LOFZANGEN IN O N R IJ M voor. KINDEREN; UIT HET FRANSCH VERTAALD DOOR j. van BEMMELEN^ KOSTSCHOOLHOUDER TE LEYDEN, TE LEYDEN, B Y A. EN J. HONKOOP, MDCCXCV»   VOORBERICHT, JD e fchoonheid en verheven eenvoudigheid èeezer Lofzangen, oorfpronglijk in het engeïsch faamgefleld, hebben my aangefpoord , pm aan het algemeen daarvan eene zoo letterlyke overzetting aantebieden, als de aard der onderfcheiden taaien, en de daarin heerfchende dicht er lyke ftijltoelaaten. Daar nu het voornaamfte doelwit van dit werkje is9 om vroegtydig in de harten der kinderen eerbied en erkentenis intebaezemen voor het groote Opperwezen, dat alles gefchapen heeft, en door deszelfs almagt en goedheid onderhoudt; vleie ik my , dat verftandige lieden my hunne goedkeuring met zullen weigeren; maar integendeel mynen arbeid voor het nut en geluk der Jeugd zullen billyken. Foor Voverige moet ik  ik hier nog berichten, dat deeze vertaaling gemaakt is volgens die der franfche9 niet tegen ft aande eene andere, die reeds te vooren naar de engelfche uitgave gedaan is; alleen met oogmerk 9 om eene meer letterlyke overeenkomst tusjchen het hollandsch enfransch te doen plaats hebben. Ceene Exemplaaren worden voor echt erkend, dan die dus getekend zijn.  LOFZANGEN ï N O N R IJ M, Voor KINDEREN* eerste lofzang JVomt! laat ons God looven, want Hy is oneindig groot; laat ons God pryzen, want Hy is uitneemend goed. Hy fchiep alle dingen; de zon om den dag te regelen, de maan om des nachts heC aardrijk te verlichten. Hyfcbiepden gedrogtlyken walvlsch, deiï A oïi*  ( * 5 olifant, en het wormpje, dat langs den grond kruipt. De vogeltjes zingen tot Gods lof, wanneer zy lieflijk onder de groene lommer kweelen. De beeken en rivieren looven God, wanneer zy met een aangenaam geruisch over de gladde keitjes vlieten. Ik zal God verheerlyken met myne ftem; want ik mag Hem verheerlyken; fchoon ik flechts een klein kind ben. Weinige jaaren geleeden, lag ik nog in de wieg, en myne tong was fpraakloos in mynen mond. Toen kende ik den grooten naam van God nog niet; want het licht der rede had nog niet begonnen in my te ontluiken. Doch nu kan ik fpreeken, en myne tong zal  ff al Mem pryzen; ik kan aan al zyne go6* dertierenheden gedenken, en mijn hart zal Hem liefhebben. Dat Hy my roepe, en ik zal tot Hem naderen: Dat Hy gebiede, en ik zal Hem gehoorzaamen. Wanneer ik ouder zal zijn, zal ik hem beteren lof toebrengen; en ik zal nimmer God vergeeten, zoo lang de adem des levens in my blijft. TWEEDE LOFZANG* Komt! laat ons in het veld gaan, en zien, hoe de bloemen uitfpruiten; laat ons het oor leenen aan het gekwinkeleer der vogeltjes en ons verlustigen op het jeugdige gras. De winter is ten einde geloopen | de knoppen botten uit op het geboomte; de karmozijn-kleurige bloesfems der roosverwige perzik 5 en purperen pruim vertoonen A ft ziek  C 4 > zich reeds aan ons gezicht; terwijl de groene bladeren zich ontrollen. De heggen zijn bezoomd met trosfen van fleutelbloemen, en met geele boterbloemen , wier kruintjes neêrwaart hangen; terwijl het nederig blaauw viooltje onder de fchaduw verborgen ligt. De jonge gansjes loopen op het bebloemde gras; zy zijn pas uitgebroeid; hunne lighaamtjes zijn met een goudgeel dons bedekt; de moeder maakt een fisfend gefluit van gramfchap, wanneer 'er iemand te naby komt. De hen zit op haar nest van ftroo , zy wacht geduldig het eind haarer broeding af; alsdan breekt zy met omzichtigheid de fchaal der eiëren , en de kuikentjes komen ten voorfchijn.' De pas geboren lammetjes zijn reeds in het veld; zy waggelen aan de zyde hunner moeder; hunne zwakke leedjes kunnen naaiv  ( 5 ) aaauwlijks de zwaarte huns lighaams draagen. Indien gy valt, o jonge lammetjes! het zal u geen leed doen ; 'er ligt een tapijt van zacht gras onder u uitgefpreid, het is met voordacht gefpreid om u te ontvangen. De Kapelletjes' vliegen van den eenen ftruik op den anderen, en fpreiden hunne vlerkjes uit voor de verwarmende zonneftraalen. De jonge dieren van allerlei aard verlustigen zich alom; zy gevoelen, dat zy gelukkig zijn, en fmaaken de bekoorelijkheid van het leven; zy danken Hem, die Jiun hetzelve gefchonken heeft, Zy kunnen Hem danken, in hunne harten , maar wy mogen Hem looven met onze tongen; wy zijn volmaakter fchepfelen A 3 dan  C 6 ) dan zy, en kunnen Hem eenen beteren lof* toebrengen. De vogeltjes kunnen kweeleri , en de jonge lammetjes blaaten; maar wy kunnen onze lippen tot 's Heeren lof ontfluiten; wy kunnen al zyne goedertierenhe* den vermelden. Daarom zullen wy Hem voor ons zeiven danken, en Hem tevens danken voor hun, die niet fpreeken kunnen. Gy, met bloesfem belaaden boomen! en gy, in *t rond huppelende lammeren 1 indien gy kondet, gy zoudt ons zeggen, hoe goed Hy is; maar gy zijt fpraakloos, daarom zullen wy het voor u zeggen. Wy zullen u niet ten brandoffer offeren; maar wy zullen yoor u offerande doen op eiken heuvel, en in ieder bloemrijk veld, daar zullen wy Godede offerande van erken« tenis, cn den wierook onzes lofs aanbieden. DER-  t 7 > DERDE LOFZANG. Befchouwt den herder der kudde ! Hy draagt zorg voor zyne fchaapen ; hy voert hen langs klaare beeken ; hy geleidt hen naar frisfche weiden ; wanneer de jonge lammetjes vermoeid zijn, draagt hy ze in zyne armen ; zoo zy afdwaalen , brengt hy ze weder te recht. Maar wie is 's herders Herder ? Wie draagt zorg voor hem? Wie geleidt hem op het pad, dat hy bewandelen moet? En wanneer hy afdwaalt, wie zal hem weder te recht brengen ? God is de Herder aller herders, Hy is de Herder by uitneemendheid; Hy draagt voor alles zorg : de geheele aarde is zyne fchaapskooi: wy allen zijn zyne kudde : elke plant, en elk groen veld is de weide, welke Hy voor ons heeft toebereid. A 4 Dc  C 8 ; £>e moeder bemint haar teder kind; zy kweekt het aan, op haare knien; zy onderhoudt zijn lighaamtje met voedfel; zy voedt zynen geest met kennis. Wanneer het ziek is, koestert zy het met tedere liefde; zy bewaakt het, terwijl het flaapt ; zy vergeet het geen enkel oogenblik ; zy leert het, dat het deugdzaam moet worden; zy verheugt zich dagelijks in zynen wasdom. Maar wie is de Vader der moeder? Wie ver* zorgt haar van goede fpyzen? Wie bewaakt haar met tedere liefde, en is haar elk oogen* blik gedachtig? Welke arm overdekt haar, pm haar voor alle onheil te beveiligen ? En indien zy ziek is, wie zal haar geneezen? Het is God, die de Vader der moeder is; Hy is de vader aller dingen; want Hy heeft zU les gefchapen. Alle mannen en alle vrouwen, die in het wijduitgeftrekt heelal lee^ ven, zijn zyne kinderen; Hy heeft ze allen W ? Hy is voor allen goed.  ( 9 ) De Koning heerscht over zijn volk; hy heeft eene gouden kroon op het hoofd, en den koninglyken fcepter in zyne hand; hy is gezeten op zynen troon , en vaardigt zy-!ne bevelen uit; zyne onderdaanen ftaanbeevende voor zijn aangezicht; wanneer zy wel doen , befchermt hy hen, doen 2y kwaad, brengt ltraften over hen. Maar wie is 'sKonings Opperheer? Wie gebiedt hem, wat hy doen moet? Wiens hand is over hem uitgeftrekt om alle gevaaren aftewenden? En wanneer hy kwaad doet, wie zal hem ftraffen? God is de Opperheer des Konings; zyne kroon is gevormd uit de ftraalen des lichts, en zijn troon is in het midden der ftarreiu Hy is de Koning aller koningen, en Heer aller heeren; wanneer Hy ons gebiedt te leeven, dan leeven wy; wanneer Hy onzen dood verordent, dan derven wy op het oogenblik: zyne magt (trekt zich uit over al de waerelden , en het licht zijns aanfchijns js over al zyne werken verfpreidt, A 5 Go4  C io ) God is onze Herder, daarom zullen wy Hem volgen: God is onze Vader, daarom zullen wy Hem liefhebben: God is onze Koning, daarom zullen wy Hem gehoorzaamen. VIERDE LOFZANG. Komt, en ik zal u iets toonen dat fchoon is; 't is een volkomen ontlooken roos. Komt, en bewondert op haaren wolligen fteel die koningin aller bloemen! Haare bladers zijn glinfterende als het vuur; de lucht is gebalfemd door haaren aangenaamen geur; zy bekoort alle oogen. Zy is fchoon, maar 'er is een Wezen, dat haar in fchoonheid overtreft. Hy, die de roos gevormd heeft, is fchooner dan de roos: Hy is geheel beminnelijk, Hy is de wellust aller harten. Ik zal u iets aanwyzen dat fterk is. De Leeuw is fterk; wanneer hy in zynen kuil ontwaakt, wanneer hy zijne dryvende maanen fchudt, wanneer het geluid zijns gebruis gehoord  ( II ) noord wordt, dan vlugt het vee des velds, en het wild gedierte des wouds verbergt zich, want hy is zeer ontzagchelijk! De Leeuw is fterk, doch Hy, die den Leeuw gemaakt heeft, is (terker dan deeze : zijn toorn is verfchrikkelijk; Hy zou ons allen in één oogenblik kunnen doen fterven, en niemand zou ons uit zyne hand verlosfen kunnen. Ik zal u iets toonen dat glansrijk is. De zon is glansrijk , wanneer zy in het midden van eenen helder' blaauwen hemel fchijnt, wanneer zy op haaren door licht omftuuwden troon gezeten is , en het heelal doorziet; zy is het volmaakfte en luifterrijkfte aller gefchapen wezens, dat het oog befchouwen kan. De zon is luifterrijk; maar Hy, die de zon gemaakt heeft, is luifterryker dan zy. Het oog kan Hem niet aanfchouwen; want de draaien zyner heerlijkheid zijn te verblindend, dan  dan dat wy die zouden kunnen verdraagen. Hy ziet in de ftik donkerfte plaatfen, zoowel des daags, als des nachts; en de glans zijns aanfchijns fpreidt licht over al zyne Werken» Wie is dat groot Wezen, en hoe wordt Hy genaamd, op dat myne lippen Hem mogen pryzen ? Dat groot Wezen is God. Hy fchiep alle dingen, maar Hy zeifis veel volmaakter dan al wat Hy gefchapen heeft: deeze dingen zijn fchoon; doch Hy is de fchoonheid; zy zijn fterk, maar Hy is de frerkte; zy zijn vol» maakt, maar Hy is de volmaaktheid by uitneemendheid, VIJFDE LOFZANG. De prachtige zon is zoo even in het westen gedaald; de nachtdaauw valt neder, en de lucht,die brandend heet vvas,wordt verkoeld. De  ( i3 D De bloemen rollen haare veelverwige bladderen toe zy vouwen zich zeiven te faamen , en laaten zachtjes haare kruintjes op der* Zeiver ftengels nedefvallen. De kiekens worden vergaderd onder de vleugelen der hen, en houden zich onbeweegelijk. De hen zelve begeeft zich insge* lijks te rust. De vogeltjes hebben hun gekweel geftaakt; zy flaapen gerust op de takken, en elk van hun verwarmt het hoofd onder zijn vleugeltje. Men hoort nu geen gebrom van byen rondom den korf meer, noch onder de kamperfoelie, waarin zy dikwerf haaren wellust vonden : zy hebben haaren arbeid afgedaan» en liggen digt in haare wasfche celletjes beflooten. De fchaapen rusten op hunne mollige vacht, en hun klaagend geblaat doet zich  C i4 3 jdch van tusfchen de heuvelen niet meet hooren. Men hoort ook geen geluid van talryke ftemmen; noch dat der kinderen met luidruchtig fpeelen bezig;noch het gedruisch van voortfpoedende voeten; noch dat van her* waart en. derwaart keerende lieden. De hamer van den fmit klinkt niet meer op het aambeeld; noch men hoort geen geknars meer van de zaag des timmermans. Alle menfchen liggen op hunne vreedzaame legerfteden uitgeftrekt, en het kind flaapt aan de borst zyner moeder. De duisternis is over den hemel en over de aarde verfpreid ; alle oogen zijn geflooten, en alle handen werkeloos. Wie waakt 'er over deeze menigte van fchepfelen, terwijl zy in eenen diepen flaap liggen neêrgezonken ? terwijl zy zich niet kunnen verdeedigen , noch gewaar worden, of'er eenig gevaar nadert? Er  < 15 ) sEr is een Oog, dat nimmer flinmert| 'er is een Oog, dat in den ftik donkerden nacht, zoo wel als in den glansrijkden zonnefchijn ziet. Wanneer dé zon , noch maan eenig licht meer van zich afdraaien ; wanneer 'er geen lamp in den huize brandt, noch het geringde derretje door de dikke wolken flikkert, dan ziet dat Oog overal, in alle plaatfen, en waakt over al de gedachten der aarde. Dit Oog, dat nimmer fluimert, is God» Oog ; zyne hand is altijd over ons uitgedrekt. Hy heeft den flaap gemaakt, om onze krachten te herdellen , wanneer wy afgemat zijn: Hy fchiep den nacht, opdat wy vreedzaam zouden rusten. Gelijk de moeder het huis met den vinger op de lippen doorwandelt, en het geringde ge-  geraas belet; opdat de rust van haar kind niet geftoord worde; even gelijk zy de gordyrten rondom zijn bedje toefchuift, en het licht van deszelfs zwakke oogjes verwydert, even zoo fchuift God de gordyneü der duisternis rondom ons toe ; dus maakt Hy alles ftii en vreedzaam, opdat zijn talrijk huisgezin in vrede moge flaapen. Gy arbeiders, door het werken afgelloofd! gy jonge kinders ! en gy , brommende infecten! flaapt gerust, want God houdt de wacht over u. Gy moogt flaapen, want Hy flaapt nooit: gy moogt uwe oogen veilig fluiten * want zijn Oog is altijd open, om u te befchermené Wanneer de duisterheid verdweenen is, en de draaien der opgaande zon uwe oogleden befchynen , vangt dan den dag aan met God te looven, die geduurende den nacht voor u zorg gedraagen heeft. Gy  C 17 ) Gy bloemen, wanneer gy op nieuw ön€* luikt, ontrolt dan uwe bladeren, en verfpreidt uwe aangenaame geuren tot zynen lof* O gy vogeltjes! wanneer gy ontwaakt* kweelt uwe dankzeggingen onder het groen geboomte; zingt dan Gode alvoorens gy voor uwe makkers zingté Dat zijn lof in onze harten zy, wanneer wy nederliggen; dat zijn lof op onze lippen zweeve, wanneer wy ontwaaken. ZESDE LOFZANG. Kind der rede, van waar komt gy? Wat heeft uw oog opgemerkt, en werwaart hebben uwe onzekere flappen u heengevoerd? Ik heb door de velden gedwaald, in he£ digte gras; het vee graasde rondom my^ of lag in de koele fchaduw te rusten; het gras fchoot op in de-vooren; de blaauwe koornbloem en de klapperroos bloeiden on-  C »8 ) der de tarw; de zomerglans verfierde de velden, en alles gloeide van fchoonheid. Hebt gy niets meer gezien ? Hebt gy niets anders opgemerkt? Keer terug, kind der rede, want 'er zijn nog veel grooter dingen. — God was op de velden, enzijtgy Hem niet ontwaar geworden ? Zyne fchoonheid gloeide op de beemden; zyne glimlach verleevendigde den zonnefchijn. Ik heb door een digt bosch gewandeld; de wind ruischte door het geboomte; de beek ftortte met een zacht gemurmel van den top der rotfen neder; het eekhoorentje fprong van tak op tak, en de vogeltjes zongen om ftrijd tusfchen de bladeren. Hebt gy niets meer gehoord, danhetruisfchen der beek? geen ander geblaas, dan dat der winden? Keer terug, ó kind der rede! want 'er zijn nog grooter dingen dan deezen. God was in het midden van 't geboomte, zyne ftem weergalmde in het geruisch des waters 5  C 19 ) ters; zijn gezang werd onder de lommer gehoord, en hebt gy het niet opgemerkt ? Ik heb de maan van achter het geboomte zien opgaan: zy was eene gouden lamp gelijk. De fterren verfcheenen de eene na de andere in het helder uitfpanfel. Kort daar na, zag ik donkere wolken opkomen, en naar het zuiden dryven: onophoudelyke blikfemftraalen doorkruiden de geheele uitgeftrektheid des hemels; de donder rommelde van verre... hy kwam nader, en ik was ontroerd, want hy was geweldig en verfchrikkelijk. Heeft uw hart geenen anderen fchrik gevoeld, dan dien van den donder? Was 'er niets fchitterends en vreeslijks dan de blikiemftraalen? Keer andermaal terug, ó kind der rede! want 'er zijn nog grooter din* gen dan allen deeze. God was in den ftorm, en hebt gy Hein niet bemerkt ? ZM fchrik was oyeral, en heeft uw hart Hem niet erkend? B a God  ( *«> 3 God is in alle plaatfen; Hy fpreekt in ieder geluid, dat wy hooren; Hy wordt gezien in alles, wat onze oogen befchouwen; niets, 6 kind der rede! niets is zonder God; laat God dan ook tegenwoordig zijn in al uwe overdenkingen. ZEVENDE LOFZANG. Komt, laat ons de digtefchaduwgaan opzoeken; want het is middag, en de zomerzon fchiet haare brandende ftraalen op onze hoofden. De fchaduw is aangenaam en koel; de takken vlechten zich te faamen boven onze hoofden , en maaken een groen gordijn, waardoor de ftraalen der zon niet kunnen heendringen ; het gras is zacht onder onze voeten, en een heldere beek befpoelt de wortels der boomen. De neêrhellende oevers zijn met bloemen gefchakeerd: leggen wy 'er ons op neder, ftrek-  C '« ) ftrekken wy ons uit op het frisfche gras, en fmaaken wy de lieflijkheden van den flaap, want alles is flil rondom ons, en wy zijn hier volflrekt alleen. De kudde kan zich nederleggen, om onder de koele lommer te rusten; doch wy kunnen beter doen ; wy kunnen onze Hemmen hemelwaart verheffen; wy kunnen den magtigen God pryzen, die ons gefchapen heeft. Hy is het, die de brandende zon, en de koele belommering gemaakt heeft, de boomen, die zich in de lucht verheffen, en de beekjes, die alruisfchendeflangswyze neêrwaart vlieten. Alles, wat wy zien, is zyner handen werk. Kunnen wy onze Memmen tot de tinne des hemels verheffen ? Kunnen wy ons aan Hem, die boven de Harren gezeten is, doen hooren? Wy hebben niet noodig onze Hemmen tot de Harren te doen opklimmen; want Hy hoort ons, wanneer wy naauwlijks eenige klanken uitfpreeken, wanneer wy eenige B 3 woor»  ( 22 ) woorden met eene zachte ftem uitflaameren. Hy, die.de hemelen vervult, is ook in het midden van ons. Zullen wy, die nog zoo jong zijn tot Hem fpreeken — tot Hem, die altijd geweest is? Wy, die naauwlijks duidelijk fpreeken kunnen, zullen wy onze ftem tot God durven verheffen. Wy, die zoo jong zijn, wy ontvingen nog maar onlangs het leven, daarom moeten wy de hand niet vergeeten, welke ons gevormd, en het leven gefchonken heeft. Wy, die nog niet duidelijk fpreeken kunnen, wy moeten niet te min lofzangen uitftaameren voor Hem, die ons fpreeken leert, en die onze fpraaklooze lippen geopend heeft. Toen wy aan Hem niet konden denken, heeft Hy aan ons gedacht; eer wy Hem om zynen zegen konden bidden, had Hy ons reeds met zegen overlaaden. Hy  ( «3 ) Hy is 't, die onze tedere leedjes vormt, en dezelven groeien doet; Hy maakt ons fterk, groot en vlug. Eiken dag worden wy gefchikter tot den arbeid, dan wy op den voorgaanden waren , daarom moeten wy Hem eiken dag beter pryzen dan op den voorigen. De knopjes ontrollen zich en worden bladeren; de kelken der bloemen zwellen en worden tot vruchten; doch zy weeten niet, hoe zy groeien, noch wie hen uit den fchoot der aarde doet voortkomen. Vraag hun, of zy 't u kunnen vertellen; zeg hun, dat zy hunne zangen doen hooren, en de lucht met welluidende klanken vervullen. Zy verfpreiden eenen aangenaamen geur; zyvertoonen zich prachtig, maar zy houden een diep ftilzwygen: de vreedzaame lucht wordt door geen geluid getroffen, geen gedruisch van Hemmen doen de groene bladeren hooren. B 4 De  C 24 ) De planten en boomen zijn voortge* bragt, om den mensch vruchten te geeven; maar de mensch is gefchapen, om God, zy» nen Schepper te looven. Wy looven Hem gaarne, omdat Hylust heeft in ons te zegenen; wy danken Hem voor ons aanwezen, omdat het aangenaam is, het levende genieten, Wy beminnen God, die alle wezens gefchapen heeft; wy beminnen alle wezens, omdat zy Gods fchepfelen zijn. Wy kunnen niet goed zijn, gelijk God goed is, voor alle menfchen en overal; maar wy kunnen ons verheugen, dat 'er alom een God is, om aan allen wel te doen. Wy zullen aan God denken in onze uit* Spanningen, en geduurende onzen arbeid. Wanneer wy uitgaan, en in onze huizen weder komen; wanneer wy flaapen, en wanneer wy ontwaaken, zal zyn lof onophoudelijk pp onze lippen zijn, AQT*  C ) AGTSTE LOFZANG, Aanfchouw waar deftulpdeslandmans gelegen is, deeze wordt verwarmd door het riet, waar mede zy bedekt is. De moeder fpint voor de deur, de kindertjes fpeelen naast haar op het gras; de oudften gewennen zich reeds aan den arbeid, en zijn gehoorzaam. De vader arbeidt om voedfel voor hun te kunnen bezorgen; nu bebouwt hy den grond; dan zamelt hy het koorn in , of fchudt zyne boomen, om 'er de rype appelen van te doen afvallen: zyne kinderen loopen huiswaart, en zyne vrouw maakt een gezonde en fobere maaltijd gereed. De vader, de moeder en de kinderen maaken één huisgezin, waarvan de vader de meefter is. Indien het huisgezin talrijk is, en hetzelve wijd uitgeftrekte landen te bebouwen heeft, dan zijn'er dienstboden, om het werk te helpen verrichten : zy bewoonen alJen hetzelfde huis; zy flaapen onder een B 5 self-  C ) zelfde dak; zy eeten van een en 't zelfde brood; zy knielen gezamenlijk 'smorgens en 'savonds neder, en pryzen God eenpaariglijk; zy zijn zeer naauw te faam verbonden, en gevoelen voor elkander een tederer genegenheid, dan voor eenigen vreemdeling. Zoo iemand hunner ziek is, bedroeven zy zich te faamen; en zoo 'er iemand gelukkig is, verheugen zy zich ook gezamenlijk, Verfcheiden huizen zijn digt by elkander gebouwd; de volmaakfte overeenftemming heerscht in de onderfcheiden gezinnen, die 'er in woonen. Zy ontmoeten eikanderen in het groen, en in aangenaame wandeldreeven , op de markten, om te koopen en te verkoopen, en in het rechthuis: op het gelui der klok verzamelen zy zich allen in het huis Gods. Indien iemand arm is , komt zijn naaste gebiuir hem te hulp; zoo hy bedroefd is, vertroost hy hem. Dit noemt men een dorp; zie waar het gelegen is; het is door eene groene fchaduw omringd, endefcher- pe  C v ) pe fpits des toorns verheft zich, gelijk een zuil, boven de boomen. Indien 'er een groot getal huizen is, is het een (tad; zy wordt door eene Overheid beftierd. Een zeker getal (leden, en eene groote uitgeftrektheid van landen, maaken een koningrijk uit: het is gemeenlijk van bergen omringd, door rivieren befproeid, door zeeën befpoeld: deszelfs inwoonders zijn elkanders landgenooten: zy fpreeken dezelfde taal, gemeenfcbaplijk voeren zy oorlog, en maaken vrede: een Koning is 'er de Beftierder van. Verfcheiden koningryken en bewoonde gewesten, wildernisfen, eilanden, groote vaste landen, en verfchillende luchtflxeeken maaken de geheele waereld uit. — God is het, die dezelve regeert. De menfchen beweegen zich op haare oppervlakte, gelijk de mieren op een heuveltje. Eenigen zijn zwart, door de brandende hitte der zon; anderen bedekken zich met pel- fen,  C *8 ) fen, om zich tegen de geftrengheid der koude te befchutten; fommigen drinken het fap van de vrucht des wijnftoks; anderen wederom de aangenaame melk van de kokosnoot , en eindelijk zijn 'er nog anderen, die hunnen dorst in den ftroom van eene beek lesfchen. Zy allen zijn Gods huisgezin; Hy kent elk hunner, gelijk een fchaapherder zyne kudde kent: zy bidden Hem wel aan in onderfcheiden taaien; doch Hy verftaat hen allen; Hy verhoort hen allen, en draagt voor allen zorg. Niemand is zoo groot, dat Hy hem niet zoude kunnen ftraffen; daar is geen wezen te gering voor Hem, om het niet te willen befchermen. Ogy, Negerin! welke inflavernykwijnt, en die over uw ziek kind uwe traanen laat vloeien; alhoewel 'er niemand u ziet, God ziet u echter; alhoewel niemand medelyden met u toont, God heeft mededoegenmetu. O ongelukkig en verlaatin fchepfel! hef uwe  ( *9 ) uwe ftem op; laat uw gefchrei te midden uwer boeien opgaan; want gewisfelijk zal Hy u hooren. En gy, Monarch! die over eene groote menigte daaten gebiedt, wiens aanzien verfchrikkelijk is, als de dood, en wiens heirlegers de aarde bedekken, verhovaardig 'er u niet op, als of'er niemand boven u verheven ware, God is boven u verheven ; zijn magtige arm is altijd over u uitgedrekt, en zoo gy kwaad doet, zal u niets aan zyne wraak kunnen ontrukken. Gy volkerent vreest den Heere; en gy gedachten over de oppervlakte des aardbodems verfpreid, roept den naam uwes Gods aan. Is 'er iemand, dien God niet gefchapen heeft? laat deeze Hem niet aanbidden ! Is 'er een eenige, dien Hy niet gezegend heeft? laat die Hem alle lofoffer weigeren 1 Gy  ( 3o ) NEGENDE LOFZANG. Komt, laat ons in het veld gaan wandelen ; laat ons eikanderen over Gods werken onderhouden. Neem een hand vol zand; tel het getal der korrels, die in hetzelve bevat zijn; tel ze een voor een in uwe hand. Beproef, of gy de bladers der boomen, of de grasfcheutkens des velds kunt tellen. Gy kunt hen niet tellen, zy zijn ontelbaar; hoeveel ontelbaarder zijn dan niet de werken van God 1 De denneboom groeit op den hoogen berg , en de bleeke £n graauwachtige wilge buigt zich over de beek. De distel is met fcherpe punten gewapend ; de maluwe is zacht en met dons bekleed. De  C si ) De hop grijpt met haare ranken den langen ftaak aan, en hecht 'er zich fterk aan vast: de ftevige eikenboom fchiet fterke wortels in den grond, en wederftaat de woede van den winter. De madelief verfiert de velden, en groeit onder de voeten der voorbygangeren: de tulp eischt eenen vruchtbaaren grond, en de aankweekende hand van den hovenier. De zwaard-lelie en het riet groeien in de moerasfen; het overvloedig voeder bedekt de velden, en de purperkleurige heibloem maakt het üeraad der woest liggende landen uit. De water-lelie groeit op den grond des waters: haare breede bladers dryven op deszelfs oppervlakte: de geele nagelbloem fchiet wortel tusfchen de voegen der fteenen, en verfpreidt haaren geur op de puinen en oude gebouwen. Ieder blad is van een verfchillend maak- fel;  C 3» ) fel; iedere plant heeft haare byzonderè bé* woonders. Aanfchouw de fchitterende witheid van den hagedoorn, geheel met trosfen van bloemen belaaden; bewonder de verfcheidenheid van die geenen, welke het veld bedekken , en de gewasfen , die in het groenend pad met voeten vertreeden worden. 'sMenfchen hand heefc ze niet geplant, de hand des zaaiers beeft 'er het zaad niet van geftrooid, en de hovenier heeft hun ook met zyne fpade geen plaatfe toebereid, Eenige groeien op fteile rotfen, welke geen fterveling beklimmen kan ; fommigen in weeke en moerasüge gronden, in 'tmidden der donkere bosfchen en onbewoonde eilanlanden: zy fchieten overal op, en bedekken de oppervlakte des aardrijks. "Wie doet hen aan alle plaatfen groeien? Wie brengt hunne zaaden op den adem des winds in beweeging, om ze in eenen vruchtbaa- res  ( 33 ) ren grond over te voeren ? Wie drenkt dezeiven door eenen malfchen regen, en verfrischt ze door den daauw ? Wie ftreeit hen door den zuiveren adem der zomerkoelte ? Wie geeft hun veirwe en geur, en wie fpreidt hunne tedere en doorfchynende blaadjes uit? Hoe verkrijgt de roos haare kleur uit een zwarte aarde? Van waar ontvangt de lelie haare fchitterende witheid? Hoe kan één graantje een geheele plantin zich bevatten? Hoe kent elke plant het jaargety, waarin zy zich zelve weder moet voortbrengen ? Zy zijn allen naar orde gefchikt; elk weet haare plaatfe, en bekleedt haaren eigen rang. Het zomerzotje en de fleutelbloem haasten zich, om hunne kopjes uit den grond te verheffen; zoo dra de lente aankomt, zeggen zy: hier zijn wy! De vleeschkleurige anjelier wacht tot dat het jaargety deszelfs volle kracht heeft; en de langleevende laurier is aitijd groen, in weerwil van den vorst, C Het  C 34 ) Elke plant brengt haars gelyke voort. Een koornair zal uit geenen eikel voortkomen, even zoo min als een druivenpit kersfen zal voortbrengen; maar elk komt uit zijn eigen zaad ten voorfchijn. Wie bewaart hen by het leven geduurende de geftrengheid van den winter, wanneer de fneeuw het aardrijk bedekt, en de fcherpe koude de vlakte in een woesteny hervormt ? Wie behoudt fteeds een weinig warmte voor de kleine zaadkorrels in den fchoot der aarde? Wie doet ze op nieuw uitfpruiten , en het fap in de harde vezels rondvloeien? De boomen zijn verwelkt, en van hun fieraad beroofd; zy zijn aan verdorde beenderen gelijk. Wie heeft den adem der lente over hen geblaazen? Zy zijn met een nieuw leven bezield, en de groene bladeren komen uit het dorre hout ten voorfchijn. Zie  C ss ) Zie daar een gedeelte van zyne werken, en eene lugtige fchets van zyne wonderen 1 Het is bykansonnoodig, dat ik u van God Ipreeke, want alles fpreekt van Hem. Elk veld is als een geopend boek, en elke gekleurde bloem draagt eene onderrichting op haare bladeren gefchreeven. Elke ruisfchende beek heeft eene tong, en eene ftem doet zich hooren in elk gefluifter des winds» Zy fpreeken allen van Hem, die hen gemaakt heeft j zy; allen zeggen ons , dat Hy de opperfte Goedheid is. Wy kunnen God niet zien, want Hy is onzichtbaarmaar wy kunnen zyne werken zien, en het fpoor zyner voetftappen in elke graszode aanbidden. Zy, die de meeste weetenfchtp bezitten, C a zul-  ( s« ) zullen God volmaakter looven , maar wie onzer is bekwaam, om de helft zyner werken te tellen ? TIENDE LOFZANG» O kind der fterfelijkheid! van waar komt , gy? Waarom is uw gelaat zoo treurig, en waarom zijn uwe oogen met traanen bevochtigd ? Ik heb de roos in haare fchoonheid gezien ; zy ontfloot haare bladeren voor de morgenzon. Ik kwam weder .... zy vertoonde zich dervende op haaren fteel; de lierlijkheid van haar maakfel was verdweenen; haare bladeren lagen hier en daar op den grond verfpreid, en niemand was bedacht, om ze byeen te verzamelen. Een trotfche boom groeide in de vlakte; zyne takken waren met groen loof overdekt; zyne armen fpreidden zich zeer verre uit, en maakten eene lieflyke fchaduw; zyn  ( 37 ) zyn ftam was gelijk eene fterke zuil, en zyne wortels liepen tot inhetbinnenfte van de ingewanden der aarde. — lk ben wedergekeerd ... het groen was door den oosten wind verzengd; de takken waren afgehouwen door de verdubbelde flagen van de bijl; de worm was tot in den ftara doorgedrongen 9 en reeds was het hartaangefteeken; hy vermolde tot ftof, en viel ter aarde neder. Ik heb de infeélen in den zonnefchijn zien dartelen , en met fnelheid langs de beek vliegen; hunne vlerkjes waren fchitterende van goud en purper; hunne lighaamtjes glinfterden als eene groene fmaragd : zy Waren te talrijk, dan dat ik ze tellen kon ; hunne beweegingen waren te fnel, dan dat mijn oog hen konde volgen. Terug gekeerd zijnde, waren zy in de wateren verdweenen; de avondkoelte had ze doen omkomen; de zwaluw had ze verflonden; de fnoek had dezel ven tot zijn prooi gemaakt, en van die verbaazende menigte was 'er niet een enkel meer in aanwezen. C 3 Ik  ( 38 ) Ik heb een' mensch gezien,geheel trotsclï op zyne krachten; zyne wangen gloeiden van eene bloozende frischheid; zyne leden waren vol werkzaamheid en vaardigheid; hyfprong; hy wandelde; hyliep; hy verheugde zich, dat hy van eene verhevener natuur was dan al deeze fchepfelen. Ik keerde weder . . . hy lag verftijfd en koud op den dorren grond uitgeftrekt ; zyne voeten hadden geen beweeging meer, zyne handen konden zich niet meer uitbreiden ; 'er was geen adem meer in zyne neusgaten, zyn leven was geheel van hem geweeken. Zie hier, waarom ik weene , omdat de dood in de waereld heeft plaats gegreepen; de verwoefting is onder Gods werken: alles, dat gefchapen is, moet verdelgd worden; en al wat leven ontvangen heeft, moet fterven. Laat my alleen, want ik moet nog langer weenen, en bittere traanen ftorten. elf-  C 39 ) ELFDE LOFZANG. Ik heb de bloem op haaren ftengel verwelkt, en haare glansryke bladen rondom zich verfpreid gezien. Ik zag weder; haar ftruik fchoot andermaal uit; haar fteel was met nieuwe opkomende bloemen bekroond, en deezen vervulden de lucht met haare balfemryke geuren. *'*'**■ Ik heb de zon in 't westen zien ondergaan , en de fchaduwen des nachts den wijduitgeftrékten gezichteinder zien omvangen : ik ontdekte noch kleur, noch gedaante , noch fchoonheid, noch vernam eenige zoetluidende zangen, 'er heerschte van alle kanten niet dan dikke duifternisfen. ~ Ik zag op nieuw: de zon ging weder in het oosten op , en verguldde de toppen der bergen; deleeuwrik verhief zich van het laage nest om haar te gemoed te fnellen, en de fchaduwen van den nacht zijn verdweenen. C 4 Ik  ( 40 ) Ik heb hetinfeér. , tot zynen hoogden graad van wasdom gekomen, zien kwynen, en weigeren eenig voedfel te neemen; het had voorzichzelven een grafje gefponnen, en was in een zyden bekleedfel beflooten; het lag uitgeftrekt, zonder leden , zonder gedaante, zonder eenig vermogen om zich te beweegen. — Ik zag nogmaals: het had deszelfs grafje doorboord; het was vol leven, het vloog met gekleurde vlerkjes in de zoele lucht, en verheugde zich ©ver deszelfs nieuw aanzijn. Zoo zal het ook met u weezen, mensch! zoo zal ook uw leven vernieuwd worden; de fchoonheid en het leven zullen uit uwe asfche weder ten voorfchij'n komen. Nog Hechts een weinig tijds, en gy zult in de aarde worden neêrgelegd, even gelijk het ï?aad in haaren fchoot rust; eens zult gy ook weder opftaan, en zoo gy deugdzaam sijt, dan zult gy niet meer fterven. Wie  ( 41 ) Wie is hy, die de deuren der gevangenis, of des grafs met geweld ontüooten heeft? Wie is hy, die aan de dooden bevel geeft om te ontvvaaken? Wie vergadert de geenen, die Hy heeft vrygekocht, uit de vier geweste» der waereld ? Hy daalt neder op eenen vuurigen wolk; het geluid der bazuine gaat Hem voor: duizenden van engelen {taan aan zyne rechte hand. Het is Jefus, de Zoon van God, de Zaligmaaker der waereld, de Vriend der vroomen, de Vriend der kinderen. Hy komt in de heerlijkheid zynes Vaders; Hy heeft de magt ontvangen uit den hoogen : de magt, om het onherroepelijk vonnis uittefpreeken, om de zynen, de geenen, die Hy voor den prijs zijns bloeds gekocht heeft, naar de gewesten der onfterfelijkheid, naar de hemelfche en gelukzalige wooningen te geleiden. C $ Laat  C 42 ) Laat uwe traanen dan niet langer vloeien, 6 kind der onfterfelijkheid! want de verwoefter, de wreede verderver, die Gods werken verwoest heeft, is overwonnen: Jefus heeft den dood overwonnen: laat dan af langer traanen te Horten, ó kind der onfterfelijkheid l TWAALFDE LOFZANG. De roos is heerlijk, maar zy is met doornen omringd; de lelie van de valeie heeft eenen lieflyken geur, maar zy groeit onder de distelen. De lente is aangenaam, maar zyfnelt welhaast voorby, de zomer is vol bekoorlijkheden, maar de winter verdelgt deszelfs fchoonheid. De regenboog is vol glans, maar hy verdwijnt zeer fpoedig: het leven is aangenaam , maar welhaast wordt hetzelve een prooi des doods. Er  < 43 ) 'Er is een land, waar de roozen zonder doornen zijn, waar men de bloemen met geene distelen vermengd vindt. In dat gewest heerscht een eeuwigduurende lente, en geen wolk verduiftert daar i ooit het licht. Het is te midden van dit verblijf, dat de boom des levens groeit, daar vloeien ftroomen van wellust, men ziet'er bloemen welke nimmer verwelken. Daar zijn duizenden van gelukzalige geesten, die den troon des Heeren omringen, en niet ophouden lofzangen aanteheffen. De Engelen, met hunne gouden harpen, zingen onophoudelijk Gods lof, en de Cherubynen zweeven op vuurige wieken. Dat verblijf is de hemel: het land der goeden, en niets onreins kan daarin woonen. De  ( 44 ) De pad behoort zijn venijn niet onder de tortelduiven te fchieten, noch het vergiftige bilfenkruid onder het geurige gebloemte te groeien. Even zoo min kan iemand van hun, die het kwaade betracht, in dat gelukkige gewest komen. De aarde, welke wy bewoonen, is aangenaam , want het is de aarde van God, en zy is vervuld met een oneindig getal van bekoorelyke voorwerpen. Maar het hemelsch land is oneindig te verkiezen: daar zullen wy geene traanen meer behoeven te ftorten ; daar zullen wy aan geene ziektens meer onderworpen zijn, en wy zullen niemand meer eenig ongelijk doen ; daar zal de ftrenge winter ons niet meer doen rillen, en de brandende hitte van den zomer zal ons niet meer kunnen verzengen. In dat verblijf zijn noch oorlogen, noch twisten; maar men bemint elkander onderging met eene tedere liefde. Wan-  C 45 ) Wanneer onze ouders en vrienden ftej»'ven, en in den killen fchoot der aarde worden neèrgelaaten, zien wy hen niet meer op deeze waereld; maar daar zullen wy hen op nieuw in onze armen drukken; wy zullen met hun leeven, om nimmer meer van hun gefcheiden te worden. Daar zullen wy alle deugdzaame menfchen ontmoeten, waarvan de Heilige Schrift de gefchiedenis vermeldt. Daar zullen wy Abraham, den ukverkooren Gods, den vader der geloovigen zien; en Mo fes, na zyne lange omzwervingen in de woeftyne van Arabie; en Elias den Profeet van God; en Daniël, die den leeuwen tant ontkwam; en Jesfes zoon, dien koninglyken fch aapherder, den bevallïgen zanger van Israël. Daar zullen wy de Helden ontmoeten, die in de vreeze Gods voor hun vaderland geftreeden hebben, die op het flagtveld zijn  C 46 ) gijn omgekomen; daar zullen wy den Leeraar zien, die met een' onvermoeiden yver, aan zyne kudde den wegwees, welke naar dat gelukkige gewest geleidt; daar zullen wy ook den vader zien, die zyne kinderen van hunne tederfte jeugd af aan Gode heeft toegewijd, zoo wel als zyne godvruchtige kinderen, die nu een vreugde-gejuich aanheffen; eindelijk zullen wy daar de getrouwe onderdaanen ontmoeten, en de Troonbeheerfchers, die "hun geluk alleen in het heil des volks zochten. Zy hebben God op aarde bemind; zy hebben Hem op aarde gepreezen; maar in dat land zullen zy Hem beter looven , en zullen Hem nog tederer beminnen. Daar zullen wy Je fits zien, die ons in dat gewest der bekoorelijkheden is voorgegaan; daar zullen wy de heerlijkheid van God den Almagtigen aanfchouwen. . Wy kunnen Hem hier beneden niet zien , maar wy zullen Hem beminnen: wy moeten  ( 47 ) ten nu de aarde bewoonen, maar wy zullen onze gedachten dikwerf hemelwaart verheffen. Deeze gelukkige aarde is ons Vaderland; wy leeven hier alleen voor eenige oogenblikken, doch daar zullen wy voor altijd zijn, en juichen tot in aller eeuwen eeuwigheid* E I N D Ei  By de Drukkers deezes zijn de onderftaande zeef gezochte Werkjes, welke in de meefte Schoolen in gebruik zijn, tot zeer goedkoope pryzen te bekomen, en voor Schoolhouders by getalen tot minder pryzen. j. v. bemmelen Lesfen voor Eerstbeginnenden in de Engelfche Taal. Verdeeld in vier Clasfen, Engelsch en Nederduitsch, a 16 ftuiv. „ . gemaklyke en leerzaame Lesfen , gefchikt ter vertaling uit Fransch of Engelsch. Verdeeld in vier Clasfen, a 10 ftuiv. 1—, ■ Lecons faciles & Inuruétives, deftinées a étre traduites en Hollandois ou en Anglois. Divifées en quatre Clasfes, a iofous. > Cantiques en Profe pour les Enfans, in 8vo. a 4 fous. , — nieuw vermaaklijk spel- en leesboek, vierde en vermeerderde Druk, 8 vo. met een fraai Plaatje vercierd, en tevens is deeze Druk, ten bewyze van echtheid, geteekend , in onderfcheiding eenes gebrekkigen Nadruks, Grondbeginzelen der Algebra of Stelkunst op debevattelijkfte wyze voorgefteld, en met voorbeelden opgehelderd door p. vancampen, Leermeefter in de Wiskunde te Leyden, in gr. 8vo. a 30 ftuiv. cijfferboekje of gronden der Rekenkunde, voor eerstbeginnende Leerlingen; opgefteld door het Genootfchap der befchouvvende en werkdaadige Wiskunde, onder de Spreuk": Mathefis Scien. tiarum Genitrix te Leyden, in 8vo. a 4 ftuiv.