EX BIBLIOTHECA F.G.WALLER 1933  HUISBOEKJE VOOR DE JEUGD.   huisboek]c VOOR DE JEUGD, om haar te beveiligen tegen ONGELOOF E N B IJ GELOOF, als mede ter bevordering van KENNIS E N DEUGD, door $. van E M D R E, Predikant te Wa gingen, en Md van vericlieideu Getioodeiiaopen. Te UTRECHT, hy G. T v. PADDLNBURG en ZOON, Boekverkopers achter Sc. Pieter. 17 9 8.  Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingfchap, eer dat de kwaade dagen komen, en de jaaren naderen, van de welken gij zeggen zult, ik heb geen lust in dezelv2. Geen Exemplaren wrden vsor egt rkent, dan die door de Drukkers eigenhandig ondertekend zijn.  AAN MIJNE GELIEFDE XJSV2) S <5£ ê SY WORDT DIT WERKJE Biet dien hartclijken wensch, dat V frekken moge tot bevordering van kennis en waare Godvrucht, ten einde zij in dit leven niet alleen nuttige leden der menfchelijke maatfchappij zijn, maar ook getroost, en zalig jlerven mogen, door derzelver Liefhebbenden Vader 3. van EiMDRJE.   AAN DEN LEZE R. r. ij hellen zcdert eenige jaaren meer dan voorheen verfcheide nuttigt gefchriften z:cn uitkamen voor ae jeugd tn lengt ingfchap, jchom allen niet van een zeiven aart en waarde. Evenwel kun tv in dat tak nog veel gearbeid worden. Zo begrijpen V ook de Beftuuren der Maa-fcbappij tot nut van 'e algemeen v blijkende uit hun program* ma in dit jaar uitgekomen , in lt welk verjoheiden prijsverhandelingen tot dat einde ter beur beiding, worden opgtgeeyen. — Li zijn onder de veele boekjes voor de jeugd zulke werkjes , die dienst' baar kunnen zijn voor jonge kinderen * 4 van  8 VOORREDE. van vijf zes »f zeven jaaren; ik heb i mijne gefchreven voor zulken, die wat ouder zijn, en van bovengemelde reeds hebben gebruik gemankt; bij voêi beeld die tien , twaalf , of meer jaaren hebben bereikt; ja de vohvas\ fene jeugd kan van */ zelve een leerzaam gebruik hebben. Mijn bijzonder oogmerk is om de jeugd, zoo veel mo» gelijk, te waarfchouwen tegen 't fchadelijk ongeloof en bijgeloof, en tevens haar tot kennis van eenige nuttige wetenfchappen, die tevens aangenaam zijn en ut verheerlijking van den grooten Schepper der waereld'/trekken, "epteleiden; en te gelijk aan te dringen op de betfagting van deugd en Godzaligheid. Het is toch zeker, dat ongeloof en bijgeloof, V zij in eene me era ere of mindere maate door alle eeuwen heeft plaats gehad 9 zelfs onder  VOORREDE. 9 menfchen, die boven de Heidenen begunjligd zijn met ^twoord van God, vervat in de H. Schrift, welke wij gewoonlijk den Bijbel noemen. Hoe ligt is de jeugd verleid, V zij door V lezen van zulke boeken, die er aanleiding toe geven, of door de gefprekken van anderen , dewijl hij de j ermindering van 't bijgeloof, 't ongeloof meer openlijk te voorfchijn treedt. Hoe veele worden daar toe vervoerd, eer zij vaste gronden gelegd hebben, om V valfche van '/ waare te kunnen onderfcheiden ; en zo men dan nog maar onpartijdig handelde, tot onderzoek, kwam, de tegenfchriften of wederleggingen \ an geleer-* de mannen las, men liep zo veel gevaar niet, aoch dit vet zuimende laat men zich door fchoonfekijnende drogredenen gemakkelijk verveeren. — Ik weet niet, hoe lang ik leven zal, en * 5 mijns  io VOORRED E. mijne lieve kinderen mijne waarfchou» Vingen en les/en mondelijk zullen kun nen horen; en daarom kreeg ik lust om een werkje op te [lellen , dat ais een klein kuisbeekje eenigzms hun kon dierntbaar zijn. ik zou V zelve wel in ecne Sijileïittifeite $raer hebben opga* field {want ik ben niet tenen Sjfter* m&'s.j maar ik vrets&e, dat V dan ze aangenaam riet zou geveest zijn; en de mdewindu ■? - eft mij geleerd, dof men al vt l me - ;uen, om bij de jeugd de leeslust op te wekken en gaande te houden. Dewijl ik nu dit mijn wetk» je in openbaar en druk heb uitgegeven, kan '/ niet alken voor mijne kinderen, maar ook voor andere nuttig zijn. Bet is toch mijn lust, om zo lang ik leeve en Gsd mij gezondheid en kragm ten verleent, mijne medemtnjchen dienstbaar te zijn. Houde. ik eenige tijd  VOORREDE. ii tijd. êver van mijn werk in mijne gemeente, waar t$e tk de naaste betrekking hebbe, dan tragte ik, door 'f een en ander te fehtijven, ook buittn mtjne gemeente voordtelig te zijn» Ook kan git werkje inzonderheid voor jongelingen, en jonge DoQtiters in en buiten mi",ne gemeente tot een {eethoekje* en eene aangenaame uit/panning dienen., en hen wapenen, om door fchadelijke ft fa-tften of gefpt ekken niet misleid en beaorven te worden. Moge li) k denkt mijn Lezer, zullen, er nog meer deeltjes van ait boekje uitkomen? Ik kan 7t niet zeggen, mogelijk ja: ik heb nog flof genoeg daar toe, '/ zij dat ik '/ verder den zeiven titel van Huisboek]e of onder eenen anderen vervolge» De reden is daar in gelegen, om dat zommige menfchen in V kopen van boeken worden *6 af-  ia VOORREDE. afgefchrikt, indien zij hoor en, dat er nog meer deelen volgen zullen. En dus is dit we, kje op zich zelve compleet 9 wanneer *t onder eenen ander titel worde vervolgd. Dan, ik ben daar omtrent nog niet zeker. Het zal mij aangenaam zijn, indien deze mijne arb id ten nutte der jeugd of jongelmgfl. kap moge gezegend zijn, en dezelve de goedkeuring van mijne braave Landgenoot en wegdraagt* I N»  INHOUD VAN HET WERKJE. J Blad*. 1 nleiding vo»r de jonge jeugd. I Leeslesje over Gods Aanwezen en Natuur. . | m— —— Gods werken in de Natuur, hijzonder eenige zeldzaamheden en verfchijn/elen. II Levensbefchrijving van adam, eene leerzaame gefchiedenii. 18 Leeslesje over de liefde tot onzen naasten. . • 6B Twee Dichtflukjes op de geboorte mijner kinderen. . fj Leeslesje over H ligtvaerdig en '# ongegrond oordee^en , door ge* lijkenisfen opgehelderd* • 75 * 7 Lees*  U INHOUD Bladx, Leeslesje over ie onvoegzaame Ie* rispr'ngen van onzen medenmensen. . . . 84. "~ — —— — de ondankbaarheid doer twee vernaaien opgeheld derd. . . . &8 Zonderlinge en merkwaar lige Rei* ze uit E., ij pee door ae Arabifche woelb'jn naar Kanaan. roo Dichtflukje omtrent die Reize. 162 Toevallig? en nadeelige gebeurtenisfen kunnen van asteren nuttig zijn. Eene vertelling. 16$ Lente zang. . . g* j Eenvnuwdige Sam*nfpraak tusfchem een Luiherseh Predikant en een meisje, dat eene koe hoedde. . . j^g Het gelukkige kind. Een Lees- letie • . .184 Eenige brieven. , , i^j Rent-  I N H O U D. 15 Blads. Eene wandeling voorbij zekere buitenplaats. Een dicht flukje. «15 Het onweder. Eene Samenfpraak. 220 Be Regenboog. Eene Samenfpraak. , 2a£ Dicht flukje op een aangenaame Regen-, . 232 ——*—~—— op Gods heerlijkheid in '/ onweder, 235 De Christen bij *t onweder. . 23 S Tweede Lentezang. . Het gekoorzaame Kind. Een Lees lesje. . . . 245 Nuttig heid der kennis in Godlijke en menschlijke Wet en fchappen. 253 Het leven van ouval, of t nut der leerzaamheid in de jeugd, etnor een voorbeeld aangetoond. 257 Samenfpraak over eenige verkeerde Viioroordtelen omtrent de werken der natuur. . Het  \6 INHOUD. Bladx. Het Beminnelijke kind een Leeslesje. . . . 277 Gebed om regt te verkeer en op Aarde een Dicht flukje. • 284 Eenige leerzaame ver haaien. 286 ''sWaerclds nietigheid. Een Dichtflukje. . . 3°2 Het Sterf bedde van den Christen. Een Dicht flukje . 3n5 Eenige Merkwaardigheden in de Natuur. . . 3°3 Merkwaardige"' Lotgevallen van den Predikant Hogers en Juffrouw Tooly te Londen. . 322 iets omtrent den Bijbel. • 334- I N-  INLEIDING VOOR DE JONGE JEUGD. Dit werkje is voor u mijne kinderen gefclireven, en wel tot uw nut en vennaak. Ik bedoel in de eerste plaats uw wezenlijk nut, en dit beftaat in u op te leiden tor. eene regte kennis en den waaren dienst va» dien God, van welks vriendfchap en liefde ons geluk in tijd en eeuwigheid afhangt Het hoogfle Opperwezen te kennen, zijn woord te geloven , en Kern te beminnen, maakt onze zaligheid uit. Ik zal u in 't vervolg duidelijk Ieeren, dat wijsheid beter is dan aardfche rijkdom; doch daar is eene wijsheid dezer waereld, en eene wijsheid die uit God is. De wijsheid dezer waereld verkrijgt de toejuiching van 't grootfte gros der menfehen; men houdt iemand voor verftan4ig, die over tijdelijke dingen een fchranA der  2 Inleiding voor de der oordeel vele, fchoon hij werkeloos verkeert omtrent zijne eeuwige belangens, en aan de Godüjke gunst zich niet laat gelegen liggen. Het is echter eene vrije algemeene Helling, dat dicgeenen waarlijk wijs is, welke zich 't beste einde voorftelt, ea de beste middelen gcbnükt om dat einde te bereiken. indien gij mijne kinderen nu uw heil of genoegen ftelt in aardfche dingen, dan ftelt gij voorzeker u 't beste einde niet voor, want de goederen van dit leven zijn onbeftendig zeer kortftondig , men verliest die bij den dood; maar wanneer men zich een geluk voorftelt, 't welk in dit leven begonnen, en na den dood volmaakt wordt, dan ftelt men zich voorzeker 't beste einde voor oogen, want dit is de eeuwige zaligheid. Die zaligheid wordt middelijk verkregen , doch alle middelen, die tot verkrijging van zulk een geluk worden aangewend, zijn niet even diensüg: in de bedoeling van 't beste einde moet men ook de beste middelen aanwenden, tot verkrijging van dat einde. Wij kunnen geen betere middelen gebruiken, dan die  jonge Jeugd. 3 die de alleen wijze God naar de grootheid zijner genade en goedheid ons in zijn heilig woord heeft geopenbaard of bekend gemaakt. Gij begrijpt nu van zelve, indien ik in dit boekje uw tijdelijk en eeuwig geluk bedoel, dat ik dan tragte u van veel nut te zijn. — Doch op dat ik uwe leeslust gaande houde , ja langerzaamerhand meer opwekke fchrijve ik dit boekje ook tot ulieder vermaak. Gij zult tot veraangenaaming er eene geduurige verandering in vinden, niet alleen van ftof, maar ook in manier van voordragt, bijvoorbeeld: Jlicbtelijke leeslesfes; Leerzaane levensbefchrijvingen van vermaarde pe^ foonen ; Nuttige reisbefchrijvingen ; Godvruchtige hefcbouwingen van de werken der natuur ; Aanmerkelijke gefcbiedverbalen tenbetoge van Gods wijze en goede voorzienig, leid; Zedekundige gelijkenisfen en fpreukenGedichtjes; Aangenaame gefprekkcn en brieven. Door deze en zoortgelijke verandering van onderwijs zal ik buiten twijfel ulieden behagen, en te gelijk leerzaam zijn. A 2 0ver  4 Inleiding voor de jonge Jeuga. Over 't geheel genomen zal dit werkje dan ftrekken om u in uwe jeugd op te leiden tot de kennis en erkentenis van dien God, welke uw Schepper en weldoener is, en in den Bijbel u den weg aanwijst, dien gij inflaande, zult gelukkig worden, namelijk den weg van kennis, geloof en liefde, liefde omtrent God, u zeivenen uwen medenmensch. LEES- ■  LEESLESJE OVER. GODS AANWEZEN en NATUUR. A 11c de waarheden, die ik u in dit boekje voordrage, rusten daar op, dat er een god is, door welk woord wij verftaan een hoogst Opperwezen , die de Schepper en Onderhouder is van den hemel en van de aarde, met alies dat in en op dezelve gevonden wordt. Voor deeze waarheid is een ieder, die met een redelijk verftand begaafd is, vaibaar, niet alleen de grootfte geleerde , maar ook de minkuidige landman en veeherder. Wij behoeven flegts 't oog naar boven te flaan, zon, maan en ftauen te befchoawen , rondom on,s menfchen , dieren, boomen en planten, en wij worden aanftonds overtuigd , dat deze dingen van zich zeiven niet zijn , maar noodzaakhjk eens moeten voordgebragt, en vervolgens in haar wezen of zoonen moeten bavaard en feeituurd worden. Gij begrijpt van zeiven, dat indien er geen onaf bangelijk en eeuwig wezen was, 't welk wij god noeA 3 m.n,  6 Over Gods aanwezen en natuur. men, dat er dan niets zoude zijn, dart zoude gij en ik niet beftaan en duizeude nevens ons. Levenlooze dingen kunnen immers zich zeiven niet voordbrengen ; ja wij, die levendige en verftandige wezens zijn, hebben ons zeiven niet kunnen voordbretigen, en dus moeten wij opklimmen tot een eerst wezen , dat ongefchapen , en de oppcrfte oorzaak is van alles, dat buiten hem beftaat, 't welk wij god noemen. God is dus een onafhanglijk en eeuwig wezen ; en daar god overal werkzaam is, in den hemel, op deeze aarde, in de zee, zo moet Hij onafïneetelijk en alomtegenwoordig zijn; want niemand kan ergens werken , zonder dat hij er daadelijk is. Wanneer wij opmerken, dat god een eerst wezen is, en dus de ftoffe dezer waereld, waar uit alles naderhand is gefchapen, door een énkele daad van zijnen wil heeft daargefteld, zo moeten wij betluiten, dat god almachtig is, en dewijl er niets zonder dien wil is voordgebragt, zo is god alwetend, Hij weet van eeuwigheid, wat er zijn en niet zijn zal. Vestigen wij onzen aandacht op de nette orde van alles, en hoe 'teen fchepfel dienstbaar en nuttig is aan 't ander, kunnen wij niet anders zeggen, als god is wijs. Uit gods magc en wijsheid vlocidt ook zijne on-  Over Gods aanwezen en natuur. 7 onveranderlijkheid voord: wij veranderen wel eens van befluit,om dat wij 't niet kunnen uitvoeren, of bekeuren, dat 't zelve onvoorzichtig is genomen, maar dit kan in god met vallen, die door zijn alrnagt van niemand afhangt, en daar en boven hoogst wijs is. Uit deze natuurlijke en zedelijke volmaaktheden mogen wij opmaken, dat "god in zijne redelijke fchepfelen de goede daaden beloont en de kwaade ftraft , 't welk wij regtvaardigheid in god noemen. Daar wij nu zien, dat god veelerlei weldaaden aan zijne fchepfelen bewijst, bijzonder aan ons menfehen, zo noemen wij god goed, welke goedheid gods zich openbaart in liefde van welwillendheid en goedertierenheid omtrent nooddruftigen, in genade omtrent onwaardiger! , in barmhartigheid omtrent ellendigen, in Jangmoedigheid omtrent ftraffc huidige menfehen. Deze deugden en volmaaktheden gods moet gij u, mijne kinderen! fteeds voor ongen ftellen: wagt u toch van de zonden, die god haat en ftraft; en fchoon gij de zonde pleegt buiten 't oog van menfehen, god ziet alles, want Hij is alomtegenwoordig; weest ongeveinst in uw fpreken, want god is alwetend en kent ons hart. Vertronwc op Hem , onder 't gebruik van alk' betamelijke middelen in de grootüe ongehg nheden A 4 de-  8 Over Gods aanwezen en natuur. dewijl de Heer rrsar zijne wijsheid, magt en goedheid uitkomst geven kan. God is geestelijk, en dus in zijn wezen onzichtbaar, doch zichtbaar in zijne werken, zo in de natuur als in de genade, want god laat niet vaaren de weiken zijner handen, Hij ondeihoudt en regeert de waereld, gelijk blijkt uit dé nette order, die wij in alles befpett-. reu. Gij ziet de zon dagelijks op en ondergaan, benevens de maan en ftarren; gij befchouwt de beurtverwislèling der jaargetijden ; gij beichouwt dat geen eenig zoort van fchepfelen vcrlooren gaat: waar uit 't blijkt, dat de gefchapene dingen bewaard en bcftuurd worden door riem, die dezelve gefchapen heeft. Geeft nooit die dwaaze gedachten plaats, dat er geen god zou zijn, of dat zijne voorzorg en beft uur van iets zou uitgeflootcn wezen, want dit is de ongerijmdheid zelve. — Men ondcifcheid doorgaands de dwaaling, in die des verftauds, en die des harten. Door een dwaling des verftands verftaat men eene misvatting zonder toeleg, en door eene dwaaling des harten, wanneer men; met opzet dwaalt, of zich toegeeft aan eene dwaalleer, en zich zeiven opdringt dingen te geloven, die ongelijmd zijn. Wanneer iemand 't beitaan eener Godheid luchcnt, zo als de Atheïsten doen,  Over Gods aanwezen en natuur. 9 doen , of 't hoog beduur der Godsregecring iu de waereld , gelijk de Deïsten, dan is zulks meer dan eene dwaling des verftiinds, maar ook eene dwaaling dis harren, want zulke menfehen overwegen niet de duidelijke bewijzen, welke voor die waarheid is, maar zoeken alles op, wat zij meenen, dat tegen deze leerftukken is. Men heeft ook weinig fnoeite nodig, om zich te verzekeren, dat er een God is, die de waereld regeert; doch om een Atheïst of Deisi te worden, moei men op veelerlije wijzen zich pijnigen en zijne confeientie geweld aandoen. Daar en boven zijn de redenen, die wij kunnen bijbrengen voor 't aanwezen gods en deszelfs beftuur over ch waereld meest ontleend uit 't geen wij befchouwen, weeten en gevoelen; daar huritie tegenredenen doorgaands genomen zijn van zaken, die onze bevatting min of meer te boven gaan. Hoe dwaas zou 't zijn als ik een bock zag, vervuld met fchoone gezegdens en nuttige gefchiedenisfen, die duidelijk zijn, doch ik vond in dat zelve boek 't een en ander, 't welk ik niet bevatten kan, en wilde dan, om dit laatfte , ontkennen , dat dit boek een verfhndig fchnjver tot opfteüerhad ? Eindelijk deze dwaalingen leiden ons op tot 't betragten van allerlei ondeugden en A 5 fchelm-  lo Over Gods aanwezen en natuur. fcbelmftukken : men heeft dan niemand te vreezen, dan alleen onze medenmenfchen; kan men daar voor zijn kwaad verbergen, acht men zulks genoeg, cn dus zijn Atheïsten en Dei sten in eene maatfchappij allergevaarlijkst; daar in tegendeel de erkentenis eener Godheid, en deszelfs wijze en heilige regeerïng ons aanzet om in allerlei deugd en Godzaligheid te wandelen. Wagt u dan , mijne kinderen! voor dit wangevoelen , en de verkeering met menfehen, die zulke dwaaze gevoelens aankleven. LEES.  LEESLESJE over de WERKEN GODS in de NATUUR.. VTods werken in de natuur en in de genade zijn groot en wonderbaar. Wij zien ook dingen, die wij niet begrijpen ; en veelen van dezelve zien wij jaarlijks of geduu* rig, en om dat wij er zo aan gewoon zijn, verwonderen wij ons daar niet over, maar flegts over merkwaardige zaken, die bij ons zeldzaam voorvallen, -of in andere landen befpeurd worden. Bij voorbeeld: wij zien des winters de meeste boomen als dood of verftorven, zonder blad noch bloesiem ; in >t voorjaar komt er, om dus te fpreken, een nieuw leven in; 't zaad, in den herfst of lente in de aarde geworpen, fpruit vervolgens uit,en brengt planten en bloemen voord: hadden wij dit nooit gehoord of gezien, wij zouden 't misfehien niet geloven, en zouden ons niet minder verwonderen dan menfehen, die in de heete luchtftreek woonen en voor 't eerst hooren,dat er landen zijn, alwaar in zekere maanden de wateren zo hard' A 6 ver»  12 Over de werken Gods verffijven, dat men er over gaan, en zomtijds m?t wagenen en raaiden over rijden kan; en 't is wel denkelijk, dat er menfehen zijn, welke die waarheid, hoe bekend bij ons, in twijfel trekken of tegenfpreken. Ik zeg dit alleen, om u te doen opmerken, dat 't eene groote dwaasheid is, indien- inen iets ontkend, om dat men die zaak met zijn verftand niet begrijpt , of met zijne eigen oogen niet ziet. Er zijn nog een aantal dingen in de natuur, die wij wel kunnen befchouwen, en de ondervinding ook leert, van welke de grootfte geleerde 'f hoe niet bevat, of reden weet te geven, waarom 't dus en niet anders is. Zijn er nu veele dingen in de natuur onbegrijpelijk, dan fpreckt 't van zeiven, dat god, die de Scheoper is van alles , een oneindig wezen, door ons niet ten vollen kan begrepen Worden, en god in zijn woord ons iets van zijn natuur of volmaaktheden kan openbaaren, van 't welk wij ook V boe niet kunnen begrijpen. Er zijn ook zaaken, die zeldzaam voorvallen, en bij onzen leertijd nooit zijn gezien, doch die wij aannemen als eene zekere waarheid op 't getuigenis van geloofwaardige perlöonen, die vroeger dan wü geleefd hebben. Ik heb van mijne ouders en andere menfehen hooien  in de natuur. \% ren zeggen, dat zij bier te pand in 't jaar 1744 een ftaartftar gezien heb'ien; ik heb cok in boeken gelezen, dat zij in vroeger en laater tijd meermaal gezien zijn. Het zou mij weinig moeite kosten, om dit alles tegentefpreken, en te zeggen: ik heb nooit een ftaartftar gezien ; waar toe zou die diénen? wat nuttigheid zou dit verfchijnfel hebben ? Ik begrijp 't niet! Ik zou met eene enkele rrek de gefchiedenis der ftaartftarren in een belachlijk licht hunnen plaatfen: dit alles zou mij weinig arbeid kosten; maar zou ik dan wel waarlijk verftandig handelen, en mij de verontwaardiging van kundige en waarheid lievende menfehen nie: billijk op den hals haaien? Wij vinden in onze vadcrlandfche gefchiedenisfen aangetekend, dat er in Julij 1672 eene dubbele ebbe of afloop des waters op Texel is voorgevallen, dus eens zo lang duurende als gewoonlijk. Dit valt ook zeldzaam voor. Ik zou hier nog meer kunnen bijvoegen uit echte gefchiedenisfen, maar dit zij genoeg. Wanneer gij u verftandig gedraagt , zult gijlieden 11 niet flegts wagten van 't fchadelijk bijgeloof, maar ook van 't god onteerend ongeloof tot nadeel van uwe ziele. Laat ik na deze ernftigc waarfchouwing u nog iets opmerkenswaardig vernaaien. A7 In  14 Over de werken Gods In Kamiole, een landfchap in Oofienrijk, heeft men 't Cirknitzer meir, 't welk omtrent vier uuren in den omtrek heeft, en rondom van hooge bergen omgeven is, men ban in dit meir in onderfcueiden jaargetijden visfclien, vogels vangen, jaagen en oogften, dewijl deszelfs water nu en dan onder den grond wegloopt, en dit meir geheel droog wordt, 't welk zomtijds meermaalen, doch doorgaands eenmaal in 't midden van den zomer gebeurt. Zo haast 't water begint te zakken, verwittigt men het de inwooners,die 't regt hebben daar in te visfehen, die dan een grooten vangst doen ; na den afloop van 't water groeit er gras, 't welk men afmaaidt; vervolgens beploegdt men den grond, zaaidt er gierst in, en deze ingeoogst zijnde, wordt er veelerlei wildgedierte in gefchooten, zo dat dit meir tot een veelvuldig nut is. Aan de westzijde van Napels in 'Italië heeft men een hol, 't welk zulk een vergiftigen damp uitwaasfemt, dat hij een kaars die er bij gehouden wordt uitbluscht, en een levendig fchepfel b. v. een hond binnen den tijd van een minuut doet fterven, van waar 't ook de hondfpelonk geheeten wordt. Deze vergiftige dampen ftijgen niet hoger in den zomer dan een voet boven den grond , en  in ds natuur. -5 en 's winters zi'n zij nog lager. Wat hoger boven den grond is geen gevaar, Wanneer men de proef met een hond heeft genomen tot dat hij in bezwijm, maar nog niet dood is, is men gewoon 't dier aanftonds in 't na bijzijnd meir van Agnano te dompelen, wanneer hij weer bekomt; dit heeft zelfs plaats alleen door de buitenlucht.- Wanneer men in de Napelfche ftad Regio is, en zijne oogen naar de zee keert, zo vertoont zich op zekere tijden in de lucht als een groote fchouwburg van veele honderde pijlaaren; ftraks ziet men een pragtig gebouw met eene waterleiding; kort daar na een woud met Cijpresfen boomen; zomtijds befchouwdt men fchoone fieden en landfchappen. De heer pilati zag dit natuurverfchijnfel in 't jaar 1775. „ Aan den oever der zee gekomen , {zegt hij} zag ik als in een fpiegel op de oppervlakte van 't water, dat ilil en effen was, huizen, kerken, kloosters, mannen, vrouwen, ruiters, tuinen, lusthuizen, bebouwde velden, ploegende osfen , ezels met ooft beladen, en andere verfchillende gedaanten. Naar raaate de zon den gezichteinder genaakte, fcheenen deze gedaante zich van de zee los te maken, en zich in de lucht te verheffen. Eindelijk vertoonde zich de zon, en alle deze gedaanten,  l6 Over de werken Gods ten, die een oogenblik te vooren niet anders meer dan een verwarde mengeling in de lucht vertoonden , verdweenen geheel en al. C*) Van dit verichijnfël hebben groote geleerden betuigd geene bevatting fe hebben; doch hoe meer de natuurkunde is beoeffend, hoe beter begrip men van veele zaaken kn'igt. Men ziet een zoortgelijk vefTchijnfel ook in ons vaderland, en men noemt dit doorgaands 't «pdotmtn der zee, en wordt toegelchreven aan eene breking der lichtftraalen in de mindere of meerdere dampen in ons luchtgewest op dc zee. Het gebeurt zomtijds, dat men te Edam, gelegen aan de Zuiderzee, 't eiland Urk kan zien, zijnde een, afftand van naeer dan zes uuren. En dat nog wo ideriifker is, zomtijds ziet men fchepen en landen ten onderfte boven in de lucht. (**). Ik heb nog eene menigte van dergelijke zaken, die uwe nieuwsgienghei i en leeslust zullen gaande houden , en daar toe (trekken, dat gij de werken gods eerbiedigt, en nooit uw natuurlijk verltand wilt doen febit- (*) Zie zijne Reizen 2 Veel bl. 197. (**) Zie Marti nee Katechismus der Natuur i Deel  in de Natuur, \? fchitteren boven minkundige menfehen, door niets te omhelzen, ten zij gij de zaak bevat. Het moet ons genoeg zijn, wanneer eenige verftandige en geloofwaardige perfoonen ons iets vernaaien, menfehen van welke wij vastelijk vertrouwen mogen, dat zij niet bedrogen zijn, noch ook een oogmerk hebben om ons te bedriegen. LE*  LEVENSBESCMtv IjVING v„»n ADAM den EEUSTEN MENSCH, eene leerzaame geschiedenis. (3nIanSs Was ik °P een Zekef bvn'teng°ed* zijnde eene aangenaame landftreek, om eenige dagen verblijf te houden bij een goed vriend, met oogmerk, niet alleen hem een bezoek te geven, maar ook tevens tot een behoorlijke uitbanning. De bewooner van die lustplaats had bij zijne beminlijke huisvrouw twee lieve kinderen, en mijn vriend had den taak op zich genomen, om geduurende zijn zomerveiblijf, zijne kinderen te ondeiwijzen in nuttige wetenfchappen, dewijl zij van 't fchool in de ftad verwijderd waren. Zijn manier van onderwijs beviel mij ongemeen wel, vermits 't niet verveelend was voor de jeugd, maar integendeel haare lust tot vermeerding van kennis opwekte. Een groote tuin was rondom zijne wooning met aangenaame vrugtboomen, bloemen en keukengroentens. Zijn oudfte dochtertje louisi, was  Levensbefchrijving van Adam. ip was een meisje, zo ik gis, van twaalf jaaren, en zijn zoontje hendrik was omtrent een of twee jaaren jonger. Hij had de gewoonte van deze zijne kinderen opmerkzaam te maken op de boomen en plantgewasfen, en meer andere werken van natuur en konst. Zij deeden hun vader dikwijls veele vragen, en bij beantwoorde die naar derzelver jaaren en vatbaarheid. Hij nam ook zomtijds uit de befchouwing van 't rijk der dieren of planten, aanleiding om hen in Bijbelkennis en zedekunde te onderrichten. Toen ik met mijn vriend in zijnen fchoonen hof wandelde, ftonden verfcheiden boomen in vollen bloesfem. Zie eens vader ï zeide hendrik, deze boom is als een wit laken, er zijn meer bloesfems dan bladeren aan, doch ik heb al rneermaalen opgemerkt, dat 't grootfte gedeelte afvalt en de minste bloesfems vrugt voordbrengen. Vader. Dit is zo, mijn lieve kind! doch gij begrijpt immers wel, dat elke bloesfem geen peer kan voordbrengen , of zij zouden verbazend klein zijn, en elkander verdringen. Hendrik. Waarom laat god dan den boom zo veel  20 Levensbefchrijving van Adam veel bloesfem voordbrengen ? mij dunkt dat er dan veel overtolligs is in de natuur. Vader. Neen mijn waarde zoon, er'is niets over* tolligs, fchoon wij van alles, 't welk god doet , geene genoegzaame redenen kunnen geven. God is wijs en goed, doch houdt in veel opzichten zijne oogmerken voor *ns verborgen. Wat echter de bloesfem betreft, die geen vrugten voordbreugt, ik zou hier uit eene lesrzaame zedenles kunnen trekken, maar befpaare die tot op een ander tijd, en 't zou ook geéne oplosfing van uwe vraag zijn. Wat duikt u, hendrik! indien die overvloedige bloesfem tot cieraad diende, ter verlustiging van den mensen ? gij merkt zelve hoe fraai zulk een boom voor 't oog zich voordoet. Hendrik. Deze reden is dunkt mij voldoende. Vader* lk neb ü mijne kinderen bij vernieuwing te bevelen, dat gij geene vrugten plukt, zonder toeftemming van uwe moeder of mij; want daar door zoudt gijlieden ongehoorzaam zijn, en van agtereri de nadeelige gevolgen gewaar worden. Denkt hier aan de ge-  Levensbefchrijving van Adam. 21 gefchiedenis van adam en iva, die gij gisteren in den Bijbel hebt gelezen. Louife. Vader wees zo goed en vertel ons die gei fchiedenis eens; wanneer gij de historiën des Bijbels vertelt, dan hebben wij er meer nut van, dan dat wij die alleenlijk lezen, want bij uw verhaal, geeft gij ons doorgaands de vrijheid, om tusfchen beiden vragen en bedenkingen te doen, en gij zegt, dat zulks dient tot opfcherping van ons verftand, zo wel als tot vermeerdering van kundigheden. Vader. Ik wil gaarn aan uw verzoek voldoen, en zal u in eenige avoudgefprekken, den geheelen levensloop van adam en eva verhaaien , zo ver ik die uit de ichriften van moses, en tevens uit wettige gevolgtrekkingen kan opmaken, want moscs is zeer kort in zijn verhaal, zo dat wij ons verftand en oordeel, bij deszelfs leezing, gebruiken moeten, en niet oppervlakkig dezelve behooren te befchouwen. Na dat wij nog een uur met eene wandeling door groene allée's hadden doorgebragt, de fchoonheid der fchepping bewonderd, traden wij in 't tuinhuis, 't welk uit een ruime koepel beflond, alwaar, de echtgenoote van  £2 Levensbefchrijving van Adam. van mijnen vriend ons met de thee opwagtte. Na 't eindigen van 't thee-gebruik fchikten wij ons naar huis, de kinderen vervoegden zich bij hun vader, herinnerde hem zijne gedaane belofte, en hij ving dus zijn gefprek aan: Vader. Adam is de eerfte ftamvader van "t geheele menschdom op deze aarde, en zijne levensbijzonderheden verdienen onzen aandacht, en zijn leerzaam. Het een en ander wilde ik u thands aautoonen. God vormde dezen eerften mensch uit 't Hof der aarde in eenen volwasfen {laat, en bezielde hem tot een levendig en redelijk fchepfel, zo dat hij uitmuntte boven de dieren der aarde en de vogelen des hemels. Zommige willen dat hij zijnen naam adam zou gekregen hebben, om dat hij uit roode aaide zoude gefchapen zijn, doch vermits die naam in 't oorfprongelijke afkomt van een woord, 't welk ook glinjieren aanduidt, zo mag men met meer waarlchijnlijkheid denken, dat hij wegens zijne fchoonheid of luister op aarde, dus genoemd zij. Louife. Wat geeft 't toch te kennen, als ik lees, dat I  Levensbefchrijving van Adam. 23 dat god den mensen naar zijn beeld en gelijkenis gefebapen heeft. Vader. Dit geeft niet anders te kennen, als dat god adam, en naderhand zijne huisvrouw, zo voordbragt, dat zij eenige gelijkvormigheid met Hem hadden- niet in alles, want geen fchepiel kan volmaakt god gelijk zijn. Bijzonder beftond die gelijkheid in eenige zedelijke hoedanigheden. Zijn verftand was zuiver, waar door hij zich in ftaat bevond om zaaken te kennen en regt te beoordeelen; zijn wil was heilig, zo dat hij eene reine begeerte had om zijnen Schepper hoe langs zo meer gelijkvormig te worden. Hier uit begrijpt gij, dat adam, indien hij ftceds oplettend in de betragting van zijnen pligt Verkeerde, een zeer gelukkig mensen zijn en blijven kon: want in de gehoorzaamheid van god, in wiens vriendfehap hij zich bevond, lag zijn voordduurend geluk opgeflooten; gebruikte hij zijn verftand en oordeel niet, liet hij zich afleiden van zijn pligt, dan maakte hij zich ongelukkig. Hendrik. In welk land van sdeze aarde fchiep gob adam ? P-a.  24 Levensbefchrijving van Adam. Vader. Dit is eene aardige vraag hendrik! wie hebben aan de landen dezer waereld denkt ge namen gegeven: heeft god, of hebben dit menfehen gedaan? Hendrik. Dit weet ik niet, vader! Louife. Ik denk, dat de menfehen dit van tijd tot tijd gedaan hebben, want ik wil niet ge oven, dat bij de febepping reeds de deelen der waereld onder den naam van Azta, Afrika, Europa en Amerika zijn bekend geweest; en dat nog verder gaat, elk gewest dier waerelddeelen zijn bijzonderen naam gehad hebbe. Vader. Dit hebt gij wel gevat, de menfehen hebben bij zekere gelegenheden, of uit de ligging of gefteldheid ieder bijzonder gewest een'naam gegeven. Moses meldt ons, dat adam is voordgebragc in eene landftrceK, die hij Eden noemt, om dat dit gewest m zijn tijd, en al vroeger dien naam droeg, en wij kunnen uit den loop der vier rivieren, die hij opgeeft, en welke door dit land. fchap verder heen haar loop hebben, gemakUelijk opmaken, dat 't zelve in 't heden-  Levensbefchrijving van Adam. s.$ daagsch Azië te zoeken zij, en wel in dit gedeelte, 't welk tbands Armenië heet, dewiji de Eupbrat en andeie dier rivieren van •daar baaien oorfprong hebben. En daar 't woord Eden, last oï vermaak aanduidt, zo kunt gij de oorzaak gislen, waarom die landftreek dus genoemd zij, voorzeker, om dat dit gewest aan een zeer vermaakelijken oord der waereld lag. Hendrik. Droeg Edttt niet den naam van een P*. radeisï Fader. Het landfehap Eden ftrekte zich veel verder uit dan 't Paradeis, deze fchoone lusthof, in welken onze eerfte ouders eenigen tijd verkeeid hebben , lag in dit Eden , maakte 't beste deel daar van uit, want die hof was beplant met allerlei vrugtboomen , die tot voedfel en verkwikking dienstbaar waren. Eene rivier van zuiver water ftrocmde uit zekere bron door dit Paradeis, die zich vervolgens in vier takken verdeelde, welke moses met haare toenmaabge namen opgeeft. Om 't vermaak des menfehen te vermeerderen, en meer ftof te hebben den Schepper uit zijne werken te kennen en *root te maken, zullen in dezen lusttuin ouk veeB Ier-  z6 Levmbefchrijvivg van Adam. lerlei zoortcn van g^fertcns, zo vogelen a!s lauddleicn, ia ook in den wateift-oom verfoeiden zcorcen van visichen geweest zijn. Hendrik. Ik denk evenwel niet, dat er in dit Para. deis leeuwen, beeren, en andere verfcheurende dieren zijn geweest, wa::t dan zouden adam en zijn vrouw gevaar hebben gelopen van door die wilde dieren verflonden te woiv den. Vader. \ zaak door den gebede raad te vragen; of dit eeten tot nader onderzoek «it te tellen. Zij nam dan van zijne vrugt at er van, en toen haar man er bij kwam, haalde zij hem met fchoonfchijntnde redenen over, om er insgelijks van gebruik temaken. Hendrik. Ik beklaag die menfehen, dat zij dooreen opzettelijken leugen en bedrog zich dus hadden laatcn misleiden. Vader. Zij waren nu door ongehoorzaamheid aan cods uitdrukkelijk bevel in een ongdukkigen ftaat, en aan de bedreigde ftraf onderWorpen. Aanftonds ontdekte zij de gevolgen hunner overtreding, fchaamte en vrees bevind hen, zij wilden zich voor 't luisterijk teken der Godlijke tegenwoordigheid verbergen en verlchuilde zich agter 't digt getakt geboomte in den hof. God deed een Item door 't paradeis hooren , mogelijk gepaard met een geducht onweder, „ mensG.fi waar « zijc  Levensbefchrijving van Adam. 33 „fzu't gij?" 'zie daar eene richterlijke dagvaardiging. Adam wierp de fchuld op zijne echtgenoote, en deze op de fJang. De jehova ftelde de flang, die tot een werktuig in de verleiding had gediend tot een befteudig teken van den vloek, zij zou voortaan op haar buik kruipende haare fpijs, bezoeteld met 't ftof der aarde, eeten, dat is, dat zandige woestijnen meest haar ten verblijfplaats ftrckken zouden, en dus geen dier meer zijn, dat in de zamenwooning van menfehen zou geduld worden; doch voor al moeten wij in 't oog houden, dat god tot de flang fpreekende den duivel bedoelde , die nu een menfehen moorder was geworden. Uit deze vrouw zou te eeniger tijd een zaad voordkomen, 't welk hem zijne inagt benemen zou, en hem geheel onder brengen, fchoon hij dat zaad de verfenen zou verraorfelen. Lêuife. Deze verklaring van god komt mij zeer duister voor, wie moet ik door dit zaad der vrouwe verfiaan? Vader. Indien wij de verdere bijbelfchriften niet' hadden, zou die redenvoering ons geheel onverftaanbaar voorkomen. Moses ontleende B 5 zij-  '34. Levemhefchrijving van Adam* zijne nefchiedenis uit oude gedénkfchriften, die nog onder de Israëlircn bij overlevering gevonden wierden , en van welke hij onder 't hoog beftuur van gods Geest gebruik maakte, nu zal er in 't monument,'t welk moses gebruikt heeft, geen breedere aantekening van rewecst zijn, doch 't is denkelijk, dat adam en züue vrouwe door Godlijke bekendmaking hier eene nadere uitlegging zullen bekomen hebben. Wij verftaan door 't zaad der vrouwe den Mesfias, die door zijn lijden in 't welk aan hem de verfenen vermorzeld zijn, de mast en 't geweld des duivels heeft gebroken, gelijk paulus leert H*br. II. 14. Doch dit behoort tot 't godsdienstig onderwijs. Dan laat ik voordgaan, niet alleen de vrouw, maar ook adam kreeg zijn ftrafvonnis, om dat hij naar zijn echtgenoot geluisterd had, toen hij van den boom ar, hij moest door eenen zwaaren arbeid de aarde bebouwen, zou dezelve .vrugwn opleveren, en dus fa 't zweet zijns aangezichts zijn bro * eeten ; zij wierden aan den dood onderworpen , en moesten beiden den lusthof verlaten. Hendrik. Mij dunkt, als ik in dit paradeis geweest was in 't welke zo veele lekkere vrugten waren, ik zou dien cenen boom wel in rust ge-  Levensbefchrijving van Adam. gelaten hebben; want ik denk, dat er wel appelen, peeren , kersfèn, en meer ander aangenaam fruit, van 't welk ik veel houde, in zal gegi-oeid hebben. Het is waar, ik heb ook wel eens in onzen tuin iets geplukt tegen uw bevel, (ik moet mijn misdaad belijden,) maar 't fcheelt veel, of gij zegt: kinderen gij moogc van geen eeneu boom iet; plukken;" of dat gij ons vrijheid geeft van al:es in den tuin te eeten, uitgezonderd van eenen boom, welken wij dan gemakkelijk misien kunnen. Vader. Vyi? hebben dikwijls al te goed gevoelen van ons zeiven, en dan worden wij ligtelijk met ons zeiven bedrogen. Ik geloof als ik u eens op mijn boekenkamer bragt, en zeide: alle deze boeken moogt gij lezen 5 of derzelver fraaije prenten zieu, alleenlijk dat ééa boek, 't welk ik u aanwijs, moogt gij niet aanraken. Wanneer gij nu dagelijks op dit boekvertrek u bevond, zou misfehien de lust u wel eens bevangen 't zelve imezien ; vooral als er kmaiid bij u kwam, die zeide, zeer wel te weetcn, dat dit een der mooiftc en aange.naamfte boeken was, door welks leezing men fpoedig kan vei Handig worden, ik heb in mijn jongen tijd eens eene aardige gefchieB 6 de-  %tf Levensbefchrijving van Adam, denis hooren verhaalen, die men wil, dat in de daad ergens zou gebeurd zijn, en hief toe betrekking heeft, Hendrik. Gelief die ons te verbaalen, wij hooren zo gaarn een of ander historie vertellen. Vader. Men zegt, dat op zeker buitenplaats een hovenier, die zeker wat lui zal geweest zijn, onder zijn werk geduurig zuchtende, riep: Ai 4dam! De Heer van die plaats dit geboord of vernomen hebbende, vroeg naar de oorzaak; de tuinman zeide als adam niet van den verboden boom gegeeten had, dan had ik zo zwaar niet behoeven te werken* De Heer vraagde hem, of hij 't dan beter dan adam zou gemaakt hebben. Hij gaf te kennen, dat hij dit wel vertrouwde. De eigenaar die een man van veel vermogen was, wilde dien man eens op de proef ftellen, en fprak hem dus aan: gij kunt van nu voortaan uw werk ftaaken, en met uwe huisvrouw een kamer in mijne wooning krijgen, daar gij van alles wat u nodig is zult voorzien worden, ik zal u eiken middag en avond onderfcheiden zoorten van fpijzen laaien opdisfchen, van welke gij en uw echtgenoot vrijelijk eeten moogt, uitgezonderd v»n  Levensbefchrijving van Adam* 37 van' eene overdekte fchotel, die gij niet moogt aanroeren, op ftraffe van mijn ongurst en verlating Van mijn huis. • De tuinier nam die voorwaarde aan. Het ging in den aanvang goed, doch 't duurde niet lang, of hij wierd begeerig ie weeten, wat in die eene fchotel was, hif ligtte ;haar dekfel op (zo zommige zeggen,) op aanraaden van zijne huisvrouw, die nog nieuwsgieriger was dan hij, en zo dra had hij 't dekfel niet even opgetilt, of er floop een muis uit, die hij niet weder vangen en daar onder brengen kon. —— Wel fpoedig ontdekte de Heer de verbreking der belofte, en de tuinier mnest met zijn vrouw 't huis veilaten en 't goed onthaal misfen, ging weer aan zijn werk, en klaagde nooit meer over adam. Henarik. Was adam niet boos op zijne huisvrouw, die hem met fchoonfehijnende redenen tot deze overtreding verleid had? Vader» Dit denk ik niet, want hij kon wel begrijpen, dat zij niet met opzet hem had ongelukkig gemaakt; en zo er al nog eenig ongenoegen bij adam mogte plaats gehad hebben, nam god dit aanftonds weg, door die belofte, betrekkelijk zijne echtgenöote, B1 die  38 Levensbefchrijving van Adam. die een zaad zou voordbrengen, 'c welk tot heil der roeufehefl tot in volgende gedachten firekken zou. Het was ook hier cm, dat adam zijne vrouw, die hij dus verre is ch a dat is MANNtrtNR had gehecten, thands eva, dat is levensgkefste u noemde , dewijl zij de moeder aller levendigen zou wezen. Louife. Ik heb gelezen, dat de heere aan onze eerste ouders toen rokken van vellen maakte-, waar kwamen die vellen van daan, of fchiep god zulke klederen? Vader. Hier krijgen wij aanleiding te denken aan de eerste intlelling der offeranden , in welke dieren wierden geflagt; niet onwaarfchijnlijk zijn die klederen gemaakt van de huid der lammeren die geofferd wierden. Ook behoeft gij niet te denken, dat god die rokken zelve gemaakt hebbe, maar zo, dat god hun aanwijzing deed, hoe zij die van de vellen zouden zamcnftellen 5 zo vindt men dit woord meermaal gebruikt voor een onderwijs, om iets te maken, gelijk gij zien kunt 1 Sam. £5: 28. l Ken, 2: 24. Ik zal hier nu afbreken, en 't vervolg der gefchiedenis fpaaren tot morgen avond. Leert nu  39 Levembefchrijving van Adam. nu mijne lieve kinderen uit de treurigs gevolgen der zonden onzer eerste ouders, alle overtredingen van gods wet te haaten en te vlieden als 't grootste kwaad, 't welk tot verderf van ziel en licliaam {trekt; werpt nooit de fcbuld op een ander, gelijk adam en eva deed; verootmoedigt u liever voor god, bidt om vergeving uwer zonden, en bekeering des harten, op dat gij in des heeren inzettingen moogt wandelen, en door den dood moogt ingaan in een beter en be« ftchdig leven. VER-  VERVOLG van 't LEVEN van AD A M. Zo dra was de] avond niét daar, of de kinderen vervoegden zich bij hunnen vader, en verzogten, dat hij die aangenaame historie geliefde te vervo^en. Vader.- Gij zijt dan begeerig, mijne waardften! te vernemen, hoe 't met adam in 't vervolg ging. Gij hebt gehoord, hoe hij en zijne huisvrouw door de zonden in eenen ongelukuigen toeftand gekemeu zijn, niet flegts vtït dat vermakelijk Paradeis zijn verdreven,, maar ook aan veel kwaads onderworpen geworden. Hendrik. Gelief daar srg iets meer van te melden; Vader. Zij waren vooreerst aan veel natuurlijk kwaad onderworpen, namelijk een moeilijken arbeid in den akkerbouw, nadien 't aardrijk doornen en distelen zoude voortbrengen; daar en boven zouden ziekten en andere rampen,  Levensbefchrijving van Adam. 41 pen, ja eindelijk de vcibreking van hun lichaam door den dood 't droevig gevolg der zonden zijn. Louife, Zijn doornen en disuien dan tot een ftraf voor den mensen door God gefchapen? Onlangs met u wandelende, zeide gij, dat dezelve zeer nuttig zijn tot 't maken van doornen heiningen, om een hof of akker te omtuinen; en toen onze hendrik aanmerkte, dat zulke heiningen nadeelig zijn voor fchapin, die Vr langs lopende; daar eenig wol door de feherpte der doornen in laten zitten, zo was uw antwootd, dat dit ook zijn nuttigheid heeft door 't goed belluur van gods Voorzienigheid, alzo de vogels die wol weg haaien, om tot hunne nestjes te gebruiken. Dus zijn de doornen zeer nuttig. Vader, Alles wat god gelchapen heeft, is tot zeker oogmerk en tot nut voordgebiagt, doch bij toeval wegens de zonde kan dit fchadelijk worden, doornen en distelen, waar onder wij ook allerlei onkruid kunnen bevatten, zijn ickaeelijk, wamïeer zij te midden van de eeibaare planten in menigte weelig ©pichietên» waar door 't goede 'zaad verflikt wordt 9  42 Levensbefchrijving van Adam. wordt, en veel moeite of ra-beid veroorzaakt, om 't land daar van te zuiveren. Louife. Is er nog meer kwaad uit aoams zonde ontdaan ? Vader. Ja, veel zedelijk kwaad, war.t die eerste afwijking van gods bevel was te Baarmoeder van andere zonden: 't verftand onzer eerste ouders miste die waars wijsheid, en hun hart die heiligheid, waar mede zij gcfchapen waren, gelijk wij weeten, dat adam en eva zich voor god wilden verbergen, en de misdaad, welke eva begaan had op de flang wierp, en adam zich tragtte te verfchoonen, door tot god te zeggen: „ de „ vrouwe die gij mij gegeven hebt, heeft mij „ gegeven, en ik heb gegeten." Welke verwagting konden zij beiden hebben na dit leven, wanneer zij met god niet weder verzoend wierden, en in de zonden bleven volharden, zij zouden gewisfelijk voor eeuwig ongelukkig zijn. Doch de Go.llijke bekendmaking van 't zaad der vrouwe, door 't welk een groot heil Hond aattgebragt te worden, zal voor hen niet te vergeefs geweest zijn. Buiten twijfel hebben onze eerste ouders die belofte gelovig omhelst, en de hee- ï re  Levensbefchrijving van Adam, if% r e zal die eerste Euangelie verkondiging naderband aan dezelve duidelijker geopenbaard hebben. A d a m was beftemd tot een ftamvader van alle menfehen, die vervolgens oo deze aarde tot de voleinding der eeuwen woonen zouden 5 en de ondervinding beeft geleerd, dat. adams nakomelingen in die rampen deelen, welke hij door die overtreding zich had waardig gemaakt. Dit blijkt duidelijk uit 't zedelijk bederf, waar mede de kinderen ter waereld komen , benevens pijnen, ziekten en dood, aan welke zij terftond onderworpen zijn. Louife. Zoude god de zonde onzer eerste ftamvaders niet hebben kunnen voorkomen, of zo hem dit niet behaagde, hebben kunnen verhinderen, dat de kinieren dit kwaad niet aankleefde ? Vader. Voorzeker ja, want god is almachtig, doch hier zullen wijze en goede redenen zijn, waarom de iieere dit niet gedaan heeft, li; ben niet in ftaat om de diepten van gods wijsheid te doorgronden; en zeg alleen, dat hier door aan den eenen kant gods heiligen afkeer van de zonden in der- zèl-  44 Levembefchrijving van Adam. zeiver ftrafFen openbaar wordt, en aan den anderen kant des heerrn vergevende genade in den Middelaar wordt verheerlijkt. God had wel kunnen maken, dat adams kinderen heilig ter waereld kwamen, maar wat zou 't toch geweest zijn, indien elk van zijne nakomelingen door eigen gehoorzaamheid 'c eeuwig leven had moeten vei krijgen, zij zouden dan zo wel ais ad.vM en eva blooigett-'id geweest zijn aan afval van god door overtreding zijner wet; en had dan god eens geen weg van zaligheid aan zulke zonaars ontdekt, wat zou 't dan geweest zijn! hoe veile zouden zonder hoop van behoudenis verkeerd nebben? Hendrik. Heeft god nu beter met ons gehandeld dan mijne zuster louise daar vooifteldc? , Vader.- Veel beter; Hij beeft in plaats van dit, een weg van zaligheid bekend gemaakt, waar door niet alleen kleine kinderen, maar ook volwasfenen kunnen behouden worden j namentlijk in den messias. Dan laat ons voordgaan, en de gefchiedenis van adams leven vervolgen. Hij ftierf niet aanftonds, maar bereikte den ouderdom van 930 jaaren, gelijk ook zijne kinderen en vei>  Levensbefchrijving van Adam. 4$ verder geflacht voor den Zondvloed, en ook nog ten geruimen tijd daar na, een zeer ■hoegen ouderdom bereikten, om door dit middel 't aardrijk des te fpoediger te bevolken* Adam verwekte bij zijn lieve huisvrouw zeer veele kinderen, zo zoonen als dochteren. In dien eersten tijd moesten de broeders met hunne zusters trouwen ; wat verder heen konden de neeven en nichten zich met elkander in dtn echt begeven. Onder de veeie kinderen, die onze eerste voorouders gewonnen, waren er twee, van welken ik u iets merkwaaidigs zal vertellen* Louife. Ik kan wel raaden, van wie dit zijn zal, denkelijk van den boozen kaïn en vroonien ah el. Hendrik. Nu vader vertel maar, wij zullen toeluisteren. Vader. Ik ben blijde, dat gijlieden oplettend en begeerig zijt. Nu 't is zo, de oudfte van die twee heette kaïn en de jongfte abel. Deze beide zoons wieideu door hunne braave ouders met alle tederheid godvruchtig opgevoed, en zo vroeg 't mogelijk was, onderwezen in de kennis en dienst van god. Groot  46 Levembefchrijving van Adam. Groot geworden zijnde verken ieder ^eeue bezigheid om werkzaam te zijn tot een tijdelijk beftaan; want gij hebt wel gehooid, mijne waardften! dat niemand .'t brood uei luiheid mag eeten. Kaïn had liefheobeirj in 't handwerk van zijn vader, namelijk den akkerbouw, voorzeker eene nuttige hauuteeffaiéi gij moet altoos achting hebben v©<* een boer, want salomo zelve tvorch van V veld gediend» Pred. 5^Abel hield zich onledig met 't hoeden van fchaapen en ander klem vee. Zo lang deze nderen zich in de vaderlijke wooumg bevonden, was adam naar de: gewoon d*r tijden de voorganger in den Godsdie su De nïL had na den «ndenval de offeranden n ;fteld, namelijk, dat men bij zekere ge& of op vastgeftelde tijden een Zr zou Aagten en verbranden, of ook we Wekere veldvruchten door verbranding den heere zou toewijen. Hendrik. Ik begrijp niet, dat god een welgevallen kan hebben in 't nutteloos dooden van dje«n, 0f 't verbranden van eemgc eetbaare vruchten. Vader. Deze plegtigheid zou die behooren tot den  Levensbefchrijving van Adam. 4? redenlijken Godsdienst, moest noodzaakelijk eenige btjtdtenis hebben. Wij weeten uit *t vervolg van mosbs boeken, en andere gedeeltens van gods woord, dat de offeranden eer.e verheven beduidenis hadden, 't zij daj: dezelve lïiekken om den weg der verzoening door een plaatsbekleedenden Borg zinnebeeldig te verioonen; 't zij om dankbaarheid voor bewezene weldaaden aan god te bewijzen. Want zullen menfehen, die overtreders van 'skeeren Wet zijn, van de fehuld en ftiaf der zonden verlost, en weder in gods gunst herfleld worden, er moet een Borg zijn, die tot betooning van GODsregtvaardigheid de firaf draagt, en zich in den dood overgeeft. Dit nu zou die perfoon zijn, welke als een zaad uit eva's nakomelingen ftond verwekt te worden. Doch voor zijn komst wierden dieren geflagt, gedood, en geheel of ten deele op een altaar verbrand, 't welk men eene offerande noemde tot vergeving der zonden. Gij moet dit dus niet begrijpen, even of door 't ombrengen dier beesten de zonden der menfehen kon uitgedelgd worden; maar op dat de offeraar daar door ?on gedenken aan zijne eigen ftrafwaardigheid, en door 't geloof zien op dien toekomftigen Verlosfer, die door zich tot eene offerande te (tellen, de zonden  4$ Levensbefchrijving van Mam. den zoude verzoenen, en eene eeuwige gerechtigheid aanbrengen. Louife. Nu kan ik 't begrijpen, waarom er nu geene offerande meer nodig zijn, dewijl die Yeilosfer reeds gekomen is. Vader. Dit is zo, mijn lieve kind. Om voord te gaan, adam onderwees zijne kinderen m deze plegdaheid van den Godsdienst, en otferde als huisvader voor hen. Toen zij m getrouwd waren, en een eigen huisgezin hadden, moesten zij zelve hunne offeranden den heer toebrengen. In dit geval verkeerde vervolgeus ook kaïn en abel, elk bragt den jkhova zeker offer toe, 'overeenkomende met ieders handwerk. Kaïn offerde veldvruchten aan den heer,-en abel bragt van 't beste zijner kudde. Hier in bevonden zij zich naar 't uitwendige gelijk, doch inwendig waten zij verfchillend van gemoeds beftaan. Kaik was een man, zorgeloos en ondeugend van gedrag, die geen geloot gaf aan gods getuigenis, noch liefde tot god en zijnen broeder had. Abel was een godvruchtig perfoon, welke offerde in een ge. loovig uitzicht op de komst van 't gezegend vrouwenzaad, als de oorzaak van verzoening ono »n peuwise zaligheid.  Levensbefchrijving van Adam. 49 Hendrik. Hoe liep dit af? Fader. De jehova toonde door eenig zichtbaar teken, mogelijk wel door een vuurflraal op abels offer, dat Hij daar in een gunttig welgevallen nam, met vooibijgaan van kaïn, wiens offer Hij niet aanzag. Hendrik. Welk eene wonderlijke zaak. Faier. Hier uit ziet gij mijne lievelingen.» dat god niet alleen let op ons uitwendig gedrag, op eene vertooning van godvrucht, maar ook ziet op ons hart, en volmaakt weet, wat de wcening van onzen geest is. Louife. Mij dunkt, had kaïn voor god zijn fchuld beleden, om vergeving van zonden en een verbeterd gemoedsbeftaan gebeden. Fader. Ja, had hij dit gedaan ! Maar neen , hij liet jzich aan god niet gelegen liggen, wierd nijdig op zijn broeder, koesterde eene heimelijke haat en wraaklust in zijn hart, 't welk duidelijk in zijn aangezicht te zien was. G Utn-  50 Levensbefchrijving van Adam. Hendrik. Hoe ging 't al verder? Vader. Eens op een tijd, niet lang denkelijk tia dit voorval, hoorde kaïn eene duidelijke ftem, die als van den hemel in zijne ooren klonk; 't was de Hem van 't liefderijk Oppenvezen; „ kaïn, waarom zijt gij ontfto„ ken, en om wat reden is uw aangezicht * vervallen? is er niet, indien gij weldoet „ verhooging? En zo gij niet weldoet, de „ zonde ligt aan de deur; zijne begeerte is * toch tot u, en gij zult over hem heer» „ feben." Louife. ■ Welk eene vriendelijkheid van god, dat m zich met dien boozen kaïn inlaat, dat Hij hem door die vragen tot nadenken zoekt te brengen, en of hij wel oo:zaak van misnoegen en wangunst hebbe. Vader. Des Heeren gezegde zal hier op uitkomen: om welke reden zijt gij, ö kaïn! zo ont{loken, en uw gelaat vol gramfchap? Is er wel fi oorzaak aan mijne zijde of aan den kant üwes broeders? Dee dus de toornigheid " wijken van uw hart, en betragt 't g»ede| is er niet, indien gij weldoet, indien gij " ,> mij  Levensbefchrijving van Adam. 51 „ mij vreest en uwen medenrnensch beminde, „ verhooging? doch gaat gij voord in u,v 4, boos beftaan, de zonde is o;"> handen, gij „ ligt bloot voor grooter kwaad , en maakt „ u ftraffchuldiger. Dan denk eens, kaïn! uwes broeders begeerte is toch tot u, abel bemint u met eene broederlijke toe„ genegenheid, en bij wil zich aan u in alle billijkheid, daar gij ouder zijt, onderwer» „ pen." Och had hier kaïn naar gods waarKhoüwitfg en vermaning geluisterd ! maar neen. — — — Hendrik. Vader! gij fchijnt aandoenlijk te zijn, ik denk dat er iets treurigs volgen zal. Vader. Ja mijn lieve henkje. Kain wierd niet beter, zijne oogen Honden zomtijds verwilderd in zijn hoofd, hij zogt gelegenheid om zijne moordlust te boeten. Hij lokte met eené geveinsde vriendelijkheid zijnen broeder naar 't eenzaame veld, mogelijk naar eene grasrijke beemd, ouder voorwen ilél van abels kudde te zien, of misichien naar een van zijne beteelde akkers, om kwanswijs aan abel de fchoone veldvruchten te vertoonen. Abel, die niets kwaads verC 2 moed-  52 Levensbefchrijving van Adam. woedde, gaat met hem op eenen verren ifftand van de woningen der menfehen. Kaïn ziet rond, of.hij iemand zag, die hem beloeren kon. — Hij vat eenig veldge- reedfehap, — • valt op zijn broeder aanj (laat hem, dat hij fterf, en bemorst de aarde met 't bloed van den beminlijken abel, van zijn eigen broeder!' Louife. 6 Welk eene gruwelijke en verraadelijke moord, waarfchijnlijk de eerste, die op deze aarde gepleegd is! Hendrik. Hoe bedroeft zal adam en eva geweest Zijn, toen zij hoorden, dat han besten zoon dood was ? Vader. Abel wierd wel ras gemist uit de kleenC maatfehappij der menfehen. Want gij moet weeten, mijne kinderen! dewijl adam nu no* geen 130 jaaren oud was, er wel eenige honderden menfehen zijn konden, echter 't menschdom nog niet ver over de aarde zal zijn verbreid geweest, ik veibeel mi] dezelve n0* in een klein district, hier en daar eenige wooningen gefticht bij hunne akkers en weilanden. £f«8-  LevensbefcJirijving van Adam. 53 Hmarik. Ja vader, even als 't nabij gelegen dorp, ftiwaar wij onlangs te kerk waren, 't welk ?ei;ige buurfchappen heeft, alwaar ook meest boeren en fchaapberdefs woonen. Gelief voord te gaan met 't vertellen» Vader. Abel wierd dan gemist, hij was niet meer onder de levendigen. — Zou hij verdoold zijn ? —■ Van een wild dier verfcheurd? — in eenig waterrijke ftroom, rivier of beek vu dronken? — Hoe veele gisfiugen in den aanvang ! — Wie ducht hier aan broeder - moord V — — De oogen des h keren doorlopen de gantfche aarde, om te aanfchouwen de kwaaden en de goeden. Eene geduchte item klinkt uit den hemel als een lchrikverwek. kenden donder, zij klinkt in de verblijfplaats van d.-n moordenaar! Het is de item van god, de Wetgever en Richter der menfehen. De booswicht hoort die duidelijke woorden: kaïn! waar is abel uw bioeder?" — — Mij dunkt hij moest hier van Ichaamte bloozen, en door berouw getroffen, op zijn aangezicht vallen, en zijn Richter om genade bidden, C 3 ffe*>  54 Levensbefchrijving van Adanu Hendi ik. Deed hij dit nie.t ? Va der. Verre daar van (laan.; hij ontkende iets van zijn broeder te weeten, en vraagde ftuutelijk aan 00% of nij zijns broeders hoedet Was? — Gon toonde weidia, dat hij den moordenaar en zijn fnood bedrijf kende. „ baar is, (jzèide de heer,) eene ft m des „ blonds uwes bloeders, dat tot mij roept van den aardbodem " — — Verder fprak de heer een vloek over kaïn uil, gelijk ook over 't la..d, dat 1 ij door zijner banden arbeid Bèbduwen zoude; ook muest hij als een baömg op aaide omzwerven 1 Kaïn boorde deze fententie, was wanhopig aan allé genade, aciutc zij» zonde giooter, dan daL zij zou kunnen vergeven worden. Zijn geweeten ftekte hem leve. d g voor oogen, lide bij nu een uitvaagu I der menlclien was, hoe de eerste die hem ontmoette, oie moorudauige duodflag wueUn zou. Dan god verzekerde hem door «enig teken, dat al wie kaïn zou douden, veelvouwdig zou gcwioken woiden. Ik ken \x\ weder tot adam en de ideine jaaaü'chapp^ van menichen ..... Leus-  Levemhefchrijving van Adam. 55 Louife. Mag ik alvorens nug een en ander vraag doen ? Vader. Zeer wel, mijn kind! Louife. Hoe lont, dat god kaïn bij 't leven fpaarde, als moordenaar bad hij immers den dood verdiend, en god beeft immers zelve de doodftiaf op 't vergieten van menfehen bloed gel te ld? ï ader. In abels tijd was er nog geen uitdrukkelijke wet, waarin de ftraf des moordenaars bepaald wierd, zulk een wet is van laater tijd, gelijk gij zien kunt Gen. 9: 6. Nu behaagde 't god naar zijn wijsheid en goedheid kaïn bij 't leven te laaten, dewijl in zijn tijd 't menschdom nog niet zeer vermenigvuldigd was. Ballingfchap kan dan hier voldoen, en hij kon in een ander gewest 't menschdom vermeerderen. Louife. De ander vraag is, welk leken god aan kaïn ftelde, op dat niemand hem dood floeg? Vader. Zulk een teken kan er niet worden uitgeC 4 dacht,  56 Levensbefchrijving van Adam. dacht, want wat gij ook bedenkt, 't is onmogelijk, dat alle menfehen, die hein zagen, daar uit konden begrijpen, dat zij kaïn niet mogten ombrengen. Want genomen, dat god met duidelijke en leesbaare letters die gefchreven had aan zijn voorhooid of ander deel zijns licbaams, dan zou ieder die hem zag eerst moeten weeten, dat dit teken van god was. Daarom moeten wij de woorden : de heer ftelde een teken aan kaïn, vertaalcn: de heer ftelde een teken voor kaïn, namelijk: god deed een wonderteken cm hem van de belofte te verzekeren, even als tot verlterking des geloofs vooï pi-iarao gefchiedde Exod. 4: 21» Louife. Ik bedank 11 voor die fraaije ophelderingen. Gelief nu de historie van adam te vervolgen. Vader. ïk keer weder tot de kleine maatfehappij van menfehen, zij beftond uit adam en |VA met alle zijne kinderen, kinds kinderen en verdere nakomelingen in een tijdperk van omtrent 130 jaaren. - Was 'er drneihud toen men abel miste, deze wieid veranderd in een bitter treuren, nu men wist dat hij dood was. En hoe is hij geftorven? Hij ' " is  Levensbefchrijving van Adam* $? fs op eene onmenschlijke Wijs omgebragt! En door wiéri? Door zijn eigen broeder! 6 vvrecde moordenaar! — Eden weergalmt van droefheid, elk weent! — Mij dunkt adam en eva gingen uit, om 't lijk re bezichtigen; abels echrgenoote volgt met haare vaderboze kinderen. Hier ligt de lust haarer oogen, de blijdfehap van haar hart, de troost van 't gezellige leven; abel de godvruchtige abel is niet meer! zijne ziel leeft nogthands G )de, zijn geloof is nu veranderd in aanfehouwen! Leert hier uit, mijne kinderen! om u te vvagten voor nijdigheid, zij is eene verrotting der beenderen, naar sa lomo's woovd Spreuk. 14: 50.; gij ziet hier wat kwaad er uit vooidvloeit. Zoekt door geloof en godvrucht welgevallig te zijn in de oogen des heeren, en door liefde en gehoorzaamheid de gunst uwer ouders en andere menfehen te gewinnen, — Schoon kaïn niet gedood wierd, had hij echter een ongerust leven, hij droeg een befchuldigend geweeten om. Het gezicht van abels naaste bloedverwanten was hem ondraagelijk. Hij verliet met zijn vrouw en huisgenooten de land(ireek Eden, alwaar zijn ouders met hun nakroost thands nog verblijf hielden, den Godsdienst waarnamen, en de heere gcC 5 woon  58 Levemhefclü'ijving van Adam» woon was zich te openbaaicn. Kaïn vertrok verder oostwaards naar een landfchap, dat wegens zijn verblijf in ballingfcnap Noct genaamd wierd, alwaar hij kinderen gewon, eene ftad bouwde, welke hij naar den naam van een zijner zoons, Eanocb noemde, en zijn nakomelingfchap vond verfcheidene kunffen en weienlcbappen uit, waar door 't in de gedenkftukken der oudheid, die men in woses f'chriften bewaard vindt, is beroemd geworden. Ik zal hier nu eindigen, en 't overige van adaais leven morgen avond vcrhaalen. DER-  DERDE en LAATSTE GESPREK over 't LEVEN van ADA M. Fader. ^JSfu zal ik u verder vertellen, mijn lieve kinderen! hoe 't met adam in 't vervolg ging, Hij betreurde met zijne echtgenoote en familie 't groot kwaad, dat in deze dagen was voorgevallen: een hunner zoons was een moordenaar geworden van zijn broeder, hij had 't land zijner geboorte en zijne bloedverwanten verlaaten, ja ook die plaats, alwaar de Heer gewoon was zich te openbaaren. En niet alleen beweenden zij kaïn, maar ook vooral akel, die braave Godvrugtige was in den bloei zijns levens omge bragt. Louife. Zo ik meen gelezen te hebben, heeft god hen wederom getroost. Fader. Dit is zo, niet lang daar na, toen adam 130 jaaren oud was, kreeg hij bij zijn huisvrouw eenen anderen zoon, welke eva den C •ó naam  6"o Levensbefchrijving van Adam. naam van seth gaf, en bij deszelfs geboorte met eene blijde dankzegging uitriep : „ god j, heeft mij een ander zaad gezet voor ar el, „want ka in hem dood geflagen heeft." Het was buiten twijfel de wcnsch haarer ziel, dat dit kind groot geworden zijnde, de voetftappen zijnes broeders in geloof en Godvrucht mogte drukken. Hendrik. Hoe lang leefde toen adam nog? Vader. Adam leefde toen nog 800 jaaren; ia dien geruimen tijd kon er zeer veel voorvallen, en wist ik alle de lotgevallen van dien vermoorden man, ik zou 'er een geheel boek over kunnen fchiijven; doch ben flegts met wein ge van die bekend, ik zal u niet meer verhaalen, dan ik er van weet, zo '{ geen moses aantekent, als 't geen ik bij gevolgtrekking uit de gefchïedcnis gemakkelijk kan afleiden. Dewijl seth zijn vader overleefde, zo heeft adam veele genoegens van dezen zijnen zoon kunnen (maken, seth was de ftamvader van noach, en dus ook van messias dat zegenende zaad, 't welk tot heil der waereld zon gebooren worden. Louife. Hebben de menfehen in adams tijd niet eeni-  Levensbefchrijving van Adam» 61 eenige kunsten en wetenfehappen uitgevonden? Vader. Dit is* meer "dan waarfchijnlijk. Flavius josepiius, een beroemd liiftorie fchri jver der Jooden, die in de eerste eeuw des Christendoms geleefd heeft, meldt van dezen seth, dat hij een deugdzaam leven leidde, en deszelfs kinderen hem in braafheid evenaarden, en zich oeffenden in de fbrrenkunde, welke wetenfehap zij op twee pijlaars graveerden , om dat zij door den algemeenen watervloed niet zouden verloorcn gaan. Ik ftaa wel voor de zekerheid van dit verhaal niet in, doch dit is zeker, dat toen de menfehen zo lang leefden, al langzamerhand verfcheiden kunsten en wetenfehappen zullen uitgevonden hebben , die niet flegts dienden om in de behoeftens van 't menschdom te voorzien, maar tevens ook zulke, die 't leven konden veraangenaamen; want zo wel als kaïns naz?aden uitvinders warenv van veldtenten voor den zwervenden herder, van fpeeltuigen, als mede van 't bewerken van kooper en ijzer tot vermaak en nut: even zo zullen onder de andere zoons en kleinzoons van vader adam perfoonen zijn geweest, die niet alleen werkzaam, maar ook tevens vernuftig en vindingrijk waren. C 7 Leut»  6a Levensbefchrijving van Adam. Louife. Hoe ging 't met 'c zedelijk gedrag der bienfcben, leefden zij na .de moord van rain nog al braaf en Godvruchtig? Fader. Bij de geftadige vermeerdering van '| menschdom naamen de zonden toe. Veele menfehen bekommerden zich weinig, omtrent den godlijken eerdienst en een toekomend leven, maar zogten hun hoogfte goed in deze waereld, in bezittingen van aardfche goederen. Deze afwijking van 'sHeeren dienst was evenwel zo algemeen niet, als in noachs tijd, ik kan u hier vrij ietszonderlings melden, 't geen tot deze zaak betrekking heeft, te weten ruim honderd jaaren na seths geboorte begon men adams nakomelingen door onderfebeiden benaamingen in twee zooitcn te vcrdeelen: zij die zich aan de kennis] en dienst van den jehova verbonden hielden, noemden Zich kinderen Gods, in tegcnftelling van de ongodsdlenftigen, welke men den naam van hindert» der menfehen gaf, even gelijk naderhand de Isracliten volgens Deut. 14: 1, kinderen des Heeren hunnes Gods heetten, in tegenftelling van andere volkeren, die heidenen wierden genaamd. Leu~  Levensbefchrijving van Adam. 6$ Louife. liet is wel te denken, dat adam en eva 't toenemend bederf van bun gefiacht met leedwezen hebben aanlchouwd. Vader* Bu'ten twijfel, te meer als zij indachten, dat zij de grondflagen daar toe hadden gelegd, in de overtreding van gods bevel. Dan god, die de ootmoedigen verblijdt, gaf aan adam in *t vervolg ftof tot groote vreugde; want toen hij 622 jaaren oud was, wierd er uit seths gefiacht een zoon gebooren., die henoch wierd genaamd, en een groot man in gods kerk is geweest, met weiken adam nog wel drie eeuwen heeft mogen omgaan. Hendrik. Was die man zo braaf en deugdzaam? Vader. Deze henoch bezat eene groote maate van geloof en deugd, hij was een leeraar des volks, ook beltunfiigd door god met de gaave der voorzegging, en had een vertrouwlijken omgang met god. Louife» Dan zal bij zijne medenmenfehen, die zorr» dig leefden, wel beilrait en vermaand hebben? Va-  |>4 Levensbefchrijving van Adam* Vader* DU deed hij geduurig, en gaf duidelijk te kennen, dat bij aldien *t menschdom zo voortging, de Heere een geducht oordeel over de waereld brengen zoude, welke voorzegging haare vervulling kreeg eenige eeuwen laater in den zondvloed. Hij wekte ook zijne tijdgenooten op tot geloof, ootmoed en bekeering, om dus 't naderend verderf te ontvlugten, en vertrooste god s volk in dien treurigen tijd met de Godlijke beloften aangaande 't gezegend vrouwen zaad, en de toekomftige heerliikheid. Aan dezen man gebeurde iets zeldzaams, hij wieid zonder te fterven toen hij 365 jaaren oud was, levend ten hemel opgenomen. Welk eene wijsheid en goedheid gods? Hier uit bleek duidelijk Lan de ongelovigen, dat 'er een leven na dit aardfche leven is; en voor de Godvrucbtigen was 't een blijk, dat god een belooner is der geenen, die Htm vrcezen. Adam heeft echter deze laatfte gebeurdnis niet mogen beleven, alzo zij meer dan 50 jaaren na zijn dood voorviel. Adam befchouwde evenwel een zoon uit deren henoch, genaamd methij sal ah, die zo oud is geworden, als wij immer van ecuig mepscli vinden aangetekend in den Bijbel, hij ftierf kort voor den zondvloed in den OU*  Levemhefchrijving van Adam* 6$ ouderdom van 969 jaaren; doch adam had 't genoegen, nug 253 jaaren met htm te mogen verkeeren. — Hier moet ik in 't leven van adam eindigen uit gebrek van verdere aantekening, aangaande zijne overige lotgevallen. Vraagt mij niet of eva haar man overleefde, dan al lang te vooren was geftorven; en zo dit laatfte plaats had, of hij voor de tweede reis gehuuwd is, en toen nog kinderen heeft verwekt, of weduwenaar tot zijn dood is gebleven; ik kan 11 op diergelijke vragen aiet antwoorden. Hij itierf in den ouderdom van 930 jaaren, Hij heeft aangenaame en ook tieurige dagen gehad; hij Itierf, waarfchijniijk der dagen zat, cntlliep in den Heer met een oog des geloofs op den toekomitigen Verlosfer, aangaande welken hij wel eer die aangenaame woorden gods hoorde, dat Hij eenmaal den kop der Hang vermorfelen zoude, en dus de magt benemen aan hem, die door zijne verleiding dood en vloek had in de wae* reld gebragt. Wat dunkt u, mijne kinderen! is dit leven van onzen eersten vader niet zeer aanmeikelijk en leeizaam? Gijlieden leeft in eene zondige en booze waereld even als adam, doch 'smenichen lcettijd kan nu omtrent  66 Levensbefchrijving van Adanu trent tienmaal korter geiekend worden dan toen, cn gij moei u daar niet over bedioeven, maar üi tüen konen lijd, dat gij hier op aaide zijt, u voorbereiden tot een zang fterven. /.oekt in uwe jeugd God ie ken* nen en te dienen, ik verzeker u, dat 't u nimm r zal berouwen* Uwe ouders en uwe leeuaun vernjaauen u tot djeugd en Godzaligheid; gelooft dat god oneindig barmhartig..is in christus j.esus vooi zonuaars, die in ootmoed tot tictt! den u,; vingt nemen .in bi honden te worden. De Apostel jo . a mn as zegt, C*J> lnA'en onzs zonden /-«■///*'«», Ui} i> getrouw en regtvaerdig dat tiij on.% cie Zónden vergeve, en 9US reinig* van uU« tngorec t.gbetd. Vivtst dan voor \ ongel, f en ee:; zondig le ven * en gij zult voor den dood niet behoeven ie vreezen, maar fterft gij oud of jong, ee dood zaï aan u een doorga.-g zijn tot 'i euiwig leven, cn gij zv.l< door den dood ko. men in 't beineisch »a*aileK ongelijk heerlijker dun de» lusthof van Eden , alwaar ook geen listige verleiding eencr helfcbe flang, Hoch van eenig ander fctiepfei zal plaats htb« £*) I Joh. li 9.  Levensbefchrijving van Adam. 6j hebben; daar gij alle de Godvruchtige zult aanfchouwen, waar onder ook een groot aantal kinderen, aan welk je sus 't Koningrijk der hemelen hteft toegezegd. Daar zult gij u belienuig vermaken, eeuwig de werken der natuur en der genade bewonderen, en oojd beltendig daar in groot maken. LEES;  LEESLESJE OVER DE LIEFDE tot onzen MEDEKMENSCH.\ Gr ij hebt uit de vorige levensbeschrijving van adam kunnen merken, dat hij als de eerste menachde Suuuv.ider is geweest van alle menfeben, die op deze aai ie leven, de H. Scbrilt leert ons tok, da. god uit eenen bloede 't g;>tKiche geflaebt der mentcben gemaakt heèit, om op dezen aaiubotiem te woonen. .(*) Het is van bier, dat wij onder aüe ie ,pielen dezer au,de op oen mensen de naaste beue> king hebben , en even daarom ahe menfehen, waar zij ook woouen, tnze naasten genaamd wórden. Doch daar 't menschdom zich verfpreid heeft, en in oodetlcbeiden geflachten en huisgezinnen beftaat, zu ipreekt 't van zelve, dat wij de meeste betrekking hebben tot onze ouders cn bloedvrienden. Aan onze ouders zijn wij naast god ons leven vericnuldigu, zij vetzorgen u, mijne lieve kinderen! van kleederen, fpijs en drank, zu laaten u onderwijzen in die dingen, welke u in uw ge* faeele leven kunnen nuttig zijn. &&• gij ziek» (») Hand. i?m6,  $ver de Liefde tot onzen Medenm. 6> ziek, zij pasfen u op, en geven u geneesmiddelen, op dat gij onder gods zegen weder zoud gezond worden. Hier uit kunt gij opmaken, hoe onaangenaam 't is aan uwen vader en uwe moeder, wanneer gij hen niet lief hebt, wanneer gij hun ongehoorzaam zijt, dan worden zij zeer bedroefd, en gij noodzaakt uwe ouders, dat zii u haftijden., of .uwe genoegens u ontnemen. Gij zult wel eens befpeuren, dat vader of moeder u iets beveelt, daar gij geen zin iu hebt; maar dit komt daar van, dat zij, die veel ouder zijn, beter weeren, wat nuttig en nodig is, dan gij zulks-weet, om dat gij nog te. weinig ondervinding hebt van 't geen heilzaam is. Gij moet denken, als ik eens kinderen had, hoe gaarn zoude "ik willen, dat zij mij gehoorzaam waren, mij liefhadden. God heeft ook zijnen zegen beloofd in zijn woord aan kinderen , die hunne ouders hoogachten en beminnen. Kinderen die grootvader en grootmoeder hebben, ooms en tanten's, broeders en zusters, neeven en nichten, behooren die ook alle toegenegenheid te bewijzen.' Het valt verdrietig , wanneer kinderen in een huisgezin onderling krakeelen of twisten, en . zij maken 't ook zich. zeiven zeer onaangenaam, men moet voor elkander wat inlchikken, en de een tegen den anderen veel toegeef-  over de Liefde gceflijkheid gebruiken, dit toch zal de vergenoeging vermeerderen. Gij moet ook achting betoonen aan de geenen, die over u gefteld zijn, bijzonder aan die u leeren, en op derzelver onderwijs nauwkeurig acht geven. Verder moet gij ook alle andere menfehen lief hebben. Die liefde beftaat da» niet in, dat gij met elk verkeering houdt; in tegendeel moet gij alle kwaad gezelfcbap mijden: ondeugende kinderen, die ongodsdienftig zijn, vloeken, zweeten, liegen, oleander kwaad bedrijven, zijn voor u zeer gevaarlijk, en zouden u kunnen verleiden tot die misdaaden, welke god verbied en zwaar Itraffën wil; maar de liefde tot andere menfehen, waar toe ook kinderen behooren, beftaat vooreerst, dat gij niemand eenfg leed' doet door {laan, kwetién , door iets van hen te fteelen, of door kwaadfprekendheid te benadeclen, ofte bedriegen. Ten tweeden, dat gij zo veel 't geoorloofd is hun 't goede toewensent, en daar 't wezen kan, ook daadelijk toebrengt. Deze liefde moet zich dan ook uitihvkken tot onze vijanden, wehce ons eenig kwaad gedaan hebben, wij mogen dat kwaad niet wieeken, wij moeten, zo er zich gelegenheid opdoet, hun 't zelve vergeven en voor hen bidden; ja, als »t er op aan komt, goed voor kwaad ver- ael-  tot onze Medenmenfchen» 71 gelden, dit is de beste weg om ben tot fchaamte cn berouw te brengen. Daar en boven moeten wij begrijpen, dat wij door de zonden vijanden van God zijn; indien nu 'god ons de zonden niet wilde virgcven, waar zouden wij dan heen? dan was er voor ons geen zaligheid, wij zouden dan eeuwig ongelukkig wezen. Let hier op 't gezegde van jesus Christus: indien gij de menfeben hunne misdaaden vergeeft, dan zal de hemelfche vader u . vergeven, maar indien gij de menfehen hunne misdaaden niet vergeeft, zo zal ook mijn hemelfche vader u de misdaaden niet vergeven, (*~) lk heb u flegts eene kleine fchets gegeven van de liefde des naasten, en zal in 't vervolg wel gelegenheid vinden, om die Hukken breeder in bijzonderheden voor te diagen, hoe wij ook ons zeiven moeten beminnen, en boven alles god, die onze fchepper en hoogfte weldoener is. Dewijl ik nu met de voordplanting der menfehen uit adam en eva deze les begonnen heb, zo zal ik die fluiten met twee dicht ftukjens, mij door een goed vriend voor eenige jaaren toegezonden, welke tot de geboorte van kinderen betrekking hebben. Op (*) Mat tb. 6: 14 ,15  over de Liefae Op de geboorte van mijn oudjle dochtertje , genaamd corn h l i a diderika e verhard a» geboren U Hoornaar den 20. Ottober 17M* Is 't lieve dochtertje uit den Schoot Gebooren van uw' Bedgenoot, Beminde vriend! een gaaf, den hemel a%ebe- God fchenkt uw' deugd dit liefde loon: De deugd verdere uw' huwlijksch Kroon, UW' Telgje draag' Gods beeld in fchoon ge0 vormde leden. De Heer en Schepper der natuur, Bewaar' dit pand van uur tot uur; Hij die uw' Echt en huis met zegen over* 1 laadde, Neem in gena& uw offer aan, Op dat 't U verder wel mag gaan, En geev' vernieuwde kragt en welftand aan " & uw Gaade. Al wie zich in uw huis bevind' _ Befchouw' den voorfpoed van dit kind, Jyiei»1  tot onze Medcnmenfchen. *73 Met al wat dierbaar is, langduutend cn uit- ftekend! Ik neem in uwe blijdfchap deel, En wenscb een zoon u ook eens ftreel; Omhels uw kroost voor hem, die u verpJigt zich tekent. N. N. Op mijn tweede dochtertje, genaamd ii e f\ D r Ik a , geboren te IVageningen den 27. Maart 1789. Zagt gevlerkt e zangkoraalen, hemel booden, vlugge ftoet, Troonomftuwers, lof bazuiners, zalige -Engelen! Spoedt ai fpoedt, Met inceuw witte ioczen vleugels onder 't klinkend maat gefebal, Uit '1 Rijkspaleis der Godheid, op dit 011- dermaanfche dal; Brengt gewenschte zegeningen, naar mijn ongeveinsde beê, Brengt een' reeks van eedle fchatten en de rijk-He gaven meê, Strijkt met dees gewenschte voorraad neer in 't flille flanpzalet, Bij 't juweel der beste vrouwen, liggende in 't kinderbed; . D Schaart  74 over de Liefde. Schaart u voords om 't fcliomlend wiegje val. *t Telgje, wiens gezicht Pas aanfchouwt met fchrijende oogjens't hel- der fchittereiids levenslicht; En ontfluit door uw treiboren; fcheukt daarna met üefd' en vreugd Tot een pillegift aan 't fpruitje 't vol bezit der goude deugd. . Dat uw- koesterende fcbaduw 'v hoede zmds den eerftcn ftand; rat voorzienigheid genadig 't houde bij de regce;hand; Dat de wijsheid het omarme; de eerbaarheid met kuifche fchreën 't in de maagdelijke jaaren op 't gewijde fpoor doen treën; . Dat verftand de ziel'verdere; 't ftoflijü deel bekoorlijk groei; En de Godvrucht uit den hoogen 't eêl gemoed in gunst befproei: Zo zal welvaart \\ Meisje omringen, tot zij eens door vreê verzeld Zilvergrijs, Op blanke ichagten van geloof ten Hemel fnèlt. UIT VRIENDSCHAP. LEES-  L E ESLESJE over 't LIGTVAERDIC OF ONGEGROND OORDEELEN, 'T ZIJ VAN 'T GEDRAG VAN ZIJN NAASTEN , OF DE HANDELWIJZE GODS IN 7T BESTUUR DER WAERELD. fnV- is, mijne kinderen! een kwaad, *t welk aan veele menfehen zeer gemeen is, tegen 't welk ik u moet waarfch-uwen, vermits't ons en andere zeer nadeelig is, te weten, dat Wij zo ligtelijk een nadeelig oordeel vellen over 't gedrag van onzen m-denmensch, zonder dat wij de zaak behoorlijk onderzogt hebben: dit geeft aanleiding, dat wij een kwaad gerucht verfpreiden aangaande den naasten , men handcldt ontrouw en liefdeloos. Hoort gij iets uadeeligs, wilt zulks niet aanftonds geloven, fchort uw cordeel op tot dien tijd, dat gij van alles behoorlijk onder* rigt zijt, en een goed doorzicht in de zaak hebt. Laat ik dit met een voorbeeld ophelderen. Iemand hoort vertellen, dat jan een mooijen hond van zijn buurvrouw heeft doodgeflagen; aauftonds verfoeidt gij deze daad; jan zegf gij, is een ondeugend mensch, die een onnozel dier, van 't welk deeze vrouw D a waar-  "6 Over V ligtvaerdig oordeelen. waarfchijnlijk veel werk maakte, zo moorddaadig heeft omgebragt. Uier op hoort gij, dat die vrouw zulks aan jan verzegt hai, vermits zij vreesde, dat de hond haar of anderen brjten zou, en er dus groote ongelukken dooi- zijn langer leven konden ontftaan; nu keurt gij de zaak goed, jam heeft zijn huisvrouw vriendfehap gedaan. Vervolgens zegt men u9 dat hij dien hond in de kerk onder den Godsdienst had gedood, en wel ligt heeft dit eenige opfcuudding veroorzaakt; dit is verkeerd, zc-gt gij, waarom niet een andere plaats daar toe gekoozen; jan moet voorzeker weinig eerbied voor den openbaaren Godsdienst hebben. Gij onderzoekt de oorzaak, en bevindt, dat jan een Godvruchrig man is, die alle hoogachting voor god en zijn dienst heeft; maar toen hij den hond agtervolgdc, liep hij in de cpenilaande kerk, en daar kon hij meer kwaad doen, dan elders;, en hier zrg hij juist zijn, kans klaar, om dit gevaarlijk beest van kant te maken. Indien dit zo is, merkt gij aan, dan is er niets aan jan te wijten, hij heeft zijn best gedaan. Ja zegt een ander, hoe kunt gij zo gunftig van dien man iprekeu, dat hij dien hond in de kerk.gedood heeft is goed; maar wat denkt gij van de wijze, lx* hij dit.verrigt beeft? in plaats van  Over 7 ligtvaerdig o&rdeelen. 77 van dit dier met een degen of ftok 't leven te benemen, fchoot hij hem met een piftool dood, en de onverwagte flag , die er inde kerk wierd gehoord, veroorzaakte, dat de pred.kant en de geheele gemeente zeer verfc-hrikie, en de openbaare Godsdienst geftoord wierd. Die fchelmlche kaêrel, denkt gij, is in de daad geen Godsdienstig noch menschiievend peilöon ; tiit zi.n immers geen daaden van vroome menfehen ? Gij komt eindelijk tot nader onderzoek, gij vraagt jan zelve omtrent dit zi;n gedr.g. en wat zege die man? Mij verhaait u met alle bewijzen van zekerheid, dat die hond dol was-, en hem daarom meteen piltool agtervoigüe, en icen hij in de kerk liep, waarfchijnlijk verlchei. den menfehen door bijlen had kunnen ongeituvkg maken, van welk aanmerkelijk onheil üij allen heeft beveiligd, door ficgts eene ontleken is , die hij voiikeKt niet-vermijden kim, te veroorzaaken. Nu is jan b>j u de beste man van de waereid, hij heeft zijne.-, medenmeidchen een onbeiaalbaaren dienst • gedaan, —> Gij ziet uit dit voorbeeld, *t welk opzettelijk ■ bedacht is, tot opheideiing van de zaak, hoe dikwijls men van oordeel kan veranderen, naar maate ons eene zaak wordt voorgedragen, en hoe nadeelig ais men 't gedrag van zijn naasten D 3 ligt-  ;8 Over '/ ligtvaerdig oordeelen. ligtvaerdig cn zonder grond veroordeelt. De Romeinen hadden een fpreekwoord, 't welk nog dient in acht genomen te worden: Audi et alteram partem, dat is boor ook de andere partij. Wanneer wij de zaak flcgts van eenen kant horen, dan verneemen wij zomtijds de helft niet; men moet daarom hooren en wederhoorcn. Uit dit ligtvaerdig oordeelen kunnen meermaal ongelukkige gevolgen voordkomen. David beklaagde zich eens tegen saul, die hem vervolde en zijn dood zogt, met die woorden: waarom boort gij de woorden der menfehen, zeggende: zie David zoekt uw kivaad i Sam. -o. Oudtijds was men. Vooral in 't oosten, gewoon door fabelen ot geltjkenisfen eene zaak duidelijk te maken, en aan 't verftand te brengen; en men voerde niet alleen menfehen, maar ook dieren, ja zelfs boomen en planten fprekende in. O Dit is eene geoorloofde zaak, om dat reder weet, dat dieren, en pianten niet fpreken kunnen, maar zulks flégtS tot opheldering in 't onderwijs gefchiedt; en daarom zal rk nu en dan ook daar van gebruik maken. Ik herinner mij eene fabel gelezen te hebbtn, die tot dit Huk, waar van wij nu Ipre- ken, (*) Richt. 9: 8—is*  Over V ligtvaerdig oordeelen, 79 ken. betrekking heeft, zeker man had bij zijne huisvrouw eenen zoon gekregen, waar om zij beiden ongemeen verblijd waren. Op een tijd dat de vrouw iets buitens huis moest verrigten, verzogt zij aan haar man, om onderwijl op ?t kind te paslen; dit deed hij een uur of twee, wanneer er een bode kwam, dat hij aanftonds ten Hove moest komen, en verliet zijn huis, vermits hij een getrouwen hond had, in welks nabijheid hij dacht, dat 't kind in zijn afwezigheid wel zou bewaard zijn. Toen de man uit was, kroop er een flang uit den hoek des huizes, kwam naar de wieg, om 't kird te dooden, doch de hond fchcot toe, cn bragt de flang om 't leven, waar door \ leven des kinds beveiligd wierd. De man wederkomende zag in 't voorhuis den hond, welks muil met bloed befmet was, hij giste aanftonds, dat de hond 'f kind vermoord had, frak dit getrouw dier op ftaande voet dood; doch had bij nader onderzoek van de zaak een zeer groot berouw. Deze fabel, of dit leerzaam zinnebeeld, doet ons zien, welke nadeden kunnen ontftaan uit eene overhaastige oordeelvelling zonder voorafgaand onderzoek. Nog veel dwaazer en ongelukkiger is 't, wanneer menfehen de handelwijs der GodUike voorzienigheid, of zijn beftuur m ce D 4 wae'  8o Over 't Ugtvaerdig oordeelen. waereld ontkennen of bedillen. Er gefchiedï, dit is zeker, veel, ja zeer veel in de waereld, waar in wij geen wijsheid en regtyaerdigiieid bemerken; doch dit komt alleen van wegens onze onkunde, en dat wij de zaken niet doorzien kunnen. Wanneer wij in ecnen helderen avondllond naar de Harren zien, belchouwen wij dezelve in geen geregelde order; en hoe komt dit? om dat wij dezelve niet zien uit 't waare middenpunt van de fchepping, 't is eene daaling van 01 s gezicht, cn met een gebrek in haaren ftand of plaatfing. God vterkt op deze waereld volgens zijne wijsheid verftandig, volgens (Zijne regtvaerdigleid billijk, volgens zijne liefde goedertieren; doch om dat ons de uitkomst onbekend is, beichouwen wij zulks in dit leven niet. Ik herinner mij ergens eene gelijkenis of verdichte gefchiedenis tot opheldering gelezen te hebben, (*) welke hier op «eder komt; zeker kluizenaar begon ?eer twijfelmoe lig te worden, wanneer hij bij lange ondervinding gezien had, dat 't den boozen dikwijls wel, en den goeden kwalijk ging, zijne gedachten waren, zou god, die wijs, regtvaerdig en goed is, de* rQ Ma ecovi n s godgeleerde} [otiderfibeidiugen'j tl. \zo*  Over 't ligtvasrdig cordeekn. %i deze waereld wel regeeren. Hij'; verliet zijn kluizenaars leven , om deze aarde te d' ofwandelen, en langs dien weg te onderzoeken , wat er van de zaak mogte zijn. Op weg krijgt hij tot een medereiziger eenen Engel in eene manlijke gedaante, als een Bitv&ter van gods raads befluit, doe Ir hij zas hem aan voor een mensch. Beiden komen zij in zeker huis om te vernachten, alwaar zij beleefdelijk onthaald worden. De Engel riep den Kluizenaar 'snachts op, om te vertrekken, cn neemt heimelijk van den huiswaard eenen gouden beker mede. Zij reizen hier op voord, en komen tot iemand, die getrouwd was, en een klein zeer geliefd kind had; de Engel ftaat weder 'snachts met den Kluizenaar op, doch eer hij ftillekens 't huis verliet, zo dood hij 't kind in de wieg. Van daar komen zij aan een huis, afvaar zij geen herberg kunnen vinden, dus onder den blooten hemel moeten vernachten; 'smorgens vroeg klopt de Engel aan, en doet den inwooner den gouden beker prefent, en vervolgt zijne reize. Zij beiden komen bij iemand, die hen zeer beleefd ontvangt en vriendelijk te gast houdt, cn 'sanderen daags willende vertrekken, zijnen huisknegt een end wegs mede zondt, op dat deze vreemdelingen niet zouden afdwalen. De Engel en Kluizenaar komen met hunnen D 5 Ieid«»  $2 Over 7 ligtvaerdig oordeelen. leidsman aan een (tromend water, over welke een brug lag, zo dra zij allen op 't midden dier brug waren gekomen , zo wierp de Engel den medegczonden knegt in 't water, zo dat hij verdronk. De Kluizenaar had tot hier toe met een pijnigend geduld alle de vorige fchijnbaare onbillijkheden verdragen, doch nu was zijne lijdzaamheid ten einde, en hij verklaarde aan zijnen reisgenoot, dat hij met hem, die zulk een fnood mensch was, niet langer omgang wilde hebben, en zich niet verder met hem de rcue wilde voordzetten. Hier op verklaarde dees vermomde vreemdeling, dat hij een Engel gods was, uitgezonden om hem te leeren, dat hoe fchijnbaar zijne verrigtingen oubil. lijk waren, nogthands alles naar gods hoogde regtvaerdigheid en goedheid was voorgevallen. Voorder zei.le de Engel tot den Kluizenaar, de eerste man, bij wien ik den beker htb ontnomen, was, voor dat hij dien geërfd had, een braaf mensch, maar nadat hij eigenaar van dit fraaije Huk' geworden is, werd hij hoogmoedig, dronk daar nit dikwijls met zijne vrienden, en raakte dus aan den drank, tot zijne fchaade en fchande; en dus is 't eene goedheid gods, dat hij denzelven mist, op dat hij tot zijne voorige geregelde levenswijs wederkeere. —i Bij den tweeden heb ik 't kind gedood,  Over 7 ligtvaerdig oordeelen, 83 dood, om dat zij daar van een afgod maakten , voorheen milddadig waren, maar zedert dat zij dit kind hebben gekregen, niets voor den armen overig hebben; god neemt dit kind door den dood weg, op dat de ouders tot hunne oude barmhartigheid jegens de behoeftigen mogen wcerkeeren. — Aan den derden gaf ik den gouden kelk tot een ftraf van zijne ondeugd, daar hij ons niet wilde •herbergen; want van dien beker zal hij een nadeelig gebruik maken — Ik heb den knegt van den Iaatften in 't water geworpen, om dat deze ondeugende mensch voorgenomen had in dien zeiven nacht zijne huisgenooten, welke braave lieden zijn, te vermoorden, en dan alle hunne beste goederen te rooven. — Ziet daar mijne waardften! nu gij eene uitlegging van de zaak hebt, nu gij 't grootte" plan der Godsregeering in dit geval doorziet, zomoet gij zeggen: 't is heilig wijs en goed; en zo moet gij nu voordaan denken, indien gij veele dingen van 't Godsbeftuur niet bevat: — ik begrijp 't niet, doch 't zal nogthands wel zijn, al gods doen is majefteit en heerlijkheid; denken wij fkgts aan 't geen david zegt Pf. 25: 10, Alle de paden des Hesren zijn goedertierenheid en •waarheid den geenen, die zijn verbond ett getuigenis btvsaartn. D 6 LEES-  LEESLESJE OVER DE ONVOEGZAAMS BERISPINGEN VAN ONZS MEDENMENSCH5N. Jk heb nu weder eene nuttige les, weTke u geliefde kinderen! in den loop uwes levens dikwijls kan te pas komen, zij is deze, dat gij u door de berispingen van andere niet van uwen pligt moet laaten aftrekken, of daar in moet vertragen, dat voel, sn zie niet om, is 't oude fpreekwoord. Wij moeten uit de H. Schrift, gepaard met een legtmaatig oordeel, lecren kennen, wat onzen phgt is, wat wij al, of niet te betragten hebben. De bedilzucht der menfehen is doorgaands groot, en wanneer 't onze toeleg is, om een ieder te behagen, en naar allerlei raad luisteren, wordt 't ons. moeilijk, en wij lopen veel gevaar van *l regte fpoor af te dwalen. Eene zekere gelijkenis zal u de waarheid dezer les duidelijker maaken. Men verhaaldt, dat zeker man, die op een dorp woonde, na eene zekere Stad twee uüréh of daar omtrent van zijne wooning gelegen, zou heen trekken, om een Ezel ter markt te brengen , en die te verkopen. Deze man na© zijn zoontje met zich.  Onvoegzaams berispingen .van enz. 85 zich, zijnde een- jongetje van-omtrent agt jaaren oud; hij zettede dit kind op den Ezel en wandelde zelve te voet derwaards. Maamvlijks was hij. een half uur op den weg gevorderd, of er ontmoette hem eenige Heden, die hein deerlijk uitlachten, dat hij, die een man van jaaren was, te voet ging, en dezen jongen Herken knaap, welke goed lopen kon, ©p zijn rijabeest geplaatst had. Door dit.gcfchemp begon hij te denken, dat zijn gedrag onbe.taamelijk was; hij deed zijn zoontje afklimmen, en ging zelve op den Ezel zitten; eenïgen tijd voprdgereden zijnde, komen andere hem voorbijgaan, welke tot elkander zeiden: „ ziet eers, welke lief„ delooze vader is deze, welke dar kleine „ zwakke kind over den weg laat gaan, cn „ hij, die een fterk volwasfchen mensch is, „ zijn gemak zoekt." Hij begreep, dat deze menfehen gelijk hadden; doch om niet weder in de bedilzucht der eerstgemelden te vervallen, zo nam hij zijn kleinen jongen met zich op den Ezel, en zij reden nu beiden voord. Het leed niet lang, of er komen hem 'eenige boeren tegen, welke hem voor een wreedaart uitfcholden, welke dit arm beest zulk een Zwaaren last oplegde, en betuigden, dat 't flegts kort duuren zou*» de, of 't dier zou onder dien ondraaglijken D 7 lasï  §6 Onvoegzaam berilpingen last bezwijken. Onze dorpeling geloofde dit ook, flapte van den Ezel af, cn deed ook zijn zoontje afklimmen, en zij beiden dreven dit dier zagtjes voor zich heenen. Doch wat gebeurt er? Zij waren nog op verre na «iet aan-de ftad gekomen, alwaar de markt wierd gehouden, of eenige landlieden, die §lle op Ezels zaten, haalden hem in, en zeiden luidkeels, „ zie daar de groetften zot „ van de waereld, daar die man wegens „ zijn jaaren, en de jongen wegens zijn te„ derheid elk wel een Ezel nodig hadden, „ gaan zij beiden te voet, en laaten hun „ beest een lpeclreisje doen." De man be-, 'greep ook de waarheid van dit gezegde, doch juist toen over een brug moetende gaan, die over een flroomend beekje gelegd was, wierp hij van mistroostigheid zijn Ezel van boven neêr in 't water, zo dat't beest verdronk, en hij vol droefheid en gemelijkheid weder naar zijn huis keerde. — Leert toch uit deze fabel, dat gij u aan alle gezegden der menfehen niet moet ftooren, noch bunnen raad volgen. Ik wil hier niet mede zeggen, dat gij u zo wijs moet fchatteu in ! uwe eigen oogen, dat gij nimmer met iemand zoud raadplegen; neen, dit is dikwijls nodig, en wordt zonnijds te veel verzuimd; doch kiest in zaken van eenig belang zulke men -  van den naasten, $7 menfehen tot raadslieden, welke voor bedaarde, verftandige en opregte lieden gehouden worden, en indien zij u hunne gedachten mededeelen, zo volgt dezelve met blindelings op, maar overweegt behoorlijk hunne raadf1agen,en zo 't een zaak van gewigt is zo fmeekt oon in den gebede, dat t Hem behagen moge u zo te beftuuren dat gij eene goede keuze doet, van welke gij naderhand geen berouw hebt. Geen overleg te gebruiken in zijn zaken, heeft meen.g mensch ongelukkig gemaakt. Hebben wij eene coede zaak in 't oog, tragten wij dien langs een billijken weg uit te voeren, dan moeten, wij ons der berispingen van zommige menfehen niet bekreunen, de goedkeuring go os en van een zuiver geweeten, overtreft alles. LEES-  LEESLESJE OVER DE ONDANKBAARHEID. Xk heb hier eene fchoone ftof, om u mijne hinder n bezig te houden; zij is in ze» ker opziclt treurig, doeh zij kan u echrer van veel nut in de ondervinding, en tevens in de beoeffenmg van waare deugd op den weg der Godzaligheid fixckfcen. Dit onderwerp is in zo verre treutig, om dat gü in uwen verderen levensloop dikwijls zult ondervinden, dat wanneer gij iemand weldoet, nier altijd uw edelmoedig gedrag met dankbaarheid zult beloond vinden. Met zal misfchien wel eens gebeuren, dat gij uwen medenmensch uit den nood helpt, hem eenigen aamnerkeluken dienst bewijst, en dat die zelve perlöon vervolgens u kwalijk bejegent, u eenige fchade of fmarte aandoet; dit zoude wel ligt gelegenheid kunnen geven, dat gij een voornemen neemt, om voord aan uwen naasten nimmer wel te doen. Maar dit moet u nooit affchrikken, gij moet daar in voordgaan, en uwen p'tgt betragten, fcboon andere die verwaarloozen; en gij behoort tc denken, dat .kwaad voor goed te bc-  Over de ondankbaarheid. 8p beloonen een gevolg is der zonden. en ten duidelijklten aantoont, hoe verdorven deze waereld is. Dat dit kwaad vrij a'gemeen is, wordt ons door eene icerzaamc gelijkenis opgehelderd. De kbei luidt dus: In zeker landfchap van lndië was een boer, welke in een eenzaam bosc.li wandelde , alwaar hij een groot gefchrei hoorde, en rondom ziende, merkte hij, dat dit gekerm voordkwam uit tenen hollen boom, voor welks opening beneden aan den ftam een gioote fteen lag. Toetredende , vraagde hij, wie aldaar gevangen zat? Hij kreeg tot antwoord, dat 't een groote flang was, die hem veel fchatten beloofde, indien iiij den fteen weg nam. De huisman op zijn pligt en de beloo» ning denkende, wenteide met veel arbeid dien zwaaren fteen weg, waar door de Hang haare vrijheid bekwam; maar deze. in plaats van de belofte te houden, ihngtrde zich om 't lichaam van den boer, om hem te dot den ; waar op de man zeide: „ is dit nu ue be„ loning, dat ik u verlost heb uit den ker„ ker, in welken gij had moeten omkomen, „ ik heb wel zeer dwaas gehandeld*" Ee flang antwooide: ik verwonder mij, naardien gij een mensch zijt, rat ik u zo onkundig bemerk:in de gewoonte onder de ftervelingen, want dit is zo 't dagelijksch gebruik in de  po Over de Ondankbaarheid. de waereld; dit hebben wij beesten van de menfehen geleerd. Doch om evenwel u geen ongelijk te doen, en mijn eigen regter met te wezen, zo laat ons den gcenen vragen, die ons 't eerst ontmoet. De man hier mede te vreden zijnde, volgden zij hunnen weg , en kwamen bij een paerd, uit welks mond zij deze bedroefde klagten hoorden: „ wee mij „ ellendige! Mijne jongheid heb ik in den „ dienst van een voornaam heer afgefloofü; „ hoe menigmaal heb ik hem door mijne moe9) dighcid uit 't gevaar des doods verlost, en „ door mijn vjugrig lpringen tot overwinnaar „ van den vijand gemaakt; doch een klein „ ongemak verkrijgende, heeft hij mij ver,, kogt aan een fleeper, voor welken en zijn „ huisgezin ik veele jaaren de kost heb ge„ wonnen door zv.aareu arbeid, en nu ik „ oud en afgeleefd ben, geeft hij mij ove* „ aan de vilders, om nog een weinig voor„ deels van mijne huid te bekomen, zonder „ te bedenken, dat hij zo hoogelijk aan mij ,, dankbaarheid verpligt is." Van daar gaande, zagen zij een windhond, die 'er zeer dun en mager uitzag, welke zeide: „ mijne ,, vrienden! bemerkt toch den deerlijken toe„ ftand, in welken ik mij heden bcvinde „ tot een belooning mijner ongemeene ver„, dienste. Ik hebbe veele jaaren daar ginds » bij  Over de ondankbaarheid. 9l „ bij dien heer gewoond, hem. duizend lek» kernijen van wildbraad op zijn tafel ver„ fchaft, des nachts zijn huis tegen roevers ,, bewaakt, meermaal mijn leven voor hem „ in gevaar gefteld, en nu mij-door ouder„ dom veele gebreken overkomen, heefr tui ,, mij *t huis uit verftooten, waar door ik „ aan de ondraaglijkfte armoede ben over" gegeven; en ik veitrooste mij alleen daar %ede, dat honger en koude een einde ■ van mijn rampfpoedig leven zal makeM De huisman was op deze redenen van 't paerd en den hond zeer aangedaan, en merkte, dat zijne zaak flegt zou afloopen. Hij verzogt aan de flang, om de uitfpraak van 't vonnis over te laaten aan den eersten vos, die hun ontmoeten zou. De flang hier mede te vrede zijnde, zagen zij een vos, door welken zij gevraagd wierden, of 'er eenig gefchil onder hen was; en zo ja, dat zij 't hem geliefde voor te ftellen. De huisman bad hem, dat hij regter wilde zijn, deed een omftanuig verhaal van 't gebeurde, en vroeg daarop, welk eene belooning hem toekwam. Waarop de vos antwoorde: „ om een onpartijdig fcheidsman ,, in die gewichtige zaak te zijn, zo is 't „ ten hoogden nodig, dat gij mij ter plaatfe „ brengt, alwaar gij malkander de eerste . „ raaai  #<2 Over de ondankbaarheid. maal ontmoet hebt." Hierop wandelden zij naar tien boom, en de (lang wees aan den vos 't hol, in 't weik hij gezeten had. Waarop de vos zeide: ik bid u, mijn ,, broeder!' Kruip er nog eens in, op dat ik zien mag de wonderhjke bogteu des ,, hcbaains, welke gij u in zodanige engte „ maken kunt. " De flang zonder eenig kwaad vermoeden, deed alzo, en was zo haast niet binnen, of de vos gaf aan den boer een wenk, om aanftonds den fteen .voor de opening te wentelen, 't weik gedaan zijnde, de vos zeide: ,, nu zijn wij te „ zamen verlost van een vijand, bij welken ,, wij beiden ons leven niet zeker zouden „ zijn. De huisman zeer verbiijd zijnde wegens die merkwaardige Uitredding, en aan den vos te kennen gevende, dat hij zijn dierbaar Jeven thands aan hein veilèmn'd'gd was, nodigde de.i vos, cm intt he ]k herinner mij thands eene gelchiedenis, die wel der moeite waardig is, dat ik u dezelve voordraage. Het was in 't begin van deze eeuw, dat in Groet Brittanje regeerde Koninginne anna, welke den Hertog van Ormond genaamd Butler tot ouderkoning van Mand benoemde, op zijne reize naar dat koningrijk, wierd butler door onilui- ■ mig L N :-'; -v • t* " j C) Gen. 39 e» ¥>>  Over de ondankbaarheid, 95 m weêr op zee genoodzaakt zeker eilandje aantedoen, genaamd I/a, daar aanlandende, kon hij geen gefchikt huis tot zijn yerbhjr vinden, als dat van den Predikant, m t welk twee of drie kamers waren, doch flegt gemeubileerd, alwaar hij in deze ongelegenheid vertoeven kon; doch de gulhartigheid van den braaven Leeraar vergoedde de geringheid der wooning. Na weinig dagen was de wind bedaard, en de Hertog maakte zich reisvaerdig, om weder fcheep te gaan. 's Morgens vroeg, toen hij aan boord zou gaan, hielt hij met den Predikant onder 't ontbijt een gefprek over deszelfs jaarlijks tractement, die hem te kennen gaf, dat hij niet meer inkomften had dan twintig ponden fterlings, 't welk op 220 Guldens van ons geld uitkomt. Butler was verwonderd , hoe hij van zulk een klein tractement zo ordenlijk met zijne vrouw en kinderen leven kon. De Prediker gaf te kennen, dat kebeua, zo heette zijne echtgenoote, eene bekwaame huishoudfter was, dat hij twee koeijen had, welker melk en kaas zij in de huishouding gebruikten, zo dat zij met 't geld tot kleederen, en wat verder tot de opvoeding der kinderen behoorde, op eene zuinige wijs 's jaarlijks toekwamen. De Onderkoning fcheen getroffen over 't huislijk geluk, en de vergenoegd-  $6 Over de ondankbaarheid. noegdheid van deze b aave lieden, gaf aan re bek ka een' goed pref nr, en beloofde, dar hij voor den Predikant, wiens naam 3 0seph was, in 't vervolg wat meer zou doen, waarop hij een dankend aücheid nam en vertrok. De Predikant wachtte een geruimen lijd, doch te ve;geefsch naar eenige bevoordeling, volgens de toezegging van butler, en dacht daar op best te zijn, een reisje naar Dublin te doen, zijnde de hoofaitad van Ierland, en de verblijfplaats van den Onderkoning, in hoop van gelegenheid te krijgen voor hem eene predikatie te doen, in welke hij door de behandeling van zekeren text waarlchijnhjk zijne gedaane belofte zou herinneren, 't welk hij raadzaamer o »rdeelden, dan door. een brief aanzoek te doen. Te Dublin gekomen zijnde, verkreeg hij van den oadlten Predikant. een predikbeurt des Zondags voormiddag in de hoofdkerk, alwaar de Onderkoning gewoon was den Godsdienst bij te woonen. Hij op. voorgemelden tijd den predikftoel beklimmende, las tot zijn text af Gen. 40: 23. Docb de overfte der fchenkeren gedacht aan joseph niet, maar vergat bem. Deze afgeiezene' woorden waren zeer eigeuaarrig, op 'c te voren vernaaide toepasfende, want de Lceraar toette jo- SE F B»  Over de ondankbaarheid. 97 seph, en de naam des Onderkonings butl e r be ekent volgens de Engelfehe raai, in welke hij den text las een fchenker. De Prediker toonde in de verklaaiing 't onbetaamelijk g drag van den Rgijptifchen f'chcnkei omtrent joseph breedvoerig aan, en kwam vervolgens tot de leèringen, die men daar uit trekken kan, welke daarop neêr kwamen. Laaten wij, waardfte Hoorders, tot ons zeiven inkeeren, en ons afvragen: heeft mij immer iemand eenigen dienst bewezen, die van een lagereu rang vfas, doch aan welke de Voorzienigheid gt^en overvloed van sardfcne g wederei) had/ me'egedeeld, maar wel een edelmocdjg'liart om aan andere van zijn gering aandeel wel te doen, even als die weduwe in 't Euang He, die eenen penning in de feha kist wierp; en heb ik zulk eene edelrnoed.gheid niet vergeeten, maar zevenvouwdig vergolden? Ben ik ooit in eene omftandi^heid geweest, dar ik bloot ftond aan de ijslijkheden van een ftorm, die mijn ondergang dreigden, en was er toen een edelmoedig mensch van geringer ftand, die mij met open armen in zijn huis heibergde, terwijl zijn huisv o iw 't vuur gereed maakte, om onze verkleumde leden te verwarmen, en alle nodige zoig droeg, om vo.dlèl lot verkwikking en verwerking te verichanen; £ men-  9§ Over de ondankbaarheid, menfehen die ons, fcboon hunne middelen bekrompen waren, niet wilden laaien vertrokken, voordat de lucht opgeklaard, en de ftorm bedaard was, daar zij geen zekerheid hadden van eenige belocning; en heb ik niet met eene laagheid van geest, aan mijnen rang onbetamelijk, deze welmeenende vriendelijkheid onvergolden gelaaten, mij gefchaamd deze weldoeners mijne erkentenis te betoonen, en hen laaten zuchten onder de ijzere roede van behoeftigheid, enz. — De Onderkoning hoorde deze leerreden met oplettendheid aan, herinnerde zich 't geval op 't eiland Jla, zag den Leeraar aan, die wel geleek naar den Predikant joseph, en wierd door een der I.ords, die hem op de reis vergezeld had, verzekerd, dat hij 't zeker was. Hierop liet hij hem ter maaltijd vragen, en na over 't vorig gebeurde gefproken te hebben, bezorgde hij hem een Prectikants plaats, die jaarlijks 400 ponden fterlings, dat is meer dan vier duizend Guldens opbragt; dus wierd de braave Leeraar met zijn huisgezin rijkelijk beloond. De Onderkoning raderhand door omftandigheden, die in 't rijk voorvielen , de vlugt naar Frankrijk moetende nemen, met veibeurd verklaring zijner goederen, zo^ nam joseph voor, met goedvinden van zijne waarde rkbbkka, aan eu t-  Over de ondankbaarheid. 99 butler soa ponden van zijn tractement te geven, en zich te bezuinigen met één honderd ponden fterlings. Hij bezorgde hem (baks een vierde jaars van zijne bezolding. De Hertog, getrofien door deze ongemeene beleefdheid, fchreef dit edelmoedig geval aan een voornaam Heer van 't hof, welke een goed bekende van hem was; deze vond die daad van joseph zo ongemeen edelmoedig, dat hij hem een Predikants plaats bezorgde, welke in ieder jaar 8co ponden fterlings inkomften gaf; doch eer jcscph voor de tweede maal een vierde jaars van zijne toelage kon overzenden, kreeg hij de tijding, dat de Hertog butler overleden was. Zie daar kinderen eene fraaije gefchiedcuis, behoudt die in uw geheugen, en zoekt zo veel mogelijk is, u edelmoedig te gedragen. Ik zal in 't vervolg gelegenheid hebben, om u nog andere gebeurdtenislën van edelmoedige daaden te vethaalcn. E 2 ZON-  ZONDERLINGE en MERKWAARDIGE R E I Z E Vit Egrpte door de Arabifche Woestijn naar Kanadn , thans Paleftina, befchreven door moses. O eliefde kinderen! 't lust mij tbands ulieden een rehtogtje te verhalen, dat wegens zijne liooge oudtijds en zeldzaame lotgevalfcr, welke den reizigers bejegen ten, dubbel meiwaardig is. Het is eene reiae, die voor moei dan drie duizend jaaren ondernomen is met eene verbazende groote Karavane uit Egypte, meest door een ongebaand,n weg ui eene woeste wildernis, die weinig of bijna nooit bereisd was. Keetje. Vader, daar zult gij ons regt vermaak mede doen want wij hooren gaam eene reisbefchrijving vertellen; gij leesde ons onlangs eenige fraaije dingen uit de reizen van cook voor. D>ch zeg mij vooraf eens, wat is een Karavaan? Vader. Een Karavaan is de gewoone naam in 't Oosten van eene groote menigte menfehen, die  Zonderl. en Merkwaard. Reize. 101 die in gezeli'chap te zamen reizen, welke uit eenige duizende bataan. Ik zal uwe begeerte tragte te voldoen, en die Karavaan ov.ral doen volgen, en bij 't merkwaardigllc doen ftilftaan. Jetje. Dat zal buiten twijtel wel mooi zijn; Wij zullen met aandacht luisteren. kader. Ik moet u eerst iets melden van die landen uit, do-r en tiaar welke de reize ondernomen en voordgeze wierd. Ziet nu de landkaart ia, cn gij befchouWC in 't nooidoosrerdeel van Afrika een landfci ap, genaamd EgtjpH, dat al vroeg na den zondvloe-J bevoiiu is, eu voor een der oudlte koningrijken der aarde wordt gehouden. In du gewest valt geen or weinig regen, alihaiids niet genoegzaam tot bevochtiging der akkers en hoven in 't voordbrengen van graanen en moeskruiden. Keetje. Dan zal daar zeker niets wasfen, en dat nog groeit lpoedig verdorren. Fader. Zagt wat! god is wijs en weldaadig, dit gebrek , aan regen wordt vergoed niet alleen door eenen overvloedigcn daauw in, 't heetfte £ 3 yan  102- Zenderiinge en van den zomer, maar ook door eene jaarlijki'che overftrooming van den Nijl, zijnde eene groote rivier, die door geheel Egijpte, van 't zuiden ten noorden haaren loop heeft. Wanneer deze gioote rivier haare oevers overloopt, en een aanmerkelijk gedeelte lands aan beide zijden onder water zet, welk water een vetten flib agtcr laat, zo worden de landerijen niet alleen genoegzaam bevogtigd, maar tevens gemest, waar door Mgijjte voor een koornrijk land bekend {laat. Doch overftcoomt die rivier in een of meer jaaren Egijpte niet, dan komt 'er veel gebrek, of 'er is hongeifnood te wagten. — E.fchouwt uwe landkaart, wanneer men uit Egypte noordoostwaards trekt, komt men M twee of drie dagreizens in eene andere landftreek, die men tegenwoordig meestal Paleftina noemt, doch in dien tijd Kanaiin heette, en niet minder vrugtbaar was dan Egijpte, 't is niet alleen doorfneden met een waterrijke rivier, maar men vindt meiren en bceken, nog daar en boven wordt dit land bevochtigd door den regen des hemels. Tusfchen deze beide landen Egijpte en Kanaiïn liggen meest zandwoestiji.cn en wildbrnisfen, alwaar men bijna geen water noch plamgewasfen aantreft. Wanneer men den  Merkwaardige Reize. 103 weg uit Egijpte niet noordoosrwaards neemt langs de Middelandfche zee, maar regtftreeks ten oosten, komt men aan fteile bergen; hier en daar heeft men tusfchen die bergen een vlakken doortogt, welke uitloopt op een zeeboezem, die oudtijds de fcbelf- of wierzee, en naderhand den naam van Rtode zee gekregen heeft. Keetje. Ik zou niet gaarn dien weg reizen, want ik heb wel gehoord, dat in zulke woestijnen veel Hangen en adders zijn. Jetje. Nu dat zal Vader in 't vervolg ons wel melden. Vader. In Egijpte was van ouds eene landftreek, genaamd Gozen, die zeer glastijk en dus gefchikt voor 't houden van vee was: die landftreek wierd voor 35 eeuwen bewoond door een volk, genaamd Israëli ten, cn 't Zijn deze menfehen, welke wij op hunnen reistogt moeten vergezellen met onze befchouwingen, Jetje. Zoudt gij ons alvourens niet iets van dat volk kunnen zeggen? dat zal, denk ik, aan 'c reisverhaal meer licht bijzetten. E 4 Va-  ^4 Zonderlinge en Vader, r- Ik zal ulieden net weinige en in 't kort de hiltone van die natie melden, en ik twijfel met, of gij weet 'er iets van door 't Bijbellezen en vertellen, 'c welk ik u te vooren reeds deed. Weet dan, dat Israëliërs nakomelingen zijn uit jakob, die een kleinzoon was van abraham. Deze jakoü woonde weleer in Kanaan , ui 't welk ook zijn Vader I z a a k en Grootvader abraham gewoond hadden, en bezat daar talrijke kudden. Ja» kob had twaalf zoons, van welke een, jcseph genaamd, door zijne broedeis berijd, en door hen aan eenige kooplieden veikogt wieid, die uit Gilead kwamen, en door Kar.uan naar Egijpte trokken, alwaar zij joseph weder aan een aanzienlijk man verkogten. Hij komt op een valsch berigt onlchuidig in 'de gevangenis, uit welke hij door 't uitleggen Van des Konings droom verlost wierd, en tot Onderkoning of eerfte Staatsdienaar verheven wierd. Jetje, Wat had de Koning gedroomd? Vader, Koning pharao had gedroomd, dat hij bij den Nyl ftoad, .en dat, er uitpe rivier zeven  \Merkv) aardige Reize. io> zeven vette runderen ^opkwamen, en vervolgens zeven andere, die zeer mager waren, welke die vette koeijen opaten. Insgelijks droomde hij ,1 dat er zeven fchoone en volle aairen in een halm oprezen, doch die door zeven daarop volgende fchraale aairen wierden ve.flonden. Joseph vporfpelde uit die droomen zeven vrugtbaare en zeven onvrugtbaare jaaren. In de eerstgemelde laaren wierd er op raad van joseph veel kooru opgelegd vooi 't toekomende, en toen die onvrugtbaare jaaren daar waren, kwam. er in 't nabumig Kanaan ook gebrek aan nodige graanen. Jakob zond eenige van zijn zoons naar Egypte om koorn te kopen, doch wist niet, dat joseph daar zulk een ambt bekleedde, maar meende , dat die jongeling dood was» Toen zij daar de tweede maal kwamen, maakte joseph zich aan zijn broeders bekend , en ontbood zijn vader met 't gantfcne huisgezin derwaards, welke hij in 't land Goztn deed woonen, alwaar zij zjch van tijd tot tijd zeer hebben uitgebreid, en jakobs nageflacbt tot een groot volk vermenigvuldigde. Dewijl nu jakob ook in vroeger tijd den naam van i S R a ë L bad gekregen, wierden deze .zijne nakomelingen Isrtëlitt» genaamd, welke na joseph s dood door volgende bgijptifche Koningen E 5 on"  lorS Zonderlinge en onderdrukt wierden, waarom god moses verwekte ter verlosfing, en de Egijptenaars ftrafte met tien groote plaagen, zo dat Koning pharao genootzaakt wierd, dat volk op verzoek van mos es te laatcn wegtrekken met hun vee en haave of bezittingen, die zij daar gewonnen hadden. Het oogmerk gods was Israël in Kanaan te brengen, een gewest dat wel eer abraham, izaak en jakob als zweivende herders bewoond hadden, doch de Heer aan hunne nakome* lingfehap tot eene eifhjke bezitting had beloofd. Nu ik ulieden een verflag van dit volk hïh medegedeeld, kan ik met u derxelver reistogt befchouwen, die onder 't hoog beftuur der Gods regeering aller aanmeikelijkst is, en verdient, dat gij er kennis aan krijgt, ook wegens 't leerzaam onderwijs, daar uit voordkomende. Keetje. Vader, wij zullen ftil zitten en luisteren, en verlangen zulk eene reize te hooien vertellen. Fader. Pharao door de geduchte plaagen genoodzaakt zijnde de Isiaëliten te laaten vertrekken, verzamelden zij zich onder hun opper-  Merkwaardige Reize. is/ p;rboofd moses te Ramt/es, de hoofdftaJ van ■Gozcn. Jetje. Was 't getal dier Israelitcn groot? Fader. Ja, zij waren in Egypte zeer vermenigvuldigd, want toen jakob met zijae kinderen en kindskinderen in Egypte kwam, bedroegen zij flegts 70 perfoonen, behalvcn eene menigte dienstknegten en dienstmaagden, doch deze zijn in 215 jaaren vermeerderd tot een getal van zesmaal honderd duizend mannen, behalven vrouwen en kinderen, dus een zeer groote Karavaan. Zij trokken 'snachts uit, doch wisten den weg niet. De naaste weg naar Kana'dn is ten noordoosten, en zij konden binnen drie dagen daar komen, doch de Pbiliftynen, die in dezen weg langs de kusten der Middenïandfche zee woonden, gelijk ook de KanaaKiten zouden hun den intogt met de wapenen betwist hebben; en de Israëliërs waren veeherders ougeoeffend in den krijg, dus was 't beter, dat zij eenen omweg namen, en zich niet aanftonds in een oorlog begaven. Keetje, Hoe kwamen zij zonder wegwijzer nog te E 6 regt?  io8 Zonderlinge en regt? 'k ben bekommerd dat ik hooren*zal> dat zij nog aan 't dwaalen zijn geraakt. Vader. Wanneer men in die oosteifche landeit *snachts reist met eene Karavaan of in een reizend gcze'fchap, wordt er een lantaarn oï liciit vooruhgedragen door iemand, aan welken de weg door zulke ongebaande woestenijen bekend is, doch deze hadden zij niet; ook wist geen een Israëliet 't pad, dat zij houden moesten. God die op eene ^onderlinge wijze met dat volk was, verwekte eene wolk, die des nachts in 't duistere zich m de gedaante van een vuurkolom vertoonde , en des driags hen beveiligde tegen de heete ftraalen der zon, welke wolk moses en 't volk voorging cm den weg aantewijzen, deze hadden zij flegts te volgen. Deze lichtende wolk ging in den aanvang oostwaards, tot dat zij kwamen aan eere plaats, daar zij wat uitrustten en hunne tenten opflocgen, van waar die plaats den naam van Sukkttb dat is Tenten kreeg. Van daar verdér oostwaards trekkende, kwamen zij aan 't uiterfte van den ftraksgemelden zeeboezem of golf der Roode zee, alwaar in dien tijd zekere Stad of vlek wierd ge- von-  Merkwaardige Reize, 109 vonden, genaamd 'Etbam , naderhand is aldaar Heroöpolis gebuuwd, en nu ligt 'er S«?>. Wanneer z j nu dien zeeboezem noordelijk waren omgetogen, zouden zij aanftonds in de w'tsfj'ne der feh'lfzee gekomen zijn; doch vermits 't Hooge Opperwezen een plan had om ph * rao met zijn beirleger in die zee te verdelgen wegens zijne weerlpaunigheid aan gods bevel, 20 kreeg moses last om een weinig zuidwaa'ds terug te trekken, en Israël legerde zich toen te Pi llacbireti tusfehen Migdal en de zee. P h ara o kreeg hier op de tijding,.dat de Israëliërs verdoold waren in de woestijne. Nu kreeg hij berouw van aan derzelver venrek tpettemming te hebben gegeven, en jaagde dezelve na met eene geduchte Jegermagt, en dacht: nu zullen zij mijne wraak niet ontkomen. — De Israëliërs zagen van vuoren de zee, van agteren des Konings knjgsheir, eene verbazende menigte ruiters, na de gewoonte van dien tijd op wagens gezeten. Nu fcheen Israël in dien nood niet anders dan door de lcherpte des zwaards te (heuvelen, of in den zeeboezem te verdrinken, want vlugten zat 'er niet op, vermits aan beide zijden een keten met bergen zich bevond, dit; wegens de fteilte niet gemakkelijk te beklimmen zijn. E 7 X****  ÏIO Zonderlinge en Keetje. De Israëliten zullen wel zeer ontfteld' en bedroefd zijn geweest. Fader. Zij waren niet flegts vcrfchrikt en treurig, maar zeer mismoedig, en vergaten, dat god ouder wiens hoog opzicht zij de reis hadden ondernomen, een god is die wonderen kan doen, welke 't menschlijk vernuft en vermogen te boven gaan, gelijk zij in Egij'ftê reeds hadden gezien. Jetje. Hoe liep dit nog at 1 Vader. De Heer, die groot van raad en magtig van daad is, gebood aan moses, dat hij zijn ftaf zoude opheffen ovei de zee, en de wateren Henen af zuidwaards en noordvvaards, , zo dat de bodem der zee gezien wieid, en 't volk dwars door dien boezem van 't westen ten oosten kon doorgaan. Dit verfchijnfel, hoe vreemd ook, is bij god niet moeilijker te veroorzaaken dan de gewoone ebbe of afloop des waters, welke men dagelijks aan 't ftrand van de Noordzee in ons Vaderland en elders zien kan. Dit klieven der zee valt nu niet voor, maar is nu ook zo nodig niet a!s toen, en god doei geen wonder-  Merkwaardige Reize. Ut dei werken te vergeefs. Ik merk nu flegts san, dat 't noorder end van dezen zeeboezem , alwaar die doortogt waarfchijnlijk voorviel, niet zo breed is geweest, of zij konden binnen weinig tijds aan de overzijde van dit meir komen,x gelijk niebuhr in zijne reize in 't jaar 17Ó1 en eenige volgende heeft waargenomen. Keetje. Hoe ging 't met phahao en zijne bij Zich hebbende armee? Fader. Deze kwam ongelukkig met zijn volk om. Gij moet begrijpen, dat de wolkkolom, die eerst was vooruit gegaan, nu zich verplaat, fte tusfehen 't leger van Israël en der Egijptenaars, doch zo, dat die wolk naar den kant der Israëliërs haar licht, verfpreidde , doch pharao en zijn heir in 't duister 'liet; de Koning bleef met zijne ruiters Israël volgen ook in den opgedroogden zeeboezem, tn zodra mosis met zijn volk aan geene zijde was, hief hij voor de tweede maal agter zich zijn ftaf op, en de wateren keefden weder, ook was 'er boven de Egijptenaars een .zwaar onweder van donder en blikfcm, waar van zij zeer verfchrikteii, efi wilden vlugten, doch verfmoorden allen in de  114 7 onderlinge en de Scbt-lfzee. Het was wegens deze geluk» kiae uitkomst van zaken, dat moses den Heer een lied zong, gelijk ook mirjam zijne zuster inet eenig muziektuig baare vreugde te kei men gaf', en 't volk opwekte om god groot te maak en. Keetje. E Waarom wordt die zeeboezem de Ro*di zee genaamd; is derzclver water dan rood? Vader. De reden van die beraming kan met geene volKi mene zekerheid gezegd worden: zomnrge willen van eenig rood zand op den bodem dier ze, andere van eenig rood kruid, of ook wel van eenige 100de coraalgewasfen, doch dit alles is niet waarfchijnlijk; misfehien is die naam oorfpronglijk van es au of edom jakobs broeder, welks nakomelingen daammtïreeks gewoond hebben. Het water dier zee is van dezelve kleur als ander zeewater. Keetje. Gelief nu voordtegaan met de befchrijving der reize. Vader. De Israëliten nu aan de oostzijde van dien zeeboezem gekomen zijnde, traden eene groote en vreeslijke woestijne in, die ouder- fchei-  Merkwaardige Reize, *13 fcheidene benamingen draagt. Gij hebt nooit mijne lieve kinderen nog zulk eene landftreek gezien. Wanneer gij bij ons een gedeelte der feimvt overreist, ziet gij groote bergachtige landftreeken, daar gij in eenige uuren naauwlijks anders dan lucht, zand en heide ziet; maar deze woestijn was veel giooter en akeliger: men ziet 'er dikwijls, in eemge dagen geen huis, geen waterbron, getn piantgewaslen, ten zij enkel op zominne piaa fen Acaciaboomen , Dadelboomen , balzemttruiken, enz. doch dit is ilegts hier en daar. De hedendaagfche reizigers, die met eene Karavane deze woeste landftreek doortrekken, voorzien zich van fpijs en drank. Zij gebruiken veelal eene menigte hemelen, t welk dieren zijn, op welke men niet alleen veel vragtgoederen laaden, maar ook wel drie dagen zonder water leven kan, als zij eerst gedronken hebben. Men neemt veel water bij zich in boksvellen, 't geen die Iedere zakken zijn, van welke gij in den Bijbel meermaal gelezen hebt. Jetje. Was dit volk nu ook genoeg voorzien van brood en water? Fader. Zij hadden wel eenige klompen deeg van on-  14 Zonderlinge en ongezuurde broeden uir Egijptcn medegenomen, zij hadden ook veel Aagt- en melkvee bij zich, doch 't een» kon mee lang Handbonden i en 't laatste was niet genoeg voor zulk eene menigte. Het eetste, aan "t welk zij gebrek hadden was water, 't welk zij ui drie dagen niet vonden, tot dat*zij aan eene plaats kwamen? welks water bitter of brak was, 't welk zij niet konden drinken, waarom dat water Mara, dat is bitterheid, genaamd wierd. In plaats nu van god ootmoedig te bidden, murmureerden zij tegen moses, die daar op des heerkn bijftand alïmeckte, en hij wierd aanftond verhoord, want de heer wees moses zeker hout aan, 't welk in 't water geworpen, 't zelve diinkbaar maakte. Men wijst die bronnen tegenwoordig aan, twee en een hall uur van 'Sml in eene zandige vlakte, ruim een half uur van den zeeboezem ; de Arabiers zeiden aan niebuhr, dat van de 5 bronnen, die hij telde, maar een ter naamver nood drinkbaar water had. Keetje, Ik begin te meiken, dat die reis niet plaizierig zal aflopen, cn men die gemakkelijk in den bundel van ramnfpoedige reistogten zou kunnen p;aatfent  Merhvaard'ge Reize. HS Vader. Dit is zo, doch Israël moest in aanmerking genomen hebben, dat zij door die woestijn naar Kanaan trokken, een gezegend land, hun komst aldaar zou veele geleden ongemakken dubbel vergelden. Een godvrugtig mensch op aarde w®rdt wel eens vergeleken bij een reiziger, die door de woestijn dezer waereld trekt naar 't hemelsch Vaderland, en daar voor mag hij ook wel wat rampen ondergaan. Gelukkig, mijne kinderen ! wanneer gij op deze aarde verkeerd als een vreemdeling, die hier geen blijvende ftad hebt, maar de toekomende zoekt. Doch laat ik tot mijn verhaal wederkeeren. Gij moes niet denken, dat de vertelling van die reis zo dor en droog zal zijn als die woestijn is. Ik zal u uit 't heilig Bijbelwoord wonderen verhaalen, die op den weg naar Kanaan, geduurende dien togt, voorvielen, en tevens uit voornaame en geloofwaardige reisbefchrijvingen opgeven al 't aanmerklijkfte, 't welk in die landftreek thands gezien wordt. Keetje. Wij zullen aandaclnig hooren. Vader* Van dit Mara kwamen zij te EUm, zijnde veel aangenasmer rustplaats dan de vorige,  n6 Zonderlinge en rige, want zij vonden daar twaalf waterfontemen en zeveuüg Palmboonien , welker-vrugten Uaadel* boeten. Het woord Elim berekent eene vlakte, of effen veld, gelijk wu t vertaald vinden Gen. 14: 6. Men meent, daL dit eene plaais geweest is b.j 'i tegenwoordig Karondel, alwaar strabo van een wateuijk Palmbosch gewag maakt. Een reiziger van deze eeuw namelijk shaw zegt, dat hij niet meer dan negen waterfoiucinen zag, zijnde de andeie drie door '1 zand verftopt; doen dit verlies was rijkelijk vergoed door den grooten aanwas- der PaUuboomen, hebbende de zeventig Wel twee duizend vooruaebragt. Van' daar kwamen de Israëliten in een ander gedeelte der groote ArabUche woestijne. weke in den Bijbel de weestijne Sin heet, zij heiraat meestal uit zandige vlakten, ik moet u hier een aaidig verlcbijniel mededeeieti, 't welk hedendaagfche reizigers 111 die zandige ftreeken opmerken. Het verhitte zand gelijkt van verre eene verzameling van water, welke den reizigers in eemgen afttand fchijnt voortegaan, en de tusfeben hen en 't zo fchijnend water gelegene ïuimte is in eeneu aanhoudenden gloed, welke de ziddeicud aanhoudende beweging der IchiehjK op elkander volgende dampen veroorzaakt. In dit  Merkwaardige Reize, H7 dit heet zand verfchijnt alles zeer groot een ftruik als een boom, een trop v^els als eene Kavavane met kemels enz. De Inue zou ondraaglrjfc wezen, indien zij door de koele winden niet verminderd wierd. De nachten zijn koel in den zomer, en de daauw is zo fterk, dat hij de reizigers door en doornat maakt. , De Israëliren waren nu een maand op ae reize geweest, en hun voe 111 was op, en zii murmureerden wegens üebrek aan vleesch en brood, 't welk zij zeiden in Egypte in veel overvloed genooten te hebben. God hoorde hen en liet door mosis weeten, dat Hij hen 'sayonds vleesch en 'smorgens brood bezorgen zoude. Doch waar dachten zij zal dit van daan komen: in deze woestijn groeit geen een Koornhalmije, en er is ge.n een ftukje vleescli te koop. In deze landllreeken heeft men veel kwakkels ot kwartels, en god deed in 't beftiu.r zijner voorzienigheid, bij duizende van deze vogels neerdalen, die zij konden vangen en tot fpijze gebruiken. De reizigers verhaalen ons, dat er in deze woethjwe zeker zoort van manna"woidt gevonden op zommige bomen, 't welk g .ed tot fpijze is, d< ch dit wordt flegs in zommige maarden gezien, doch de Heere veroorzaakte, dat «lken morgen  HS Zonderlinge en gen een genoegzaam aandeel van zekere korrels als koriander zaad rondom hunne legerplaats befpeurd wierd , 't welk zij moesten oprapen, en van een aangenaame finaak en gezond voedfel was. Zij moesten dit flegts voor eenen dag verzamelen, want des anderen daags was 't bedorven, uitgenomen op den zesden dag, wanneer zij dubbel moesten vergaderen; dewijl dit manna op den zevenden dag of Sabbath niet gevonden wierd. Keetje. Dit is eene zonderlinge gebeurtenis, was dit niet een wonderwerk? Vader. Wij noemen iets een wonderwerk, 't geen niet naar den gewoonen loop der natuur gefchiedt, zo ging 't in deze woeilijn van Arahie, god die wonderen doen kan, was op eene bijzondere wijze met moses en dit volk; hadden zij er maar acht op tnotjén geven en aan gods getuigenis mogen geloven, en hun betrouwen op den jehova Hellen, de reize zou met zo veel moeilijkheids niet zijn verzeld geweest, doch door hunne geduurige murmureeringen tegen den Heer verzondigden zij 't, en haalden z:ch veelerlei ftraffen op den hals. Dit manna wierd, zo' als ik zeide, ieder dag gevonden ,  Mei H'aardige Reize. 119 den, waar zij op de reize zich legerden, veertig jaaren lang, tot dat zij op de grenzen van Kanadn kwamen. Jetje. Lag dit land zo ver van Egypte af, dat zij zo lang moesten reizen? Fader. Neen, mijn lieve kind! men kon in weinig dagen daar komen, gelijk men kan opmaken uit de geicbiedenis van jakob, die in Kanadn woonde, en meer dan eens zijn zoons naar Egypte zond, om koorn te kopen; doch 't was wegens hunne zonden, dat zij dus lang in die woestenij moesten omzwerven. Jetje. Gelief nu verder ons die reis te vertellen. Fader. Na dat zij nog op twee plaatfen hadden uitgerust, waar niets merkwaardigs voorviel, • kwamen de Israëliten te RapVdim, en hadden nu wel geen gebrek aan voedfel, maar vonden geen water, de dorst die zij hadden, deed hen niet ootmoedig tot god bidden, maar murmureeren, en hun misnoegen te kennen geven. Hier had men den berg of "t gebergte Hor eb, en zij bevonden zich bij een grooten roizftecn, Êien vindt meermaal  iso Zonderlinge en maal in bergachtige landen , dat geheele beefcen uit de openingen van zulk een gebergte voodvloei en, en eenige uuren ver hun loop hebben, welk water veroorzaakt wordt door den regen, welke op zulk een gebergte valt, en zijn loop neemt naar beneden in de inwendige holligheden, waar uit 't te voorlchijn komt, gelijk ik u in onze nabuurschap op de Veluxve kan Uaten zien, en t water loopt aldaar met zulk eene kragt en gedruisch, dat er eenige papier molens door in werking komen. Zo was 't ook in dit gebente Horebs gelegen ; doch 't water was befiooten door de rotz, die voorden mond der opening was. God gebood aan mo. ses, dat hij met zijn ftat op die rotzfteen zou flaan, en zo dra dit geichieddc, kwam ev eene groote lcheur in die rotz, waar uit een beek vol heerlijk water in zo veel overvloed ftroomde, dat dezelve van tijd tot tijd, dut Israël door de woeftijne trok, hen volgde, zo dat zij in eenige jaaren over geen georek aan water meer te klagen hadden. Keetje» Was dit dan geen woiieieiwerk? Vader* Men moet nooit de wonderwerken buiten noodzaak vermenigvuldigen, anders zouüe ik u wel  Merkwaardige Reize. iai u wel gezegd hebben, dat god al dat water ©ogenblikkelijk uit niet heeft voordgebragt, en daar toe is god raagtig; doch dit is niet nodig: er gefchiedde echter een groot wonderwerk, want gij begrijpt immers wel, dat door een enkele flag met een ftaf geen rotz kan fplijten, en eene fcheur veroorzaaken, alwaar water uit voordkomt als eene rivier, daar zo veel honderd duizend menfehen van drinken kunnen; en dat't tevens een bijzonder beftuur der hooge Godsregeering was, dat dit water zijn loop zo lang, eu zo ver door de woeftijne nam, dat paulus kon zeggen i Kor. 10: 4, dat di& rotzfteen, dit is 't water uit dezelve , Israël' volgde. (*) \ Keetje, Dewijl ik uit 't vorige gemeikt heb, dat die woeftijn nog hedendaagsch bereist wordt, zo ben ik zeer nieuwsgierig te weeten, of die rotz daar thands nog te zien is. Fader. Ik kan dit met geen zekerheid zeggen, -doch wil u wel melden, 't geen geloofwaardige Reizigers ons daar van berigten. In de fraaije reizen van heyman en eg mond VAN (*) Zie ook Tf. ?8: 15 9 »<• lc5 : 4%  122 Zonderlinge en van der n y e n n u p g vinden wij, dat zij in die wdèftijn'in een dal, thands nog Rafbidim genoemd, een rotzfteen zagen uit een vaste en narde granietfteefl beftaande, sn weiken men aan weerskanten twaalf Ipleetcn ontdekt, gelijk ook boven op nog twee, uit welke reeten men wil, dat't water heeft gelopen; van' verre zou men zeggen, dat 't er n verdroogde of uitgeputte waterval was. "Niet verre van dezen fteen befpeurden zij een beekje dat overvloed van water gaf, dewijl 't in den voorigen winter Werk en bij aanhoudenheid had geregend, anders wierd er zo veel ol geen water gevonden. De geteerde cn oordeelkundige siïaW zegt ons in zijne beroemde rcizc, dat dezelve een harde -rotz van roodachtige graniet is, i3 vo.rcn in 't vierkant. De wateren, zegt hij, hebben een der hoeken van den rotz dwars uitgehold en eene goot gemaakt, die omtrent twee duimen diep en twintig wijd is, lan^s dewelke een groet getal buien zijn van vier oi' vijf duimen diepte, die hij voor een duidelijk bewijs neemt, dat er zo veele fonteinen geweest zijn. Ik zou nog veele andere lunnen bijbrengen, die dit zelve getuigen gezien te hebben. Dat deze fteen reeds voor veele eeuwen twaalf openingen of fcheure» gehad hebbe, is zeker, alzo er Mohammed  Merkwaardigs Reize. M f- r> in zijn Koran reeds van gewag maakt. Daar nu geleerde mannen en ooggetuigen, ons: zeggen, "dat die gaten door geen menfehen kunst er in gemaakt zijn, zou ik dit gevoelen niet durven tegenfpreeken. Het is waar* er zijn in dien omtrek meer fteetien, in welke men holligheden bel'cbouwdt, doch die rotzen zijn van een zagtcr ftof, daar deze rotz van Horeb, ook de rotz van Meriba, genoemd, eene keiachtige hardheid bezit, gelijk die ook eene keiaebtige rotz genaamd wordt. Keetje. Gij vermaakt ons, Vader! door deze reis in die dorre en zandige woeftijn met uwe aanmerkingen op te helderen, en door de berigten van hedendaagfehe reizigers te veraangeuaamen. Fader. In dit Rapbidim vielen nog twee aanmerkelijke zaaken voor. Vooieerst Is;aël kwam in oorlog met de Amalehiten. Jetje. Wat was dit voor eene natie, en hoe kwam dit volk met hen in ftrijd? Vader. De AmaïeVuen waren nakomelingen van ELiniAS, die een zoon van ezau was> F a wel-  124 Zonderlinge en welke elïphas bij zijn bijwijf timna een zoon genaamd amaler gewan; zij woonden ten zuiden of daar omftreeks van Ka. naan, dus weinige dagreizen van Raphidim. Dit volk, om wat buit te maken, viel Israël onverhoeds aan, als 't moede en mat was; doch moses koos zeker jongeling, genaamd josua tot veldoverfte, en moedigde Israël tot den ftrijd aan, door op den top eens heuvels zijn ftaf om hoog te heffen, 't welk onder den zegen gods de Israëliten zeer dapper maakte, 't was toch die Haf, door welke god de zee droog maakte, en uit de rotz water deed voordkomen, dus kenden zij daarbij aan gods magt denken, zo dat, indien zij dien ftaf van de hoogte des heuvels zagen, zij zeker van de overwinning waren, waarom AanoNenHUR, toen de ftrijd wat lang duurde, de handen van moses onderfteundtn, zo dat de Amalekiten de nederlaag kregen en afdeinsden. Keetje. Hoe kwamen de Isiaeliten aan krijgswapenen in de woeftijiae? Vader. Dit is een aardige inval en vraag. Ik ben blijde, dat gij ze doet. Men is niet gewoon £oor woeftijnen ongewapend te reizen, alwaar  Merkwaardige Reize. t*5 waar zo veele bende roovers zijn. Veele Israëliten kunnen dus eenige wapenen uit Egypte hebben medegenomen, of zij kunnendie buit gemaakt hebben van de verdronken Egijptenaars op den oever der ScheUzee, Ook moet gij opmerken, dat in deze woestijn, hoe dor en onvrugibaar ook, aonitijds gelegenheid was ,nog iets te kopen van de Karavanen dei doortrekkende kooplieden 5 dus behoeft gij die vraag niet te herhaaien, in- . dien gij vervolgens hoort, dat Israël ver. fcheiden dingen nodig had tot opbouw van een Tabernakel of Teute, voor den eerdienst van den jehova gelctiikt. Jetje. Hoe blijde zal moses en zijn volk met die overwinning zijn geweest. Fader. Voorzeker ja; moses bouwde een altaar met dit oplchrift: de jehova is mijn ba* wier, en hij zeide volgens Exod. 17: 16» dewijl de band [namelijk der Amalekiten] ejp of liever tegen den tbrton des Heer en is, zo zal er een oorlog des Heeren zijn tegen AmaJek van gejlacbte tot gefiacht en. Keetje. Welk was 't tweede voorval in Rapbidim t F 3 ya*  I2Ö Zonderlinge en Fader. Moses kreeg een bezoek van zijn fchoonvader jethro, die hem deszelfs huisvrouw Zippora met zijn twee zoonen te rug bragt, db eenigen tijd in Midean bij je'JKRO hun verblijf hadden gehouden. Gij kunt denken, mijne kinderen! hoe blijde moses was, als hij die zsg. Zij kwamen aanftonds druk in gefprek; Want moses verhaalde al wat de Heer omtrent ttsrtël had gedaan, 's Anderen daags hield moses gerichtsdag, elk d'e eenig gefcbfl had kwam tot hem; en dit duurde van den vroegen morgen tot den laaten avond. Mijn braave Zoon! zeide j ethro, dit kunt gij niet lang uithouden, gij vermosl.lt u al te veel, gij moet u van dien zwaaien last ontdoen. Mijn lieve vader! zeide moses, dat is veel gemakkelijker gezegd dan gedaan, doch dit volk komt tot mij, indien zij eenig gefchil of gerichtszaake hebben om raad te vraagen; en kan ik mij daar van onttrekken? Neen, mijn goede moses, zeide jethro, maar gij kunt u aanmerkelijk verligten; zie naar braave en verftaudige mannen om, en ftelt die tot overfte over duizenden, honderden, vijftigen en tienen, en laat aan die menfehen kleine zaaken ter beflisfing over, en neem gij de gewigtigfte zaaken waar, en 't zal u „welgaan. In dezen  Merkwaardige Reize. 127 zen raad van jethro fcbiep mosis eer» Welgevallen, cn, deed alzo, en zijn fchooavader vertrok weder naar deszelfs land.. Jetje. Hoe ging *t toen verder? Fade^. Moses trok met Israël uit Rapbidim Op» en kwam in de woeftijne Sinai, en legerde zicti tegen over een berg van den zeiven naam. Nu zou ik u, mijne waarde kinderen! wel vertellen, wat aldaar en verder op de reize is voorgevallen, doch de rijd is nu verlopen, en 't is al te aanmerkelijk om dit met weinig woorden te zeggen, Üellen wij dit dus uit tot eene volgende gelegenheid. F 4 VER-  VERVOLG van de zonderlinge en merkwaar dige Uit Egijpte door de Arahifche woefiijn naar Kanadn, thands Palejlina, befchreven door moses. M ijne kinderen waren zeer begeerig om 't vervolg van de reistogt der Israëliten te weten, en vervoegden zich bij mij, met verZoek, dat ik aan mijne belofte zoude voldoen. Keetje. Gij hebt laatst gefproken van den berg Sinai, waar moses met 't volk gelegerd ■was, wij wilden wel hooren wat daar is voor» gevallen. Vader. Ds berg Sinai wordt ook in de H. Schrift Hor eb genaamd, en de reden fchijnt daar in gelegen, dat 'f gebergte Horeb een hoogen kruin of fpits had, welke in 't bijzonder Sinai heette; hij ligt volgens niebuhr. omtrent 36 uuren van Suës, van welke plaats ik REIZE.  Verv. yan de zondert, enz* YsJT ik te vooren heb gefproken, Hij wordt gelijk de reizigers getuigen, van de Arabiers de berg van Mefes hedendaagsch genaamd, ook wel Hagar, 't welk eene rotz betekent, welke benaming reeds oud moet zijn, om dat patjlus hem dus noemt Gal. 4: 24.. De Christenen geven aan dien berg doorgaands den naam van St. Katbarina berg, naar een klooster van dien naam daar op gebouwd. Jetje. < Woonen er dan thands in die dorre woes* tijn op dezen berg nog menfehen, dat gij van een klooster fpreekt? Vader. Zekerlijk woonen er nog menfehen. Keizer justiniAA.n, die geleefd heeftin de zesde eeuw, heeft een klooster op dezen berg laaten bouwen, 't is bijna drie honderd voet in 't vierkant,, en meer dan veertig voet hoog, 't wordt door Griekfche monniken bewoond. Het klooster is met dikke muuren omringd, en 't geen zonderling is, de poort is meestal geflooten., of gelijk zommige zeggen, toegemetzeld, om dat de Arabiers er niet in zullen komen, en wordt alleen geopend, als er een nieuwe Eerstbisfchop wordt verkooren. E 5; Jetju  t%o ' Vérvolg van de Zonderling* Jetje. Kunnen dan de reizigers niet binnen dit klooster komen; en hoe gaat 't met de monniken, op welk eene wijs krijgen die haar eeten en drinken, wanneer die dus opgeflooten leven? Fader. Ik zal u daar eene aardigheid van vertellen, die alle geloof verdiend, dewijl verfcheiden reizigers, wier opregtheid niet raag verdacht gehouden worden, zulks vernaaien. Laat ik u, melden, wat de beroemde shaW in zijne reize zegtï De reizigers fcatpen in dit klooster niet door de deur, maar men haalt de vreemdelingen op met een windas, en zommige Leekebrcers haaien hen binnen door een vengfter omtrent dertig voet hoog boven den grond, aan 't welk zij (mi die reden de wagt houden. Verder meldt hij, dat de monniken, die toen omtrent 150 perfoonen uitmaakten, eene ftrenge levenswijs houden, geen vleesch, noch booter en eijeren gebruiken. Zomtijds, doch niet dikwij s, krijgen zij uit een dergelijk klooster te Tor rog wel eens eenige fchelpvisfchèn, krabben, of kreeften, zijnde hun ander zoort van viscte, volgens hunne ordensregel, verboden. Brood of befchuit ïs hunne vflBr. naam-  en Merkwaardige Reize. t%l ïmamfle fpijs, en op gefielde dagen een halve pint Dadelb-andewijn met een klein gedeelte o'.ijvcn, olie cn azijn, falade en nioeskuiiden, of anders dadels, vijgen, amandelen , gerooste peulvrugten en dergelijk vocdfel. Zij krijgen die eetwaren deels maandelijks van Kairo, cn deels hebben zij die in hunne eigen tuinen en plantagien. Keetje* Mogen cr wel menichen, welke dien weg heen reizen, in dit klooster komen? Vader. Zekerlijk ja, doch zo als ik zeg, zij moeten in een korf naar boven zich laatun optrekken; enkele reizen is 't gebeurd, dat men de poort voor vreemdelingen geopend heeft, gelijk zulks aan den voornaamen Reiziger O EL LA VALLE hl 't }ft&f l6l5 te beurt viel. Zo men daar binnen komt, wordt men daar wel ontvangen en onthaald; doch het gebouw heeft van binnen niet veel fraais. Het bczienswaardigfte is -de kerk. Voords heeft men daar eenige kapellen, onder awiere eene, die ter gedachtenis van 't Braamboscb, gebouwd is, in 't welk god zich aan mo-ses operbaarde: ' in die kapel hangen verfcheiden goude en zilverë lampen. Nsast de wester deur der kerk is eene Moskee met F 6 . ee.»  Vervolg van de Zonderlinge een torentje voor de Turken.. Men gaat naar den tuin uk dit klooster door een onderaardIche gang voorzien met ijzere deuren. Deze tuin is redelijk groot, ruim en van zeer goed water, als mede mét veele zoortcn van boomen, planten en kruiden voorzien.. Onder andere vrugten heeft men daar een heerlijk zoort van roode en witte druiven.. Jetje.. Zijn er nog meer kloosters - in dien omtrek? . . Vader. Ja, omtrent twee uüren van daar in diezelve bergvallei heeft men een gebouw, 't welk den naam draagt van '/ klooster der 4.© martelaar en , ook door Grieken bewoond , 't is, zeggen de reizigers, vrij fraai, heeft van binnen een fchoone kerk, gelijk ook een goede tuin met aangenaame vrugtboomen, Ook is er nog omtrent 9 uuren daar van daan een minder klooster te Tor, zijnde eene zeehaven. Keetje, Is de berg Sinai hoog? Vader. Het geen men den be;g Sinai noemt, jr»aakt een gedeelte uit van een gropt gebergte, 't Welke eenige dag-reizens in den om-  en Merkwaardige Reize. 133 omtrek heeft, en door de Arabiers Djabbel Mufa, dat is de berg van mos e s wordt gchceten. Dit gebergte heeft buiten twijfel in de H. Schrift den naam van Htreb gedragen. Men vindt er twee voornaame heuvels op, van welke de een, die in 't'zuidwesten ligt de hoogfte is, en dt berg van St, katharina wordt genaamd; men veifcflüdt onder de geleerden, als mede onder de reizigers, welke berglpits men voor den Sinai te houden hebbe, op welke moses de wet heeft ontvangen. Er zijn verfcheiden reizigers, die de moeke genomen hebben, beide deze berg kruinen tot den top toe te beklimmen., en zommige deeden dit met gevaar hunnes levens, zo wegens de fteilte, klippen en holen, als ook wegens den fneeuw, die er dikwijls op gevonden wordt. Jetje. Zoud gij ?ons daar van niet eene korte befchrijving kunnen doen? Ik hoor zo gaarn van hooge bergen fpreken, en misfchien is er nog al wat mooi's op te zien. Vader. Ik zal u eerst den kleinften bergtop befchrijven, die ten oosten of noordoosten van den hoogercn kruin ligt,- de opgang is voor een groot gedeelte met trappen voorzien, die jr 7 door  134 Vervolg van de Zonderlinge door de reizigers op eenige duizenden bcgioot worÜtfri, welke in de graniet fteen, uit welken de berg beftaat, zijn uitgehouwen. In 't begin ontmoet men een bron, üie beneden uit eene rots uitlpringt, en hier ui", in eene groote kom zamenloopt. Een half uur verder komt men aan een kapel,, die aan de heilige maagd is toegewijd. Vervolgens komt men op eene vlakte, alwaar men eene wel van zoet water heelt en eenige olijfboomen. Hief treft men een kerk aan ter eerc van elias. Van daar hooger klimmende heeft men eene kleine Christen kerk in iwec kapellen verdeeld, van Welke de een door de Grieken , de ander doot de Latijnen gebruikt wordt.. Bij een ander hol iraat eene kleine ïurkfche Moskee. Op den top des bergs heelt men een fraai en ver gezicht, en men kan beide de armen van de Roode zee zien. Men vindt op dezen berg volgens poco.ck veele kleine ftruiken en welriekende kruiden.. Zommige hebben er groote brokken kriital gevonden, en nog menigvuldiger zijn de Dentriten, zijnde Üeencn op welker oppervlakte zich de albeeldfcls van boomen, kruiden en dieren vertoonen. Men ziet er ook veele patrijzen en gazellen. Keet-  én Merkwaardige Reize. 135 Keetje, j? Deze befelliijving vermaakt mij; laat ons hu ook wat van den anderen berg hooren. Fader. Daar die bergtop veel hooger is dan de vorige, zo heelt men meer dan drie uuren doorgaands nodig om dien te beklimmen. Hij wordt de berg van St. katharina genaamd, weke men voor eene martejaresle houdt, die onder den Keizer maxi minus leed , en op de kruin van dezen beig begraven ligt. Wanneer men van 't klooster der 40 martelaren opklimt, neemt men den wes zuid westwaards, hij is moeilijker door dien er geen trappen zijn, gelijk op den vorigen berg. Na een uur te hebben afgelegd komt men aan eene bron, dewelke V Patrijzen -water genaamd wordt, waar van de wel op eene aangenaame wijs uit eenige ruwe marmcre rotzen, die zwart van kleur zijn, ontfpringt. Hiervan daan geraakt men na drie kwartier uurs op een plein, waar op omtrent 40 mcnfclien kunnen ftaan, alwaar eene kleine kapel is- Vervolgens nog een soed half uur opklimmende komt men op de kruin des bergs, daar men eene kleine vlakte heeft, op welke volgens overlevering de begraafplaats van voorgemelde martelares-  I$6 Vervolg van de Zonderlinge laresfe is. Op deze hoogte heeft men een zeer ver en fclioou gezicht: men ziet van daar ten noordoosten den anderen bergtop van Hor eb, als mede de beide armen vair den Arabifchen zeeboezem, de een ter regter de ander ter linker hand, de ten westen gelegen plnatfen Ter en Sue's, en aan den, overkant van de laatfte plaats 't landfchap Egypte. Ook zijn op deze berg veele Dentriten, die fraaije figuuren hebben, gelijk er ook veele welriekende kruiden gevonden worden. Zo heb ik ulieden dit, gebergte befchreven, gelijk 't tegenwoordig is; doch gij moet gedenken, dat ik u een reis vertel, welke eeuwen te vooren is voorgevallen , toen alles nog anders geweest is, dus ik tot mijn afgebroken verhaal moet wederkeeren, toen moses met Israël aan den berg Sinai gelegerd was. Keetje. Heeft dit volk zich lang aan dezen berg opgehouden ? Fader. Wel omtrent een jaar. Keetje: Dan zullen daar zeker in dien gerujmen tijd aanmerkelijke dingen voorgevallen zijn?  en Merkwaardige Reize. 137 Vader. i Daar gebeurden verfcheidene gewichtige zaken. Er wierd een verbond gefloten tusichen god en dat volk; de Heer gaf 't volk veelerlei wetten, waarna zij als een afgezonderd volk in de woeftijn, en vervolgens in Kanakn moesten teven; en eindelijk er moest een tabernakel of tent tot waarneming van' den plegtigen eerdienst voor den jehova wer« den opgericht. ^ Keetje. Waar in beftond dit verbond? Vader. Ik heb u reeds meermaal gezegd, dat wanneer god een verbond opricht, 't zelve beftaat in zekere belofte, die de Heer doet. De Heer nu verklaarde daar openlijk, dat, wanneer Israël zijne bevelen, welke Hij hun zou bekend maken, gehoorzaamde, zij Hem tot een bijzonder eigendom zouden zijn uit alle volkeren der aarde, een heilig of afgezonderd volk, over >t welk Hij als Koning op eene bijzondere en gunftige wijs t gebied zou voeren. En, cm dat 't volk hier verpligt wierd den jehova alleen te dienen, met verwerping van de afgoden der Egijptenaars en der andere volkeren, zo wordt dit verbond in de H. Schrift wel eens een hu-  13$ Vervolg van de Zonderlinge ivclijkscb verhond genaamd, om dat god over Israël 't opzicht had als eer- man over zijne huisvrouw, en alleen hunne liefde boven andere waardig was, om welke reden de afgoden.] ook ouerfpel wordt genaamd. (*) Dc ïsraëliten bca;i~den ook van hunnen kant, dat al wat de lïeere fprak, zij dit wilden doen, en maakten dus ook een verbond met god, doch hebben *t zelve fpoedig en dikwijls nadeihand veibuken. Jetje. Welke wetten waren 't, die god aan 't volk gaf? Vader. Zij waren van een onderfcheiden aard. In de eerste plaats kondigde god een wet deizeden af, die men de voet der tien gebtden noemt, welke gij van buiten geleerd hebt, en behelst de liefde gods en des naasten* waar in de betamelijke zelfsliefde voorouden* iteld wordt. God kondigde die wet af met eene luidbaaie ftem, die van den top van Sinai kwam, terwijl moses met 't volk aan den voet des bergs zich had gelegerd. Doch deze afkondiging gei'chiedde ónder, de ge- ducht- i C*} Jerem. 3 : 3. Hoofdjl. 31: 31, 32 en elderh l**} tiof. ó! 7, en andere pi*?.tin.  en Merkwaardige Reize. 139 duchtte tekenen van een zwaaren donder en feilen blikfem, waar mede god zijnen luisterijke rnajefteit betoonde, pp dat Israël Hem zou vreezen cn niet zondigen. Jetje. Waren de Israëiken toe» uiet zeer ver(cbrikt? Fader. Zij waren allen zeer bevreest, mos ES zelve was ongemeen ontroerd. Hier op wil-de 't volk, dat moses aan den Heer zou 'VerzoeRen, dat Hij niet zou voordgaan de óverige wetten op zulk eene onzachiijke wijze te verkondigen, maar liever door den 'jnond van moses zijne bevelen bekend faaakeh. moses naderde tot 't teken der Godli,ke tegenwoordigheid, droeg de begeerte des volks voor, en de Heere nam daar een gunftig welgevallen in; want moses klom op den berg, om de overige wetten te ontvangen. Keetje. Wat behelsden de overige wetten? Fader. De overige wette» hadden hunne betrekking tot Israëls burgeiftaat, en eenige plegtigheden in de waarneming van den openbaaren godsdienst. Wat de wetten in den burger-  140 Vervolg van de Zonderlinge gerftaat betreft, zo in vrede als oorlog, er waren veele oude volksgebruiken, waar aan Israël gewoon was, doch deze waren alle niet even goed, ja zommige zeer ruw of onbeléhaafd; deze konden wel niet aanftonds afgelchaft woirien, maar moesten gematigd en verbeterd worden. Bij voorbeeld: Het was eene oude volksgewoonte, dat, wanneer iemand zijn naasten doodde, al was 't bij ongeluk, nogthands de bloedverwant den dood des overledenen op den oufchuldigen wreekte, en hem om 't leven bragt. God matig" de dit gebruik door eene wet, dat zulk een doodllager de vlcgt moest nemen naar een der vrijfteden, die de heer vervolgens daar» toe Hellen zou, waarin die ongelukkige eenige n tijd moest verblijven; Dit leerde aan den eenen kant voorzichtigheid, want 't verlaten van zijn ftad is niet aangenaam; en aan den anderen kant was de bloedwreekcr den duodflager uit zijn oog kwijt. De flavenhandd ging order die oosttiicne volkeren zeer in zwang, cn was ongemeen hard: god matigde die onder Is'acl, dat men niet langer dan zeven jaar een Israëliet mogt dienstbaar houden. Men had de gewoonte de huizen te bouwen met platte daken, op welke men wandelen kon; hier kon nu iemand ligtelijk afvallen. De heer wilde dit gebruik - niet  en Merkwaardige Reize* i+ï wiet affchaffen, men was er aan gewoon, doch de Wetgever beval, dat men eene leuning op zijn dak zoude maken. Ik zoude nog meer voorbeelden kunnen bijbrengen, doch deze zijn genoeg. Keetje. Gaf god ook bijzondere wetten in dett Godsdienst ? Vader. Voorzeker ja. Vooreerst kreeg moses bevel om een tabernakel of tent opterichtcn tot waarneming van veelerlei plegtigheden in den openbaaren eerdienst van 't Opperwezen. Deze tent moest de lengte hebben van dertig ellen, en de breedte van tien ellen, welke tent uit planken beftond van fittimhout met goud overtogen, en van boven met eenige kleeden overdekt, die op zekere hoogte afhingen. Die tent was in twee vertrekken verdeeld, van welke 't agterfte flegts tien ellen in de lengte, en -dus half zo groot dan »t voorfte was; 't eene wierd V heilige en 't agterfte *t heilige der heil'gen , dat is 't voornaamfle heiligdom genaamd, tusfchen beide hing een gordijn, welke een affcheiding maakte. Rondom die tent was een voorhof van honderd ellen lang en vijftig breed. Voords moest moses altaaren maken en andere  142 Vervolg van de Zonderlings derë gereedfcbappen, Priesters ihwijeri om op dezelve ofFeranden te doen. Zulk ccn tent was gemakkelijk op de reis, om dat zij sigtelijk uit en ineengevoegd kon worden. Keetje. Van waar kreeg moses de ftof, die nodig was tot 't maken van dien tabernakel en die gereedfebappen ? Vader. Het geen in" den Bijbel fittimhout beet, is 't bout van den Akacia boom, of Egifptifche doorn, welke omfixeeks den berg Sinai in overvloed groeit. De dasfe vellen beftonden bit de huid van den Manxti of Zeekoe, die men in de Roode zee vangt; voords hadden de Isra'iliten ''veel goud, zilver cn andere kostbaarheden uit Egijpte medegenomen; en voor *t overige was er meermaal gelegenheid wat ie kopen van de karavanen der reizende kooplieden, weike die wocstijne doortrekken. Jetje. Is er ook iets meer in hun verblijf bij dien berg gebeurd? Vader. Ja, ik kan u nog eene zonderlinge hiftorie vertellen, die merkwaardig is, dewijl zij ons. de  en Merkwaardige Reize, 143 de wispeltuurigheid en groove onkunde van dat volk doet kennen. Jetje, Wij verlangen om die gcfchiedenis te hooren. ' fader. Gij moet weten, dat moses wat lang op den berg bleef om a'le die bijzondere wetten te ontvangen; (want hij was er veertig dagen) dat 't volk *c wélk aan den voït van Sinai gelegerd was, begon te denken, dat hij niet zou terug komen , en mogelijk geftorven, of wel door den blikfem, die zij op den berg gezien hadden, was omgekomen; hierop gingen zij tot aüron den broeder van moses, en verzogten hem een beeld te maken van een kalf om 't zelve godsdienftig te vcreeren, als ecu zichtbaar teken van dien god, welke hen uit Egijpte had verlost. A a ron was niet kloekmoedig 'en durfde geen weerftand aan de volksmenigte bieden, bedagt eene list, eu eischte-de gouden oorvercierfels der vrouwen en kinderen, denkende, dat zij da?r te veel aan verbonden waren, om die tot dat einde opteofferen; doch hij bedroog zich, want ieder bragt gewillig dit vercieriél op, hiervan maakte hij die beeidtenis. Keet*  144 Vervolg van de Zonderlinge Keetje. Welk eene grouwelijke afgoderij; en ik kan niet bedenken, hoe Israël aan de gedachte kwam om den waaren god onder de gedaante van een kalf te vereeren. Vader. Het was zeker een fnoode afgodsdienst, doch 't is gemakkelijk te begrijpen, waarom zij aan 't beeltenis van een kalf de voorkeur gaven; 't volk kwam uit Egijpte, alwaar men aan den eerdienst der dieren gewoon was, onder anderen ook van een os of ftier. Jetje. Hoe liep dit af? Vader. . Het volk maakte een groot feest, offerde aan dat goude ftierkalf brandöfferen en dank» - offeren, zong liederen met mufiektuig. Moses door god van de zonde van Israël onderligt, klom van den berg af, hoorde aanftonds 't gejutg, verbrak de fteene tafelen der wet, die hij bij zich had; verbrandde 't goude kalf, vergruisde 't tot ftof, en ftreoide 't zelve in 't water, dat 't volk drinken ,moest; gelaste de Leviten, die daar aan geen deel genomen hadden, met hunne zwaarden door 't leger te gaan, om alle die zij  en Merkwaardige Reize, 145 zij nog byzig vonden te dooden, waar door er drie duizend fneuveldèn. Keetje, Ik wist m'et dat nun 't goud zo gemakkelijk verbranden en tot ftof kan maken. Vaaer, Zommige denken, dat 't kalf van hout is geweest met goud overtrokken; doch zulks is niet volftrekt nodig te ftelleu, dewijl moses in alle wetenfehappen der Egijptenaars was ervaren, welke de kunst mogelijk beter yerftaan hebben dan wij; en de geleerden zeggen ons, dat dit nog gefchieden kan door zout van wijufteen en zwavel. Moses klom wederom op den berg om vergiffenis voor 't volk te bidden en andermaal de wet te ontvangen, die verbroken was, waartoe hij twee fteenen tafelen vervaardigde, op welke god op nieuw de tien geboden fchreef. Jetje. Gij fpreekt vader! van Ileene tafelen, wat waren dit? Vader, Men was oudtijds gewoon, onder anderen ftoffen, platte fteene bladen te nemen, op welke men iets graveerde, gelijk men nog wel op grafzarken eenige gezegdens met den bijtel uithoudt, welk fchrift zeer duurzaam G is.  146 Vervolg vm de Zonderlinge is. Hier moet gij u twee dunne en platte uitgehouwe (teenen verbeelden, op welke aau wed.szijden de woorden van gods wet gegraveerd waren. Niet onwaarlchijnlijk Honden op de eerste tafel de vier geboden, die de pligten omtrent god bevatten, en op de attderie de plig'.en omtrent de naasten, in welke de pligten omtrent ons zeiven voo-icnderitcld zijn. Keetje. Hoe kunnen alle die pligten iu tien geboden begrepen zijn? Vader, Het waren flegts eenige hoofdzonden, die verboden wielden, waar Israël in dien tijd 't meest voor bloot lag; als mede eenige hoofdpieten, welke uit de natuurwet en andere zedelijke bevelen in gods woord vervat , kunt en aangevuld worden. En voor zo ver die tien geboden tot de natuurlijke zedenwet beheoren, ïaaken zijjiniet alleen Israël, maar ook ons. fèij€, Celkf nu verder ons te vertellen, hoe 't ging met moses en 't volk. Vader. Toen mosjes weder veertig dagen op den berg verkeerd had, en beneden in 't leger kwam,  en Merkwaardige Reize. 14? kwam, vertoonde zich een ongemeene glans op zijn aangezicht, een ongewoon licht {haalde daar van af, zo dat hij genootzaakt wierd om zijn aangezicht te bedekken, als hij tot 't volkfprak; die glans,, welken co» op hern gelegd had, ftrektc tot luister van moses, en zette hem Qczzg bij. Hier valt mij iets aardigs in tot een blijk, wat de onkunde al uitwerkt. In zommige Bijbelfche prenten', =vooral die der Roomscbgezinden, wordt moses afgebeeld met hoorns op zijn voorhoofd, en de oorfprong is daar van, dat 't Hebreeuwsch woord, door glans of glim tering vertaaid, ook een boom beduidt, en ongelukkig heeft men in de gemeene Latijnfche overzetting van den Eijbei de laatfte betekenis gekoozen, en daar van is die man gods naderhand in prenten met hoorns vertoond. Keetje. Gij hebt ons meermal gezegd, dat men op veele Bijbeilche prenten zo weinig aan kan, en dikwijls de kinderen meer doen dwaalen dan onderwijzen. Jetje. Viel er nog meer merkwaardigs bij den berg Sinai voor? G 2 Va-  148 Vervolg van de Zonderlinge Vader. Neen, ik lieb u 't voornaamfte gemeld. Ik zal nu met ulieden de Israëliten in hunnen togt verzeilen, verder noordwaards door de Arabifche woeftijn. Doch voorat heb ik nog te berigten, dat men hedendaagsch in den Omtrek van den berg Sinai veele oude opfchriften vindt op rotsfteenen; men heeft wel eens gedacht, of dit nog niet wel overWijffels zouden zijn van de Israëliten in moses tijd, van dit gevoelen was horert o la y 7 on bisfebop te Chgher in Ierland, die in 't jaar 1750 vijfhonderd ponden fterlings, dat is ruim 5000 guldens, aanbood tot de kosten eener reize naar Jrabië met een bepaald oogmer't om die letters aftefchryven. Men vindt eenige dier opfchriften in de reisbefchrijvingen van pocockr en niebuhr, welke laatfte dezelve niet waardig acht, dat men 'er eenige ophef van maskt; en hij gelooft, indien men al *t Aiphabeth voor deze opfchriften vinden kon , men et niets uit zou leeren, als dat reizigers oud» tijds hunne naamen op die rotzen gefneden hebben, of Arabifche Schaapherders uit tijdverdrijf eenige figuuren daar op hebben gemaakt, die geen aanmerking verdienen, en geen waarfchijnlijkheid veel min zekerhe-id t heb-  en Merkwaardige Reize. 149 hebben, dat zij van de oude Israëliicn afkomftig zijn. Jetje.) Wees nu zo goed de reistogt te vervolgen; 't zal mij nieuw doen, waar 't volk nu 7al komen, en of zij fpoedig 't land Kanaan zullen bereiken. Valer. Zij r.amen nu hunnen weg noordwaards tot Kades Barnea, "t geen Deut. i: 2, op elf dagreizen gerekend wórdt, doch Waa* over zij veel langer reisden, wegens de geduutige rust, ene zij op den weg namen, , Ue eerste ruscpiaacb die ons genoemd wordt, kreeg de Raam van Tabe'êra , 't weik branding betekent, om dat wegens de zonde van Israëls misnoegdheid de bliklem in 't leger floeg en een gedeelte van 't uitciite des legeis ver''* brandde. Van daar kwamen zij te Kibrot Taava, beduidende luugraven, rm dat de feraëliten hier belust wierden op vleesch; de Keer deed een verbazende menigte kwakkels over den zeeboezem aanvliegen, die vermoeid neervielen, op zommige plaatfén vond men hoopen van twee ellen hoog, of gelijk zommigen willen, zij vlogen twee ellen boven den grond, zo dat men die gemakkelijk kon vangen. Ludeke en fors kal hebben G 3 °P  ï5o Vervolg vun de Zonderlinge op de reize in 't oosten zelve gezien, hoe die vogels met geheele troepen over zee gevlogen, in menigte vermoeid op de aarde vallen. Het volk at zo gulzig van dat gevogelte, dat veelen van hen ftierven, en daar begraven wierden. De heer niEbuh* meent deze plaats op zijne reize door die woeltij» gezien te hebben, althnnds hij maakt gewag van een pragtig kerkhof, welks gtaffteenen veel bceldfchrift Wevatteden, gelijk hij in eenige plaaten vertoond. Keetje. Viel daar nog iets meer voor? Vader. Ja, de aanftelling van 70 mannen uit de^ cudfte of voornaaralte perfoonen van Israël/ die met moses den last in zijn opzieners ambt over 't volk dragen zouden. Ik heb u te vooren gezegd, dat moses voor hen eenige lieden had aangefteld op raad van zijn fchocnvader jethro tot overften van duizend, honderd, vijftig en tien huisgezinnen, om de regtzaken van weinig belang waartenemen; dit verügtte hem wel veel in zijn bez.gheid, doch met dit alles Kwamen de gewigtigfte zaken tot hem, vooral indien 't volk aan iets gebrek had, dan murmureerden en twistten zij met moses; dit was een on-  en Merkwaardige Reize. *$i ondraaglijke last. Op gods bevel moest hij dan zeventig mannen aanitellen, welke de Heer met dénzelven geest van moses zoude voorzien, en 't blijk daar van was, dat zij propheteerden voor de tente der zamenkomite. Keetje. Wat wil dit zeggen, dat «ie mannen pr»« fbeteerden ? Vader. Prepbeteeren berekent in de H. Schrift niet alleen onderwiizen en toekomende dingen te voorzeggen, maar ook in een geestverrukking liederen te zingen,- C*)"en in dezcn laat" Hen zin fchijnt 't bier te moeten genomen worden; en dk was een bewijs van derzelver Godlijke aanftelling. Zij moesten met moses allen moeite des volks dragen. Jetje. Vertrok Israël toen verder?. Vader. Van daar reisde 't volk naar Hazeroth, zh waar moses in een gelchil kwam met zijn broeder aïron en met mirjam zijne zuster,, ter oorzaak dat hij mei eene Kufchitifche vrouw getrouwd was, zulk een huwelijk was niet ( (•♦) Zie i Stm. io en s8 , i Kon. 18 : 29. 1 Chron. 25 • »- 3 G 4  i$2 Vervolg van de Zonderlinge niet vciboden, want de Kulchiien waren geen Kanaaniten, maar uit een ander Arabisch volk. God handhaaft moses; mirjaw wierd melaatsen moest een volle week buiten de legerplaats blijven; waar na, zij heifteld zijnde, Israël verreisde naai de woejtijne Paran, die groot was en 't nooideideel K«des Barntö wierd genaamd, liggende aan de zuidergrenzen van Kanaan. Jetje. Dan kon 't volk nu fpoedig in Kattadn komen» Vader. Dit is zo, doch daar viel iets voor, dat zulks verhinderde, waar door de Israëliten nog 38 jaaren moesten wagten, en geduurende dien tijd omzwerven in de woeftijne der fchelfzee. Jetje. Wat is dit geweest? Vader. Moses te Kades Barnek' gekomen zin:de, zond twaalf verfpieders uit naar Kanaany om de gelegenheid des lands naar te {peuren, die na verloop van 40 dagen te rug kwamen; zij prezen 't land wegens deszeffs vri}gtbaarheid en bragien ten bewijs een groote druiftros mede, die zij te Eskol hadden alge-  - en Merkwaardige Reize. 153 afgemeden; maar fp aken veel van de grootheid en fterkte der ft» den en inwoon rs; behalven twee verfpieders josua en kalei;, die een ander berigt gaven. Het volk wierd hier door bevreest, murmureerde , wilde weder naar Egijpte koeren. God vertoornde zich, wilde Israël door eere pestilentie verderven, doch op moses bede zag de Heere daar van af, doch zeide, dat niemand, die hovende twintig jaaren was, behalven die twee verfpieders in Kana'dn zoude komen , maar allen in de woeftijne fterven; en moesten tot dat eir.de nog 38 jaa-r ren omzwerven, tot dat die allen dood waren. Keetje. Gij fpreekt daar van een druiventros; ik heb meermaal in eene prent afgebeeld gezien , dat twee mannen met een ftok op hunne fchouders die droegen, dit moet dus een verbazende groote tros zijn geweest. Vader.. Gij lèest niet in den Bijbel, dat die tros op de fchouders van twee menfehen wierd gedragen; 't kan wel aan de hand zijn geweest. De biftorie moet ons niet ongelooflijk voorkomen. Reizigers, die in de Vallei Eskol geweest zijn, getuigen eenpaarig, dat er groote trosfen druiven worden gevonden. Q j D'aR-  154 fórvotg van êe Zonderlinge n'ar vieux en nau melden, dat men hun verhaalde, hoe daar ten tijde van den wijnoogst druiftrosfen zijn te vinden van tien tot twaalf ponden. Neitzschitz verzekert in dit dal druiven gezien en gegeten te hebben, wier troslèn wel een half el lang, en de druiven twee vingerleden lang waren. Riiemfeloen trof aldaar goudgeele druiven aan, welker trosfen wel een el lang, en die zeer aangenaam van fmaak waren. Jetje. Dit zag er nu treurig uit, de hoop om nu in Kanniln te komen, was voor de meeste verdweenen; waat bleven zij toen? Vader. Toen moesten zij al dien tijd als zwervende ftammen in die woeftijn omdwalen,, hadden verfcheiden rustplaatfen, van welke ik u niets merkwaardigs zeggen kan, als dat er nog een opftand tegen moses voorviel door zekeren korah met zijn aanhang,, doch welke tot ftraf levendig in de aarde verzonken. Na eenigen tijd kwam Israël tc Ezeon geler* Keetje. Wat is dat voor eene plaats? Vader. Dit is eene zeehaven gelegen aan 't noor- dei-.  en Merkwaardige Reize. 155 dereinde van den oostlijkèn arm der Roode zee, naderhand vermaard geworden door de fcbeepsvloótj welke salomo van daar naar Qpbir afzend. De Arabicrs noemen deze Stad Minab el Vfdbab', dat is de Geudbaven} men heeft er ceue zeer oude ibron met goed water, cn de zee levert veele kreeften en fcheipvisfehen op, van welke men naaiden berg Sinai aan 't klooster van st. kaXHARiNA zendt. Andere rnecnen dat Ezeon gebet veel zuidelijker ligt en bcdendaagsch Dijerm wordt gthceten. Keetje. Wcrwaards vertrokken zij van Ezeon geler % Vader. Eerst kwamen zij m de woeftijne 27*/»?* welke dezelve is met Kades Barneti, en on-. deafcheiden moet worden van eene andere woeitijn Sin gcheeten, in welke zij bij den aanvang der reize kwamen.. Hier murmureer., de Israël bij gebrek van water. God belaste aan moses, dat hij tot de rptlleen al-, daar (preken zoude, en dan zou,, gelijk ia, vroeger tijd te Rathldim, overvloed g water uit vuordkomen. Doch moses was bier den, lieer niet volkomen gehoorzaam; 't zij door, onoplettendheid van 'sHeeren bevel, 't zij door drift; want in plaats van met den ftaf G 6, ' toi  i§6 Vervolg van de Zonderlinge in zijne band tot die rotz te fpreken en te gebieden, dat zij water voordbragt, floeg hij tot twee reizen op de zelve; en hij moest deswegens tot zijne ftiaf buiten Kansan blijven, om dat hij den "jehova voor't volk niet geheiligd, dat is niet verheerlijkt had.. Jetje. Hoe ging 't al verder? Vader. P Moses verzogt aan den Koning der Fdomiten, om door zijsa land te trekken, doch hij florg zulks af, gelijk naderhand ook de Koning der Moabiten. Hier op legerde zich Israëls leidsman op 't gebergte Hor, alwaar auon itierf. Van hier w;!de Israël ten zuiden in 't land Kanaan dringen, doch dit wierd verhinderd door harao een Kanaanitisch vorst, die hun fiag levetde; dus er nies overbleef dan om 't land der Edomi* ten heen te trekken, en zij kwamen te ValtKova, alwaar weder iets merkwaardigs doch treurig voorviel onder dat murmureërend volki. Jetje. Wat was dit? Vader. Het volk Israëls murmureerde om brood en water, en wilde 't manna niet meer eeten. God  en Merkwaardige tieize. 157 60d zond vuurige Hangen, die 't volk beeten, waar aan veele omkwamen.. Keetje. Wat moet men door vuurige flangen ver» ftaan ? Vader. Het zij, dat die (langen den naam droegen van bunne kleur, 't zij wegens hun venijn ; 't is waarfchijnlijk, dai zij van die zelve zoort zijn, die bij de Arabiérs Sberif heeten , voor dezen Btfilisius en thands Cerasten of gehoornde flangen genaamd worden, wegens twee kleine beweëgbaare hoorntjes , die zij op den hop hebben. Deze zoort van (langen zijn wel niet gróót, maar zeer gezwind, en wegens derzelver vergift zeer gevaarlijk. Zij zijn niet geheel onbekend in die woeftijn, doch nu kwamen zij in zulk eene menigten in 't leger der Israëliërs, dat veelen niet flegts daar door gewond wierden, maar ook een fmartclijken dood ondergingen. In deze treurige tijdsomftaudigheid kwam 't volk tot berouw, deed belijdenis van zonden; god gedacht aan hen in ontferming, belastte moses 't afbeeldfel van een flang in koper op een hoogen paal te ftellen , en deed belofte, dat een iegelijk die gebeeten was, en die kopere flang aanzag, G 7 leven-  -gtt Vervolg van de Zonderlinge levendig zou blijven en genezen worden,, gelijk ook gebeurde. Keetje. Konden de Israëliërs zonder zulk een op.gerigt teken niet worden genezen? Fader. D'e nagemaakte flang bragt niets tot geneezing toe, doch daar die op Godlijken last was öpgerigt, konden de aanfchoawers duidelijk bemerken, dat die herftelling onmiddelijk van god kwam, zonder uitwendige geneesmiddelen van olie of andere medicijnen.. Keetje. Indien die kopere Hang niets tot de bevordering van de gezondheid toebragt, wat, behoefde Israël dan die ie aanichouwen? Vader. Langs zulk een weg moesten de Israëliërs, hun geloof in god oeffenen en openbaar ma* ken. Indien iemand gebeeten zijnde niet op die flang zag, dan verwierp hij immers *t Godhjk getuigenis door ongeloof, en de zonde van hun ongeloof was dan de oorzaak van hun dood, daar zij door de omhelzing van de Godlijke verklaaring konden levendig, blijven. Keet-  e* Merkwaardige Reize. i$9 Keetje. Herftelden het dezieken , die in hun tent te bed lagen, of blinden die niet zien konden? Vader. Zieken konden zich door anderen herwaards' laaten heen voeren; wat blinden betreft, wie weet of er die onder Israël geweest zijn; en zo ja, of die juist gebeeten waren; en zo dit plaats had, dan zal de Heere de begeerte om op die (lang te zien voor de daad zelve hebben gehouden, want zulks was 't zelve bewijs van geloof aan Gods getuigenis. Je sus doet in 't Euangelie (*) eeIle zin" fpeling op die gebeürenis, want hij die gods getuigenis aangaande gods z on geiuoft, die ziet op je sus als de verdienende en toebrengende oorzaak van vergeving en zaligheid; die komt tot Hem, en maakt in alles van je sus gebruik. Jetje. Bleven zij nog lang aan die plaats zich legeren ? Vader. Neen, zij trokken de beeken Zered en Amon over en kwamen in de bezitting van 't. land der Amoriten, genaamd de vlakke velm (*) Ja*. 3: '4, 15.  ióo Vervolg van de Zonderlinge velden Moabs, om dat dit land in vroeger tijd aan de Moabiten had behoord. Hier kwam Israël in oorlog met den Koning der Amoriten en den Koning van Befan, op beiden behaalden zij de overwinning. Hier deed ha lak de Koning der Moabw ten eene dwaaze daad, hij zond om een zogenaamde waarzegger, genaamd bileam, ten einde hij kwaame en 't volk Israëls vervloekte. Deze kwam wel, maar god verhinderde den vloek; doch op raad van bileam wierd een groot deel van Israël door de Moabiten verleid tot afgoderij en ontugt. Hier op gaf god last, dat de voornaamfté der misdadige Israëliërs opgehangen wierde-n , andere kwamen door eene geduchte plaag om 't leven, zo dat er 24000 fneuvelden. Ook behaalden de Israëliten op de Moabiten de overwinning, van welke zeer veelen fneuvelden. Vei volgens dcelele moses de reeds overwonnen landen onder twee en een halve Mam van Israël uit, klom op den berg tJeho, zag van daar 't land Kanetdn en Gilead, en ftievf in den ouderdom van 120 jaaren, na dat hij josua tot zijnen opvolge had aangefteld, die Israël in Kanad» bragt. Zie daar mijne kinderen dit reistogtje voor zeer veele jaaren door moses met Israël ge-  en Merkwaardige Reize. 101 gedaan, ujfeden verteld, met tusfchenmenging van aanmerkingen., ook door hedendaagfche reizigers gemaakf. Keetje en Jetje. Wij bedanken u Vader! die vertelling was ons aangenaam en leerrijk, wij vei zoeken in 't vervolg om eene andere reisbciclmjving te hooren. ljI€HT-  DICHTSTUKJE OP DE VORIGE REISBESCHRIJVING ZINSPELENDE. flavernij! O nacht van zonden l 'k Lag vast gebonden, God maakt mij vrij. 'k Zie 't licht nu rijzen, Wie Hapt mij tegen? Wie zal de wegen Naar Kanaan wijzen? Mijn vuurkolom, Ik zou verdwaalen: Schiet uwe Üraalen,. In 't heiligdom, 'k Hoor Sukkotbs velden, En legeiplaatfen, De galmen kaatfen, Die god vermelden. Imma-  Dichtfi. op de vor. Reiïb. zinfp. 163 Irnmanuel! Mijn lust en leven, Die rust kunt geven, O Levenswel! Gij hebt mijn zonden, Geheel verborgen, Met all' mijn zorgen, In dc open' wonden. Nu reis ik meê; 'k Vrees geen gevaaren, Geen felle baaren Der Roede zee; Geen Mar aas wat'ren, Geen hel van ond'ren, Geen Horebs dond'ren, Hoe fel ze klat'rcn. 'k Vrees angst noch nood.' Van 't naar geweeten, Noch Aange beden , Noch graf noch dood. 'k Zal door 't aanfehouwen Der kopren {lange, Waar naar 'k verlange, Mijn ziel behouën»  I&f Dichtft. op de vor. Reteb, zinfp. 'k Zal nug're fpijs, Noen icnaa.ié 1 hoornen-, Noch vijand fchroomen. Dan zee ik prijs Op 't hemelsch manna ï God Haat de rotlën, En dwit.gt de trotfeni. Ik zing HolknnaJ 'k Volg jesus wet Met vlugge Icbreden, Tot ik mijn treden, Op Nebo zet. Hij fcheurt de ftroomen, Hij maakt mij heilig, Hij zal mij veilig Doea binnen komen» * Jerufalem, • O Stad, die bovenAl de Engelen loven,], Gij kent mijn ftetn; 'k Zal vivê bté'rven, : En vreê gevoekn, Het zondig woeien, Zal eeuwig üerven. R. S. TOE*  TOEVALLIGE en NADEELIGE GEBEURDTENISSEN KUNNEN VAN AGTEREN NUTTIG Z IJ N. EENE VERTELLING. jVfen verhaaldt, .dat zekere Daame naar guiten willende rijden, bij de ilads poort 't ongeluk had, dat een dronke voerman tegen haar wagentje aanreed, waar door veroorzaakt wierd, dat een der asfen brak, en haar rijd tuig omver viel; doeh gelukkig wierd niemand gekwest, cn "t bleef bij de fchrik. Haar koetfier ging om een ander wagen je te- huuren, en middelerwijl ging die Mevrouw bij baar wagenmaker, die daar digt bij woonde. Zij vroeg, of hij 't thands druk had; .de wagenmaker antwoordde, dat bij 't zeer volhandig had, en vroeg ve:fchoonhig, dat Dij Mevrouws rijdtuig, 't welk hem eenigen tijd geleden was gezonden, nog niet had afeemaakt. Ik heb, vervolgde hij uw rijdtuig" niet eens onder 't dak kunneu zetten , maar ftaat in de open lucht, ik hoop dat Mevrouw mij dit niet kwalijk zal nemen. Is  ié6 loev. en nadeel. Gebeur ten. Is uw koethuis dan zo vol, vroeg die Daame. Neen Mevrouw ! maar ik durf 't u niet zeggen. De Mevrouw toonde haare nieuwsgierigheid en hield aan met vragen. De wagenmaker geen uitvlugt meer wetende, zeide: ik heb voor eenige dagen een plaatsje ingeruimd voor eene arme vrouw met drie kindertjes, die mij door een mijner vrienden buiten de ftad op 't fterkfte was aanbevolen; maar dit arme mensch bij geval gehoord hebbende, dat ik uw wagenmaker was, verbleekte , en verzogt dat ik 't u toch niet zeggen zou, dat zij bij mij was; ik hoop dat dit nu onder ons zal blijven, en wil gaarn haar morgen doen vertrekken om uw rijdtuig onder dak te brengen. — Nu, nu, Viel de Daame hem in de reden, jaag toch die arme bloed met haare kinderen wegens mijt! wagentje niet weg. Doch ik kan niet begrijpen, dat die vrouw op 't hooren van mijn naam zo verfchrikte, ik weet niet, dat ik reden geef, dat menfehen voor mij bang zijn, en ik ben ongemeen verlangend die arme vrouw te zien en te fpreken; ai doe mij 't plaifler en breng mij fpoedig bij haar. Als 't u blieft, Mevrouw! zeide de werkbaas, ik zal u dan maar voorgaan, en hij brast dezelve in zijn koetshuis. De arme vrouw verfchrikte op 't gezicht van die Daame  kunnen van agteren nuttig zijn \&f me, haar zo wel bekend, en ftond fpraakeloos; en niet minder was die Mevrouw verwonderd in de bcichouwing van die arme vrouw de dochter van haare gewezene Gouvernante te ontdekken, van welke zij zeer veel in haar jeugd had gehouden. Zij verzogt aanftonds haare gefchiedenis in 't kort te mogen vernemen, welke dit arme mensch op deze volgende wijs verhaalde: Gij zult u nog wel herinneren, Mevrouw! dat er voor eenige jaaren tuslchen u en mij eenig ongenoegen is gerezen. — Dit is zo, antwoorde de Mevrouw maar dit heb ik lang vergeven en vergeeten. — Zederd dien tijd, Mevrouw ! heb ik met mijn man op een klein hoffteedje gaan woonen, en dewijl mijn man van een braaven imborst was, en fchoon niet rijk, evenwel redelijk wel zijn beftaan had, leefden wij in den aanvang zeer gelukkig. Doch deze voorfpoed wierd door rampen agtervolgd; mijn man kreeg een langdumige ziekte, moest zijn werk verzuimen en leed veel fcbaade; vervolgens kregen wij de fterfte cnder ons vee, en wij verlooren meest alle onze koeijen. Een buurman, onder fchijn van vriendlchap, bood zich aan voor mij naar de ftad te gaan, u te fpreken, en eenige hulp te verzoeken. Ik maakte van zijn aanbieding gebruik, gaf hem een brief aan  l6S Toev. en nadeel, gebeurten. aan u, Mevrouw! mede, in welken ik om vergiffenis bad, en mijn nood te kennen gaf. Mijn buurman terug komende, verreide mij, dat bij u had gefproken, doch dat ge den brief met verontwaardiging hem terug gegeven en veele drijgementeu had gedaan. —< Mevrouw. — Welke eene ondeugd, ik bib dien man, noch ook uwen brief gezien* doch gaa voord. — Mijn buurman bood ons eenig geld ter leen aan, onder voorwendfel ons tc redden, doch gelijk van agteren bleek, om bij gelegenheid ons landgoedje, op 't welk wij woonHen magtig te worden. Wij namen eenig geld op intresfen, en zetleden onzen landbouw voord. Het vo'gend jaar trof ons 't ongeluk, dat al ons graangewas verhagelde, en wij ons in nieuwe fchulden moesten ft-'eken. Deze gelegenheid nam nu onze buurman waar, eischte zijn geld op, dus waren wij genoodzaakt ons höflteedje in veiling te brengen, en onze buurman kogt 't in. Doch hier bleef't niet bij: andere menfchen, aan wie wij iets fchuldjg waren, ziende, dat wij geen beftaan meer hadden, kwamen ook op, hel ben verder onzen huisraad laren verkopen, en mijn man in de Had doen gevangen zetten, op hoop, dat een of ander onzer vrienden hun ïÜetaalen zal, Ik heb met mijne drie kinderen een kort verblijf in dit koetshuis  Toev, en nadeel, gebeurten. 169 huis verzogt, om dat ik in deze ftad bij eenige mij'nei Crediteuren wilde gaan, en die bewegen tot ontflag van mijnen man» Zie daar, Mevrouw! wat gelegenheid heeft gegeven, dat gij mij, en deze mijne arme Kinderen in zulke treurige omftandigheden hier voor uwe oogen ziet. Deze Daame aangedaan en zeer bewoogen me; de lotgevallen van haare voormalige vriendin, nam haar met de kinderen naar huis, betaalde haare fchulden, waar door de man uit de gevangenis raakte; kogt eene landhoeve, grooter dan de voorige, digt «ij haare buitenplaats, alwaar deze menfehen een aangenaam leven hadden. Dus ziet gij uit dit verhaal, mijne kinderen ! hoe de waakzaamc Voorzienigheid gods uit geringe gebeurdtcnisfen, die ons toevallig fchijnen, iets groots, iets weldadigs^ tot heil van menfehen kan te weeg brengen. Er moest juist een dronke voerman met zijn koets 't wagentje van deze Mevrouw ontmoeten, en 't zelve omvertuimeien; dit moest juist voorvallen digt bij de deur van dezen wagenmaker; juist op dien tijd, dat er die arme vrouw was; 't gefprek tusfehen die Mevrouw en den werkbaas moest toevallig gaan omtrent 't rijdtuigje, dar hij van die Daamc iu de maak had; bij die gelegenheid 1,1 moe  lyo Kunnen van agteren nuttig zijn* moet hij fprekcn van die arme vrouw*, deze moest juist aan die Mevrouw wel bekend zijn. Eindelijk deze zaamenloop van gebeurdtenisfen moest dienstbaar zijn tot redding van dat ongelukkig huisgezin. Denkt hier mijne kinderen! aan de gefcbiedcnis van joseph, die door eene aaneenfchakeling van wonderlijke lotgevallen uit de laagte verhoogd wierd, en daardoor tot een zegen flrekte van 't geheele huisgezin zijns Vaders. LEN-  LENTE ZANG. JL/ef is de Lente, Vriendlijk haar aanblik, Schoon haar gelaat. Zwangere wolken Voeren haar fchacten, Zweeven haar voor. Gonzende buien, Trotsch als herauten , Melden haar komst. Zacht en bevallig Treedt zij te voorfchijn: Alles ontluikt; Duizende bloemen Sieren haar gangen, Vormen haar lloet. Vrolijke zonnen Ecren haar wenken, Doen baar bevel; H 2 Sui«  Ijl Lente Zang. Suizende windjei s Strooijen haar geuren Wijd om haar heer; Bloeijende hoven Groenende boslchen Velden met vee Lieflijke kleuren, Zuivere luchten, Scheppen de vreugd. ; 't Aardrijk verheugt zich, Al haar bewooners Zingen een lied. Lief is de Lente, Rein als de hemel Gul als de jeugd! Goed als de Godheid, Deelt zij haar gaven Overal rond. Zelfs op 't kleinfte Wemelend wormpjen Legt zij haar glans. Allerlei diertjens, Pragtig van cieraad Blinkend van goud, Zwee-  Lente Za*g. 173 Zvveevend en dartiend Eeren de Lente, Vieren haar feest. 't Spartlend visehjen Vormt in de ftroomen Kringen van vreugd. Duizenden vooglen Mengen hun toonen Voiuien een chooi't Laag in de velden, Hoog in de bosfchen, Hoort men het lied. 't Lied van do Leute Maakt voor de lieden, 't Land tot een leest. Alles bekoort ons: Geuren en klanken, Alles verrukt. Bergen en heuvlen Schutten van glansfen, Lachen ons aan. Leven en rijkdom Vloeit van hun kruinen. Diep in 't dal. H 3 Zeeën  174 Lente Zang* Zeeën bedaren. Heijen cn rotfcn Krijgen gevoel. Lief is de Lente! 't Menschdom bemint zij, 't Menschdom geniet; Niemant veiftoort zij Slegten noch dwazen Koning noch fiaaf; Lalling en vreemde, Zelfs de veraehtfte leder geniet. De arme fchept adem, Klanken genezen, ■ - De oude herleeft. Dooven en blinden Rieken, gevoelen, leder geniet. Alles wordt fchooner, Hemel en aarde, Alles wordt nieuw. Lief is de Lente! Jesus verzoening Balzemt de lucht. Koes»  Lente Zang» 17$ Koestrende warmte, Tijdige regens Komen van Hem. 't Aardrijk ontving Hem; 't Was Hem ter woonplaats; 't Wacht Hem weêrom» Vrkndlijk is je sus; Alies verkwikkend, VrienJlijk is godi Du'zen de jaaren Zagen den winter , . Smelten als wasch. Duizende jaaren Zagen de Lente Groenen ais nu. Velden als ijzer, Stroomtn ais rotfen, Beigen als iheeuw. Winteri'che zorgen, Moriende harten, Smoiten voor god. Duizende jaaren Zagen die wbndreti; Nog zijn ze nieuw. H 4 Nöoit  1/6 Lente Zarg* Nooit zal liet laaien, De eeuwen getuigen 'i: God is is getrouw, Winter en Lente Volgen zijn wenken, Zingen zijn lof. Juichende hecmlen! Sterflijke raenfehen.' Paart uw gezang! Ziet op de wolken Hémelfehe kleuren'j Vormen den boog. 't Licht en de regen Smelten te zamen, Schildren gods pracht. »£ Vriendlijkst veifchijufel Stilt onze zorgen, Predikt gods trouw. Zin ge t den He ere, Priesters der aarde! God is getiouw. B'oesfems bedriegen, Bloemen verwelken, Alles vergaat j  Lente Zang. 177 Hemel en aarde, Alles verandert; De Eeuwige' niet! 't Leed van den winter Blaakt ons de Lente Lieflijk en zoet. *1t Leed van 't ftrijdatt Maakt de overwinning Heerlijk en groot. Dor was het aardrijk j God is gekomen: Alles herleeft. 't Graf is gods akker: je sus zal komen; Alies herleeft. P. L. v. d. K. H5 EEN  EENVOUDIGE SAMENSPRAAK TUSSCHEN EEN LUTHERSCH PREDIKANT R N Een meisje, V welk vee hoedde. Op mijne reize, die ik in 't jaar 1743»ter bevordering van onze fchool, die zedert 2736 met zegen bloeide, ondernam, bad ik des zondags voor een van mijne medebroc ders 't predikwerk verrigt, en des avonds 3n des predikants buis' met eenige menfehen eene opwekkende famenfpraak gehouden, alwaar mij een verlichte boer bijzonder in 't geloof gefterkt had. Als ik nu des maandags namiddag mijne reize veivorderde, begeleidde mij de predikant en zijne huisvrouw eenige uuren ver tot aan een boerenhof. — Het vriendelijke opwekkende , en van veel kragt des geloofs overtuigende gefprek der boeren vrouw, bragt mij in zulk eene verwondering, dat ik mij kwalijk los maken kon, om mijne reize nog eeaige uuren voord te zetten. Ik begeerde iemand om mij den weg te wijzen, en wijl 'er niemand bij de hand was, bood de vrouw zich zeiven daar toe aan; doch zo als wij even buiten den hof waren, komt haar vee meisje met de koe naar huis. Zij zeide, dit meisje is uit de nabuurfchap van  Eenvoud. Samenjpr. tmf. een enz. 179 van dien ooit, daar gij dezen avond nog licen wilt. Wijl nu dit meisje op 't bevel 1 haarer vrouw zo fpoedig daarbij was, dacht ik bij mij zeiven eenigzins te beproeven, of | ik haar een woord tot nut koude toevoegen, en wij geraakten in het volgende gefprek: Predikant. Hoedt gij den gantfehen dag de koe? Het Meisje. Ja Mijn Heer! Predikant. Denkt gij den geheclen dag nergens aan als aar uw3 koe? Het Meisje. Dit was wel (legt, mijn Heer ! Predikant. Wel waar aan denkt gij dan ? Het Meisje. (Eerbiedig). Aan denlleiland. Predikant. Kent gij dien? Het Meisje. Vrijmoedig: Ja, ik kenneHèm. Predikant, Wat verwagt gij dan van Hem? Het Meisje. Ik hoop, Hij zal er mij detrhelpen ! Predikant. Waar door? Het Meisje. Dat ik van alle mijne zonden verlost, en eeuwig zalig mag worden. Predikant. Gij verwagt wat groots van Hem; wat hebt gij voor gronden daar toe? Het Meisje. Ik heb Hem gebeden, Hij mogt mij mijne zonden regt te erkennen geven, en dezelve uit genade vergeven, cn ik hoop, dat Hij zulks gedaan heeft; ik heb II C H.ru  ïËo Ewouéigt Saweêfpri ttnf. een Hem ook gebeden, dat zo ik nog meer zouden hebben mogt, dat Hij mij die óok mogt te erkennen geven , op dat ik die mogt laaten. Predikant. Kunt gij met 't laaten zo te regt komen? Het Meisje. Daar bid ik ©m; en zo rasik 't bid, krijg ik nieuwen moed. Dit trof mij zeer, wijl zij dit met veel eerbied zeide; en ik raakte bij mij zeiven in dezeverheffing des harten tot god: Heere! ivat gij den wijzen en verjlandigen verbergt, open' baart gij aan hinderen. Dewijl ik mij van* traanen niet ontbonden kon, en zulks aan 't kind niet wilde doen zien, zwenkte ik 't paerd wat naar de andere zijde. Zij 1 iep mij toe: Mijn heer l gij moet in 'f fpaor blijven. Nu vervolgden wij weder ons gefprek: Predikant. Zeg mij eens lief kind i wie heeft u 01 't fpoor der waarheid gebragt? Het Mei je. Mijne Huisvrouw. Predik,nt. Wat heeft uwe Huisvrouw u dan gezegd? Het Meisje. Een mensch, d'e zijne zon* • den ni?t erkent, kan ook JEZUS als den Heiland niet leer en hennen; en die jr'ZUSniet kent, kan ook in Hem niet geloven; en die in Hem niet geloeft, gaat gewis verhoren, Pre-  Lith. Predik, en een meisje, enz. \%t Predikant. Dit is een goeden grond, daar kunt gij vast op bouwen.. Het Meisje. Houwen ? — ja, daar bouw ik ook, op, en hoop ook, de lieldelijke je* z v s zal er mij door helpen. — Dewijl mij nu die eenvouwdige, opregte, ja. Christelijke gezintheid van 't meisje zo verkwikte, vraagde ik baar voords: Spreekt gij ook wel met andere lieden van den Heiland | en hoe goed dat men 't bij Hem heeft? Het Meisje. Ik hoede de geheele week de koe, en koom tlegts des zondags bij andere, lieden. Predikant. Zijn er dan geenen, die met u h eien? daar moest gij ook uw best aan. doem, om dezelven den goeden weg aan te wijzen. Het Meisje. Dat zijn ondeugende menfehen; doch ik heb 't zo ver gebragt, dat zij niet meer vloeken, als ik er bij beu,, maar zij zijn -nog niet bekeerd. Predikant. Zij kunnen nog bekeerd worden, maar zeg mij eens, hebt gijjnet beproefd , om van den Heiland ook met andere menfehen te fpreken? Het Mei'je. Ik heb dit wel gedaan, maar zij lachten mij daar over uit; nu doe ik 't nici gaarn meer. H 7 Pre-  ^382 Eenvoudige Samenfpr. tusf. een Predikant. Zijt gij dan, als zij u uitlachen , ook zelve niet verlegen geworden ? Het Meisje, b Neen, mijnheer! die menfehen zijn nog in den dood, daarom wee ten zij 't niet; toen ik neg in den dood was» verftond ik zulks ook niet. —- Dewijl ik mij hier over nog meer verwonderde, en deze taaraelijk gevorderde zuigeling de waarheid regt gaerne zo naïf hoorde fpreken , maakte ik haar deze tegenwerping: hoe! waren deze menfehen dood? en gij fprak immers tot hen? Zij hief de regterhand op, cm haare reden nadruk te geven, en zeide: in zonden dood. Om haar te noodzaaken zich daar over nog nader te verklaaren, deed ik deze ongefchikte vraag: moet men dan niet der zenden geheel af/lerven om der geregtigheid te leven? Toen antwoordde 't kind: ja, mijn heer! ik heb een Plalm boek, dat neem ik wel mede bij het hoede der koe, daar ftaat een lied in : Hoe zalig zijt gij vroomen, die gij door den dood tot God zijt gekomen. Dit verklaarde 't meisje tot mijne grooilte verwondering op eene geestelijke wijze , en zeide: die 't zo ver gebragt hebben, dat zij alles, wat hun hindert in de gemeenfehap met god geheel afgeftorven zijn, die hebben ja den hemel op aarde. Ik wekte haar nog met weinige woorden op, en daar de zon tot den  Luth. Predik, en een meisje, enz. i %% den ondergang neigde, en zij den verren weg dien zij gegaan was, te rug moest, bevool ik baar tot mij te komen,, en wilde baar eenige ïtuivefs geld geven; doch zij weerde dit met beide de handen af, en zeide, dat zij wenschte mij iets op de reize te kunnen medegeven, nadien ik haar zo veel goeds had toegefproken. Ik vraagde haar haaren naam en ouderdom, en vernam dat zij eerst in haar dertiende jaar was. Ik beval haar bij 't affcheid nemen aan de trouwe leiding van den goeden Herder.' Vit '. Hiogduitsck. HET  HET GELUKKIGE KIND. EEN LEESLESJE. Xk zal u thands een gelukkig kind befchrijven, onder welks benaming ik ook een iongeling en jonge dochter befchouwen zal; of met andere woorden zich iemand, die in zijne jeugd gelukkig heeton kan. Door 't geluk verftaa ik niet iets, waar in veele menfehen hun waar geluk Hellen, of waar in veele jongelieden meenen, dat hun waar geluk gelegen is, wanneer zij rijk z;ju, mooi gekleed gaan, veele waereldfche vermaaken, en de toejuiching van de meeste menfehen genieten £ want hier in dwaaldt men, deze dingen kunnen op den duur geen genoegen verlchaffen, dewijl men dezelve ver>liezen kan, en geen nut doen bij den dood.. Ook zijn 't zodanige dingen, welke vooreen ieder niet verkrijgbaar zijn. Ik wilde danu, mijne lieve kinderen! zodanig eenen gelukkigen Haat aanprijzen, welke bij den dood niet ophoudt, maar in tegendeel vermeerderd wordt; als mede zulk een geluk, 't welk gij verkiijgcn kunt, al zijt gij niet rijk, al waard gij arm, dat gij fmaaken kunt, al wierd gij door  Etn Leeslesje, 185 «fLoor den grootfteii hoop der menfehen, en van uwe mede jongelingen veracht, ja zulk een genoeglijk leven, van 't weik gij in volgende tijden geen berouw of fmarce ondervinden zult, gelijk dit niet zelden 't treurig gevo'g is van de ijdoie vermaken der jeugd. Mij dunkt gij moet nieuwsgierig worden om te wetten, hoe gij tot zulk een geluk geraken kunt zonder dat gij rijkdommen berzit, en wel een geluk dat door wangunst en boosheid der menfehen niet kan ontnomen worden. Ik zal 't u aanftonds zeggen, 't ber Jlaat in ie voaare vreeze Gods. Gij weet toch wie ik door god bedoel, namelijk den Schepper van hemel en aaide, die ook uw Schepper is, aan wien gij 't leven en ailes goeds, 't welk gij tot hier toegenooten hebtj zijt verlchuldigd. Wanneer ik nu zeg, dat gij dien god moet vreezen, zult gij gelukkig zijn, can wil ik niet zeggen, da>t gij bang voor god moet zijn; daar liebt gij geen reden toe, want daar is niemand in hemel en op aarde zo lielderi„k als god, en dit behoeft gij niet te geloven alleen, om. dat ik dit zeg, maar om dat het in den Bijbel, hetwelke een woordpder waarheid s geleerd wordt,, dj Apostel jOHAjNKiss zegt duidelijk: God is  ltS Het gelukkige Kind. is liefde. (*) Indien ik dan zeg , dat gij god • moet vreezen dan wil ik zeggen, dat god 't voo werp zijn m oet van uwe Helde: gij benoef't niet bang te zijn voor god, maar gij moet bang zijn van tegen god te zondigen door Mem ongehoorzaam te zijn, waar door gij u ondankbaar gedragen en. aan zijne lieflie niet zoudt beantwoorden., Daar ik u nu de vieeze gods ten fterk* ften aanprijs, moet ik u ook de middelen opgeven, welke daar toe dienstbaar zijn. Overdenkt, mijne kinderen! hoe waardig god is om gevreesd of geheld te worden, en hoe veel belangegij hebt om in gods vaderlijke gunst te Haan. Gods is 't zo waardig, omdat god alle volmaaktheden en deugden bezit. Hij is almagtig, wijs, beilig, regtvaerdig en goedertieren. De almagt gods moet gij niet verkeerd opvatten, even of god maar doec, wat Hem behaagt, zonder eenige billijkheid, even ais eenige Souveieine vorsten zomtijdsregeeren; men, god doet wel alles wat Hem behaagt, maar dit alles fteunt op de hoogde' billijkheid , en is gepaard met wijsheid en goedheid. God is hèüig en regtvaerdig. Hij haat en ftraft de zonde; doch even daar door is god bemin- nens- l <*) i Job. 4; 8 en tf.  Een Leeslesje. i%? Menswaardig. Wat zouden wij toch denken en oordeelen moeten van een richter in eene ftad, of van een vader in zijn huis, die 't kwaad der inwooners dier ftad, of der kinderen in zijn huis niet verbood, noch met de dj.ad door regtmaatige fbatfen te keer ging. Gods ftraffen en tuchtigingen in dit leven, hebben ten oogmerk de verootmoediging en verbetering der menfehen. Keert de mensch nu niet tot god weder in ootmoed, gaat hij voord tot zijn dood in de zonde, dan is hij eeuwig ongelukkig, dewijl god zijn genade alleen in dit leven aanbiedt. Gij mijne kinderen zijt zonaaars; hoe meenigmaal hebt gij gods wet overtreden, en daar door zijt gij voor god fchuldig en ftrafbaar ; doch god wil uwe zonden vergeven om de verdienste van jesus christus, die in plaats van zondaars door zijn lijden en dood de ftraf als borg heeft ondergaan, waarom johannes zegt. k *) Het bloed van Jefus Cbriftus zijns zoons reinigt ons van alle zenden. En gelijk hij op eene andere plaats zegt. (f) Indien wij onze zonden belijden, !*  l88 Het gelukkige Kind. Dit getuigenis van gods genaden moeten' wij geloven, dan krijgen wij vergeving van zonden en viede me*, god; ook komt hij niet in verdoemenis, maar gaat bij den docd 't eeuwige cn zalige ieven in. C.*) Gij zult nnsicbkn denken, dat men die gemakkelijk kan geloven, ei» 't vcnvonderc u, dat alle menfehen dit Godhjk getuigenis niet aannemen en dus behouden worden. Doch gij moet opmerken, dat *t geloof, door 't welk men vergeving van zon,;en ontvangt en een gunstgenoot van god wordt, niet alleen heiraat in eene blooie kennis of beleidenis dier waarbeden, maar in een geloof des harten. Indien iemand met zijn hart gelooit3 dat j esus voor de zonden geieeien heeft en geflorven is, zal hij een haat en afkeer hebben van de zonden ; en die de Godhjke liefde gelooft, dat hem jitsus tot een zaligmaker gefchonken wordt, zal. daarvoor den Heei Urtehjk lief hebben. Doch om dus te geloven, dat wij de zonden haaien en god bef hebben, is du h. geest nodig, die ons verltand verlichte om oiii zeiven en den Deer re&t te kennen, en om onzen wil over. te buigen van oen dienst der zonden tot den dienst van god. Dus. £*) Hem. 8; i« j  Een Leeslesje. 189 Dus moet gij mijne kinderen eiken dag bidden, dat godu zijn H. Geest verkenen wil tot geloof en heiligmaking, en wel tot zulk een geloof, waar door uw verdorven hart gereinigd wordt van verkeerdheden, en gij lust krijgt, om den Heer in geest en waarheid te dienen. Gij moogt ook vrijelijk, om den h. geest bidden, en tevens vertrouwen, dat de hemelfehe Vader u uit genade dien geest verleenen zal, dewijl je sus Christus denzelven verdiend en beloofd heeft aan allen, die er god om bidden. (*) Ik heb ulieden nog eenige andere nuttige en aangenaame dingen van die vreeze Gods te zeggen, doch dit in eene volgende Les» ;(*) LU]!. 11 i IC 3 13. J HET  HET GELUKKIGE KIND. EEN LEESLESJE. VERVOLG VAN *T VOORGAANDE. J^en kind ofjonge'ing, die zo gelukkig is, dat liij god kent en vreest, is zeer onder» fcheiden van andere ionge lieden, die zdden of nooit aan god denken met die lust, om Hem te verheerlijken, maar die nog wandelen in de wegen hunnes harten en in de aanfehouwingen der oogen naar ijdele vermaaken. (*) Neen, hij is afkeerig van kwaad sezelfchap, van zulke bijeenkomsten, daar gods naam misbruikt, gods dag ontheiligd , of zijn evenmensen benadeeld wordt. Hij beeft en fchrikt voor 't rampzalig-lot, 't welk zulken te wagten hebben. Hij herinnert zieti 'sHecren weldaaden hem bewezen, van dat hij 't leven, op deze aarde ontving. De vriendfehap van dat oneindig algenoegzaam Wezen ftaat bij hem op den hoogften prijs. Hij ziet en gelooft, dat alles, wat hier op deze aarde buiten god gevonden wordt, vergangelijk is, en hem geen heil kan aanbrengen; maar dat gods getuigenis in den Bij- (») Tred. ut  'pervofg van '/ voorgaande, ipl 'Bijbel, met opzicht tot de leer der zaligheid, een rijken bron van troost in alle wis, *elvaliigheden verfcbaft, en dat zijn jeugdige i leeftijd de beste is, om die aan den dienst van zulk een zalig god toetewfen. Door zulke of dergelijke gedachten en over1' leggingen neemt hij een welberaden befluit, om zijn volgend leven tot eer van god en j ter bevordering van zijn eigen waar geluk te ; hefteden onder afbidding en inwagting van | alle nodigen bijftand en genade, die de Hee| re zelve heeft toegezegd in zijn woord. (*) Hij zoekt daarom met zijn hart en gedng \ nabij go d te zijn. 'I Hij zoekt met zijn hart nabij god te lej ven: overtuigt hem zijn confcientie van veeIe voorige zonden, en van de verkeerdheid i die hem nog aankleeft; hij tiagt zijn gewee| ten niet te verdooven door waereldfche vcr! inaaken en ijdele uitfpanningcn, maar hij vale I voor den hoogen god in ootmoed neder, en zegt: gedenk niet o God de zenden mijner I jongheid nacb mijne overtredingen ; gedenk j mijner naar uwe goedertierenheid, om uwer | goedheids wil o Heer! (f) Hij heeft lust om i meer van god te kennen uit zijn woord en Uit zijne werken» Hij ftelt zich den Heer voor C») Mattb. 7-7-> 8. (O P/f *s: 7.  ips Het gelukkige- Kind een Leed. voor als alomtegenwoordig, wiens oogen de gehcele aarde doorlopen ; als alwetend en regtvaerdig, die zijn hart kent en de zonde wil ftrafleu; ook als barmhartig en genadig m zijnen zoon je sus christus, bit wien vergeving is, op dat Hij gevreesd wordt. (*) Zulk een gemoeds beliaan heeft veel i«> vloed op 't gedrag van zodanig een kind of jongeling: Aan zijne ouders of opzieners bewijst hij behoorlijke achtingen gehoorzaamheid, hij maakt een nuttig gebruik van derzelver onderwijzingen, en wil hen door onoplettendheid, traagheid, noch bedilzucht bedroeven. Hij is een liefhebber .Van den oi)enbaaren Godsdienst, ook van verborgen afzond erinPen, om in 't eenzaame zijne knicn voor god te buigen ; den Vader der lichten om zijn geest te fmeken. Hij maakt in zijn verkeer met andere, die geene tot zijne bcsie vrienden, welke den Heere vreezen, cn zoekt, zo veel kern mogelijk is, met voorzichtigheid en getrouwheid, hoogachting, eerbied en liefde voor god in te boezemen. Wordt hij tot eemg tijdelijk beroep opgeleid, hij toont zich ijverig en arbeidzaam, om 't brood der lmheid niet te eeten. Zulk («) Pf. w: 4.  Vervolg van V voorgaande. 193 Zulk eene vroege Godvrucht maakt een kind of jongeling in de jeugd gelukkig, maakt zijn volgend leven genoeglijk, maakt hem nuttig voor anderen, doet hem zalig derven. Laat ik nu nog met weinige 't betamelijke, voortreflijke, aangenaame en troostrijke daar van u onder *t oog brengen. Het is zeer betttmelijk, dat menden Heere in zijne jeugd vreest; want kan men dit voor billijk houden , dat men de jaaren zijner kindsheid en jongelingfchap, en dus zijne beste kragten tot oneer van god bedeed, van dien god, aan welke wij zo veel verplichting hebben, van weiken wij duizend zegeningen genieten? Is 't betamelijk, dat wij veele jaaren 'sHeeren roepdem verwerpen, die ons laat vermaanen en opwekken, om tot Hein te komen en in christus ons heil te zoeken, en flegts een Voornemen heeft om in zijnen oudeidem dcszclfs algeileten vermogens aan god coetewijen, en'ia zijn dienst te bedeeden? Eene vroege Godvrugt is eene voortreflijk* zaak: in de vreeze des Ileeren is de waarö Wijsheid, alle die ze zoeken hebben goed verfland. Die den Heere in zijne jongheid vreest is meer dan andere beveiligd te^en de verleiding eener zondige waereld, en de-kragt der verzoeking tot 't kwaads* Geenttijdperk on-  194 Het gelukkige Kind een Leest. Gtizts levens is gevaarlijker dan in de jeugd: de W6inig« kennis, de weinige ervarenheid Hellen de jeugd bloot voor zulke verngtin 5: oV  Over V geloefen de bekeering. 103 ik geloof dat ik ziek ben, èn dat er een doet er is die raad tegen mijn kwaal weet, immers niet gered worden, maar wel, als gij tot dien geneesmeester den toevlugt neemt en u aan zijne geneeswijze overgeeft. Denkt gij, hoe is 't mogelijk, dat iemand ziek zijnde, en van zulk een medicijnmeester hoort melden, en daar bij geene gegronde reden heeft om deszelfs bekwaamheid te verdenken of tegen te fpreken, cn evenwel van dien doctor geen gebruik maakt. Dit heafc nogthands dikwijls plaats, 't zij dat zulk iemand meent, dat zijn ziekte zo erg niet is,, veel min aan 't gevaar denkt, waar in hij zich bevindt;; daar bij gelooft, dat hij nog wel een huismiddeltje heeft, dat hij liever wil gebruiken; en heeft men nog al eenige achting, gelijk men wil voor dien geneesheer, men heeft weinig of geen zin om zijn voorlchrift optevolgen, dewijl men vernomen heeft, dat hij zommige dingen, waartoe men veel lust heeft, gebiedt na te lanten, en andere dingen, in weike men zo weinig zin heeft, belast te gebruiken. Zulk een geloof omtrent dien .medicijnmeester is geen werkzaam geloof, geen geloof des harten, want men is niet eenswiliens met hem. Na deze voorafgaande gelijkewisfen zal 't u duidelijk worden , wat 't geloof is in je sus 16 cu ris-  a04 Tweede Brief christus, 't welk ons in tiid en eeuwigheid gelukkig maakt. God verklaart ons in zijn woord, dat je sus christus in de waereld is gekomen om zandaars zalig te te maken, en dat dit een getrouw woord is en aller aanneming waardig (*), dat wil zeggen, dat dit woord waardig is, dat een iegelijk, welk dit getuigenis des Euangeliums hoort, 't zelve met een hartelijke toeftemtmng omhelst, en dus overeenkomftig die waarheid zich gedraagt. Hier zijn dus twee waarheden, waar omtrent ons geloof meet verkeeren. De eerste waarheid is, dat wij zondaars zijn, overtreders van gods wet; en kunnen wij dit ontkennen? indien •wij zesgen, dat wij geen zonden hebben, zo verleiden wij ons zei ven ,en de waarheid is in ons niet Cf) Veele menfehen belijden wel, dat zij zondaars zijn, om dat zij geen kans zien die waarheid tegen te Inreken, doch troosten zich, dat zij zulke groote zondaars niet zijn dan wel anderen, en leven gerust, geloven dus niet met hun hart, dat zij zon. daars zijn, want anders zouden zij bekommerd en verlegen worden, dewijl de wet hen veroordeelt ter dood en verdoemenis C§> De tweede waarheid is, dat christus je- (») i Timoth. i: j5. (t) i Job. 1: 8. (§) Gal. y 10.  Over U geloof en de bekeering, 205 je sus ÏS in de waereld gekomen om zondaars zalig te mak-en. Het geloof aan deze waarheid doet hem naar dien Heiland, als den eenigcn weg van behoudenis den toevlugt nemen, hij zal dan niet langer de zaligheid in zichzelven zoeken, in zijne deugden en pligten, en maakt hij op de regte wijs van je sus gebruik als Zaligmaker, dan zal hij niet alleen door zijne verdiende vergeving zoeken van zonden, maar ook vernieuwing van zijn hart door zijnen Geest, om bekwaam gemaakt te worden tot den dienst van god, ten einde tot des heeren eer te leven. Het waar geloof dan in christus, die voor de zonden geleden heeft en gtflorvcn is, is de fterkfte fpoorllag om de zonden te haaten en te vlieden; en de liefde van jesüs betoond daarin, dat hij in plaats van zondaars aan gods gerechtigheid voldeet, verwekt in hem die lust om voorden voor jesus, dat is naar zijn wil te leven. Doch dewijl deze brief lang genoeg is, zal ik u in eenen volgende 't overige melden. U. S. N. N. 17 DEK"  BERDE BR IE F over *T GELOOF EN DE BEKEERING» Vervolg van den voortgen. Waarde Vriend l T_Jk mijne voorigc Misfive blijkt duidelijk genoeg, wie 't waar geloof bezitten en wie niet. Zij bezitten 't niet, die flegts met den mond belrden, dat j e s u s is de christus de zaligmaker van zondaars, zonder dat zij tot je sus met hunne ellende den toevlugt neemen tot verlosfing. Ook zulke bezitten 't regte geloof, dat ter zaligheid dient, niet, die je sus wel begceren om vergeving van zonden te erlangen , ten einde zij niet in de veidoernenis komtn, maar geen lust hebben naar heiligmaking; en dit laatste behoort zo wel als 't eerste tot 't zaligmaken, want zonder de heiligmaking naar te jaagen, zal niemand den heehe zien (;*). Van hier is het dan, dat de vrugt des geloofs in jesus christus de bekeering is, (*) ffebr. is: 14.  Over V geloof en de bekeer ing. so/ is, betraande in eene terugkering van onzen veorigen weg, op welken wij wandeldén in de zonden en zorgeloosheid, en toekeenngtot god en zijnen bemmnelijken dienst, om den heer welbehaaglijk te leven. En dewijl bij zulk een mensch die waarlijk als een zondaar in je sus gelooft, dat is zijn zaligheid bij jesus zoekt, eene geheele verandering in zijn keus, gefprek en gedrag voorvalt, zo noemt de Bijbel deze eerste be•keering wedergeboorte (*), dewijl hij als een nieuw fcbepfel te voorfchijn kome, heifcbapen in christus jesus tot goede werken om den levendigen god te dienen. . wil iemand nu weetcn, of hij 't zaligmakend geloof heeft, dan moet hij zich toetzen aan de echte kenmerken, of hij door 't geloof aan gods getuigenis, dat jesus de -zaligmaker is van zondaars, tot Hem is gekomen met eene begeerte om door Hem verlost te worden van de fehuld en verdorvenheid der zot:den, en hij eene lust heeft om voor god te leven. En veroordeelt hem daar zijn hart niet in, dan mag hij veilig denken, dat hij wedergebooren is (f), dat hij een kind van god is (§), en dus een (*) Job. 3: 3. Jak. ii 18. i Petr. 1: 23. (t) 1 3fb. 5: 1.. CS) Joh. »: ia. 1  20$ Derde Brief een erfgenaam der zaligheid. Van hier is't, dat wij niet: mogen denken 't zaligmakend gelooi te bezitten, indien wij die kenmerken misfen , alfchoon ons een of ander ichriftuurtext met nadruk in de gedachten kwam, bij voorbeeld: mve zonden zijn u vergevenf of: ik hebbe u in mijne handpalmen gegraveerd, of dergelijken, want dan misleideu wij ons. Wij moeten niet denken, dat dit geloof 2ulk eene gemakkelijke zaak is, hoe groot ook onze verpiigting daartoe is, en hoe voortreflijk en heilrijk 't zelve is, dewijl ons hart niet gaarn de zonden los laat, waar aan wij dcior onze verdorvenheid zijn gebonden; en daarom hebben wij den H. Geest nodjg, die een Geest des gelools en der wedergeboorte genaamd wordt. '>och de no" /aakehikheid van dien H. Geest moet niemand zwarigheid maken van dit geloof te Verkrijgen-,, nadien j e &u s dien M, .-eest beloofd heeft den geenen, die er den hemelfchen Vader om bidden (*); en men niet door eig,en verdiende, maar uir genade dien Geest des geloofs deelachtig worde. Eindelijk merk ik nog aan, dat die troostrijke verzekering, die men hebben kan: /* heb (*) Luk. i« ij.  Over '/ geloof en de bekeering. 209 heb deel aan jesus, of: ik zal zekerlijk behouden worden, niet behoort tot 'f wezen des geloofs, waar door men voor god gerechtvaardigd wordt, maar wel eene zoete vrugt is, die op 't gelooi volgen kan, hoewel ze zomtijds gemist wotdt. E)it blijkt daar uit, dat alle menfehen, die onder 't Euangelie leven, wel verpligt zijn in christus te geloven (*); maar alle menichen, die onder 't Euangelie leven, zijn niet verpligt te denken, dat zij deel aan jesus, en vergeving van zonden hebben; dit mogen onbekeerde menichen niet geloven, maar wel, dat zij die door 't geloof veiknjgen kimijcn Cf> Paulus zeide tot de» ftokbewaarder: geloof in den Heer jesus christus en gij zult zalig worden (,§); daar mede wilde paulus niet zeggen, geloof, dat gij deel aan jesus christus hebt; dit kon hij, noch mogt de ftokbewaarder niet denken; maar de Apostel wilde zeggen: „ geloof, dat jesus christus „is de zaligmaker van zondaars; door dit „ te omhelzen zult gij tot Hem den toevlugt nemen en behcuden worden. ' Zie C)ijob. 3:23. (t) y»** (§) Hand. 16; 35«  2IG Berde Br. overat gel. en de bek. Zie daar in weinige Ietteren een duidelijk en Bijbelsch begrip gegeven van 't waar zaligmakend geloof, welks vrugt is de bekeering tot god, en 't einde de eeuwige zaligheid. Ik blijve, enz. ü. S. N. N* FIER-  VIERDE BRIEF OVER DEN WA AREN GODSDIENST» Veel geachte Vriend! (jJij meldt mij in uwen laatsten, dat mijne brieven u eene duidelijke bevatting hebben gegeven van 't geloof en de bckeering, waar door men zalig wordt. Nu zal ik uwe laatsLe vraag beantwoorden: wat men door 't woord Godsdienst verftaan moet. Ik ben blijde, dat gij mij die vraag doet, alzo hier dikwijls veel misvatting bij zommige menfehen plaats heeft. Door Godsdienst kan men onmogelijk verftaan: god eenigen dienst te bev,ifzen, waar door 't Opperwezen eemg nut ontvangt, even gelijk de een mensch aan den anderen kan voordeehg zijn, want god is in zich zeiven algenoegzaam en welgelukzalig, en wordt van menichen handenniet gediend als iets behoevende, volgens Hand. 17: 25. geen mensch kan aan god profijtelijk zijn C*)» «" » üit °^icht: leert Q* ) Job 22 i «. ,  212 Vierde Brief jesus, dat, indien wij alles gedaan hebben, wat ons bevolen is, wij onnutte dien>tknegten zijn C)> dac is, god geen nuttigheid hebben tqegebragt. God te dienen zal dan naar den ftijl der H. Scnrift aanduiden: Hem welbehagelijk te zijn, door hoogachting voor god te hebben, aan Heta liefde en gehoorzaamheid te bewijzen. De waare Godsdienst moet dan voordvioeïjen uit eene regte kennis van god en zijn wil, als mede uit een geloof in god, of aan zijn getuigenis. Gedragen wij ons daar na, dan dienen of vereeren wij god, wij zijn Gode welgevallig. Er zijn menfehen, die meénen zeer godsdienihg te zijn, en waarom? zij gaan riaarftig te kek, zij kezen dagelijks èenige bootdltukken in den Bijbel, zij bidden en danken god op vastgeftelde tijden. Doch wanneer die menfehen gods woord hooien en lezen, zonder daar op acht te geven, ten einde daar uit gods wil te kennen, en zien naar zijn woord te gedragen; wanneer zij bidden zonder ootmoed en begeerte om bekwaam gemaakt te worden, uit 't geloef den heer weibehaagelijk te zijn, cn zijne weldaden dankend te erkennen, dan bevat de waarneming van alle deze duigen geen Godsdienst, deze  over den waaren Godsdienst, 213 deze menfehen bedriegen zich, hun zogenaamde Godsdienst is ijdel (»> Waarom is hij dan zo ijverig in de waarneming van dit alles? om dat hij meent, dat hij er god een dienst mede doet; ja, dat hij daar mede de gunst of vriendfeiap gods veidient. Zulke menfehen zullen dan ook veel zal niet lchroomen hunne naasten te beledigen, leugen en bedrog te plegen, lui or traag te zijn, enz. En evenwel waanen zij onder de godsdicniligen te behooren. Veibeel u eens, dat gij hoort, dat iemand in de kerk is geweest, men zegt: hij heeft Godsdiersi. gehouden; maar indien hij er niet meer vcirigt heeft dan een plaats te bezitten, en uitwendig te hooien, zonder tot zichzelven te kceren, om met '1 gehoorde vrugt te doen, Was zijn verblijf in de kerk eigenlijk ^een Godsdienst. Wanneer gij iemand op den akker ziet arbeiden, of in een ander geoorloofd werk bezig; of wanneer gij weet, dat iemand een zieke oppast, een ellendige te hulp komt: zult gij zelden of nooit hooien zeggen, deze mensch is bezig in de unoeffening van den Godsdienst, en nogtliands is 't eene waarheid, indien hij zulks naar den woorde gods verrigt, waarin ons dit bevo» len (♦) Jak, 1: 26.  s 14 Vierde Br, over den waar. Gsdsd. Jen wordt. Gij kunt daar over nalezen 't eerste Hoofdft-.k van den Brief des Apostels jakobus van 't 21—-27. vers. Houdt voor 't overige onder 't oog, dat de Godsdienst beftaat in de betragting van 'sheeren wil in zijn woord geopenbaard, en niet gefchikt is om aan god zeiven eenig nut aantebrengen, maar ingericht om ons zeiven en onzen medenmensch voordee» lig te zijn; en zoeken wij ons geluk door kennis, geloof, en deugd, dan zijn wij waarlijk godsdienftig, dan zoeken wij tot eeten heerlijkheid gods, en tot wezenlijk heil van onzen naasten te leven. Het bidden, lezen en kerkgaau moet niet verwaarloost, maar zo veel mogelijk is, worden waargenomen, en kan in een ruimen zin den naam van Godsdienst dragen, doch men kan deze dingen ook uitwendige middelen noemen tot bevordering van een godsdienftig leven. Hier mede denk ik aan uw verzoek voldaan te hebben. De heere geve u verftand in alle dingen en buige uwe harte over tot zijnen dienst. U. S. N. N. ■EEN-  EENZAAME WANDELING VOOR B IJ ZEKERE BUITENPLAATS. DICHTSTUKJE. W XV en ik ftads gewoel ontweeken, Laatst vermeldde in 't openvcld, En door all' wat mij omringde, 'sScheppers grootheid zag vermeld, Zag ik weer natuur herleven hl de kruiden, boom en plant; Willens, dacht ik, moet hij blind zijn; Die niet ziet een wondre hand, Daar de kille en barre winter Met een grauwe fluijer pronkt, Door de flaauwre zonneglansfen, Schaars, of maar ter loops belonkt; Is 't nu all' in vollen luister, En 't koestrend zonnelicht Zendt haar ftraalen nu wéér milder, Toont een vriendlijk aangezicht. 6! Hoe zalig waar 't genoegen, Zonne der gerechtigheid l Wen ge in dorre doode zielen I , Levenwekkend licht verlbreidt* JE»  2l6 Eenzaam e Wandeling Jesus! wien ik C*t geev' mij hartzeer,) Zo moedwillig lhood verliet, Slaa uw tedtr lievende oogen, Op mij neer in mijn verdriet? Juist genaderd aan een lustplaats, 'k Dacht, hier woont een vriend van god, Mogr ik zo gelukkig wezen, — Deelde ik in zijn zalig lot. 'k Scheen wel eer dit lot te kiezen, — 'k Heb met dezen vriend verkeerd, Maar hoe fchuwde ik die verkeeriug, Door een andren geest beheerd! Thands moet ik zijn bijzijn derven, Dat mij vaak tot leering was, — Het zou misfehien mijn ijver wekken, Mogt hij merken op dit pas! Wen deze aarde wierd betreden Door de voeten van zijn Heer, Welk een voorregt, toen zo meenig Zat aan zijne voeten neer! Zo eens jesus weer op aarde, Hier 'l verblijf genomen had, Wis, hij zou 't niet kwalijk duiden, Dat ik fchroomlooz' binnen trad: Neen al was Hij ijvrig bezig, In 't leeren van de fchaar', 'k Zoude aan deze hofpoort kloppen, Vragen of hier jesus waar'; En,  voor bi] zekere Buitenplaat u 21/ j En, fchoon met een bevend harte Trad ik ftout dcez' vvooning in, Daar Hij leerde hemel Jesfen, Aan 't luisterend gezin; 'k Viel voor zijne voeten neder —> I 'k riep: „ o jesus! 't beige U niet, Dat ik hier deze aandacht ftoore, Dat gij" hier mij zondaar ziet; I Werwaards kan ik beter treden, Dan daar zulk een Meester leert? 't fs een voorregt door Propheeten In den ouden dag begeerd. Heeft nooit kreuple, blinde, lamme, Zich vergeefs naar U gewend, Duldt ook niet uw mededoogen, Dat Gij mij thands heenen zendt; | Erger dan die arme kranken, Is 't helaas met mij gefield; i Vaak is werelds vreugd mij droefheid, D.kwijls 't hart door vrees gekneld. I 'k Voel ook meermaal wel een neiging I Om een vriend van god te zijn; En bedriegt zich 't listig hart niet, Vrij van zonde en helsch venijn. .Maar ook mooglijk ben ik nimmer, Laag genoeg voor U verneerd; Dan, geen maat van zonde droefheid Is ook door uw mond geleerd; K , ja.  2i8 Eenzaamc Wandeling Jezus! 'k wil niet wijzer wezen In 't bepalen van die maat; Maar dit üneck ik milde omfermer! Geef mij telkens feller haat Tegen booze zondelasten, — Tegen all' wat U mishaagt; Maak mij een ootmoedig fchepfel, Dat uw heilig beeldnis draagt. Moet ik weer uw bijzijn derven, 6! Laat doch uw vriendlijk oog Steeds op mij gevestigd blijven; Zie ook wat mij thands bewoog, Om het wufi gewoel te ontvlieden, En te mijden, dat weleer 't Gantfche hart had ingenomen, Waarom ik tot U mij keer', En 't mij meer genoegen levert, Wen met ootmoed ben bezield, Met bezef van eigen ónmagt Voor uw voeten ligt geknield, Dan wanneer in ijdle vreugde 't Hart van vergenoegen fpringt, Of vermaak de zinnen ftieelend', In de tintlende aadren dringt. Maar ik vrees zoms voor vertraging «—i Jezus! weer die vrees ook niet: Hoe rampzalig zou mijn lot zijn, Ara ik weder U verliet! Oen  voor bij zekere Buitenplaats, 219 Och verban de waereldsliefde Van mijn tegenftrevig hart, Dat bij treurige ondervinding, Steen en diamanten tart. Zoude ik niet bekommerd wezen? Ja, mogt mij van diep? icl;aamt* 't Schaamtelooze voorhoofd bloozen, Als 't een boeteling betaamt." Dan, waar voert me mijn vc.b dding? Jesus woont op Aard niet meer, Hij ten hemel opgevaaren Zendt den Geest, en fchenkt zijn Leer; Als Propheet wil Mij ook leeren, Door die beide nog op Aard': ói 13ie Leer in buis en tempel, Z jn mijn meer dan fchatten- waard. En, ö groote hemel Koning! Hoed en leid mij door uw hand, Leer mij (Lijdend moedig ftieven Naar het hemclsch Vaderland. Wasch mij dierbre Hogepriester! Hier toe is uw zoenend bloed; Wil m jn eenig al ook wezen, —• R-inig mijn bevlekt gemoed! Proeve van Stichtlijke Gedichten, K 2 HET  HET ONWEER. EENE SAMENSPRAAK. Jetje. ader! wat dondert 't frerk. Vader. Donder en blikfem zijn heerlijke verfchijnfelen, die groote nuttigheid te weeg brengen. Verkeerdelijk houden eenige minkundige menichen zulk een onweder voor een onfeilbaar bewijs van gods toorn en ongenoegen omtrent ons menfehen; daar integendeel een kundig en godvruchtig befchouwer van 'sheeren werken dit voor een zegen houdt. Keetje. Wat is de oorzaak van den donder? Vader. Gij weet, dat god de opperoorzaak is van alles, maar gij vraagt nu naar de middeloorzaaken, die de heere in de natuur gebruikt. Gij moet weeten, dat uit de aarde en uit de wateren fteeds dampen naar de boven lucht op eene onzichtbaare wijs Zich verheffen, vooral als 't heet is; deze dam-  Het Onweer. 221 \dampen behelzen niet alleen zuivere waterdeeJkn, maar zijn vermengd met zwavel en fal1 peter deelen, en nog eenige andere {toffe n; Jdeze worden in de bovenlucht door den I wind bewogen, maken een gisting, raken I eindelijk in brand, en veroorzaaken die J vlam, die wij weerlicht, of die ltraal welke «wij blikfem noemen, 't welk een min of • meer zwaar geluid bij de uitbarfting veroor1 zaakt, het welke wij donder noemen. Keetje. Dondert 't overal op de aarde? Vader. i Dit kan ik niet wel zeggen, mogeMjk zijn 1 er weinige landftreekén, daar 't zelden of jj nooit dondert. In Groenland weeten wij, 1 dat 't bijna nimmer dondert, ook niet veel I in de baai van Hudfon, of ièhoon 't daar 1 des zomers zes wecken agter een heet is: \ doch als 't daar voorvalt, woedt het fterk, en ! Het kt veele loochen in brand. In Egijpte en I Ethiopië, fchoon heete luchtftreeken, valt 't I weinig voor, dewijl de Nijl de uitwerkfelen 1 belet, en voor 't overige veel dor zand in 1 die woestijnen wordt gevonden. In Tsland ij dondert 't meer 'swinters dan zonurs. Bij t ons \alt in 't een gedeelte van ons VaderI land meer cn zwaarder onweer voor dan in K 3 'i  2,22 Het Onweer 't ander: de zee, of ïivieren, of ligging deï bergen kan daar veel in toebrengen. Het metste onweer komt in 't zomerhalfjaar, doch minder doorgaands in Junij dan in de twee maanden, die voorgaan en volgen. Een zuidoosten wind zal in den zomer niet lang Jtand houden zonder onweer. Jetje. Hoe komt het, dat op den eenen tijd de donder korter volgt op 't licht dan den anderen tijd? Fader, Gij moet denken, dat in de wolk de donder onmiddekjk op, of te gelijk met den fiag komt, doch 't liclit is fneller dan 't geluid , t m tot ons te komen. Hoe langer dat de fiag wegblijft, hoe verder 'c onweêr van ons is. B. v. indien de fiag 6 iecundcn, dat is 't tiende deel van een minuut, weg blijft, dan rekent men, dat 't onweer meer dan 6000 voeten af is. Keetje. Waartoe is zulk een onweder nuttig? Vader. Het geeft een gehetle verfrisfing in de lucht, welke daar door gezuiverd wordt van de fehadelijke dampen, die andeis veele ziektens zouden veroorzaakeu. Misleden \YOï-  Het Onweer. 223 worden door bet onweder de eijeten van dui/e derlei infecten vernield , die, wanneer zij uitgebroeid wierden , 't geboomte en de kruiden verdelgen zoueicn ; even gelijk 't de kiekens in de eijeren van 't gevogelte doet omkomen. Keetje. Er komen immers wel ongelukken door. Fader. Dü is waar, er kan brand door veroorzaken, menichen of vee door fterven; doen hoe weinig valt dit voor, ik heb zedert een reeks van jaaren verfcheiden onweders beleeft, daar geen ongeluk door ontftaan is; en hoe veel jaaren lopen er dikwijls voorbij, dat zelfs in een groote ftad, gelijk Amfterdam, geen een mensch door 't onweêr omkomt, daar wegens eene langdurige hitte, indien de lucht door geen onweder verkoeld wordt, zeer veele menfehen ziek worden en fterven. Keetje. Waar toe dient de donder in woestijnen, alwaar geen menfehen woonen? Fader. Daar kan dezelve nuttigheid hebben voor 't gedierte. Wij lezen P/. 29: 9. fiem~ me"des he1ren (zo wordt daar de donder K 4 &e-  224 Het Onweer, genaamd) doet de binden, (zijnde de wijfjes der heiten) jongen zverpen. Deze eene moeilijke baariisg hebbend?, volgens Job 39: 4> 5' worden door de fehrik verlost. Keetje* Gelief nu voordtegaan. Vader, Men befekouwt ci*gods majefteit en magt uit. De god der eere dondert Pf, 29: De 11 eere kan er geduchte oordeelen door uitvoeren, gelijk Hij dééd in Egijpte en in de Roede zee aan de Egijj. tcnaars; doch diekan god ook door andere dingen doen. Jetje, Er zijn menfehen, die zeer bang voorden donder, vooral voor den blikfem zijn» Vader, De 00 zaak van deze vrees is örderfchei- den : er zijn godlcoze menfehen, die bij ccn zwaar onweer zeer bevreest zijn, en god bidden om verfchooning, doch zo ras 't onweer over is, zijn ze als te vooren, even of zij nu tegen den dood beveiligd zijn. Doch er zijn ook menfehen, waar- onder zeU's godvruchtigen, die zeer wel kunnen b redeneer;n de nuttigheid van 't onweder, en hoe weinig ongelukken er door omllaan, én nogthands bij gelegenheid van een opko- ru.ud  Het Onweer. zs$ jfliend onweer, of'gcdimreHde 't zelve zeer Ibevrcest zijn , en zelve daar geen reden van kunnen geven, als d?t zo iets hun natuurlijk is, 't zij door opvoeding, pf' andere bij* komende oorzaaken, gelijk er menfetren zijn die zeer bang zijn voor een muis, voor een ipin, enz. Iemand, die menfebenkunde be- 'zit, zal dit aan de zodanige niet kwalijk ' nemen. Keetje. Ik heb wel eens hoorei! vertellen, dat bij I gelegenheid van een zwaar onweer dondcr; fteenen of donderbijtels uit de wolken naar de aarde fchieten, waar door menfehen of vee omkomen; wat moet ik daar van gelol*yen? Fader. Gij moet denken, dat is eene dwaaling Ivati minkundige menichen. De donder beifchadigt niet, maar 't is de blikfem, die, lwanneer zij laag komt, brand veroorzaaken j of iemand 't leven kan benemen. Ook kun1 nen fteenen of metaalen door dit vuur wel I eenige verandering ondergaan, welke men ) oudtijds dacht, dat uit de lucht waren gevallen, wanneer men die hij een afgebrand gebouw vond. K 5 De  D E REGENBOOG. EEN SAMENSPRAAK. Keetje. Dewijl gij zegt, dat god zekere middeloorzaaken gebruikt, om iets daar te Hellen, 't zij m de lucht of op onze aarde, zo wenschte ik wel eens te weeten, door welke oorzaak de regenboog in de wolken verwekt wordt; geichiedt dit ook niet onmiddelijk? Fader. Neen mijn kind, dit fchoon luchtverfchij'nfel wordt veroorzaakt, wanneer 't licht der zon door de regendroppels gebroken, en naar ons oog terug gekaatst wordt, even als men de zonneftraalen doet vallen op een prisma, ziinde een wit driekantig glas, en men zal tegen de muur alle de zeven kleuren van den regenboog aantreffen., Jetje. Zijn er in den regenboog zeven kleuren te zien, ik dacht dat er flegts drie in te befchouwen waren?  &4 Regenboog, 227 Vader. Dit hebt gij' dan mis, cn zult niet naauwkeurig gezien hebben. Er zijn zeven kleuren, welke in deze orde voorkomen: violet, purper, blauw, green, geel, oranje, rood; indien er twee regenboogen ftaan, woiven die kleuren in eene omgekeerde order gevonden. De laatste boog wordt veroorzaakt door den weerichijn des eersten. Keetje. Gij fchijnt ook vastteftellen, dat het regent9 als er een regenboog ftaat, doch ik heb denzelve wel bij droog weer gezien. Vader. Het regent altoos, wanneer wij dien boog zien, doch niet altijd op die plaats, waar wij ons bevinden; ook moet de zon fchijncn, en die fchoone boeg wordt altoos tegen over de zon door ons gezien. Wil ik u nog eens eene bijzonderheid zeggen, welke, veele menfehen niet weeten, en zonder bewijs niet geloven zullen. Keetje. Als 't n gelieft vader! Vader. Wanneer gij een regenboog ziet, cn iemand ftaat eenige treden ageer u, of voor u, dun K 6 denkt  2 2 8. De Regenboog.- denkt gij, dat zij beiden, dien zelvcn boog' zien, niet waar? Keetje. Zekerlijk ja, want er is flegts• ecnen bo-.^g' aan den hemel te ?\. n. Elk ziet flegts eenen boog, en elk zet denzelven even ver van zich af, bij voor» beeld: gij ziet des namiddags ten drie uuren een regenboog in 't noordoosten ftaan, indien nu ieder die verder noordoostwaards zich bevind, denzelven boog zag, dan zou cr iemand zijn, welke denzelven hooger bo« ven zich zag, ja, die denzelven boven zijn hoofd zag Haan; nu hebt gij nog nooit een regenboog boven u zien ftaan, gelijk gij zo dikwijls eene wolk boven uw hoofd ziet, en gij hebr nooit iemand gefproken, die denzelven boven zijn hoofd befchouwd heeft. Gij verbeeld u den boog in eene bepaalde wolk te zien, maar dit febijnt zo, cn is gezichtkundig, maar niet natuurkundig waar; de licht-itralen der zon op de regendroppels gebreken en naar uw oogen terug gc-kaazst, douu dien zevenkleurigen regenboog zien.. Jetje. Kunt gij ons nog iels mc'r van dien fraaijen boog zeggen?  De Regenboog* 22 Fader. Xli kan u nog melden, dat, fo? nader de regen is bij den aanfehouwer, hoe kleiner die boog zich aan 't oog vertoont, doch -hij wordt grooter of wijder gezien, indien de regen ver af is. — Wanneer een aanichouwer op 't veld ftaat en de regen van hem agter komende voor uit over zijn hoofd hecneii gaat, en deszelfs druppen aan 't gras en de kruiden hangen, zo zullen de beenen des regenboogs fchijnen. op 't veld uitgeftrekt te liggen, want de ftraalen Romende van deze druppen der kruiden met denzelven, hoek tot 't oog, moeten dezelve kleuren vertoonen. Keetje. Komt er wel een regenboog bij maan* fchijn? Fader. Ja, dit gebeurt zomtijds. Profesfor mtjsscHENr. roek zag er een op den eersten October 1729, 'savonds tusfehen half tien en tien urnen, wanneer de maan aan de eenen kant helder fcheen , en daartegen over vrij fferk regende, doch men kon de kleuren niet onderfcheiden. Op den 27 Augustus 173Ö, 's avond ten half elf uuren > is er te ijilèlftcin een raaanregenboog geit 7 zien,  23© Be Regenboog. zien, die vrij wild en helder fcheen, doch alles was flegts van eene geele kleur. Naderhand zijn er hier ea daar meer gezien. Keetje. Gij ze'de, dat de regenboog niet in eene bepaalde wolk Haat, en dit dus een bedrieglijkheid van 't gezicht is, en ik lees' evenwelbij moses Gen. 9: 13, dat god tot no ach zegt: mijne boogt hebbe ik gsgevea in de wolken. fader. Dit is een geziebtkundige waarheid, wij zien den regenboog in, of op de wolken; zo wordt er dikwijls in de H. Schrift gefproken, b. v. josua zegt: zonne jïaa flil te Gibeon; hij en Israël zagen de zon boven die ftad ftaan, maar dit kon natuurlijk geen waarheid zijn, want zij ftaat nooit boven Gibeen, zo min als zij ooit boven eenige ftad of dorp van ons Vaderland ftaat, doch naar pogenfehïjn, zien wij de zon en maan boven een of andere piaats ftaan. Keetje. Zou er ook voor den zondvloed reeds de regenboog verfcheenen zijn?  De Regenboog, 231 Vader, Dit is waarfchrjnjijk, doch toen was die froog nog tot geen teken des verbonds gefield, dit is eerst gefchied na dfn watervloed, zo dat toen en vervolgens tot eten afloop der eeuwen de regenboog tot een teken verflrekt van de Godüjke verbondsbelofte, dat de aarde tot verdelging van mensch en vee niet meer geheel zal over» feoomd worden. DICHT-  D I C H T S T U K J E, op 'een AANGENAAME REGEN, KA EENE LA IN GE DROOGTE , BIJ GELEGENHEID VAN EEN ONWiêH. eikoom zoele zomerdropjes ; Giet uw zegen op de topjes, Op die half verwelkte knopjes Van het balzem dragend kruid* De iizren Aardbol, reeds aan 't gloeijen^ Ziet de koele bronnen groeijen, Voelt ze in open monden vloeijen , Roept het driemaal welkoom uit. ïlooge booraen, lustwaranden, Door de lange droogte aan 't branden., Steeken hun verzengde handen Naar den kopren hemel op. Nu herleven bloemen, blaadjes, Zuigen door hun kleine gaatjes 't Sap des levens in hun vaatjes, Kusfen eiken waterdrop. Vliè  Dichifl. op een aartgen. regen* 233 Vliegende orgels kwinkeleeren, Ke-mmen liun verglaasde weren, Drinken uit rivier en aieeren Zich aan 't venche water zad. A %e va s te r ti 1: derd ie re n Zien naar. boven, lueijen, tieren, Roepen aan de hemejvieren, Leuken 't vecht van bloem en blad, Zoud de mensch niet opwaards kijken! Weinchcn, wicn die helde blijken Van de hemelgunst verrijken; Voelt gij die herfchepping niet? Al wat ademhaalt gevoelt ze, Alles wat beÜaat yerkqelt ze, U, ó menichen! u bedoelt ze; 't ls om u, dat du' gefchiedr,. 't ls voor u een gouden regen ï Ziet rondom u, allerwegen Treedt de vrugdiaarheid u tegen, Alles riekt vernieuwd en frjbch» Beeft niet voor don fchorren donder, Iio..dt die voor geen ftraffend wonder; Neen, hier f'chuilt een Godheid onder j Die aan 't metsende m gunttig is. Im*  S'4 Dichtfl op een aangen. Regen» Immers zijn de donderdagen Stwmmen van guus welbehagen, D.e verlenging onzer dagen In de -zuivre hieht gebiedt. Het blikfemvuur verteert de dampen, Stopt de bronnen onzer rampen: Wijl 't in onze levenslampen Olie van gezondheid giet. W.lkoom gouden bfikiêmttraaten; Welk. om zilvre vocfukoraalen, W.lkoom uit de bemelzaalen, Die ons zo veel goeds belooft. Sraalt nog lange ó levenszonnen, Vloeit nog lange ó vooifpocdsbronncn, Dat wij u begroeten konnen Met een opgefteeken hoofd. J. V. D. GODS  GODS HEERLIJKHEID ITet dondert, mensch! wie dondert? wie Scniec zijnen bliklèm uk? Zie op, ó lleryeliug! de heer De oorfprong van 'c Heelal! In zijne, uitgeftrekte hand 'i Ligt zwi gend de natuurt En aar i en hemel (iaat u< gloed Verdwijnt, ais dij maar fpreckt. Het dondert! god hoe vreeslijk is Des hemels onweersnacht! Het bliklemt! god, roept elk, Gij zijt, Gij zijt oneindig groot! God ziet van zijnen blildemthroon Op 't laagc aardrijk neer; Hij toont in 't onweer majefteit Dij 't gapend akelig graf. in 'r ONWEDER. EEN DICHTSTUKJE. Al*  22,6 Gods Heerlijkheid Almachtig flingert zijne hand Den blikfem van omhoog, En donders k'aat'rcn door de lucht la eene zee van vuur.. . Beef, beef niet voor de niajefL'it, ó Christen! van uv' god, Wen liij op. donderwolken treedt' Met vuur en vlam omringd. Wanneer- de booswicht fiddert voor Zijn donderend geicluir; Weet gij, dat.coo zetts u- befchennt,: Voer zjnen bitUfemfhuul. Wie god d ent in den zonnefdiijh-s, Zingt Htm een vrolijk lied , Wuii god in zwar.e wolken vaart, En ihüod..aits a.iglig vliên. Daarom, d zondaar! vlugt toch niet, Naar uwen ijdkm waan, Voor 't aangev/'cht van uwen god, Die u fteeds vinden kan. Gij flaat u fiddrend voor de borst, Terwijl de donder brult; Maar pits is 't onweer afgezakti Saaks ztnj;gc gij op nieuw..  in V Onweder. ' 23 Heeft god genadig 11 verfchoond,. ó Dank dan uwen god! Vergeet, vergeet dan nooit uw angst, En vrees eerbiedig Hem. God is barmhartig, Hij vergeeft, Maar ecuwig duurt dit niet, Hij is regtvaardig, ö Hij ftraft Den Zondaar in 't gericht. Wat — wat is toch dit onweer? — niets! Bij onzen oordeelsdag: Tien duizend donders zijn een fiag Van 't onweer bij 't gericht! N. N. De  D E CHRISTEN ONWEDER. EEN DICHTSTUKJE. 2jet, ziet! 't azuur gewelf betrekr, Een vreeslijk onweer dreig1-! Ik fit der niet, 'k verheug ine ó god! In uwe heerlijkheid. Gij toornt niet, als gij dondert: neen Gij zijt der menichen vriend! Op 't ïchkt'ren van uw Willem, woidt Mijn aangezicht niei bleek. Den z ndaar flegts die u miskent, Dien zijt gij tot een fchrik: Maar hem, die u zijn Vader noemt, Betoont ge als Vader u. Voor ons is zegen *t zonnelicht; Ja, zegen dag en nacht; . Tot nut verltrekt uw donder ons, Tot heil uw blikieiuitraai. bij 't Doch  De Christen bij V Onweder. 239 Doch wij zijn menfehen zwak en teer, Gij weet het, goede god! Spreek tut den hhki'em niet: verzengl Niet tot den hagel: woed! Door blikfem zuivert gij de lucht, Uw regen koelt het zaad, .] Gij dondert, en uw donder roept: Wees deugdzaam onbevlekt! Gon! laat mijn hart, als 't onweer dreigt, Toch vrij van angiten zijn! Weg vrees, weg angst! 'k verheug me in god) God is de liefde zelv'! Het onweer, God! is in uw hand, Als Christen beef ik niet: Mijn hait toch hcefc reeds lang erkend, Dat gij de liefde zijt. Gij Koning van den donder! zijt Mij* Vader en mijn Vriend; Neemt gij me ook door uw onweer weg, 'k Blijf evenwel uw kind! * Ja, 'k weet, dat gij mijn heil bedoelt, En zorgt voor mijn geluk: Zelfs ais de donder mij verplet, Dat gij mij tot U neemt! N. N. TWEE  TWEEDE LENTE ZANG. t L-ente ftönchje! Ons klaverland Ontfluit zijn mondje,1 En ingewand. Een Lente regen Strooit mallenen zegen Op beemd en wegen Op hart en hand. t Tuin falaadje! Beur kruintje in top; 6 Lindenblaadje! Zwel uit uw knop; j 6 Boe ren boontje ! Draag 't poeslig kroontje. Kruip kievits zoentje! Kruip uit den dop. 't Veld-  Tweede Lente Zang. 241 'È Veldmuziekantje Neurt Lentetoon-, 't Groen klaverplantje Strekt tot zijn throon; De Meesjes fpringen. De Hof - feringen, De vroegelingen Staan frisch en fchoon. Klept ojevaaren! Klept keer op keer! Elk kiest het paaien In 't vrolijk weêr. De (tonnen wijken, De bloempjes kijken Langs veld en dijken , Zo malsch als teer. f Ja fchaatrend vinkje. Uw zangtijd kwam, jNu huismaiis pinkje De landfbijs nam: Gij fchraagt mijn lhaartje, Bij 't kwisplend (taartje, En 't melkvol baardje Van 't zuigend lam. L Bel  S4* Tweede Lente Zang. Het werkzaam Miertje Vergeet zijn' nacht, Schud pluimrijk diertje Uw bedje zagt. Geen ongemak je Kwelt u op 't takje, Daar u op 't dakje De zon verwagt. Bij 't murmlend beekje, Waar 't geitje fmult, Bij 't dommelend kreekje Dat mondjes vult; In jonge haagjes, Doen minnevlaagjes Verliefde vraagjes Vol ongeduld. ë Veld - paradijzen, Vol bloesfem kleur, Uw' kruinen rijzen, Met voorjaarsgeur; Voor 't boternapje, 't Boerinnenkapje En 't klavertrapje, Ontfluit ge een deur. De  Tweede Lente Zang* 243 De mugjes houden Hunn' hobbeldans, In beemd en wouden, Bij beek en fchans. 'k Breng huismans kindje, Dat klavervrindje, Bij 't zuiden windje Een krokus krans. Ziet kleinen, grooten! Dit kabinet! Treedt Laudgenooten In 't joterbed. De veldpricelen Zijn loftoneelen, En gunst tafreeien In kunst gezet. 6 God der wolken! 'k Zie majefteit, In duizend tolken Van -t wijs beleid: 'k Wil god der tijdent Mijn zang U wijden, Uw zorg belijden Voorzienigheid. L 2 0 '{)  344 Tweede Lente Zang. Gij fcbenkt weer leeven, INu 't bar fliizoen, Aan land en dreeven; Hoe lachc het groen ! Wie zou bij 't netje, Langs 't zilvre vliet je, In 't Lente liedje Zijn pligt niet doen. Trekt mij naar boven Vee, veld en boom! Help mij in 't loven 6 Akkerzoom! Ik wagt beneden, Met veld- gebeden , Op heil uit Eden, Daal hemelftroorn. •O. P. Het  HET GEHOORZAAME KIND. EEN LEESLESJE. Ik koom u bier, mijne lieve kinderen! eene fcnoone zaak voordragen, namelijk: ae gt~ boorzaomheid van een kind, welke hij aan alle zijne opzieners of zulken, die over hem gare ld zijn, btwijzen moet, en wel in de eeifte of vooiiiaamlte piaats aan zijne ouders. Gij begrijpt nu wel, dat ik hier niet fpreek van de gdiou.zaamheid eenes kinds aan god, aan iiat hoogfte Wezen, den Schepper en onderhouder der waereld, is hij boven alles gehooizaamiieiu verfchuldigd; doch naast god aan zijne ouders; en de meer wil, dat wij die zullen liefhebben met eene kinderlijke hoogachting en onderwerping. Gij hebt nu reeds die jaaren, dat gij begrijpt, wat ik door zodanig eene gehoorzaamheid verftaa, namelijk dat wij hunne bevelen met blijdfchap en vaaidigheid betragten, gelijk uit 't vervolg blijken zal. Er zijn verfcheideu drangredenen oin onzen vader en onze moeder alzo lief te hebL 3 bcw»  ü^S Het gehoorzaame Kind. ben, en ons in gehoorzaamheid aan hen te onderwerpen. Merkt hier op, mijne waarde hinderen! hoe gij aan «we ouders naast god 't leven verfchuldigd zijt; met welke moeite en zorgen 2ij u in de tederile jeugd hebben opgekweekt, toen gij nog niet gaan.en ook niet fpreken kond; welke weldaaden zij u bij den verdelen opgroei hebben bewezen; hoe veel kosten zij hebben beltecd in voedfel, klederen cn onderwijs, ten einde u tot nuttige leden in de maaiichappij te vormen- en ware 't mogelijk cot den hemel voor te bereiden; hoe veel arbeid en zorgen tot dit uw tijdelijk en eeuwig welzijn zij nog eiken dag belleeden.- Zijt gij ooit in ftaat hier aan eene volkomen wedervergelding te doeu? Wilt gij daar aan eemgermaate beantwoorden, 't zal moeten zijn door dezelve met uwe liefde en onderwerping dan hunne bevelen te verblijden. •— Of hebt gij lust uw' lieve ouders te bedroeven door een weerfpannig gedrag, hun finarten aan te doew door bitfe woorden of onaangenaame bejegeningen? Denkt in de tweede plaats aan den Godlijken wil, en den zegea, dien de heere aan zulke kinderen beloofd heeft, die hunne ouders gehoorzaam zijn, in 't vijfde gebod wordt gezegd; Eert uwen vader en uwe moe-  Het gehoorzaame Kind. 247 moeder op dat V « ivelgaa. Bij tegenftelling iieeft gob vloek en ftraf bediijgt aan ongehoorzaame kinderen. Gij leest Deut. 2.7: 16. Vervloekt zij, die zijn vader en moeder veracht. Wie zijn vader of moeder vervloekte, moest onder Israël gedood worden naar Exod. 21: 17. agur zegt, Sfrtui. 30: 17. Be oogt die dt vader befpot , of de gehoorzaamheid der moeder veracht, die zullen de ruven der bekken uitpikken, en des erends jongen zullen ze ee,en. Met welke woorden de fpreukfehrijver wil zeggen, dat zulk een godloos jongeling of jonge dochter eene begravenis onwaardig is, en op 't veld tot een aas voor 't roofgevogelte dient overgelaaten te worden. Ten derden: liefde aan onze ouders is eene cierlijke deugd, welke zeds aangaande den Heer jtsus itaat aangetekend, dat Hij in zijne jeugd aan zijne ouders onderdanig was, Luk. 2: 51. Ook zal een kind hier nooit berouw van hebben, wanneer hij zijne ouders door den dood verliest, of wanneer een kind fterft en van zijne waarde ouders een teder aficheid neemt. Zie daar eenige draisgiedenen, die mij dunkt, dai genoegzaam zijn om u van da noodzaakhjkheid en nuttigheid van zulke eene liefderijke gehoorzaamheid te overtuigen. D teh L 4 zult  24-3 Het gehoorzaame Kind. zult gij u als braave kinderen gedragen, dan behoort gijlieden ook te weeten, hoe gij omtrent uwe ouders verkeeren moet, want hier kunnen ligt- eenige misvattingen plaats hebben. Gij moet niet alleen inwendige liefde en hoogachting voor uwe ouders hebben, maardat ook uitwendig betoor en, zo in hunne tegenwoordigheid als in derzelver afwezen bij anderen. Het is in de daad geen bewijs van hoogachting, wanneer de kinderen uit of ingaan zonder hunne ouders beleefdelijk te groeten. Het Haat leelijk voer een kind, zelfs voor de volwasfen jeugd, wanneer zij in gezelfchap boven hunne ouders 't hoogfte woord voeren of onbelcheiden tegenfpre» ken. Een kind voldoet niet aan zijn pligt, indien hij flegts volvaardige gehoorzaamheid bewijst in dat geen, 't welk hein zelve aanftaat, en traaglijk is en niet zonder veel moeite moet gedwongen worden tot zulke zaaken, die hij liever niet deed: bij voorbeeld, gij zit in een fraai boek te lezen, of Zijt bezig met uw naaiwerk of iets anders; en vader of moeder zegt tot u: gaa eens aanftonds die boodfehap doen, 't kan geen üitllel lijden; en gij zegt dan: ftraks zal ik 'i doenj of: ik kan 't niet doen, nu moet 't  Het gehoorzaame Kind. 14$ 't mijn zusje doen. Dit is ongehoorzaamheid, en eene ondankbaare beantwoording van zo veele weldaaden, ja een verloehening van 't gezach, 't welk uwe ouders over u hebben. Gij moet aanftonds die bevelen opvolgen, en verblijd zijn, dat gij in de gelegenheid zijt en een beurt krijgt, om uw vader of moeder plaiiier te kunnen doen. Een kind mag wel 't een of ander verzoeken, dat hij denkt voor hem nuttig te zijn, maar moet niet kwalijk nemen, indien zijn verzoek wordt afgeflagen; hij behoort zich vrijwillig aan den wil van zijne ouders te onderwerpen , offchoon die geen rekenfchap geven van derzelver gedrag. Kinderen belmoren te denken, dat de ouders veel meer jaaren hebben, dus meerder ondervinding en doorzicht in zaaken. Kinderen moeten zich voortellen, hoe zij nog klein zijnde, wel eens om een mes of iets dergelijks gevraagd hebben, en hun door de ouders geweigerd wierd; en n« grooter geworden zijnde eerst de reden kunnen merken, waarom het geweigerd wierd, en daaruit de wijsheid en voorzichtigheid der ouders opmerken. Even zo kunnen er in 't vervolg meer dingen zijn, waar voor ue jeugd nog niet vatbaar is. De jeugd heeft in laater tijd doorgaande berouw L 5 van  &$ö Het gehoorzaame Kind* van dingen, welke zii tegen genoegen hun» ner ouders hebben verrigt. .Zullen kinderen in alles der ouders gehoorzaam zijn, dan moeten zij niets heimelijks doen, 't welk zij in de tegenwoordigheid van vader of moeder niet zouden durven verrigten, b. v. iets in den tuin afteplukfcen, of uit de provifie kas te nemen, of van die plaats daar eenige gedn ogte of andere vrugten bewaard worden, die te eeten, of anderen te geven. Behalven dat men hier door ontrouw is, beroofd men zijn ouders, en is des verdervenden mans medgezelle Spreuk. a8: 24., zo kan men zichzelven ongelukkig maken. Ik heb eens gehoord, dat een kind, 't welk tien of twaalf jaar oud was, heimelijk een groot deel gedroogde appelen had gegeeten, die in zijn lichaam naderhand begonnen uittedijen, 't geen dien jongen bijna 't leven koste; zo kan 'têibok in andere gevallen wezen. Ook behoort gij te bedenken, dat god alomtegenwoordig, alwetend en regtvaardig is, die alles hoort en Ziet en ftrafFen wil. Hebt gij iets misdreven, zoekt uw kwaad niet te verdedigen, noch door leugens te bedekken, want dan (vermeerdert gij uw wanbedrijf, en maakt uwe ouders meer m snoegd en u ftrafbaarer} maar doet veel liever  Het gehoorzaame Kina, 251 ver belijdenis, en verzoekt verfchooning en vergeving; daarenboven tragt op een ander tijd voorzichtiger te verkeeren. i Tragt in aiies uw' ouders te veraangenaa: men, zijt naarftig in 't leercn op de fchool, : waar aan uwe ouders veel kosten befteedcn, en waarvan gij naderhand zelve de voordee! len zult ondervinden. Twist niet met uwe \ zuster of broeder, Ichikt van elkander wat , in, en hebt ze tederlijk lief; behandelt de dienstboden niet met minachting, waar door zij verdrietig worden en uw ouders huis verï laten, waar door dezelve braave dienstboden \ kwijt raaken; denkt dat zij zo wel fchep1 f'elen zijn van god dan gij, en niet minder bij god gcichat worden dan de geenen, aan i welken zij dienstbaar zijn. Duor dit alles kunt gij uwen vader en mocdei zeer tot genoegen en blijdfehap ftrekken. Zijt gij volwasfen, getrouwd, in hooger 1 ftaat gefield, rijker dan uwe ouders geWocden, fchaamt uwen ouden vader en moeder niet, dit zou hun tot fmarte en u tot Icliande ftrekken, en een bewijs opleveren van de grootste ondankbaarheid; doet dezelve naar vermoogen wel, hebt met derzclver zwakheden en gebreken geduld. Denkt hoe liefderijk joseph, die in een hooger Haat gefield was, omtrent zijn oude vader verkeer. L6 de  2?a Het gehoorzaame Kind. de, hij ging hem te gemoet, omhelsde hem; en joseph onderhield zijnen vaderen zijne broeders, en *t gantfcbe huis zijnes vaders met brood, tot den mond der kinderkens toe (*). Paulus leert ons, dat wij aan onze ouders weder vergelding moeten doen. Verder moet ik aanmerken, men behoordt ook achting en liefde, gepaard met onderwerping, te betoonen aan onze nog levende ouders en naastbeftaanden, die ouder zijn dan wij, als mede aan de Leeraars en Schoolhouders, die ons eenig onderwijs geven of voogden, die over ons gefteld zijn. Eindelijk om alles niet bij te brengen, men moet in gewichtige zaaken met onze ouders of voogden raadplegen, bij voorbeeld in'een huwelr'k, door zich heimelijk eenigen omgang veroorloven, en dan na gevestigde genegenheid eerst daar van berigt geven; veel min tegen hun genoegen 't zelve beginnen en voltrekken, daar op is des heerin zegen, welke wij in 't zelve zo nodig hebben, niet te wasten. Ezau, leest men, trouwde tegen den wil zijner ouders, doch deszelfs vrouwen waren aan vader isaük en moeder rebekka tot een bitterheid des geestes (t> C) Gen. 4$; jp. ca Hoofdft. 47: it. (t) Gen. 26: 95.1 NUT  NUTTIGHEID DER KENNIS IN GODLIJKB en MENSCHLIJKB WETENSCHAPPEN. EEN LEESLESJE.' TTet {trekt tot ongemeen veel cieraad, en }S tot veel nut, kundigheid te hebben in wetenfehanpen. Buiten allen tegenfpraak is die kennis van 't hoogde aanbelang, welke ons kan wiis maken tot zaligheid, welke wij alleen 'kunnen haaien uit den Bijbel; daar in zich te oeffeuen in de jeugd, is zeer voordeelig- zander kennis kan er geen geloot noch ook beocffening van waare Godvrugt plaats hebben, alle zogenaamde godsdienftigheid, die buiten 't woord van god is verzonnen en op menschhjke inzettingen rust, is voorzeker bijgeloof. Ik zal bij eene nadere gelegenheid hier opzettelijk van fpreeken Doch behalven deze volftrekt noodzaaklijke' kundigheid, is 't ook nuttig ervaren te zijn in andere wetenfehappen, met welke wij niet alleen ons kunnen veraangenamen, maar L 7 diK"  «5+ Nuttigheid der kennis in dikwijls onze tijdelijke belangens bevoorde» ren. Voorondcrftelt eens, mijne kinderen! dat gij groot gewoiden zijnde, door de wisfelligheid des tijds van uwe bezittingen beroofd wordt, en gij weet niets, gij zijt onervaaren in eenige wetenfehappen, dan zijt gij geheel arm, en indien 'er geen kans is om do< r de liefdadigheid van anderen onderfteund te worden , zond gij van gebrek moeten vergaan ; doch wanneer gij ervaaren zijt in taaien, in wetenfehappen, dan zijt gij noodzaaklijk voor de maatfehappij, gij vindt uw beftaan, gij kunt tot onderwijs van anderen ftrekken, en dus zijt gij (fpaart god u de gezondheid en de verftandelijke vermogens,) altoos goed voor u brood, al wierd u alles door menfehen ontnomen. Ik zal u daar van een bijzonder geval uit de gefchiedenis verhaalen. Bias een wijsgeer, een der zeven wijzen van Griekenland t die ruim too jaaren voor christus geboorte leefde, bevond zich in de ftad Priene, gelegen in Jonië, zijnde zijn geboorteplaats, welke belegerd wierd, derzelver inwooners vervoerden alle hunne kostbaarheden; Bias'alleen ging met lediVe banden de ftad uit, en naar de reden gevraagd zijnde, antwoorde: lk draage al V mijne met mij. Hij wilde daar mede zegge".  Godlijke en Memchlijke Wet enf. 255 gen, dat hij door de kunde, welke hij bezat, wel door de waereld zou komen. Vooronderftelt eens, iemand die geene kundigheden heeft opgezameld, die zijn tijd hefteed heeft in nuttelooze gezelfchappen, zijn tijd verkwist heeft in Vfpel, die zijn bezigheid gezogt heeft in opfchik en pragt, en hij komt eens in ongelukkige omftandigheden, hij vindt geen troost voor zijn gemoed in god, hij is onnuttig voor anderen, hij weet niet, hoe bij aan de kost zal komen; werken heeft hij niet geleerd, bedelen fchaamt hij zich; met een woord, hij bevindt zich in eene wanhopende gcfleldheid, en hij ligt bloot om zijne handen aan zijn eigen leven te liaan. In zulk eene bekommerlijke omftandigheid komt iemand niet, welke zich in zijne ieugd heeft toegelegd, om zich in 't vervolg nuttig en begeerlijk te maaken voor anderen. Daarom, mi]ne lieve kinderen! neemt den tijd uwer jeugd wel waar, verkwist of verbeuzeld dien tijd niet door ijdelheid of luiheid, die tijd komt nooit weder; uwe oudeis, welke a voedfel en kleederen geven, leven niet altijd, en zij zelve weeten niet, hoe 't in vervolg van tijd met hen gaan kan. Gij moet een behoorlijk uitzicht hebben, mijne kinderen! op 't toekomende, geen angstval-  &$6 Nuttigheid der kennis in enz. vallig vooruitzicht; vreest gij god, de hemeliche Vader zal voor u zorgen; doch hoopt niet op die voorzorg in een weg van luiheid, want deze is geen Godvrngt, maar vertrouwt op den hemelfchen Vader door 't geloof, in een weg der betragting van uwen pligt, en 't zal u welgaan; uwe ouders zullen zich verblijden, en bij hun ftervcn zich troosten, en u, die god zoekt en vreest, kunnen agter laaten in die hoop, dat god welke een Vader der weezen is, u niet begeven of ver laaten zal. HET  HET LEVEN van DUVAL> of *t nut der LEERZAAMHEID in de JEUGD boor Een voorbeeld aangetoond; Jk las onlangs eenige levensbijzonderheden, van Piofesfor du val, welke mij aanmerkelijk voorkwamen, en tot een Ipoorflag voor de jonge jeugd ftrekken kunnen. Deze du val is Hoogleeraar geweest in de gefchiedenisfen en Aardrijkskunde aan 't Hooge School te Luneville in Frankrijk. Hij was een boeren zoon, in 't jaar 169Ó gebooren in Bourgondie, doch reeds in zijne kindsheid in hotberingen gekomen, alwaar hij den post van herdersknegt bekleedde in een dorp niet verre van Nancij. Al vroeg openbaarde zich eene groote begeerten naar kundigheden, cn geene andere middelen bij de hand hebbende om daar aan te voldoen, vergenoegde hij zich met 't maken van eene verzameling van kleine Hangen, kikvorfchtn, enz. vermaakte zich met de befchouwing van deze fcheplelen, en deed aan zijne  3.58 Het Leven van Duval, of t nut zijne bekenden onophoudelijk vragen, waarom deze dieren op zvi]k eene wijze geformeerd worden; doch de antwoorden, die hij kreeg, waren meest van dien aart, dAt Zijne weetlust eer gevoed dan voldaan wierd. Op zekeren tijd zag hij tn handen van een zijner fpeehnakkers de Fabelen van e zo pus met piaaten, en dit ontftak zijne weetgierigheid nog meer. Hij kon niet lezen, en de knaap w. ike dit boek bezat, hoe wel eene i;enoegzar,me bekwaamheid hebbende om eenige ondorlichting te geven aangaande de dieren , welkt iii die prenten veibeeld walen, was doorgaande ongenegen tot eenige uitleggn g. Duval hier over bedroefd, nam 't btfiuk te leeren lezen, ten dien einde bezuinigde hij '1 wemige geld, dat hij verdiende en 111 handen kreeg , en gaf c it aan ander» jongens, die lezen konden, om hem daar in te- onderwijlen. Met ongelooflijke naultigheid zijn doel bereikt hebbende, viel hem ^en A.uianach h banden, waar in de twaalf Zediacks tekenen, anders den Dierenriem genoemd, waren afgebeeld. Nu daar hij begreep , dat die tot de ftarrekunde behooide, zo zogt hij die tekens aan '1 uitfpanfel, zo lang, tot dat bij mecnoe die ftane beeld en te- hebben gevonden. En hoe wel hij in deze en geene bijzonderheden dwaal-  der Leerzaamheid in de jeugd enz. 259 dwaalde, waren echter veele zijner waarnemingen van dien aart, dat weinigen, zelfs na 't genot van een goed onderrigt, daar toe bekwaamheid bezitten. Op zekeren dag voorbij een prentwinkel te Nancy gaande, zag hij eene waereldkaart in ?t ver.gfter liggen, hij kogt die kaart, befteedde eiken dag eenige uuren, en dit opende een nieuw veld voor zijne befpiegelhigen. In 't eerst nam hij de graaden op den Evenaar ot middenlijn getekend voor Fiaidche mijlen of uuren gaands, doch z.ch te binnen brengende, dat hij op zijne reize uit Bourgondië naar Lotberingen verfc heiden zodanige mijlen had afgelegd, hoewel op zijne kaart, die afttand flegts eene kleine plek gronds befloeg, wierd hij overtuigd van de ongegrondheid zijnes eertten invals. Ongelooflijke mosite moet er aan vast geweest zijn, en 't dient tevens ten bewijze van zijn'ongemeen vernuft, dat hij van deze en veele andere aanwijzingen op de ondeifcheidene kaarten eene grondige kennis der geographie verkreeg. Hij vond geen vermaak in 't fpelen met boeren kinderen, en vervoegde zich bij eenige kluizenaars, die hunne cellen hadden in een bosch digt bij Luneville. Hij bood hun zijn dienst aan tot oppasfmg van eenige k nf»i.  aoo Het Leven van Duval, of't nut koeijen, die zij weidden. Deze kluizenaars waien diep onkundig, doch duval vond 'er eenige boeken, die hij leesde, en zommige, die hem bezogten, waren hem nuttig door beantwoording veeier zijner vragen. Van tijd tot tijd vermeerderde zijne kundigheden ook in andere vakken der wcteulciiappen. 1 oen hij in 't 21 jaar zijns - ouderdoms zich bevond, zijnde in de Leute des jaars 1717, ontmoette hem ee c zonderlinge gebuurdtenis: zijn vee hoedende zat hij onder een boom, omringd van zijne kaarten en boeken, hier wierd hij ontdekt door den Baron Pf UTCHMIR) gouverneur van den jongen Prins van Ijetberingen, die zien in dien oord met de jae;t vermaakte. Een veehoeder met een aangezicnt door de zou bruin geworden, in een ruwen linnen kiel te mid« den van een fraapcl boeken en Landkaarten, was eene zo omamecne vertooning, dat hij aanftonds daar va» kennis gaf aan den prins, die ftraks waar duval aich begaf, en hem aangaande zijn levenswijze verfcheiden vragen deed* Uit zijne antwoorden bleek, dat hij de gronden en beginfelen van verfcheidene wetenfehappen zich had eigen gemaakt. De prins boed hem aan in zijn dienst te nemen en aan 't Hof te brengen. Duval wel eens gelezen hebbende, dat 't Hof-leven  der Leerzaamheid in de jeugd enz. 261 ven niet dienstbaar is tot bevordering van de deugd, en 'c losbandig gedrag van Livrei bedienden hebbende opgemerkt bedankte den vorst en wilde liever bij zijne kudde blijven. ' De prins verworf bij zijn wederkomst ten Hove bij zijn vader een plaats voor duval in 't Jefuken Collegie te Pent' a-Mamfon (want bij was den Roomfchen Godsdienst toegedaan.) In dit Collegie voltrok duval verder zijne letteroefeningen, deed met verlof van den hertog van Lotóeringen eene reize door Frankryk tot uitbreiding zijner verkregen kennis. Kort na zijne wederkomst wierd hij hoogleeraar ie Luneville, en opziener der boekerij, van welke Ijeide ambten hij, jaarlijksch , behahen eene fraaije wooning, zeventien honderd Livres tot tractement trok. Duval was zedig en befchaafd in de verkeering, ichaamden zich niet zijn voorigen levensftaud te verhaalen. Hij liet een fchilderij vervaardigen, waar in hij verbeeld wordt, zoo als hij van den baron pfutchner ontdekt werd, zittende met boeken en kaarten onder eenen boom, met den jongen prins fprekende; welks fchildeifluk in de boekerij des hertogs wierd opgeliangen. |Ai  SAMENSPRAAK o v z r . EENIGE VERKEERDE VOOROORDEELEN OMTRENT DE WERKEN DER NATUUR. Keetje. D ewijl gij er opgefteld zijt, Vader! dat wij in onze vroege jeugd ons reeds toeleggen tot bet bekomen van kennis in nuttige wetenfehappen, zo verzoeken wij daar in eenig onderwijs van u te ontvangen. Vader. Dat wil ik gaarn doen; gij weet, dat ik de kennis der H. Scnrift, en de waarheden die toi onze zaligheid (trekken, en daar in vervat zijn, boven aile andere menschiijke wetenfehappen de voorkeur geel, en in deze dierbaare waarheden onderwijs ik u, en andere kinderen op mijne Katecnifatien; dus begrijp ik, dat gij met uw verzoek andere wetenfehappen bedoelt. Keetje. Ik bedoel eenige kundigheden te erlangen van de werken «ods in de natuur. Ik hooi van deze en geene, met welke ik verkeer v/el iets daar van fpreeken, doch gij zeide mij  Samenfpraak, enz* n6$ mij onlangs, dat er zo veeie onwaarheden verteld worden, die zonder grond uit on« i kunde, of verkeerde vooroordeelen worden | Verhaald, dat men 't onderwijs, van iemand, i die daar in kundig is . wel nodig heeft. Vader. Het is voor een Onkundig mensch moeilijk \ 't waare van 't vaïlche te onderfcheiden, 'er ^ heerlehen veele verkeerde vooroordeelen, al: leen door oneryaarenheid in de nieuwfte en \ beste fchriften der geleerden, die pp waar» nemingen fteunen , dat men 't nauwlijks kan begrijpen, waar die allen van ondlaan zijn. • Ik zal, alvorens ik u onderwijs geve, eenige vooroordeelen tragten weg te nemen, zo ten aanzien wat boven ons is, als met betrekking tot fchepfelen, die op onze aarde ; gevonden worden, gelijk mede tot andere i dingen. Keetje en Jetje. Hier naar zijn wij zeer begeerig. Vader. I Wanneer gij 't oog naar boven flaat bij I eene onbewolkte lucht, ziet gij een blaauw j uitfpanfel, 't welk ais een kleed eenige mij. Jen hoog rondom de aarde verfpreid is. Veelen minkundige denken, dat dit een vast verwelf is van Cluïitai of iets zoertgelijks, waar-  c(>4 Samenjpr. ever eenige verkeerde waarom de oude 't zelve een Firmament hebben genaamd. Doch niets van dit alles heeft plaats, en is een bedrieglijkheid des gezichts. Onze oogen verliezen zich in de hoogte, en de lucht hoe zuiver naar onze gedachten is bezet met vogtd 'elen, welke door 't licht beicheenen, zich blauw vertoonen, en er is geen vast blauw lichaam, 't welk tot eene zoldering voor onze aarde verftrekt. Wanneer gij op eenen helderen avondftond de ftarren belchouwt, zult gij mogelijk denken, dat dezelve zeer kleine lichtjes zijn, die in 't donkere worden aangefroken, doch dit fchijnt ons zo toe, en kornt door derzelver verbazende hoogte, maar't zijn groote lichaamen, zommige eenige duizendmaalen grooter dan onze aarde, die wij beWoonen. Veelen meenen, dat de fiaartftarren, die wij z m ijds zien, voortekenen zijn van rampen of onheilen, en men plagt "er zeer bevreest voor te zijn; doch de beoeffening der ftarrekuude heeft ons geleerd, dat zij even afs de planeeun luin vaste omloopstijden hebben, zo dat men haare wederkomst kan uittekenen. Men fp eekt gewoonlijk ook van vallende en vericiiietende lianen, en denkt dan aan die  voor oord. omtr. de Werk. der nat. 26$ die hemellichten, waar van wij zo even fpraken, doch de eigenlijke ftarren verfchie» ten noch vallen niet naar de aarde; doch 't geen men dus noemt, is een zwavelachtige en falpeterachtige ftof, die zamengevloeid, in brand vliegt, en dan voordlchiet, zij heeft geen plaats in den ftarren hemel, maar in onze beneden lucht of dampkring; indien die ftof van meer hoeveelheid, en dus de kloot grooter is, noemen wij dit een vuurbal, welke ook, zo vermen met zekerheid weet, geen fchaade doet noch een kwaad voorteken is. Veele minkundige menfehen zijn in den waan, dat de zon zich in 24 uuren rondom onze aarde draait, en meenen, dat de Bijbel dit ook leert; doch wij weeten op zeer goede gronden, dat de aarde in 24 uuren rondom de zon zich omwentelt, en de Bijbel op die plaatfen, alwaar van den loop der zon gemeld wordt, eene gezichtkundige waarheid fpreekt, even als er gezegd wordt dat eenig land 't fchip naderde, Hand. 27: 27. Men hoordt wel eens van een wolkbreuk fpreeken, en oaar uit befluiten veele menfehen, dat de wolken, die zij boven zich zien, verzamelingen zijn van regen, hagel, enz. in zekere vaste vliezen beflooten, die zomtijds breeken of los gaan, waar door al M 't wa-  2.66 Samenfpr. ov. eenige verkeerde 't water gelijkelijk op de aarde ftort; doch dit is zeer verkeerd, de wolken hebben geen vliezen, maar zijn enkel eene verzameling van dampen, die van de aarde en uit de wateren naar boven zijn geklommen, en op de lucht drijven, en zaamen gepakt zijnde in regen nedervallen, ook wel 's winters in iheeuw; en indien 's zomers of winters in de lucht veel koude is, bevriezen de druppels, en wij noemen 't hagel. Zie daar eenige vooroordeelen aangaande de dingen, die wij boven ons zien, weggenomen. Ik zou 'er meer kunnen bijvoegen, doch fpaare die tot eene nadere gelegenheid, en zal dan 't gezegde meer tragten te ftaaven, en op te helderen. Keetje en Jetje, Wij zijn er zeer verblijd over. Gelief nu van dingen te fpreken, die op aarde zijn, aangaande welke door veelen gedwaald wordt. Fader. Ik zal eerstilvan land-dieren, dan van vogelen en visfehen, en eindelijk van inlècten {preken. Gij hebt wel een dier afgebeeld gezien, *t weik een Eenhoorn genaamd wordt, 't welk volmaakt aan een paard gelijk is, behalven dat 't een langen hoorn op zijn hoofd heefu Zulk een dier heeft men niet ontdekt,  vooroord. omtr, de werk, der nat, *6f dekt, en wel na dat de aarde meer dan oudtijds bereisd wordt. Wij lezen in den Bijbel wel van Etnboomen, doch 't Hebreeuwsch woord duidt niet aan een dier met éénen hoorn, men kan er dus een ander beest door verfiaau, en wel die meer dan éénen hoorn heeft, alzo men van hoornen des Eenhoorns vindt gewaagd Deut. 33: 17. Pf. 22: 22. Mogelijk wordt er een wilde ftier door verdaan. Men leest in de oude hiftorien van Draaken , en men vindt die op prentverbeeldingen als groote flangen, die vleugels hebben, en eene fchrikverwekkende kop; doch gelooft er niet aan, er zijn zulke vliegende draagen of flangen op dezen aardbodem niet bekend. Mogelijk hebt gij hooren zeggen, dat-er een dier is, 't welk Kameleon genoemd wordt, 't welk van de lucht leeft en geduurig van kleur verwisièld, naar maate men 't zelve bij voorwerpen brengt, welker kleur hij. zoude aannemen. Hier loopt veel onder, 't welk verdicht is. De Kameleon is een zoort van Haagdis, men vindt ze in't oosten, vooral te Smirua, zij z jn ongelijk in grootte, van zes tot twaalf duimen, en eeten vliegen en andere infecten. Zijne gewoone kleur is flaalgrauw of zwart, deze kleur ]egt 't zomtijds af en wordt dan zwavelgeel, welke zomwijl een weinig naar 't M 2 groe-  50*8 Samenfpr, ov. eenige verkeerde groene, zomtijds naai- 't witte overhelt. Dit is de waarneming van den nauwkeurigen hasselqtjist; doch welke onderfcheiden gekleurde voorwerpen hij bij dit dier bragt, 't veranderde niet van gedaante. Men wil, dat de Krokodillen, van welke men veelei in de Nyl in Egypte aantreft, en zo wel te land als te water leven kunnen, wanneer zij op hun prooi te loeren liggen, zeker geluid maken, als een kind dat fchreit, en traanen ftort, met een oogmerk om menfehen naar hen toe te lokken, cn dus te bemagtigen om te dooden, van daar 't gewoone fpreekwoord: bij fiett krokodillen traanen, om een mensch aan te wijzen, die op eene geveinsde wijs zijne droefheid betoont. Doch dit geheele verhaal fteunt op geen geloofwaardig reiziger. Zekerer is 't, en zulks is zeer merkwaardig, dat de Krokodil zijn drek niet lost van agteren, maar dezelve door de keel uitwerpt. De Salamander is een klein dier, leeft ook zo wel te land als te water, en wordt even als de Kameleon tot een zoort van de Hagedisfen gebragt. Tvlen heeft er lang van Verteld, dat dit dier in 't vuur zonder verbranden kon leven, doch degeleerde maupertius in Frankryk heeft nauwkeurige waarnemingen omtrent de Salamander gedaan,  I voer oord, omtr. de werk, der nat, 26^ daan, en bevonden, dat dit dier zo min in 't vuur kan leven als andere dieren; hij heeft met verfcheiden de proef genomen» welke verbrand zijn, of er weer uitkropen. In 't vuur geworpen zijnde , komt uit hun lichaam wel vogt, doch niet genoegzaam» I om 't vuur uit te dooven. Men dacht gewoonlijk, dat de Mollen geen oogen hebben, en dus altoos blind zijn; ] doch dit is bok eene Pisflag, en komt daar van, dat men uitwendig of oppervlakkig, geen oogen aan dit diertje befpeurdt; doch hoe koomt dit? Hunne oogen zijn klein, en bevinden zich diep or.der 't haair, gelijk ik die zelve heb gezien, en daar uit gods wijsheid en goedheid opmerkte met betrekking tot deze dieren, die onder de aarde I haare woonplaats hebben; hadden zij voor uitpuilende oogen,, 't Itof der aarde zou door 't wroeteu in den grond aan derzelver oogen hinderlijk zijn. I Zie daar eenige dwalingen omtrent de die- I ren der aarde weggenomen, meer fchieten mij thands niet te binnen, doch ik zal in 't vervolg nog wel andere bijbrengen. Jetje. Nu wat van de vogelen als 't u gelieft I Yader! M 3 ya.  s/© Samenfpr. ov. eenige verkeerde Fader. Gij kent onder de Hoenders ook wel een Maan, welk dier gij weet, dat nooit eijeren legt. Evenwel is er van ouds een praatje, dat zommige Haa;ien wel eens een of meer eijeren leggen; ook zijn de boeren gewoon als zij eijeren in 't nest vinden, welke zij vermoeden van een Haan te zijn, zij die breeken, bevrcest zijnde, dat zulke eijeren uitgebroeid zijnde een flang of baziliscus voordbrengen. Doch men heeft voor lang de proef van zulke eijereH, die men wilde dat van een Haan gelegd waren, genomen, gelijk ook van Haanen zelve, doch alles fabelachtig bevonden. Nogthands is "t waar, dat men zommige Hennen heeft, die een geluid maaken als een Haan, waar door men misfehien in de gedachten zal gekomen zijn, dat Haanen ook eijeren leggen. Ook vindt men bij zommige oude fchrijvers aangetekend, dat de Leeuw niet alleen voor't gekraai van een Haan, maar zelfs voor zijn gezicht zou bevreesd zijn; doch dit is zeer ongelooflijk, althands wierd er voor eenige jaaren te Londen in 'f park van St. jam es een Haan bij een Leeuw gebragt, doch de Leeuw was niets bevreest, maar verilond hem» Mo  vooroord. omtr. de werk. der fiat. 271 Mogelijk hebt gij van een of ander wel eens hooren vernaaien, dat er vogels zijn, die men Pelikaantn noemt, welke hunne j jongen voeden met haar eigen bloed; tot deze label heeft aanleiding gegeven, dat deze j vogels, die een zoort van kropganzen zijn, als zij hunne jongen voeden, digt aan de borst U brengen, en dan met hun bek 't eeten nit de krop haaien, en zo er dan visfchen bij | zijn, die er wat bloedig uit zien, heeft men, van verre dit ziende, gedacht, dat de Pelikaan zijn borst openfcheurde, en de jongen met haar bloed voedde. Aangaande de Ojevaars beeft lang 't bijgeloof geheerst, en is nog niet geheel verdweenen, dat zij geluk aanbrengen bij den zulken, op welkers huis zij nestelen, om I welke reden veelen zeer omzichtig zijn van | een Ojevaars nest te ftooren; ja zelve een gefchikte gelegenheid maaken, daar die vogel zijn nest kan toefteilen. Zommige menfehen vertellen, dat de Struis* | vtgel ijzer eet; doch dit zo te begrijpen, als of dit zijn gewoon voedfel zou uitmaken, is zeer verkeerd. Men kan hem wel brokjes ijzer doen inflokken, doch niet tot voedfèl* maar even als de Hoenders en ganzen wel ftcentjes gebruiken, om door de wrijving in" M 4 de  &?2 Samenfpt\ ov. eenige verkeerde de maag de fpijsvertering te bevorderen. De firuisvogeJ eet brood, vrugten, enz. Van de Uilen, die zich< bij kerken en oude gebouwen, als mede op fchoorlteenen hun verblijf' houden, en bij den donker vliegen, maaken dikwijls boven een huis op een fchoorfteen een onaangenaam geluid, eïi zommige menfehen worden dan zeer bevreest, om dat zij denken 't een gewis voorteken zij van een' nabijzijud fteiigeval in zulk een huis of buurtfehap. Aan deze dingen moet gij geen geloof geven. Ik heb meer dan eens een Uil op de fehoorlteen gehad, die zulk een geluid maakte, zonder dat etiets van dien aard opgevolgt is, gelijk ook wel 't gehuil van een hond voor mijn deur, waar aan men 't zelfde toefchrijft; doch geen fterfgeval in huis, noch onder mijne bloedverwanten volgde daar zedert een geruimen tijd op. De ouden hebben aan den Zwaan een zingen toegekend, wanneer deszells dood nabij was, doch dit wordt door geleerden thands tegengelproken ; fchoon 't wel zijn kan, dat zommige bij hun fterven eenig geluid maken, 't zij door benaudheid 01 uit pijn. Evenwel noemt men meermaal iemands laacfte gefprek of rcdenvoeiing een zwaanenzang.  ro&roord* omtr. de werk. der nat. 273 zang. Meer zeker is 't, dat die dieren zeer oud kunnen worden. Te Alkmaar is in 't Jaar 1672 volgens de Cbronijk van Meienblik een zwaan geftorven, die wel honderd jaaren oud was, want op zijn halsband iïond 't jaar 1573» Gij zult ook wel eens hebben hooren (preken van den vogel Pbiniks, van welke men zegt, dat er maar een op de geheele waereld zou zijn, die veele honderden jaaren leeft, en voor zijn dood een nest maakt van welriekende fpecerijen, 't welk hij weet in den brand te krijgen, en dan zelve omkomt, doch dat uit die nsfche wederom een jonge vogel Pheniks te voorfchijn komt. Ik behoef u naauwlijks te zeggen, dat dit alles een verdkhtfel is* Keetje* Zijn er nog meer dieren, waaromtrent eeni* ge verkeerde vooroordeelen plaats hebben? Pa Ier. Ja nog verftheiden, gelijk van zommige plantgewasten. Keetje. Wees zo goed en laat die ons hoorem. • Fade'-. In de wateren heelt men een groote visch, welke den naam van Steur draagt, en men M 5- ver-  2/4 Samenfpr. w. eenige verkeerde verteld dikwijls, dat die viscn enkel van de lucht zonder andet voedfel leven zou. Doch dit is valsch, want fchoon 't waar is, dat de Steur weinig voedfel gebruikt, hij leeft nogthands niet zonder fpijs, dewijl men in derzelver maag verteerde garnalen en kleine platvischjes heeft gevonden. Doch nog meer wonderbaar zijn de oude vernaaien van een fchepfel in zee, 't welk van boven mensch, van onder visch zou zijn, en de naam vau Meerman en Meermin heeft. Jetje. Ja Vader! ik heb dezelve wel eens afgebeeld gezien in een kinder prenteboek. Vader. Men vindt in eene Hollandfche Cbronijk, dat in 't jaar 1403 in de Purmer, toen nog een meir, zodanig een meermin zou ontdekt en gevangen zijn door eenige melkmeisjes van Edam , dat zij in de ftad zou gebragt zijn, cn vervolgens naar Haarlem overgevoerd, aldaar zou hebben loeren fpinnen Men heeft een afbeeldfd van die zogenaamde Meermin te Edam in een fchilderij, ook boven de Purmerpeort te Edam, als mede eene fchilderij te Haarlem voor meer dan twee eeuwen gefchilderd; doch alle deze drie afbeeldingen vertoonen geen half mensch en half visch, maar  vooroord. omtr. de werk. der fiat. £75 maar eene gewoone naakte vrouw met handen en voeten en zeer lang haair. Men gist, dat zekere vrouw ichipbrcuk geleden , cn eenigen tijd op zeker eilandje van planten en visch geleefd hebbende, vervolgens gezwommen is, tiaar die melkmeisjes haar ontdekt hebben; en vermits zij naakend en van onder met ruigte en groen bemorst was, 't gerugt verlpreid is, dat men een watermensch ontdekt heeft, die van onder visch was. Hoe 't zij, wij kunnen niet denken, dat er zulke fchepfels in de zee of wateren van or,ze aarde gevonden worden, om dat die zederd twee ecuwen door de Europeanen geduurig be.aren worden, en zodanige meerminnen niet ontdekken. Wat de mieren betreft, men denkt gemeenlijk, dar die hun brood of fpijze bereiden in den zomer, om dit opteleggen tegen den wïiuer, en wil dat Koning salomo dit leert Spr. 6:. 8. doch salomo zegt wel, dat ?ij hunne fpijze in den zomer en oogst vergaderen, maar niet, dat zij die bewaren voor den winter. Naauwkeurige waarnemers zeggen ens, dat zeer weinige mieren levend overblijven in den winter; en 't geen men voor koorngraanen heeft aangezien, eijeren, of popjes tier mieren zijn, waar door hun genacht wordt voordgeplant. Salomo wil M 6 dbs  Samenfpraak, enz. ons' dan leeren, dat men den bekwamen tijd om fpijs intezamelen, niet moet verwaarloozen, om dus den luiaard te befcfmamen. Nu mr,et ik nog iets zeggen van eene Italiaanfcbe Spin, die men Tarantula noemt, Welke men niet alleen in Italië, maar ook in Barbarijë en andere landen van 't Oosten ziet. Dit dier houdt men voor zeer venijnig, en men verteld er bij, dat de geenen, welke door deze Spin gebeeten wordt, niet kan geneezen worden, dan door de Mufiek, wanneer men een Iiedre fpeeldt, bij 't welk de lijder danst, en daar door zweet. Doch de naarfpeuringen van geleerden lieden doen ons denken, dat dit een louter bedrog is, dewijl de gebeerenen ook op andere wijs zijn geneezen. Zie daar eenige dingen uit de natuurkunde en natuurlijke hifrorie opgegeven, omtrent welke eenige vouoordeelcn plaats hebben, om u daar tegen in uwe jeugd te beveiligen. In 't vervolg zal ik wel gelegenheid hebben om andere verkeerde begrippen van dien aart te keer te gaan, ook omtrent de planten. Keetje en Jetje. Wij bedanken u, Vader! en verzoeken verder eenig onderwijs in zoorrgelijke dingen. HET  HET BEMINNELIJK KIND. vTeliefde kinderen! *t is uw* zaak, daar gij nu voortaan meer verkeering met menfehen zult hebben dan voorheen, dat gij u beminnelijk maakt. Doch gij zult reeds gezien hebben, dat kinderen van uwe jaaren, ja zelfs vohvasfen perfoonen zeer van elkander verfchillen in humeur en gedrag; en gij kunt u onmogelijk naar allen fchikken, en opregt blijven, en om die reden nok niet bij elk even geliefd wezen. Wanneer pij u daf'tel en zedenioos gedraagt, zult gij denkelijk jonge lieden vinden, aan welk dit behaagt, en ligtelijk in hun gezelfchap kunnen geraaken; doch hier door zoud gij niet alleen uwe ouders bedroeven, maar ook u zeiven ongelukkig maken, want dan zijt gij aan god ongehoorzaam, en zoud in die ijdelbeid fter- vende, eeuwig ongelukig zijn. Uw wezenlijk geluk in tiid en eeuwigheid gaat mij en uwe lieve moeder zeer ter harte. Gij moet nogdiands u beminnelijk maaken in de oogen gods en van uwen medertM ? mensch. [EEN LEESLESJE.  278 Het beminnelijk Kind. mensch. Beminnelijk m gods oogen zijt gij om u zeiven niet, dewijl gij zondaars zijt en een veidorvcn hart hebt, maar gij kunt dit worden door geloof in jesus christus en door bekoeling, gelijk ik u reeds gezegd heb; maar ik wil u nu leertn, op* welk eene wijs gij u beminnelijk kunt maaken in de oogen van menfehen. Doch van welke menfehen? Er zijn, gelijk gij weet, braave en godvruchtige raenlèhcn, die den weg naar den hemel bewandelen; ook zijn er menfehen die in de zonden en ij delheid leven, en dus op den weg des verderfs zijn. Gij behoort dus eene keuze te maken, welke menfehen gij 't meest wildet behagen en derzclver vriendfehap en gezelfchap zoeken. Mij dunkt gij kunt wel begrijpen, dat 't ons zeer aangenaam zou zijn, indien gij de vriendfehap van zulke braave menfehen zogt en beminden, die u nuttig kunnen zijn; dit is immers ongelijk beter dan van die, welke tot uw wezenlijk verdert zouden ihekken. Dan, gij zult misfehien begecrig wezen om te weten, hoe, of op wat wijze gij u in uwe jonge jaaren beminnelijk zult maken. Hier in hebt gij vooizeker onderwijs nodig, want gij moet niet denken, dat veele menfehen alleen dwaalen in dingen, die de natuur-  Het beminnelijk Kind. 279 tuurkennis betreffen, gelijk ik in onze laatste faraenfpraak door zo veele voorbeelden toonde, maar ook in de zedenkunde: en deze dwaalingen zijn in de gevolgen veel erger. Ik zal dan ook hier de vooroordeelen van veele jonge lieden moeten te Iu er gaan. Er zijn kinderen en jonge lieden, die meenen, dat zij achting en liefde verwerven bij anderen, wanneer zij mooi gekleed ga^n, wanneer zij boven anderen van gelijken rang uitmunten, en daarom doen zij hunne ouders geduurig aanzoek, om zwierige kleederen te bekomen. Ouders die begrijpen, dat zij hunne kinders niet moeten opbrengen voor de waereld, geen aanleiding moeten geven tot hoogmoed, doen dit niet gaarn, en hunne kinderen worden misnoegd, en Vader en Moeder worden bedroefd. Doch de kinderen dwaalen daar in, dat zij door kleederpragt zich over 't algemeen beminnelijk of geliefd en geacht maaken. Zij maaken, dat er veel agter hunnen rug tot nadeel over gefproken wordt; zij verwekken in andere kinderen jaloersheid en nijdigheid, cn worden doorgaands minder in 't algemeeu bemind, dan zodanige jonge lieden, die wel niet ilordig, maar nogthands nedrig zijn, en geen hoogmoed uit of inwendig vertoonen. En wat is het nadeelig in de jeugd mooi en prag- dg  aSo Het beminnelijk Kina, tig gekleed te zijt, en vervolgens door verkwisting aan alle die ij dele cieraadien zich te moeten verminderen. Neen, indien gij zuiver en net gekleed gaat, zonder vertoo* ning van zwier of' pragt, zult gij bij demeeste en braaffte lieden eer en gunst behaalcn. Er zijn kinderen, die meenen z:eh te moeten veaaangenaamen door ieder, wiens- gezelfchap zij beminnen te moeten vleijen,, en naar den mond te fpreken, gelijk men zegt. En dan fpreeken zij doorgaands kwaad van zttlken, die vijanden zijn van die, bij welke zij dan tegenwoordig zijn* Dit kan eenigen tijd wel aflopen, en hoe meer kwaad men van een ander zegt, hoe aangenaamer 't dikwijls is, en men meer bij' zommige meufch. n bemind wordt. Doch. dit middel is geheel verkeerd,, om op den duur en met goed gevolg zich beminnelijk te maken. Want dus doende draagt men zich onopregt, wordt een agterkiapper; en lekt 't uit,, gelijk ligtelijk kan gebeuren , dan wordt men een verachtelijk fchepfel iti 't oog van alle weldenkende menfehen, en niemand wil met ons te doen hebben. Wil men zich beminnelijk maken, men moet oplegt en vriendelijk zijn, men moet nooit weer over vertéllen, 't geen ons in 't geheim  Het beminnelijk Kind, 28I hcim is aanbetrouwd, of waar uit eenige twist ontftaan kau. Vooral behoort een kind niet firapachtig te zijn uit 't huis zijner ouders, want de zaak wordt zomtijds half verteld, of verkeerd begrepen, en dus de ouders benadeeld. Eenige kinderen en jonge lieden meenen zich te moeten veraangenaamen in een gezellchap door veel te (preken. En daar zij uit gebrek aan kennis in nuttige zaaken en wetenfehappen geen ftof tot een behoorlijk discours bezitten , zo bedenken zij leugens, en weeten die door derzelver vernuft of ieluanderheid zo voor te dragen, dat zommige zulks voor waarheid aanmerken. Doch dit houdt niet lang ftand, men ontdekt bij toeval of met opzet den leugen, en de leugenaar verdient de minachting van 't gezel, fchapi en wat is 't gevolg? die eens liegt, wordt altijd voor een leugenaar gehouden, en hij wordt niet gelooid, al ipreekt hij de waarheid. Wilt gij u beminnelijk maken zoekt in een gezelichap nooit 't hoogfte woord te voeren, noch 't gefprek alleen te hebben, gij hebt twee ooien en üegts eenen mond, dus moet gij meer hooren dan {preken. En al wat gij Ipreekt moet waarheid zijn, althands volgens uw beste weeten, en men zal u boven anderen geloof geven. Wilt  204 Het beminnelijk KiicL Wilt gij u beminnelijk maken door uw gefprek, zo denkt niet, dat gij dit onder braave menfehen en deugdzaame jonge lieden doen kunt door over beuzelingen te fpreken; maar leest goede boeken, die de gefchiedenisfen der waereld of der kerk of van ons vaderland betreffen, of aardrijkskundige en zedenkundige fchriften, of wat meer van dien aard is, en 't zal u nooit aan een goed discours in een gezelfchap ombrceken. Wanneer gij op een gezelfchap of in verkeer met anderen wordt tegengefproken, en gij merkt dat gij ongelijk hebt, zo wilt toch uwe zaak niet verdedigen door eenige fchijnbewijzei.; belijdt veel liever , dat gij 't mis hebt, dwaaien is tcch menschlijk, en een opregt en edelmoedig gedrag vermindert zeer de misllap, die wij begaan hebben door onkunde of onoplettenheid. Wilt gij u beminnelijk maaken in de oogen van anderen, zo ziet niet met minachting neer op zulken, die naar uw oordeel in rang, in jaaren of kunde minder zijn dan gij, want doet gij dit, dan zijt gij ook onwaardig, dat anderen, welke denken, dat zij in aanzien, ouderdom of kennis u te boven gaan, met u verkeering houden. Denkt toch, dat kennis, deugd cn godvrugt vooitreflijker is dan rang, rijkdom en verwaandheid. Vraagt  Het beminnelijk Kind. 283 Vraagt u zeiven eens af, wat beminnenswaardig er is aan een perfoon van aanzien, die hoogmoedig en ftuurs van gelaat is, aan een rijkaard die gierig is, en aan iemand die bejaard , en nogthands dom en onkundig is. Zie daar eenige leslen, hoe gij u in de verkeering met andere menichen moet zoeken beminnelijk te maaken. Gij moet, zeide ik, niet zwierig, maar net en nedrig in kleeding zijn. — Niemand met laffe vleije» rijen inneemen, maar opregt verkeercn. — Geene leugens, maar altijd de waarheid ver" haaien. — Gij moet nooit bij andere 't hoogfte woord voeren, maar meer hooren dan fpreken. •— Geen agtetklapper wezen van uwen naasten. — Goede boeken lezen om ftof tot een nuttig gefprek te hebben. — Wanneer men ongelijk beeft, zijn zaak niet verdedigen, maar zijn raisflag edelmoedig bekennen. — Met geen minachting op andere nederzien. Meerdere nuttige leeringen vrensch ik u in 't vervolg voorte diagen. CE-  GEBED om regt te VERKEEREN op AARDE.. EEN DICHTSTUKJE. \Jw liefde, ó god! is uitgebreid, Zo ver er wolken zweeven; Zij haast zich met barmhartigheid, Om menichen hulp te geven: ö God! mijn god, mijn toeverlaat, Die niemands bidden ooit verlmaadtJ: Wil ook mijn beden hooren. Ik bid u niet om overvloed; Geen goud is mijn verlangen; Laat mij, zo vetl ik hebben moet, ln uwe gunst ontvangen. Verrijk mijn geest flegts met verftand, Om ü, o god! den Heilgezant, En ook mij zelf te kennen. Ik  Geb, om regt te verh op aarde 285 Ik bid u niet om eer en roein , Daar andren zo om zwoegen; Maar dat mij elk een Christen noem'! Die eer kan inij vernoegen. Mijn roem zij voor uw aangezicht, 'In 't regt betragten van mijn pligt, En in der vroomen liefde. Ik bid, 6 heer] niet om 'i geluk Van lang op aard te leven; Wil mij alleenlijk troost in druk, In voorfpoed ootmoed geven. Uw liefde flaat mijn leven gaê; Laat mij, mijn Vader! ook genaê Bij Ü in 't fterven vinden. G. EEN!  EENIGE LEERZAAME VERHAALEN. JEzopus een gebooren flaaf in zekere ftad van Phrijgië, die meer dan 500 jaaren voor christus geboorte geleefd heeft, was een zeer verftandig man onder de Heidenen, en is door zijne fabelen zeer beroemd geworden. Deze ezopus wierd gekogt door Xanthus, een wijsgeer op 't eiland Samos. Men verhaalt dat deze wijsgeer eens in zijn tuin wandelende door den hovenier gevraagd werd, hoe 't komt, dat 't onkruid zonder arbeid zo weeiig groeit, daar nuttige boomen en planten met zo veel moeite worden voorgeteeid. Xaki hus achtte deze vraag wat gering om te beantwoorden, en zeide, dat de hovenier dit aan zijn knegt zou vragen. Ezopus antwoorde, dat de reden daar in gelegen is, dat de aarde de ftiefmoeder is van 't goede kruid, 't weik door de zorg van menfehen gebouwd en geplant wordt, doch de eigen moeder van 't onkruid, en daarom meer voedfel aan de laatste geeft, welke wij zien, dat zo lpoedig en veelvuldig opwasfen. Dit is een merkwaardig zeggen van een Heiden. Wij wee-  Eenige leerzaame Ferhaalen, 287 weeten uit 't woord van god, dat de vruchtbaare voordtecling van 't onkruid een ï.adee» lig gevolg is van de zonde, gelijk wij lezen G#». 3: 17, 18. Dit gezegde van ezopus geeft ons ook eene zedelijke leering aan de hand; ons hart is van natuur even als de aarde, de ondeugd fpruit weelig uit, men behoeft geen moeite aahtewenden ia de kinderen, om die te doen voordkomen, maar men moet veel moeite aanwenden om 't uitterooijen, veel zorg om deugd en godvrucht aantekweeken, en onder alle die pogingen moeten braave ouders geduurig bidden, dat de he ere zijnen genadigen zegen daar over gelieven te gebieden. 2, Die ze Ive ezopus zegt in een zijner fabelen, dat jupiter, welke bij de Heidenen voor den Koning der Goden gehouden wierd, aan de menichen twee zakken heeft gegeven, de een vervuld met onze eigen gebreken, welke zak agter op onzen rug hangt, en de ander met gebreken van onze naasten, die voor onzen borst is geplaatst, dus wij onze eigen fouten of ondeugden niet zien, maar geduurig die van onze medemenfchen befcuouwen. Leerzaam onderwijs, 't gaat  a88 Eenige leerzaame Vernaaien. gaat veelal zo in de waereld, dat wij blind zijn voor ons eigen kwaad, en met een fcherpzienend oog begluuren 't gebrek van anderen. Zo zeide jesus tot de fchaare volks Matth. 7: 3 en 5, En wat ziet gij' den fplinter, die in de voge uwes broeden is, en de balk die in uwe oogen is, merkt gij niet. — Werpt eerst den balk uit uw oog , en dan zult gij bezien, om den fplinter uit uwes broeders oog uit tt doen. 3- In de fabelkunde der oudheid worden de dieren fprekende ingevoerd, tot onderwijs van menfehen. Zie daar zulk eene leerzaame label. Zekere leeuwin had twee jongen geworpen, en was genoodzaakt eenig wild tot voedfel op te fpeuren, dezelve voor een korten tijd alleen laatende, tot dat zij terug kwam. Middelerwijl kwam er een jaager, welke die jonge leeuwtjes zag, dezelve doodde, ftroopte 't vel af en ging zijn weg. De leeuwin t'huis komende zag haare jongen, die zij teder beminde, dood leggen, en maakte een misbaar, dat 't geheele bosch van 't gekerm weergalmde. Een vos, die ver van 't hol der leeuwen was, hoorde haar geklag, ging naar haar toe, vro:g de oorzaak  Eenige leerzaame Fer haaien. 2 89 zaak haarer groote droefheid en misbaar. De leeuwin verhaalde haar treurig ongeval; doch de vos in plaats van haar te troosten, zeide met veel bedaardheid: „ gij moet weeten., „ magtigi te leeuwin! dat dit groot kwaad j, u niet zonder reden overkomt.- Oordcel „ bij u zeiven naar waarheid, en gij zult ,, bevinden, dat 't flegts eene kleine en ,, billijke vergelding is van al dat leed, 't ,, welk gij anderen hebt aa; gedaan; hoe dikwijls hebt gij de jongen van dieren ge» ,, dood, die hun niet minder lief en dier„ baar waren, dan de uwe; cn hoe menig „ moeder heeft door uw fchuld haar kroost „ beweend; en nu komt gij in 't zelve ge- val, eh kunt de bitterheid fmaaken van „ de wreedheid en onregtvaerdigheid, die „ gij zo veel jaaren hebt bedreven." De leeuwin kwam tot inkeer, en nam voor zich in 't vervo'g te wagten van 't dooden der dieren, cn zich met 't kruid des vJds, even als veele andere dieren,- te voeden. Het gebeurt meermaal, dat iemand met eer tot inkeer zijner bedreven wanbedrijven komt, dan wanneer bij zelve op zoortgelijke wijs wordt behandeld, als hij te vooren andere behandeld heeft. Wij vinden daar van een voorbeeld in de II. Schrift. Eer dat de .Isracütcu *t land KayaHn hadden ingenomen, wie;d N 't zelve  a$o Eenige leerzaame Fer haaien. 't zelve door een aantal vorsten, onder den naam van koningen, geregeerd, elke ftad en klein distiict bad een Konirg. De Israëliërs kregen inden oorlog zekeren koning, adoni bezek genaamd, gevangen, en nieuwen hem de duimen zijner handen, en groote teelten zijner voeten af, aai.itonds herinperde zich die vorst de regtvaerdige vergelding van oon, en zeide volgens Richt, i: 7, zeventig koningen met afgehoutvene duimen hunner banden en voeten waren onder mijnt fafe) Qde kruimen} ep lezende: gelijk ik gedaan hebbe, alzo beeft mij God vergolden. liet is voor ons voordeelig, wanneer wij voor Soortgelijke bittere herinneringen niet Moótftaan, maar onzen medenmensch tragten wel te doen. 4« Zeker perfoon, die groot aan 't hof van gen Oosterscb vorst was, wierd dagelijksch van daar gefpijsd, en wierd daar en boven i; g met eene zekere hoeveelheid honing beichonkem Het overfchot der fpijze deelde hij aan behoeftige menfehen uit, doch de honing lYewaartie hij voor zich zeiven in eene vies, welke boven zijn iiustbed aan den wand ophing. De honing zeer duur wor-  Eenige leerzaame Vernaaien, s$l wordende bedacht hij in den vroegen morgeuftond bij zijn ontwaken, toen hij nog te bed lag, om dien honing te verkopen, en voor dat geld eenige hoenders te kopen, die door 't laaten uiibroeijen der eijeren zodanig binnen kort zouden vermeerderen, dat hij dezelven tegen een fchaap kon verruilen, welk fchaap zou lammeren krijgen, van deze kon hij eenige ruilen voor een of meer «tnderbeesten; dus had hij niet alleen wol, maar ook boter en kaas, voor welker aanwinst hij met er tijd eene landhoeve kon vei Krijgen, knegt en meid huuren , en dan, zo wel gezeten zijnde, een braave vrouw trouwen, uit welk huwelijk hij kinderen kon verwekken , die hij eene deugdelijke opvoedi, g zou geven. Doch was zijn zoon ongehoorzaam, hij zoude hem als dan kafbjden. Hier op neemt hij zijn wandelftok, die naast zijn rustbed ftond, welke hij opligte , om te toonen, dat hij zijn zoon in zulk een geval wilde tuchtigen; doch de ijzere punt van die ftok raakte de glaaze vies, welke brak, waar door al de honing in 't bed en op zijn lichaam ftortte. Hier lagen nu de hoenders, de kuikens, *t fchaap, de lammeren , dekoeijen, de hufftee, zijne vrouw en kinderen, en wat iets meer is. Ziet hier uit, hoe dwaas menigmaal 't vooruitlopen  •292 Eenige leerzaame Verhaalen. is, hoe menigmaal menfehen in hunne Vér» wagting worden te leur gefield. Hoe nuttig is dan de les van jesus Maitb. 6: 25—34« En gelijk jakobus leert (*j wel aan nu gij, dit daar zegt wij zullen beden ef mor* gen naar zulk eene ftad reizen, en aldaar een jaar overbrengen , en koopmanfebap drijven, en winst» doen, d'ie gij r.iet weet, wat morgen gefchieden zal. Want hoedanig is uw leven? want 'f is een damp die voor een weinig tijds gezien wordt, en daarna verdwijnt. In plaats dat gij zoudt zeggen, indien de Heer ivil en wij leven, zo zullen wij dit of dat doen. Men verhaalt, dat de most he nes, die een welfprekend redenaar was, zeker man te Athene, welke ter dood was verwezen, wilde veidedigen en vrijpleiten, niemand der Richters en omftanders naar hem luisterden, dewijl ieder even druk bezig was met onderling gefnap or krakeel. Dit verdroot, gelijk te denken is, den Redenaar, en hij begreep ook, dat hij met al zijne welfprekendheid geen nut kon doen. De most 11 e- nes 5- (*) jak, 4: 13-15.  Eenige leerzaame Verhaaïen» 293 nes wenkte met zijne hand, en verzogt eenige oogenblikken aanttacht, zeggende, dat hij eene vermakelijke hiftone zou vertellen. Zodra men hoorde van eene aangenaame gefchiedenis, was er aanftonds ftilte en oplettendheid. Zeker jongelh.g, (zeide demoSthenes} moest naar zekere plaats reizen, en huurde van iemand op weg eenen Ezel, dewijl hij vermoeid van 't gaan was. Eenigen tijd gereden hebbende, terwijl, de verbum der des ezels hem volgde, ftapte hij van ft beest af, dewijl de zon 1'cheen, en 't he&t was, om in de fchaduwe van den ezel zich, wat te verkwikken, dewijl er geen lommerijk geboomte op dien weg was. Doch op dat oogenblik raakte hij in twist met den eigenaar, die hem ltoutelijk toevoegae, dat hij wel den ezel, maar met de fchaduwe van dac dier had gehuurd. Die krakeel liep zo hoog, dat men de zaak voor den richter ter belhsfing bragr. Hier hield demosthenes op. De Richters van Atben* verzogten, dat hij zou voordvaaren, en dit verhaal voliooijen, alzo zij en de andere hoorders bcgcerig waren de uitkomst van dit zonderling geval te weeten. Doe zeide de Redenaar: hebt gh dan meer vermaak om de twist over de ichaduwe van een ezel te hooren,. die niets van belang is, ca ik zelve N 3 be-  2^4 Eenige leerzaame Ver ha alen. bedacht heb, om u van uwe onoplettenheid terug te brengen, als gij lust hebt cm mij te hooren fpreken over zulk eene gewigtige en belangrijke zaak, als 't leven en de dood eens menfehen, waar over ik koom om te fpreken. Hoe veele menfehen, waar onder ook de jeugd, welke aan deze dwaaze Atheners gelijk zijn, welke, wanneer er over gewigtige en zeer belangrijke zaken in de kerk of in katechifatiën wordt gefproken door de Leeraars, geen aandacht hebben; maar komen zij elders, ai waar ijdele vertellingen of beuzelachtige gefprekken geleideden ,. dan is alles aandacht, men luistert toe, men prent die dingen in zijn geheugen , men weet die ook aan andere medetedeelen. Wat is dit niet verkeerd? Ach! dat wij die. dwaasheid mogten afleggen, en met eene groote lust mogten hooren van die dingen, welke tot onzen eeuwigen vrede en tot zaligneid kunnen dienstbaar zijn, ons leven of dood hangt er toch van af.. 6. Men vindt verhaald , dat zeker voerman met een zwaar geiaaden wagen naar P#rijs reed doch vermits hij in die ftad nooit geweest was, en dus niet wist, hoe veel uuren hij  Eenige leerzaame Verkaalen. 295 hij nog van dezelve af was, zo vraagde hij aan zekeren Bisfchop, die hem mee dien wagen ontmoette, of hij voor den nacht nog binnen Parijs kon kont n. De Bisfchop bezag de laading, die zwaar was, en antwoordde: indien gii wat langzaam rijdt, is zulks zeer wel mogelijk. De voerman wierd over dit zeggen zeer gemelijk, en hield 't voor een zoc antwoord , en dreef daar op de paerden zo ras voord , als zij immer loepen konden; doch uil hard doorrijden met zulk een zwaar gelaaden wagen, was oorzaak, dat ra korten ujd een der wielen brak, dus hij genoodzaakt wierd onder weg een werkbaas te nemen, die zijn rijdtuig herftelde, en' moes. op weg vernachten; daar, wanneer bij volgens gegeven raad op eene bedaarde' en laiigzaame wijs had voordgereden, hij voor den nacht waaricdijnJijk te Parijs was* gekomen, üter uit kunnen wij keren, hoe wij doorgaands meet vorderen, en op onzen weg voori'poed hebben, ii.cuen wij onze zaaken op eene bedaarde wijs «enigten. Wij moeten niet traag zijn, maar bedaard en met voorzichtigheid ons werk uoen. Het fproekwoeia is:-Maait » langzaam. N4 7-  2J?6 Eenige leerzaame Vernaaien» Zeker jongeling, die naar de ftad des geluks wilde reizen, vroeg aan onderfcheiden iftertfehen naar den weg, die derwaards heeneu ligt. Er deeden zich veelen op, die met groot vertrouwen voojgaven dien weg te weten, onder welke wijsgeeren, itaatkun. digen, monniken, kluizenaars en meet anderen benoorden. Elk van die tekende yoor hem dien reistogt af, waar door dees jongeling een gehéele verzameling van landkaarten kreeg. Maar doe bij op reis zien bevond, ontdekte hij ai ras veele gebreken. Daar hij een vjaktè meende te vinden, vond hij fleiie bbrgea of diepe afgronden; daar hij volgens de ^tekening keornakkers en boomgaard, n moest aantreffen, zag hij reeds voorin., wddernisièn, wier eindpaal hij niet ontdekuea Kon. Eens op een tijd dacht hij goede vorderingen op zijn reis te zullen'maken, doen den weg naar dien kant was door eene rivier, welke hij niet over kon, afgeiheden. Ha zou niet lang geduurd hebben, of hij had zijn reis geilaakt, of was tot wanhoop vervallen; doen hij zag bij tijds van verre een man, die eenvouwdig gekleed wa,s, dezen haait hij in, entiteit aan hem zj;- 7-  Eenige leerzaams Verhaalen. z^j zijné belangens voor. Hoof, jongeling! zeide deze man, gij zijt verdwaald, ja, zedert dat gij op weg gegaan zijt. agter uit geraakt, maar wilt gij mij volgen, zo hebben wij flegts op twee woorden te letten, en dan kunnen wij met voorfpoed reizen, namelijk veel en weinig. Hoor, zeide die goede vriend: „ Zie veel en bewonder weinig. „ Lees veel en fchrijf weinig. Onderzoek 11 veel en neem weinig over. Draag veel 3, en billijk weinig. Mijd veel, vrees wei. i3 nig. Verwagt veel en hoop weinig. Be„ dek veel, en berisp of befpot weinig. „ Overleg veel en befluit weinig. Arbeid „ veel en beveel weinig. Bid veel en dank „ voor weinig.» De jongeling volgde op zijn weg dien raad, en reisde gelukkig. 8. De Hertog van ossuna op zekeren tijd zich te Bareelona bevindende, ging aan boord van eene der galeien. En daar hij 't voorregt bezat, cm eenige der gevangenen in vrijheid te ftellen, die om wanbedrijven daar gebannen waren, begon hij dezelven te ondervragen, met oogmerk om naar te fpetf. ren , welke 't meeste medelijden waardig waren. Allen decden hun best zich te VerN 5 om-  i|§ Èenige leerzaame Kerhaalen» ©ntfchuldigen door hun hard lot toetefchrijven aan de nijd en boosheid hunner vijanden, of aan de onregtvaardtgheid der overheden. Alleen één perfoon was hier van uitgezonderd, want door den Hertog gevraagd zijnde, waarom hij zich daar bevond, gaf hij ten antwoord: ,, dit heb ik verdiend, „ mijn Heer! want op den grooten weg „ naar S*r*gtsfit, heb ik iemand uitgeplon„ derd. Het is waar, ik zelve verging bij9, na van honger, cn mijne vrouw en „ kinderen bevonden zich in dien zeiven •„ toeftand. Ndgthands moet ik bekennen, „ 't is eene misdaad , en daarom hebbe „ ik deze ftraf verdiend.'* De Hertog antwoorder onbefchaamde knaap als gij zijt, hoe durft gij in 't gezelfchap van Zo veel eerlijke lieden, als ik daar ondervraagd heb, verkeeren? kom hier, zeide hij tot de bediende der galeien, maak de ketens van dezen ondeugd los. Gaa weg, fpak hij voor» 'der tot den misdaadigen, gij fchurk! en laat mij u nooit in zulk een fatfoenlijk gezelfchap vinden. — „ Neen," (iprak de arme knaap,) „ god zegene uwe Excellen3, tie! ik verzekere u, dat gij mij nimmer „ hier zult weder zien." Dus wierd die man wegens zijne rondborftige belijdenis verlosc wit 2ijne boeijen, eii de andere, die zich-  Eenige leerzaame Vernaaien. 299 zichzelven hadden pogen te regtvaardigen, moesten op de galeien gevangen blijven. Hoe zeker is hier salomo's gezegde Sfr. 14: 9. Elk dwaas zal de fchuld verbltemett; maar onder de opregten is goedwilligheid. Wij zien ook uit 't Euangelie, dat de hoogmoedige Pharifeër in zijn gebed tot g«d in den tempel, alleenlijk van zijne deugden fprak; doch de nedrige Tollenaar zijne misdaaden beleed, zeggende: 6 god wees mij zondaar genadig', en hij ging geregtvaardigd naar huis, Luk. 18: 10—14. 9- Wij zijn gewoon zulke menfehen Deisten te noemen, welke wel niet ontkennen, dat er een god is, ja dit belijden; maar ontkennen zijn beftuur op deze waereld, en zich zeiven en anderen wijs maken, dat goo zich met de waereld en de handelingen der menfehen niet bemoeit, en dat er dus na den dood geene beloningen of ftraffen zullen plaats hoben. Ik las onlangs, dat er zodanig een Heer was, die zich niet fchaamde daar voor uit te komen; ook was zijne huisvrouw van 't zelve gevoelen. Zij N 6 fpra-  öo Eenige leerzaame Ferhaalen. fpraken daar van dikwijls in tegenwoordigi heid hunner dienstboden, en zogten op allerlei wijs aan hunne redenen klem bij te zetten, zo dat de minste bediende in dit buis zo goed de les des ougeloofs kende, als mijn Heer en Mevrouw. De knegt, die de tafel bediende, en een 'geruimen tijd gewend was die gefprekken aan te hooren, belloot heimelijk met deze leer zijn voordeel te doen. Hij Hal eenige dingen van veel waarde, en ging met 't zilverwerk der tafel door, en dagt, indien er geen {haffen na dit leven zijn, heb ik alleen zorg te •dragen, de handen der overheid te ontkomen. Doch hij wierd nagezet, agterhaald^ en bij zijn Heer gebragt, die in gezelfchap van zijne beste vrienden hem ondervraagde. De knegt wilde in den aanvang niet antwoorden; doch gedwongen om reden van zijn gedrag te geven, verklaarde eindelijk met ronde woorden zich aldus: ,, Mijn „ Heer! ik had u zo dikwijls hooren fpre„ ken van de onmogelijkheid 'van een toe. „ komend leven, en hoe er na den dood „ voor de deugd geene belooning, en voor ,, de ondeugd geene ftraf te wagten ftaat, „ dat ik in verzoeking ben gekomen, om „ den gepleegden dieftlal te begaan," Wel fchurkï  Eenige leerzaame Ferhaaien. 301 fchurk! hervatte zijn Heer; vreesde gif ds galg niet* Hij zijn Heer fterk aanziende zeide: wat raakt dat u, als ik lust had' „ dien kans te waagen; gij zelve had v mij de vrees voor de grootste ftraf ont„ nomen: waarom zoude ik dan eene min„ dere vree zen ?" Hoe ongelukkig moet een land zijn, alwaar veele Deisten woonen. N 7 'sWAE-  'sWAERELDS NIETIGHEID. EEN DICHTSTUKJE. "^ffl"at is toch 't ondermaan scri! Wat toch het tijdlijk leven t Een fchakeling van ramp', Ellenden en verdriet. —Die wel beraan al 't aardfche Om tesus op dorst geven, Acht nimmer eenig leed, Wen hij zijn Heiland' ziet. Hij ftelt zijn hoop op god, Zijn fteun in allen nood, En heeft geheel zijn ziel Ten hemel opgeheven; Hij vreest geen blikfemfchigt Van duivel, hel noch dood. Wat is ttcb ft onder mmandscbi Wat tttb btt tijd/ijk hvtnt Hij  ^sJVaerelds Nietigheid. 3° 3 Hij zier de wolken als een Stbphanus gel'cheiden; Hij ziet de grenzen van Het heiligst rijksgebied; Dan ziet hij in al 't geen Zijn ziel eer kon verleiden: Een febakeling van ramp, Ellenden en verdriet. * Ach! .. roept hij uit: „ al de aard, De weidfche praal en pracht, Hoe zeer in 'swaerelds oog Met lust en vreugd doorweeven. Behaagt mij niet: hij heeft Zich zelfs het best bedacht, Die wel berain al V aardfcht i Om jesus »p dorst geven. * Hij dien zijn fchoon verfmaadt Zal beter fchoon verwerven, En in der Englen rij {reeds Zinge» 't eeuwig lied. Die op den heer betrouwt En in zijn gunst mag fterven; jtcbt nimmer eenig leed, Wen bij zij» Heifoni ziet. ö Zaal»  ïC»4 rs7Vaerelds '1 Nietigheid, è'Zaalge zaligheid, gij Troost me in mijn verdriet, Ik zal om uwen wil Zo lang- ik hier zal leven, Gods bijftand fmeeken, dar," Al 7t aardfche fchoon mij niet Bewegen zal, om 't hart Den fatan weer te geven." K. V. HET  HET STERFBEDDE C H R I S T E- N. EEN DICHTSTUKJE. j\{fijn vrienden, treurt toch niet, Daar ik deeze aard verlaat, Ik ltèrf Wet", maar mijn iteiven Doet mij een gouden kroon, Een kroon van heil verwerven. Van heil, dat nooit verga-1. *- Wat doet u dan een vloed van Züte traanen loozen? Misgunt ge mij mijn lotV Ei weet, ik zal mijn druk Door groote vreugd verpoozen], Bij mijner Vauren god! Dan 'k meik mijn laatsten ftond, En voel mijn kragt vermindien•.».» Mijn ciieibie immanuÜl! Ik zie uw liefde gloed! Mijn' gade, mijne kindren, Ik iterf, .. vaart eeuwig wel! A. S. EENI- VAN EEN  EENIGE -MERKWAARDIGHEDEN -O'ij de ftad Cracau heeft men eere merkwaardige zoutmijn. Men klimt door eenige openingen naar beneden. Deze hebben bo» ven aan een groot rad, 'i welk docf een paard wordt omgedraaid. Met behulp van een fterk touw, 't welk daar aan vast is, brengt men alle noochgé zaaken cn ook nieuwsgierige vreemdelingen nedt i wa ds< Een reiziger verzekert, dat men meer dan twee uuren moet doorbrengen om beneden te komen. De manier, op welke men in de ze onderaardlbhe fpelonken komt, kan zelfs aan den onverfciirokkcnfbn een fchrik aanjagen. Een van de werklieden maakt zich vast met een klein touw aan 't groote u UW, neemt als dan den vreemdeling tusfcheii zijn armen, en geeft een kenteken tut 't O  14 Eenige Merkwaardigheden kan men lang levendig houden Hl een glas wiet water, op welks bodem wat zand geftrooid is. Zo lang 't weer helder en fraai is, houdt dit dier zich ft** doch als er onftuimig wcêr op handen is, maakt hij veel 4>eweeging cn een groot gcfchreeuw. Dus verftrekt die visch voor een barometer. — Een bcefaal heeft dit bijzondeis, dat menfehen, welke dien visch aanmaken een floot krijgen, even als door electiiciteit; ja al houden eenige menfehen elkander vast, verlpreidt zich nogthands die vkch haar kragt t>p allen, gelijk Doctor williamson te Tbiiadtlfbia getoond heeft. — Een zeeappel is een levendig dier, zonder hoofd, en de mond zit, (bij andere dieren vergeleken) omgekeerd, dat is van onderen, alwaar de ftee! in den appel zit C*> De polijpen zijn een wonderlijk zoort van waterdiertjes, die men eertijds voor planten aanzag; zij hebben eene minder of meerdere grootte, zommige zijn nog geen half duim, andere meer dan eens zo lang. Zij zijn groen van kleur, hoewel er ook zijn die eene andere kleur hebben. Zij hegten zich aan waterplanten vast, hunne lichaamtjes beftaan uit een enkel vei of buis (•} Marti nee Kut. der Kat. 2 D, bl. 3*31. 3ft» 43i»  in de Natuur» 315 buis, er komen takjes of hoorntjes uit voord, die zij kunuen uitzetten en intrekken, hun tot voeten dienen om zich te bewegen, en tot armen om hun prooi te vangen. Zij teeïen fterk voord, en vermenigvuldigen zich door uitfpruitlels. Men kan dezelve door kunst vermeerderen, indien men dit diertje met een weinig water in de holligheid van. de hand neemt, en fnydt. 't door, 't deely aan welke 't hoofd vast is, zal bij warm weêr in minder dan een dag of een kalven dóg weer eeten, en 't ander gedeelte is binnen twee dagen een volwasfen polijpus. Ja dat meer is, men kan deze diertjes in verfcheiden deelen fnijden, en van elk flukje komt naderhand door aangroei een gchcele pohjpus. Nog veel meer wonderlijke dingen worden ons van dit fchepfel door de na uut» kenners opgegeven. —■ De water-falauianders» die gewoonlijk op mieren, vliegen, enz. aazen, kunnen verbaast lang zonder voedfel leven. De Heer g. van hasselt te Arnhem heeft er zommigen twee jaaren lang onder een groote glazen klok gehad, en zonder voedfel te gaven vrolijk en gezond zien leven. Indien men deszelfs ftaart en zes pooten affnijdt, 't diereje zal wederom andere krijgen, en telkens uit zo veel beendert- o 2 M  $i6 Eenige Merkwaardigheden jes beftaande als de voorige, namelijk Laat ik nu nog iets van de Spinnen éri andere kleine dieren melden. Mar tik et zegt, dat de Spinnen fcber leven en aan twee vliegen wel negen maanden voedfel vinden, en zomtijds wel vijf maanden vasten. Zij kunnen wel vier jaar leven en veranderen elk jaar van vel. Men kan ze gewennen om gemeenzaam ©p de hand een vlitgje te komen eeten, gelijk MartinëT verbaalt, dat hij dikwijls deed. Spinnen zegt gemelde Schrijver, waren zij zo ongezellig van aart niet, dat zij bij een zittende elkander dooden, zo konden zij goede zijde op* leveren uit de gefponnen zakken, in welke zij haare eitjes bewaaren. De Heer bon in Frankrijk bood aan een hertogin van Baurgsndi'é een paar kouzen aan , wegende twee en een quart lood, en een pair handlchoenen VI» een en een half lood, die van de zijde der Spinnen waren gemaakt. De draad der zijwormen zal evenwel altoos de boven keus be- ,£*) Zie Martinet Kat. der JXat. 3 D. bh ïïi.  in (ïc Natuur, 3*7 behouden; men heeft dezelve van een tonnetje afgewonden, wel eens gemeeten, en bevonden meer dan vier duizend voeten lang te zijn {*> <5. Het is allsraanmerkelijkst, dat er zomtijds j lévendige dieren, vooral padden in fteenen | ontdekt worden, bij gelegenheid dat zulke | fteenen worden doorgezaagd. Men ziet | de holligheid in den harden- fteen, zon- i der dat men befpeuidt eenigen toegang, of J de wijze, hoe dit dier in die fteen binnen- | waards gekomen is. Ook beefc men zoda- I nige padden, levendig gevonden in üammen I van boomeu, die rondom gaaf waren. En j dat dit geen vcidichtfel is, gelijk men we. I geus de onbegrijpelijkheid der zaak denken mogt, is-aan elk,, die veel gelezen heeft, | bekend, dewijl er verlcheiden geloofwaardige I berigten van in 't licht zijn. Zodanige pad- I den hebben daar zonder eenige vernieuwde I buitenlucht, en zonder eenig voedfel hun ver- I blijf gehouden. En hoe zijn zij er in geko* 1 men? hoe lang in geweest? wie zal hier ai- I les duidelijk begrijpen ? (*) Marti nat 3 D. bl. 130, 162, 165. Ü 3  3if Eenige Merkwaardigheden Daar is een zeker zoort van fteen, van welken men linnen en papier kan maken, 't welk in 't vuur geworpen zijnde, niet verbrand, doch bevuild zijnde, even als een tab As pijp wordt uitgebrand en fchoon te voorfchijn komt. Deze fteen word de Amianth ook vv»l de Asbestfteen genaamd; men wil dat de beste uit AJia komt, fchoon die ook in Europa-, als in Duitscbland, Engeland en eldeis gevonden wordt. Zij beftaat uit eene menigte vefeltjcs, en na zekere bereiding kan men die van elkander fcheiden en fpinnen, vervolgens er linnen en papier van maken. Profesfor eruumann te Brunsivijk heeft voor eenige jaaren een natuurlijke historie van dezen Amianthfteen uitgegeven, en dewijze hoe er papier van gemaakt wordt beichreven. En dat zonderling is, hij [heeft vier exemplaren van zijn werk op dat papier doen drukken, welke in de WolfenbtttteUche Bibliotheek bewaard worden. 7-  m de Natuur. 3*9 8. Zeer aangenaam is 't veele kleine dingen, die met ons bloote oog onnaarfpeurlijk zijn door een microscoop te zien. Men ontdekt door zulk een kunstglas genoegzaam eene ] nieuwe waereld» Het geen aanmerkelijk is, 't geen ons in de natuur voorkomt, vertoont | zich heerlijk en fijn gewerkt, bij voorbeeld 1 de angel van een bije; doch ziet er eene fijn gellepcn naald door, die vertoont zich ruw; een fpinweb ziet men door 't misèrescoop ris fijn geweven, doch 't neteldoek en kamcriksdock gelijkt er zeer grof bij. ik I zou hier vufcheiden proeven met dit kunstglas kunnen bijbrengen, doch bcpaa-Ie mij alleenlijk bij 't geen wij Schimmel noemen. Wanneer brood of vrugten wat oud worden, zien wij een bleek groenachtigen uhflag daar op. Wanneer wij dit fchimmel door zulk een vergrootglas zien, befehouwen wij verwonderlijke dingen: wij zien dan een zoore van groene weiden, in welke bloemen en kruiden uitfpruiten, «raar van zommige in knop, andere volwasfeu, en eenige reeds verwelkt zijn: ieder haar fteng en wortels hebbende, die aan eene plant eigen zijn. Brodley heeft met veel naauwkeurigheid 't fchira-O 4 mei  3«o Eenige Merkwaardigheden mei in een meloen waargenomen, en bevond, dat de groeijing van die kleine plantjes zeer fpoeuig toeging, Iedere plant heeft eene menigte zaadjes, die geene drie uuren nodig liebfaen om wortelen te fchieten, en na verloop van nog zes uuren was de plant in volkomen rijpheid , en liet haar zaad. vallen. 9- 'sJaarlijks, meestal op 't laatst der lente of in den zomer, naar maate 't fatzoen drooger of vochtiger is, befpeurdt men in ons VadethKid zekere damp in de lucht, waar door de zon beneveld wordt, bijzonder wanneer de wind oost of noordoost is. Veele menfehen weeten daar van de oorzaak niet, men denkt dar dezelve uit de zee cn moerasfen opftijgt, men maakt veelerlei gisfingen> en wil dat die nevel voor de gezondheid fchadelijk is. Doch zij dwaaien hr een en ander. De waare oorzaak is daar in gelegen, dat elk jaar een groot aantal veenlanden in. Ovtrifsfel, Drenth, Friesland, Groningen cn Munfttrland tot de boekweitteeki op de volgende wijze bereid worden. De hooge venen, om 't overtollige water afteleiden, 't. geen deze fpongieuze gronden inllurpen,. - wor-  in de Natuur, 321 worden in 't gemelde faizcen bcgrupt, waar door de oppervlakte een» genoegzaame droog, te bekomt om met een bak, zijnde een puntige fehup, te kunnen omgefpit en in kluiten verdeeld te worden. Het zijn deze kluiten, welke,-als zij droog geworden zijn, in brandgeltoken worden. En dient vooreerst om de ruwe veennerf of bonk-aarde te ontblooten. Ten tweeden na deze verbiauding wordt de asch ingeëgd, en de boekweit gezaaid. Deze rook verfpreld zich allerwege, naar dat de wind zich ftrekt, zomtijds meer dan zestig uuren ver. Daar de verbranding plaats heeft, is de rook 't meeste, doch men merkt niet, dat dezelve aan de gezondheid zeer nadeelig is. Dan het is aanmerkelijk, dat geduurende den tijd, rat die veenrook plaats heeft, zeer zeldzaam onweder befpeurd wordt (.*> (*") Zie den Tegsnwoordigen ftaat van Vrenth 1 IX Hoofdtak , 0 5 MERK-  MERKWAARDIGE LOTGEVALLEN VAN DEN PREDIKANT R O G E R S EN JUFFROUW T O O L Y te L O N D E N. [)e Heer uogers was een der verdree- ven Predikanten geweest, ciie verfcheidene wederwaardigheden had moeten uitftaan, om dat hij zich bij de Noncorformisten had vervoegd. Onder de Hervormde leden heeft men in Engeland, die men de Episctpaal* «f Bisfchoplijke kerk noemt, om dat zij door Bisfchoppen en Eerstbisfchoppen wordt befluurd, en in den Godsdienst nog veele uitwendige plegtigheden hebben, die in onze Nederlandfche Gereformeerde Kerk geen plaats Vinden, en deze is aldaar 't heerfchende Kerkgenootfcbap. Andere Hervormden noemen zich Presbijteriaane», om dat 't beltuur flegts aan Ouderlingen of Opzieners is aanbetrouwd, en die die bijzondere plegtigheden, wel-  Merkwaardige Lotgevallen* 323 welke zij meenen, dat van een bijgeloovigen oorfprong zijn, hebben afgefchaft. Onder deze laatste willen zich zommige met de Engelfche Kerk verdragen , en worden daarom Conformisten genaamd; en die er zich niet wilien verdragen Nonconftrmisten. Onder de regeering van Koning ka rel den Hdtn nam 't Parlement een befluit in 't jaar 1661, om de Nonconformisten van hunne ambtsbediening en inkomften te ontzetten, waar door veele gemeentens van waardige Leeraars beroofd wierden, die heimelijk wel eens vergaderingen hielden, alwaar een dier Leeraars 't werk verrigtte. Rogers in dit geval zijnde, woonde naast een zogenaamden Vrederichter, genaamd richard cradock, die een bitter vijand was van de Godvruchtigen, en zeer waakzaam tegen de fitiipvergaderingen. Vooral was hij zeer gebeeten op den Heer rogers, en wenschte flegts naar eene gunftige gelegenheid om hem in zijn geweld te krijgen. Vernomen hebbende, dat gemelde Predikant eenige mijlen buiten de Had zou gaan om 't Euangelie te verkondigen, huurde hij twee fpions, aan welken hij last gaf, om de naamen der toehoorders, welken zij kenden, optefchrijven, ten einde tegen dien Predikant re getuigen» De aanO 6 fiag  Merkwaardige fiag gelukte, en de Richter deed ;allen, op welken hij 't meest verbitterd was, waar onder rogers behoorde, voor zich ontbieden , die met een beevend hart verfcheenen, dewijl zij deszelfs vijandfcbap en wreedheid kenden. Middelerwijl dat zij in de voorzaal vertoefden, kwam een meisje van omtrent zes of zeven iaar binnen, 't welk een klein dochtertje van den Richter was, en waar van hij ongemeen veel werk maakte, en haar nooit eenig verzoek durfde afflaan. Zij keek den Hees rogers aan, cn fcheen getroffen door zijn achtbaar voorkomen 5 en dewijl hij een kindervriend was, nam hij haar op zijn knie en fpeelde met haar, waar door 't kind zeer met hem wierd ingenomen. Eindelijk zond cradock een zijner dienaars, welke meldde, dat een der getuigen ziek zijnde, hij een anderen dag zou hepaalen om voor hem te verfchijnen. Zij verfcheenen allen wederom op den beftemden tijd, en de zaak wierd bewezen. Hij gaf last om hun aller vonnis van gevangeneeming op te maaken. De Heer rogers had, eer hij zich naar 't huis van den Richter begaf, eenig lekkers bij zich geftooken, met oogmerk,. om dit aan 't kind* indien hij 't ontmoette, te geven. Hij vond zich niet te leur gefield in zijne verwachting,  Lttgevalkrii, $25 "c meisje kwara ftraks] na hem toelopen, en fcheen nu nog meer dan te vooren met den Predikant ingenomen. Dit kind, gel'jk ik ftraks zeide , was een groot lieveling van haar grootvader, zij kon geen tegenfpraafc dulden, dit eens gebeurd zijnde, dat zij haar zin niet kreeg, had zij met een per.mes in haar aim gedoken, 't welk bijkans haar leven had gekost. Terwijl zij nu op de knie van rogers zat, om- de verkregen zoetigheden te eeten, zag zij hem met een verwonderd gelaat aan, en zeide: Mijn Heert waartoe zijt gij hier gèko»en ? — De Heer Regers. Ik geloof, dat uw Grootvader mij en mijne vrienden, die gij bier ziet, in de gevangenis wil laaten zetten. — Het Meisje. In de gevangenis! wel Wat hebt gij dan gedaan? — De Heer Rttgers. Ik heb niets gedaan dan dat ik op zekere plaats gepredikt heb; en deze mijne vrienden zijn de hoorders geweest. ■— Het Meisje. (Vol vim') Mijn Grootvader zal; ulieden niet naar. de gevangenis zenden. — Of &ê  gsct Merkwaardige De Heer Rogers. Ach! lief kind! ik gïlaof dat Hij reeds bezig is 't gefchrift op te maken, waar bij wij allen naar den kerker zullen verwezen worden. Tciftond loopt zii naar de kamer van haar Grootvader, en klopte met handen cn voeten tegen de deur om binnen gelaaten tz worden, tot hij open deed. — Wat wilt gij beginnen (zeide ze) met dien goeden ouden Heer, die in de voorzaal is? De Richter. Dat raakt u niet, bemoei u met uwe eigen dingen. — Het Meisje. Nu wil ik niet; hij zegt, dat gij hem en zijne vrienden in de gevangenis wilt laaten werpen; en zo gij dit doet, dan zal ik mij zelven aanftonds in den vijver verdrinken, zo draa zij weg zijn: ik zal *t waarlijk doen. Toen hij zag, dat 't kind zulks meende, Ontftclde hij, zag van zijn boos voornemen af; trad in de voorzaal met 't bcvelfchrifc in de hand, en zeide: ,, lk had reeds dit vonnis opgefteld om ulieden allen naar „ de gevangenis te laaten biengen, gelijk „ gij verdiend hebt; maar op verzoek van mijn nichtje zal ik er van afzien, cn ik ftel u allen op vrije voeten." Zij  Lotgevallen. %2f Z\) bogen zich allen err bedankten hem. Daar op trad de Heer rogers tot 'tfcind, en legde zijne handen op haar hoofd, terwijl hij de oogen ten hemel hield, en zeide: „god zegene u, mijn lieve kind! De zegen „ van dien god, wiens zaak gij thands, „ fchoon Hem niet kennende, verdedigd hebt, „ zij op u in leven en dood, en in alle „ eeuwigheid." — Hier na ging hij met zij' ne vrienden heen. —  Vervolg en (hl der vorige GESCHIEDENIS van DEN PREDIKANT &OGERS EN JUFFROUW T O O L Y te LONDEN. "\^"eele Jaaren daar na gebeurde 't, dat de 70011 van dezen Predikant, genaamd timothsus rogers, bij zekere Jufvrouw tooly ten eeten was gevraagd, welke een zeer Godvruchtig mensch was, en die ongemeen veel achting had voor gods volk, en liefde aan \ zelve bewees, daar bij mildaadig aan den armen. De jonge rogers was met deze Juffer zeer bekend, en na de maaltijd in tegenwoordigheid van nog een Heer, die thomas eradbury heette, verhaalde hij de merkwaardige lotgevallen van zijn Vader, en onder andere deze zonderlinge gebeurdtenis, die hij zijn Vader menigmaal, niet zonder aandoening had hooren verhaaftft. Juf-  Vervolg en /lot der vorige Gef, 329 Jufvrouw tooly had met ongemeen veel aandacht en verwondering die geichiedems aangehoord, en hem aanziende, zeide zijï „ zijt gij de zoon van dien Heer ro„ g e r s ? - „ Ja Mejuitèr !" was zijn ant.„ woord. —• Hier op ging. de Jufvrouw, voord, en zeide: „ dit heb ik nooit gewec„.ten, zo lang ik u gekend heb. Doch nu zal „ ik u ook iets mededeelen, 't welk gij nog „ niet weet. Ik ben dezelve perfoon die door „.uw waardige Vader op de ftraks verhaalde wij„ ze gezegend wierd zegende ; en die woorden „ maakten zulk een indruk op mij, dat ik» „ ze zedert nooit kon vergeten." Door deze dubbele ontdekking wierd de onderlinge liefde des te grooter. Intusfcben was de jonge rogers, gelijk ook de Heer brabbury zeer begeciig ora. te wekten, hoe de Jufvrouw, die bij haar Grootvader zulk eene. opvoeding in verachting, van waaien Godsdienst genootcn had,, een beminnaar van god en zijn dienst geworden, was, Jufier tooly voldeed aan dat verzoek* verhaalde haare gefchiedenis, en zeide, dat na baars Grootvaders overlijden, zij al« ken erfgenaam* was van allen zijnen rijkdom. In di.n bloei haarer jeugd zijnde,, en onder geenerlei bedwang, gaf zij zich over aan  330 Vervolg en fiot der vorige aau alle vermaken en uitfpanningen, die aan lieden van haar rang en jaaren veelal eigen zijn. Doch met dit alles gevoelde zij ziekfieeds onvoldaan, en dikwijls met eene inwendige beklemdheid geprangd, welke zij niet wist te verdrijven, dan door ijdele vermaaken ; doch {.leeds vruchteloos. Zij bekwam eene hgte onpasfelijkhèid, waar op zii befloot naar Bsth ce. gaan, een klein fteedje, eenige mijlen wesrwaards van Lende», alwaar men warme baden heeft. Daar komende, kwam zij door gods Voorzienigheid' bij een Geneesheer, die een godsdieuih^ man was. Hij vraagde haar, wat ongemak zij' hau, zij antwoorde,' dat de ongefteldheid des iichaams geinig was, doch dat zij een ongerust g..moe,I had, «»ÉÉ tegen zij geen middel wist te vinden. — De Decter. Waarlijk, MejufFer! zo ben ik ook eens gefteld geweest, zo lang tot mij een zeker boek in handen kwam, 't welk mij er van genas. Mejuffrouw Tooly. Boeken? — ik koop alle boeken, die ik flegts bekomen kan; alle toneellpelen, nieuwspapieien, romans, die ik hoor noemen. Doch als ik ze ailen geiesen heb, dan blijft mijne ongerustheid aog dezelve. —. »*  Gefchkieniu 33* £># Doctor. Dit kan wezen, en 't verwondert mij niet. Maar 't boek, dat ik bedoel, daar kan ik van zeggen, 't geen ik van alle boeken, die ik gelezen heb, niet getuige» kan. Ik worde nooit muede van er in te lezen; maar kan 't zelve van vooren aan weder lezen en herlezen, met dat zelve genoegen , of ik 't nooit gezien had. En altijd vinde ik er iets nieuws in. Mejuffrouw Tooly. Ik bidde U, Doctor f wat is dat voor een boek. De Dm tor. Ja, MefeflFer! dat is een geheim , 't welk ik aan een ieder niet onfdek. — Mejuffrouw Tooly. Zou ik evenwel dit boek niet eens mogen zien? — Ds Doctor, ik zou er u aan kunnen helpen, doch niet uan onde-r zekere voorwaarden. — Mejuffrouw Tooly. Ai, ik bid U mijn Heer! bezorg 't mij, ik zal u alles geven, dat gij er voor eischt. — De Doctor. Indien gij mij eene zaak wilt beluven, dan zal ik 't u brengen, namelijk, dat gij 't zorgvuldig zult doorlezen; cn zo gij in 't eerst er niet veel voortreflijkst in zult vinden, dat gij 't andermaal lezen zult. Zij beloofde zulks, cn na dat hij nog verder haar nieuwsgierigheid had gaande gemaakt, zo bragt hij haar eindelijk 't Nieuwe^ Tes*  33 3 Vervelg en fl0t der vorigs tament. Toen zij dit zag, zeide zij; „ Poh! „ «Jat kan ik altijd wel krijgen." — „ Dat >, is waar Mejuflèr! doch gedenk, dat gij >, mij beloofd hebt , 't zelve aandachtig te zul„ Jen doorlezen." Wel nu, (zeide. too„ fchoon ik er mij te vooren nooit me» de heb opgehouden, wil ik 't echter wel „ eens lezen." Zij begon 't zelve te lezen, en weldra» tiok 't baar aandacht. Zij vond er iets in, waarin zij groot belang ftelde; doch wierd nog wel tienwaal ongeruster bij zichzelven. Zij keerde weder naar Lenden, om de vermaaken bij te woonen, doch alles vrugteloos. Op een faturdag nacht had zij eenen merk» waardigen droom, die veel indruk op haar gemoed maakte. Het kwam haar in den droom voor, dat zij zich in een keik be-, vond, alwaar zij eene leerreden, hoorde, en van welke de Predikant tot zijn text genomen had: Pf H6; 7. Mijne ziel keer -we. £er tot uwe ruste, want de Heer heeft aan u welgedaan. Zij kon zich bij 't ontwaa» ken nog levendig voor oogen ftellen de plaats en 't aangezicht des Leeraars. 's Morgens verhaalde zij haar droom aaa een Juffer, die. tot gezelfchap bij haar woonde, en befloot m% u.zclve in Londen die k;rk op te zot ken. Zij  Gefchiedeniu 333 Zij beiden 'gingen op weg, gaande alle ie kerken, die zij voorbij gingen, in, maar geen eene was die, welke zij zich door den droom voorfieldc. Na dat zij omtrent den middag wat eeten in eene herberg hadden gebruikt, en weer uitgingen, zag zij eenig volk gnan, 't welk zij volgden, en wierden in eene kerk geleid, Zodra zij daar in kwamen , zeide Juffer .tooly: dit is dezelve kerk, die nnj in den droom vertoond is» Een weinig daar na klom de Heer shower den predikftoel op, en zij herkenue hem ook voor denzelven Leeraar, die zij in den droom gezien had. Toen de Predikant tot 't gebed kwam, was zij enkel aandacht, en bijna ieder woord trof haar harte. En tot veibaazing van de beide Jufiers nam de Eerwaarde shower tot zijn.text PP- 116:7. Deze leerreden was voor haar bij uitftek gezegend, en diende tot een middel in des Heeren hand om haar tot waare zielsruste in «od door jesus christus te brengen, waar naar zij zo laag vrugteloos had uitge; zien. IETS  IETS OMTRENT DEN B IJ B E L. Jj-ijr zijn ïuenfchen, die zichzelven en anderen tragten wijs te maken, dat de Bijbel of dc Schriften van 't oude en Nieuwe Testament alleen omhelst of geloofd worden door minkundige menfehen, doch weinig of geen achting verdienen bij geleerde en oordeelkundige mannen, die meer verlicht zijn dan anderen, en alle vooroordeelen van bijgeloof hebben afgelegd. Zulke perfoonen geven zich doorgaande uit voor lieden van kunde en geleerdheid, die bóven 't grootste gros hunner rnedemenfehen verheven zijn, en daarom zich opwerpen voor verlichters dezer eeuw, voor nieuwe hervormers van dén Godsdienst. De leer der rede of de natuurlijke gadge.eerdheid, zeggen ze, is voottreflijk, en wijst ons den weg tot 't waar geluk aan. Doch welk kundig Christen heeft immer de voortreflijkheid der natuur ontkend, en wie van hen prijst niet allcrwege derzelver beoeffening aan? Dit nogthands moet men onpartijdig zeggen, dat de ratuur*  Iets omtrent den Bijheh 335 tuurlijke godgeleerdheid en de beoeffening daar van, met betrekking tot 't zedelijk ge; di-ig, zeer gebrekkig wordt gevonden onder i menfehen, die den Bijbel misfchen. Getuigen hier van zijn alle de Reiibefchrijvingen 9 i weike ik immer gelezen heb, wanneer de Reizigers zich bevonden onder volkeren, welke de Godlijke openbaring, in den Bijbel vervat, ontbiaken. De natuurlijke godgeleerdheid wordt 't volmaakst gevonden onder zul< ke volkeren, die de Schriften van 't Oude en Nieuwe .Testament hebben, om dat de ] natuurleer daar door aanmerkelijk wordt op1 gehelderd. Wij houden dan ftaande, dat de 1 natuurlijke godgeleerdheid en godsdienst aller i voortivfhjkst is; en bevonden wij ons niet in een ftaat der zonden, ftrekken kon tot I "bevordering van ons eeuwig geluk, 'i Hoe volmaakt, hoe voortreflijk dan de kennis van god cn van onzen pligt uit de na1 tuur is, zij rs ongenoegzaam, zij is niet be1 rekend voor de behoeften van onzen tijd. ij Wij leven en verkeeren niet in den Haar ! der regtheid, in welken god 't eerste menI fchen paar gefchapen heeft. Wij zijn zondaars, I en de natuurleer onderwijst ons wel, wanI neer wij oplettend zijn, veele dingen, die t - wij doen en laaten moeten; doch wijst aan . ons, die gods wet overtreden hebben, geen weg  33<5 Iets omtrent den Bijbel. weg aan, langs welken wij met god kunnen verzoend worden. Zegt men, dat men zich voor god moet verootmoedigen, zijne zonden belijden, en dat god die dan vergeven jzai, en ons niet ftraffen. Doch ik vraag, hoe kunnen wij daar zeker op aan, zo dat wij gerust leven en getroost fterven? Het is op zijn best een enkel misleiden, en men blijft onzeker. Het zou ons veel geruster ftellen, indien wij zeker wisten, dat god zich ergens dus verklaard had. Nu deze verklaring vinden wij in den Bijbel (*)» en daarom is de Bijbel voor ons een dierbaar •Boek. De geloofwaardigheid van dat Boek is door veele Geleerde mannen bewezen, en tevens verdedigd tegen de aanvallen van 't orgcloof, die verfcheiden tegenftiïjdigheden of ongerijmdheden in 'r zelve hebben meenen te ontdekken. Zulke, die de H. Schrift verwerpen, zijn •doorgaands menfehen , welke, of den Bijbel niet aandachtig gelezen hebben, of alleen gelezen, om bedenkingen daar tegen te maken; en nooit zulke Schriften gelezen, die een geleerde en oordeelkundige Bijbelverklaring bevatten. Dit blijkt, om dat zij met tegenwerpingen voor den dag komen, die hon- e*) i Kor. 5: ïj-ii. iZY», >i 15. en veele andere plattf*».  Iéts omtrent"den Bijbel, 217 honlerd maaien bo dig zijn opgelost. Bij voorbeeld een voltaire, die meer vefmifc en geest tot poëzie be^at dan gegronde geleerdheid, nam den taak op zich, om tegen den Bijbel te. fc brij ven, en de man was onkundig in de norfpronglijke taaien, in welke dezelve gefchreveri is, vernoegdc zich met Overzettingen. En hoe veel onkunde , verkeerdheid en kwaade trouw er in zijne Schriften doorflraalen,> is voor lang aangewezen (*).- Dat ©ok alleen minkundige menfehen, die weinig goede fmaak en oordeel bezitten, alken met den Bijbel zijn ingenomen, denzelven voor een Godlijk Boek omhelzen, in 't welk de waare leer dsr zaligheid ontdekt wordt, is eene b driegelijke leugen. Ik zoude 't tegendeel met zeer veele voo;beelden kunnen bewijzen. Laat ik flegts drie perfoonen opgeven, die wegens hun kennis en oordeel door bijna geheel Europa ■ zijn beroemd geweest: ik bedoel loc ke, boer have eu gcllert. Ik noem deze waarlijk groote mannen in die order op, in welke zij geleefd hebben; en bij deze zou men ondermeer an- (*) Men zie ds brieven van eenige Portugeefsh? cn H-eogduitfcbe Jooden; als mede Findlai, .en meer anderen.  33$ iets omtrent den Bijbel, anderen kunnen büvoegen h, grotiuS, «3ft een Vöorrreflijk Werkje over de waarheid van den Christelijker, Godsdienst heeft in 't licht gegeven. De wr'd beroemde lockh, een Ëngelschfnan, geftorven in 't jaar 1704, hield zich in de laatste jaaren zijns levens bezig met 9c bcocffenen der H. f-chrifr. Hij kon zich niet verzadigen van 't bewonderen der verhevene bedoelingen van dat heilig Boek, en van de juiste b-trekking van alle deszelfs deelen: dag aan dag deed hij nieuwe ontdekkingen, die hem nieuwe ftof tot verwondering verrehafi;en. Kort voor zijn dood, bij gè'egeflhèid, dat 't gefprek viel op de goedheid van god, roemde en verheerlijkte hij inzonderheid de liefde, welke god aan de menfehen heeft betoond, door hen te regtvacrdigen door 't geloof in jesus christu*. Bijzonder loofde hij god, om dat Hij hem had geroepen tot de kennis van dezen Godlijken Verlosfer. A'len, die bij hem waren, vermaande hij om de H. Schriften vlijtig te lezen, en. zich op de betragti'ng der pligten opregtelijk töételéggen; er niet nadruk nevens voegende, dat zij dus doende gelukkiger zijn zouden in deze waereld, en zich van eene eeuwige gelukzaligheid in de toekomende verzekeren. Boer-  hts omtrent den Bijbel. eg$ Boer have was een zeer beroemd Profisfor in de geneeskunde te Leiden, en te-, vens een groot Godgeleerde, hij flierf in 't iaar 173S, in den ouderdom van zeventig jaaren. Het was zijn dagelijkfche gewoonte, welke bij reeds v:ocg begonnen, en tot zijn i dood voordgezet heeft, om des morgens, zo rasch hij orliend, zich geduurende een uur af te zondeien, ten einde in zijn eenzaamheid god te bidden, en *t- een of ander gedeelte der II. Schrik te overwegen. Wanneer men hem vroeg, hoe hij zich aan die. gewoonte zo ftipt kon houden , antwoorde hif : dat 't de vervulling dezer gewoonte was, welke hem geest en kragt in de bezigheden van dien dag gal'. Deze oeffetiing prees hij als den besien regel een iegelijk aas; want (zeide hij,) niets kan meer lot gezondheid des lichaaius toebrengen dan bedaardheid des gemoeds; en dat hij niets wist, we'ke ouder fille de moeilijkheden dezes levens hem of zijne medemeKfchen kragtiger kon onderienragen, dan een wel gegrond vertrouwen op god, op de onwrikbaar: grondbeginfels van 't Christendom gevestigd. De Godyrugtige en verftandige aanmerking des Hocgleeraars is zeer bil! jk, want eene weldaadige levens- cn handelwijze , etv eene waaie grootheid van ziel, kan nooit P 2 uit  34o Iets mtrettt den Bi'beï. uit eene andere bron dan uit de bewustheid der Godlijke ge nade en bijfrand voordvloeijen. ÏVe kende htm te regr eene ongeineene fchrandeibeid, rn eene verwonderenswaardige «ioordriugenheid van geest toe, van welke hij m de geneeskunde en 't behandelen van zieken de doorflaanfte blijken gaf. De werkzaamheid van zijnen geest febitterde uit zijne oogen. Hij was altijd; vrolijk,, en begerig om alle de fchatbaare oogmerken der onderin ge verkeering te bevorderen. De voortreflrkheid van den Christelijken Godsdienst was dikwijls 't onderwerp van zbn gefprtk. Bij elke gepaste gelegei.heid beweerde hij 't Godlijk gezag en de kragt der H. Schrift,, en hield ftaande, dat zij alleen viede d r ziel, dien aangenaamen en heiligen vrede kon geven, die alle verftand te boven gaat. — Op de verachtig of lastering zijner vijanden gaf hij geen acht, en verwaardig e zich nooit die te wederleggen. Het ziin vonken (zeide hij,) Welke,, zo gij ze niet aanblaast, van zelfs zullei uitgaan. Hetzekerst middel tegen den laster is, dien door aanhoudendheid in wel te doen, te vernietigen, en god te bidden, dat hij de onftelde gemoederen der geenen, die ons benadeelcn, gelieven te geneezen. Hij itierf in den m *re met een blij gemoed, en beval onder* an-  Iéts êmtrent den Bijbel. 34.tr tflchren den omftanders aan, 't zorgvuldig; in acht nemen der lesfen van den liefderijke! Apostel joh an nes in zijnen eersten brief, alwaar de liefde tot god en onze me» denenfchen kragtig wordt aangeprezen. Hoe alom vermaard is de groote gel leut in DiutscbUni door zijne Schriften geworden, geen verftandig mensch heeft hem im* nier geleerdheid, fchranderheid cn braafheid ' van inborst bctwisr. Zijne zeiekunèige lesfen zijn atomme, ook in ons Vadeiland bij alle kundige, wijsgeerige cn braave menichen bewonderd en aangeprezen. Na dat deze beroemde man van de H Schuit nad ge* fproken, zo laat hij er op volgen:- Ik heb vijftig jaaren geleefd, en veele geneugten des levens ondervonden; ma*r geene derzelver zijn beftendiger, onfchuldiger en zaliger voor mij geweest, dan die mijn hart door de zagte banden van den Godsdienst bedwom. gen, op deszelfs raad, sezogt en genooten heeft: dit betuig ik op mijn geweeten! —Ik heb vijftig jaaren geleefd , en veele mocu lijkheden dezes levens ondergaan; maar nergens meerder licht in duisternis« meerder kragt, meerder troost en moedgeviug ;u alle wederwaardigheden gevonden dan door middel van den Godsdienst: dit beting ik op mijn «eweetenl — Ik heb vijftig jaaiei* geleefd,  342 Iets omtrent den Bijheh kefcï, en ben ««sec dan eenmaal aan de poorten des d< ods -geweest, en ben gewaar geword-n, .at niets, niets zonder eenige uitzonde-ring, dan a'een de Godlijke krngt van d,n God set ten al ons de veifehrikktriSen des doods L/pt b^ftrij Ven: dat niets Jan een heilig geloof aan onzen Heiland en Verlosfer, den beangttigftcn geest, bij den alles befiisfenden overgang in de eeuwigheid kan verfterken , en 't geweeten dat ons aanklaagt, bevredigen: dit betuig ik «U voor C$di Wat dunkt u, mijne kinderen! van 't gezegde en gedrag dezer drie beroemde man «en, welke men v.dftrekt van geene dweeperij befchuleiigen kan. Wanneet gij nu, of in 't vervolg menfehen ontmoet, die geen achting voor den lljbe! hebben, zult gij ook weinig achting hun toedragen; en als zij u wiileu wijs maken, dar de ic-er daarin vervat, flegts geloof verdient bij geringe verfitnden, bij minkundige menfehen, z kunt gij hen door *t bovengaande tcgenlpieken. EINDE.  EENIGE VERBETERINGEN, BI. izrég.tófiaatmk . Jeesnck _ 45 — 19 — kwaad niet — kwaad _ 50 —- 15 — vermoorden — vroomen _ 76 — *8 — huisvrouw — buurvrouw — 8a — 11 — daalihg — dwaaling ^ g3 _. 12 — en met — en niet __ ICO — 7 — oudtijds — oudheid _ r 1 _ 7 — veel zal — veel al __ — 14 — met den (lag — met't licht 265 — 19 — rondom de — rondom haar zon eigen as L. 267 — 14 —• draageh" — draakee _ 31I — i5 —p eersten bouw— erwten bouw  TEN NUTTE DER JEUGD ls bij de Uitgevers gedrukt «n al >m te bekomen i. EEERREDEN vow KINDEREN Door G. MASMAM. Predikant te Utrecht-, i Sikjes in Canon bandjes gebonden,.op herzelfde Formaat als dit Werkje. De prijs der beide Stukjes is n ftttijvers.