt in ziekte zielsgenoegen, God is altijd wijs en goed. Nu , vaarwel aanminnig meisje! Ieder in ons huis verlangt , Dat ge een eind maakt aan uw reisje, Alsjgij dezen brief ontvangt. DE ZWALUWEN. eene vertelling. JU zou voor 't eerst naar fchool toe gaan, Maar was de Hoep pas afgetreden, Of 't fcheen, hij was niet wel te vreden, En bleef, het hoofd omhoog, een poos verwonderd liaan. Hij zag de zwaluwen zoo heen en weder zweven, En zei- dat heet eerst regt op zijn vermaak te leven : Een man. die zich op ftraat bevond, En keesje's meening ras verftond, Trok hem, al lagchende, ter zijde; En zei: „wel weet ge niet, dat zij Ükwctfn doen? „ Zij vangen vliegjes, om hun jongen nieê te voên, „ Die anders honger moesten lijden. „ Noemt gij dit flechts vermaak, neen, keesje ' ■ dat is mis; „ Maar weet gij wat hieruit voor u te leeren is ? „ Zij kunnen, door dit lustig zweeyen,-  voorkinderen. 63 „'Hoe men met vlijt en vreugd zijn werk verrïgten moet : „ En dat het ieelijk ftaat, als men 't gedwongen doet." Ik loop naar fchooï, zei kees ; die les is zeker goed. ik de zon zie fchijnen, Die met haar lieve ftralen. Deze aarde vrolijk koestert, Opdat er kruiden groei) en , Om vee en mensen te fpijzen; Die 't licht ons doet genieten, Om toch verheugd te werken, En vergenoegd te leven: Dan denk ik, met aanbidding: Hoe groot moet God niet wezen! Die zon heeft hij gefchapen! En dat uit enkel liefde ! DE ZON.  6\ GEDICHTEN HET LIJK. ]Vfijn lieve kinders, fchrikt toch niet, Wanneer gij doode menfchen ziet,- Zoudt gij voor lijken beven? Komt hier: deez' bleke koude man, Die voelen, zien noch hooren kan, Houdt nu niet op te leven. Hij denkt en werkt, ja meer dan gij, Maar met geen ligchaam zoo als wij: De ziel is weg van de aarde. Die God, dien hij hier heeft gevreesd, Is bij hem in zijn dood geweest, En houdt dit lijk in waarde. Al is de ziel van 't ligchaam af; Al daalt het lijk in 't donker graf, Dat moet u nietsdoen.ijzen: Gelooft het vrij , de goede God! Zal zelfs dat leelijk overfchot, Veel fchooner doen verrijzen. Ach ! lieve kinders! zegt dan niet, Wat is dat fterven een verdriet!  VOORKINDEREN. 6~ Mogt ik maar altoos leven, Wanneer ge God bemint en dient, Dan voert de dood u, als een vriend, In 't eeuwig zalig leven. En komt dan eens de jongfle dag, Dan zal het ligchaam, dat daar lag, Zich levend weêr vertoonen; Dan voeren de englen van beneên, U zingend naar den hemel heen, Om eeuwig daar te woonen. Mijn lieve kinders, fchrik dan niet, Wanneer gij doode menfchen ziet. — Zoudt gij voor lijken beven? Zegt liever vrolijk: — deze man, Die hier niet zien of hooren kan, Mag in den hemel leven. E  56 GEDICHTEN HET VOGELNESTJE. eene vertelling. j\^fiETjE had eens, onder 't wandlen, Een verholen vogelnestje In een dorenhaag gevonden. —* 'k Heb nu, zei ze, mijn verlangen: O hoe zal 'k mij nu vermaken Met de lieve kleine diertjes! Aanflonds ga ik t'huis wat halen, Om dit nest jen in te bergen. Mietje liep en zag haar moeder, Die zij hijgend dit vertelde. Lieve mietje ! (zei de moeder,) Stoor toch nimmer vogelnestjes! Denk maar eens. hoe de oude vogels, Om dat ftooren zouden treuren. Zoudt gij, MiETjE-lief! niet fchreijen, Als men u, met piet en jetje , Tegen wil en dank vervoerde ? MiETjE-lief heb medelijden, Met dien ouden lieven vogel!  VOOR KINDEREN. 6? Zoekt toch nimmer uw genoegen In de droefheid van een' ander! Neen , (zei mietje ,*) lieve moeder! Neen, dat niet! maar hoor ze eens fchreeuwen! Ach! zij hebben zulken honger! Denkt niet, meisje! (zei de moeder,) Dat zij juist van honger fchreeuwen. Ach! zij zouden zeker fterven, Als gij hen zoo lang woudt fpijzen, Tot ze niet meer konden fchreeuwen. Maar wilt ge u eens regt vermaken, En eens zien hoe de ouden zorgen, Om hun juist zoo veel te geven, Als die diertjes noodig hebben? Zet u Hechts in ftilte neder, En gij zult dan fchielijk merken, Dat zij vliegjes, mugjes, wurmpjes Vangen en in 't nestje brengen. O! de goede wijze Schepper! Heeft zoo wel aan deze vogels Ouders, als aan u, gegeven: Dezen weten altoos beter Wat de kinders noodig hebben, Omdat zij ze 't meest beminnen: Ja, die zullen nooit verzuimen, Hun teirhartig te verzorgen; E 2  * 6$ gedichten Daartoe heeft hun God de liefde Voor hun jongen ingefchapen; En gij moet niet wijzer wezen, Dan de goede en wijze Schepper. Mietje hoorde naar haar moeder; Maar ging dikwijls zachtkens kijken Naar het groeijen van de jongen, Zonder 't nestjen ooit te floren.  voorkinderen. 6p Flipje ; de vader en de tuinman. flipje. , waarom fnoeit a:e toch de boomen? Zeg, ftoute piet ! Daar aan die takjes vrucht zou komen, Gelijk ge ziet. de tuinman. Een boom, die al te veel moet dragen, Verliest zijn kracht: Ook zou de vrucht zoo niet behagen, Als gij verwacht. Uw vader heeft graag goede peeren; de vader. 't Is wel gezegd: En 't deel van die te veel begeeren, Is doorgaans flecht. E 2  ?0 GEDICHTEN VOOR KINDEREN. DE EENZAAMHEID. Denkt niet, lieve fpeelgenooten! Dat de tijd mij heeft verdroten, Toen ik gistren zat alleen. Die vermaak heeft om te lezen, Heeft geen eenzaamheid te vrezen, Maar is altoos wel te 'vreên. Vader zegt, dat brave menfchen, Dikwijls naar die uurtjes wenfchen; Dikwijls naar hun kamer gaan, Om in oude en nieuwe boeken, Wijze lesfen op te zoeken; En dat ftaat mij wonder aan. 'k Wou zoo gaarn verftandig wezen, En ik word ook gaarn geprezen, 'k Zeg 't zoo als het bij mij lek: Dient er dan, om veel te weten, Menig uurtje nog gefleten: Welkom! welkom! eenzaamheid.  L IJ ST T DER KLEI NE GEDICHTEN. Diauz. Aan twee lieve kleine jongens. . . 5« Het kinderlijk geluk. ... 6. De perzik . . 7* _D