LEERZAAME BEZIGHEDEN, VOOR K I-^D E E E NL,   Ii E E11 Z AAM E VOO» KIN BEKEN, naar liet HoogduitscJi yïiïl Met Plaat en. X^f 1s GHAYEÏfHiGE , Tb ij J . Co J^ïi E 1T "W E S T Y K MBCCXCII.   Lieve Lezers en LÉ zere SSEiNl * * # Omvangt dit boekje met wêtge* gevallen, ke-st het mei opmerk- % zaamkeid, en met overdenking bij & zeiven, vraagt u zet ven af, of de verkeerde neigingen, of de deugd % d'ie gij in deze kleine gefchiednisfen vind, ook bij u te vinden zijn* In geval van het eerste, draagt dan zorg, dat gij die fpoedig aflegt; in geval van het laatjle, verheugt ü, en loopt verder naar het heerlijk doet, daar inwendige rust, de goedkeuring van Goï?  en van atte goede menfchen uwe beloning zal zijn» Binnen kort zal ik u een tweede deeltje léveren, waar'in gij inzonderheid het vervolg der brieven van den kleinen Justüs zult vinden, die veele merkwaerdige zaaken bevatten, en waarin gij veel zult Uren, hetwelk gij in andere, tot hiertoe voot u gefchrépen, boeken niet zult vinden. VAARTWÉL. Berigt voor den Binder. Plaat I. tegen over Bladz. 30. Piraat II. tegen over Bladz. 62. Plaat III. tegen- over Bladz.. 148;  L DE GELUKKIGE VERANDERING, De kinderen van den heer Wer. ner begonnen reeds vier weeken voor Kersmis zig te verblijden met het ftrélend vooruitzigt op het fraai gefchenk , welk zy op dien tijd van hunne ouders zouden ontvangen. Lotje, de oudfte dogter, breide nog eenmaal zo naerstig, als te voren; Ka rel was in al zijne hanA  delingen veel vlijtiger-, e» Frans dagt: vader zal ü niet lédig wegzenden , gij zult evenwel uw Kersgefchenk hebben, fchoon gij u minder moeite geeft. Als Lotje breide, kwam haar het fraaije kleed in de gedagten , dat haare ouders haar zouden kopen , dagt zij om den naam, lioe men het ,zou noemen, en als een windje was de naald afgebreid; en Karel kommandcerde, in de verbeelding, reeds zijne foldaaten, als hij merkte , dat ouders en leermeesters over hem te vréden waren; maar Frans maakte nu hier, dan daar onaartige ftreeken , wijl alles hei* om het éven was; want men kent reeds zijne flegte neigingen. L t t j e's iichaams gefteldhcid was  * 3 zeer geneigd, om dik en vet te worden, en zij ondervond daar van ook reeds in haare tedere jaaren de moeilijkheden , die het zwaarwigtige van haar lichaam haar moest veroorzaken. Als zij buiten op het veld, of in den tuin ging wandelen, was zij ten eersten moede , en kwam waggelende agter het gezelfchap aan», terwijl haare vlugge broeders altijd een cindweegs vooruit waren. Mevrouw Werner was daar méde begaan , en dagt, wat zal daarvan worden, als mijn-Lot je ouder word? Een meisje moet zig op wétenfehappen toeleggen, moet vlug en vaerdig zijn, en dit kan men immers niet wézen, wanneer zulk een zwaar lichaam hindert. Wat zal ik A 2  4 derhalven beginnen ? dagt zij bij zigzelve; ik moet tog eens den doctor daar over fpréken. Zo gezegd, zo gedaan. De doctor kwam, en bevool voornaamlijk aan, dat Lotj e -in het vervolg minder moest éten en minder flapen, dan zij tot hiertoe gewoon was te -doen: daartégen veel moest drinken, en veel bevvéging némen. Dit zijn de treurige gevolgen van de handelwijze der oude Maria, die het kind, zonder honger, oppropte, en hier door meende, haar veel goeds te doen. Laat Lotje eens hier komen, mevrouw, voer hij voord, ik zal het haar voorftellen. Lotje kwam. Og mijn heer do&or, zeide zij, het is mij zo wonderlijk, ik  5 mag zitten, gaan of liaan, ik ben aanftonds moede, en veel ecne lomigheid in al mijne leden; ook kan mij niets, zo als mijne broeders, vermaken. Ik zal u daar de réden van zeggen, antwoordde de doftor : Gij moet zo veel niet éten, als gij tot nog toe gedaan hebt , en minder flap en. Maar, mijn lieve doctor, zcide Lotje, ik eet flegts zo lang als ik trek tot éten heb, en tot dat ik verzadigd ben. Ik wil het wel geloven, antwoordde de doct-or. Maar, zie hier deze geldbeurs, (hij haalde zijne beurs uit) daar is juist zo veel geld in, als zij, behoorlijk, kan bevatten. A 3  6 Nu zal ik er uw gaarcnkluwen in fléken, dan moet zij reeds wijder worden , zij moet zig uitzetten ; dit kan ik zo lang beproeven, tot dat ik eindiijk dezelve door geweld befchadige. Zo is het ook met de maag gelégen. Onze goede fchep* per heeft alles wijslijk ingerigt, en uwe maag werd juist niet grootcr gcfehapen, dan nodig was, om defpijs te bevatten, die uwen lichaame kragten moet géven. Wanneer gij nu voor twee maagen wilt éten, zoud gij ook twee lichaamen moeten hebben, die deze fpijs konden vertéren. Van daar het fpreekwoord: te veel is ongezond. Gij moet u er niet op verlaten, dat het wél fmaakt j want men heeft  menfchen die blijde zijn, als zij de •maag iïegts kunnen opvullen , en •daarvoor het genotene als dan wieêr fchielijk overgéven, of daartégen de fmertlijkfte ongemakken moeten verdragen. En hoe weinig nut hebt gij er van! Lotje, volg uwe goede moeder meer, dan uwe oude Maria, welke gij zekerlijk veel danks verfchuldigd zijt, wijl zij aan uwe opvoeding deel nam, u opgepast en veele moeite met u gehad heeft: maar, let wel, Lotje, zij had het ongeluk, dat zij geen goede opvoeding van haare ouders ontving, en nu ontbreekt het haar aan nodig oordeel en kunde: zij neemt het eerfte voor het beste, en waant, u wel dégelijk gelukkig te maken ^ A 4  wanneer zij in alles uwen wil doet. Zij geeft u daarom alles, om een vriendlijk gezigtje van u te hebben, en bezeft daarbij het nadeel niet, dat zij u daardoor veroorzaakt; om dat het u wél fmaakt, geeft zij u meer te éten dan uw lichaam kan vertéren. Uwe u meer téderlievcnde moeder weigert u veele zaaken , . doordien zij béter onderrigt is, dan Maria ; heeft haar zédert ook beJer, u zo veel niet toetegévcn, maar dan namt gij de ©ogenblikken waar, dat zij niet tegenwoordig kon zijn, en nu lijd uw lichaam, het zal zieklijk worden, en wat is .het , léven , wanneer men zig over geen gezond uur kan verblijden? Deze gronden troffen Lotje aan  9 het hart; zij nam voor , niets meer te doen, zonder vooraf met haare moeder te rade te gaan; beloofde, minder te éten, en minder te flapen, en, het geen nog béter was» hield ook haare beloften. De eerfte morgen was haar eerfte bewijs. Zij verzogt de oude Maria, haar vroeger te wekken, wijl de doctor het bevolen had , en mama het gaern zou zien. — Maar, zo als nu dikwijls oude lieden zijn, wanneer zij met hunne eigen méningen cnverzetlijk ingenomen zijn •> Maria. meende, de do&or wist veel, en gaf dan aan deze, dan die zaak de fchuld, wanneer men ziek wierd, zonder dat noch deze, noch die zaak er oorzaak van was. Doch A 5  Lotje wilde nu meer op haare" moeder en den doctor vertrouwen , bleef er bij, haare oude oppasfter te verzoeken, haar eenige uuren vroeger te wekken. Zij was ook een uur laater , dan naar gewoonte, opgebléven. Maar, hoe moeilijk was haar dit één uur geworden! Mevrouw Wernër zag haar liefdevol en goedig aan, als zij een- en andermaal het geeuwen wilde verbergen, haar een- en andermaal de oogen toevielen. Nu kunt gij naar bed gaan, zeide zij eindlijk tot haar; geen eike valt met éénen flag. En zij kuschte haar téder en regt hartlijk. Lotje voelde eene onbefchrijflijke vreugd in haare ziel, dat ïiaare-- moeder zo wél te vréden  met haar was geweest. Zy viel in flaap met de gedagte: zal Maria u ook wekken? ten einde in alle geval zéker te zijn , zal ik met eenige zorg Üapen. Maar Lotje (liep niet met zorg , en zou de helft van den morgen éven zo wél als te voren verflapen hebben , wijl de oude Maria haar wézenlijk niet wilde wekken. Doch haare goede moeder was te zeer doordrongen van de vreugde', haar Lotje tot zulk eenen ligten prijs te kunnen redden. Zij ontwaakte vroeg, en ging ook aanftonds naar de kinderkamer, om haar te wekken. Hoe moeilijk was het niet, eer Lotje kon bekomen. Het was wézenlijk als een doodflaap. A 6.  Eindlijk gelukte- het évenwei der bezorgde moeder. Maar hoe rekte zig Lotje uit, langzaam floeg zij de oogen open, en hoe fchielijk vielen dezelven weer toe! Na veel heen en Wéder fchuddens gelukte het haar ten Iaatften. Lotje ftond op; maar zij was noch opgeruimd, noch gefcljikf tot den arbeid. Evenwel vermogt de goedhartige vermaning der moeder zo veel op haar, dat zij zig geweld aandeed. Heb goeden moed , mijne dogter, zeide mevrouw Werner, alle beginzels zijn moeilijk, en nog veel moeilijker is het, zig oude gewoonten te ontwennen, van welken men in het geheel niet meer gelooft, dat fcet gewoonten zijn, maar deze^en  voor eene natuurlijke gefteldheid houd. Geef het niet op, vaar voord, 20 als gister en héden , en ik zelf zal u behulpzaam en oplettend zijn t en u elk oogenbiik herinneren. In* dien gij nog langer wilde dralen, zou elk herhaald begin voor u flegts moeilijker worden: en die zig alleenlijk wil béteren, om het te worden, en wézenlijk geen pogingen doet en zig moeite geeft:, maakt zig het léven zuur, en bij goede lieden veragtljtjk. Lotje nam de vermaningen en waarfchouwingen van haare moeder wél ter harte, en arbeidde telkens met nieuwe kragten aan haare verbétering. Den tweeden morgen ging het reeds een weinig béter, doch het A 7  viel haar nog fteeds moeilijk, zeer moeilijk. Ag, dagt Lotje bij zigzelve, had Maria mij deze kwaade gewoonte tog niet aangewend! Mogt zij het flegts voelen , hoe zwaar het mij valt, dan zou zij wel begrijpen , dat zij mij geen bijzondefen "dienst gedaan heeft; en als ik den raad van mijne goede moeder en den doctor niet wil volgen, kan ik al mijn léven een ongelukkig fchepzel worden. Nu begrijp ik wel het geen vader altijd zegt: „ men kan iemand met de beste méning , en uit enkele liefde veel nadeel doen, welk onfeilbaar navolgt, fchoonhet ons in het begin goed mogt doen." Na verloop van agt dagen begon men indedaad de gewenschte gevol-  — 15 gen te zien. Lotje's geest was vergenoegder; haar lichaam vlugger en behaaglijker; na verloop van veer-» tien dagen ging het nog béter, en in korten tijd was Lotje als geheel veranderd. Toen verblijdden zig de goede ouders, en prézen haare dogter , en het goed meisje had zulke fchoone dagen, als de tégen-* woordigc waren, nog niet beleefd. Alle droefgeestigheid, alle verdrietlijkheid was uit haare ziele verbannen , en haar lichaam werd oogenfchijnlijk niet alleen fchooner, maar ook fterker en gezonder. - En hoe gedroeg zig Karel ?Deze was zomwijlen een weinig los en wild, was fneller in zijne gedagt«n, dan in zijne handeling*  Te twee uur, zeide hij eens Bij zig zeiven , moet ik mijne bladzijde in het net en fraai gefchréven hebben; na twee uur wil ik gaan fpélen f of wandelen; en als het twee uur was , had hij nauwlijks eene halve zijde gefchréven. Dan dagt hij alleen aan het fpélen en wandelen, zijn werk werd hem tot eerten last; hij deed het nu met verdriet, en dit was dan nauwlijks half zo goed, als het voorgaande, en het flot van rékening was verwijtingen , beftramngen , ontevréden gelaat van ouders en leermeesters , en zelfs zomwijlen , eenzaamheid op zijne kamer, terwijl zijne ouders met zijn zusje en broertje gingen wandelen. Zomtijds hadden goede woorden en  == 17 beloften hem van de ftraf ontüagen; maar, wijl het naderhand bij goede woorden en ijdele beloften was gebléven , vertrouwde men hem niet meer, en het geen men hem eenmaal toegezegd had, werd nu ook omtrent hem nagekomen. Toen hij eindlijk begon intezien, dat dit in het minile de regte weg niet was, luisterde hij naar zijns vaders vermaningen, en agtte dezelven heilig en hoog , waardoor hij het in korten tijd verre genoeg bragt. Hij lei er zig nu op toe, om bedaarder en beftendiger te worden , hield zig alleen bij het tégenwoordige , en leerde het toekomende als eenen bedrieglijken en verleidenden doolhof befchouwen , welks glibberige  paden hij nu ten deele reeds kende. Het zijn nog vier weeken van kersmis, zeide hij, maar tégen kersmis moet ik een geheel ander mensen zijn. En zo was het ook indedaad. Hij was geftadiger; zijne aanhoudende vlijt had hem veele bekwaamheden doen verwerven ; het geen hij deed, gelukte hem, doordien hij niet afliet, tot dat het hem eindlijk moest gelukken. Hij zogt verlustiging; doch niet voor dat hij zijne pligten betragt had ; vertrouwde zig zeivcn niet meer toe, dan hij kon uitvoeren, en zijn vader zag hem met verrukking eenen weg betréden, langs welken hij zéker kon voorondeiTtellen, dat zijn Ka rel een nuttig médelid van den ftaat  :=2= 19 en de vreugde zijner ouderen zou worden. Maar Frans? O deze veroorzaakte den goeden heer Werneu bij aanhoudendheid verdrietige oogenblikken. Dagelijks voerde hij eenvoudige ftreeken uit, dagelijks gaf hij nieuwe blijken van zijnen moedwil. Hij was altijd vaerdig genoeg tot het uitvoeren van zulke verkeerde zaaken , dan verdroot hem geen moeite t geen poging: maar,wanneer hij zijnen tijd, en zijne overige goede natuurlijke grondbekwaamheden tot nuttige voorwerpen moest beftéden, dan was hij traag, dan viel het nadenken hem zwaar, dan deed hij zig voor, éven als of hij de erbarmlijkfte domoor was. Hij bedroog zijne leennees*  ters zomwijlen zelfs door traanen, en zij wisten geen weg meer, om het hem gemaklijker te maken, doordien zij reeds alles met hem beproefd hadden. Men beftrafte hem nu en dan fcherplijk, doch alle ver* wijtingen waren zo ras vergéten, als ontvangen, en, gelijk het fpreekwoord zegt, het geen tot het eene oor was ingegaan, ging tot het andere wéder uit. Niemand mogt hem belédigen, en évenwei kon hij vrij onverfchilHg aanzien, wanneer anderen den prijs van hunne naerstigheid en hun goed gedrag wegdroegen. Veele vrienden van den heer We r n e r agtten den jongen knaap verloren, en beklaagden den goeden vader, die zekerlijk van verdriet en  S= 21 hartenleed zou verteerd zijn geworden., indien zijne andere kinderen hem geen troost verfchaft, en de vreugde, die'hij van Ka rel hoopte te erlangen, fchadeloos gehouden hadden. Mijne kleine lézers en lézeresfen mogen vrij geloven, .dat geen zielefmert in vergelijking komt bij die, welke een vader over ontaarte kinders gevoelt. Wanneer men dagelijks hoopt, en dagelijks misleid word, is dit eene der grootfte kwellingen, die eenen mensen kan bejégenen. Ik geef mijnen Ka rel nog niet verloren , ik zal nog eene proef met hem némen, zeide de heer W e rn e r tégen zijne , met hem treuren? rendevrienden. Kersavond zal het  22 ' beflisfen, of dit het laatiïe middel zal zijn, en of ik hem mijn vaderlijk hart moet onttrekken. En deze tijd naderde fterk. Kersmis kwarri-. Reeds eenigc dagen te voren zagen de kinderen ménigvuldige toebereidzels, zonder dat zij egter iets meer hadden kunnen gewaar worden , dan : vader en moeder hebben ons veelerlei dingen laten maken, daar zij ons méde willen verrasfen. Ja, zeide Frans, alles zou wél zijn, en ik zou mij ook zeer verheugen : maar de kindcréter , de kinderéter. Ei lieve, wie heeft u dan van den  kinderétcr wat wijs gemaakt? vraagde Karel hem;van vader en moe-7 der hebt gij het niet gehoord, van Maria ook niet, want het is haar wel dégelijk verboden, ons zulke, zotternijen in het hoofd te hangen , en wat denkt gij dan, en voor wien. houd gij dan den vreeslijken kinder-, eter 5 Voor een en lólijken wilden w reeden vent , die de kinders in zijn' zak fteekt, als of het krentenkoekjes waren , zo als onze fchoenlapper mij. zcide, toen hij der keukenmeid haare fchoenen bragt. De heilige Chris*, tus daartégen was een zeer fchoon vriendlijk man, die er zig zeer aan liet gelegen zijn, om kinderen blijde te maken,  24 Gij zijt indedaad te beklagen , antwoordde Karel, dat gij zulke gekheden kunt geloven. Ik zal het u béter zeggen, zo als vader het ons verklaard heeft. Waart gij er bij geweest, dan wist gij het ook: maar, als vader ons iets wil léren , dan zijt gij weg als kwikzilver, of gij zit -te llapen. Kersmis is een feest, het welk onze braave voorouders vierden uit dankbaarheid aan God, ten einde zij zig altijd mogten herinneren, dat hij Je sus Christus deed geboren worden, die godlijke wijsheid bezat, hen van de domheid bevrijdde, en hun goede voorfchriften gaf, om verftandiger en béter menfchen te worden. En kan den menfchen een heerlijker gefchenk  medegedeeld worden ? Toen verheugden zig de deugdzaame ouden , vergaderden hunne vrienden bij zig, en het ganfche huis moest blijde en vrolijk wézen. Nu kunt gij 'ligtlijk denken, dat zij hunne kinderen hier niet bij vergéten zullen hebben. Zij déden hun de aangenaamfte gefchenken, en wijl de kleinen nog niets vérftonden, en flegts Tpeelden, gaf men hun poppen en ander fpeelgoed, en men was nog eens zo vergenoegd, wanneer mën deze nog onervarenen zag blijde wézen en in de vreugde délen. In het vervolg zagen en hoorden zommigen gaern» dat de kinderen wenschten, dat het haast wéder zulk een vergenoegde avond zou zijn; zij waren toen be- • B  dagt, wanneer de kinderen niet'wilden gehoorzamen en goed worden, hen op dezen avond oplettend? te maken, dat alleen de zulken iets wouden hebben, die zig wél gedragen en hunne pligten betragt hadden. Wijl veelc kinderen los en onbedagt waren, en op de vermaningen der ouders geen agt floegen, dagten zij het béter te ..maken , wanneer zij tégen hunne kinderen zeiden, dat de hciligeChristüs, die God in de waereld yzond , gefchenken deed, en dat hij een en ftrafïen vent, den kinderéter, vooruitzond, cm tc 2icn, öf Zij zig zo wél gedragen .hadden, dat hij hun iets kon brengen: en wijL nu veele kinderen volilrekt niet willen gehoorzamen, of  2/ ZÏj moeten eerst regt bevreesd worden, gelukte het hun zomwijlen, dat de kinderen uit vrees voor den kinderéter zig béterden. Ménigmaal kwam ook in de daad zulk een vent, dien zij befteld hadden , en dan verfchrokken de kinderen dikwijls zo vreeslijk, dat zij ziek en zelfs wel voor al hun léven ongelukkig werden. Veele jaaren daarna leerden de ouders bij ondervinding , dat dit een gevaarlijk middel is om hunne kinderen te verbéteren, en de verftandiger ouders hadden een te goed vertrouwen van de hunnen, dan dat zij het voorbeeld van hunne voorouders hierin zouden hebben blijven volgen. Zij zeiden hun dérhal ven ronduit, dat dit bc* B 2  2? drog was, en dat zij zig van hun, als goede kinderen , verzékerd hielden , dat zij gehoorzamen en de gëfchenken door vlijt, naerstigheid en goede gedraging verdienen zouden. En zédert heeft bij veriïandige ouders geen kinderéter meer plaats. Het moeten ondeugende kinderen zijn , wanneer men hen eerst, éven als de musfchen met cenen molik op onze kersfenboomen , bevreesd moet maken. Broeder , ik bedank u', dat gij mij wijzer gemaakt hebt. Ik zal ook nooit wéder uitvveegjes zoeken , om er van ai' te komen., als vader ons iets leert, beloofde Frans. Het langgewcnschte uur was nu  gekomen; de kinderen werden geroepen , en men zag eene onbefehrijflijke vreugde onder hen. Frans was te meer te vréden, daar hij zig geen groote gedagten maakte, en in de daad geloofde, dat hij ten minsten flegts met een klein gedeelte te vréden zou moeten zijn. Maar neen, hij kreeg éven zo veel als zijn broertje en zijn zusje.' Toen de verrasfching een weinig voorbij was, nam de vader een ftatig gelaat aan, en zeide: het is eene onuitfpreeklijke vreugde voor ouders, wanneer zij hunnen kinderen gëfchenken kunnen géven , en hen blijde maken. En in dit oogenblik ondervind ik eene tweede vreugde, daar ik nu verzékerd, vast verzékerd kan zijn, dat B 3  mijn Ka rel en Lotje in deze maand over zigzelven gezégenpraald, en gebréken en kwaade neigingen zig afgewend hebben, welken hun voor hunnen volgenden leeftijd veel verdriet hadden kunnen veroorzaken, cn mogelijk wel ongelukkig zouden hebben kunnen maken. Tot een blijk van mijne tevredenheid, en tot eene gedagtenis tot verdere aanmoediging hang ik u dit gefchenk om. (Het was een fraaije zilveren gedenkpenning aan een blaauw lint.) Gij zult dit dragen, mijne kinderen, en uwe vrienden zullen u prijzen, want dit pronkftuk verfiert u meer -f dan het ordenlint van ménigen .grooten, die het geërfd, en nimmer iets gedaanrheeft', waaruit men zou heb--    —— 2 £ ben kunnen befluiten, dat hij het op dezelfde wijze, als zijne voorvaders , verdient. Ka rel en Lotje kuschten den goeden vader de hand, en al de vrienden, die zij bij zig hadden, en deze plegtigheid bijwoonden, zégenden de kinderen, en vreugdetraan nen nroomden uit hunne oogen. Fraks alleen ftond beteuterd, en zijne gëfchenken wilden hem niet meer behagen , fchoon hij meer kreeg, dan hij verwagt had. Hij was befchaamd, en een blos vloog over zijn aangezigt, welke te kennen gaf, dat in zijn hart iets omging. De vader had voornaamlijk op hem agt gegéven,' en zijn vaderlijk hart werd verligt, toen hij merkte,, B 4  dat deze verrigting van uitwerking op Frans was geweest. O welk eene vertoning vervolgens voor hem, als hij een' traan uit des knaapjens oog zag persfen, als hij hem zijn zusje zag omhelzen, den gedenkpenning bewonderen, en hij met afgebroken woorden te verftaan gaf: Frans moet zig béteren , en niet nalaten deugdzaam te willen worden , tot dat hij zig ook een dergelijk gefehenk waerdig hebbe gemaakt. Nu is het tijd, dagt de heer We rner, ging naar zijnen Frans, kuschte hem, nam hem bij de hand , en leidde hem in eene naastliggende kamer. Frans, zeide hij, hoe was mijn gelaat, toen ik Uwen broeder en  33 uwer zuster den gedenkpenning omhing ? Frans. Og, zo vriendlijk, zo vriendlijk, als ik fchier ooit gezien, heb, mijn lieve vader. Vader. En hoe was mijn ge-zigt, toen ik op u zag, en u geen gefchenk kon omhangen ? Frans. Gij kwamt, mij zeer weêmoedig voor. Va d e r. Ik was het ook. Het * was geen toorn, maar het fmertte mij zeer, dat;gij dit voorregt ook' niet konde genieten.' Maar bedenk,, wat zouden uw broertje en zusje van mij gedagt hebben *~wanneer gij dezelfde vergelding met hun gedeeld : had, daar gij egter noch., zo \ goed i waart, als zij , noch u, ondanks.; B 5  mijne vermaningen , wilde béteren» Doch zie Frans! zo gij wél gehoorzaamt, en een béter mensch tragt te worden, hebt gij hetzelfde van mij te wagten, en zult het ook bekomen, en ik zal al mijne goede vrienden bij mij nodigen , en zij zullen getuigen zijn, dat ik u , als mijnen gebéterden, gehoorzamen en deugdzaamen zoon, dezelfde eere Wil doen genieten. Frans. Vader, nog nooit heeft liet mij zo leed gedaan, als héden, dat gij over mij niet voldaan kunt zijn; maar van dit oogenblik af zal ik tragten, uwe liefde te behouden, en een deugdzaame zoon te worden. Voer uw goed befluit uit, en uws vaders zégen zal u een gelukkig  35 léven bereiden, zeide de goede vader. Hij vervolgde: zie, aan de gëfchenken hebt gij niets verloren, gij hebt éven zo veel gekregen, als uw broertje en zusje , ten einde gij niet zo zeer bedroefd zoud worden. Allen, die in huis zijn, al uwe vrienden zouden met vingers op u gewézen hebben, en wanneer men nu de oorzaak daarvan vernomen zou hebben, wie zou dan goed op u gebléven zijn? — Men zou u als eenen deugniet veragt hebben, en geen mensch zou uw vriend gebléven zijn. Ik wilde dit alles voorkomen, in de goede verwagting, dat het indruk op u zou maken. Het: fchijnt, dat ik mij .niet bedrogen heb, en ik troost mij, dat gij mij* B 6  ten minsten ditmaal met geen ijdele hoop zult misleid hebben. Frans omhelsde toen zijns va? ders kniën, eu beloofde hem , dat hij zijne goede gevoelens niet te vergecfsch van hem zou gehad hebben. Zij gingen toen wéder in de vorige kamer. Een. korten tijd daarna, als F rans zig met zijn broertje en zusje fchuldloos vermaakte, brak de heer Wkrner het algemeen gefprek af* Vrienden , zcide hij, ik ben zeer vergenoegd , dat gij gezamenlijk aan dit huislijk feest hebt willen deel n&* men; doch dit feest zal binnen kort dool* mij hervat worden. Ik houde het daar voor , dat de eer, die men verdient , en niet , die men Hj toeval verwerft, ons alleen waas  5-22 n Fe vreugde veroorzaakt. Wijl- nu mijn Frans van héden af deze loopbaan wil betréden, zal ik u weldra, want zijne belofte en zijn ijver zijn mij tot een waarborg, dat het weldra zal. gefchieden, bij mij verzoeken, om getuigen te zijn, zo alsgij het bij zijn broeder en zijne zuster waart, wanneer ik hem met het gefchenk zijner goede gedraging zal vereeren. Hij geeft mij het beste bewijs daarvan door de wijze, op welke hij héden avond heeft begonnen te handelen:. Hij was noch nijdig , noch verdrietig over de eer, die zijn broer en zijne zuster verkregen , en die hij nog moet ontbéren. Zijne vreugde was édel, en hij zal zig reeds .vooruit de. vriendfchap mijner B 7  vrienden daar door verworven hebben. * Men prees Frans algemeen, toen de heer Wërner geëindigd fiad met fpréken, riep hem bij zig t omhelsde hem, en gaf hem de deugdigfte bewijzen der vergenoegdheid, en der hoop , die men van hem voedde. En Fransj die zo veèle gebréken en kwaade neigingen had, Fr ans, van wien men niets goeds meer verwagtte, Frans veranderde fehielijk , en liet geen moeite onbeproefd, tot dat hij de goedkeuring zijner ouderen befpeurde. Nauwlijks verliep eene maand, of de vader gaf hem, in tégenwoordiglieid van veele vrienden, den gedenk-  penning en de kersgefchenken maakten deze kinderen goed, en wijl zij in het goede voordgingen, werden zij nuttige, door God gezégende, en bij menfchen beminde léden def menfchlijke maatfchappij. Mogten tog bij alle kinderen de gunstige gëfchenken hunner ouderen, dergelijke gevolgen hebben, en zij daar door befchaamd of aangemoedigd worden, en mogt het édel oogmerk bereikt worden, vreugde te verbreiden, en goedkeuring en liefde te verwerven.  40 II. D E VER RAS-C HING.. e familie van den heer TrüNEm a n maakte eenen kleinen bekoorlijken kring uit. De ouders waren de beste vrienden der kinderen, en dezen beminden daartégen hunne ouders , en zij waren nooit béter in. hunn' fchik, dan wanneer zij bij elkander waren. Hun dagelijks gezelfchap was hun leermeester en de heer Muller, de boekhouder van hunnen vader, beiden de opregtfte  4ï en eerlijkfte huisvrienden. Truneman had drie kinderen: Wi llem,, Louisa en Emilia; de jongfte was eerst drie jaaren oud. Zij zaten juist bij hunne lieve moeder, die hun allerhande gefchiednisjes verhaalde, waar uit zij voor zig goede léringen konden trekken, die zij dan op zig zeiven toepasten, het welk zeer veel tot hunne vorming deed, als hun vader met een onber fchrijflijk vriendlijk gelaat in de kamer trad, zo dat de. kinders van hunne ftoelen fprongcn. Allen omhels? den den goeden vader, drukten en kuschten hem de handen, en gaven hem op allerlei wijze te verftaan, hoe lief zij hem hadden. Kinderen, zeide hij, ik breng u>  42 -héden eene zeer aangenaame tijding: grootvader Eerburg heeft ons tégen morgen bij zig verzogt, en ik denk, dat wij hem dit genoegen zulten géven: wilt gij méde rijden? " O vadertje lief, gaem, zeer gaern, riepen zij allen, en de vreugde lag ©p hunne aangezigten. Zelfs de heer en mevrouw T r ufjiuiAN omhelsden en kuschten elkander. Het is mijns goeden vaders geboortedag, zeide zij : ja wij zullen dien in zijn bijwézen vieren. Te midden van deze uitftortingen van vreugde trad de heer Muller ter deure in. O mijn lieve heer Muller verfcüjd u met ons, wij gaan morgen  naar onzen goeden grootvader: gij weet immers, hoe goed wij het daar filtijd hebben, riepen de kinderen uit. Lo-uisa. De fraaije tuin, de -fchoone boomen ! Willem. Het fraaije dorpje* de blijde vogeltjes, en de vergenoegde aangezigten! Befchouw eens dié fchuldiooze vreugde, mijn heer Muller, viel de heer Truneman hun in de réde, zult gij dit vergenoegen niet met ons délen ? Muller. Gij weet, het is mor* gen postdag, en het is niet meer» dan billijk, dat het betragten van zij* nen pligt voor het enkel vergcnoe* gen gaê..  44 = De heer Truneman". Gij weet, dat ik al uw doen hoogfchar, en gij zijt zédert vijf-en-twintig jaaren bij mij als een braaf man bekend , en door de deugdigfte proeven getoetst. Overmorgen is het zondag*: . misfehien komt gij - na, om ons aftehaien. Willem. Og, vader, het is gansch niet fraai, dat -de heer M u ller niet méde wil gaan. Muller. W ie zegt, dat ik niet wil méde gaan: het is iets anders niet te willen, en iets anders niet te kunnen. Ik zou u gaern gezelfchap houden, zoete kinders, maar eerst de pligt en dan het vermaak-. Ver-' kiest iemand afleidingen, en heefs niet eerst zijnen pligt bctragt, 5 dan  = 45 ontbreekt hem voorzeker iets , zelfs bij de grootfte vreugde. Schoon Willem nu eerst zéven jaaren oud was, kon hij dit egter begrijpen, en hij beminde den heer Muller des te meer., en beloofde hem, dat hij in voorkomende gelegenheden éveneens zou handelen. Gedurende den nagt werd weinig gcflapen, want de blijdfehap liet geen van driën rust. Zij wisten, dat, wanneer vader uitreed, het altijd bij zonneqpgang of ondergang gefchiedder: want het was voor hem het heerlijkfte toneel., de natuur in dit tijdpunt te kunnen befchouwen. De kinderen waren derhalven reeds wakker., eer zij gewekt werden ; de vader kwam, en zij ontvingen hem  met yreugdetékenen. Öok waren zij bézig met hunne klederen, en gingen daar zo yaerdig méde te werk, dat noch dienstboden noch ouders réden hadden, een ontevréden gelaat te tonen. Zij vergaten niets, en toen het rijtuig voorkwam, ftonden zij allen reeds gereed. Alles ging met bedaardheid, en niet gelijk bij v'eèle kinderen, daar het een het ander tégen het lijf loopt, krakeelt, en Veelerlei verdrietiijkheden voorvallen, die dan het vergenoegen' voor eeri groot gedeelte wegnemen-, het welk men ondertusfehen zo zuiver en ori« vermengd had kunnen genieten. Brr! Brr! fchudden de paerden reeds de maanen, ftam'pten en trippelden vol moeds; men plaatfte zig in het  rijtuig, cn reed zeer vergenoegd weg. ; Welk eene heerlijkheid in de natuur! Agter gindfe bergen trilden de gouden Kraaien der morgenzonne te voorfchijn: een aangenaam verkwiklijk lugtje ruischte in de bladen der hoornen; op gras en bloemen lag de dauw als paerlen en diamanten: uit het golvend koorn rézen leeuwerken op en lieten dcrzelver zoet geluid horen; in het bosch floegen de eerste lentezangers, en beantwoordden den vrolijken zanger, die ras ten hémel geftégen was, en de bedagtzaame wagtel liet zig in enkele Hagen horen. In het eerst heerschte onder ouders en kinderen eene ongemeene flilte; want, wanneer men «te Schoonheid van een voorwerp diep  gevoelt , laten zig niet veele woorden horen. Men zag elkander flegts aan, drukte elkander de handen, en kuschte elkander. Eindlijk hief de heer Truneman een morgengezang aan, zijne egtgenoote voegde haare ftem bij de zijne; de kleine familie volgde den toon na, en Wist zig geen juist begrip te maken van het gevoel, waar door zij zo verrukt werd. Men bad. Dit werd door de familie van Truneman nooit verzuimd , wijl men algemeen oordeelde, dat men geen dag moest beginnen, 'zonder eerst aan zijnen Schepper te gedenken , en zig aan zijne pligten den ganfchen dag te herinneren.  = 49 Al wie den dag, zonder vooraf gemaakt Ontwerp, begint, zal dien nimmer wél eindigen. De mcnsch, die voordeel wil doen, moet volftandigheid bezitten. De weg was goed: het rijtuig rolde fnel. Hoe klapten de kinderen in de handen , toen zij den kerktoren in her oog krégen; hoe overgroot wérd hunne vreugde, toen zij het huis van hunnen grootvader om den hoek zagen uitftéken; en onder deze vreugdeverrukking waren zij fchielijker, dan zij dagten, voor het huis van Eerburg. De greisaart met ijsgraauwe haïren, egter nog bloezende wangen en vasten tred, kwam aan de koets, en heurde' zijner dogters kinderen uit C  5° S23S dezelve mot bewijzen van de innigfte tederheid. Kinderen en kindskinderen omhelsden hem nu, en ieder woord was zégen, werd met kindlijke liefdetraauen aangenomen, en met zégen beantwoord. Men ververschte zig een weinig. In den tuin werd gegéten , en hoe wél fmaakte het in het vrije onbedwongene!De gcregten waren landlijk, en de vreugde en het vergenoegen kruidden dezelven. Grootvader Eerburg verheugde zig ongemeen in den kring zijner kinderen, en was vrolijk, als een lèhuldlooze jongeling. Toen de avond begon te naderen, nam hij zijnen kleiiizoonen en zijne kleindogter, liet het overige gezelfehap al-  leen, en wüdo nu hun vrolijke mèdegezei zijn. Hoe vol vergenoegen huppelden de kleinen hem na! Zij gingen in het gras zitten, wonden bloemkétens en 'Vlogten kransfen; hij' liet zig van de kleine fchuldloozen vertellen, en vertelde hun op zijne beurt. Daar lagen de harten voor hem zo geheel open, en de blijde greisaart wenschte, in hun voordteléven: ook was hij over hunne kundigheden zeer wél voldaan. Als hij nu een weinig ernstig met hun geweest was, wisfelde hij met iets vrolijks af. Én dan ftreelden zij hem de wangen, liepen rondom hem heen, en hunne vlugheid, gezonde en wélgewasfen léden verwekten hem veele vreugde. C a  En de kinderen , hoe wél te vréden waren zij, dat zij hun hart met vrij lopen en fpringen konden ophalen, want in de ftad leeft men tog altijd meer gedwongen en opgefloten, dan op het land. Onderwijlen dat zij zo met hem fpeclden , hielden zij hem met hunne handjes de oogen toe, en vraagden hem telkens: wie is dat? Dit wist hij dan nooit; en dan moest hij zig nu met kersfen, dan met bloemen, dan wéder met eene abrikoos loskopen, en zij lachten zig half dood , dat grootvader het nooit kon raden. Midden in deze vreugde kwam bezoek. Het was de baron van Wol-UrsdaL Grootvader Eerbuu ftond op.  O blijf, zeide de baron , blijf zitten. Maar grootvader Eerburg ftond op. Neem my het niet kwalijk-, antwoordde hij. Eene goede kindertugt leert den kinderen ook de kunst, om te midden in hun vermaak zeer ligt en behaaglijk te kunnen afbréken. Men ging, en de vrolijke kinders verzelden hen, en de baron moest bekennen, dat zij zeer aartige kinders waren. Hij hield zig niet lang op, en grootvader was toen weêr met zijne lieve kleinen, Maar kinders, zeide hij , gij hebt mij héden eenen zeer vergenoeglijken dag gemaakt, wijl gij zo aartig zijt geweest. Ik zal u eene gedagtnis géven: maar C 3  bij ongeluk zult gij nu uwen fpaarpot niet bij u hebben. Wat? vadertje, riep Kar el, ik zou het geloven , dat wij onze fpaarpotten bij ons haddeu. Beveel flegts, en ik zal ze halen. . En hij liep, en bragtze alle drie. Hij iloctze open. Hij liet grootvauer den zijnen het eerst zien: zie, jzeide hij, hem het goud tonende: dit alles is vergelding voor onze vlijt en goede gedraging, daar word nu geen duit van genomen , en alle penningen zijn nuttigiijk bij elkander bewaard. En zie nu eens dien fraaijen dalei;! die is van den heer Muller. Hij vereerde mij dien, toen ik de eerste fom zonder fouten uitgerekend had, tot eene gedagtnis.  O de heer Muller houd zo veel van mij; gij kunt het u niet 'verbeelden. En grootvader gaf aan ieder een fraai goudftukje met een gedenkfchrift. De vreugde was algemeen; men had naauwlijks geduld, om vader en moeder die gelukkige tijding te kunnen melden. En met zulke toneelcn eindigde de dag. Den volgenden dag, éven na de tafel, zaten de drie kinderen in eene kamer, voor aan de ftraat, bij elkander, en waren geheel alleen, als «nverwagt cerr oude bédelaar bij hun C 4  binnen trad, en om eene aalmoes vroeg. L o u i s j e i zeide Willem, wij moeten den goeden ouden évenwel iets géven: zie eens, hoe arm hij mogelijk is.' en hoe geduldig hijer onder fchijnt -te wézen. • Louis a. Ja,.Wi l lemtje, ik heb geen duit bij mij. Willem. Stil, het valt mij in, in mijn' fpaarpot moet nog een enkele ftuiver zijn; maar niet meer, goede oude man , en die zal u denklijk niet veel helpen, want gij zult waarfchijnlijk zeer arm zijn. De Bédelaar. Zeer , zeer arm! Hoe zal het met mij en mijne kinderen gaan! en mijne arme vrouw ziek, dodelijk ziekf ag be-  denkt mijn lijden, lieve kinderen! Ik heb des nagts gewerkt, en bij dag gebédeld, om vrouw en kinderen den kost., te kunnen géven; maar nu ben ik zelf ziek, ag, en zal weldra moeten derven. Ik ben mijnen huisheer eenen gulden aan huur fchuldig ; als ik dien van daag niet méde breng, word ik op ftraat gezet, en moet met vrouw en kinder onder den blooten hémel liggen. L o u i s a. Qg, lieve deugd, Broertje! wij zullen tog zien, of wij het. uit onze fpaarpotten. kunnen bijeen brengen. . -Willem, ja oude man gij .zijt moede , het., flaau valt u, zwaar», kom, ga hier bij de tafel zitten* : ;Zij halen de fpaa/potten-. . r  Willem. ( Na dat hij met L o u i sa het geld geteld had.) «Het is tog om zig te ergeren: als wij het klein geld van ons beiden zamenleggen, hebben wij évenwei nog nauwlijks de helft. De Bedelaar. Ik zal niets van u némen: maar met verlof, (cp-cenen ouden daler wijzende) dit ftukje zou mij en mijn huisgezin kunnen redden dat wij niet van honger (lierven. Willem, Hoe gaern zou ik het u géven ! Maar het is eene gedagtnis van mijnen lieven ouden heer Muller, mijns vaders boek» 'houder. Gij ha,d het in het geheel niet moeten verlangen, want het doet mij leed, wanneer Ik het u  59 moet weigeren. Ik wilde u liever mijn beste kleed géven. De Bédelaar. Wat zou ik daar mêe beginnen, wat er mee doen? Papa zou u zulk een ftukje gelds altijd wéder géven. Willem. O ja, dat wel. Maar denk eens, eene gedagtnis, en dat nog wel van mijn liefden vriend. De Béde la ar. En zou vijf menfchen kunnen redden, die van honger zouden moeten fier ven. Lo'üisa, Zou het dit wézenlijk kunnen doen ? Gij bedriegt ons immers niet? De Béde laar. Zal ik u eerst bezwéren, het geen gij zo duidelijk Voor oogen ziet? Ag, van honger té moeten wanhopig worden. C 6  00 L o u i s a. (Op eenen fmékenden toon.) Willé m, ik denk: zie, ik zal hem mijnen gulden van tante ook géven, en men zegt évenwel , dat het een zeer raar ftuk is. Laten wij den armen , zeer armen man helpen. ■ W i l l e m. Welaan, van den dodelijken hongersnood! (hij neemt het ftuk gelds en befehouwt het liefderijk) van den dood wégcns gebrek kunt gij vijf menfchen , misfchien vijf goede menfchen bevrijden ? O , als gij dat kunt doen, lief dalertje, ga dan heen; maar het fmert mij zeer, mij van u te fcheidcn; doch, als ik het den heer Muller zeg, zal hij het mij vergéven. Daar, neem het, oude man, ,en red u {  En Louisa. en Willem voelden bij zig zeiven zulk eene voldoening, dat zij hunne oogen geftadig op het voorwerp van hun médelijden gevestigd hielden. De goede moeder had door de reet van de deur, die éven aanftond , het gedrag haarer kinderen gezien, en zij kon zig nauwlijks van vreugde weerhouden, haare kinderen zo te vinden. Vreugdetraan en rolden over haare wangen.' Het was haar onmogelijk, zig langer te verbergen. Zij trad te voorfchijn ,■ omhelsde haare kinderen beurtlings: welk eene vreugde hebt gij mij gegeven, riep zij hun toe; ö hóe zégent God door uwe harten onze opvoeding. Gelooft mij, mijï*c kinderen, gij hebt thans eene C 7  62 mm daad voltrokken , die zelfs uwen God welbehaaglijk zal geweest zijn;, die zo wéldoet, dien kan de vergelding niet misfeft! Zijt gezégend mijne kinderen! De oude man kon zig niet langer weêrhouden, wierp fchielijk zijnen Ouden gefchêurden overrok van zig, nam de valfche haïren af, en op eens ftond— de boekhouder Muller. voor hen. Hier had men de verbaasdheid moeten zien ! ,, Onze goede heer Muller", riepen alle drie de kinderen: Hoe, mijn heer Muller? verwonderde zig mevrouw Truneman. Vergeef mij-, zeide hij op de gulhartigfte wijze , ik beproef de kinderen zo gaern ongekend, en ditmal  PI.. II. J   ben ik met oneindige vreugde daar voor beloond. O mijn goede Wh» lem, mijne goede Louisa, ik beminde u reeds te voren Zeer, hield zeer veel van u, maar thans zijt gij mijn hart nog veel dierbaar er geworden. Allengs leerden de kinderen zig naar deze verrasfing ichikken , en vreugde werd met vréugde, en liefde met liefde beantwoord. Maar, zeide Willem, ik wénschte évenwel, dat dit waarheid en géén verdichting was geweest, ik vond ér mij zo wél bij., dat ik zo weldadig was geweest ; zo hard her mij te voren was, zd aangenaam was héj mij naderhand. Gij Zijt immers niet kwaad, mijn Mévé beer M V l*  ó*4 ler, dat ik. uwen daler weggai? O neen, antwoordde hij; gij kent nu mijne gevoelens. Maar . laat het u niet misleiden, dat het gebeurde op,héden flegts eene verdichting was. Al uwe voortreflijke gewaarwordingen bij de uitvoering van deze wéldaad kunnen voor u een voorfma.ak zijn ; en zijt verzékerd, dat hoe édeler uwe daaden zullen zijn, des te meer blijdfchap zult gij in uw hart gewaar worden, en het geen gij üaar bij zult gevoelen, zal van meer Waarde zijn, dan het geen gij geeft. O de loon, dien de mensch bij goede daaden bij zig zeiven ondervind, maakt gelukkiger, dan alle andere vergeldingen, die riien daar voor bekomt. Deze. loon zal u ook nooit;.  ontgaan, fchoon gij zelfs iemand, die het onwaerdig is, geholpen had. Ook draagt gij mijne volkomen goedkeuring weg , mijn lieve Willem! dat gij zelfs het geen u het liefst; was, niet agtte, om een' ongelukkig' mensch te kunnen redden.' Wijk nimmer van deze édele denkbeelden, zo lang gij leeft, en doe niet gelijk dezulken, die ménen» wéldadig genoeg geweest te zijn, wanneer zij den bchoeftigen eene' kleinigheid gegéven hebben. Neen mijne kinderen, men moet op den perfoon agt hebben, of hij zig niet door boosheid, ongebondenheid en andere ondeugden, onze onderfteuning onwaerdig heeft gemaakt; wij moeten op de grootheid der ellende  zien van hem , die van ons vertrouwt , dat wij hem zulien helpen ; en dan moet men zo veel géven, als men kan, dat is, als men kan misfen, zonder zig zeiven in verlégenheid te brengen. Doch men moet niet doen, gelijk mevrouw van Borkelhuizen deed, welke een' ieder gaf, die haar aanfprak, nooit onderzogt, of het wél bedeed was; nooit naging , of haare eigen omflandigheden toelieten , deze fom wegtegéven , en die eindlijk , zo als natuurlijk moest volgen, zelve in ellende moest vervallen. De kinderen luisterden allen met veel opmerkzaamheid naar het geen de heer Mu ller zeide, en hebben deze goede lesfcn nooit vergétem  Wijl zij de deugd van weldadigheid met nog andere deugden paarden, werden zij niet alleen zeer nuttige, maar ook algemeen geliefde en geagte, en in het binnenfte van hunne harten zeer gelukkige menfchen. Welk eene vreugde het voor den goeden grijzen grootvader was, toen hij deze gefchiednis van zijne kindskinderen hoorde, kunt gij ook zien 9 mijne kleine lézers en lézeresfen, wanneer gij door dergelijke goede handelingen uwe ouders zult verrasfen. Deze ganfche dag werd onder de familie van Truneman een zeer vergenoegde dag , en den derden dag keerde men eerst terug, want men was zo ongemeen voldaan over deze kinderen , dat men hun  6$ TSSS gaern eenen dag toegaf. Geloof vrij, ouders géven hunnen goeden en wél opgevoeden kinderen al te gaern vreugde en vergenoegen.  6$ ui. DE KLEINE 3L Ö S B O L. H endrik was van.eenen zeer lévendigen aart. Men waarfchouwde hem dagelijks, dat hij zig moest matigen! ten einde het hem niet mogte gaan, zo als laatst dien ruiter, die van zijn teugelloos paerd geworpen werd. Doch hij werd telkens weer dezelfde losbol, die hij te voren was , fehoon hij op de  70 = vermaningen, die hem gedaan waren, een' korten tijd opmerkzaam was geweest. Dit maakte hem dan zeer natuurlijk veel verdriet. Hij zou eens op zijifs vaders fchrijftafel iets zoeken, en wijl hij het fchielijk wilde vinden , zag hij niet, hoe hij het een en ander heen en weêr wierp. Als hij het niet aanftonds vond , werd hij nog ongeduldiger, en dan ging alles door elkander: de handen gingen over de tafel heen, zonder door de oogen beftierd te worden, en ziet de inktkoker was omgeworpen, en de inkt ftroomde over een katern van zijns -vaders réfceningen^ waaraan hij éven te voren nog gewerkt had. Hoe verfchrok Hen-  7i d r i k ! hij goot den inkt éven zo onbezuisd af; was angstig, fchreide er over , en was éven zo bézi°: met de handen er wéder bij, zonder dat de oogen er over gingen, en ftiet voor de tweedemaal den inktkoker om. Ongelukkig liep de inkt op de natuurlijke gefchiednis van Buffon, waar van zijn vader de plaaten keurig had laten afzetten. Men vond zulk een fraai boek niet meer, en de vader van Hendrik had deze kosten gedaan, wijl hij eenig geld uit de loterij getrokken had. Hij had eigenlijk wel een goed inkomen , om behoorlijk met zijne familie er van te léven; maar om eenige honderd gulden aan één bock te beftéden, dit was nu voorbij,  72 H5SS wijl men flegts zelden iets van belang in de loterij wint. De droefheid van Hendrik was nu overgroot, hij was gansch verlégen , en begon zo luid te fchreijen en te kermen, dat zijn vader het moest horen. Hij denkt wonder , welk leed zijnen zoon mogt wédervaren zijn , en loopt haastig naar hem toe. Kinders, wat moest de goede vader thans gewaar geworden, wrat moest hij zeggen ? hij, die Hendrik zo dikwerf gewaarfchouwd had , dat onbedagt en onbezonnen haasten meer nadeel, dan nut, doet. Ongehoorzaam kind! zeide hij, nu ziet gij het eindlijk; maar uwe onbezonnen losheid zal u dit ook  = 73 doen vergéten, en gij zult u évenwel niet verbéteren. Gij weet, dat ik onpaslijk ben, en dat mij inzonderheid deze arbeid met mijne rekeningen zwaar gevallen is: hoe dikwijls beftrafte uwe moeder n over het minste geraas voor mijne kamerdeur, en vermaande u, mij niet te ftoren , wijl ik morgen dit werk moest overleveren. Hetgeen, daar ik de geheele week aan gearbeid heb, word mij door u in een oogenblik onbruikbaar gemaakt; en wanneer ik mij aan het misnoegen van die heerem, bij welken ik de rékeningen moet inléveren, niet wij bloot ftellen, mij niet verantwoordlijk wil maken , moet ik nu den ganfchen nagt arbeiden, angstvallig D  arbeiden, indien ik het werk af wil krijgen. Nu weet gij , dat de doctor gezegd heeft, hoe nadeelig alle fcerke infpanning voor mij is , en dat hij hoopte, dat ik in den aanllaanden nagt eens zonder zorgen zou kunnen flapen, en dat ik daar door gemaklijker zou kunnen herftcld worden. Bedenk eens , eenen vreemden is het aangenaam, te morgen hopen, dat ik eenen genisten nagt zal hebben, en gij denkt aan uwen zieken vader niet, fchommelt op mijne fchrijftafel, waarop elk blaadje zijne beftemming heeft, gelijk gij zo dikwijls gehoord hebt, daar ik u nogthans bevool, zeer bedaard , behoedzaam , voorzigtig te zijn. Zal mijn Ijchaam niet op.  = 75' nieuw lijden wanneer ik eenen ganfchen nagt angstiglijk moet arbeiden , daar ik de rust zo zeer nodig heb ? Toen biggelden Hendrik de traanen over de wangen. Maar zie, vervolgde de vader, gij veroorzaakt, door uwe wildheid, niet alleen mij , maar ook u zeiven verdriet. De fchoone Buffon i$ nu voor altijd voor ons verloren. De goede fchilder, die mij denzelven voor zulk eenen matigen prijs, en egter zo trouw, fraai heeft afgezet, is hu dood, en dit verlies is dus, zelfs met geen geld , wéder te vergoeden. Welk eene vreugde was het voor uwe broeders en zusters, wanneer ik hun de heerlijke natuur D a  in dcrzeiver fchepzelen toonde, en wat zullen zij zeggen , als zij dit srenoe^en zullen moeten misfen, een genoegen , waarin zij zo veele kundigheden voor zig verzamelden? Thans moeten zij met een ilegter boek te vréden zijn. Hendrik, indien gij voordgaat, omtrent alles zo wild: te wézen, en alles met overhaasting aantegrijpen, zult gij u zelvcn en anderen nog veel verdriet aandoen. Men kan vaerdig zijn in het geen men doet, zonder dat men onbezonnen te werk gaat , anders doet men meer liegt en verkeerd , dan goed, en voert zijne zaaken nooit behoorlijk uit. Ik zal het u Voor ditmaal vergéven en hopen, dat gij het eindlijk zult.léren inzien,  = 77 hoe wélménend al mijne vermaningen zijn , en dat het altijd zo uitvalt, als men u voorfpeld heeft. O mijn lieve Hendrik, er zijn dikwijls zo weinige ©ogenblikken nodig-, om eene daad te voltooijen , welker .treurige gevolgen men in zijn' ganfehen leeftijd niet wéder kan herileVJen; Des vaders goedheid befc.ha.amde . den zoon 5 hij voelde , dat deze hem zeer ligt verfchoonde.; Des te meer verdroot bet hem toen, dat 6c goede vader, wégens zijne wildheid, en onbezonnenheid, eenen nagt over moest werken, en zelfs wel zeer ziek kon worden. Met innigfte aandoening ging hij bij zijne broeders, en verhaalde hun het gebeurde. I>-3-  Zij weenden om hunnen fchoonen B u f f o n , en Hendrik had alle moeite, om hen te troosten. Deze kinderen waren allen te wél opgevoed, om niet gaern vergévende te zijn, en zij vergaven het hunnen broeder, wijl goede menfchen geen geftadigen haat kunnen dragen. Des vaders waarfchouwing ging nooit uit het hart van Hendrik, en hij liet niet af, voor dat hij zijnen al te wilden en driftigen aart gematigd, en zig daartégen behoedzaamheid verworven had.  VERVOLG, Gelijk zoekt zig, gelijk vind zig, 'en al wie éven zo wild en wöest Was als Hendrik, die was zijiï Vriend. Eén inzonderheid van zijne fpeelgenoóten, Ferdinand , muntte daarin uit. Hendrik vertelde hem Zijne ganfche treurige gebcurdnis, en zeide hem, dat hij zeer gaern alles wilde doen, om zig deze kwaads heblijkheid aftewennen: en Ferdinand, voegde hij er bij, wanneer gij ziet, dat ik wéder los en onbezonnen wil worden, waarfchouw mij dan rondborstig. Maar hier kwam het knaapje verkeerd te biegt. Ferdpnand- giny; heen , en lachte hem uit. D 4  8o Wilt gij een druiloor worden, antwoordde hij, ik heb er niets tégen, maar ik zoek het niet te worden. O, zeide Hendrik, er is een groot onderfcheid tusfchen eenen druiloor en een' wild', toomloos' mensch. Ik wil nog altijd vlug en lévendig zijn , maar de behoedzaamheid en het nadenken zullen mij zo bellieren, dat ik. geen domme ureekcn uitvoer. En Hendrik bleef bij zijne grondftellingen. Hy werd groot, ouder , en nimmer zal het hem berouwd hebben, dat hij zig veranderd en verbéterd heeft. Ferdinand werd ook groot; doeh hij bleef altijd dezelfde. Veele menfchen waren over hem te onvré-  den ; maar hij ftoorde er- zig niet aan. . Hendrik was nu zestien, en Ferdinand agttien jaaren oud geworden. Zij - kwamen eens 4>ij den predikant F e l d m a n bij elkander , wijl hij hen verzogthad , om op eene zaadfprei zijne gasten te - zijn. Hendrik reed te, paerd, Ferdinand ook. H&ndrik kwam zeer bedaard het dorp in rijden en bij den predikant aan huis. Ferdinand rende uit alle magt, een ieder fchreeuwde, wijl een ieder meende, dat hij van het paerd zou moeten tuimelen. Hij joeg, dat hem de haïren overend ftonden. De goede predikant verfchrok, toen hij het gedruisch en gefchreeuw hoorde,.en den wilden rijder zag vliegen. D 5  Dit kon nu den zédifjen leeraar niet behagen, en wijl hij, zo oud hij was, een verftandig vriend van jonge lieden was, gaf hij hem te kennen , dat dit wild , woest en onbezonnen gedrag geen jongeling voegt, die bevallig wil wezen en zijn léven behoorlijk weet te fchatten. Doch hij, die, éven als Ferdin and, naar zo vcelc goede lériiw gen niet geluisterd had, floeg deze ook in den wind. De predikant had zig op dezen dag zo veele vreugde beloofd , maar Ferdinand ftoorde •elke goede méning. Den volgenden morgen reed hij. weg, en hij wilde op dezelfde wijze voordrennen als hij gekomen was: hij floeg het paerd geweldig met de  fpooren: het paerd word zo wild, als zijn berijder, werpt hem af, ea , hij breekt een been. Daar ligt hij nu, al de boeren lopen naar hem toe — en hij moet bij zijne hévige pijnen niets anders horen, dan het verwijt: — hij is genoeg gewaarfchouwd ; moesten wij gister niet vrezen, dat hij alles om verre zou rijden, wat hem in den weg kwam. De predikant liet hem in zijn huis brengen, en zond naar den heelmeester. Nu moesten de ouders van Ferdinand het ook wéten, en hoe iloegen dezen in de handen, toen zij van huns zoons ongeluk hoorden. De fmert trof hen zodanig, dat zij het niet waagden, hem te zien. Zij wendden alles aan j fpaarD <5  den geen kosten, zouden gaern hunnen ganfchcn rijkdom gcgéven hebben ; maar niets kon de onbezonnenheid van hunnen zoon verhelpen. De val was zo ongelukkig geweest,, dat hem het regte been moest afgezet worden, en hij dus voor al zijn léven op krukken moest lopen. Kinders, verbeeld u de ellende, Ferdinand in den bloei zijner jaaren voor al zijn léven kreupel: de rijke Ferdinand voor altijd arm, ongelukkig. Hoe zeer was Hendrik over dit geval verfehrikt en aangedaan , hij dankte zijne ouders , dat hij door hunne vermaningen verbéterd en veranderd was. De woorden zijns vaders: Er zijn dikwijls zo Weinige oogenblikken nodig , om  eene daad te voltooijen,, welker treurige gevolgen men in zijn' ganfchen leeftijd niet wéder kan her* ftellen", kwamen hem nu zeer lévendig, voor. In weinige minuuten was de val gefchied , en Ferdinand .was voor zijn ganfche léven ongelukkig. W7  SS IV. D E KLEINE VE RWA ABJDE,. "Verwaandheid is, wanneer men grooter gedagten van zigzelven heeft, dan men indedaad moest hebben, alles, wat men rondom zig ziet, als geringer befchouwt , alles waant , béter te hebben, en nogthans niet. béter heeft. Ja kinders! deze ondeugd , wanneer eenen mensch dezelve aankleeft, verfpreid zig over alles, wat hij flegts onderneemt. En  al het geen hij er van heeft, is, dat hij zig belachlijk. maakt. En zulk een verwaande was Ghristiaan. Als hij met andere kinderen was , matigde hij zig de eerfte plaats aan, begeerde , dat men hem eene bijzondere eer zou bewijzen; hij wilde alles béter wéten, dan de andere kinderen , en altijd wist hij minder. Een algemeen gelach was dan het natuurlijk gevolg. Hij zogt dan door allerlei verontfchuldigmgcn de begaane misdagen te verfchonen , en zijne verdere toevlugt was. onbefchaamdheid. En welk was dan zijn loon? Men veragttc hem, en vermijdde eindlijk zijne verkéring. Wanneer hij gezelfchap wilde hebben en het deed  verzoeken, kwam niemand, en de tijd moest hem dienvolgens zeer lang vallen. Gelooft gij misfchien, mijne kleine lezers! dat.hij ten laatften befchaamd geworden.en tot inkeer gekomen ware? O dan. bedriegt gij u zeer. Zommigen. van u , denk ik ten minften, wijl ik u voor goede kinders houde, zouden liever de oorzaak nagegaan hebben van de^ ze vermijding en af kérigheid , getragt hebben, dit gebrek afteleggen en hunr ne kleine vrienden om verfchoning ger vraagd hebben. Maar CwiisTiAANwas daar verre van: De domme kinders, Zeide hij, kunnen het zig tot eene eer rékenen, wanneer ik met hun wil verkéren. Ik kan hen wel misfen, als zij mij flegts kunnen ontbéren.  = 8j> Toen zij dit hoorden, lachten zij nog te meer; en, ondertusfchen, dat zij onder elkander gezelfchap uitmaakten , en hartlijk vergenoegd waren , moest hij eenzaam en alleen blijven , of vreemde kinderen opzoeken , die het zo min, als de anderen , lang bij hem uithielden. Alleen te moeten blijven, was inzonderheid eene harde ftraf voor hem. De blinde wanden waren tog al te ftomme bewonderaars van zijne gaaven , hij kon in derzelvcr oogcn geen verbazen lézen , hetwelk egter bij die kinderen nog wel plaats had; wanneer zij zijne groot gefproken Woorden hoorden, alles voor gereede munt aannamen , en eerst van- agter ontdekten ,..dat. het enkei  $0 *—— Wind was , dien hij gemaakt fofcd. Zijn vader was zeer bedroefd, en wist volftrekt niet, hoe zijn zoon •aan die verkeerde geaartheid kwam. Eindlijk ontdekte hij het. Hij was een zeer gezien man, en het grootfte gedeelte der ftad was hem eene zékere hoogagting verfchuldigdjdoch hij deed niet, gelijk zijn zoon, dat hij dezelve alleen het bloote ampt zou te danken hebben ; hij tragtte ook, dezelve door waare bekwaamheden te verdienen, en zou évenwei een groot, agtingswaerdig man geweest zijn , fchoon hij eenen zeer geringen post hadde bekleed. Doordien men Chris.tiaan als den zoon van een' groot' man aanmerkte, zag men veel over het hoofd, hoopte, dat hij  béter zou worden, vleide zijnen va* der, dat hij zeer fraaije kundigheden verwierf, en de goede vader geloofde het. Doch hier en daar hoorde hij van andere lieden, dat het met zijnen zoon juist zo niet ware, als men hem vleijende diets maakte. Hij ontüoeg zig derhalven van zijne dringende amptsbézigheden, en bcftcedde volle agt dagen aan zijnen zoon. Maar, hoe jammerde het hem, zijnen zoon zo onkundig te vinden, te ondervinden , hoe zeer de hoogmoed en verwaandheid op ingebeelde bekwaamheden zijn hart bedorven hadden: Hij beüoot aanltonds, dat zijn zoon onder de vreemden moest komen, en niet langer bij hem moest blijven. Zijn ernstig voornémen was, hem,  naar eenen verren oord te brengen: men mag, dagt hij, daar zijne verwaandheid vernederen ; misfehien word hij door dien weg een nuttig mensch, die tot genoegen van zig zeiven en anderen leeft. ' Zo als hij het befioten had, werd het ook uitgevoerd. Christiaan kwam zestien maren verre van- zijne vaderftad; hij bcr vond zig enkel onder vreemde lieden , die zig aan het aanzien en den rang zijns vaders weinig kreunden. Hier was Chistiaan met anderen van zijne jaaren gelijk. Hij kwam hier met zijne verwaandheid en greotfpraak nog minder te regt. In zijn dagelijks gczclfchap had hij de treurige ondervinding, dat hij overal  = 93 minder uitvoerde, dan de anderen: als het op de wétenfchappen aankwam , konden zijne fpeelgenooten zijne leermeesters zijn; want het geen, daar hij kundigheid van meende, te hebben, verftond hij flegts ten halve, en men moest het hem verder léren ^daarenboven waren het alleenlijk kleinigheden, die hij nog deed, wel•ken de anderen, fchoon.jonger van jaaren, reeds voor lang te boven waren. Met.zijne lichaamlijke vaerdigheden en bekwaamheden was het niet béter gelégen. Hij hoorde nu niet meer, dat men hem bewonderde ; hoorde alleenlijk ., dat hij het ook zo verre zou kunnen brengen, indien hij er zig met vlijt pp wilde toeleggen. Maar er zou  94 == veel vlijt, veel ijver en moeite toe behoren, wijl hem al te veel ontbrak. En évenwei, zeide C h r ï s t i a a n, waren er veelen in mijne vaderftad, welken zeiden, dat ik goede bekwaamheden bezat. Dit deed men om uws vaders wégen, was het antwoord. Doch, dewijl dit onderfchcid hier geen plaats meer heeft, moet gij door waare hoedanigheden tragten te bekomen hetgeen u aldaar alleen het aanzien uws vaders verfchaft heeft. In plaats, dat deze vermaning hem oplettend moest gemaakt hebben, nam hij zijne vorige kunstgreepen weêrtebaat, pochte geweldig , en maakte ongemeen veel wind. Hij  was boos, wanneer hij geen verandering van zijne fpeelgenooten zag; en dezen lachten nog veel erger, dan die in zijne geboorteftad: en wijl het belachen hem van zijne dwaasheid niet wilde genezen, yeragtte men hem , en zijn lot was veel flimmer, dan het te voren was geweest. Een der leermeesters, een oud beminnenswaerdig man, nam zig eindlijk zijner aan, en zeide hem rond* uit, dat het hem nergens béter zou gaan, indien hij niet alles aanwendde , om zig te veranderen. Befcheidenheid en néderigheid, zeide hij, Zijn de deugden en hoedanigheden, die eenen jongeling voegen, en hem altijd op zigzelven doen agt géven, hem dagelijks volmaakter maken, en  hem de verkéring van ieder deugdzaam' mensch verwerven: de gevolgen van verwaandheid, voegde hij er bij, weet gij door ménigvuldige ondervindingen. Na dat Christiaan zig aan eenige gevoelige bejegeningen bloot gefield had, begreep hij cindlijk, dat die aanmerkingen gegrond waren; en hij trad in eene andere loopbaan, waarop hij, -in -plaats van veragting , liefde en goedkeuring verwierf, en hij liet af, tot dat néderigheid en befcheidenheid hem tot eenen éven zo gelukkigen jongeling maakten, als zijne médemakkers, die hem nu niet imeer belachten, maar zijne vrienden werden.  91 V: D E VEEESAGTIGE. 1VÏ aar, zeide de kleine Lode w ij k tégen Frits, hoe zou ik bevreesd kunnen zijn' Spooken zijn er immers niet, dit hebt gij zo dikwijls gehoord. Ik zou des nagts alken over het kerkhof durven gaan. Over het kerkhof! ö, gij zijt een waaghals; de naam is genoeg om mij eene koude rilling over het lijf te jagen, antwoordde Frits. En waarom dan? Befchouw hetE  98 zélve flegts, is het niet zo wel ftukje lands, als de anderen, die er rondom liggen? Die eens dood is, broertje, blijft wel dood, en laat de lévenden met vréde. Maar, ik zal u zeggen, van waar uwe geheelc vrees komt. Gij hebt hier en daar een vertelzel gehoord van bijgelovige menfchen, en die zo vast in uw geheugen geprent, dat al die vertellingen u als waarheden voorkomen. Ei, L 0 d e w ij k j e , gij moest laatst ook eens gehoord hebben, het geen Frans, onze oude knegt, vertelde, dan zouden wij zien. O, ja, men kan zo veel vertellen. Zoud gij ook willen geloven, dat vooiiéden nagt de groote kerktoren ingeftort, en in vaders kamer gevallen is ?  Dat zou nu ook zeer onnozel zijn, antwoordde Frits. En éven zo onnozel zijn ook die vertellingen. Al die vêrfchijningen Tan geesten, al die toververtelzelrjes heeft flegts één mensch gezien, één mensch gehoord , waarom vertonen -die verfchijnzels zig niet aan veelen ? Maar is het niet reeds genoeg, wanneer één mensch het gezien heeft? • Frits, wanneer de verbeeldingskragt zeer verhit is, ftelt zij u dingen voor, die in het geheel niet mogelijk zijn. Zulk een fchepzel is juist de ruiter zonder hoofd , en alle zijns gelijken. Wie kan dan zonder hoofd op het lichaam léven ? Als er de kop af is, zal het rijden hem wel overgaan, E 2  ÏCO Dit is juist het vrceslijkfte. Zo ? Nu hoor eens ; als gij van den ruiter zonder hoofd gehoord hebt, kan uwe verbeeldingskragt u dit wel zo voorftellen, als of het indedaad zo wrare; weet gij nu niet, dat het de inbceldingskragt is, die u dien trek fpeelt, dan moet niets zékercr zijn, dan dat de ruiter er geweest is, gij hebt hem wézenlijk gezien, en gij moet vrezen, dat gij er op de plaats van dood kunt blijven. Zommige menfchen hebben nu eene lévendigcr verbeeldingskragt, dan anderen , als zij dit bij zig zeiven niet wéten te begrijpen, eenvoudig zijn, dan verfchrikken zij, vrézen, en wie is hjt, die hen bevreesd maakt? Zij zig zei ven, zij alleen, Een fchildcr kan  —lot der wonderlijkfle dingen fchilderen, die geheel tégennatuurlijk zijn, is zijne fchüderij daarom waarheid? Hij kan eenen vos fchilderen, hoe hij de hoenders en eenden behoedzaam leert zijn; hij kan eenen wolf voor den regter fchilderen, hoe hij voor het' arme fchaap pleit: gij kunt u den vos, den wolf zo natuurlijk, als eenen advokaat verbeelden, maar is dit wézenlijk inde natuur mogelijk? Ik wenschte, lieve Frits, dat gij mij verftond; ik ten minsten dank mijnen goeden leermeester, dat hij het mij zo duidelijk aan het verftand gebragt heeft, dat ik niet meer vrees. Frits. Og, mijn lieve broer, ik wilde wel om een lief ding, dat ik zo gelukkig was. Ondcrtusfcher; , E 3  102 - bedank ik u, dat gij mij opmerkzaamer gemaakt hebt. Ten minsten zal ik nu zo bevreesd niet meer zijn, als ik tot héden geweest ben; maar, eer men zig iets geheel afgewend heeft, kost het altijd veel moeite. Zoveel weet ik nu, dat, wanneer men vreesagtig is, men zig altijd meer verbeeld, dan het geen er indedaad kan wézen. Lodewijk. Bedenk dat bij allé voorvallen. Als u iets verfchijnt, ga er naar toe, tast het aan , onderzoek het nader, en gij zult weldra van uwe verbeelding terugkomen. Bedenk flegts den angst, dien een vreesagtige heeft uitteftaan , en wat meer is, bij al zijnen fchrik, bij al zijnen angst , loopt hij ge--  = l Q3 vaar, van zig belachlijk te maken. Tot een bewijs zal ik u een klein geval verhalen, hetwelk eerst kortïmgs gebeurd is. Een anders braaf, aanzienlijk man had het ongeluk, vreesagtig te zijn. Hij ging wandelen: maar, hij moest galg en rad voorbij , wanneer hij naar zijne geliefkoosde plaats wilde. Om die réden ging hij niet anders, dan in gezelfchap, wijl hij dan gelooide voor fpooken bevrijd te zijn. Doch op eenen avond waren zijne médegezellen aan het fpélen geraakt ; zij hadden telkens beloofd , uittefchciden, en waren évenwei blijven zitten , eindli k hadden zij befloten, den nagt over te blijven. Deze man kon dit niet doen, want zijn eenig E. 4  kind was zeer ziek, en wat zouden de menfchen gezegd hebben, als hij den ganfehen nagt onder fpélcrs in eene vreemde herberg gebléven was. Hij moest dcrhalven befluiten, om heen te gaan; maar, om évenwei niet geheel alleen te zijn, nam hij den knegt van het huis méde. Zij namen hunne reis aan. Nu was voor eenigen tijd een moordenaar geradbraakt, en zijn hoofd en lichaam waren op het rad gelegd. Gelijk nu vreesagtigen elkander liefst zulke fchrikbarende gebeurdnisfen verhalen, was ook hier de moordenaar hun eerste onderwerp. Dus maakte de een den anderen door onwaare gevallen nog bevreesder, dan zij évenwél waren, In de hui.sknegt zeide cindlük, dat  hij geen fcap verder kon méde gaan, want dat het hem de koorts op het lijf joeg. De herinnering aan den moordenaar bleef des armen mans eenige gedagte, die nu onder weg was, en voord moest. Hij begon harder te lopen; de benauwde zweet brak hem uit; en hoe verfchrok hij, toen hij iets hoorde agter zig aankomen lopen : hoe harder hij liep, des te harder liep het hem na. Van angst zag hij niet eens om. Ag, dagt hij, het is de geest van den moordenaar, en hij liep op eenen draf, dat hij fchier te einde zijnen adem was. — Eindlijk kwam hij aan de poort: hij klopte als razende. Men maakte open. Koljak komt daar aan, riep hij; de poortier maakte fchielijk wéder tee; zeide E 5  het tégen den fchrijver en deze lachte over de eenvoudigheid. Hij wil egter zien, wat agter na gelopen is, maakt de poort open, en ziet, daar ftaat, hij meende zig half dood te lachen, daar ftaat een ézel, die verdwaald was, en voor de poort was blijven ftaan , die ' hij gewend was, dagelijks in- en uit- te gaan. Het geval werd bekend, en de arme man zou al den angst, en al de befpotting hebben kunnen ontgaan, indien hij Hegts eens omgezien had. Frits voelde het belachlijke, begreep , dat hij in dergelijke verlégenheden zou kunnen komen, en nam  voor, niet bevreesd te zijn. — Wij zullen nu zien, hoe hij zijn voornémen uitgevoerd heeft. — Eerst wilde hij bij Lodewijk wagten, tot dat iemand, door zijne ouders gezonden , hem kwam halen. Maar neen , zeide hij bij zig zeiven, gij wilt héden uw eerste bewijs géven, dat gij ook kloekmoedig kunt zijn. Hij ging alleen , over de plaats, de agterdeur uit. Hij moest door den tuin. Maar, hoe beefde de arme jonge! Eene lange, witte gedaante vertoont zig aan hem, en hij valt van fchrik ter néder, ligt op den grond en al zijne léden béven. Hij vermant zig, ziet op, ziet naar de plaats, en de gedaante is er nog. Hij verfchrikt niet minder geweldig ~ E 6  cn durft niet opftaan. Hij ligt langen tijd fpraakioos, eindlijk de nagt toenemende , begint hij te huilen, zo dat de dienstmeid van het huis hem hoort; zij gaat naar den tuin, en vind F ritsje op den grond liggen. Zijn ganfehe lichaam beeft nog, maar hoe blijde is hij, iemand te vinden , aan wien hij zig kan vertrouwen. Arm Fristje, wat is u, vraagt zij, en, zonder op de vraag te antwoorden , bid hij haar, hem in de kamer te brengen. Maar zeg mij, vraagde zij hem nog eens, wat is u ? Met het gezigt afgewend, wijst hij naar de plaats, daar het wit verfcliijnzel moest zijn. Zij ziet derwaard, verfchrikt niet minder; een fpook,  109 een fpook, roept. zij; alle goede geesten loven hunnen meester, fchreeuwt zij, neemt den jongen, en loopt met hem heen, zo fchielijk zij kan. L 0 d e w ij k is gansch niet goed, was alles, wat hij onder weg fprak. De meid kon zig in het geheel niet verbeelden, hoe hij Frits eenig leed zou gedaan hebben, daar hij tog altijd zo' aartig was. Frits kwam in de kamer, en allen verfchrokken over zijn ontlteld gelaat, en over het angstzweet, welk op zijn aangezigt lag. Lo de wijk. Ei, wat fchort u dan, Frist je; zijt gij ziek geworden ? Frits. Ag, Lodewijk, gij E 7  rio hebt niet wél bij mij gedaan, ik geloofde u reeds, dat er geen fpooken waren; had reeds zo veel moeds, van in het duister alleen naar huis te gaan, en hoe zeer ben ik om mijne ligtgelovigheid geftraft. In den tuin was een fpook, eene lange, lange witte gedaante. L o d e wij k. Is dit nu uwe belofte , dat gij over uwe verbeeldingskragt wilde léren heerfchen ? Frits. O ik hield mijn woord. Na den. eersten fchrik zag ik nog eens om; maar het lang wit verfchijnzel bewoog zig en week niet. L o d e w ij k. En gij gingt er niet naar'toe. Frits. Ik er naar toe gaan? om nog ongelukkiger te kunnen worden?  SSÜÏ III L o d e w ij k. Vertrouw mij. Mijn vader en mijn ouder broeder zullen met ons in den tuin gaan, en wij zullen daarenboven eene lantaern méde némen. Frits. Doe wat gij wilt, ik kom niet van de plaats» Kaatje heeft het ook gezien. Kaatje werd geroepen, en zij betuigde , dat het zo was geweest. De vader van L o d e w ij k zeide haar: Kaatje gij zijt niet wijs; gij moest ten minsten wijzer zijn, dan dit kind. Hierop nam hij Fritsj e bij de hand, en gaf hem zo lang goede woorden, tot dat hij befloot, méde in den tuin te gaan. Zij waren nauwlijks aan de deur, of Frits fchreeuwde reeds: zeide  IÏ2 ik het niet, daar iè het, daar is M reeds weer; en hij beefde ais een popelier blad. Wat is daar dan?» vraagde de vader. Eindlik zag hij het vreeslijk fpook ook, en wat was het? een hemd, hetwelk men te drogen gehangen had; boven op hetzelve had men eene nagtmuts gezet, hetwelk dus, wanneer de verbeeldingskragt er bij kwam, zig als eene lange witte gedaante vertoonde. Arme bloed, zeide de vader, kan enkel een hemd u zulk eene vrees aanjagen? Een hemd? antwoordde Frits, dit zegt gij flegts zo, ten einde ik mij gerust zou Hellen. De vADriR. Neen, kom ga mêe.  = ii3 F r i t s. Neen, neen, mijn lieve heer Hartman, ik zou het bcnerven. De vader. Nu, dan zal ik gaan, en halen het hier. Hij ging, en bragt het hemd en de muts. Hier hebt gij het fpook, zeide hij. Zie nu nog eens naar de plaats, daar gij te voren het fpook gezien hebt: ziet gij nog iets ? Frits, den heer Hartman vasthoudende, zag angstig naar de plaats, en het fpook was weg. Ten einde hem alle twijfeling te benémen, ging de heer Hartman weêr naar dezelfde plaats, daar het fpook zou geweest zijn, hong er het hemd wéder neer, zo als het te voren gehangen had, en kwam terug;  214 ■ Frits, zeide hij, zie nu nog eens naar die vreeslijke plaats, ik heb er het fpook wéder neêrgehangen. Frits zag met meer moed derwaard, en hij twijfelde nu niet meer. Hij omhelsde L ode wijk en bad hem om vergifnis, dat hij hem zo onregt gedaan had. De heer Hartman liet ook niet af, voor dat hij éven zo min aan die bijgelovigheden meer geloofde, als -zijn kleine Lodewijk. Frits werd naar huis gebragt, en de heer H a r t m a n fteldc hem dikwijls , als hij Lodewijk kwam bezoeken, op de proef, of zijne goede leer van uitwerking bij hem was geweest, en Frits loonde hem voor zijne pogingen, want hij had  ongelukkiglijk geen vader meer, en de heer Hartman moest zijns vaders plaats bij hem vervangen. Hij was zijn voogd, en hielp hem eenigermaate het verlies vergoeden, hetwelk hij door den dood zijns vaders geleden had.  Ii6 VI. DE NIEUWSGIERIGHEID, Fr i t s had zig, wegens zijne vreesagtigheid, te zeer terug gehouden. A d o l p h was des te nieuwsgieriger. Hij was met zijnen leermeester voorbij cenige plaatzen gekomen , alwaar ménigerlei lichtjes langs den grond dansten. Dit was voor den kleinen eene onuitfpreeklijke vreugde. De heer Clement, dus noemde zig de leermeester , verklaarde hem , dat het dampen waren, welken dit  = ii7 fchijnzel van zig gaven. Het bijgeloof had dezelven wel tot fpookjes gemaakt, doch de zaak was zeer natuurlijk : want, vervolgde hij, gelijk ik u aan de St. Jans- of glinsterwormtjes, welken ik voor u vong, het witte vlakje toonde, hetwelk bij nagt éven als een vonk licht geeft; gelijk ik u daarop een ftukje houts haaide, hetwelk insgelijks in het duister een fchijnzel van zig gaf, zo is het ook met deze dampen, die, bij dag befchouwd, eene witte kléverige (lof zijn. Gij zult ze ook altijd alleen aan moerasfige plaatzen gewaar worden; en wijl veele lieden deze lichtende lichaamtjes wel eens nagegaan zijn, geraakten zij in moerasfige oorden, daar zij dikwijls niet wis-  us ■== ten uittekomen. Hierdoor hebben die onfchulcjige damplichaamtjes den naam van dwaallichten bekomen. Maar, vraagde Adolph, hoe kunnen zij dan zo huppelen endansfen? Het is de lugt, antwoordde hij , die dezelven zo beweegt en doet zwéven. Den volgenden morgen vertelde Adolph aan zijnefpeelmakkersreeds het geen hij gezien had. Ei, zeide Fransje, ik heb van deze vrolijke dingjes ook in een boek gelézen; daar had ze iemand zelfs met een netje gevangen. Waarfchijnlijk was het zulk een netje, als dat, waarméde ik mijne kapelletjes vang?  Fransje. Juist zo moet het zijn, als uw kapellenetje. Goed, dagt hij bij zig zeiven, de heer Clement zou het mij weigeren, wanneer ik hem verzogt, zulke dingjes vooremij te vangen: en ik ben nu évenwei zo zeer verhangende , om dezelven van nader bij te kennen. In de naastkomende week ga ik met vader en moeder alleen naar ons buitengoed, dan zal ik mijn kapellenetje médenémen, en eene ménigte dwaallichtjes vangen. De week liep voorbij, en men ging naar buiten. Toen het donker werd, floop A.dolph {til weg, nam zijn netje méde, en hoe zeer verheugde hij zig reeds vooruit, wanneer hij het een  na het ander, map, fnap, in zijn netje zou hebben. Hij ging denzelfden weg, en zie daar, de kleine dansfers waren er weêr. Hij trippelde zeer langzaam naar de plaats, daar zij zig ophielden ; de grond werd zeer week, doch hij ftoorde zig daar niet aan, maar, eindlijk geraakte hij zo diep in het moeras, dat hij er niet weêr uit kon. Hij arbeidde, zo veel in zijn vermogen was ; maar al zijne pogingen waren vrugtloos: hij zakte hoe langer, hoe dieper. Wat gedaan? Hij fchreeuwde om hulp. De heer Clement had op het naaste dorp eenen vriend bezogt, en' kwam eerst laat van daar. Hij hoorf!e de kermende ftem; zij verwekte  hem médelijden: maar , hoe zeer verfchrok hij, toen hij, nader komende , de uem van zijnen Adolph hoorde. Hij fpeedde zig naar de plaats, van waar het klagend geluid kwam, en vond den kleinen nieuwsgierigen bijna als begraven in het moeras. Het was goed , dat de heer Clement lacrfen aan had, want zo baadde hij door het moeras en haalde er den kleinen knaap uit. Maar, hoe hij er uitzag, kindertjes .' ik kan u dit niet befchrijven. De heer Clement had nu wel de billijkfte réden, om kwaad te zijn: maar, wijl Adolph fïrafs genoeg door de benauwdheid geléden had, als zijnde in gevaar geweest van te verfmoren, daarenboven zijne fraaije juist zo niet overkomen. B a r t j e kwam Lotje bezoeken, en vond haar ziek. Lotjes moeder vertelde haarde oorzaak daar van, en beklaagde zig, dat zeer veeIe kinderen in het geheel niet. naar de voorfchriften en waarfchouwingen van anderen wilden handelen,. maar zig alleen voor verftandig agtten.- Lotje iloeg haare oogen op B art je, en . gaf door een /weemoedig gezigt te verftaan, dat, eilaas ! haare moeder gelijk had, en deze dagt bijzonder iets verdienstlijks te doen, wanneer zij alles ontleedde, ten einde beide kindereu ten volle te .overtuigen , hoe kinderen alleenMik;, behoorden te ondernémenhet  =5 i3 L geen dcrzelver kundigheden en kragten toelieten. Zelfs tégen de dLnsi boden , vervolgde de moeder, welken ten minsten menfchen van meer jaaren zijn , moesten de kinderen niet bits en fpijtig wézen, en onbezonnen de gebiedilcrs willen fpélen. De begeerte om te bevélen, zeide zij, word altijd belachlijk , wanneer men geen genoegzaam verftand heeft, om te kunnen bevélen. Maar, wijl nu de kindsheid nog al te weinig ondervinding heeft, en tot waarnéming van de huishouding, veel ondervinding verëischt word, is het béter in ftilheid opmerkzaam te zijn, entewagten , tot dat de toenémende jaaren en de bekwaamheden door kennis verworven, toelaten, eene huishoudFö  fter te-verbeelden. Het kan, voer zij voord, wel mogelijk zijn, dat een kind hier en daar veel weet, hetwelk een van meer jaaren niet weet;kdoch dit moet een kind niet bewegen, om zulks op eene onbevallige wijze aan den dag te leggen ; want het past hetzelve, befeheiden te zijn , en zelfs moet het ook de dienstboden befeheiden handelen. Lotje vond, dat dit alles de waarheid was, en wéder gezond geworden zijnde, werd zij een geheel ander meisje; zij zag nu meer toe, en - bemoeide zig niet met de huishouding; bekommerde zig meer om,zig zelve, dan om anderen, en was .nu veel beminlijker , dan te voren, .  = 133 B a r t j e was juist het geen Lotje was geweest, beeldde zig ook in, dat zij in haar agtfte jaar reeds eene groote huishoudfter- was, en geen der dienstboden kon haar iets naar den zin doen. Zij begon.dan, éven als Lotje, te berispen, en, gelijk men haar niefvoor bekwaam hield, om te kunnen onderfcheiden, wat in haare huishouding wél of kwalijk gedaan zij, kreeg zij van de meiden dikwijls éven zulke gevoelige woonden, bragt alles met vreeslijke leur gens over; zette haare anders zagtaartige moeder tot toorn aan , men zeide elkander den dienst op, en B a r t j e • kreeg in de ganfche ftad eindlijk den naam van eene meidenr plaag.; ja■ het werd zo erg.,, dat de £7.  134 ==' moeder ten laatftcn in het gebecl geen dienstboden meer kon krijgen ; want werd er: al nog iemand gevonden, dan haperde er altijd wat aan. Juist had men nu eene nieuwe dienstmeid gekregen , van welke men zig alles goeds beloofde. Bart|e , zeide de moeder tégen haare dogter: gij hebt nu het nadeel gezien , hetwelk door uwe verkeerdheid in mijn huishouden ontdaan is; Kaatje is arbeidzaam, eerlijk, deugzaam en bekwaam ; vertoorn haar nooit door uwe voorbarigheid, want ik heb haar reeds gezegd, dat zij alleenlijk mijne bevélen heeft te gehoorzamen. B a r t j e dagt bij zig zelve: dit kan wél zo goed zijn; maar men weet, hoe dienst-  boden gemeenlijk zijn, en nieuwe bézems , zegt men , végen altijd wél , ik moet mij dcrhalven mijn regt niet laten ontnémen, en mij, als dogter van het huis, een aanzien géven. Zij begon dus weêr van voren af. Kaatje hoorde haare bevélen geheel onverfcbillig aan, en lachte bij zig zelve, als zij het duidelijkfte ortverftand ontdekte. Bartj e zag haar glimlachen, en werd er verbazend kwaad over, ging zig zelfs zo verre te buiten , dat zij haar befchimpte en fchold. Hierop antwoordde Kaat je: eerst beklaagde ik u, wanneer g'j met zaaken wilde voor den dag komen , daar gij niets van verftond, en dit deed ik$.. juffertje,, om dat ik goed op u was>„  maar nu kan ik onmogelijk goed op u zijn. Dit kan mij weinig fchélen, ant> woordde zij; heb ik misichien geen gelijk? Hebt gij gister niet over het uur getalmd, om een weinig koffij te koken ? Zeg, wat gij wilt, hernam Kaatje, het is en blijft onverftand, en ik zal er mij niet in het minste aan kreunen. B a r t j s s moeder was bezoek te wagten; het gezelfchap kwam vroeger, dan zij gedagt had. Nu was de koffij nog niet gereed, en dit verdroot haar: wijl Kaatje doorhaar uitgezonden was, en men haar,' zonder haar toedoen , ophield.,, was zij- volftrekt te. verfchonen.. Toen  nu Bart je het ongenoegen van haare moeder merkte, zeide zij bij zig zelve: daar hebben wij nu dat lieve Kaatje! Om haar te befchamen, zal ik voor mama de koffij koken , en zij zal haar dogtertje voorzeker niet meer zo weinig toebetrouwen. Het is niet te befchrijven , hoe zeer B a r t j e zig affloofde , om fchielijk gereed te worden ; de zweetdroppels Honden haar op het aangezigt. Wijl alles, wat haar in den weg ftond, door haar- haastig weggefchoven werd , brak zij onder de. hand een der beste koffijkopjes; zij agtte dit niet, maar wierp de ftukken fchielijk in den vuilnisbak, flegts blijde zijnde, dat de koffij me*  zulk ccne groote vaerdigheid gekookt was. Zij zette dezelve op , en was er reeds hoogmoedig cp, hoe de gasten en mama oogen van verwondering zouden opflaan, als zij de koffij binnen zou brengen, en hoe zeer men haar zou bewonderen. Dit had zij ook wél geraden dat men groote oogen zou opflaan. Men prees haar zelfs. Het zou wel zeer goed wézen,. dagt de goede mama , als zij ftegts niet wéder op haare gewoone wijze te werk gegaan is. Onderwijlen dat Bartje de koffij binnen bragt , kwam Kaatje weêr te huis. Wat koekoek is dat, wie is dan hier over mijne potten geweest, i  = 139 riep zij, toen zij aan den haerd alles in wanorde zag. Zij zag rond, en miste den loogpot. Wie heeft dan de loog gebruikt, dagt zij, en fchudde het hoofd. In de bezoekkamer Hond het ook niet zeer best met Bartjes lof en goedkeuring. Toen haare moeder de koffijkan open deed, kwam haar een zonderlinge reuk tégen ; zij fchonk egt er in. De kopjes werden rond gegeven. Om Bartjes moeder niet te befchamen , nam men de kopjes en dronk. Men had de gcZigten der gasten eens moeten zien! hoe fchielijk gaven zij de koffij weêr over ! De reeds verlégcn moeder verfchrok des te meer; proefde zelve,,  ï4o en had zeer om verfchoning te verzoeken, want eilaas! Bart je had in haare voorbarigheid den loogpot gegrépen, en de koffij daarméde opgegoten. Hoe befchaamd ftond die bekwaame keukenmeid nu te kijken, en die van haaren walgagtigen drank gebruikt had, geraakte aan een fterk braken. Van dien tijd af mogt Bart je geen voet meer in de keuken zetten, en hoe zeer fpeet haar dit i Kaatje had haar nu ook met eenen fchamperen lach kunnen ftraffen, doch men vind ook dienstboden , die édele gevoelens hebben, en dus liet zij het meisje, dat haar zo zeer belédigd had, niet het geringfte merken.. Men zegt , dat  = I4i B a r t j e tot verdere jaaren gekomen zijnde, altijd iets van de kwaade heblijkheden haarer jeugd behouden had, doordien zij zig niet toegelegd had, haar verftand te vormen , en ook juist het beste hart niet had gehad. Maar, wijl Lotje op beide zaaken agt gaf, hield zij ook op, een kind te zijn, toen zij ouder wierd: ook zegt men, dat zij tégenwoordig haar huishouden zeer wél verftaat, en de vreugde van^ haaren egtgenoot en haare kinderen is.  142 IX. DE MORSEBEL De kleine meisjes , zegt men., '■morsfen gaern, en daar zij eene tobbe met water zien , zijn zij ten eerften met de kleine handjes daarin, om te plasfchen, waarbij zij zig meestentijds zeer morsilg maken. Het is ook natuurlijk: doordien zij zig niet in agt némen, zullen zij met haare natte kléderen dan hier, dan daar aan komen, en het geen  flat is, neemt zo veel te eerder aUe vuiligheid aan zig. Een kind, dat zig zindelijk houd, is van een ieder bemind. Men heeft gaern , dat het bij ons komt; men neemt het gaern op den fchoot; kuscht het gaern, en ziet het gaern méde aan tafel éten. Van een onzindelijk morsfig kind is een ieder afkérig , men geeft het niet eens de hand, laat Haan, dat men het zou kusfehen. Men ruikt het reeds van verre, en houd den neus toe. S u s e t j e had haarer moeder zeer dikwijls réden van klagtcn gegéven , uit hoofde van haare morsfigheid; de goede moeder had zelfs alle middelen aangewend 9 óm haar tot zindelijkheid te gewen-  nen, maar vergeefsch ; s u s e t j ebleef — een klein morsverkentje. De réden daar van was, dat zij, daar zij water zag ftaan, aanftonds wilde wasfcben; dan in de waschtobbe tastte., als de meid aan het wasfchen ïvas , dan op de tafel klom, daar het waschbekken Hond,, en zig dikwijls begoot. Dit deed «zij eens zo in het begin van den winter, en, kinders, weet gij,, wat haar wédervocr ? Niet alleen , dat zij ménigmaal op de gevoeligfte wijze beftraft werd ; niet alleen, dat zij uit de kamer moest, wanneer vreemde lieden kwamen, terwijl haar broeder en -zuster bij de menfchen mogten blijven, en overal gaern gezien war  = 145 ?ren ; niet alleen , dat zij minder en geen zo fraaije kléderen kreeg, dan de andere kinderen, maar zij werd ook geduurig ziek. En wijl zij natuurlijk moest verkoud worden, deed haar zulks eindlijk zo veel na* deel, dat zij haar téder lichaam krenkte; en de geneesheer zegt, dat zij voor al haar léven wel een ziek* lijk mensch zou kunnen blijven. Geheel anders was het met haaren broeder en haare zuster. Deze wer* den niet alleen fchoone, maar ook zeer gezonde menfchen. G  146" x. D E GESTRAFTE MOEDWIL R e 1 n h a r t had gezien , hoe Jan, de zoon des tuinmans , die juist veel ouder was, al de boomen kon opklauteren. Hij had het reeds eenige maaien beproefd, en het begon hem te gelukken, dat hij door  =5 i4T hulp der handen reeds halfwége den boom opkwam. Zijne ouders hadden eene oude kindermeid, die de kinderen bedorf, door aan dezéïven te veel wil te géven, het kwaad , dat zij déden , te verzwijgen , en dus meest oorzaak was, dat de kinders Hout en ongezegüjk werden. Doordien Reinhart reeds zédert cenigen tijd geklauterd had, had hij gedurig zijne kléderen gefcheurd. In plaats nu, dat dekihdermeidde ouders moest gewaarfchouwd hebben, verzweeg zij het, verRelde des avonds het geen bij dag verhavend was. Reinhart wras hier door zeer ftoutmoedig geworden,. en klauterde hoe langer hoe meer, wijl het altijd nog zo wél afgelopen was. De oude G 2  143 ZSSi meid lachte dikwijls over zijne roeklooze bedrijven, en flerktc er hem in. De kersfen begonnen rijp te worden. Reinhart was in den tuin, zag naar de kersfenboomen., die ongemeen vol vrugten waren , en hij kreeg zeer lust. De begeerte werd fterk bij hem. Hij begon te klauteren; het ging béter, dan hij dagt. Ben ik zo dikwijls tot over de helft geweest, zonder ongemak te lijden, zeide hij bij zigzelven, zal het nu ©ok wel gaan, het is nog flegts een klein eind tot in den boom; en hij klauterde voord. Hij was wézenlijk reeds tot aan de takken gekomen , als de kniën hem begonnen te béven. Hij greep eenen teken  TC.. XIX.   tak , die niet ligt kon bréken , om zig' vast te houden , en riep help! help! Zijne kleine zuster Jetjè hoorde het gefebrceuw , liep naar den tuin, en zag haaren broeder aan eenen tak tusfehen hémel en aarde hangen, die haar bad, iemand te halen, die er hem afhielp. Jetje floeg de handen zamem, en wist in dezen haaren nood niet, wat zij zou doen. Zij riep om den tuinman ; doch eer die te hulp kon komen , konden Rein h arts handen het niet langer uithouden; hij moest los laten , en viel jammerlijk van den boom af. Zijn arm was gebrcken en zijn ganfche aangezigt bebloed. Hij lag. als dood,. en men dagt niet, dat men hem weêr zou  kunnen doen bijkomen. Jetje fchreidc bitter ? zij veegde het bloed zagtjes van hfars broeders aangezigt cn riep hem in het oor, of hij baar nog hoorde. De ouders kwamen ook, en waren zeer bedroefd, liet duurde ruim een half jaar , eer Reinhart weêr volkomen herftcld was. Nooit, zeide hij, toen hij voor het eerst wéder uitging, nooit zal ik weêr zo roekloos zijn; wanneer ouder lieden mij waarfchouwen, zal ik gehoorzamen; ja zelfs , fchoon ik eenige reizen gelukkig in zulke moedwillige bedrijven ware geweest, gelijk bij mijn eerste klauteren, zal zulks mij niet verleiden, om daarin voordtegaan.  *5* Hij dagt al zijn léven aan den ongelukkigen val van den boom en het is altijd nog goed, wanneer men door de gcléden fchade leert, zig in agttenémen, om friet nog ongelukkiger te worden. G 4  iJ2 DE KIN D Lij IK E DANKBAARHEID. D c familie vanHogenberg was eertijds eene der aanzienlijkften in het land geweest. Thans was zij, zonder haar toedoen, zeer gedaald. Ik zeg, zonder haar toedoen; want gelooft mij , mijne lieve kinderen! de meeste menfchen zijn zei ven oorzaak van hun ongeluk. Ménige  rijke word arm,, om dat hij zijnen rijkdom niet wél aanlegt ; ménig eenen ontbreekt het ook aan verftand, om zulks te kunnen doen; en daar de pragt tégenwoordig van dag tot dag toeneemt, en de uit* gaaven grooter worden, dan de inkomsten zijn, kan het niet anders wézen, of hij, die de pragt bemint, kan niet voorwaard komen , en moet dus eerder agteruit gaan. Maar zulke lieden waren die van Hogenberg niet. Man en Vrouw hielden alles zuinig bij elkander; ftelden het aanzien van eene familie niet enkel in fraaije kléding, heerlijke maaltijden, kostbaarc gezelschappen , maar in de rust en in den wélfland, die door zulke verftrooU G 5  1 - 1 UT— r54 jüigèii la geenen decle gcftoord kan 'worden. Hogen berg moest ook ondervinden , dat het vermogen eens koopmans altijd aan de grootftc onzékerheid bloot gefield is. De fehipbreuk verflond de goederen, die hij verzonden had, en vreemde kooplieden, die hem moesten betalen, en het niet deden , ftortten hem, eer hij het voorzag , in de bitterfte armoede, want hij wilde geen bankroet maken. Hogen berg zeide: ik wil ten minsten niemand om het zijne brengen, al zoude ik mijnen laatften rok moeten verkopen: en hij hield zijn woord. Hij ftierf kort daar op, en liet eene deugdzaame wéduwe na. .Deze had nu nog ééne hoop, en de-  ■ze Was haar zoon Ferdinand; op de kleine Emilia kon zij niet rékenen. Ferdinand was twintig jaaren oud en had geftudeerd. Hij beantwoordde in het eerst volkomen 'aan de verwagting van zijne moeder, ■die fteeds de orpartijdiglle getuignisfen van hem gehoord had. Maar een jong mensch, die niet 'geftadig op zijne hoede is, dwaalt 'zeer ras van zijnen goeden weg, en de ondeugd heeft zo vccie listige en " bedrieglijke aanlokzels, dat men dikwijls fchiclijkcr haare verlokkingen volgt, dan den édelen, zékercr belonenden wenk der deugd. Dit ondervond Ferdinand aan zig zeiven. Er was flegts één uur nodig, Waarin hij zijne goede grondbeginG 6  zeis niet getrouw gebléven was, en hij begon reeds ondeugend te worden. En die eens de ondeugd volgt, ziet den afgrond niet, waarin hij zig ftort; want het begin geeft eenig vergenoegen, maar het einde is wanhoop. Met één woord, de anders deugdzaame Ferdinand word nu een fpéler, een wellustling, word alles, wat hem. tot het burgerlijk léven ongefchikt moet maken. Te voren beminde men hem algemeen, men onderfleunde hem, hij had, ondanks zijne armoede, geen gebrek; thans haat men hem, hij geraakt in verlegenheid, men geeft, hem niets meer; hij vervalt in de uiterfte armoede ,. en men helpt hem niet. Hij wist nu geen raad noch uitkomst  = 157' meer, hij moet de vlugt némen, en niets blijft hem meer over, dan de gedagte: wordfoldaat.. Dit is alles, wat men zédert van hem kon vernémen. De arme mevrouw Hogenberg ! Zij heeft nu ook. haaren laatften fteun verloren. Zij zou haare armoede nog geduldig dragen, indien de gedagte: uw zoon is liegt, een veragte losbandige geworden, haar niet te zeer fmertte. Als zij dan zat te weeklagen, kwam Emilia, en droogde haare traanen af, en gaf haar door haare deugd, door haare vlijt, wéder nieuwe hoop. Ja kinders! Emilia zat geheele nagten te naaijen en te breijen, om het nooddruft tigfte voor het léven haarer moeder te verdienen, want deze was door G 7  droefheid en kommer zieklijk en daardoor buiten ftaat geworden , om 'voor zig zelve te kunnen zorgen. Bedenkt eens, mijne lézers en lézeresfen, de tvvaalfjaarige Emilia onderhoud tot in haar zestiende jaar, door haaren arbeid, dankbaar haare moeder. Dit komt ter oore van de baronnes van Welbürg. Zij krijgt agting en liefde voor het meisje, doch wil haar eerst léren kennen , wijl ménigmaal een grooter ophef van eene zaak gemaakt word, dan zij Verdient, De baronnes woonde een uur van de ftad , alwaar Emilia 'met haare moeder woonde. De 'vrienden van Emilia rieden haar, Tiaar de wéldoenfler te gaan, welke tte Voorzienigheid voor haar gekozen  had. Emilia dagt nu niet, dat zij eens koopmans dogter was, want zij was verre van bédelïïoutheid, die altijd belachlijk maakt; zij was alleen op middelen bedagt, om haare arme, zieke moeder te kunnen bijflaan. Zij ging. Ag, toen zij op het vrije veld kwam, werd zij zo opgeruimd van gemoed, éven, als of een goede geest haar ingaf: deze weg zal dé weg tot uw geluk zijn. Zij wierp zig onder eenen boom néder, die defi fchoonften bloezem droeg, en bad: „ mijn wéldoende Behoeder, buig „ het hart der édele vrouw tot mij „ arme ongelukkige; laat mij niet van „ de deugd afwijken, ten einde ik „ haar wélgevallig worde: fchoon mij „ alle ander geluk mogt ontbréken*  „. wanneer ik flegts dat beboude, van w het léven mijner lijdende moeder „ draaglijk te maken." Zij ftond op. God had haar gebed verhoord. Emilia werd door de baronnes ongemeen wél ontvangen. Neen, gij zult mijn dienstmeisje niet worden, zeide zij, gij zult mijne dogter zijn, en uwe moe^ der zal bij u wonen, want hierdoor maak ik immers uwe vreugde eerst volkomen. Binnen agt dagen woonden beiden bij de baronnes. En deze beminlijke vrouw, die niet minder édel van hart, dan van geboorte was, maakte deze lijdende menfchen zeer gelukkig, en dezen hebben haar ook jiooit de minste réden gegévenom  van haare goedheid berouw te heb* ben. Op een' ander tijd zult gij meer van Emilia horen, en zien, hoe God de kindlijke liefde en dankbaarheid beloont. Ook heeft men wéder tijding van Ferdinand bekomen, en die zal u léren, hoe ongelukkig een ondeugend mensch kan worden, en hoe veel er nodig is, eer iemand weêr goed word, wanneer hij tcvo» ren.flegt is geweest.  t6z XII. D E LASTER TREFT DEM pPREG1EN NIET. I^lijnc kleine vrienden.' ik moet u ernstig op zékere menfchen opmerkzaam maken. Dezen hebben zulk een verdorven hart, dat zij de beste menfchen onwaarheden aantijgen , om hen te kunnen benadelen. Gij zult ouder worden, en alsdan zékerlijk de treurige ondervinding insgelijks bij  = IÓ3 » zeiven gewaar worden. Het is goed, wanneer men zig in zijne jeugd reeds voor zijnen ouderdom voorbereid. Wanneer gij derhalven in zulke omftanJighcdcn mogt komen, befehaamt zulke onwaerdigen door geduld, befcheidenheid en onverschilligheid. Vermoeit den boozen lasteraar door grootmoedigheid. Want de tong eens lasteraars heeft geen vat op den opregten. Door zulk een gedrag zult gij altijd zégenpralen, en de édele mensch zal u, nevens zijne goedkeuring, zijne liefde fehenken. Ik zal u eene waare gefchiednis verhalen, waarin u dit alles zeeï klaar en duidelijk zal voorkomen. Wi llém, graaf van Holland, bijgenoemd de goede, had eenen rent-  254 C=ï meester, die het bewind over al de uitgaaven en inkomsten van den graave had. Duvenhoorde was de naam des rentmeesters; nu had hij bij het waarnémen van zijn ampt dézen en génen niet naar den zin ge« handeld, en bij dézen en génen den nijd verwekt, zo dat beide foorten van menfchen over hem te onvréden waren, zonder dat zij het nodig gehad hadden. Zij namen de gelégenheid waar , om den goeden man bij den graave verdagt te maken; de graaf wilde in lange geen geloof aan hun flaan; doch eindlijk hadden zij zo veele leugens bijeen gebragt, dat het den fchijn had, dat hij der trouwe had te kort gedaan, welke hij den graave verfchuldigd was. Graaf Willek  5=5 werd toornig, want hij had veel op Duvenhoorde vertrouwd. Zo goed de graaf te voren was geweest, zo vergramd was hij thans. Het is immers verfoeilijk, zeide hij, dat een man, die uiterlijk zo eerlijk fcheen te zijn, in zijne ganfchejziel een bedrieger is. Hoe lang heeft hij misfehien niet reeds, door het misbruik van mijn vertrouwen en mijne goedheid, zig zeiven bevoordeeld. Duvenhoorde werd aangeklaagd. Hij was zig zijner deugd bewust, en verfcheen, zonder zijnen aanklager te kennen. Men befchuldigde hem, dat hij zijns graaven goederen ontrouw behandeld., en zig met den eigendom zijns heeren verrijkt had.  16*6* = Duvenhoorde verfcbcen voor den graave. Zijn gelaat was dat van een' opregt' getrouw' man. Hij was onverfchrokken, had een eenvoudig kleed aan en eenen flcutel in de hand. Genadig heer, zeide hij met deftigheid, ik heb uw vertrouwen verloren ; wijl men mijne trouw bij u verdagt gemaakt heeft. Ik kom derhalven , om de begeerde rékening te doen. Zonder u eerst, genadig heer, met het overzien van de rékening lastig te vallen , zult gij des nicttégenftaande aanftonds te vréden gefteld zijn. Ik heb een uur van hier een flot doen bouwen; het behoort aan u, en ik geef u hier den fleutel daar van over. Ik heb het landgoed voor u gekogt; het koopverdrag bc-  ==! 167 rust in uw archief. In uwe fchatkist zij" 2oooo rijksdalers aan gereed geld. Toen ik in uwen dienst trad, had ik dit kleed! en dit is alles, wat ik wéder met mij zal némen, wanneer ik uit uwen dienst zal gaan. Hoe bcfchaamd was de graaf, dat hij zig door rampzalige lasteraars had laten vervoeren, Duvenhoorde kreeg niet alleen zijn vertrouwen wéder, maar werd ook door den graave met eere en rijkdom overladen. Doch de lasteraars gaf hij der geregtigheid over, en hunne ftraf was overeenkomstig de fnoode daad, die zij bedréven hadden.  I«8 XIII. BRIEFWISSELING VAM DEM KLEI» NEN JDSTUS AAM ZIJME ZUSTER. Ik hoop évenwei, lieve J u l i a a tj.e ! dat gij ménigmaal gevraagd zult hebben: hoe zig uw broertje wel mag bevinden? Want ik beelde mij in, dat gij mij zeer lief hebt, en het geen men lief heeft, kan men niet lang misfen. Op dat gij u nu  — ^9 niet dodelijk zoud kwellen , zal ik u zeggen, dat uw j v s t u s zig zeer wél bevind, en dat de goede tante hem zijn landlijk verblijf zeer aangenaam maakt. Er zijn wel geen groenende boomen meer rondom om ons heen, en van het gevogelte is ons ook niets meer overgebléven , dan een volkje diefagtige huismusfchen, die, wanneer de fchu'ür van' oom gefloten is, dan uit nood met de duiven en hoenders op de plaats vriendfchaplijke partij maken. Zij komen mij, in dit geval, voor, als de fchuimlopers in de nad. Gij zult dus bezorgd zijn, hoe ik den tijd doorbreng, wijl ik al die fchoone toneelen mis , welken gij in de vorige lente hier in zulk eene H  bekoorlijke ménigte genoot ? Wij gaan ondanks den gevrozen grond f die vast en glinsterend is als een harnasch, veeltijds bij eenen naburigen vriend van oom, en kreunen er ons niet aan, of de wind ons tamelijk fcherp langs den neus fnerpt. Ik vind daar altijd gezelfchap voor mij; als er geen kinderen zijn, weet ik mij zo. te gedragen, dat d® groote lieden mij met hun gezelfchap verwaerdigen. Zomtijds gaan wij ook in ons dorpje, en bezoeken de goede boertjes. O zusje, gij kunt niet geloven, welke édelmoedigheid en in de daad groote gevoelens ook in de hutten gevonden worden ; en dezen zijn dan "um.nen bezitteren zo natuurlijk ,  dat men wel kan merken, dat zij uit geen boeken ontleend zijn, en het geen men daar is , is men uit zig zeiven. Ik zal u aanftonds met eene anecdote gaan onderhouden , daar wij op onze wandelingen zeiven getuigen van waren. In ons dorpje woont een fchoènmaker, dien men den ouden kaaien noemt. Men zegt in het algemeen ' dat hij een zeer arm, en egter tévens zeer wéldadig man zij. Hem! beiden, dagten wij, gaat niet zeer wél zamen. Het maakte ons egter opmerkzaam op hem, en wij gingen hem bezoeken. Het was bij hem vrij zindpnjk, en zo oud hij was, zo vrfèndlijk was hij nogthans. Wij bragten het gefprek op de wéldadigH 2  hfid:i en voegden er bij, dat wij pok veel goeds van hem gehoord hadden. Hij glimlachte: lieve Hémel, zeide hij, het geen onzer een kan doen, is zeer weinig. — Dat ik de armen hier en in de nabuurschap van fchoenen voorzie, is alles, wat ik kan doen. Ik koop in de fïad de oude fchoenen op, lap en verftcl ze. Maar, zeiden wij, daar behoort ook min of meer geld toe, en hoe maakt gij dit dan goed? O, antwoordde hij,.ronduit gezegd, ik maak de fchoenen voor de rijken een weinig minder duurzaam; zij komen dan des te eerder wéder. Zij zeggen 'er ook niet van, doordien zij het werk bij een' ander nog niet zo goed bekomen. Van dit werk neem  ik het geen ik voor mijne armen nodig heb. Wel nu zusje, wat zegt gij van zulk eenen grondregel? Heelt deze man met zijne weldadigheid niet eenegrooter verdienste, dan hij, die veel opziens maakt, en de ia Mheid zugtende armoede laat lijden? Maar, toen wij affcheid namen, zeide gij: fchrijft mij dikwijls, évenwel geen te lange brieven. Alle hoogagting, zusje, en zo bewaart voor den naast volgenden brief, het geen zékerlijk in dezen reeds op het hart had. Uw U Liefhebbende Broeder J U S T U S»  By den Drukker deezes zyn meede de volgende W° uit het Engelsch vertaald, 2 deelen in 8vo. - ƒ 1-4-0 VI. Koning Lear, Treurfpel, door Merv. M. G. de Cambon, Geb. van der Werken , tweede Druk in 8vo. - - - ƒ 0-8-0 eenigen op groot Papier ƒ 1-0-0 VII. Ruth , in vier Boeken , door P.Mqens en a. van Ovekstraten p in 4to. veriierd met een Gegraveerd Titulvignet - - ƒ 1 - 10 - o eenigen op Sehryfpapier ƒ2- 4-0 VIII. DjE mono logische fragmenten >of Verhandeling over deDamoni* fche Menfchen, opgefleld en in 't licht gegeevcn door F. G. C. Rütz , Hoogduitsch Leeraar der Lutherfche Gemeente in 's Hage , 2 deelen in gr. 8vo. - - - - ƒ 3-0-0 IX. nouvel essai sur le jeu des Echecs, avec des Reflexions Militaires, Relatives d ce Jeu, par E.Stein, grand in 8vo. ƒ 1-16-0  X. De-Dubbelde Kinderliefde, Toneel/pel, in drie Bedryven, naar het Hoogduitsch van F. G. van Nesselrode, in 8vo. verfierd met een Gegraveerd Titulvignet - ƒ 0-15-0 eenigen op groot Papier f 1- 5-© XI. Ons Gemeenebest, den Staat der Vereenigde Nederlanden in desZelfs waare Sterkte, tegen alle aanvallende Vyanden, overwogen envoorgejleld, in drie Brieven door Cornelis redelykheid , Oud-Ingenieur ten dienste van H. H. M. en laatst Hus-Keizerlyk Collonel, in groot 8vo. * ƒ 0-15-0