A L , M A N A C H VOOR HET JAAR 1789.  Met dit Janr telt men: Van de Schepping der Waereld. ♦ . . 5738 Jaarer.. ■ den Zondvloed . . .... 4082 —— de geboorte onzes Heeren. . . . 1789 — Joodfche Jaartelling 5549 —— Hegira of Turkfche Jaartelling, 1203 —— De Zonnencirkel is. , . . . 6. Het Guldengetal. • H« De Epafta. . . • • • * 3- De Zondagsletter D. Der Romeinen Cijnsgetal. 7> Septuagefima .... § Feb, Vastenavond . -. 24 Feb. Paasfchen . . . .12 April. Hemelvaartsdag . . , ♦ ~ 21 Meij, Pinkfter . . . .31 Meij. Advent . ... 29 Nov. NB. Deze Almanach is berekend op den Meridiaan van Amfterdam: en volgens de Aftronomilche Tafelen , door de Parijfthe Academie Ao. 1776. nitgegeevem  AL MAIACH,- | VOOR dj sJODSTCJ-E KEEEEN "VOOR HET JAAR MBCCXXXXIX. TE AMSTERDAM, 11 ij JOHANNES AIJLAJIT.   JANUARÏJ Louwmaand heeft XXXI Dagen. 1 Donderd 2 Vrijdag 3 Snturtlag 4 Zondag 5 Maandag 6 Dingsdag 7 Woensd. 8 Donderd. 9 Vrijdag 10 Saturdng ' 11 Zondag 12 Maandag 13 Dingsdag 14 Woensd 15 Donderd 16 Vrijdag 17 Sacurdag 18 Zondag 19 Maandag 20 Dingsdag 21 Woensd. 22 Donderd. 23 Vrijdag 24 Sauirclag 25 Zondag 26 Maas dag 27 Dingsdag 28 Woensd. 29 Donderd 30 Vrijdag Si Saturdag Nieuwejaarsdag. Driekoningen. Eerfte Qnartier Zondag den 4den, 's avonds ten 4 uur, 44 min. Volle Maan Zondag den nden, 's avonds ten 6 uuren c* min. Laatfte Quartier Maandag den 19de!!, 's morgens ten 9 uuren 9 raia. Nieuwe Maan Maandag den 2<5rï:en , 's morgens ten 6 uur 39 min. De Zonisdensoftea in Aquarius of den Waterman. Op tea8, onder ten 4 uuren.  FEBRUARIJ Sprokkelmaand heeft XXVIII Dagen. 1 Zondag 2 Maandag 3 Dingsdag 4 Woensd. 5 Donderd. 6 Vrydag 7 Sacuvdag g Zondag I g Maandag' jo Dingsdag i;i AVoensd. 12 Donderd. 13 Vrijdag 14 Satu da,", rg zondag lö Maandag 17 Dingsdag 18 Woensd ï9 Donderd. 20 Vrijdag 21 Satm-dag 2". Zondag 23 Maai.das 24 Dingsdag 25 Woéntd. 26 Do. dei d 27 Vrvdag 28 Satuidag L. Vrouwendag. Stptuagefima. PietersVerheffing, Vasten Avond, Eerde ©amict Dingsdag den 3dei, 's morgens ten 9 uur, 44 min Volle Maan Dingsdag den ioden, 's morgens ten 4 uur. 27 min Laatfte Quartier Maandag den iödcn, 's avonds ten 10 uur. 35 mi» Nieuwe Maan Woensdag den z^flsn, 's morgens ten 1 uur. 33 min De Zo" is den i8den in PisceS ot de Visfchen Op ren 7, onder ten 5 uiuceu.  MAART Lentemaand heeft XXXI dagen. 1 Zondag 2 Maandag 3 Dingsdag 4 Woensd 5 Donderd. 6 Vrijdag 7 Zaturdag 8 Zondag 9 Maandag 10 Dingsdag 11 Woensd 12 Donderd 13 Vrijdag 14 Saturdag 15 Zondag 16 Maandag 17 Dingsdag 18 Woensd. 19 Donderd. 20 Vrijdag ai Saturdag 22 Zondig 23 Maandag 24 Dingsdag 25 Woensd.- 26 Donderd. 27 Vrijdag 28 Sattrdag 29 Zondag 30 M.iandag 31 Dingsdag ■ Eerfte Quartier Woensdag den 4den, 's avonds ten 11 uur, 11 min. Volle Maan Woensdag den ndea, nadenmiddag ten 2 uur. 8 min. Laatfte Quartier Woensdag den 18den, nadenmiddag ten 2 uur 33 min. Nieuwe Maan Donderdag den 2öftea. 's avonds ten 7 uur. 6 min. De Zon is den 20 in Aries of de Ram. op en onder ten & uuren.  APRIL Grasmaand heeft XXX dagen. i Woensd. a Donderd. S Vrijdag 4 Saturdag 5 Zondag 6 Maandag 7 Dingsdag 8 Woensd 9 Donderd. loVrijdag 11 Saturdag 12 Zondag 13 Maandag 14 Dingsdag 15 Woensd. 16 Donderd. 17 Vrijdag 18 Saturdag 19 Zondag 20 Maandag 21 Dingsdag 22 Woensd. 23 Donderd 24 Vrydag 25 Saturdag 26 Zondag 27 Maandag 28 Dingsdag 29 Woensd. 30 Donderd Eerfte Quartier Vrijdag den scien , 's morgens ten 8 uur, 49 min, Volle Maan Donderdag den 9, 's avonds ten 11 uuren 32 min. Laatfte Quartier Vrijdag den 17 , 's morgens ten 8 uur, 7 min. Nieuwe Maan Saturdag den as-ften, 's morgens ten ïo uuren 18 min. De Zon ii den 20 in Tauris of den Stier* Op ten 5 , onder tea 7 utirea. Palm Zondag. I WitteDonderdag. Goede Vrijdag. Faasfchea.  MAIJ Bloeijraaand heeft XXXI dagen, 1 Vrijdag 2 Saturdag 3 Zondag., 4 Maandag 5 Dingsdag 6 Woensd. 7 Donderd. 8 Vrijdag 9 Saturdag 10 Zondag ' 11 Maandag 12 Dingsdag 13 Woensd. 14 Donderd, 15 Vrijdag. 16 Saturdag 17 Zondag 18 Maandag 19 Ding-dag 20 Woensd. 21 Donderd 22 Vrijdag 23 Saturdag 24 Zondag 25 Maandag 26 Dingsdag 27 Woensd. 28 Donderd. 29 Vrijdag 30 Saturdag ii Zondag • Hemelvaartsdag. Pi&küër* Eerfte Quartier Saturdag den sden , na den middag ten 3 uuren 24 min. Volle Maan Saturdag den 9den , 's morgens ten 9 uur. 41 min. Zon-£clip*v Laatfte Quartier Zondag den i~den, 's morgens ten 2 uur, 3 min. Nieuwe Maan Zondag den 24ften, 's avonds ten 10 uuren 41 min. Zon-Eclips, Eerfte Quartier Zondag den 31 tien, 's avonds ten ii uur. 4 min. De Zon is den 2t in Gemini of [de Tweelingen, op ren 4-, onder ten 8 uurea.  JTJNIJ Zomermaand heeft XXX dagea. 1 Maandag 2 Dingsdag 3 Woensd 4 Donderd. 5 ,Vrijdag 6 Saturdag 7 ZONDAG 3 Maandag g Dingsdag 10 Woensd 11 Donderd, 12 Vrijdag 13 Saturdag 14 Zondag 15 Maandag 16 Dingsdag 17 Woensd 18 Donderd. 19 Vrijdag 20 Saturdag 21 Zondag 22 Maandag 23 Dingsdag 24 Woensd. 25 Donderd. 26 Vrijdag 27 Saturdag 28 Zondag 29 Maandag 30 Dingsdag St. Jan de Dooper, Volle Maan Zondag den 7den, 's' avonds' ten 8 uur, 35 ; min. Laatfte Quartier Maandag den 15den 1 's avonds ten 7 uur.' 25 min. Nieuwe Maan Dingsdag den 23tten, 's morgens ten 8 11 ur,' 25 min, _ Eerfte Quartier Dingsdag den 3often, 's morgens o uur, 35 min. De Zon is den 21 in Cancer of de Kreeft: maakt alhier den langIten dag.  JULIJ Hooijmaand heeft XXXI dagen. 1 Woensd. 2 Dondeid 3 Vrijdag 4 Sacurdpg 5 Zondag 6 Maandag 7 Dingsdag 8 Woensd, 9 Donderd 10 Vrijdag 11 Saturdag 12 Zondag 13 Maand 14 Dingsdag 15 Woensd. 16 Donderd, 17 Vrijdag 18 Saturdag 19 Zondag 20 Maandag 21 Dingsdag 22 Woensd. 23 Donderd 24 Vrijdag 25 Saturdag 2<5 Zondag 27 Maandag 28 Dingsdag 29 Woensd. 30 Donderd. 31 Vrijdag St. Margriet. St, Jacob, Volle Maan Maandag den 7dsn , 's morgens ten 8 uur, 49 min. Laatfte Quartier Woensdag den isden, "s morgens teu 11 uuren 41 min. Nieuwe Maan Woensdag den 22ften , nadenmiddag ten 4 uur. 20 min. Eerfte Quartier Woensdag den 29iten, 's morgens ten 6 uur, 37 min. De Zon is den 23 in Leo, of de Leeuw. Op teu 4 onder ten 8 uuren.  AUGUSTUS Oogstmaand heeft XXXI dagen. 1 Saturdag 2 Zondag 3' Maandag 4 Dingsdag 5 Woei sd. 6 Donderd. 7 Vrijdag 8 Saturdag 9 Zondag i io Maandag n Dinggdag 12 Woensd. I i?, Donderd 14 Vrijdag rj Saturdag 16 Zondag ] 7 Maandag 38 Dingsdag tq Woensd 20 Donderd. 2.1 Vrijdag 22 Zaturdag 23 Zondag 24 Maandag 25 Dingsdag .16 Woensd. 27 Donderd. 28 Vrijdag 29 Saturdag 30 Zondag 31 Maandag 1 * t ■3: Volle Maan Woensdag densden, 's avonds ten 10 uur. 47 min, Laatfte Quartier Vrijdag den i4den , 's morgens ten 2 uur. 24 min. Nieuwe Maan Donderdag den 20, 's avonds ten ii uur, 37 min. Eerfte Quartier Donderdag den 2;llen., nademiddag ten 3 uur 32 min. De Zon is den 23 in Virgo of de Marg li op ten 5 , onder t#n 7 uuren,  SEPTEMBER Herfstmaand heeft XXX dagen. 1 Dingsdag 2 Woensd. 3 Donderd 4 Vrijdag 5 Saturdag 6 Zondag 7 Maandag 8 Dingsdag yWoeiisd. io Donderd. n Vrijdag 12 Saturdr-g 13 Zondag 14 Maandag 15 Dingsdag : 16 Woensd 17 Donderd- 18 Vrijdag 19 Saturdag 20 Zondag 21 Maandag 22 Dingsdag. 23 Woensd. 24 Dor.derd. 25 Vrijdag tö Saturdag 27 Zondag 28 Maandag 29 Dingsdag 30 Woensd. . Volle Maan Vrijdag den 40*611 , na den middag ten auur 27 min. Laatfte Quartier Saturdag den i2den, na den middag ten 3 uur 15 min. Nieuwe Maan Saturdag den i9den, 's morgens ten 7 uur. 25 min. Eerfte Quartier Saturdag den 2<5ften, 's morgens ten 4 uurca 5 min. De Zon is den 23, in Libra. of de Schaal: op en onder ten 6 uuren,  OCTOBER. Wijnmaand heeft XXXI dagen. 1 Donderd. 2 Vrijdag 3 Saiurdag 4 Zondag 5 Maar dag 6 Dingsdag 7 Woensd. 8 Donderd. 9 Vrijdag 10 Saturdag 11 Zondag 12 Maandag 13 Dingsdag 14 Woensd. 15 Donderd. lö Vrijdag 1.7 Saturdag 18 Zondag 19 Maandag 20 Dingsdag 21 Woensd. 22 Donderd. 23 Vrijdag 24 Saturdag 25 Zondag 26 Maandag 27 Dingsdag 28 Woensd. 29 Donderd 30 Vrijdag 31 Saturdag I St, Gall. i Volle Maan Zondag den 4den, 's morgens ten 7 uuren 26 min. Laatfte Quartier Maandag den i2den, 's morgens ten 1 uur, 57 mi". Nieuwe Maan Zonaas den iSden , na den middag ten 4 uur. 37 min, Eerfte Quartier Zondag den 25 (ten, 's avonds ten 8 uur, 27 min. De Zon is den 23 in Scorpio , of den Schorpioen, op ten 5 , onder ten 7 uuren.  NOVEMBER Slagtniaand heeft XXX dagen. 1 Zondag 2 Ri aandag 3 Dingsdag 4 Woensd 5 Donderd 6 Vrijdag 7 Saturdag 8 Zondag 9 Maandag 10 Dingsdag 11 Woensd 12 Donderd. 13 Vrijdag .14 Satürd: *■ 35 Zondag 16" Maandag 17 Dingsdag 18 Woer.sd 19 Donderd 20 Vrijdag 21 Saturdag 22 Zondag 23 Maai dag 24 Dingsdag 25 Woensd 26 Donderd 27 Vrijdag 28 Saturdag 29 Zondag 30 Maandag Allerheiligen, Volle Maan Dingsdag den sdcn , 's morgens ten o uur, 22 min. ■ -. MaanEclips, Donderd den gden pasfeert Merkurius de Zon. Laatfte Quartier Dingsdag den roden, 's morgens ten 10 uur 47 min. Nieuwe Maan Dingsdag den i/den, 's morgens ten 3 uur. 48 min. Zon-Eclips, Eerfte Quartier Dingsdag den 24ften, na den middag ten 3 uur 59 min, De Zon is den 22 in Sagittarius of den Schutter: op ten 8 I onder tea 4 uuren.  DECEMBER Wintermaand heeft XXXI d?gen. 1 Dingsdag 2 Woensd, 3 Donderd 4 Vrijdag 5 Saturdag 6 Zondag 7 Maandag 8 Dingsdag 9 Woensd. 10 Donderd 11 Vrijdag 12 Saturdag 33 Zondag 14 Maa-dag 15 Ding&dag 16 Woensd 17 Donderd. j8 Vrijdag 19 Saturdag 20 Zondag 21 Maandag 22 Dingsdag 23 Woensd. 24 Donderd 25 Vrijdag 2 6" Saturdag 27 Zondag 28 Maandag 29 Dingsdag 30 Woensd. 31 Donderd. 1 Kerstdag, 2 Kertsdag. St, Jan Euang, Voile Maan Woensdng den 2den, , 's avoads ten 5 uuren. . Laatfte Quartier Woensdag den \nden, , 's avonds ten 0* uuren 1 37 min. Nieuwe Maan Woensdag dea iöden, 's avonds ten 5 uuren 1 3 min. | Eerde Quartier Donderdag den 24^en, nadenmiddag ten 1 uur 30 minuutea. De Zon is don 211 in Capricornus of denl Steenbok s maakt al-1 hier den kortften dag.»  'V AM DB ECLIPSEN voor 't Jaar 1789. Tier Eclipfen zullen zich , in dit Jaar , op het Aardryk vertoonen, als twee aan de Zon en twee aaa de Maan; waar van Hechts één aan de Maan bij ons zal te zien zijn. De eerfte zal zijn aan de Maan den oden Maij, \ begin 's morgens ten 8 uuren 54 min., he: genten 9 uuren Sx min. en het einde, ten 10 uuren 47 min, zulleade gt? duim over de Noordzijde verduisteren. Dezelve zal flechts op Nieuwholland, Nieuwzeelaud de Vriendelijke en daar om ftreeks liggende Eilanden in de Stille Zee, te zien zijn. Dus buiten ons gezicht. De tweede zal zijn aan de Zon, den stfen Maij het begin >s avonds ten 9 uur 1 min., het midden den 25ften Maij, 6 min., 's morgens; en het einde ten 1 uur. 16 min. — Alles buiten ons gezicht. De derde zal zijn aan de Maan, den 3den November, en zal bij ons in Europa, in geheel Amerika en in het grootfte en westelijk gedeelte van Aziën kun-  linnen gezien werden Het begin den ^V™* ber, 's nachts ten n uuren 45 mm bet midden S8 ffiin en het einde x uur 57 mm in d.u morgen van den 3den November: zullende bijna 4 duim over de Znnlzücie verduisteren. De vierde zal zijn aan de Zon, den x7den November- bet begin 's morgens ten 1 uur 7 min. het midden ten 3 uur 34 »in en het einde ten 6 uur Dezelve zal oP Thibet, de PUIM*ene en Sand- wichfche Eilanden gezien kunnen worden, Las buiten ons gezicht. ' De Planeet Merkurius zal den Sden November, nadenmiddag om 1 uur .8 min voorbij de Zon gaan: Velke voorbijgang 4 uuren 54 min. duuren, en dus >s avonds ten 6 uuren mm. geheel gedaan ZW «al.  M ENGELINGEN I N P O Ë Z IJ en PR02B,   AAK D K N LEZER. £ezc verzameling van dichtftukjes, en het gene ik U hier verder aanbiede,bij den Almanach van dit Jaar, is een navolging van het gen s in verfcheiden naburige landen plaats heeft. Ik vertrou dat deze onderneming U bevallen zal, en dat ik mag worden aangemoedigd, om dezelve in 't vervolg voord te zetten. Deze ftukjes zijn mij door eenige goede vrienden, die van mijn voornemen wisten, medegedeeld. Ik heb, ze door handen, waar aan ik dit werk vertronde, laten nazien, en alleen wat dezelve goedkeurden geplaatst. Sommigen van dezelve zijn uit andere talen overgezet. Ik vertrou dat derzelver vercaling niet ongelukkig is. Ik beveel mij ia het aaidenkenj vooral van de Neder-  derlandfche Dichters, om mij tegen het volgende Jaar «enige ftukjes van hun maakfel, voor den volgenden Almanach voor jonge Ileereu en Juffers, te vergunnen. Zoo dezelve het oog van kenners voldoen kunnen; zoo ze niet tegen de goede zeden ftrijden; en soo ze mij voor den iften Junij ter hand komen, zullen ze mij zeer aangenaam wezen , en mij aan de goedheid van dewelver opftellers zeer verplichten. Ik zou gaarn'zien dat deze onderneming, die ik gelijk men ziet, met veel moeite en kosten, laat uitvoeren, den grond leide tot een goeden Muzen-Almanach, die alle jaar fraaie kleine voordbrengfelen van Nederlandfche vernuften aan het licht bragt. Aanmerkingen en onderrechtingen, tot de verbetering van dit p'an, zullen mij altoos ten hooglen aangenaam wezen. J. AtLART, AAN  AAN DA M ON BIJ EENE BEEK. Hoe lieflijk ritfelt hier het beekje; Hot zagt fpeelt Sefir met mijn haken*. Hoe ftreelend fchommlen deze dreven; Hoe heerlijk bloeien deze linden; Hoe vrolijk ftaat die wei vol bloemen! Hier, vriend, hier woont de lieve vredel Hier is het goed! laat ons hier wonen! Laat ons hier, ver van kroon en fcepter, Den korten levenstijd verlengen: Hij zal hier, vrij van lage zorgen, Zoo zacht als deze beek verloopen. Hier zwerft geen kramer met gewichten; Hier raast geen Salm met zyn Husfaren ; Hier wapent zich geen held tot moorden, Hier zal ons geen vermeetle vrijgeest, Geen ftugge ftijve kwaker, ergren. Hier zijn wij eenzaam, ftil en deugdzaam. Hier zweven geene zwarte zorgen. Hier hoort men niemand vloeken, lastren. Hier zwetst geen zot van zyn bedrijven; A Geen  C 2 ) Geen trotfaart van zijn grootfche tijtelsj Geen vrek van zijne hooge renten. —— Hier zullen we ons een woning fticliten. Hier zijn wij voor verzoeking veilig. Hier zij mijn hart der deugd ten tempel. Hier zullen we aan de vriendfchap offren. Hier zullen wij den Hemel loven. Hier willen we aan den oever drinken. En ons met zoeten fcherts vermaken. Is ons geluk dan niet volkomen ? O vriend — ons mangelt noch de liefde! Ga, zoek u eene lieve gade, Ik zal mijn bruine Doris halen. G. A R R I A. Hoe heerlijk is de roem dien Arria verwierf, Zij, die vol heldenmoed voor hare Gade ftierf. Doet dat wel eene vrou, hoe braaf, in onze dagen? Neen, geene. — Maar laat mij u dan toch ook eens vragen Of zij niet trouwer mint en grooter roem verwerft, Die voor haar Gade leeft, dan zij die voor hemfterft M. A. d:  Pl.1. Ik zal mijn "bruine Boris kalen.   C 3 ) DE PRIESTER EK D K K Pv A N K E. Eens woedden pest en dood, in eene groote ftad, De priesters werden «eeseh, de doodengravers mat. Zoo velen lagen krank, zelfs tot geheele fcharen, Genachten (lurven uit; veel jongen voor hun jaren, Veel ouden, maar niet graag. Dat was een nare ftaat ! Eens kwam een priester in een fchamele achterftraat: Hier lag en oude kranke in armoe tut te teren, Zijn peuluwwasdechturoo; zijn bed wat oude kleeren. Twee zagen en een bijl geheel zijn have en goed. Mijn vrind,zoo hief hij aan, zijt wel te vreen! hou moed. De kerker uwer ziel wordt u zoo ftraks ontfloten. Gij hebt hierveel verdriet, maar weinig goeds genoten. Vergeef mij, heer Pastoor, dus fprak de kranke man, ïk heb het goed gehad, zoo ver mij heugen kan. Mijkweldennijdnochhaatükwistfchiernooitvanzorgen. Mijn werktuig, dat daar hangt, verwierf mij, eiken morgen, Mijn voedfel voor dien dag, van fchulden was ikvnj; Gezond, mijn eigenheer. Wie wenschtnog iets daar bi] ï Aa De  C 4 ) De Priester wistnaauw zelf, wat ofhij denken zondeDoch vroeg hem , of hy dan ook gaarne fterven wonde * Waaromniet?fprakdeman, daar, als gij merken kmu MIJ God zoo lang 't vermaak des levens heeft gegunt? O mogt aan groot en klein des ouden leere baten l De vergenoegde mensch leeft vrolijk, fterft gelaten, D E OUDE E N JONGE WOLF. Een jonge wolf verfcheurde een lam, En, toen hij bij zijn vader kwam, En zijn verrichting dapper noemde, En op zijn moed en krachten roemde, Sprak dees; mijn zoon, moei nooit een hmz Want, wijl de lamren nimmer bijten, Kan elk ze licht aan ftukkea rijten, ME-  C 5 ) M E L I N D E BIJ HET GRAF VAN D A F N I S. In 't {omber bosfchaadje, Dat, achter de rotzen, De kruinen verheft, Daar kwijnde Meiinde, Door teerheid verflonden, Haar dagen aan 't eind. Waar vind ik mijn Dafni»? ■ Mijn tedere Dafnis, Waar is hier uw graf? Giert loeiende winden, Giert langs deze rotfan, Waar rust hier mijn ziel? Hier, in deze rotfe , Zco hol en zoo aaklig, • Hier vind ik zijn graf. Ik voel het, en de Echo, Hij fchreit het mij tegen, Door 't fchuddende woud. A 3 W«  ( ö ) Mijn uitgeteerd lichaam, Mijn bloedeloos harte, Uw leven rust hier! Daal gij nu ook fpoedig, Mijn uitgeteerd lichaam, In 't eigene graf. Wij waren één harte. Een flag trof ons beide, Ons ilof zij ook een, Mijn Dafnis! Meiinde - Mijn Dafnis! al fnikkeud Bleef zij met hem een. S. aan Een LEUGENAAR. Nooit worden uwe droomcn waar. Maar zeg hoe kan dat anders komen ? Gij liegt den ganfchen dag, Kornaar! Hoe k snt gij waarheid droomcn. DE  ( 7 3 AAN MIJN VRIEND. Ceene zorge ploegt mij voren Op het voorhoofd , geen verdriet. Ik bekreun mij aan geen vorlten. 'k Geef om goud of zilver niet. Maar als 't voorjaar aan komt breken, Als de bloem de kluit doordringt, Als de nachtegaal in 't boschje, 't Leeuwrikje in de weiden zingt, Dan bekreun ik mij aan bloemen, Leeuwerik en nachtegaal, Daar ik, ver van fteêrumoeren, Op mijn landhoeve adem haal. Waar het water, uit de bronnen, Door het kronklend beekje fpeelt, Waar een wond, vol nachtegalen, 't Oor aan alle zijden ftreelt. Daar bezoeken mij bijwijlen, Wellekom, fchoon ongenood» Oude cn hedendaagfche dichters, IÜeist vooral en^Felth en Poot. j^^.  C 8 ■) JANTJES DANKLIED, NA EENE HiStHlIJ, O lieve God, wat zijt gij goed, Ik heb wat mij mag lusten, Ik mag des nachts hier wel gemoed Op mijne kusfens rusten. Noch kort geleden lag ik krank, En, ach.' ik kon niet flapen i Ach! meenig kind is nu noch krank, En kan van pijn niet flapen. Ach meenig een ligt op den grond, Op 't koude ftroo, vol fmerte; En ik ben weer volmaakt gezond, En zing van blijder herte. Ik dank n vrolijk, Heer.' ja gij , Gij wilt mij dus verblijden. Ach lieve God.' hoe goed is 't mij, Hoe goed na zo veel Jijden! Nu moet ik ook uw gunst ter eer, Mijn ganfch'e leven leven, En wat ik kan (leeds meer en meer Met drift naai- 't goede firevtn. C. AL-  ( 9 ) ALLEENSPRAAK IK ËÜNE BEKOORLIJKE LANESTRXEK. Voor mij beftraalt de zonne D.' wonden en de velden•, Voor mij is deze lommer Zoo koel, ^eeï bant van 2oden' Zoo zsgc, en deze bronna Zoa rein, en deze weide Zoo liefelijk te aanfchouweo. Voor mij zijt gij, o roosje, Gij koningin der bloemen. ~—'Voor mij zijt gij, gewelven Des fchoonen blaauwen hemels : Voor mij blinkt in het water, De maan als zuiver zilver, Voor mij verheft de zmgftcr Der wouden haren gorgel: Niet voor den rijken Milon, Die heeft flechts oog en ooien En hert voor goud en zilver; Niet voor den tafelfchuimcr, * Die, altoos vol gedachten A 5 Aan  C io ) Aan eten en aan drinken, Niets ziet en niets kan liooren. Niet voor den Houten Pyrrhus, Die, doof voor al de vreugde Van 't burgerlijke leven, Naar 't hoogc, fteile toppunt, Van roem, langs kromme wegen, Met groote moeite klontert, En aanftonds des te dieper Aan mijne zij verplettert. G. JONKER HANS OP ZIJN GRAF. Ik Jonker Hans , de fehrik der hazen, Ter jagt een van de grootfte bazen, Wacht hier den dag van mijn verrijzing af. Maar zoo het leven na dit leven Geen hazen in het veld mogt geven, Zoo laat mij rust. Ik blijf dan liefst in 't graf. HER.  c & ) HERDERSLIED. Vrij van zorgen, Drijf ik, eiken morgen, 't Vee door veld en woud. Als de vogels zingen, Als de fchapen fpringen, Zing ik: „ God behoudt, Krachtig, goedig, En langmoedig, Wat mijn oog aaufchouwt. Groene weiden Akkers, velden, heiden, Vrolijk morgenlicht, Kleine, lieve, helle, Reine zilverwelle, Somber bosch, zoo dicht, Gods bevelen , Doen u ftreelen 't Menfchelijk gezicht. Daauw  ( 12 )• Daauw en regen Gieten rijken zegen, Over loof en vrucht. Laauwe, zagte winden Deen ons koeling vinden, In hun flaauwe zucht. Blikfem, donder, Welk een wonder.' Zuivren onze lucht. O hoe magtïg, Gunftig, goedig, prachtig Is de Heer der aard, Hij die al 't gefchapen, Vorftcn, kudden, knapen, Mint, verzorgt, bewaart. Wil dces klanken Die u danken Hooren, Heer der Aard.' V. S. DE  C 13 ) DE WOLF en de GEIT. Op eene rots, die, fteil en hoog, Voor gras en klaver al te droog, Slechts weinig voor den honger gaf, Stond eens een Geit. Ei kom 'er af Gij kleine, teere, lieve geit, Riep roover Wolf vol listigheid, Haar opwaards toe, wat maakt gij daar? Gij fielt u zelf in 't grootst gevaar,. Geen goeden mondvol vindt ge ei fchier, Voor uwe holle maag. Maar hier Is zeer veel jeugdig gras, waar aan Mén zich vet eten kan; ook ftaan In d' omtrek dezes watervals, Veel jonge ftruiken, teer en mals Van bast, die gij, van tak tot tak, Affchillen kunt op uw gemak. Geen fuikerriet dat zoeter is Dan deze zijn, dat is gewis. De kleine geit antwoord met fpoed: Heer Wolf gij zijt baast al te goed: Doch  ( 14 ) Doch gij bekommert u te veel Om mijne maag: een matig deel Is mij genoeg, ik ben geen vraat, En hou het met het geen hier ftaat, Met fmaakiijk en gezond gewas, 'k Belast met klaver en vet gras, Niet gaarne mijne kleine maag, Vaar wel, heer Wolf! ik klouter graag. G. ALLES HEEFT ZIJN KUNST. Frans tapte bier en brandewijn. Straks werd hij rijk, en nu wil ieder tapper zijn. Maar goede flokkers laat dat blijven. Dat tappen deed het niet alleen, Geloof dat op mijn woord van neen ! Frans kon voortreflijk fchrijven. A. o»  C 15 ) op de afbeelding van GE L L E R T. Een' dichter voor het harte, een'leeraar van de zeden , Ziet gij, in Gellerts beeld, wiens voorbeeld aan de jeugd Ten frerkften fpoorflag ftrekte, orn 't fteile pad der deugd, Dat naar den hemel leidt, kloekmoedig op te treden ; Den besten fterfling, dien deze een te voorfchijnbragt, Die zelfs ten zegen ftrekt voor 't laatfte nageflagt. E. op de afbeelding van L A V A T E R. Menschkunde, menfchenliefde, oprechtheid en verfiand, Wijsgeerte, fterk gevoel, dichtkunde en denkvermogen, Vroom — en verdraagzaamheid, vercenigd hand aan hand, En ootmoed bij al 't geen de Menschheid kan verhoogen ; Zijn de eedle trekken, die Lavaters geest en hart Eene eere aandoen, die zelfs 't verderf der eeuwen tart. E. NUTTE  C 16 ) NÜTTE LEERMEESTERS. Kinderen hebt ge lust tot leeren , Vuur en aarde, lucht en water Wat wij hooren , zien en voelen Menfcheo, voglen, visfchen, dieren,, Alles kan u onderrechten; Hebt maar eerst den goeden wil om Elk wat nmtigs af te leeren: Leert dan braaf en wordt Heets wijzer. Leert van Bevers veilig bouwen; Van de mieren wel bewaren ; Van den hond ftandvaste trouwe; Oudermin van de oievaren; Van de kranen fiks te waken ; Van den leeuw grootmoedig vechten;. Van den arend hoog te vliegen; Van de fpinnen fijn te fpinuen , Van de bijen honig garen : Maar komt eerst hier van mij leeren Met uw lot voldaan te wezen. DK  ( I? ) DE ZWAAN en de EEND. Een zwaan zwom eens, voor ftroom en wind, Wipt uitgeftrekten hals en veder, Dtn breeden Maasftroom op-en neder, Paa t z ] een kwakend Eendjen vindt, ü iivraagt haar: Houdt gij nooit van zingen? Gij zijt zoo ftil, mijn lieve Zwaan, Ik bid u , kom, ei hef eens aan. Ei kom, laat mij toch eens een lied van ubedingen! Gij zwijgt? ik weet toch niet waarom , Of zijt gij mooglijk ftora ? Vrou Eend: dus fprak de Zwaan, om dat het zingen Mij nimmer wel gelukken wil. Des houd ik mij veel liever ftil. Gij zoudt ook beter doen met zwijgen, Dan , met uw fcherpen fnatertoon , Ten uwen welverdienden loon , Verachting tot uw deel te krijgen. Wat vogel prijst uw heefche taal? Kunt ge immer aan den nachtegaal, 13 Met  C 18 ) Met al uw luid gefchreeuw, behagen? En nograns zingt ge fteeds, 'k weet waarlijk niet waarom Of zijt ge mogelijk wat dom? Hoe onbefcheiden kunt gij vragen Ik dom, fprak de Eend, ik dom? voorwaar! Gedenk gij aan u zelven maar. Zij kwaakte al voord en kon haar onwil niet verdragen , De Zwaan fprak verder niet een woord , Eü zette hare reize voord. G. TIMANT en zijn BUURMAN. Der Grieken Rafaël, Timant, Beproefde 't eens Jupijn te malen. Dood fprak zijn oog, en elke hand Schoot eenen ftroom van blikfemftraltn. Zijn buurman ftond misnoegd daar bij, En fprak: Timant, waarom laat gij Uit beide handen blikfems regnen ? Met welke zal hij oas dan zegnen? V. HA-  De zwaan fprak'"verder niet een woord En zette hare reize voord   ( 19 ) II AG ARS KLACHT. Hier, op deézen don-en heuvel, In decs menfchenlooze woestheid, Zit ik, ach! cn voor mijne oogen, Ligt mijn ftervend kind. 't Smacht naar eencn droppel waters, 't Smacht en worftelt met den dood reeds, 't Weent en ziet, met ïlo^fiijve oogen, Mij, bedrukte moeder aan. Gij moet fterven, teder wormtje, Ach! zelfs niet een enkel traantje Heb ik in mijn flaauwende oogen, Daar ik u mee laven kan. Zoo 'k een zoogleeuwin kon vinden, Ha! dan zou ik met baar ftrijden, Strijden met haar , om haar borften , Op dat ik u laven mogt. B 2 Kon  ( 20 ) Kon ik, uit dces dorre zanden , Slechts een droppel water zuigen «■ Blaar, o neen! dus moet gij ftcr/en, En, ik arme ! — ik moet het zien. Slechts een zwakke fbaal des leven? Schemert op uw blceke wangen ; Schemert in uw ftervende oogen! Naauw verheft zich uwe borst! Kom aan mijnen boezem fterven! Komt dan ooit een wandlaar herwaards, Die zal ons met zand bedekken ; Zeggen, dit is vrou en kind. Neen! ik wil mij van u wenden, Dat mijn oog u niet zie fterven, En, in 't woeden van mijn wanhoop, ïwiste met mijn Heer en God. Verre wil ik van u wijken En een roerend klaaglied zingen, Dat gij in uw jongftc ftrijd noch Troost uit mijnen mond ontvangr. 'k  C 21 ) 'k Open mijne dorre lippen, Om noch eens voor 't laatst te bidden, En dan fluit ik die voor eeuwig, En dan kome ras de dood. Zie toch op ons neer, Jehova! Ach! erbarming vo^r het knaapje! Zend, uit een van uwe wolken, Daauw ter laving tot ons af! Is hij niet het zaal van Abram ? Ach! die weende vreugdetranen, Toen ik hem dit jongsken baarde, En nu wordt hij 't kind ten vloek. Red het zaad van uwe licfling! Zelfs zijn vader bad om zegen, En gij fpraakt: een rijke zegen Zij den zoon mijns vriend» ten deel. Heb ik tegen n gezondigd , O zoo trefie mij uw wrake ! Maar wat heeft dit kind misdreven, Dat het met mij lijden moet. B 3 Wa8  ( 22 ) Was ik, ach! veeleer geftorven , Toen ik door woeftijncn dwaalde, Toen dit kind noch ongeboren Onder mijnen boezem lag. Neen, toen kwam een goede vreemdling, Die mij deed te rngge kecren, En des mans verblijf betreden , Die ons nu zoo wreed verftcot. Was die vreemdling niet uw Engel? Sprak hij op een hoogen toon niet: Ismaël zal groot op aarde En zijd zaad zal talrijk zijn? Ach nu liggen wij te fmachten! Uier, hier zal ons lijk verdroogen, Als de lijken der vervloekten , Die de fchoot der aard niet bergt. Schrei ten hemel lijdend jongsken 1 Open uwe drooge lippen! God, zijn Heerl verfmaad het fmeeken Van 't oafchuldig knaapken niet. . DE  C 23 ) DE LEEUWIN en de HOND. tn zeker woud, 't was op de kust van Malabaar, Verloste eens een leeuwin van eenenfchoonen jongen, En, volgencis de algemeene maar, Kwam nimmer zulk een lceu door eenigwoud gefprongen: Zoo hij maar groot geworden waar! Maar och! alree in de eerfte dagen, Werd hare vrucht naar 't graf gedragen. Zij lag bedrukt, op eenen koelen grond, Als haar getrouwe vriend, de hond, Die {leeds, bij nachten en bij dagen, In hare zwakheid hield de wacht, Bewogen met haar bitter klagen, Haar ecneu jongen tijger bragt. „ Ei loop! wat zal ik daar mee maken"? Vroeg zij verbaasd „ wel zoo! ik dacht Dus fprak de hond, ,,als hij van ü werd opgebl'agt, Dat koii u 't lijden lichter maken» B 4 i, Ik?"-  C H ) „ Ik?" riep zij „neen dat kan niet ganoj „Ik eenen tijger? liever fterven.'' , „ Is 't mogelijk wat ij die waan " Sprak Fylax „ kan men ondeugd erven „ üan erft men ook wel deugden aai." M. A OP DEN DOOD VAN EEN SLECHTEN BOEKENMAKER.- Marul is dood. Hij legt de pen ter neder . Die meenig bock papier bedierf, En 't goed verftand ontwaakt ten leven weder., Dat tusfehen zijne vuisten ftierf. M. DE KAALKOP, Nigrijn is oud en kaal, doch hij heeft niet te klagen , Want grijze hairen kon hij nooit roet eere dragen. A. BE  C 25 ) B E M O R G E N, O liefelij Lee morgen , Hoe ftreelt ge mijt Verruk: zie ik u rijzen, Aan de posjjerklin. U zijgen a}le vog'en Hun welkomlied, En ik, o fclioone morgen. 3 Zing ook mijn lied. Het fpiegelende dropjen, Op 't rozenblad, Dat aan het fmachtend blaadje Verkwikking gaf, De zon, die, uit de golven. Zoo prachtig klimt, En, aan den klaren hemel, Haar glans veripreidt'; B 5 *>e  ( "-6 ) De Z,fh-, die hier dartelt Door 't jeugdig groen, En met het vrolijk beekje Al lachend fpeelt; De vogeltjes, die-wippen To >c 't jonge loof, Én t( t elkander niatreri, Van hunnen droom, De liaan die, als een koning, Zijn grond betreedt, ' En, op een toon recht vorfixlijk , Zijn ftoet gebiedt; De vliegjes die mij dreigen, Met dof gebrom, En na het vinnig Heken Al fpottend vlicn; De vischjes die zich ftféêleh, In 't koele nat, En ftil het zuivrc zegnen Der mörg'ehlucht; De  C 27 ) Dc paauw die hare fchoonheid, In 't dropje daauw, Bij 't zonnelicht, ziet blinken, En wanhoop fchreeuwtj De loome koe die loddrig Van 't leger rijst, En met het goedigrfcbar:pjc Naar 't 1:1 el kuur fmagt, Tiet paard dat de enge teuS$fc Geen trots benam, Dat zijne kracht, zijn adel. En vrijheid voelt, De ftork die, trou en teder, Zijne jongen voedt, En met het zachtst gevoelen Ten hemel blikt, De planten, boomen, bloemen j Ja alles juicht, En roept mij vrolijk tegen Zijns vaders naaau Groot  C 23 ) 'Groot, goed zijt gij, o Vader! Voor al wat leert. O groote, goede Vader, Ontvang mijn lof ! Ontvang mijn dank, o Vader! Voor zoo veel goed, Voor avond en voor morgen , Voor dag en nacht, Voor vrienden, kleercn, fp'jze, Wat ik geniet: Maar meest, o goede Vader! Voor uwe gunst. O liefelijke morgen , Hoe llreelt ge mij! Gij doet mij 't harte g'oïien, Van liefde en dank.  ( 29 ) b ij een ONWEDER in den NACHT. Ontzaglijk grootsch gezigt! Gij doet het donkre van den valen nacht verdwijnen. Al zien wij geene maan geen Harretje zelfs fchijnen : Wij zien het flikk'rend blikfemlicht, Door al de zwarte lucht, gelijk een vuurftroom vloeien ,. En aakligftralcnd in mijn duistre kamer gloeien. De dender rolt en kraakt En klatert door het zwerk, en vult met fchrik mijne ooren, Daar hij dat vreeslijk woord mijn bange ziel doet horen: „Hij, die den fchorren donder maakt, „ Hij, die den blikfem fchiet, is God, de God der eere." Beef zondaar! dat zijn magt u heilig vreezen leere! Maar —— ziel hoe dus vol fchrik ? Hoe dusbedugtdatmij Gods pijlen zullen dooden? Is dan die God niet meer mijn toevlugt in mijn nooden ? Die God , die mij elk ogenblik Bewaard ? o ja geen kwaad zal mij ooit overkomen,. Ik word wanneer ik fterf goedgunftïg weggenomen. Ge-  C 30 ) Gedachte vol van troost! Die God wiens magtige arm natuur vol angst doet beven , Wiens donder onverwagt den fterken held doet fncven, Die God befchermt altijd zijn kroost. Zijn Vaderhart blijft ftaag teerhartig voor hun waken ; Die God wou mij zijn kind, in inijn Verlosfer, maken. In mijn Verlosfer: ja Mij had zijn donder reeds voor lang ter neer geflagen, En eeuwig zou ik wis zijn ftraf en wrake dragen: Mr.nr zijn ontferming floeg mij ga, Hij wou zich graag ten doel van 'sVaders gramfchap ftellen. Verblijd u dan, mijn ziel! laat u geen vrees beknellen. E. OPEEN SLECHT MUZIKA,NT. Als Cerberus, de helhond met drie kelen, Het fnarenfpel van Orfeus eerst vernam, Scheen 't hem uitnemend zeer te fireelen, Zijn toorn bedaarde en hij werd tam: Als gij Elizium eens met deze aard zult ruilen, Hoe vreeslijk zal dit ondier huilen! VAAR-  ( 31 ) VAARWEL. \ aar wel, mijn Hef, ik moet naar boord! De wimpel waait in top! Zie alles fcheep eens in de weer; Matroos laat fok en topzeil neer, En windt al de ankers op. Laat los, mijn lieve Mie, ik moet Terftond, terftond naar boord! Kom mee tot op den waterkant, Dan kusch ik u voor 't laatst, op ftrand, En daar op moet ik voord! Dan zie ik noch, van dek of mast, Uw laatfte liefdegroet. Dan wuif ik u, bedroefd te moe, Zoo lang ik kan mijn wenfehen toe , Om 't hoofd, met mijnen hoed.  ( r- ) Stel u gerust! ik blijf u trouw, Mijn reis zij noch zoo groot, Getrouw aan de andre zij der zon, Getrouw op Java en Ceilon, Getrouw tot in den dood! Stel u gerust geen woeste zee Verandert ooit mijn zin. Hoe hoog de baren immer gaan, Al waait het ftorm of noodorkaan ^ Gij blijft het die ik min. Als ik, bij Moor of Cingalees , Oprechte liefde zie, Dan denk ik met een fmachtend hart,. Een harte krank van liefdefmart, Aan mijn getrouwe Mie 1 Een vluchtig jaartje Hechts of twee, Dan waait me een bakftaagkou, Door Texel,'blij en welgemoed, En zat voorzien van geld en goed, In de armen mijner vrouw. Hoe'  plan. Laat los, mijn lieve Mie, ik moet . Terftond, terftoiid naar board!   C 33 j Hoe vrolijk klopt mij dan het hart, Als ik u weer ontmoet! Ea als gij mij het zoete pand Van onze liefde brengt op flrand, Voor uwe welkomgroct! M A. DE BOEL Ik eet mijn brood en drink mijn water. Maar gindfebe rijke vraat —wat gaat er Niet in die holle maag! Eens zullen hem de maden vreten, Terwijl ze mooglijk mij vergeten: Of eten maar min graag. Den koning draagt een gouden wagen; Mij moeten mijne voeten dragen, En mijn getrouwe ftaf: Wat jaagt hij ginds, die ftoute rijder? Hij jaagt en toch hij komt niet wijder: Wij komen beide — in 't graf. G. L. C VER'  C 34 ) VERSCHOONING. ,, Hoe komt het," vroeg eens Pastor Grond, Die , a's hij op den krnfel Hond , Slechts lege banken voor zich vond: „ Hoe komt het." vroeg hij eens aan één van zijne vrinden,! Dat gij n bijna noor tin onze kerk laat vinden?" —— „ Om dat ik 't onbefcheiden vind," Dus liet zich ftraks zijn fncege vrind, Op deze vraag, ten antwooid hooreu, Ü in uwe eenzaamheid te ftooren." V. E. TROOST. Wanneer een lastertong u fteekt, En zeer tot nadeel van u fpreekt, Zoo moet ge u niet te zeer beklagen. Denk maar aan 't geen ge daaglijks ziet: Het is de flechtfte perfik niet, Waar aan de wespen knagen. ZES  ( 35 ) ZES RAADSELEN. I. was in mijne jeugd in alle* oogen fchoon. Mijn fchoonheid groeide Reeds bij 't meerdren mijner jaren. Ik fpreide 's Hemels macht en vrij ze zorg ten toon, En was de Inst en vreugd der zangerige fcharen, 'k Gaf aan een u1!oos tal van fchepfeltjes beftaan. iZaguitmijBwijkendfeboon vaak grooterfchoon verrijzen. E Verkwikte meeriigmaal een v and'laar moe van 't gaan , Èn dcc hem blij van hart desSchcppers grootheid pr jzeu. |n grijzen ouderdom verwislelde ik van ftandk Word nu van elk eefchuwd , ja doe elk vlugtend ijzen. Ik draag een dierbren fchat in »t ledig ingewand, JvVaar ireede ik dagelijks een levend heir kan fpijzen. 'Ik ben verwezen tot een eeuwig naar verblijft i'k Slijc in den droefden dienst mijn ras verdervend lijf. Als ik verlaten word zelfs van mijn fieffte vrinden, \ Doe ik hun onbewust mijn. bijftsnd ondervinden. C 9 II.  C 3**0 11. sk Ging voortijds om mijn kost te velde , Daar wierd ik dik en fterk en groot, Terwijl 'k mijn eig'naar fteeds verbelde, En willig deed wat hij gebood, 'k Verliet daar na mijn eenzaam leven, En moest op 's waerelds fchouwtonecl, Mij tegen zin en wil begeven, Daar 'k dikwijls wond're rollen fpeel. Dan doe 'k eens deugd, dan ondeugd bloeien.! 'k Verwek foms twist en haat en nijd. Ook kan ik harten famen boeien. Ik maak bedroefd en ook verblijd, 'k Bezit een magtig aantal vrinden. Ik ben gezien bij klein en groot, En elk zou zich verlegen vinden, Zoo ik hem mijne hulp niet bood. I I I. Ik was de ftille cel door een hermiet gebouwd Waar in hij van »rgewoel der wereld afgezonderd, Ee»  ( 37 ) Een ftaat verwagtte die hij nimmer had befchonwd, Terwijl zijn brave deugd door niemand wierd bewonderd- Maar ach! ik werd gedoopt; mijn kluizenaar gedood. jpVat moest ik ondergaan! II oe veel verdrukking fmaken, Eer ik het groot geluk, dat ik nu heb, genoot > En ik mij door mijn fraai beminnelijk kon maken. ' Ik zet de aanloklijkheen der fchoonen luister bij, Die door mijn deugd verrukt trotsmoedig met mij pralen, En elk vergeet zoo 'tfchijnthoe laag mijn afkomst zij, En doet mij naad'ren in der grooten trotfchezalen. I V. ïk was, eer mij de zon befrmlde, lang in wezen. Ik groeide in ftiiheid op, verfcholen voor het oog. Men voerde mij toen uit den naarften kuil om hoog, En nu ben ik ten top van hoogheid opgerezen. Mijn fprakeloze tong wekt luide tot de deugd, 'k Wek nu tot droef hei d op, dan roep ik weer tot vreugd. Ik preek op 't Hatelijkst voor alle fterflijke ooren, Die nare waarheid die zijn ijdle vreugd moet ftoren. C 3 V. Mijt}  C 33 ) Mijn binnenst deel werd door een boomftam opgevoeJ Terwijl het ander groeide in een benaauwden kerker. j 'tKraëg zijne vrijheid door gepleng van fchuldloos bi e| 'k Hen nu in goed en kwaad een zwijgend medewerker, 'k Bevorder nu 't genot van ijd'le vrolijkheid. ik help den wijsgeer in zijne nuttige oeffeningen, Terwijl ik in dien dienst mijn vlugtig leven fiijc, Ontwijk ik aan zijn oog en blij! hem nog omringen. V I. ïk was een fiere zoon van eene rijke moeder. Ik leefde kommerloos en groeide in deugden aan, Onnozclen was ik ten toevlugt en ten broeder, Maar 't noodlot deed mij zelf' dendooddag ondergaan, 'k Ben naderhand gedrukt, mishandeld en géflagen, J En echter blijf ik fteeds voor mijne beulen trouw: Zelfs weiger ik hem nooit bij nacht of dag te dragen, Door fii-eken waar geeamenscli ooit fpoorontdekken zot E. F. <* VLOEK  ( 39 ) VLOEK des VADERMOORDERS, eene Romans e. Gïj meisjes hoort, gij knaapjes hoort, l!i moet u iets verhalen! Daar ftaat in 't heilig bijbelboek, Op vadermoorders moet Gods vloek, Naar ziel en lichaam, dalen. , Eens fprak de Heer van Sinai, Uit fchriklijk donderweder, „ Wie met zijns vaders icsfen lacht, „Wie zijne moeder ftout veracht, „ Mijn ftraf komt op hem neder." Een edelman uit Eaijerland Zou eens zijn bruiloft geven. Hij koft verfchot van besten wijn, Ook moest er viscb ea wildbraad zijn» Men zou als vorften,leven. C 4 t*3*  C 40 ) Daar was een Freulen fpeelgenoot, Haar naam was Kunigonde. En ftraks begon de vreugd, ha, ha ! Wen fmult, men danst braaf, hopfafa! Tot na de twaalfde ftonde. Heel 't Hot was vol, en Gonde fliep In eenen ouden toren. Hier was* het uilgegil, oei, oei! En in 't geboomt het fèormgeloei, Verfchriklijk aan te hooren. De Freulen bad tot God geknield, Eer zij ging liggen flapen. Zij bad, verleen mij dezen nacht, Uwe Englen ter getrouwe wacht, Wees gij mijn fchild en wapeu! En naanwlijks was zij noch in 't bed, Toen laar een ijslijk wezen, Een man, vermagerd tot op 't been, Stokoud, gekromd, fchimbleek verfcheen, Als uit het graf verrezen. Hij  C 41 ) Hij fteekt naar 'c glotnmend kolenvuur De magre dorre handen; Roept op een fchrikkelijken toon, Vervloekt ben ik, vervloekt mijn zoon» Wij fnoode hellebranden! D*/Freulen had een christenhart, Des kwam ze, offchoon met vreezen, Ten bedde tut; fprak, gij geest of mensch , 2eg wie ge zijt, wat is uw wensch, En van waar gij moogt wezen? De grijzaart fleepte een keten na, Des vroeg hem Kunigonde, Waarom hij deze keten droeg? Waarop hij zich voor 't voorhoofd floeg, En fprak uit hollen monde: De ridder die hier bruiloft houdt, Uit mijnen echt geboren, Sloct mij aan dezen keten vast. Ik teelde met Gods vloek belast, Dees adder in zijn toren. C S Ia  C 4^ ) ïfV dezen tonen houdt hij mij, Reeds v ijftien jaar, gefloten. Oud rottig Hroo is hier mijn bed, 'Jt iie:> al dien tijd fleclits water, raet Wat ichimlig brood genoten. Zie deze kleeders aan mijn lijf, . 'Die meest naar lompen lijken. Zie luizen in mijn grijzen baard, L i riek indien 't u niet voviart-, Men moet van Hank bezwijken! Ook laat mijn zoon mij elke week LTet zwcepen zwaar krstijden. Hij kreunt zich aan helaas, noch ach; Blaar vindt vermaak in mijn geklag , Eu fpot met al mijn lijden. Thans was al 't huis vol bruilofcvrengd. Mijn hoeder lag Hom dronken, 'k Heb des mij van mijn band ontdaan, En iloop toen zagtkens berwaards aan-, Ea warm mij bij dees vonken. De  pl.rv. Toen zag zij, daar het hoolvuur fcheen Een doodstferoamt met feliroomen.  ■  C 43 ) "De Frculen riep: genoeg! genoeg! Verbleekt van fchrik en toren. Uw zoon is dat afgrijslijk dier? —— . Mijn bloed, O grijsaart, wordt als vier; Wie kan die gruwlen hooren i Ik-wreek u ftraks. ™) -wreeken? Gij ? Laat Freolen u gezegg< n ! Tv. c.aar bet b oed noch aan den wand. Ik derst rrij'H vader, n et dees hand, Daar dood ter neerleggen. No.cb fprrk hij dus. Straks" zag ze ee: boen Van boven nederkomen, O Hu hu! een been en r.och een been! •Toen z;g zij, daar het koolvuur fehcjn Een doodsgeraauit met fchroomen. Daar ( ) Deze vertelling is uit den ouden tijd, toen elk noch gedurig den mond van allerlei fpookhistorien vol had, in onzen tijd zijn wij beter onderrecht.  ( 44 ) Daar ftond een fchriklijk doodshoofd op, Met vlammen in zijne oogen. O hemel, fprak het, ja 't is waar ., Die duivel met dat grijze hair — ■ Kan God hem noch gedogen! Hij heeft, met die vervloekte hand, Mij in den nacht verflagen. Dat bloed daar aan den wand is 't mijn. Dat bloed moet mijn getuige zijn, Ei: hem bij God verklagen. Vervloekte zoon, fprak toen 't geraamt, Dat 's loon naar uw bedrijven. Hem is veel zwaarder ftraf bewaard, Tan murzaard, gif of ftrop of zwaaid, Die e.udreu durft ontlijven. Wbe ! woe! men hoorde 't hondgeblaf, En 'c haangekfaai en 't maauwen Der katten. Ha! nu moet ik voord. Sprak toen "t geraamt, naar mijnen oord, De dag begint te graauwenI De  ( 45 ) t)e geest verdween. Dc Freulen vlood, Van fchrik naauw te bedaren; Kwam in de ftad, bij 't kriekend licht, Eu gaf aan de Overheen bericht, Van 't geen haar was weervaren. Soldaten kwamen ftraks. Men vond Den ouden in den toren. Zijn haar en baard was uitgeplukt, Zijn borst verwoed van een gerukt, Hij lag in 't bloed te finóren. Hij ftierf! met de oogen uit zijn hoofd ; Wanhopend aan genade. En de edelman uit Baijerland Leed zijne fcraf door 's beulen hand, Te Munchen op den rade. Nu waart hij 's nachts op 't galgenveld, En kan van angst niet duren. Wee! wee! brult hij ter middernacht, Ik heb mijn vader omgebragt, Mij roosten helfche vuren. De  C 46 ) De Freulen floot, naar 't oud verhaal,. In 't klooster voords haar leven, Daar zij (leeds op de knien zat, En voor liun paternosters bad, Da;. God hun wou vergeven. Een.ieder kind dat bij haar kwam. Kam zij in bei haar armen, En fprak, „mijn kind, eer tot in 't graf, ,, Une ouderen die Cod u gaf, „Zoo hoopt ge op zijn erbarmen." S. C. VERDEDIGING: „ Fejonker„klaagdpo:ibngs een Dorppastoor met fmnrte,. „Heeft niet een enkle vonk van j.iefde meer in'tharte: Doch 's jonkers jager fprak, tot redding vaufzijn eer; ,, In 't hart geen vonk van liefde meer?? „Pastoor, denk zoo niet van mijn beer! „Want hij bemint zijn grooten jagthond.zeer." MOR-  C 47' ) MORGENLIED' VANEENEN NEGERSLAAF* Zie ginds hoe fchoon de morgen lachi! Zie, in haar onbewolkte pracht; De zon in 't oosten rijzen, En berg en woud, en effen grond En overal natuur in 't rond. Den fchoonen morgen prijzen. De tortel kirt zijn duifken na; De vrije vogel lokt zijn ga, En fchijot van min te branden. Ha! alles voelt den morgengroet Der zon, in zijn verheugd gemoed, En weet van zweep noch banden. Gij, God der Blanken! Gij alleen Zijt, zegt men, God en anders geen, Wat wij ook anders dachten Wat  C 48 ) Wat deed u toch mijn Vaderland? 'Dat gij zijn kindren herwaards bant, En in ellend laat fmachten. 't Is ook een geest die in ons denkt, 't Is ook gevoel, dat gij ons fchenkt. Gij zijt ook onze vader. Ons hart weet ook van hoogen moed. Ook negers zijn vaak groot en goed; En zijn u Christnen nader? En wie zijn onze beulen? —— zij Die ons ontmenscht, als waren wij Gediert, ter markte flepen. Die fchatten puren uit ons zweet, En, van gevloekten gouddorst heet, Tot paardenwerk ons zweepen. Zij hebben zelfs geen menfehenhart. Zij deelen in geen menfehenfmart. Met vreugd zien ze, alle jaren, Hun winst door ons ellend vergroot; Daar onze klachten, uit den nood, Om wraak ten hemel varen. Noch  C 49 ) Noch ronken ze op hun flaapmatrai, Daar ik, op mijnen hoop van asch, (*) Steeds kerm met mijnen makker: Eu flaap ik eens, vol angst en vrees , Ik droom van arweep en bullepees, En word met ijzen wakker. Daar liggen mijne broeders —— och! Gij goede God zij fluimren noch, Om banger weer te ontwaken! Straks flaat de klok. Straks komt de man, Die nimmer tranen weenen kan , Dien klachten wreeder maken. Ten arbeid I bromt het donderwoord, Wij vliegen op! Men drijft ons voord» De vrucht van al ons zweeten (») Om de minfte kosten geeft men in fommigeplantaadjen den Negerflaven, in plaats van ftroo, eenea. aschhoop om op te flapen, D  ( 5° ) Is niet voor ons; vermeert hun goVid, Men mag de dieren in het woud Bij ons wel zalig heeten. Die loopen vrolijk ginds en weer, En zoo des jagers moordgeweer Hun 't leven Hiel uicog enden, Hoe zagt omhelst hen dan de dood: Maar onze diepgevoelde nood Duurt jaren van ellenden. o Dood, der armen trouwe vrineï, o Dood dat ik u fpoedig vind! Kom haastig tot mij neder! Breng mij, op 't Afrikaanfchc ftrand, In mijn gezegend Vaderland, Bij mijne brocd'ren weder. M. A.  ——— ïk rook het evteX/"riep de kat, " Wlondhet en vloog keen.   ( 5? ) D E VRIEND i» NOOD. In eenen nacht verloor Arcct,- Door brand al wat hij had: Straks koos zijn vriend, z;jn dischpoëet, Zijn hond zelfs, 't hazenpad. Niets dan éëq kater bleef hem trou , En deelde in zijne fmart, En brak, door haar gei'chreeuw van rou , Noch meer zijn bloedend hart. „Hoe," fprak Areet, „ gij zijt alleen „Mijn vriend noch in den nood? „Ach waarom ben ik arm! maar neen, „ En heb noch weinig brood. „Kom, lieve, deel met mij, ft is nat,, „ Maar 't is van mijn geween." „Ik rook het even," riep de kat, Verfiend het en vloog heen. D 2 ™  C 52 ) d e HO? en de NACHTEGAAL. ;| Een Hop, gewoon met hare kuif te prijken, Verhief vol moed het fchoone hoofd. Mijn wijfje, fprak zij tot den Nachtegaal, gelooft,, Dat gij voor mij in fchoonheid ver moet wijken. I st Kan zijn hernam de Nachtegaal, En vloog ftraks op een boom,van waar zijn fchelle taal He wandelaren trof. Zij ftonden opgetogen. Elk riep , wat zingt hij fchoon ! Wat lief geluid! o welk een toon! De Hop, die dit vernam, kwam ginds en weer gevlogen , Op dat haar vederpraal mogt vallen in hun oogen. Doch niemand zei, wat is zij fchoon. Want voor 't verrukkend zangvermogen Des Nachtegaals was alles oor, * * * Men trekt toch, word men door geen fchijn bedrogen, Een fchoone ziel altijd san 't fchoouite lichaam voor. G.  C 53 ) B IJ E E N VOGELNEST, Zoo -— gelijk die jonge vogels Immer fchreetnven, immer gapen, Om, hoe veel ze ook krijgen mogen,' Noch gedurig meer te ontvangen: Zoo roep ik tot God, mijn vader, Dikwijls dat hij mij, bij 't noodig 't Welk hij mij nooit laat ontbreken, Noch gedurig meer wil geven. Maar gelijk die oude vogels, Hoe ook hunne jongen fchreeuwen, Hoe ook hunne jongen gapen, Hun alleen hun nooddruft geven, Daar noch meer hun maar zou fchaden: Zoo doet ook mijn goede Vader 't Nuttige geeft hij mij gaerne, Maar wat ik ook meer begere, Wat ik mij ook vurig wenfche, Wat ik hem ook vurig fmeeke, D 3.  C 54 ) Alles wat mij ooit zou fchaden, Dat onthoudt hij irij uit liefde. Als ik daarom weer iets bidde,^ Zal ik zeggen : goede Vader, Is mij mijn begeerte nuttig, Dau vertrou ik vast en zeker, Dat gij mij mijn wensch zult geven, Doet gij dat niet, o dan zwijg ik, o Dan dank ik uwe voorzorg, Want het zou mij zeker fchaden. D, A. AANPRIJZING VAN EEN TICHTER. Zie daar de man, die u de onsterflijkheid zal geven: Maar zal hij niet vergaan van honger en van dorst, Draag gij dan fpoedig zorg, mijn Vorst Dat gij hem_onderhoudt h, 't leven. JANS-  ( 55 ) ] A N S J E OP KET ZIEN VAN EENE HEN MET KIEKENS. Och! toe! haastig! lieve moeder! Geef mij voor mijn k;eke7is voeder, Zie hun krop is leeg en plat, - 'Haastig! moeder! geef mi) wat! Tak, tuk, tuk, ei zie met boopen Komen ze daar aangeloopen. Zie ze vliegen allen aan , , -Niet een eenige blijft ttaan. Zie de klokhen hare jongen Lokken en den lieven jongen Smaakt het lekker voeder goed, Zie, wat niet een moeder doet. Zie, hoe vol zijs reeds hun kroppen, APe drukken nu de koppen, Vrij van honger en van dorst, Dankbaar aan de moederborst, D 4 JDe»  C 5<* ) Deze wil ze gaarne dekken, En hun tot een fchuilplaats ftrekken. O wat is de rust daar zoet! Zie, wat niet een moeder doet! Zoo doet gij met mij, mijn moeder! Gij voorziet mij trou van voeder! 'k Leg vaak 't hoofd in uwen fchoot. O wat is uw liefde groot! Uwe handen ftaan mij open. Wat kan ik van u niet hopen! O hoe goedig zijt ge mij! Dat ik maar recht dankbaar zij! C. S T A K S. Siaks, die, in zijn geheele leven, Niets deed w?ardoor hij lof verwierf, Verdient toch lof, wijl hij zoo even, Tos trpost vau dytzend meufcheu, ftierf. bet  ( 57 ) HET ONGELUKKIG HUISGEZIN. Mij lust de huwlijksramp der tederfre echtelingen, Met een getroffen hart, al weenende te zingen, Geef tbosch! en berg! en dal! geeft velden! beken ! acht. Gij echo! ach! herhaal mijn droeve jammerklagt! O aarde! hoor de ramp, die op uw rond gebeurde! Hoor aan, hoe wreed het lot de naauwfte banden fcheurde, * * * De kuifche liefde had, in haar ËuweeJen banden, Den jongen veldenaar met boschlief faamgeftrikt. Hun hut, ineeneftreek, die 's wandlaars oog verkwikt, Stond op een boogte, omringd van vruchtbre korenlanden. Hier leefden ze in oprechte min, En lieten met elkaar genoegeüjke dagen. Ook kregen zy hun wensch en zin, Daar ze in het eerfte jaar reeds tweelingfpruiten zagen. Met al de zorgen van een teder ouderpaar, Werd dit beminlijk kroost verftandig onderwezen; Teerhartig opgevoed; befchermd in lijfsgevaar, Zo dat hun liefde en zorg van ieder werd geprezen. D 5 miix  k 5» ) \ J!aar droev3'g twgêva}! hier fla ik, op Bfija lier, "Een fombren toon, beroofd van zwier! | Getroffen in 't gevoelig harte. Hoe maal ik al de bange boezemfmarte I Van 't lieve paar ? dat onwwagt Zijn zoete huwlijksvreugd ziet ftooren, En nu aan 't veld geen wiegzang meer deed hooren, Maar eene nare jammerklagt. De kindermin deed hen alomme henen dwalen ®m voedfd voor faët hulploos kroost te halen, Dat eenzaam in de veldhut bleef. Wanneer de hand eens roovers (ach ik beef') De voedflerlingsn ftout vervoerde, En It hart der oudren wreed beroerde. Het zorgerd paar, met fpij« welbelaan, Jjlt weer naar hunne woning henen. En fpreekt alree van ver hun kindren vrolijk aan. Zij raderen ____ maar n<-m _ jj AT , ar ach- die zijn verdwenen! poogt het angftigzoekend oog De plaats, w aar >t lieve kroost zich thans bevinden moog , plet veel bekomring op te fpenrefi. Eu eindlijk zien ze .hen in roovers handen treuren. Nk  ( 59 ) Ku meldt hun naar gekerm altfm hun bitter leed. Elk dwaalt mismoedig, daar hij hut en fp$ vergeet, De moeder blijft rondom haar dierbrekinders zwerven ; De trouwe vader wil zijn lieve gad niei derven, Maar volgt haar op haar fpoor in 't onheil overal, En deelt met haar getrouw dit droevig ongeval. Maar welk een ramp op nieuw! ach! hoeonfehukbg De roover, dien het fmertlijk lot Van kroost noch ouders roert, wordt eindlijk onverduldig, Ka dat hij langen tijd dit jammren bad befpox. Hij rooft de moeder wreed met cenen flag het leven, Voor 't oog van 't weggeroofde kroost. De droeve vader delft nu al zijn Vreugd en troost! Kiets kan hem nu genoegen geven? Vergeefs omringen hem de fchoonheen der Natuur. De nacht geefthem geen rust. Hij heeft dewalgvan \ eten. Nu hij zijn alles mist. Hij kent geen draaglijk uur, En nergens vindt hij rust of duur, Koe zou hij'zulk een flag vergeten! Terwijl een bang gekerm, om zulk een zwaar gemis, De droeve Hjkklagt van zijn dierbre weerga is Ziet men hem,gansch alleen, langs heuvelen en dalen, Mistroostig in het ronde dwalen. h  * * * Is eea medogend hart, gewoon de fmart te deeien Die andren drukt te zeer door deze klacht geraakt: Het luister noch een wijl, de wond, zoo diep gemaakt Z*l ik op 't oogenblik verzagten, zoo niet heelen. Wy zongen in dit treurgedicht h Rampfpoedig lot van twee getrouwe fpreeuwen, Die, kermend om hun kroost, te vroegvan 't nest geligt, Een ongevoelig mensch verveelden door hun fchreeuwen. De bange moeder werd door 's wreedaarts roer vermoord, Waarom men bij haar lijk den vader klagen hoort. E,,P, o p ZEER VELEN. V s_ a ag; 7o menig waardig man heeft nQit een amt gekregen, Max verheven post valt ieder in het oog. Hoe is hij toch zoo hoog geitegen? Antwoord. Gcftegcn? Ja> Hij kroop omhoog. M. GE-  C 61 ) vg E P E I N S E N. O zon, gij Koningin der aard, Die gij met uwen gloed verklaart, Daar ze om haar aspunt draait, 'Verheven wonder eener hand, Die hemelen als tenten fpant, En met geftarnt bezaait: Noch heden zie ik uwen glans; Mij lacht, in haren bloemenkrans, Natuur noch heden aan, Noch flreelt het pluimgediert mij 't oor, Maar mooglijk heeft dat aingend koor Van daag voor mij gedaan 1 Ik voel het, ik ben fterfelijk. Mijn leven is aan 't gras gelijk, Aan 't bloemtje in mijnen hof. Wie weet hoe ras dat fchriklijk woord Mij ©nverwacht het hart doorboort: „Keer weder, mensch, tot ftofl"  C ö* ) Wanneer mij 't graf verflonden heeft; Êen eeuw'g zwijgen mij omgeeft; 't Gewormt mijn beendren knaagt, Alsdan verlaat mij eer en fchat, Oftchoon ik al bezeten had, Wat me immer had behaagd. O dwaasheid, die mij fchande baartJ Zoo 'k dan, naar 't fpeelgoed van deze. aard, Naar fehatten heb gefckrokt: Zoo mij de pronk der ijdelheid, Die hier zoo meenig hart verleid, Ouit heeft tot nijd verlokt. Begeert mijn zoete wensch te veelj Bejaag ik al te groot een deel, Op een onzeker fpoor? Ik kniel eerbiedig voor u neer, Doe mij naar uwen wil, o Heer! Uw beter raad ga door. De mensch die opgeblazen zot, Schrijft wijsheid voor aan zijnen God Aan azijn trouften vriend! 't k  C 63 ) 't Is liefde alleen, wat hij ook dénkt j. Als hem uw hand niet altijd fchenkt 't Geen, zoo hij meent, hem dient.. Wanneer de vochte morgen lacht, Wanneer, na een bedaanwden nacht, De windjes koeler zijn, Lispt mij de wijsheid ftil in 't oor;O fterveling waar zorgt gij voor? Wat wenscht ge om ijolen fchijn ? Uw Schepper is 't, die voor u waakt, Zijn greot ontwerp , van 't geen u raakt, Omvat geen ftof, geen dijk. Dit leven zoo vol leed en ramp, 't Vliegt heen gelijk een ijdle d.üup. Gij zijt onfterfelijk! . . ' . y-' .:' Gedachte van ds onfterflijkheid, Die 't edel hart naar boven leidt, Tot God in 't Hemelhof, Verhef met kracht mijn zwakke ziel, Zoo immer lust, die haar: beviel, Haar ncderdrukt in 't Hof. D3  ( 64 ) De vreugd die ons de zonde geeft, Wordt fmert zelfs eer ze een einde heeft, ' En haar genot onteert. Ik ben een vreemdling op deze aard. De Hemel God alleen is waard , Dat hem mijn hart begeert! Geef mij, o Gij, die gaarne geeft, Een ziel, die maar in goeddoen leeft, Die heilig is, o Heer! Maak andren groot, o God, ik zrj Mijn plicht getrouw, vernoegd en blij, En wijs naar Jefus leer;.  ( 65 5 D E DORPRECHTER. Mijnheer de Rechter Flans, de plaagvan arme boeren, Droeg zijnen dikken buik met moeite alom in't rond, En riep, daar hij een beek, door zware regenfchoeren, Op zijnen weg te hoog gezwollen vond, Tot eenen boer, mijn vriend, mag ik u vragen, Ei wil mij toch hier over dragen! De boer, sanftonds gereed en vlug, Sprak graag, hoog edle Heer, wordt u die dienstbewezen i Het zal mij zelfs veel eere wezen: En nam hem aanftonds op den rug. Maar toen, juist midden in een van de diepfte beken, De zadelvaste heer aldus begon te fpreken: *k Ben weer ten uwen dienst, als ik weer rechter word, Toen ftond de drager ftil, en vroeg hem: zeg mij kort, Zijt gij dan van uw ambt verlaten ? De dikbuik zuchtte hier op zwaar, En fprak, och ja, mijn vriend1, 't is waar! De booze menfehen, die mij haten, E Ea  C 66 ) Ea 't heilloos lastren nimmer hten, Die hebben al de fchuld. Ik ben geen Richter neer. De boer hernam, dan is 't nu wel, mijnheer, En wierp hem, plots! in 't water neer: En fprak, beleef ik noch de dagen , Dat gij eens wederRechrer zijt, Dan ben ik tot uw dienst, gelijk in vroeg er tijd, En dan zal ik u verder dragen. M I S A N D E R. Een zware droefheid drukt, Mifander,, Dat toont ons zelfs der oogenfchija. Hem moet een onheil; of een ander Moet een geluk bejegend zijn. DE'  C 07 ) DE DIEREN ADEL A- A N- D A M O N. In Urfomania ftndcren alle dieren,. Al de elefantcn en de fticren, Kort, allen. Niemant krijgt een amt, Die uit geen oud gefiachte ftaint, Dat door geleerdheid groot en roemrijk is geworden. Ook komt, aan 's Konings hof en in de Ridderorden, Geen dier, dat zijne bul niet heeft. Elk moet vooraf ook duidelijk bewijzen Dat zijn vooroudren zijn geëerd en hooggeacht, Als groote dichters en als wijzen, En d' adeldom van zijn gedacht. Dien dit ontbreekt wordt om geen reden Ten hove immermeer geleden. | En als dan zulk een dier een ambt van ftaat begeert, Vraagt men het noch, zijt gij geleerd? Hebt ge als uw ouderen met vlijt uw jonge jaren *In dienst der muzen doorgebragt? Zijt gij zoo deugdzaam als zij waren? E 1 Dat  c j» 5 : nut is in hunne taal gczcid, 1 Iebt gij u ijvrïg toegelcid , Om door den tijd een post van aanzien te bcklecden? Want deugd en wetenfehap gaan altijd, in dit land, Te faam verbonden hand aan hand. Hem wil men als een held met gloriezuilen ecren , Wiens wijsheid zelfs de wijzen weet te leeren. Wat zegt gij Damon toch wanneer u iemand vraagt Of zulk een adel q behaagt ? Zoo gij ia zulk een land ffiogt leven Gij waart voorlang reeds tot dien cereftand verheven. G. ELK VINDT ZIJN MEESTER. Grafschrift. Hier ligt Kleant*. Hij, die zich groot en fchatrijk loog, En zelfs den flimmeu dood met leugens haast bedroog: Maar Dokter Nimmerwaar, noch grooter baas in 't liegen , . lezat df kunstgreep, om Kleant zelfs te bedriegen.  ( ó9 ) o r EEN MEIREGEN. Welk een zegen! Milde regen Koek de heete lentelucht, O hoe zal nu alles groeien! Hoe zal onze boomgaard bloeien, 'c Bloemtje groeien tot een vrucht! Wolken fcheiden. Tusfchen beiden Toont de blaauwe lucht zich weer, 't Kipje komt nu weder buiten. Hoort de vogels eens weer fluiten. Ginder ftrijken duifjes ocer, Ealfems ftroomeu Van de hoornen; Hranpen uit de jonge plant. *t Westewindje brengt dien waasfera Rond, op zijnen zachteu aasfem, Over 't nieuwverfrischte land. S. £ 3 EEN  C 70 ) een vraag. Een jonge Duitfche Ridder klom Eens, te Utrecht, boven op den dom. Wat hoogte riep hij uit! voorwaar! mijn oogen zagent Nooit een gebou zoo trotsch, zoo ftout. Maar, fprak hij tot zijn vriend, zoo ik 11 iets mag vragen, , Is deze toren hier geboud ? BERISPING en LOF. 1^ ooit was een fterfling hier beneden Zo zeer als Frans met zich te vreden. DiYVindt gij vrienden laf, maar waarlijk gij hebt mis. Verdient de man geen lof die licht te \reden is? Geen mensch was ooit zoo licht als hij te vreden. uit-  ( -) UITLEGGING VAN EEN SCHILDER 0. De Koning Lodewijk, op wien de Franfchen roemen. En dien zij noch den grooten noemen, Vroeg eens, op 't zien van eene fchildcrij, Aan eenen Lord: mijn Heer, wee: gij Wiens deze beeldenisfe zij ? Dat zal, dus fprak de Lord, déHcèr aan 't kruisheutweZCH, Maar zeg mij, Sire! wie zijn dezen? Daar ziet ge, zei de Vorst, aan zijne rechterhand, Den'Paus en mij —— hier aan den linkerkant. Ik dankuwMajedeit, Cdin fprak de Lord toen weder En boog het hoofd eerbiedig neder) Voor 't onderrecht dat zij mij geeft, 'k Had wel gehoord, in mijne jonge jaren, Dat Jezus tusfehen twee aan 't Kruis gehangen heeij^ Maar zoo ik u de waarheid moet verklaren, Nooit wist ik recht wie of zij waren. E 4 DA F-  ( 72 ) D A F N E BIJ HET GRAF VAN HAREM T H I R z I S. ï?e herfst die' tbosch vtrficrt met een veelverwTgl !ee J Hetveld van groen berooft, Natuur allengs doet kwijnen ; Verjaarde 't fmertlijk uur van DaTnè's grievend leed Toen ze al haar vreugde zag in Thirzis graf verdwijnen. . Verbeelding brengt haar weer baar treffend ongeval, Haar gadeloos verlies, geheel voor haar gedachten. Hes treedze in 't eind bedroefd naar 't bijgelege dal, Daar ze OpZjjn eenzaam graf den toom viert aan haar klagccn Hier woonde ftille rouw: de fombre treurwilg liet Haar wecuend loof op z;jn bemorsten heuvel gangen; Zijn digt gefloten hut lag droevig in 't verfchiet; ,t Scheen of de treurigheid natuur zelf had bevangen. De ftille, doodfche nacht beheeischte 't halve rond, De clunbewolkte maan, die fcheen door dichten lommer, Gaf fombre ïtaatlijkheid aan dien gewijden grond, Eu voede 't ftil gevoel van Dafne 's hartenkommer. Een  ( 73 ) Een buivrig windje drong door 't langfaam dorrend loof, En deed de gele blaan al ritf'lend nederdalen. Een logge nachtuil kwam hier zoeken na zijn roof, En fcheen door naar geloei haar rouwklagt af te malen. GcH-cl verzonken iu de fmert van haar gemoed Staat zij hier ftil, zij peinst, - zij (laat de hooplooze oogen Op H graf van haren vriend: zij fchreit een tranenvloed, rotfen klagen meê , door hare klacht bewogen. Hier ligt dan voor altijd, de wcUust van mijn leven: Mijn aardsch geluk, heeft mij, in mijnen vriend begeven: Voorheen was een woestijn, ecu paradijs voor m.j; *k Vond overal geluk met Thirfis aan mijn zij: Maar nu heeft alle fchoon, voor mij zijn fchoon verloren. Kiets kan mijn kwijnend hart, dat hooploos mint, bekoren Mijn rust, mijn troost is weg! mijn wellust is alleen In weenend pcinfen op vervlogen zaligheen. De zagte tranen, die mijn Thirfis graf befproeien; Doen dikwijls in dit hart een ftille kalmte vlotien; En geven mij iets weer van 't heil dat ik genoot. Maar neen! — ach al mijn heil is met mijn Thiwis dood, E 5 Die  ( *7A *\ Vh dagen van geluk, voor mij zoo ras verdwenen» 1 Diekeeren nimmer weer, hoe bitter wij ook weenen. | Gelijk een Ient bloem zijn zjj helaas! verdord Gelijk ,{it gr0en, dat thans een fpel der winden wordt! j Hoe kortishier '£ geluk! 'k zag mij voorheen benijden, A« ziet elk die mij kent mij aan met medelijden De jongling van mijn hart, is van dat hart gefchcurd • \ En ik zit eenzaam in een oord waar alles treurt' ' Juist toen de zagtfte baud ons eeuwig zou verbinden. | \ crloor ik hem om nooit op aard hem weer te vinden , jj O, ontrouw element! o hatelijke vloed, ;! Die duizend duizenden hun doel bereiken'doet; ! En veiliff oververt in de armen hunner vrinden'; j Deed gij mijn Thimsjuist het eind ziju's lévens vinden? | Moest gij hem fcheiden van zijn tedre hartvriendin, j Dxe zich zoo zalig vond in zijn getrouwe min * I Mogt zij niet eens 't vaarwel van zijne lippen hooren? Woest g,j zijn jongde zucht voor zijne Dafhefmoren? Ach! had mij zijn verlies niet zwaar genoeg gedrukt Al was hij aan mij niet zoo onverwagt ontrukt; Had noch een krankbed mij voor zijnen dood doen vreezen Had ik getuige van zijn lijden mogen wezen: Mijn mededogen had dan zijne iinert verzagt. Ie  f. % 75 ) . 'Ik "had hem dan van 't veld genezend kruid gebragt. Had mij zijn ftervend oog zijn hart noch mogen uiten! Had mijn getrouwe hand dat weeiiend mogen fluiten'! Ach had zijn lieve mond, op dien gehaaten dag, Terwijl mijn kloppend hart noch aan zijn harte lag; Mij 'tbittrc, - 't laatst vaarwel! al ftaamrend mogen geven ! Dan was een droppel troost voor m;j noch nagebleven. Een zagte baifem in dc zwaarftc zielenpijn, Een fombre wellust zou mij die herinring zijn. Dan ach vergeefsch gewenscht,d?t mogt mij niet gebeuren Op eenmaal moest zijn dood mijn hart aan ftukken fcheuren Een pijnlijk voorgevoel van 't fmertlijk ongeval Benaauwde mij dien dag, . Ikzuchte en overal Was de aakligheid verfpreid-Natuur fcheen zelfs te treuren. Mijn hart klopte, onbewust wat ramp mij zou gebeuren, De zon hield agter 't zwerk haar blijde ftralcn fchuil, 4k hoorde in 't bosch van verre een akelig gehuil, Mijn fchaapjes tierden niet, en zagen, als bewogen, Met mijn mistroostigheid , mij aan met droevige oogen. Mijn kleine mops groef kuil op kuil na bij mijn voet , En maakte een naar gekerm met de opgeheven fooet. De bloemen lieten 't hoofd mistroostig nederhangen , Ik hoorde in 't luistrend groen geen blijde voglenzangen. Die  : ( 76 ) Die fombre reekenen van naderend verdriet Ontroerden mij; maar »k dacht aan mijnen Thirzis niet, lot dat de droeve maar mij fchielijk klonk in de ooren: „ Dat hij zijn leven in de Landftroom had verloren.» Nu mis ik mijnen vriend en zwerf in eenzaamheid: Terwijl mijn troostloos hart hem dag aan dag befchreit. ! Ik voel helaas 1 mijn jeugd en krachten fteeds verdwijnen, 'k Zie in de beken 't rood op mijne kaken kwijnen. M,jn eertijds helder oog ftaat droevig, en vertelt, Al weenend, welk een leed mijn hangen boezem knelt. In droevige eenzaamheid flijt ik mijn lange dagen; Al hijgend naar het eind van al mijn moéiWplagöi; Dan vind ik eens 't geluk dat mij op aard ontvlied Dan daal ik neer in 't graf, daar hij de rust ger.ier, Daar ik thans zit. De tijd deed hier het gras reeds groeien t Maar kon uit mijne ziel de liëfdefmeft niet roeien. Getuig, o ftille rnaau, die dit toneel befchijnr, Getuig hoe Dafne om haar geliefden- herder kwijnt. Ach Thirzis, ach, hoe veel heb ik in u verboren! Reeds jaren lang kon mij iuv gee.t, inv hart bekoren. Gij vondt een vreugdebron in 't fchoone der natuur, Ik deelde in uw genot zoo meenig avonduur; Of 's morgens vroeg in 't gras aan uwe zij gezeten , * * ;Hoe £  C 77 ) Hoe dikwijls hebben wij den tijd dus faam gefleten. Maar ach die ftonden zijn, gelijk een droom, voorbij. Mijn Thirzis is niet meer!hij leeft niet mecrvoormij! Maar alles wat ik zie,fchijnt mij van hem te fpreken, En alles, fchijut mij noch 't gewonde hart te breken, 't Is mij of alles roept: „ Uw Thirzis is niet meer." Of alles met mij weende om dat ik hem ontbeer. Ginds is een laan, door ons zoo meenigmaal betreden, Ik zie ze naauw of voel een huivring door de leden: „ Daar (denk ik dan) „ daar was' t, dat zijn bctovrcud oog „Mij trof, en de eerfce keer tot wedermin bewoog: ,, Daar zat ik aan zijn zij, toen zijne hand mij ftreelde, ,, Terwijl een wollig lam op mijne kniën fpeelde; „ Daar, heeft hij meenigmaal een liefdelied geneurd , En ginds, foms moedeloos om mijn gemis getreurd." Hoebloedt mijn hart,op nieuw gewond door die gedachten! Ontroerd, wanhopig flaak ik fprakelooze klachten; Ik dwaal in diep gepeins, 'k weet zelve niet waarheen, Al mijmrend zie 'k hem noch -- 'k ontwaak, en ben — alleen, Ik kan in 't gansch gehugt geen dropje vreugde vinden, 'k Zoek troost en lavenis maar vindt die bij geen vrinden. Het klagen is mijn lust de vogel zingt zijn lied , Het windje ruischt in't groen, maar ik - ik hoor dit niet. 'k  C 73 ) 5k Vergeet mijn fchaapjes, die , daar zij mijn hoede derven ,; ©ufcündig van gevaar, op 't eenzaam dwaalfpoor zwerven '1 Tot hun verlegen ftem, die door de dalen kiingt Hun droeve Herderin, tot beter zorge dringt. 'k Zag laatst een duifje, dat zijn gaaiken had verloren,. Het liet een droef gekir aan bosch en velden hoorei*Tt Zat eenzaam, op teu dikbemosten wilgenftara, ; 't Zag mij mismoedig aan : ik toen ik 't nader kwam, ; Ik fprak het vriendlijk aan ik wou zijn fmert genezen, Maar 'k wist niet dat zijn lot zo ras mijn lot zou wezen!...' Nu ik mijn halsvriend mis, nu klaag ik-overal Aan rots, en veld, en bosch, en beek, en berg, en dal, „ Och weent, daar ik op aard mijn eenie al moet derven, „ Weent met mij,tot ik zwijg,als rouw mij ook doet fterven.J Hoe dierbaar is mij nu, al wat mij Thirzis gaf: Mijn trouwe hond, die geit, dees lieve herderflaf, Daar onze namen door elkaar op zijn gcfneden. 't Was voor zijn droeven dood maar weinig tijd geleden Dat, in een kooitje, 't welk hij zelv zoo kunstrijk vlogt, Hij mij een zingend Seisje en't broeiend gaaiken brogt. Die Bijten bij mijn hut hun dagen met elkandrcn; Zij. leven voor elkaar en de een vermaakt den andren. Zo  C 79 ) Zo hoopte ik ook Maarachdchoopisafgefheeij» Mijn Tbirzis is niet meer; en ik, ik ben alleen! Ginds ftaat zijn lieve ftulp, in't eenzaam beukenlommer, Daar wij vol trouwe min des levensvreugde en kommer In deelen zouden.... Maar helaas! haar eigenaar Woont in dit donker graf, waar op ik fckreiend ftaar! —— Hoe doodsch ligtzij nu daar! verlaten en gefloten —— O lieve huwlijkshut moest gij de fmert vergrooten? De wond verdiepen in mijn afgetreurd gemoed? Uw u afmaak» ijdle .hoop! is bitterder dan roet, In welk een oord ik ooit mijn tranenbrood raag eten, Beminde. Thirzis! 'k zal, ik kan u nooit vergeten. Uw fchrander flonkrend oog, dat eens mij heeft verrukt, Uw gul gelaat,uw flem; blijft in mijn hart gedrukt: Uw jeugdig fchoon zal mij geflaag in de oogen flxalcn, Verbeelding zal geflaag mijn Thirfis voor mij malen, 'k Zal jaar op jaar uw dood beweenen op uw asch: En tot een blijk, hoe waard eens Thirfis, Dafne. was; Zal ze op de treurwilg,die u overfchaduwt, fchrijyen : Hier rust mijn beste vriend, dien 'k euwig trou zal blijven. Eer fpringtde dartle vischin'tfchomleudboomenloof: Eer fchijut de glimworm 't licht der zonne ftralecdoof: Zit' ■ ÊÈÈ- Eer  Eer zal de genrcge roos bij dorren winter bloeien: Eer zal 't onnoozel fchaap van dolle kervel groeien : Eer draagt de distelftruik een aangename vrucht: Eer vlucht eenvouwge trouw -van 't herderlijk gehucht : Eer ik de liefde van mijn Thirzis zal vergeten; Eer zijn gedachtnis niet mijn hartelust zal heeten. Getuig o heiige fchim! zoo ge om zijn graf hier dwaalt, Getuig of uwe Dafne ooit in hare eeden faalt. Hier ftaaktê Dafne haar benaauwde boezemklachten: Ontweek dit doods verblijf terwijl ze bitter fchreit, Zij treed weer naar de hutdaarze eenzaam moest vernagten, Door de ondergaande maan, op 't ftille pad geleid. LIST. Eerst na mijn dood, zegt Lodewijk, Moet gij mijn werk den drukker geven. De M?n heeft waarlijk groot gelijk, Want nu kan hij 't niet overleven. DE  Getuig o heiige lehim! zoo ge om zijiigrafliier dwaalt, Getuig of uwe Dafne ooit in hare eeden faalt.   C 8r ) DE ZON. V-raag. Welk een Sphep&l van God moet elk Mensch telkens op liet oog vailcn? Antwoord. Eén, dat allerheerlykst is boven alle anderen , en dus onze oogen en aaudagt allermeest moet treffen. V. Welk Schepfel bedoelt gy? A. Het is zonderling, dat het van my bedoelde Schepfel niet regt van oos kan worden befchouwd, en dat het ons egter alle dingen te zien geeft. V. Wat is hier meer zonderling ? A. Dat het algemeen in de Waereld gezien is, en egter, in veele duizend jaaren, het miufie bekend is gewordeu. V. Geleerden zullen 'er evenwel meer van weeten, dan onkundigen? A. De eenten weeten er byna niets meer van, dan de laatflen. V. Wat moet men 'er dan van zeggen ? A. God heeft het geformeerd, niet op dat wy het zouden leeren kennen 5 maar op dat wy er alleen voordeeien van zouden genieten, F • V. Dit  C 82 ) V. Dit is indedaad vreemd? A. God is verwonderlyk in de geheele Schepping: want wy kennen fommige dingen , van welken wy weinige voordeden trekken, al zeer wél; en-weeten van anderen, die ons-oneindig meer goeds bezorgen? zeer weinig. Vi En waarom zo weinig van de laatften? A. Men kan antwoorden, om dat wy weinig nut* van die kennis zouden trekken. V; Maar welk heerlyk- Schepfel hebt gy op-'t »og? A. Ik bedoel de Zon. V. Waarom denkt gy aan de Zón? A. Om dat veele jonge Lieden dezelve dageiyks kunnen zien , en door haar duizend zegeningen vaa God ontvangen , hoewel zy zeldzaam, of nooit regc aan de zelve denken.- V. Wat is dan omtrent de Zon aanmerkelyk ? A. Dat -er maar ééne is , en dat zy tevens het fchoonfte en nuttigde van alle Schepfelen is. V. WTaarom is er maar ééne Zon? A; Waartoe zouden tien, twintig, vyftig of honderd Zone en dienen ? 'f„ £éne is dan genoeg voor onze Waereld? A. Hst  C *3 ) A, Hef is indedaad een verbaasend Werk van God , dac ééne Zon groot genoeg is, en kragts genoeg heeft, om alles aan de Waereld te doen, wat deeze noodig heeft. V. Gy zegt ééne Zon? A. Ja, ééne Zon; en het is verwonderlyk, dat één zodanig Schepfel millioenen dienften te gelyk doet aan millioenen Menfchen, aan millioenen Dieren , aan millioenen Vogelen, aan millioenen Visfchen, en aan millioenen Planten. V. Gy zegt ook, dat zy groot genoeg is? A. Ja, dat zeg.ik: want, zo zy tien honderd duizend-maal grooter is dan onze Aarde, is zy dan niet groot genoeg? V. Is zy zo groot? A. Zo groot is zy, en die grootte moet gewis , zelfs by eene flaauwe overdenking, ons geheel ontzetten. Denk dan , welk eene ontzaggelyke klomp vnurs de Zon is. V. En zy fchynt egter klein te zyn, niet veel groo, ter op.het oog dan een tafelbord? A. Moet zy niet klein fchynen , als zy ruim twee* èndertig millioenen mylen van onze Aarde afthatV Vr Is zy altyd even verre van ons ? Fr a  (, o| ) A TSTeen : in den winter is onze Aarde zesmaal honderd duizend mylen nader by dezelve, dan des zomers. V. En evenwel gevoelen wy dan meer koude ? A. Dit moet men toefchryven aan de fchuinfche finalen , van de laage Zon op ons gefchooten , die minder kragts oefenen, dan die van boven lynregt of min fchuinsch afkomen. V. Hoe weet men dat zeker ? A. Als gy een looden kogel lynregt werpt in weeke klei, dringt hy dan niet dieper daarin, dan wanneer gy denzelvcn fchuinsch daarin werpt met eene gelyke kragt? Dit moet gy op de ftraalen der Zon tocpasfen. V. Is de plaats der Zon juist bepaald? A. Gewis: want ftondr zy veel verder van ons af, dan zouden wy van koude vergaan ; en was zy nader by, dan van hitte vei branden, V. Maar gy noemde de Zon het fchoonfte Schep- " A. Ja,het fchoonfte noem ik ze onder delevenlcoze Schepfelen. V. Waarom? AtOm dat zy eene aUerheerlykfte pragt ea  C 85 ) en eenen g'oed van zuiver vuur ea licht bezit, die niet is uit te fpreken, en die geen ander Schepfel op, of naby onze Aarde vertoont. V. Wat doet ons haare heerlykheid best kennen? A, Wanneer gy eenvoudig denkt, hoe het hier op den Aardbodem gefield zou weezen, als de Zon gemist werdt: dan zou men toch eenen donkeren naaren eeuwigen nagt hebben. V. Dat verfchil is groot? A. Groot niet alieen, maar allergrootst, zelfs allerverbaazendst, hoewel jonge Lieden zeldzaam aan dat groot verfchil, zynde een zonderling werk van God , gedenken. V. Maar is de Zon het fchoonfte Schepfel, dan moet zy ook het nuttigfte zyn? A Is zy dat niet , wanneer gy overdenkt, dat zy de gebeele Waereld , in vierentwintig uuren, befehynt met haar licht, dat zo heerlyk is. V, Wy krygen egter duisternis, om dat zy ons niet altyd beilraalt ? A Zoudt gy en de andere bewooners vin deeze helft der Aarde altoos dag willen hebben, maar clan ©ok altoos willen werken , en den lieven noodigen F 3 ilaap-  c w ) flaap misfen? —— Zoudt gy 't wys en goed keuren, als de inwooners der andere helft der Aarde in eene geduurige duisternis zaten : of moesten daar gceuo Menfchen zyn, en die helft der Aarde ook, bewoond wonen? V. Dus is de tegenwoordige fchik' iag van God de beste ? A. Zeker is dit de beste fchikking van God , dat de helft der Aarde, in vierentwintig uuren, na des arbeid vermoeid , flaapt en rust in den nagt; terwyl de andere helft dag heeft, en arbeiden kan. V* En dat gaat zo beurtelings... ? * A. Ja : want het Eiland Amfterdam, in de ftille Zuidzeegeleegen,heeft, by voorbeeld, nagt, en men flaapt daar, wanneer de Stad Amfterdam, juist boven of onder dezelve gelegen, dag heeft en werkt: en wanneer deezeStad nagt krygt, dan gaat de dag in dat Eiland op, V. Welk nut doet de Zon al verder? At Zy geeft warmte aan de Aarde, die, ge'yk gy in den zomer zien kunt, alles doet groeien, en het leven der Menfchen bewaart in alle tyden. V, Dus verdient een Schepfel,'c welk maar één inzy-  X *7 ') ne foort is, *t welk der Aarde het vrolyk licht geeft, en alles tot onderhoud doet groeien, dat wy hetzelve dikwyls befchouwen? A, Het zou natuurlyk zyn, zulk een fchoon en nuttig Schepfel, dat wy niet een opgcrigt aangezicht telkens kunnen aanzien , ook geduurig te befchouwen , en God daar voor te danken ; maar onze zwakke oogen kunnen den geweldigen vuurgloed van hetzelve niet verdraagen. V. Heeft men de Zon altoos volkomen gezien, gelyk wy ze dagelyks befchouwen? A. Ja, alle Menfchen hebben ze, van den eerden Mensch af - tot heden toe , op dezelfde wyze ge» zien. V. Waarom altyd zo volkomen, zo rond, en niet nu en dan ten deele, gelyk de Maan, in het eerfte of laatfte quartier, zo als men dat noemt? A. Om dat de ronde Zon geheel vuur , en geen duister lichaam gelyk de Maan is , zo kon dat niet gebeuren : zy moest ook altoos hetzelfde licht en warmte op Aarde geeven, ook dezelfde gedaante vertooncn. V. Somtyds ondergaat zy egter een;ge verduistering, of gelyk men het neemt, een.: JEciips?  C 83 ) A. Tn haar zelve gebeurt dat nooit, hoewel men het dien naam geeft. V. Valt er dan no*it eene verduistering in de Zon voor ? A. Ik herhaal, dat zulks niet aan de Zon , maar aan de Aarde gebeurt. V. Wanneer dan? A. Gy moet ftellen dat de Zon ftil Maat; dat de Aarde zich beweegt om de Zon; en dat de Maan rondom de Aarde loopt. V. Wat zegt dat nu ? A Dit, dat wanneer de Maan tusfehen de Zon en de Aarde in haaren loop komt, de laatfte verduisterd, wordt. V. Hoe is dat te begapen? A Zeer wei, of weet gy niet, dat alle dorkcre lichaamen , die aan de Zon worden bloot geftch. door haar befcheenen, fchaduw geeven? - V. Wel nu? A. Die fchaduw is immers niet anders dan een gemis van het volle licht, dat van de Zon afkomt, om dat de ftraalen der Zon worden opgevangen of onderfchept. Als gy in de Zon gaat liaan, met den rug aaar haar gekeerd, ziet gy uwe fchaduw niet op den grond,  C 39 ) grond, om dat gy belet hebt door uw lichaam, dat de Zons-ftraalen voortgaan ? V. En daar uit volgt? A Dat dit alles verklaart: want de Maan is, gelyk uw lichaam, een duister ondoorfchyaend lichaam: als nu de Maan tusfchcn de Zon en de Aarde komt, vangt zy immers de draaien der Zon op, en belet dat die voortgaan tot op onze Aarde. V. En dan? A. Dan moet die plaats der Aarde, waar de draaien niet komen, verduisterd worden, geiyk de grond, waarop de fchaduw van uw lichaam valt. Zie Plaat 6. V. Hoe verftaa ik de Tekening op dat Plaatje ? A. Zeer gemakkelyk. Z. betekent de Zon, M. de Maan , A de Aarde Dus ziet gy hier de Maan juist gekomen tusfchcn de Zon en de Aarde : haar loopkring is afgebeeld door een ronden cirkel, die over haar-loopt. Wanneer nu de Zon de Maan befchyut, is haar bovenhelft verlicht, en de onderlle duister, want de Maan onderfchept de draaien der Zon, en belet die te komen op de Aarde : dus is de Aards daar verduisterd , waar die fchaduw der Maan neer komt. F 5 V.  C 5° ') rV. Daf verfckynfel noemt men dan eene Zons verduistering? A Ja, hoewel de verduistering op de Aarde plaats heeft, doch het heeft dien naam verkreegen, om dat de Zon als dan voor ons verborgen of verdonkerd wordt -V. Heeft men nog niet - eene andere verduistering? A. Ja, nog eene andere. ■V. Wanneer dan? A. Ais de Aarde tusfchcn de Zon en de Maan komt, gelyk foms gebeurt , dewyl de Maan om de Aarde, en deeze om de Zon loopt, dan onderfchept de Aarde de fèraalen der Zon, en de Maan, dezelve niet ontvangende , moet dan verduisterd worden. Zie Plaat 7. V. Wat zegt deeze Tekening? A. Gy kunt ze zo gemakkelyk als de voorige begrypen. In Z ziet gy de Zon, A betekent de Aarde en M de Maan Nu wordt de Aarde hier verbeeld tusfehen de Zon en de Maan te ftaan. De Zon befehynt de bovenhelft , en die ziet gy verlicht, doch debenedehelft duister, om dat.zy niet kan befcheenen worden, ea ket daar nagt is, Blaar de Aarde onderfchept geheel -de  pl.vi.   J  Pi .VII. MaaMS-verditistcriïigV. Bladz .90-gi.  'C 91 O de'ftraalen der Zon, dus moet de geheele Maan r«ïrduisterd zyn. V. Gebeurt het een of ander gedunrig? A. Niet, dan wanneer het geen of ancer van het gezegde plaats heeft, het geen Stcrrekundigen vooraf kunnen berekenen. V. Hoe kan dat berekend worden? A. Dat kra geleideden, om dat God in den beginne eenen vasten loop van Aardeen Maaii heeftbcpaald , en dien nog onderhoudt , welken men heeft leeren kennen. V. Zou eene verzwakking of verduistering in de Zon zelve eene onmooglyke zaak weezen? A. Men moet zeggen neen: want al wat licht geeft of verbrandt, verzwakt, en wordt met den tyd verteerd, gelyk eene kaars, of een vuur, dat gy thans aan uwen haard ftookt; maar de Zon wordt niet ver* zwakt of verteert, hoewel zy byna zesduizend jaaren de Aarde moge verlicht, en, zo lang, geheele ftroo»en vuurs van zich gegeeven hebben. V. En daaruit befluit men ? A. Men befluit daaruit, dat God de Zon anders gefchaapen hebbe , en onderhoudt, dan wy denken; doch hoe kunnen wy niet verklaaren. V.  C 92 ) V. Hoe weet men , dat er vuur van de Zon komt? A. Blykt dat niet, wanneer gy, de flraalen der Zon met een brandglas te zamen vergaderende , iets in vlam kunt fteeken ? V. Maar de Zonneftraalen verbranden egter niets ? A. God heeft wyzelyk gezorgd, dat zy, niet vereenigd, maar gefcheiden, van de Zon afkomen, waar door eene algemeene verbranding der Aarde wordt voorgekomen. V. Verzenging verneemt men egter fomtyds? A. In groote droogte gebeurt er wel eene verzenging, gelyk in de Maand Juuy van het jaar 1788 plaats hadt; maar die hadt men niet zo zeer aan de draaien der Zon, als wel aan den uitgedroogdeu grond, en nog meer aan den geweldig verdroogenden Noord-Oosten-Wind toe te fchryven V. Waar b*yft al dat vuur der Zonne-ftraalen? A. God heeft gewild, dat zodanig vuur zou drin-t gen in den grond, in het water, in de lichaamen van alle levende Schepfelen, in Planten, met één woord, ia alle dingen, op eene gelyke wyze* V. En blyft het daarin ? Ai Ja, zo lang de koude het er niet uit verjaagt, Y.  ( 93 } V. Ook in rust ? A. In ftille rust, en het doet er geen kwaad, wanneer men het niet in beweeging brengt. V. Hoe ontdekt men hetzelve ? A. Dan , wanneer men het in beweeging brengt door fterk wyrven , fchaaven of fchuuren, by voorbeeld, men krygt vuur,als men een touw, met éénen flag om een boom geflaagen, heen en weer haalt; of, gelyk de Indiaanen doen, als zy vuur willen hebben, door twee plankjes fterk op eikanderen te fchuurcn. Wanneer twee takken van eenen boom, in eenen florm , fterk op eikanderen fchaaven , vliegt het vuur uit beide , en fteekt den boom , en foms een geheel ■bosch in brand. V. Welke voordcelen geeft de Zon al verder? A. Zy trekt het water, by voorbeeld, uit gewasfchen linnen , of uit natte kleederen ; ook neemt zy dat van den grond op, het geen wy droogennoemen, het welk dikwerf voor ons , vooral in het eerfte geval, van veel belang is. Ook lokt de Zon het vogt uit natte huizen , uit vogtige velden , of neemt een deel waters van de oppervlakte der Zee en Rivieren weg V. Hoe veel? K ■ A.  C 94 ) Ai Dat is zeer verfchillend, en hangt a£ van-de róndere of meerdere hefteder Zon. V. Kan dat niet bepaald worden? A. Ja wel , en gy zelf kunt dat waarneemen, door >s zomers water in een glas, of op een diep bord in de Zon te zetten , geduurende den ganfehen dag , wanneer gy , de hoogte des waters 's morgens getekend hebbende, 's avonds kunt zien, hoe veel er uit» gewaasfemd is. V. En waar blyft dat water ? A. In allerfynfte onzigtbaare bolletjes werdt het opgetrokken in de bovenlucht, en, wanneer het in grooten getale daar vergaderd , en door de koud* verdikt is, vertoont het zich in de gedaante van Wolken. V. E* wat dan ? A. De Zon verwekt dan den Wind, onf die Welken te voeren over de dorstende - Landen der Was. ïeld. V. Hoe weet men dat? A. Wy zelve verneemen dat menigmaal? V- Hoe.. . menigmaal.? A. Ja , by voorbeeld, wanneer de Zon, in de maand April en Mey, de lucht boven de Zuidelyke Ge-  C 95 7 . Gewesten der Waercld verwarmd, en dus verdund heeft, fchiet derwaards een Noordelyke Wind, waarom wy deezen zo dikinaals in die Maanden heb-» ben. V. Wat dienden doet de Zon al verder? A. Dewyl de koude alles verftyft , gelyk wy, in eten»winter, aan onze handen genoeg verneemeu, zo maakt de warmte der Zon alles- lecnig, en geeft be*weeging en leven aan Menfchcn, Dieren en Gewas* fen. V» Wat nog meer? A. Haar zagt vuur verkwikt de Menfchcn onge> meen, hierom bragten de Ouden hunne ^zieken dikwerf in de Zon, die ook nog, vooral in 't voorjaar $ erkennen , hoe veel goeds hun de Zon doet. Voort* ziet men, hoe deeze floovende warmte der Zon de blos brengt op perfiken, abrikoozen en appelen. V. Ontvangt de Mensoh geene meer-voordeelen van de Zon? A. Ja wel; de Zon vervrolykt Ongemeen den doffen of -neerflagtigen geest des Menfchen, gelyk wy altyd ondervinden, vooral des winters, wanneer men, dik*, ■werf, in veele dagen geene Zon- gezien heeft, V.  ( 9$ ) V. Waarom fchynt zy dan niet altyd? A. Overweeg eens, hoe zeer zy, vooral des zomers, den grond van alle vogtigheid zou berooven en uitmergelen , indien wy niet, tusfchen beiden, betrokken , dagen hadden, V. Maar dan mist men ook haare warmte? A. Niet geheel: want, op den donkerden en loudften dag des winters, bemerkt men op den middag «ene meerdere warmte , gelyk de Thermometer aanwyst. V. Maar door wat middel beteugelt men haare bette? A. Door onze huizen, of door boomcn , die lommer geeven, welke zy zelfs door haaren invloed tot dat einde doet groeien: doch winden en regen doen de Lucht, door de Zon verhit, meest bekoelen. V. En waardoor vermeerdert men haare warmte? A. Ook door Boomen tegen het Noorden te planten , door witte heiningen of muuren tegen het zuiden gezet, om dat de witte koleur de draaien meest terug kaatst. V. Maar kunnen de Gewasfeu wel altoos zodanige hitte verdraagen ? A. Niet altoos, vooral in dea Zomer, waarom het vei-  C 97 ) liger is de heinifegen met eene gryze koléra te verwen, of de muuren niet te pleisteren met kalk. V. Wat moeten wy nu uit dit alles hefluiten? A. Dat de diensten, welke de Aarde van de Zon ontvangt, ongemeen groot zyn, en dat de Wyshtid en Goedheid van God verwonderlijk uitblinken in bet formeeren en onderhouden van dit Schepfel. V. En eindelyk? A. Dat wy niet moeten nalaaten den goeden Schepper voor deeze weldaad te danken, en den tyd te waardeeren, dien zy ons leert afmeeten. V. Hoe dan? A. Zy alleen maakt het jaar, dat met den kortften dag zou kunnen beginnen, dat is, op den 20 December, by voorbeeld van 't jaar 1788 tot den 20 December van het Jaar 1789, zo 'er geene andere rekening by ons was aangenomen. V. Meet zy alleen het jaar af? A. Ja, maar aan ons is het overgelaaten de Maanden , Dagen en Uuren te bepaalen, gelyk door de Volken der Aarde, op verfchillende wyzen, altoos is gedaan. V. Welke is de beste verdeeling van den dag, in 12 uuren, gelyk oulings in Kar.aan "plaats hadt, of in G 24  C 98 D 14 uuren, gelyk in Italië gefchiedt? A. Dit is onverfchillig , wanneer men maar eene goede verdeeling maakt. V. Waartoe die verdeeling? A. Wegens het onbefchryflyk nut, dat dezelve ons; geeft. V. Zulk een groot levenloos Schepfel moet dan den geringflen Mensch ten diende ftaan in de bepaaling des tyds? A. Ja, en zo goed is God jegens den geringflen.: Mogten maar allen , grooten en geringen , vooral; jonge lieden, leeren den Tyd hoog te waarderen, en dien wél gebruiken. DEI  C 99 ) DE MA A N. Vraag. Hoe veel verfchilt de Maan van de Zon? Antwoord. Zo veel ais duisternis van licht. V. Is dat verfchil zo groot ? A Juist zo groot en niets minder: want de Zoa is een lichaam van louter vuur en licht; maar de Maan is geheel duisternis, dat is, even gelyk de Aarde, die wy bewooncn. | V. Hoe weet men dat? A. Men kan met Verrekykers op haar zien hoogten, •die Bergen zyn, en aan fommigen heefc men onlangs zodanige veranderingen vernomen , dat men beflooten heeft, dat zy, gelyk de Vefuvius en Etna op onzen Aardbodem, gebrand, of vuur gebraakt hebben. V. Wanneer - ziet men best zulke Eergen in de Maan? A Wanneer zy, gelyk men het noemt, in haare Quartieren is: want dan vertoont zy eene hoornagtige gedaante; en men kan dan befchouwen de toppen der .'Bergen , die , door de Zon befcheencn , verlicht zyn. V. Wat kan men meer op de Maan zien ? G 2 A.  ( IOO ) A. Als dan verneemt men ook de Valcyen, die tMfchea de Bergen gelegen zyn. V. Wat ziet men, wanneer zy vol is? A. Eenige witte plekken, die men oordeelt het Land der Maan te weezen, van welke eene afkaatzing der Straalen, die de Zon op haar fckiet , gebeurt, waar door zy eene witte gedaante vertoonen. V. En boe zyn andere oorden der Maan? A. Andere plaatzen zyn donker, en men houdt dezelven, of voor Valeyen, of voor Wateren, Zeeën, of Mciren, die geene outvaugen draaien terug kaatzen, en daarom ons donker toefchynen. V. Dan is de Maan, zo veel van de Zon verfchillende, een verwonderlyk hemelsch lichaam? ' A. Niets is zekerder; en wy moeten verbaasd ftaan over twee hemelfche lichaamen, Zon en Maan, welke de Almagtige zo onderfcheiden heeft geformeerd. Men kan onze Aarde en de Maan twee Waerelden noemen , die gc'yke dienden van de Zon ontvangen. V. Welke dienden? A. Dat de Maan van de Zon verlicht, en verwarmd wordt: want men ziet duidelyk , als zy in het eerfle en laaide Quartier is , dat de Zon alleen de eene  ( 101 ) eene helft befchynt, terwyl de andere, daardoor niet befcheeren, volkomen donker is; en nog meer,wanneer de Maan Nieuw is, dat is wanneer zy geheel donker is. V. Hoe verre ftaat zy van onze Aarde af? A Maar vyfëntwintig duizend uuren, het pen, in vergelyking van den afdand der Zon, gering is. V. En zy blyft op dien afftaud van ons? A Zy blyft op dien afdand daan; doch loopt in den tyd van zevenentwintig dagen, zeven uuren en drieënveertig minuuten , en dus meer dan twaalfmaal in één Jaar om de Aarde. V. Hoe gefchiedt die beweeging ? A. Zy loopt niet van het Oosten naar het Westeni »aar van het Westen naar het Oosten. V En als de Aarde ééns in één Jaar rondom de Zoa gaat? A. Dan doet zy, ten gelyken tyde, deeze groote reis. V. Waar komt het by , dat zy fomtyds onzigtbaar is? A. Wanneer zy by helderen dag, 's middags, aan den Hemel ftaat, is het ocmoogelyk haar te zien wegens het fterke Zonnelicht. G 2  C T0- ) V. Waaraau moet men toefchryven, dat zy telkens ; van gedaante verandert? A; De Maan verandert eigeulyk nooit van gedaante; maar zy fchynt te veranderen, om dat wy ze geduurig op eene andere plaats zien, 't geen men toefckryfc aan haaren loop rondom de Aarde; en dus wordt zy, ten onzen aanziene, op eene andere wyze van de Zon' befcheenen, V. Verklaar my toch haare gedaante-verwisfelingen? A. Wanneer de Maan tusfchcn de Zon en Aarde juist inkomt, dan krygt men een Eclips, gelyk ik U gezegd heb (bladz. 89) maar niet, wanneer zyhooger of laager ftaat, in welke beide gevallen de Zon haar befchynt, naameiyk van de zyde, die naar de Zon gekeerd is; maar de andere helft der Maan, die na^r de Aarde gekeerd is,wordt niet vaa de Zou befcheenen, en dus is dezelve volkomen duister, cn kan van ons niet gezien worden, Dan hebben wy, zo als men hes noemt, Nieuwe Maan, om dat zy , als dan, haaren omloop om de Aarde op nieuw begint. V. lïii als wy die gehad hebben ? A. Dan beginnen de veranderingen, die ruim zevenentwintig dagen duuren. V,  C i°3 ) V. Hoe dan? A. Men heefc dat getal in vier verdeeld: en dasveeloopen er zeven dagen, eer liet eerfte Quartier komt, en wederom zeven dagen, eer het Volle Maan is; en die geweest zynde, wederom zo veele dagen, eer het laatfte Quartier verfchynt, en daarna nog zeven dagen, eer het wederom Nieuwe Maan is. V. Hoe kan ik , de Maan ziende , wceten welk Quartier het zy ? A. Zeer gemakkelyk uit haare veranderingen , oi Sryze van verfchyning: want zo dra wy Nieuwe Maan gehad hebben , wordt zy van ons gezien in eene gehoornde gedaante, zo dat de hoornen naar het Oosten gekeerd ftaan , welke witte of hoornagtige gedaante zeerfmalis in het begin, zie Plaat 8by i, doch eiken Avond toeneemt, tot dat zy, op den zevenden dag in het eerfte Quartier komt, wanneer wy het vierde gedeelte, of de helft van de zyde, die naar ons gekeerd is , zi.n kunnen, by 2. V. Waarom ziet men, na de Nieuwe Maan, haar eersteen weinigje verlicht, en daarna, langzaamer hand, al meer en meer, tot dat ze in het Eerfte Quartier komt? A. Dit hangt af van haaren loop: want dan is zy zo G 4 S9"  C 104 3 geplaatst, dat wy, van onze Aarde, alleen eene hoornag'tige ftreep kunnen zien, welke door de Zon befcheenen is, zynde het onbefcheenen gedeelte duister voor ons oog. V. Maar waarom heeft die ftreep juist eene hoorn agtige gedaante ? A. Dat komt, om dat de Maan rond is, zo dat wy het ronde verlichte gedeelte alleen zien. V. Als zy dan van het Eerde Quartier verder gaat? A. In deeze tweede zeven dagen kunt gy zien, dat zy, langzaamer hand, in zulken ftand gaat, dat wy op de Aarde haar meer en meer door de Zon zien befcheenen worden, by 3. dus zeggen wy, veertien dagen lang, dat is, van de Nieuwe tot de Volle Maan toe, dat zy wast, dat is, dat zy in verlichting toeneemt , by 4. V. Maar als het nu volle Maan is ? A. Dan ftaat zy lynregt over de Zon, en wanneer onze Aarde er juist tusfehen beiden komt, dan hebben wy een Eclips,gelyk ik U gezegd heb (bladz 90) maar niet, wanneer zy hooger of ïaager dan de Aarde ftaat. V. Waarom noemt men haar, als dan, Vol? A. Om dat zy vol of geheel van de Zon befcheenen wordt  C 105 D -wnrdt. het eeen, by eenen helderen avond, eene zeer verrukkende vertooning aan ons oog geeft, by 4- V. Waarom ? A Duwyl wy haar, geen vuur of licht m zich hebbende , gemakkelyk geheel kunnen befchouwen met haar ontvangen licht van de Zon, 't geen zeer zagt V. En dan kan men eens Menfchcn aangezigt in de Maan zien? A. Dat vertellen de Einders of onweetenden aan pkanderen, maar niets minder dan dat han men met het bloot oog daarin zien, V, Wat dan? A. Alles , zo men de Maan regt beziet', is verward; doch ik wil ü, in het vervolg, de gedaante der Maan in eene Plaat vertoonen, zo als dc Verrekykers ons dezelve in waarheid doen zien, V. Als nu de Maan haaren omloop voortzet? A. Wanneer wy Volle Maan gehad hebben , dan komt zy, in de volgende veertien dagen , in ftanden, welken ons een verminderend licht vertoonen : hierom wordt zy genoemd eene afneemende Maan. V. Waaraan cmderfcheidt men dezelve van eene toeneemende Maan? GS A*  ( 106 ) A Door het zien verminderen van haar licht; doch'i u^onaer ooor ae naar net Westen gekeerde hoor-, nen. V. Welke veranderingen vallen dan voor? A. In de derde week, of van den 14 tot den 21I dag vertoont zich nog een groot licht, doch minder : dan ten tyde der Volle Maan, by 5. en dat neemt al ! meer af tot het Laatfte Quartier, wanneer 't vierde- ■ deel of de helft zich verlicht vertoont, terwyl het ; andere duister is, by ó V. En in de vierde week? A. In de laatfte zeven dagen neemt haar licht zodanig af, dat men niet meer dan een hoornagtig gedeelte verlicht ziet, by 7. waarna de Nieuwe Maan volgt, by 8. V. En dan heeft zy, in dien tyd, haaren loop rond* om de Aarde volbragt? A. Ja, en welken zy daarop gaat hervatten. V. Dus ontvangen wy licht van de Zon, als dieniet fchynt, door middel van de Maan? A. Zekerlyk; maar zy ontvangt ook het licht, dat de Zon aan de Aarde geeft, het welk van dezelve op kaar wordt afgekaatst.' V, Hoé veel lichts ? A.  .( 107 ) A De Lrwooners der Maan zien de Aarde in gedaante verwisfelen, even gelyk wy de Maan zien , maar zy krygeu meer lichts van dc Aarde, dm wy van de Maan, om dat de Aardbodem veel grooter, dan de Maan is: want deeze is vyftigmaal kleiner. V. En dus... ? A. Dus heeft God gewild, dat deeze twee Waerelden, Aarde cn Maan, onderlinge dienden aan elkandercn zullen hewyzen, waarin gy de Almagt , V\ ysheid cn Goedheid van God , op eene zonderlinge wyze, ziet doordraaien. V. Maar tot welke einden dient de Maan? A. Men doet de drie gezegde Volmaaktheden van God te kort, zo men niet ftelt, dat dezelve ook geformeerd is, om door Schepfelen bewoond te worden, hoewel wy niet kunnen bepaalen, hoedanig dezelven zyn. V. Waardoor wordt men in dat gevoelen gefterkt? A Door de gefteldheid der Maane zelve: wantbeftaat zy uit Land en Water, uit Bergen en Dalen, en, heeft zy gelyk fommigen beweeren, ook eenen Dampkring, en by gevolg Winden, Wolken en Regen; zo mag men vraagen, waartoe dat alles, indien zy niet bewoond wordt. V.  C m ) V. Welke voordeelen doet de Maan aan de Aarde? A, Voor eerst verlicht zy de donkere nagten, en doet dus aanmerkelyke dienden aan de Reizigers te lande, en vooral aan de Zeelieden en Visfchers: zy is oorziak van den Vloed en Ebbe der Zee: zy heeft invloed op de Planten, en leert ons, welke met eene wasfendc of afueemende Maan te zaaien, om er de meeste vrngten van in te zamelen: ook dient zy tot het berekenen van Feesttyden , gelyk dat van Paafchen. V. By gevolg,.. ? A BygèvohJ doet zy zeer aanmerkelyke dienden san de Waereld , en God moet in de Schepping cn onderhouding van dezelve verheerlykt worden. EB-  Gedaa^ïe-^rwiKielh^ aer Haan.   C I09 7 EBBE en VLOED; Gy vraagt my, weetgierige Amina! dat ik » noeL een Verfehynfel in de Waereid, zo fchoon en flandvastig, als het Licht, hetgeen, 's morgens,met de ryzende Zon uit het Oosten opkomt; zo algemeen m nuttig als de Duisternis , die des avonds de helft der vermoeide Waereid begint te bedekken, en tot de morgen-fchcemeringen voortduurt. Ik erken byna. geen derde te kennen, dat zo groot, zo uitgebreid, zo nuttig voor het Menschdom is, ais de beide opgenoemden: wat zou toch de Aarde weezen, zo het altoos Dag ware ? Hoe zou het licht , het fterke gloeiende licht uwen en mynen flaap begiftigen : hoe ongeregeld zouden duizend Menfchcn aan den arbeid gaan, of denzeivcn ftaaken: hoe geweldig zou de bette vermeerderd worden door het vastdaande licht , altoos met warmte verzeld , die nu door de fceele nagten wordt getemperd, en tot eenen minderen graad gebragt : hoe volkomen zou het Aardryk ^gemergeld worden door eene ftceds fenynende Zon, en alle Gewasfen en Planten daardoor derven! Maar wat zou ook hetzelfde Aardryk zyn, indien het  C nt> ) altoos Nagt ware? Behoeft er één woord gezegd te worden, om U dat ten vollen te doen begrypcn ? 't Staat dan vast, daar is geen derde Verfehynfel ia de Waereid, zo groot, zo uitgebreid, zo nuttig als de twee genoemden. Evenwel 'er is een Verfehynfel, niet in alles aan dezelven gelyk, maar dat niettemin zo algemeen en zo uitgebreid is, als de Zee, en zich, zo verre als eenige Kust uitftrekt; dat tevens de voordeeligde dienden aan de Waereid toebrengt, of waarom zeg ik niet, zo grooten als Dag en Nagt. Dat daarin de Wysheid en Goedheid van den Schepper der Aarde gevonden worden, blykt genoeg uit het gezegde ; maar deszelfs Grootheid en Almagt worden niet min duidelyk daarin vernomen. En welk groot Verfehynfel, Amina! denkt Gy dan, dat ik bedoel, dat ik U noemen zal? Een Verfehynfel, Vriendin! dat Gy zo dikmaals hebt kunnen zien, als Gy aan den Oever der Zee gewandeld hebt; maar het geen gy mogelyk niet hebt opgemerkt, of daaraan gedagt , om dat het langzaam toegaat en niet zo fterk in het oog loopt, als Licht en Duisternis, ten zy men wat lang daar vertoeft. En wat is dan het geen, waartoe ik thans in dcezen brief uwe aandagt leiden wil? Het is de Ebbe en de Vloed der Zoe, een  ( in 5 :en groot, vcrbaazend en nuttig Verftthynfel , het lerde in grootheid van allen, die men op de Aarde, |f zo Gy wilt, alleen in de Wateren ontmoet. Wat is veranderlyker, dan de woelende Golven, gelyk Gy vaak en met verwondering gezien hebt; maar wat is te gelyk ftandvastiger dan Ebbe en Vloed, dan dit daalen en klimmen der Zee? Driemaalen moge ons Vaderland in die ftandvastige bepaaling van den hoogen God eene uitzondering befchouwd hebben, zo verre toch gaan maar de berigten onzer Jaarboeken; maar die drie veranderingen hebben juist moeten 'dienen , om ons Vaderland te behouden , of tegen den Vyand in den jaare 16-72 , die, ware de Vloed op den reRten tyd gekomen , eene verderfelyke Landing op het Eiland Texel gedaan zou hebben: of tegen twee vreesfelykc Overftroomingen, die gebeurd zouden weezen in de Jaaren 1775 en *77«. toen de lï00S door ftormen opgejaagde Wateren , waren zy dooiden verwagten Vloed geholpen geworden, onzen ganfchen ondergang zouden hebben veroorzaakt. Aan welke natuurlyke oorzaaken, die ons tot heden toe onbekend gebleeven zyn, men dit al of niet hebbe toe te fchryven, dit weet Gy, God heeft de natuurlyke oorzaaken in zyne hand, en moet dezelfde Almagt be- ftee-  C «2 O fteeden ia derzelvcr onderhouding en beftier, als ia 1 de Wonderwerken, wanneer by van de eerfte bepaaling of onderhouding der dingen geheel afgaat. Ik geef ook toe, dat men eenige verandering in het minder of meerder klimmen der Zee befpeurt opfommiTc tyden, by voorbeeld, dat, hoe nader de Maan tot -.'a Aarde komt in haaren vastgezetten loop, te hoogcr dé Wateren opryzen: daartegen, hoe verderde Maan van den Arrdkloot afwykt, te minder het opklimmen der Zee voorvalt: voorts dat 't hoogst ryzen van :;.> zelve , twee of drie dagen na de volle cn nieuwe Maan, gebeurt; maar dat de Wateren minderopzvy-el- I len ten tyde der beide Quartier-Maan en : dat men het eerfte de Springtyden naar het meerder fpringen , of klimmen der Wateren; en het ander de Doodstyden heet, om dat de Wateren zich dan ftiller houden-, en als meer dood fchynen: weshalven men de Ebbe en den Vloed aan eene werking der Maan op onze Aarde met regt toekent. Maar myne waarde Amina! waaraan men zulks ook moge toefchryven , laat ons meer op het Verfehynfel letten, dan de oorzaak navorfchea. Het Verfehynfel is groot, uitgebreid , verbaazend en nuttig. Of is het geen groot Werk, «ilk eene verbaazende menigte van Wateren, als de Zee  c m ) L ultraaaken, in beweeging te brengen , daar valer zo zwaar in zich zelve is, en daarom zo fterk tot Be rust neigt? Lk vraag, is het geen groot Werk, hie verbaazende menigte van Wateren, overal op den kardbodem, in beweeging te brengen, en dezelve naar alle K .ten, naar alle deelen der vasten Landsheil te ftuwen, doch, na verloop van twaalf Minuut ten rustens, wederom terug te doen komen? Is het geen groot Werk, dat dit alle vyf of zes uuren gebeurt; maar dat, aan onze Noordzee te Noordwyk buiten, de Vloed agt uuren na eikanderen oploopt; doch in vier en een half uur afgaat : dus komen de Wateren daar langzaamer aan, dan zy heenen gaan? Is het geen groot Werk, dat dit klimmen der Wateren gefluit wordt door Eilanden, kaapen, ftroomen , winden en andere tegenhoudende beletfels, waar de Vloed te hoog zou komen; en dat elders aan dezelvcn de vrye oploop wordt vergund, waar geen leed van dezelven te wagten is? Dus klimmen zy te Noordwyk buiten maar drieënzestig duimen, in de Zuiderzee maar twee of drie voeten , in Zeeland zestien voeten, en elders negentig voeten. Is het ook geen verbaazend werk, dat de Vloed by ons in de Zuiderzee tot twee of drie, en niet tot negentig voeten opkomt? H Alles  C "4 ) Alles toch zou overloopen, en geheele Provintien door de Wateren verzwolgen worden, zo het laatftj gebeurde. Ziet daar, geachte Amina! het groot Verfehynfel, door U niet opgemerkt, niet herinnerd mogelyk, toen Gy aan de Zee wandelde; toen Gy den zilten Waterplas met verbaasdheid befchouwde; toen nwe Oogen een einde aan denzelven zoekende, geen einde konden vinden. Alles was vóór u Water en; Lucht, en de fcheidir.g tusfehen die beiden konden; zelfs uwe oogen niet aantreffen. Gy bewonderde toen i den onfrerfelyken, den almagtigen Maakcr van Land, en Zee, en zongt een Loflied ter zyner eere, dat de bruisfehende Golven met ongelyketoonen beantwoordden: Gy fiondt verbaasd, toen Gyze, by't dreigen van U te willen overrompelen, vóór uwe voeten zaagt breeken. Zeker, myne Waarde! datgezigtwasgrootsch en treffend; maar in het genoemde derde verfehynfel valt met anders te wagten. Nu nog één woord van de nuttigheden, die hetzelve aan de Waereid bewyst. Hadt de wyde Zee zestig Eeuwen lang, of laat my liever zeggen, zestig dagen deeze beweeging 'van Ebbe en Vloed niet gekend; de Waereid was onbewoonbaar geworden: alk Geflagten en Natiën waren uitfieflorven. De Zee , waarin zo veele onreinheden door  C ti$ ) Hoor de daarin uitloopende Rivieren gebragt worden, fcldaande , zou aanftonds tot bet bederf, tot eene Ltting overflaan , en de daaruit opgaande zwalm, door de Winden over de Landen gebragt, zou de Lucht bennetten, en door die befmetting de Menfchen doen fterven. De Dag geeft gelegenheid tot werken, de Nagt tot rusten; maar de Ebbe en Vloed geeven zuiverheid in de Lucht, waardoor men leeven kan. En is dat voordeel niet aanmerkelyk genoeg? Minde* Gy de uitbreiding of byvoegwg van andere voordeeïen, ik zou voortgaan, en U meer andeien optellen. Liever breeke ik nu deezen af, en zal, op eenen anderen tyd , wanneer Gy deeze dingen naar waarde overdagt zult hebben, U met eene nieuwe beschouwing over de Zee bezig .houde n Vaarwel, en ver« geet my*uiet. D, ÏI 2  C 116 ) L IJ S T, A'an Damon, bij een beek. i / bi. Arria, De Priester en de Kranke. ♦ , jj De oude en jonge Wolf. • ♦ 4 Meiinde bij het Graf vaa Dafnis. . g Aan een Leugenaar, . y $ Aan mijn Vriend. Jantjes Danklied na een Krankheid. , 8 Alleenfpraak in een behoorlijke Landftreek, 9 Jonker Hans op zijn Graf, , # j| Herderslied. , , XI De Wolf en de Geit, , , 13 Alles heeft zijn Kunst. , 14 Op: I  C "7 ) I Op de Afbeelding van gellert. Nutte Leermeesters. ♦ ♦ De Zwaan en de Eend. .. t. 18 Timant en zijn Buurman. Hagars Klagt. ♦ De Leeuwin en de Hond. « Op den dood van een flecht Boekenmaker. £4 'De Kaalkop. • • De Morgen. . Bij een onweder in den nacht. Op ©en flecht Muzikant. Vaarwel. - ♦ De Boer. ♦ » 33 Verfthooniug. * ♦ Troost. ♦ • Zes Raadfels. . ♦ j, Een eiken Doedkist. - H 3 2' - Op de Afbeelding van gellert.  C m ) 2*El'nPeu- • . bl. sö 3. Een zijden Kleed, . ib 4. Een Klok, 3? 5. Een Kaars. 6. Een Schuit. . # ^ Vloek des Vadermoorders. , , Verdediging. . Morgenlied van een Negerflraf. , 47 De Vriend in nood. . 5I De Hop en de Nachtegaal. , 5„ lij een Vogelnest. . t Aanprijzing van een Dichter. ; ^ Jantje op het zien van een Hen met kiekens. 55 Stax. Het ongelukkig Huisgezin. . 57 Op zeer Velen. , , 6o Gepeinfen. 6r Üc Spotter, , t 64 De  C 119 ) De Dorprechter. • • bl 05 Mifander. ♦ ♦ 66 3e Dierenadcl» . . 67 Elk vindt zijn Meester. . 68 Op een Meiregen, • 69 Een Vraag. « . 70 Berisping en Lof. • , ib, Dafne bij 't graf van baren Thirzis. • 71 List. , * £0 De Zon, een gefprek, ♦ 81 De Maan, een gefprek. • «99 Ebbe en Vloed, aan Amina, . 1-09