D E NEGERSLAVEN, TREURSPEL.   NEGERSLAVEN; TREURSPELy IN VIJF BEÖRIJVEN. NAER HET HOOGDUITSCH 'v a n CAREL, VRIJHEEHVAN^EITZENSTEIN. Te ROTTERDAM, By A. DANSERWEG, Willemsz. 1794.   liet volgend Treurfpel, oorfpr ongelijk opgefteld in het Hoogduitsch, was, meende wen, te belangrijk , om niet onder het oog der Nederlander en gchragt te worden. Indien de bevordering van het algemeen geluk der menschlijke Maetfchappij het hoofddoel van het Tooneel moet uitmaken, durven wij ons vleijen, dat zelfs de driftigfle tegenftrever van den Schouwburg zal moeten erkennen, dat zulk een heilzaem oogmerk , ten 7ninjlen door dit /luk, kan bereikt worden. Gaerne zagen wij het, uit dien hoofde, in Nederland, ten toonele gevoerd. Mooglijk zal men, en niet geheel zonder reden, aenmerken, dat hetzelve de gewone ma et der Treurfpelen, in uitvoerigheid, te boven gaet; doch deze bedenking zal fpoedig verdwijnen, indien men f echts goedvinde, om er geen naflukje achter te fpelen. Men heeft op het Nederlandsch Tooneel reeds zoo vele voor oordcelen overwonnen, het' 3 wa~  ware te wenfchen, dat men eindelijk ook afging van die hatelijke gewoonte, om, achter' een ernftig Tooneel- of Treurfpel, eene meestal laffe klucht te laten volgen, en daer mede de heilrijke indrukzelen van het eerstgejpeelde ftuk volkomen uittewisfchen. Ook meenen wij reden te hebben om te gelooveh, dat niematid zich zijn geld beklagen zal, al ware het ook, dat men het, voor dien avond, bij het fpelen van dit eene ftuk Hete berusten. AEN  AEN NEDERLAND, Zeg, Belg! zoude gij 't geen wreedheid noemen, Indien gij zelf zoo wierd gedrukt? Alsge u ter felfte ftraf zaegt doemen , Aen gade en kroost en erf ontrukt? Alsge , onder onverdiende flagen, Hgt juk des matten fiaefs moest dragen Ten prooi ftrekte aen de ontnenschlijkheid ? Wat zie ik?.. Hoe! gij weent, Bataven! Wel nu, dit is het lot der flaven . Voor wien 't gevoel, de menschheid pleit. ALM. VAN VERN. EN SMAEK, VOOR I?93.  VERTO ONERS. osdal, Gouverneur van het Eiland. julia, zijne Dochter. donald, een jonge rijke Planter; osdals Neef. barklij, een Planter. tado, een jonge vrijgemaekte Neger, die, in Europa, een goede opvoeding gehad heeft. thello, een oude Negerflaef. morton , Opziener over donalds Plantagien. arthur, een jong Officier, wonende in osdals huis. sillij, een hejaerde Planter. dellfort, Europeer s , die, zedert eenigen nellij, £tijd, op het Eiland wonen. officieren, planters, negerslaven, euroPEè'rs, soldaten. Bet tooneel is in de Hoofdflad van een JVestindisch Eiland, waar van de Engelfchen bezitters zijn; de Stad heeft eene Haven, en eenige Plantagicn in den omtrek.  D Ë NEGERSLAVEN, TREURSPEL. EERSTE B E D R IJ F, Eene kamer in het huis van osdal. EERSTE TOONEEL. bar kl ij, donald. bark lij, Donald binnenleidende. "^Verfcboon mij, dat ik u van het gezelfcharj afroep, om u naer iets géwigtigs tevrngen: ik weet dat gij brieven uit Londen ontvangen hebt ; misfchien zullen zij eenig nader licht verfpreidert over het gerucht, dat ons, zedert eenige dagen, zooveel vrees veroorzaekt heeft. donald. Welk gerucht? b a r k l ij. Men zegt, dat, over de aflchaffing des flaveflhandels, in het Parlement, iets zekers befloreii is* A do-  DE NEGERSLAVEN. D O N A L D. Welnu! en veroorzaekt dit u zooveel vrees? B A R K L IJ. ]a, want de uhfpraek zal zeker tegen ons zijn. D O N A L D. Wat noemt gij tegen ons? B A R K L IJ. Is het mogelijk? Kent gij dan de belangen onzer plantagien niet beter? Ziet gij niet < welk een verbazend ongeluk het voor ons zou wezen , als men dien handel affchafce? D O N A L D. Verbazend ongeluk? Is het dan een gelnk, om eene geheel onzekere winst, millioenen onzer tnedemenfchen in fchandelijke boeijen te UUnken, en de barbaerfche magt te bezitten, om ichepzelen van onzen rang tot dien der die- ren te vernederen? Wat hoor ik? Kunt"gij zoo fpreken? Ik zie wel dat gij weinig belang fielt in het voordeel der planteren. D O N A L D. Als het voordeel der planteren in de verlaging on-  DE NEGERSLAVEN. % ünzer broederen beftaet, ja, dan ftel ik er heel weinig belang in. bark lij, Ik fta verflomd.'.. zou het waer wezen? heb ik u miskend? Dok a l d. Indien gij, bij het kennen van mijn waer karakter, eene ziel als de uwe moest vinden, misken mij dan eeuwig! b a r k l ij. Waertoe dient deze fcherpe belediging? Maer ik merk reeds dat gij ook al met het gif der Europifche dweeperen befinet zijt. d o jm a l d. Wee den volke, dat zijne grootte mannen dweepers noemt. b a r k l ij. Wien noemt gij groote mannen ? i> o n A l d. Zulken, die niets bedoelen , dan het geluk hunner medemenfchen te bevoorderen, en alles* wac naer uwe begrippen zweemt, verfoeijén. b a r k l ij. Gij fpreekt vrij ftout! A 2 jöo-  4 DE NEGERSLAVEN. D O N A L D. Gevloekt zij de oord, waer het domheid * waer het misdaed is, meer achting voor menfchenvvaerde , dan voor lage winzucht te voeden. B A R K L IJ. Indedaed , gij fpreekt vrij ftout; maer met welk regt durft gij mijne gevoelens verachten? 5 O RA L D. Met welk regt durft gij mijne medemenfchen vertrappen? Hoe kunt gij, zonder fchaemrood te worden, van uwe. gevoelens fpreken? Een verachtlijk metael is de drijfveer van alle uwe daden; de hoogfte afgod uwer ziel, aen wien gij de tranen en het bloed uwer natuurgenoten, als water, ten offer brengt. Buiten dit kan niets uw hart verwarmen; dit is het eenig gevoel, waervoor gij vatbaer zijt. 3 A R K L I]. Hoor, Donald! deze geringfchatting konde u eenmael duur te ftaen komen, en het aendenken aen meenige vergeten belediging hernieuwen... Maer neen niet zoo hevig! Ik wil u niet gelijk worden. Blijf maer in uwe gevaarlijke droomen, ik zal u niet tforen. Zeg mij alleen of het waer is, dat, in Londen, over de af- fchaf-  DE NEGERSLAVEN. 5 fchaffing des flavenhandels, het een of ander beflist is ? D O N A L D. Nog niet; maer rasch verwagten wij een befluit, dat de fchande, waermede de gouddorst den naem der Europeè'ren bevlekt heeft, voor eeuwig zal uitwisfchen. Ik zie mijn' vriend Tado, die mij de tijding daervan zal overbrengen, reeds met ongeduld te gemoet. BAREL IJ. Wat hoor ik? Ik verfta u niet! Tado, de bekende moor, de gewezen flaef, is die uw vriend? D O N A L D. Zeker! zoud gij er ook iets tegen hebben, dat Tado mijn vriend is ? B A K K L IJ. Een negerfiaef? het verachtlijkfte fchepzel, de vriend van mijns gelijken van een' Heer der Kolonie! D O N A L D. Rampzalige! welke tael fpreekt gij! O ik gevoel, dat ik, in dezen oogenblik, eene wreedheid zou kunnen begaen, zoo niet ééne gedachte mijnen arm terughield. Gij wilt geen' neger ten vriend hebben ? Waerom niet ? Om dat zijne A 3 kleur  6 DE NEGERSLAVEN. kleur zwart is? onraerde Sterfling! geloof vrij, dat deze neger eene grootheid van ziel bezit, waervan de uwe geen enkele fchaduw kent! Een moor is dan geen mensch, gelijk gij ? is dan uw broeder niet ? O! wanneer de deugden het aengezicht eene fchoone lelieverf gaven, hoe meenig neger zou ftralend wit zijn; en als de misdaden iemand zwart maekten, waert gij reeds lang een moor geweest: Europa zou dan van moren wemelen. Gij durfde een' flaef het verüchtlijkst wezen noemen, en gij vergeet, dat gij zelf een flaef van den affchuwlijkften der tijran* nen — een flaef van het nietig goud zijt. B A R K L IJ. Nu, Mijnheer! terwijl gij u door eene zotte verbeelding laet wegliepen, kal ik u eens zeggen, wie Tado is: Tado, de gewezen flaef, dien gij zoo hoogacht, is een verachtige rebel, van zijne eerde jeugd'af, in Londen, opgevoed , om eens die verfoeijelijke grondbeginzelen voortteplanten, welken thans geheel Europa beroeren. Eety dwaes verbrak zijne boeijen, om ons allen te ontrusten en onzer aller eigendom aentevallen. Vloek hem, die hem zoo liet opvoeden ; vloek hem die hem, de vrijheid fchonk. DO-  DE NEGERSLAVEN. 7 D O N A L D. Zwijg ftil, lage Ziel! op dat ik, tegen mijn' wil, u niet verplettere! Gij beledigt niet flechtsmij, maer gij hoont eenen naem, die mij <Üer- baer is den naem mijns vaders: mijn vader Het Tado opvoeden en ik fchonk hem de vrijheid.... Maer wat zeg ik? Welk woord ontflipte daer mijne lippen ? Schenken ! fchenken heb ik gezegd? Vergeef het mij, oMenschheid! vergeef het mij, Tado! neen ! ik heb heih niets ' gefchonken! met fchaemte gaf ik hem weder, wat het heilig, het eeuwigonvervreemdbaer eigendom van hem en van zijn geheele geflacht is en dat eene vereenigde weereld, met regt, hem niet ontrooven kon. B A R K L IJ. Zoo! uw vader liet hem opvoeden en gij gaeft hem de vrijheid. Goed, Mijnheer! dan hebben uw vader en gij, gemeenfchaplijk, een rebel, een oproermaker gevormd. O O N A L D. Rebel, oproermaker! regtvaerdige hemel! is het niet fchriklijk genoeg, dat denkende wezens voor de ongelukkigfte dwalingen vatbaer zijn ? Moeten zij ook nog zoo affchuwelijk kunnen A 4 om-  8 DE NEGERSLAVEN. ontaerden ! Barklij! gij fpreekt van oproermaken, maer gij zelf zijt een oproermaker tegen de natuur gij! Ik veracht, ik verfoei alle muitzucht ; maer eerst moeten wij beflisfen wat muitzucht is, wie oproermakers zijn? Zulken, die tegen da wet der natuur, tegen de pligten der maetfchappij zich verzetten; lage zielen, even onvatbaer voor de zaligheden der vrijheid, als gevoelloos in de flavernij; zulken , die, om een handvol blinkend (lof, onfchuldige natuurgenoten aen hun vaderland ontrooven; van geflacht tot gellacht in fchandelijke boeijen klin* ken, mishandelen en moorden — dat zijn rebellen; maer niet die weinige edelen, die, met opoffering, van hun eigen belang, en in weêrwil van al het gevaer, het vereenigd vloekgefpan van goudzuchtige menfchenrooveren durven beftrijden, en die niets bedoelen, dan de ellende der ongelukkige Haven te verligten ; dat zijn de vrienden der menschheid. O! Ik tel meenigeen onder de rebellen , dien gij onder de groote mannen rekent: niet flechts Mas Aniello, maer ook Cefar was een verachtlijke oproermaker; alleen in de grootheid en in den uitflag hunner misdaden verfchillen zij van elkander: Mas Aniello vee-  DE NEGERSLAVEN. 9 verzette zich tegen zijnen. we'tigen gebieder; Cefar tegen de vrijheid zijner landgenoten: de een ontrustte eene flad en flngtte eenigen van hare bewoneren ; de ander verwoestte landen en moordde volken uit. Dus, nog eens, Barklij! vergelijkt zulke fnoodaerds niet met de redders van hunne broederen, want dezen zijn zoo zeldzaem als edel. Ten allen tijde waren er veel menfchenmoorders, maer weinig menfchenredders, TWEEDE TOONEEL. osdal, fchielijk binnenkomende. D o N A l d , B A R K l Ij. osdal. Hoe is üw gefprek zoo hevig? wat verbittert u? Men hoort door alle de kamers uwe Hemmen. Indien gij eenig verfchil hebt, beflist het dan op een' anderen dag, als heden ; want dezen wilde ik geheel aen de vreugde toewijden. d o n a l d. Dierbare Oom! ons verfchil is niet gemaklijk tebeflisfen: het is een twist, die reeds duizenden A 5 van  10 DE NEGERSLAVEN. van jaren geduurd heeft, tusfchen de weenende menschheid en het afgrijsfelijk monfter gouddorst. osdal. Zwijg, Donald! zwijg, uit liefde voor mij; gij zijt te driftig, als er van dit onderwerp ge- , fproken wordt. Eene nadenkende kalmte moet den nuttigen ijver vergezellen , anders ontaerd hij in dweeperij. donald. O mijn Oom! zoo de liefde voor het geluk onzer medemenfchen dweeperij is, laet mij dan die dweepzucht behouden! Lang genoeg hebben ijdele fchaduwen de harten der ftervelingen ontvlamd ; lang genoeg hebben ganfche gedachten hunne vermogens aen beuzelingen verfpild; laten wij, nu het op het geluk der lijdende onfchuld aenkomt, ook ééns geheel vervoering zijn, om' hare ellende te verzagten! Wie kan mij den loon voor één gedroogde jammertraen opwegen? b a r k l ij , ter zijde. Wagt maer, verrukte Droomer! ik zal u rasch beloonen. osdal. Voor de laetdemael verzoek ik u-te zwijgen. Vurige tael is altoos de tael der waerheid niet. Ik  DE NEGERSLAVEN. n Ik zelf ben, dikwijls, geen meester over mijne rust, als het hart, voor het een of ander, wat vuriger dan naer gewoonte ilaet. Ja , ik beken het, gloeijende Jongeling ! dat ik , over uw geliefkoosd onderwerp, dikwijls, even als gij denk; vooral dan, als de last des levens mij wat zwaer drukt; maer in kalmer oogenbiikken ver* geet ik Tiet weêr: het is toch niet anders! Laten wij er nu maer van zwijgen, en wagten tot een beter dageraed aenlicht, waerin ons gevoel rijper voor de ontwikkeling is; en licht deze niet aen dan moeten wij het in onze borst verfmoren. bark lij, ter zijde. Waerlijk! ook het hoofd van den ouden heeft hij gek gemaekt! gevaeriijke zot! hij moet weg! hij moet weg! onverfchiliig waer heen. osdal. Genoeg ! nu zal immers niets de blijdfchap van dezen dag verbitteren? d o n a l d. Ik ben nog onbekend met zijne beftemming. Deel mij uwe oogmerken mede, en ik zal in uwe vreugde deelen. os-  ia DE NEGERSLAVEN. osdal. Mijne dochter is het hoogfie voorwerp mijner zorge; haer lot kan u niet onverfchillig zijn; heden bellis ik dat lot, voor haren geheelen leeftijd: nog dezen dag zal zij in den echt treden en daerom wilde ik hem der vreugde toewijden. donald, zeer verwonderd. Ik fta verflomd! In den echt treden? osdal, glimlagchend. Ja, ik begrijp u. Het komt u vreemd voor, om dat gij er vooraf niets van geweten hebt; maer laet mij u zeggen : zij zelf weet er nog niets van. Het is nog maer weinige' uren geleden, dat ik het befluit genomen heb, om een reeds te voren beraemd plan uittevoeren. donald. Oom! fpreekt gij in ernst? of droom ik? osdal. Neen, ik fpreek in ernst. donald. O! vergeef mij dan deze eene vra-eg: hebt gij, bij het nemen van zulk een vaerdig befluit, wel overdacht, hoe gewigtig het is, het lot vaneen mensen, voor altoos, aen dat van een ander ,te verbinden ? os-  DE NEGERSLAVEN. 13 osdal. Ja, Donald! wel overdacht; met dezen vriend {op Barklij wijzende') gemeenfchaplijk overdacht. donald, nog meer verwonderd. Met dezen vriend? osdal. 'Met hem. Gij weet het, Julia is mij alles. Zij alleen nog verfpreid een vriendelijk licht, over de avondfchemering van mijn zinkend leven; indien ook dat licht uitgebluscht wierde, zou alles nacht om mij wezen. Nu, Donald! heb ik voor haer den man gekozen, men wien zij, naer mijne gedachten, vrolijke en geruste dagen zal kunnen flijten. Eene lange ondervinding leerde mij , dat juist die huwelijken de gelukkigflen zijn, waer de beiden partijen, te voren, onverfchillig voor elkander waren. donald. Eene zonderlinge ondervinding, Oom! osdal. Zonderling, maer echter waer: want, beminnen zij elkamderen reeds te voren, dan moeten zij eens het onvermijdelijk ongeluk beleven, van hunne liefde te zien verkoelen, en niets is verdrie-  14 DE NEGERSLAVEN. drietiger dan de dwang, die twee verkoelde haften aen elkaêr moet kluisteren. donald. Ja maer, Oom! Julia heeft een gevoelig hart. osdal. Ik heb ook een gevoelig hart. donald. Dat weet ik; fchoon ik het nu, bij zulke zeldzame begrippen, niet kan vinden. osdal. Veracht mijne begrippen niet, want zij berusten op nadenken en ondervinding. i) o N a l d. Wie is dan de man, dien gij voor Julia hebt uitgekozen ? osdal. Hier ziet gij hem: Barklij, mijn oude vriend. donald. Barklij? uw oude vriend? dat had ik niet gedacht ... dat had ik niet geraden! Vergeef het mij, Oom! neem mij niet kwalijk, Barklij! dat ik mijne verwondering, mijne verbazing niet onderdrukken kan. Maer ... maer Julia heef: toch een gevoelig hart!. *.  DE NEGERSLAVEN. 15 b a r K l ij. Wat wilt gij rnet dit alles zeggen? gij beledigt mij. donald. Oom! Oom! ook gij hebt een gevoelig hart; doch nu zie ik, dat niet flechts verftokte, maer ook gevoelige harten voor groote dwalingen vatbaer zijn. osdal, Donald! verbitter mij de vreugde van dezen dag niet! DERDE TOONEEL. tado, donald, osdal, barklij. donald, in Tadoos armen vliegende. Goede hemel! mijn Tado! tado. Donald!... donald. Zoo vind ik u dan weder, mijn eerfle, mijn uitgelezenfte vriend! Is het waer? Sluit ik u in mijne armen? Druk ik u aen mijn hart? TA-  i6 DE NEGERSLAVEN. tado. Dierbare Donald! mijn Weldoener! ruk u nog niet los! rust nog aen dezen boezem! 3 a r k l ij, ter zijde. Ha 1 oproerige Slaef 1 hoe gevloekt is mij uw aeiiblik. o s d a l. Donald! Donald! gij brengt mij in eene onaengename verwondering. QDonald en Tado laten elkander los.) donald. Wat beveelt gij ? Oom ! osdal. Ik wraek niet, dat gij genegenheid voor Tado hebt; ik wraek niet dat Tado in mijn huis kómt, wanneer, en zoo dikwijls hij zelf wil: want ik heb hem fteeds als een' goed' jongeling befchouwd; maer deze vertrouwelijkheid, dat omhelzen beMegt mij niet; dat zijn kwade voorbeelden. donald. Indien een fterveling voor u geweest ware, wat Tado voor mij was en nog is, gij zoudt hem nog vuriger aen nwen boezem drukken; daer ftaet uw gevoelig hart mij borg voor. BAR*  DE NEGERSLAVEN. lf bark lij, tot Osdal. ) Vergun mij, dat ik u, met weinig woorden * teg9 wie deze moor is. donald. Spreek niet uit! ik bid het u! want ik zou misfchien niet in ftaet zijn, dezen fterken arm te weêrhouden. b a r k l ij , als te voren. Deze moor, dien gij een' goeden jongling noemdet, is dezelfde flaef, die, in Londen» het oproerig plan ... osdal. Wat hoor ik? Tado? Donald! is dat waer? Tado! ik heb u fteeds voor een vredelievend mensen gehouden! bark l IJ. Een oproerige fnoodaerd is hij, die ... . donald , Barklij gevoelig aengrijpendeé Zwijg ftü, lage ziel! ... tado, insgelijks Barklij aengrijpend*. Denkt gij, mij, ongeQraf:, te kunnen beledigen ? osdal , met een ontzachlijk gelaet zijn'' degen trekkende. Terug daer! Eerbied voor mijn' rang en mijn, B huis!  18 DE NEGERSLAVEN. huis! of ik doorfleek den eerrten van u die zich verzet, Barklij! wees gij gematigder! ftjjt vreedzaem, baerdeiooze Knapen! t a d o. Heer! gij zijt een grijsaerd, dien ik altoos zal weten te achten; maer (op Barklij wijzende) deze mensen, daer .... o s d a l. Zwijg oogenbliklijk! geen woord meer! (zeer ernjlig.) Is het waer, zijt gij in Londen geweest ? om met de vrienden der zwarten tado. Ja, Heer! om met de vrienden der zwarten over eene wettige aflehaffing van den flavenhandel te raedplegen. osdal. Goed! maer zoolang deze affchaffing door dé wet niet bevolen i*_, kan ik geene pogingen, tot dat einde (trekkende, op dit eiland, als wettig befchouwen; dus beveel ik u, Tado! van nu af, mijn huis te mijden. tado, verfchrikt terugdeinzend. Ha! ontzettend! .... donald. Hij heeft niets misdaen .... os-  DE NEGERSLAVEN. ^ osdal, Bat zij zoo; ik wil het niet onderzoeken. Spreekt nog, wat gij zatnen te fpreken hebt; maer dan , Tado! moet gij mijn huis verlaten. donald. Oom ! ik heb u dikwijls ftreng, maer nimmer wreed gezien. osdal, opvliegend. Wie durft zich tegen mijne bevelen verzetten? Het zal en het moet zoo zijn. Kom, Barklij! (Osdal en Barklij vertrekken.) donald, Osdal naroepende. Ha! daer fpreken die vreemde gedrochten* welken zich thans om uw hart legeren; maer niet gij, mijn Oom ! osdal , mét eene deftige en gebiedende houding , nog eens omziende. Ik fpreek, Jongeling! B 2 VIEIt  fiö DE NEGERSLAVEN. VIERDE T O O N E E L, donald, tado. donald. Kom, mijn Tado! nu zijt gij weder de mijne! Stoor u niet aen de woorden van den grijsaerd, x want ik kan u verzekeren, dat het de tael van zijn hart niet is. tado. Vriend! dat bevel, om zijn huis te mijden, was voor mij een donderdag. Gij weet niet waerom! o! gij weet niet . . . donald. Ik verfta u niet; maer wat gij ook, met die woorden , moogt bedoelen , wij zullen, in dezen oogenblik des wederziens, alles, wat niet tot ons oogmerk behoort, ter zijde (lellen. Nimmer moeten wij, om onze kleine bijzondere belangen . het algemeen belang onzer broederen vergeten. Zeg mij toch, hoe ftaet het, in Londen , met de zaek der Zwarten ? tado, verftrooid. o Vriend! dat woord; dat mij verbood, deze plaets weder te betreden .... do-  DE NEGERSLAVEN. ai donald. Tado! Tado! hoe is het mooglijk, dat uw mannelijke geest zich nu verlochent? Ik begrijp u niet; maer wat het ook moge wezen, dat u ontrust, vergeet nooit, dat het gevoel, 't welk wij met alle menfchen gemeen hebben, nimmèr dat gevoel, 't welk ons den engelen gelijk maekt , moet verdooven. Nog eens , wat u immer dierbaer zij, dierbarer dan het geluk uwer broederen moet u niets op de geheele weereld wezen. tado. En evenwel, mijn Donald! . . . donald. En evenwel? evenwel? wat is dat? dat evenwel? Tado! o! wat gave ik er om, dat gij het niet gezegd hadde! zou dan één enkel woord eene groote ziel in eene lage kunnen herfcheppen? weg met die rampzalige ontdekking! kom, Tado! herftel u! het is meer dan tijd! tado. Neen, zulk eene ontdekking zult gij nimmer in mij doen. Ik dank u , Donald! gij vindt uwen Tado weder. B 3 do-  $3 DE NEGERSLAVEN. DONALD. o! Dan wil ik u ook omarmen! zég mij, welk nieuws brengt gij uit Londen mede ? TADO. Weinig hoop, maer veel vrees. DONALD. Helaes! eene treurige boodfchap! TADO. # Vrienden der zwarten vond ik er velen; maer vrienden van het goud nog meer. DONALD. o Britten! mijne Landslieden! is dit uwe alom vergoodde menfchenliefde! TADO. In één woord: de zaek onzer broederen is aeker verloren. DONALD. o Britten! mijne Landslieden! Reeds dacht ik, dat deze morgenzon hare dralen, voor het laetst, op de flavernij van millioenen gefchoten had! ach! een droom! een droom! o hoe lang nog zal het geluk der menschheid een droom zijn? T A* D O. Zedert mijne vorige reis naer Engeland heb ik de bewoners van dat eiland wel rijker, maer niet  DE NEGERSLAVEN. 23 niet deugdzamer gevonden. De raedplegin- gen van het Parlement, over ons noodlot, waren nog , niet geëindigd, toen ik van Londen vertrok. DONALD. Nog niet geëindigd ? o dan heb ik nog hoop! maer waerom zijt gij dan niet eerder hier gekomen ? TADO. Tegenwind en andere onfpoeden hebben onze reis vertraegd. Wij zeilden éénen dag voor de bellisfing des Parlements af; doch naeuwlijks in volle zee zijnde, zagen wij reeds de fchepen, die het rampzalig befluit aen de Koloniën moesten overbrengen; en ik vrees maer, dat zij te fpoedig hier zullen wezen; want wij zijn niet zonder oogmerk vóór de beflisfing des Parlements afgevaren. DONALD. Welk zijn dan uwe oogmerken ? TADO. Onze vrienden zeiden mij, dat edèle, gevoelvolle harten, in uw vaderland, thans hoe langer hoe zeldzamer wierden; dat die zachte trek tot menschlievendheid, bij velen, door het gevoelB 4 loos  34 DE NEGERSLAVEN. loos zelfsbelang verfinoord werd, en dat, oofe ditmael, de zaek der menschheid zou onderliggen , dewijl het algemeen bederf der natiën hei Parlement wel dwingen zou, om tegen ons te befluiten. donald*. Tado! uwe woorden doorboren , als dolken, mijn hart. Brittanjel Brittanje! hoe zuk gij uwe grootheid behouden , indien gij uwe deugden niet behoudt? Ik moet een ander vaderland zoeken , ik moet ... Er zullen . ja! er zullen wel tranen vlieten!... Ach! mijn Tado! wat kost het een' bitteren firijd, eer ons hart ophoud voör het vaderland te flaen! tado. Klaeg niet! gij verliest uw vaderland niet anders, dan om dat het u onwaerdig is; maer mm-» mer ondervond gij, hoe fmertelijk het zij, uw vaderland, met zijne kinders, geroofd te zien: gij verwerpt het uwe vrijwillig; maer het mijue hebben de Europeè'rs geftolen. donald. Ook het mijne heeft de goudzucht mij omdolen: ons noodlot Ma et gelijk. Laten wij dus geen van-beiden klagen,maer op middelen van hertelling denken. TA-  DE NEGERSLAVEN. 25 TADO. Juist daerom ben ik zoo fpoedig van Engeland vertrokken: ik wilde, eer de ongelukkige ufrfpraek des Parlements, die de ellende van millioenen vereeuwigen zal, op dit eiland bekend is, met uwe hulp, eene zoo flouie als volürekt noodzakelijke daed volvoeren. DONALD. Spreek ! geldt het de redding uwer broederen? dan ben ik oogenbliklijk gereed. TADO. Ja! het geldt hunne redding. Ik voorzie, dat, zoorasch de tyrannen mijner landslieden hunne misdaden, door de wet beftempeld zien, zij de boeijen dier ongelukkigen nog vaster zullen fmeden; en daerom wilde ik ten minflen die rampzaligen verlosfen , welken op dit eiland zijn. 't Is waer, het zijn wel geen millioenen, maer echter eenige duizenden; immers voor ons genoeg, om tranen van ellende te droogen en tranen van dankbaerheid te doen vloeijen. DONALD. - Deze zoete gedachte troost mij, bij het ver-> lies van mijn vaderland! maer hoe wilt gij dit uitvoeren ? B 5 TA*  s6 DE NEGERSLAVEN. tado. Daerop heb ik gedacht. Er liggen drie groote fchepen, in de haven, ten anker; van dezen moeten wij ons meester maken. Wij zeilen er mede af en brengen de geroofde Afrikanen weder in hun afgelegen vaderland , waer meer wilde dieren, doch minder wilde misdaden, dan in uw Europa woeden. donald. Uw jeugdige geest is zeer fcheppend in ontwerpen en vurig in 't befluiten; maer ik kan nog niet zien, hoe gij dit alles zult in het werkftellen ? tado. Dat zal ik u zeggen: ik wil de ftoutften mijner landslieden bij elkander doen komen en wel in uw huis, als eene onverdachte plaets, dewijl gij zelf heer eener plantagie zijt. Ik zal hunne nedergeflagen zielen ontvlammen, in liefde tot het vaderland en haet tegen hunne onderdrukkers. Ik zal hun walging van flavernij en verachting des doods inboezemen en hun in de ooren donderen, dat zij nu nog geene meisfchen zijn , maer dat het hun flechts eene gedachte kost, om het te worden. Dan zullen zij zich, in  DE NEGERSLAVEN. 2r in den aenftaenden nacht, met alle hunne medeflaven vereenigen; en zijn zij vereenigd, dan zijn ze ook vrij; niets kan hun weêrftaen en zij nemen de fchepen in bezit. Uwe eigen zwarten kunnen hier van veel nut-zijn, dewijl gij, van huu gedrag, aen niemand rekenfchap behoeft te geven. Onder hun kunt gij den voorraed van geweren, dien gij in uw huis hebt, verdeelen; de overigen gebruiken hun gereedfchap tot wapenen —~ wapens, die, gevoerd door den leeuwenmerken arm der vertwijfeling, magtiger zijn zullen, dan alle de blikzembrakende kanonnen, die door den verwijfden arm van huurlingen beftunrd worden. Evenwel moeten wij, om niet ontdekt worden, alles zoo kort mooglijk afdoen. DONALD. Tado ! hier is mijne hand, en , met haer, de verzekering van mijnen krachtigften bijftand. Het befluit is genomen! Laten wij alles doen, wat groote zielen immer kunnen volbrengen. Als ik Engeland, zonder fchaemte, niet meer met den zoeten naem van vaderland durf noemen, dan zij uw gloeijend Afrika mijn vaderland, op wiens verzengden grond misfchien alle die deugden  28 DE NEGERSLAVEN. den bloeijen, die onder Brictanjes hemel verweiken. U we brandende woestijnen, uwe huilende luipaerden en uwe bloeddorftige tijgers zullen voor mij minder verfchriklijk zijn, dan het zegevierend geweld der misdaden , in Europaes paradijzen. . Mijne medewerking is van groot gewigt: ik heb nog driehonderd zwarten, welken men mij verboden heeft vrijtemaken; met hun kan ik alles uitvoeren , dewijl zij mijne vrienden en niet mijne flaven zijn. tado. o Mijn Donald! hoe groot is hier uwe ziel! gij offert goederen, vaderland, alles op, om... donald. Zwijg! ik offer niets op; ik verfoei het bezit van goederen , die met bloed en tranen gekofc worden. Zeg mij, wat is verder uw plan ? tado, met eene geheel veranderde flem en wijze van uitdrukking. Donald! Vriend! ja! er ligt mij nog wel iets op het hart, maer.... Ach ! waerom moet men juist daer verdommen, waer men wenschte het fpraekzaemfte te zijn! misfchien zal ik u mishagen misfchien zult gij het wraken, dat ik u nog niets gezegd heb van iets, dat gij reeds  DE NEGERSLAVEN. 29 ?eeds voorlang had behooren te weten .——. misfchien . . . donald. Ik begrijp u niet. Er moet toch nog eene plaets in uw hart zijn,'die ik niet kan doorgronden. tado. Vriend ! hoor het, voor de eerfleraael , en wees de derde fterfling, die van het geheim kennis heeft: ik heb, op dit eiland, nog iets dierbaers, dat ik niet kan achterlaten eene vrouw —— eene Echtgenote! donald, verwonderd. Eene Echtgenote? en daarvan hebt gij mij, tot heden toe, niets gezegd ? tado. Gij verwondert u; maer hoe veel meer zal het u bevreemden, als ik zeg, dat zij geene zwarte , maer eene européfche is. donald. Is het mooglijk ! neen! dat verwagtte ik niet! tado. Eene vrouw, fchoon van ziel, fchoon van ligchaem, en . . . VIJF-  3o DE NEGERSLAVEN. VIJFDE TOONEEL. julia, tado, donald. % julia , is 'Tadoos armen vliegende. o Mijn Tado! dierbare Gemael! vriend mijner ziel! tado, haer teder omhelzende. Mijne Julia ! donald, van verwondering eenige fchreclen terug deinzende. 1$ het een droom ? of zou het waerheid zijn, *t geen ik daer zie ? Julia! Tado! rampzalige ontdekking! ongelukkig paer! julia. Naeuwlijks vernam ik, zoo even, uwe aen» komst, of ik vloog naer dit vertrek; aen de deur der kamer zijnde, hoorde ik u met iemand fpreken en beefde terug! ik draelde eenige oogenblikkcn; maer het denkbeeld, van u, na zulk eene lange fcheiding , wedertezien , vermeesterde mij geheel; ik hoorde alleen de ftem van Donald en verachtte de gevaren. Donald! ik vrees voor u niet; gij 2ijt onzer beider vriend. • ta-  DE NEGERSLAVEN, 3f tado, tot Donald. Hier ziet gij de vrouw, aen welke een gelukkig noodlot mij verbonden heeft! donald. Tado! waerom heb ik niet eerder in uw vertrouwen gedeeld ? Eerst nu eerst nu mij dit te ontdekken! hoe is dat mooglijk! Neen, van mij hebt gij niets te vreezen; maer vreest voor anderen! o! indien gij wist, beklagenswaerdige Julia !... julia» Hemel! wat is dat! tado. Wat meent gij ? Donald! donald. Vergeef het mij, zoo ik iets gezegd heb, dat u ontrust! (bejluiteloos) ik heb ja! ik heb u, zonder reden, bevreesd gemaekr. O! ik wenschte u beiden gelukkig; ik bemin u zoo hartelijk. Ziet, de tranen vloeijen langs mijne wangen, Ach! gij kent de oorzaek dezer tranen nog niet! t a d o. Spreek ronduit, Donald! ronduit! flechts een woord — en ik zie den geheelen fchakel uwer ge-  32 DE NEGERSLAVEN. gedachten; een oogwenk zelfs verwekt reeds een voorgevoel, in harten, die zoo teeder, als de onzen, beminnen. donald. Weest gerust! ik kan u nog niets zeggen, maer wel raed geven. julia. Geef ons raed, Donald! is mijn Tado in gevaer ? geldt het zijne redding ? Ach ! mijn vader fcheen zoo toornig, toen hij mij verhaelde, dat hij Tado wedergezien had. Is er ook iets voorgevallen donald. Vraeg daer nu niet naer; ik zou u nog meer bedroeven. O hoe ongelukkig is het, dat gij in zulke handen gevallen zijt! gij verdiendet te leven in oorden, waer, aen den grazigen oever der beke bij eene ruifchende bron of onder de verkwikkende fchaduw der booraen, voor elkander gefchapen harten zich onderling wegfchenken; nu leeft gij in een' oord, waer men de harten aen een handelverdrag opoffert, of, als koopmansgoederen, omzet. Ik kan er niet aen denken, zonder te zidderen! Zeg mij eens Julia! weet gij al, met welke oogmerken Tado hier gekomen is? ju-  DE NEGERSLAVEN. 33 JULIA. Ja, hij heeft mij, voor zijne aenkomst, alles gefchreven, en wat hem onk moge ontmoeten, ik zal zijn noodlot met hem deelen. DONALD. Hebt gij i na een rijp overleg, het befluit genomen , om hem te volgen ? JULIA. Waer het hart gebiedt, koomt geen overleg te pas. D O N A L D. Maer wat zegt dat hart, bij de gedachte, van , eenen grijzen vader te moeten verlaten ? JULIA. Ja, Donald! dat is eene fmertlijke gedachte; Tado ! maar mijn plicht, mijne eeden eisfchen het! ik breng u een groot offer; doch ik ken mijnen vader; onze fcheiding zal niet voor eeuwig zijn. Als de eerfte opbruisfching van zijn ongenoegen voorbij is ,zal zijn hart, gelijk weleer, voor zijne dochter flaen; hij zal alles vergeven de vooroordeelen zijner landslieden wraken en zijne Julia zeker wedervinden. Donald! ik volg mijnen Gade, waer hij ook henen ga; dat zwoer ik hem eens, toen ik zijne grooC te.  34 DE NEGERSLAVEN. te, fchoone ziel leerde kennen; toen ik, dóór zijnemenschiievendheid ,onder eeuwige verplichting gebragt werd. Als ons hart eens wat kalmer is,, zal ik u ook dit verhalen. DONALD. Goed ! ik zie dat uw befluit genomen is; welaen ! de tijd is zeer kostbaer: vliegt, om uw plan uittevoeren en dit eiland te verlaten; nog dezen dag moet gij het verlaten. In dit uur gelooft gij u nog gelukkig te zijn en in het volgende zou vertwijffeling uwe ziel beftormen. Vreest het toekomende; meer kan ik u nu niet zeggen. JULIA. Donald! 'gij weet een geheim, waervan gij zelf terugbeeft. TADO. Ontdek ons toch alles! ik verzwijg niets voor u. Waerom wilt gij DONALD. Ik zwijg niet vergeefsch. Vraegt mij niets meer! Bedenkt alleen dit, dat Tado een zwart is, en dat de menfchen, in weerwil van alle de fchitterende voortreffelijkheden van hunnen geest, evenwel in ftaet zijn, om hun eigen en ook het geluk van anderen te vernielen ? alleen om eene , don-  DE NEGERSLAVEN. 35 donkerer of lichter kleur van het aengezicht. Zij meten da hemelen, doorzoeken de afgronden en volgen de zonnen op hare banen; maer nog hebben zij niet geleerd ^oor eikanderen te-zijn, wat zelfs de tijger voor den tijger is! -— Zij hebben nog niet geleerd, tegen menfchen, menfchelijk te zijn, en het evenbeeld des Eeuwigen wedertevinden in een aengezicht j dat zwarter dan het hunne is! — o! Zij willen het niet vergeven, dat zonneftralen, die hier flechts verwarmen, in andere luchtftreken verfchroeijen 1 JULIA. Neen, Tado! dat fchilderij is te overdreven. Neen, het is niet mooglijk, dat zulke nietige vooroordeelen de klaerde waerheden eenigzins hinderlijk zouden zijn. DONALD. o Mijne Vrienden ! hoe vele vooroordeelen moeten er opgeruimd worden, eer eene waer* beid, in de harten der menfchen, plaets vind! Julia! gij kent de weereld zoo goed niet als ik. Maer ik hoor iemand komen. Gij zijt zeer onvoorzichtig ! Vertrek toch ! Gij weet in welk huis gij zijt. C 2 TA-  35 DE NEGERSLAVEN. TADO. Verwijder u, Julia ! verwijder u! JULIA. Gij eischt dat ik u verlate; maer gij hebt mij nog niet gezegd, wanneer ik u zal wederzien? TADO. Spoedig! heel fpoedig en vrijer en gelukkiger, maer in dit huis nooit meer. JULIA. Waerom hier niet ? TADO. Neen, hier nooit meêr! Gij zult de reden fpoedig weten. In weinige uren zien wij elkander weder. JULIA. o! Er is toch maer één booswicht noodig, om het geluk van velen te vernielen ! Tado! Tado! hoe dikwerf wordt ons voorgevoel, door het toekomende, geregtvaerdigd! (zij vertrekt door eene zijdeur) ZES-  DE NEGERSLAVEN. Z7 ZESDE TONEEL. donald , tado , morton , thello en verfcheideti negers treden, door de gewone deur ^binnen. donald. Wat beteekent dit? Wat willen die zwarten? Tado! vraeg het hun eens! tado. Wat komt gij hier doen ? Landslieden! -Zoekt gij iemand ? verscheiden zwarten. O l die Blanken! die Blanken ! tado. Spreekt vrij! gij behoeft hier voor niemand te vreezen. thello. Wij willen den Gouverneur fpreken! tado. Wat wilt gij met hem fpreken? Zeg het mij! ik heb veel invloed op hem. thello. Mijn zoon! mijn arme zoon! ach! tado. Wat is er van uw' zoon ? wat hebben zij hem gedaen ? . C 3 thel-  3* DE NEGERSLAVEN. T H E L L O. Ach ! veel veel hebben zij hem ge- daen! dood ! — dood! — o die Blanken ! —T D O NA LD. Barbaerfche Europeanen! ik had een voorgevoel van nieuwe euveldaden. TADO. Verhael het mij; zeg mij, ongelukkige Vader! waerom is uw zocfo dood ? T H E L L O. Ik, verhalen? Ach ! die Blanke, —- die heer — mijn zoon dood — in eens dood — (bitter fchreijende) mijn arme zoon — dood ! — o die Blanken ! die Blanken ! T A D O. Verlangt gij meer te hooren? Donald! Verftaet gij dit Hameren, dit jammeren der beledig, de natuur? DONALD. Ja, ik verfta het, Tado ! het trillen mijner aderen zegt mij , dat ik het verfta. Moordt, moordt maer, Europeè'rs! doch de donders van den eeuwigen Volkemvreeker zullen niet immer Hapen ! Moordt maer! ik (met een dreigende hand)  DE NEGERSLAVEN. 39 hand) ik heb nog een' arm, om dien der beledigde natuur te leenen ; een' Herken arm, voor de heilige wraek der vertrapte menschheid. Tado ! vraeg hem verder, wat zij met zijn kind gedaen hebben ? maer neen ! ik wil hem zelf vragen. Hoor eens, arme Vader! waer- om hebben zij uw' zoon vermoord ? (na eenig ftilzwijgen) hij verflaet mij niet ! de wanhoop heeft zijn hart vermeesterd. — Daer is een mijner opzieneren; die zal het mij welzeggen. (tot Mot'ton) Morton! wat is er gebeurd, dat deze zwarten hier komen? morton. Mijnheer! om u daervan kennis te geven en, zoomooglijk, bloedige toonelen te voorkomen, heb ik deze Zwarten vergezeld : de zoon van eenen onder hun..., t h e l l o, [nikkend. Mijn zoon! mijn zoon ! morton. Een jonge knaep, die, door een' ongelukkigen val, zijn been brak, werd, door zijn' heer, uit moedwil, zoolang geflagen, tot hij ftierf; dewijl deze, den flaef voortaen in zijn' dienst niet meer kunnende gebruiken, hem ook, C 4 voor  40 DE NEGERSLAVEN voor niets , den kost niet wilde geven. donald. Ha! afgrijslijk ! Wie was die onmensen? morton. Barklij. donald. Barklij ? Barklij ? Moet ik dan overal de blijken uwer fnoodheid aentreffen ? Monfter! m o r t o n. Daer nu de negers weten, dat de Gouverneur niet gedogen wil, dat men, op dit eiland, een' flaef onfchuldig doode, zoo komen zij hier, om zich bij hem te beklagen. d o n a l d, driftig. Neen, bij den hemel ! dat zal hij niet gedogen —- dat zullen wij niet gedogen! Hoor, Tado! ik heb eene gedachte , eene bloedige gedachte der wrake, 't Is waer ! onze Godsdienst gebiedt zachtmoedigheid, zelfs tegen onze vijanden; maer omtrend de algemeene vijanden der menfchelijke natuur heeft zij dit niet bevolen. Koom, Tado! wij zullen met deze ongelukkigen medegaen; wij zullen hunne broeders zamenroepen en hunne zielen in tijgerwoede ontvlammen, tegen die monfters, welken het ge-  ER SLAVEN. 41 .erdig zijn. — o Mijne vrk oeeft het lot der lijdende menscrn- men afgeperscht; maer zulken, als dezen, fee ik nog nimmer geweend. TADO. Donald! ik vereer uwe regtvaerdige verbittering; maer DONALD. Koomt, Zwarten ! gij hebt den Gouverneur niet noodig; wij zullen uwe wreekers zijn. Europeërs! ik zal u toonen, hoe de vertwijfeling vertrappers der beledigde natuur kan ftraffen; ik zal u toonen, dat het den mensch Hechts eene gedachte kost, om zijne onderdrukkers te verpletteren ! Koomt, ongelukkigen! koom , rampzalige Vader! geef mij het lijk uws zoons; ik zal het laten begraven, met eene pracht 1 o! Het zal eene lijkftaetfie wezen, waer van de aerde geen voorbeeld zag ! Donald neemt den ouden moor bij de hand, de overigen volgen! Einde van het eerfte Bedrijf. C 5 TWEE-  42 DE NEGERSLAVET TWEEDE BEDRIJ EERSTE TOONEEL. julia, zij gaet op eene Sofa zitten, intusfchen treed een bediende binnen. bediende. D e heer Donald laet zeggen, dat hij de eer zal hebben u ftraks te komen bezoeken, om, met u, over ie,ts van belang te fpreken. julia. Zeg, dat ik hem, met ongeduld, verwagt. Daer is mijn vader. Ga! en doe uw bood- fchap! (de bediende vertrekt?) O! nu valt het mij zwaer, zijn' aenbiik te verdragen! Betreu* renswaerdige Grijsaerd! indien gij eens wist, dat gij eerlang een verlaten vader zult wezen! TWEEDE TOONEEL. osdal, julia. julia, Tiem te gemoet gaende. £00! hebt gij uwe bezigheden al verricht, de-  DE NEGERSLAVEN. 43 dewijl ik u vroeger dan naer gewoonte hier zie ? Lieve Vader! hoe dierbaer is mij heden , vooral heden, uw bijzijn ! OSDAL, Waerora juist heden? mijne Dochter! Ik hoop immers, dat mijn bijzijn u altoos dierbaer is? JULIA. Ja, zeker,Vader! altoos; zelfs dan, wanneer gij 't het minfte zoudt vermoeden. OSDAL. Wat wilt gij daermede zeggen ? JULIA. Niets, Vader! niets; maer heden, ik weet zelf niet waerom, verlangde ik meer naer u, dan wel op andere tijden. OSDAL. En dat juist heden ? JULIA. Ja! Ach! er zijn zomtijds zulke zwaermoedige oogenblikken, waerin wij, met heet verlangen , iets wenfchen, zonder er zelf de reden van te weten. OSDAL. Ik zie u niet gaerne zwaermoedig, Dochter! en met fmert heb ik bemerkt, dat gij, zedert een  44 DE NEGERSLAVEN. een jaer, al de vrolijkheid uwer jeugd verloren hebt. JULIA. o Hoe meenig heeft nog meer verloren, en hoe velen zullen ook nog meer verliezen! OSDAL. Weg met die treurige gedachten! Ik kwam, om van andere dingen met u te fpreken : ik heb u iets gewigtigs,, zeer gewigtigs, te zeggen. JULIA. Ik verlang, met ongeduld, te weten, wat gij mij wilt voordragen. OSDAL. Gij zult, op dezen dag, het genegen hart van uwen vader leeren kennen. JULIA. Gij maekt mij zeer opmerkzaem. OSDAL. Julia! ik zoude u gaerne gelukkig zien. Wilt gij mij volgen ? u aen mijn' wil onderwerpen ? o! Ik twijffel er niet aen; gij waert altoos zulk een goed, buigzaem meisje. JULIA. Beste Vader! uw wil zal mij heilig zijn en gij zult eene gehoorzame dochter vinden, in al» les  DE NEGERSLAVEN- 45 les vergeef het mij ! in alles, waer over een vader gebieden kan. o s i) a l. Kind! de magt van een' vader ftrekt zich zeer ver uit. julia, ter zijde. Hemel! wat beteekent dat! Als hij daer gezien had, hoe ik verbleekte, o! dan ware ik zeker verraden geweest. (Overluid) Ja, maer niet zonder grenzen. Ach! Vaderlief! ik zou u niet gaerne bedroeven, en toch moet ik het zeggen , fchoon het u ook onaengenaem mogte wezen : gij zelf weet immers, dat elk fterfling zekere heiligdommen in zijnen boezem draegt, waervan niemand, buiten hem, befchikken kan. Over daden gebiedt men, maer nimmer over gevoelens van het hart. osdal, ter zijde. Wat zegt zij? Ken ik haer niet meer? Welke woorden zijn dat? (Overluid) Dochter! wie heeft u zulke tael geleerd? Blikzems treffen niet feller dan uwe woorden. Hoor, Julia! gij moet de heerfchende vooroordeelen der weereld mistrouwen \ de jeugd kleeft tegenwoordig zulke zeldzame begrippen aen; onder u, meisjes en jon-  46 DE NEGERSLAVEN. jongelingen , hebben thans' ook al gevaerlijke' grondftellingen plaets: gij wilt, in zekere gevallen , altoos zelf befchikken altoos zelf! {ter zijde) kiezen ! ja dat was het regte woord daer zou zij gaerne van hooren!... Ha! daer rijst een voorgevoel in mij op .... neen! dat zou te veel, te fchriklijk zijn, voor een' gekromden grijsaerd! ... neen! — maer wat wil ik dan? niets, niets! Rustig, Oude, rustig! julia, ter zijde. Hemel! wat fcheelt hem? nog nimmer heb ik hem in zulk eene gemoedsgefteldheid gezien! Ik zidder, om het oogmerk zijner komst te ontdekken. osdal. Welke woorden hebt gij daer het laetst gezegd? Over daden gebiedt men , maer nimmer over gevoelens van het hart? Is het niet zoo? julia. Ja,Vader! want hij, die over zommigebijzondere neigingen van ons hart gebieden wil, moet zelf geen hart in zijnen boezem dragen. osdal, driftig» Wel Julia! wel Dochter! -— Koom, fpreek voort  DE NEGERSLAVEN. 4? voort ! wat bedoelt gij, met zulke vreemde tael? Qer zijde) Zal ik vragen ? zal .ik dit geheim 4 ontwikkelen? Neen! ik wil haer niets vragen!... en evenwel ja! ik moet het weten ik wil het weten. Zeg mij eens, Dochter! wat denkt gij: heeft een vader het regt om het hart zijner kinderen wegtefchenken ? JULIA. Harten moeten zichzelf wegfchenken, Vader! OSDAL. Ha, Kind! hebt gij dien zin in uwe woorden gelegd? neen, gij hebt niet neen! julia, ter zijde. Goede hemel, wat fcheelt hem ? osdal. Julia! ik ben hier gekomen om u mijne oogmerken medetedeelen; oogmerken voor uw geluk. Ik heb nog niet kunrren uitfpreken, want gij zijt mij telkens in de rede gevallen; maer wees nu kalm, ik wil het ook zijn- Ach! Julia ! gij hebt mij altoos het leven zoo aengenaem gemaekt, gij zult mij immers aen den rand van het graf niet bedroeven! Julia, ter zijde. Barmhartige hemel! wat ftaet mij te wagten?  48 DE NEGERSLAVEN, er ligt een vreeslijk geheim in zijne woorden. osdal. Wat fcheelt u? Julia ! gij wordt bleek gij beeft zoo? julia. Niets, Vader! niets; ik ben vrij wel. osdal. Hoor mij dan, Dochter! de ganfche rust en vreugde van mijn leven hangen thans van u af. Gij zijt mijn eenig kind; gij"kunt mij volmaekt gelukkig, of dieprampzaüg .... maer wat zeg ik? neen, Julia! gij kunt mij alleen volmaekt gelukkig maken. Ik heb uw lot beflist en mijne keus zal de vreugd van ons leven, voor altoos, verzekeren: ( Julia deinst, als van den blikzem getroffen, terug; Osdal bemerkt het niet) want ik heb reeds lang daerover gedacht en gevonden, dat dit het beste voor u zou zijn. julia, afgekeerd, fidderend. Eeuwige! laet mij Iterven! laet mij fterven — liever dan den volgenden oogenblik overleven! o Donald ! zou dit de zin uwer woorden ge. weest zijn? Ha! deze vreeslijke ontroering verzekert er mij van! os*  DE NEGERSLAVEN. 49 OSDAL. Zijt gij niet wel? Dochter! ik bid u, beef toch zoo niet, gij zult mij ziek maken. Julia! het zou een zwaerd in mijnen boezem zijn, zoo mijn oogmerk nu mislukte. Maer wat talme ik langer? Hoorde gewigcigfte woorden, welken ik immer met u fprak: nog dezen dag zal ik u den man toevoeren, die u door het overige van uw leefperk geleiden zal. (flerk uitfchreeu- wende) Om 's hemels wil, Julia! wat fcheeit u? Julia valt, met een jlerken gil, neder , voor de Sofa, die zij niet be, reiken kon; Osdal fpringt toe, vat haer jien de armen en poogt, vruchteloos , haer opterichten. OSDAL. Help! help! mijne dochter ! mijne dochter! help! help! (verwilderd rondziende) koomt er dan niemand? (afgemat) Ik kan u niet meer houden, JuliaK ik ben te zwak! (hij legt haer hoofd bij de fofa) Ik heb u vermoord? zoo fter- ve ik dan met u ! (nederzinkende) dan gaan wij zamen. (hij wordt doodbleek. Na dat hij eenige oogenblikken, kragtloos, gelegen heeft, fpringt hij, eensklaps, als een'' razen den, we* D der  50 DE NEGERSLAVEN. der op) Hemel! dat was daer eene gedachte, die alle mijne aderen deed trillen; dat zij nimmer herrijze, of mijne pols verftijft, om nooit weêr te flaen! Julia! Ach, waerom moest gij nederzinken! gij waert toch zoo' onfchuldig als de engelen des hemels! (terugdeinzend) Wat! daer was zij weêr, die vreeslijke gedachte, die ik niet zou kunnen doordenken, zonder te derven! Waer zijt gij? (verwilderd omziende) waer zijt gij? booze.Geest! die mij, zoo even, influiilerde: het is geen engel, maer een verdoemiijk monfter , in engelengedaente; haer fnood geweten heeft haer nedergeworpen. Het is vreeslijk! maer ik dank u, fchriklijke Geest! dat gij mijne oogen verlicht hebt. — Neen! geen engel eene huichelaeruer, zoo fnood als de zon nimmer befchenen heeft; een ver- achtlijk gedrocht eene boeleerfler, wier gefolterd geweten fnel ontwaekte. Ha! dat is affchuwlijk! dat is eene ijslijke ontdekking voor een' vader 2 o Ik heb haer zoo onuitfpreek- lijk bemind en zij heeft mijn bloed en mijnen naem gefchandvlekt! Waer is de fnoodaerd de 'nietswaerdige , aen wien zij zoo verkleefd is? ... Maer Zagt! zij mogt ontwaken! Neen! flerf!  DE NEGERSLAVEN. 51 fterf! ik wil u niet meer levend zien! * . ik wil (hij /laet de hand aen zijn'' degen, doch bedenkt zich) Hoe? als ik dat fchelmftuk zoo, met een paer droppels bloed, van de aerde verdelgen konde? Als het niets anders ware, dan de fcheiding eener duivelsziel van een' engelenfluijer? ——- en ik dan de wraek des almagtigen, tegen mij ,daer door bevredigen konde? Ja! het zij zoo! ik wil ik moet het doen! Zij mogt weder ontwaken (hij trekt, woedend, den degen, en grijpt haer, met de andere hand, geweldig, bij de hairen) Sterf! Ellendige! Ontwaek nooit weder! (Julia /laet de oogen op, ziet hem fterk aen en heft het hoofd in de hoogte;- Osdal treedt verfchrikt terug.) JULIA. Waer ben ik? Wie is dat? Zijt gij het? mijn vader! maer zoo veranderd zoo verwilderd ? osdal; den degen wegwerpende , valt hij haer, op den grond zittende , om den hak, richt haer op en zet haer, naest zich, op de fofa. Ach ! mijne Dochter! mijne Julia! zagt, lief Kind ! ik heb toch altoos gedacht, dat uwe ziel \ ^ D 2 zui-  52 DE NEGERSLAVEN. zuiver en onfchuldig was! Wie heeft mij gezegd, dat zij misdadig is? hij zegge bet nog eenmael en deze hand doorboort hem. Gij zijt dus nog niet verloren? gij zijt nog de mijne? ik heb u nog? ik druk u nog met büjdfchap aen mijn hart? ik rust nog, met mijne wangen, aen uwen kioppenden boezem? Meisje! meisje! gij zijt mijne vreugde mijne zaligheid mijn alles op deze aerde! en toch zou ik, door den invloed van helfche geesten, voor u een monfïer geworden zijn! uw eigen vader! . . . o Gij zult het niet gelooven ! uw eigen vader!.. Ach! geef mij uwe hand en voel, op dit voorhoofd, hoe vreeslijk het gloeit. JULIA. Wat fcheelt u! wat is er gebeurd? een wilde gloed zweeft door uwe aderen. Zijt gij ziek vader ? OSDAL. Ware ik het o ware ik het! . . . maer neen! bij den hemel! ik ben nog gezond, nog fterk genoeg, om een' donderdag te kunnen verdragen, zonder nedertezinken. JULIA. Ha ! dat ftael . . . daer dat ftael ! . , (fchrei-  DE NEGERSLAVEN. 53 (fchreijend) Ach! gij hebt hem immers met omgebragt ? osdal, woedend. Omgebragt ? wien ? wien ? Ha ! fchaemteloos Schepzel! weg uit mijne oogen! uit mijn gezigt! voort! voort! (hij jioot haer zoo geweldig van zich af, dat zij, magtloos f ten grond zinkt) Waer was ik ? waer was ik, dat ik die nietswaerdige' miskende? Gij wilt weten wat er aen mijn geluk ontbreekt ? Zie (den degen oprapende) dat ontbrak er nog aen, om uwe fchanddaden te ftraffen en uw verraderlijk hart te doorboren, (hij gaet op haer los) julia, wanhopend de handen wringende. Vader! vader! waerom wilt gij mij vermoorden? Ik heb u nimmer eenig kwaed gedaen, maer u altoos zoo warm, zoo kinderlijk bemind! Ach ! waerom wilt gij het bloed der onfchuld vergieten? Wees regtvaerdig en gij zult mij zeker onfchuldig vinden! osdal; hij laet den degen weder vallen , werpt zich, met drift , in hare armen en richt haer weder D 3 op,  54 DE NEGERSLAVEN. of> , met eene flem , die, door het [nikken , naemvlijks hoor haer is. Is het waer? mijne julia! Is het waer? Zijt gij onfchuldig? Ja zeker, gij zijt het! Koom, koom! ik wil u aen mijn hart drukken; ik wil in uwe oogen lezen uit het teeder hijgen van uwen boezem mij overtuigen, dat gij onfchuldig zijt! Welk genoegen , u, in dezetklemmende armen , deugdzaem wedertevinden ! o! ik heb het altoos gezegd, Julia is een goed, heerlijk meisje, dat haren vader nooit een' traen zal kosten; maer daer was, zoo even, een afgrijsfelijke foltergeest, die mij anders zeide; die vreeslijke fchrikbeelden in mijne ziel deed opüijgen, zoo, dat ik in mijne Julia een ver- achtlijk monfter aenfchouwde ! o Mijn hoofd! mijne afgematte hersfens! ... Gij zijt goed ? gij hebt geen boos hart ? niet waer? Julia! JULIA. Neen, zeker niet! Vader! zeker niet! o s D' A L. Gij bemint mij dan ? mijne Dochter! niet waer? Zeg het mij ! o zeg het mij met eene regt  DE NEGERSLAVEN. 55 regt teedere ftem; want gij weet immers, lieve Julia ! dat men vaek wilde gedrochten met zagte^fmeltende toonen kon temmen? Gij bemint mij ? niet waer ? JULIA. Goede, beste Vader! ik bemin u zeker, zoo teeder, zoo kinderlijk ! zelfs dan, als gij mijn hart met de folterendüe gevoelens beftormt. Waerom wilt gij het dan niet gelooven? Heeft de ondervinding er u dan niet van overtuigd, dat gij het zoo herhaeld vraegt ? OSDAL. Ja, wel overtuigd volkomen overtuigd! maer er zijn oogenb.likken, waerin wij twijfFelen aen waerheden, welken zelfs een kind , als zoodanig, erkent, (jnet een'' vreemden, zwaermoedigen toon) Want dat is zeker, o mijne Dochter! dat wij dikwijls ons vcrftand verlie* zen, juist dan, als het ons van het meeste nut zou zijn. Maer zie, ik had verfiand, daer gij nog eene onfchuld had. . . . Eene onfchuld? wat heb ik gezegd? Ach ! zijt ge daer weêr? afgrijsfelijk Schrikbeeld ! weêr voor mijnen geest tegenwoordig? en vreeslijker en fchriklijker dan immer te voren ? — Weg! ik wil er niet D 4 meer  55 DE NEGERSLAVEN. "eer aen denken ! Tutia i o^„ttigzouhetjXn :r?reek,iifc loor» In,jzijn, als ik u Ver- °0r! Wat Zoa er d*» op de wijde weereld voor mij overblijven? al d* j » eid voor reuSd niIi"s levens war* verdwenen 1 Nae e =n, op den grond „ederzon.a?Aehf h DOg nooltzoo geweend, zie „. tranen bezweer ik t, ,»„ •• ' zle» bIJ «nijne zoo e«n t S 'U we,fce gedaehten, *oo even uw b.nnenile doorwoedden f r„lia "eb m,,ne knieën Düg ntan,e, voor een'W h,kT f0*» - ^er 2iedaer..(^w:; ^^O, op rniineknieé-n bezweer ik'nX Julia , se4n de natuur ben ik onfchuldig en dus ook voor u. Ik ben reeds getrouwd. D 5 os-  5§ DE NEGERSLAVEN. osdal, woedend opvliegende. Wat? reeds getrouwd? Bedriegen mij mijne ooren? reeds getrouwd ? julia. Ja, Vader! osdal. Neen , dat is niet moogiijk. Ik weet niet waerom gij mij poogt te misleiden. Neen, Meisje ! het is zoo niet en het kan ook zoo niet wezen. julia. Geloof mij, Vader! ik fpreek zeer ernfflg. osdal. Ha! afgrijsfelijk fchelmftnk! mijne hoop is dan verloren! weg, Gevloekte! weg, uit mijne oogen, of ik vermoord u. julia ; zij nadert in eene fmeekende houding, om hem te omhelzen. Ach, Vader! verftoot uwe ongelukkige dochter niet; uw kind heeft niets misdadigs gepleegd. (hij floot haer, met geweld, van zich.) osdal. Nader mij niet, Bedriegfter! ik ben uw vader niet meer; zoek heul bij den fiioodaerd, dien gij bemint .... maer neen, dat zal ook niet  DE NEGERSLAVEN. 59 niet gebeuren: gij zult hem nooit wederzien ik zal u voor altoos fcheiden ik zal u ver- fchriklijk van elkander affcheuren. . . . JULIA. o Vader! gij moogt de ligchamen van elkander fcheuren, maer onze zielen blijven vereenigd. OSDAL. Zoo! roem er nog op ! wees nog trotsch op uwe misdaed; fpreek van eeuwige liefde dat flaet u fraei! Ha ! die mij dat, voor weinige oogenblikken, gezegd had, deze hand (hij maekt eene wilde beweging met den arm) deze hand zou hem verworgd hebben. Wie is de verworpeling? wie is hij ? opdat ik hem zoeke en eene geduchte wraek aen den fnoodaerd neme! JULIA. Vader! hebt medelijden met mijne zwakheid, of ik zal bezwijken. Waer is nu uw fchoon, goed hart ? (zij valt op de knieën.) OSDAL. Mijn fchoon, goed hart? Ellendige! mijn fchoon goed hart? Ha! oude, bedrogen Vader! "dat gij u "verblinden u misleiden liet, dat noemt  6"o DE NEGERSLAVEN. noemt zij uw fchoon, goed hart! Maer o! zidder! het zal niet meer goed zijn het zal wreed worden het zal verharden, verwilderen , dat er tijgers van zullen vlieden. Lig daer, Rampzalige! wentel u in het ftof; krimp gelijk een' worm, om mijn medelijden optewekken! Maer hoor, zoo gij mij niet oogenbliklijk uwen verleider noemt, zoo gij, niet alles..... julia. Neen, Vader! nu kan ik hem niet noemen nu niet. osdal. Nu niet? dat kunt gij niet? dat wilt gij niet? Goed! dat zullen wij eens zien ! Er zijn nog middelen genoeg, om eene verraderlijke bedriegfter te temmen ,fchoon zij ook een gladde flang ware. julia. Gij zult alles weten; maer waerom juist nu? daer gij in zulk eene onnatuurlijke opbruisfching zijt. osdal, met getrokken degen op haer los ga en de. Wilt gij het zeggen? of julia. Stoot mij dan neder! hier is mijn boezem. Lae$  DE NEGERSLAVEN.. 6i Laet uw ftael in de borst van eene weerlooze vrouw zinken ! ik vrees het moordgeweer in uwe hand niet. Neen! ik heb reeds te veel mar* telingen ondervonden, dan dat dolken mij nog zouden doen beven ; 'c geen wij wenfchen verfchrikt ons niet. Gij hebt mijn hart reeds zoo ijslijk gefolterd, doorboor het nu maer! osdal, den degen weder op/lekende. Ja, dat is waer; het zou fchandiijk zijn, een weerloos wijf te dooden; neen, die zegeprael zou te groot voor u wezen. Maer denk niet dat uwe tranen mij ontwapenen; ik heb die betooverende werktuigen uwer listigheid eens geloofd; doch nu ben ik wijzer geworden. Neen, ik zal andere middelen bij de hand vatten; ( hij fchelf) ik zal met overleg handelen, want ik ben nu kalmer, veel kalmer dan zoo even. (een bediende verfchijnf) Ik verwagt van u de naeuwkeurigfte opvolging mijner bevelen ; het geringfte verzuim zal ik zwaer ftraffen. BEDIENDE. Mijnheer! gij kent mij en hebt proeven mijner trouwde. OSDAL. Brengt mijne dochter in de bovenfte kamer en  62 DE NEGERSLAVEN. en fluit de deur vast achter u toe, hier is dé fleutel, dien gij mij oogenbliklijk moet terugbrengen. BEDIENDE. Mijnheer! ik verfchrik van zulk een bevel.... OSDAL. Waerom die tegenfpraek? Het is uwe zaek niet, om over mijn bevel te oordeelen. Roep' alle de lieden, uit dit ganfche huis, zamen en breng hen in dit vertrek, (tot Julia) Ziet gij, dat ik wel middel zal vinden, om uw fchandelijk geheim te ontdekken. Meent gij, dat niemand u verraden zal? Geloof vrij,/ dat ik de medeplichtigen aen uwe raisdaed rasch tot bekendtenis zal brengen, (op den bedienden wijzende) Volg hem! JULIA. Gij kunt mij aen openlijke fehande ten prooi geven gij kunt mijn hart verpletteren; maer nimmer zult gij er in uitwisfchen, 'tgeen ervoor de eeuwigheid in gefchreven is. Vader! alles, wat ik gedaen heb, is enkel gefchied om degrootfte edelmoedigheid te beloonen. Ik ongelukkige! Ach! hoeveel bittere tranen kost het mij nu , eene edele ziel beloond te hebben! os-  DE NEGERSLAVEN. *3 OSDAL. Hoe ? een eerloos fehepzel durft nog zoo trotsch zijn ? JULIA. \ Het is die trotsch, die alleen eigen is aen de miskende deugd. O S D A L. Weg, uit mijne oogen, Schaemtelooze! Gewone boosdoeners beweenen nog wel, van. achteren, hunne misdaden, maer gij moet afgrijs- felijk fnood zijn gij wilt de uwen luifierrijfc regtvaerdigen. JULIA. o Vader! wist gij eens, met welk een verheven gevoel'de beledigde onfchuld verfmadingen beantwoord, gij zoudt mij fparen en u zelf zoo niet vernederen- Wat is mijne misdaed? Waerom verdien ik uwe diepe verachting? Door onze harten zijn wij vereenigd, maer verkeerde begrippen fcheiden ons. Vader! hoor het uit den mond van eene vrouw: het zijn de vooroordeelen alleen, die ons ongelukkig maken; zij geven dikwerf den naem van misdaed aen óiï^gQn , die, door de onverleidde Hem van het hart, deugd genoemd worden; terwijl zij, aen den / 8JÏ-  6.i DE NEGERSLAVEN* anderen kant, zulke fnoodheden, waervan de menschheid gruwt, tot deugd veradelen. osdal. Ha! Affchuwlijke! gij hebt alle fchaemte verloren. Verwijder u, of ik zou misfchieni vergeten, dat ik vader ben! Weg! verlaet mij voor eeuwig ! De aenblik der fnoodheid, die zich poogt te ontfchuldigen , beroert mijne geheele natuur. julia. o ! Mijne ellende is zonder grenzen. Vader! Vader! osdal, tot den bedienden. Maek haer weg uit mijne oogen! Julia vertrekt, met eene houding die de hoogfle fmart uitdrukt, DERDE TOONEEL. osdal. Ja, het zal zoo wezen ! ik wil —- ik moet het doen. In deze borst zal ik het teder gevoel van een' vader de eeuwige ftera der natuur verfmoren, op dat die fnoode mijn medelijden niet opwekke, door den zoeten naem van dochter*  DE NEGERSLAVEN- 65 ter. Maer indien het nu al eens eene misdaed ware, zoo als er, onder de zon, nog geene gepleegd is? die, op de aerde, geen voorbeeld had in grootte of affchuwlijkheid ? •— Affchuwlijkheid? Ha, gekromde Grijsaerd! wilt gij nog in een monfter ontaerden? wilt gij nog Wat wilt gij ? 1 Ik was, daer even, zoo moedig, zoo vast befloten en nu? —o Onbegrijpelijke Voorzienigheid! waerom hebt gij de- menfchen zoo fterk en tevens zoo zwak gemaekt! Maer het zou toch moog- lijk zijn, dat ik dwaelde. Misfchien heeft zij mij voorbedachtlijk willen misleiden ? Als het eens niets anders ware, dan het gewone tegenfTreven der vrije jeugd, bij ongewonen dwang? Maer waerom dan dat herhaelde bezwijken? dat worftelen met de wanhoop ? (met eene verfchrikkelijke ftein) Neen, neen, grijze Vader! gij zijt bedrogen ! (hij ziet angjlig rondom zich) Wie fprak daer met mij ? Bij den hemel, ik geloof dat het mijne eigen Hem was. Het gaet ver; ik verfchrik van mij zelve! Dat zijn die verborgen zidderingen der ziel, die zich tegen het herdenken van hare vermoordde zaligheid verzetten. Ach , ongelukkige Grijsaerd ! uwe E zoet-  66 DE NEGERSLAVEN. zoetfle hoop , uwe fchoonfte wenfchen, uwe verlokkendfte uitzichten, alles ligt aen uwe voeten vernield! Ween, ween! Gij droomdet van een' engel en vondt eene boeleerfter! Verlaten , hopelooze Vader! VIERDE TOONEEL. osdal, arthur, benevens alle de mannelijke bedienden van het huis. osdal. Wie is daer? wie zijt gij? Een bediende. Mijnheer! . . . osdal. Wat koomt gij doen ? bediende. Mijnheer! gij hebt ons allen laten roepen. osdal. Ik? heb ik u laten roepen? fchaemt gij u niet, mij zulk eene onwaerheid in het aengezicht te zeggen? Wat zou ik met u uitvoeren? wilt gij mij ook komen bedriegen? ben ik nog niet genoeg bedrogen? Weg, uit mijn gezicht! na-  DE NEGERSLAVEN. 6> nadert mij niet! Ik ben zoo rampzalig, dat de aenblik van menfchen mij nog rampzaliger zou maken van menfchen, die toch allen verraders zijn— zijn moeten. Heeft niet de dochter den vader verraden? (bij zich zelve) o Algoede Erbarmer! uwe almagt is zoo groot, het kost u maar één wenk en weerelden zijn daer • en weerelden zijn niet meer! Maek, dat dit alles voor mij Hechts een droom was, eene vrucht der verbeelding, in de dolfte razernij, of eene plotslijke verdwaling der natuur, die gij, met één wenk uwer eeuwige orde, weder herltekl had! Stort over,mij uwe verfchriklijkfte oordeelen uit; folter mijne ziel met uitgezogte fmercen; doorzoek de ganfche natuur, om zeldzame martelingen voor mijn hart te Vinden maer laet mij die dochter behouden! Wat is, voor u, de redding of vernietiging van een' worm ! (omziende naer de bedienden) Hoe! ftaet gij daer nog? bediende. Mijnheer ! wij verwagten uwe bevelen ; gij hebt ons laten roepen. o s d a l. Schaemtelooze! durft gij die' onwaerheid nog E 2 eens  6*3 DE NEGERSLAVEN. eens herhalen? Zou ik u hebben laten roepen? u? Wat zou ik met u doen? Zijt gij niet allen lage verraders, fchanpeljjke bedriegers? allen. Wij ? Mijnheer! wij ? osdal. Als het kind den vader een' dolk naer het hart ftiet, zoudt gij. Huurlingen! u niet lang bedenken , om hem, van achteren, te vermoorden, i bediende, tot de overigen. Wat fcheelt hem ? (zij zien elkander verfchtökt aen). osdal, na eenig ftilzwijgen. Eilieve ! ziet dat daer nu eens Iraen als beelden als marmere pijlaren ! Medelijden is het niet, dat zich in uwe gezonken oogen vertoont; neen, waerachtig niet! menfchen hebben geen medelijden meer. Vaders worden door hunne eigen kinderen vermoord mij, mij treft de (lag! ik zal er het verftand door verliezen; maer gij niet, ftomthe fchepzels! Tpreekt ! neen , fpreekt.niet! Weent, jammert , vervult de lucht met een ijsfelijk gebuil! -— maer ftaetdaer zoo niet, met die bleeke gezichten eindigt d$t vreeslijke zwijgen! ar-  DE NEGERSLAVEN. 69 a r t h u r. Beste, dierbaerfte Heer! . . . . osdal. Wat wilt gij hebben? Menfchengedaente! a r t 11 u r. Dat uw hart zich een weinig bedaerde, Hechts voor eenige oogenblikken. .... osdal., Wat? bedaren? ik mij bedaren? gevoellooze Ziel! weet gij geen' beteren raed? Als gij, met één enkel woord den Hormwind kunt bedaren, fpreek dan ! a r t u u 11. Slechts verzagting van uw lijden , Hechts troost wilde ik. .... . osdal. Troost? mij te willen troosten? Gek ! wat verftout gij u te zeggen? Heb ik u om troost gevraegd ? ik heb geen' troost noodig. Gewone zielen laten zich troosten grooten troosten zichzelf. Ga, door de geheele weereld, mijne rampen uitfchreeuwen *, ga, aen de ganfche natuur, klagen, dat er fmarten zijn, die buiten hare grenzen liggen maer mij van troost te fpreken? Ellendige! duizend dolken in de E 3 borst,  7o DE NEGERSLAVEN. borst, dat is troost. Weg, lage ziel! weg, uit mijne oogen! arthür, bevend terugdeinzende. Ik zidder voor de wpestheid van dezen grijsaerd ! osdal, tot de overige bedienden. En gij, verfteende Gedaenten ! wat wilt gij hebben ? Een bediende. Beste, dierbaerfte Heer ! zou ik u wel iets mogen verzoeken ? osdal. Aen mij wat verzoeken ? aen mij ? ik heb niets te geven ; zij heeft mij alles alles ontroofd. 15 e d i e n d e. Geef u toch zoo geheel niet over aen de wanhoop ! Verwijder u van deze plaets, om uwe fmart te vergeten ! osdal. Smart? wanhoop? Wanneer heb ik u gezegd, dat ik fmart of wanhoop had? Ik lijde niets, ik ben immers volkomen te vreden . mijn hart is zeer kalm en daerom wil ik hier blijven. Wel armzalig fchepzel! als ik nu eens ver-  DE NEGERSLAVEN. 71 verkoos in.fmart en wanhoop te leven, zoud gij u dan bemoeijen , om mijn lot te verzagen ? Verberg u ! weg uit mijne oogen, dat ik u nooit weêr aenfchouw! Is mijne ellende nog niet groot genoeg ? moeten er nog menfchen zonder ziel zijn, om den last des levens nog ondraeglijker te maken? VIJFDE TOONEEL. donald, fchielijk binnenflaivende, de vorigen. donald. ' Wat is er in dit huis gebeurd ? waer is Julia ? (rondziende ontdekt hij Osdal) Mijn Oom! mijn dierbare Oom! wat fcheelt u ? ik herken u naeuwlijks, zoo verwilderd ziet gij er uit! osdal, hem vreemd aenziende. Wie zijt gij? % donald, tof de bedienden. Wat is hem ontmoet? hij kent mij niet (tot - Osdal) Weet gij niet wie ik ben? Oom! osdal. Wie vraegt mij dat ? wat wilt gij hebben ? E 4 Mensch!  7* DE NEGERSLAVEN. \ Mensch! Zijt gij ook al een' van die eindige troote? Wilt gij mij 00k n|ft Wat be het is een genot zonder weerga, te ontdekken^ dat het geene droomen zijn , 't geen wij van de waerde der menschheid dachten, o Julia ! gij zijt een heerlijk meisje! gij beminde eene cngelenziel , zonder acht te Öaen op den fluijer, waerin de vormende natuur haer verborg. ju-.  D E NEGERSLAVEN.] 9* JULIA. Vriend ! ik eerbiedig uwe verrukking! Maer Jaet mij voortgaen, om u alles medetedeelea. Reeds lang heb ik Tado gekend, dewijl hij dea vrijen toegang in het huis van mijn' vader had. De voortreflijkfïe opvoeding maekte mij zijne verkeering zeer aengenaem, en toen reeds ontdekte ik dat fchoone hart, dat zich immer,zelfs in de onbeduidendfte dingen, gelijk bleef. Omtrend een jaer geleden, verkoos mijn vader, op een' zomeravond, met mij en eenige vrienden, een fpeeltogtje, op de Zee, langs onze kust, te doen; wij zaten in verfcheiden ligte kanoes en, toevallig, was Barklij mijn eenige geleider; hij had, juist op dien tijd, eene valfche befctaul* diging tegen Tado verzonnen. Misjfchiea zult gij het nu wel weten , offchoon gij, toen dat gebeurde, in Engeland waert? DONALD. Ja, ik ben er zeer wel van onderricht, ook, weet ik, dat Barklij, om verborgen redenen, reeds lang Tadoos ergfte vijand was. JULIA. Wij verwijderden ons eenigzins van den oever; onze roeijers bemerkten dat de^anoe lek werd; doch .  92 DE NEGERSLAVEN. doch, daer er flechts weinig water inkwam, floegen wij er niet veel acht op; echter was onze gerustheid zeer ongegrond , want het water nam hand over hand toe en nu deed de angst onze harten beven. De roeijers fpanden alle krachten in, om het Ilrand te bereiken, maervergeefsch: omtrend twintig fchreden van den oever begon de kanoe te zinken en werd door de zee verzwolgen. Tado had ons van de kust nageoogd, hij hoorde ons gekerm en zag ons ten afgrond zinken; onverfchrokken fprong hij in den vloed, zwom naer de plaets, waer hij het vaertuig het laetst gezien had , en bragt mij, genoegzaera levenloos, op het drooge. Daerop fcheurde hij de natte kleederen van zijn lijf, Iprong op nieuw in de zee en redde Barklij. Spoedig kwamen wij weder tot ons zeiven; ik bevond mij in een vreemd huis, zonder te weten hoe ik daer gekomen was; wij vraegden naer onzen redder, maer niemand wist er ons iets van te zeggen, zelfs niet de beiden roeijers, die, met zwemmen, den oever bereikt hadden : flechts zooveel ontdekten wij , dat het een neger geweest was , die ons der zee ontrukt en in het saestbijgelegen huis gebragt had. Mijn vader liet,  DE NEGERSLAVEN. 93 liet, door het geheele eiland , bekend maken , dat de zwarte, door wien zijne dochter gered was, eene aenzienlijke belooning zoude ontvan* gen, indien hij zich wilde ontdekken. Agt dagen verliepen , eer iemand zich aenmeldde; eindelijk kwam er een oude moor, welke zeide, dat hij het was, door wien wij gered waren, en, ten blijke dat hij de waerheid fprak, vertoonde hij een der fingen, weiken ik, indedaad, zedert dien dag , gemist had. Hij ontving de belooning en daerenboven kogt ik hem de vrijheid. DONALD. Tado! Tado! gij zijt een zeldzaem, een edel mensch! o Europeërs ! leert van negers groot en hemelsch handelen ! JULIA. Ja, Vriend! denk eens na, welk eene .verheven grootheid : het leven van zijnen ergften vijand te redden, met gevaer van zijn eigen; en zulk eene fchoone daed, voor altoos, in den nacht der vergetenheid te begraven! B A R K L IJ. Mijn geest is in eene zoete verbazing weggezonken. ju-  94 DE NEGERSLAVER JULIA. Lang bleef ik in het denkbeeld, dat het dé oude moor was, aen wien ik mijn leven te danken had. Op zekeren dag was ik met Tado al- i leen io onzen hof; hij las mij eenige fchoone plaetzen int een boek voor : op eenmael werd ïk, aen zijn'vinger, een' ring gewaer, en een zoort van voorgevoel zeide mij, dat het dezelfde was, welke ik, op dien ongelukkigen dag, verloren bad. Met eene zidderende (tem viel ik he;n in de reden; ik wilde vragen —- maer de 'woorden verdroogden op'mijne (tamerende tong; flechts iïomme zuchten ontglipten de geprangde horst. Tado! riep ik en nooitgevoeldé beklemdheid, "ftroomen van nimmer ondervonden verrukking , beletten mij , andermael, te Fpreken: de kleinfle (iliabe fh'erf, eer zij de bevende lippen bereikte. Nog duurde mijne verftomming, toen ik bégon te denken, dat het mooglijk wss, dat Tado dezen ring van den ouden moor gekregen had. Tado! kon ik einde-, lijk vragen, hoe koomt gij aen dezen ring? Een Fchielijk verbleeken bedekte zijn gezicht en in zijne houding lag die verheven verwarring, die eigen is aen de verraschte grootheid, als men haer  DE NEGERSLAVEN. 95 haer geweldig ontrukt aen den nacht, waerin zij zich zelf gehuld had. Nu droomde een onweêrfïaenhaer gevoel door mijne geheele ziel: Tado ! riep ik uit, Tado! gij waert mijn redder! gij waert. . . . Als een' veroordeelden zonk hij aen mijne voeten. Duizend ongekende aen- doeningen doortintelden mijne borst; met 011ophoudlijke drift drukte ik hem aen mijn fterkkloppend hart; ik rustte, eenige oogenblikken,. ftom aen zijnen boezem, geheel overgegeven aen eene zeldzame mengeling van hemelfche gewaerwordingen; het plotslijk herkennen van de verhevende edelmoedigheid overweldigde mij. Ik rustte aen zijn hart en weende tranen. o! De zaligheid dezer tranen heeft misfchien nog nooit een fterfiing genoten! Tranen, zoo als misfchien geen menschüjk oog immer vergoten heeft gloeijende tranen' eener heilige verrukking! Ach ! Donald ! die naemlooze genoegens zijn allen nog levendig voor mijnen geest tegenwoordig. Twee dagen na dit voorval , befloot ik, Tado dat leven te wijden, d3t hij zoo edelmoedig redde; ik werd, bij den altaer des Hoogden, voor eeuwig aen1 hem verbonden* DO-  pS DE NEGERSLAVEN* DONALD. Julia! Julia! hec is zeker, dat de natuur zich uitputte, orn, uit hare fijnfte ftof, uw beider harten te fcheppen,'en hen te vormen tot eene bron van ge waer wordingen, die gij flechts met de engelen gemeen hebt. Leerde Barklij zijnen, redder kennen ? JULIA. Ja, maer van dat tijddip is zijne vijandfehap tegen Tado ten hoogden top gedegen en hij zogt hem, zooveel mogelijk, bij mijnen vader gehaet te maken. Spoedig na deze ontdekking moest Tado naer Engeland afreizen, dewijl zijne affpraek, met de vrienden der zwarten, dit vorderde; ik nam voor, om, na zijne terugkoomst, mijnen vader te zeggen, aen wien hij het leven zijner dochter te danken had; en, na de plechtig befloten affcha'iïïng des flavenhandels, zouden wij hem eindelijk onze echtverbindtenis ook ontdekt hebben; in die hoop, dat dit gewenschte befluit des Parlements hem gunfliger gevoelens van de arme negers inboezemen en zijne vooroordeelen verminderen zoude. Maer nu, daer dit uitzicht verzwonden is, wat blijft ons nu ovqr ? Ik heb u alles ontdekt; wraek mijn  DE NEGERSLAVEN. p? mijn gedrag, indien gij kunt. Beloften, vooroordeelen, rang, vaderland, vader, vriend, alles verloor ik uit mijn gezicht, om één edel hare te beloonen. o Gij, Meisjes! die u laet wegliepen door" de vlugtige aentreklijkhederi van een fchoon gelaet, gij zijt zwakke fchepzels -— onwaerdig om de zaligheden van gelouterde harten te fmaken! Donald! ik moet nu weg; het voorledene en tegenwoordige, vrees en voorgevoel folteren mijne ziel. Mijn noodlot blij* ve in uwe handen; verbeter het, zoo gij kunt! Laet niemand iets weten, van het geen ik u ontdekt heb en zeg er vooral aen Tado niets van. (zij vertrekt fchielijF) donald, haer naroepende. Waer wilt gij heen? Julia! blijf toch hier! TWEEDE TOONEEL. donald. Wat is dat? Waerom loopt zij zoo onverwacht heen? Zeker heeft eene nieuwe, eene vreeslijkwoedende gedachte haer aèngêgrepen. —— Daer is Tado. Ha ! zeldzame fterfling! gij koomt hier juist van pas. y ' G DER-  pS DE NEGERSLAVEN. DERDE TOONEEL. TADO, DONALD. TADO. Vriend! waer is Julia? Er moet iets voorgevallen zijn, want zij is niet meer in het huis van haren vader. DONALD. Waer zijn uwe landslieden en de overige vrienden , welken gij, in mijn' naem, verzogt hebt hier te komen ? TADO. Waer is zij? waer is zij? DONALD. Wees gerust, gij zult haer fpoedig zien ; maer waerom antwoord gij niet, op mijne vraeg? Weet gij niet, dat ons ieder oogenblik dierbaer zijn moet? TADO. Ja, ik weet het wel; maer er rijzen andere zorgen in mij op. DONALD. Wees verzekerd, dat Julia wel is; ik zou het immers niet zeggen , als het onwaer was. Zeg mij Hechts, komen de zwarten haest? TA-  ■DË NEGERSLAVEN. r>9 TADO. Nu, Vriend! ik geloof u, op uw woord.—Ja, de zwarten zullen oogenbliklijk hier zijn. Het gezicht van den vermoordden knaep bragt hen in eene zoort van razernij, welke ik, na dat gij weg waert, moeite had, om te flillen. Ik heb die genen uitgekozen , welken, door de Européfche barbaerschheid, nog het minfte tot dieren gevormd zijn; die de tael het beste verftaen en van welken ik weet, dat de overigen hen beminnen. Zijn uwe wapens gereed? DONALD. Ja, maer ik zal die niet allen te gelijk uitdeelen, dewijl de negers er misbruik van konden maken, nu zij zoo woedend zijn. Onder mijne Européfche vrienden heb ik velen gevonden, die bereid zijn, onze onderneming te helpen uitvoeren ; zij zullen ook fpoedig hier zijn. Daer komen de zwanen. G a VIER-  100 DE NEGERSLAVEN. VIERDE TOONEEL. donald , tado, een groote hoop zwarten, en onder hen thello. donald. Welkoom, mijne Vrienden! het is mij lief, u in dit huis te zien. (tot Tado) Zijn zij er allen, welken gij liet roepen? tado. Ik geloof ja. t h e l l o. Geen een is weggebleven, wij hebben allen uw bevel opgevolgd. tado. Ja, ik zie het, dat zij er allen zijn. Ik dank u, mijne Vrienden ! voor dit eerite bewijs van uw vertrouwen in ons. donald. Is de ongelukkige vader ook hier, wiens zoon, door een' EuropêfchenBarbaer, vermoord is ? Waer zijt gij ? Oude ! t h e l l o. Hier, Heer! hier ben ik. — Mijn zoon dood dood. . . . do'  DE NEGERSLAVEN. IOÏ DONALD. Treed nader; hoor oprnerkzaem naer alles, wat ik u zeggen zal, bewaer het in uw bloedend hart, en dan zult gij fterk genoeg zijn, om woedende fnoodaerds te temmen en moordenaers te ftraffen. Treedt nader, mijne Vrienden! (De zwarten fcharen zich digt om hem) Vrienden en Medebroeders ! Eens waert gij vrij nu zijt gij flaven; eens waert gij gelukkig nu zijt gij ellendig. Waerom zijt gij flaven? waerom zijt gij ellendig? Ik liet u roepen, om u te zeggen, dat gij flaven zijt, dewijl gij het wezen wilt; maer dat gij vrij en gelukkig kunt worden, zoorasch gij vrij en gelukkig zijn wilt. Eens durfde gij de fporen van het vlugtend wild volgen, door alle de bosfchen, die uw oog die uw fnelle voet bereiken kon; nu wordt gij, als lastdieren, door één zwakken blanken, voortgedreven , waerheen het hem behaegt. Eens doorvischte gij alle de flroomen en meiren , in welken uwe gleidende kanoes u voerden; nu wordt gij, bij honderden, dooréén enkelen blanken, tot den drukkendften arbeid gedwongen. Dezelfde moed, die eertijds nooit bezweek, voor het moordgeG 3 weer  toa DE NEGERSLAVEN. weer uwer vijandelijke naburen, wordt nu doof eene verachtelijke bullepees getemd. Eens, als gij, des avonds, vermoeid waert van de jagt, kost gij rusten en u laven aen de bemoschte bron, in het koele dal, of aen den oever der wijde zee, om de zinkende dralen der zon, op de fpelende golven, te zien flikkeren en dansfen; nu hebt gij geene rust, geen laefnis meer, gij moet u afmatten, dat het zweet van uwe flapen afgust -— dat het bloed u tusfchen de nagelen uitzijpelt. Met de avondfchemering flopt men li in onreine , onmenschlijke holen; daer ziet gij geene zinkende zon meer — daar omzuizen u geene verkoelende luchtjes. De geesfelzweep is het laetfle, dat gij ziet en voelt, eer uwe verflramde leden door den flaep overweldigd worden; de geesfelzweep is het eerdé, dat'gij ziet en voelt, als gij weder, voor de nieuwe fmarten des nieuwen dags, ontwaekt. En waerom toch wordt gij zoo gemarteld , door een klein aental zwakke Europeè'rs? Hebt gij hun ooit beledigd ? waren zij uwe vijanden? nemen zij wraek aen u? Neen, gij wordt gemarteld, om dat deze zwakke Europeè'rs eene affchuwlijlie begeerte hebben, naer eene verhardde, blinken-  DE NEGERSLAVEN.1 103 kende aerde, welke zij goud noemen, doch die u geene enkele vrije ademhaling waerdig is. Om deze te bezitten, haten, vervolgen en vermoorden zij eikanderen om deze te bezitten, doen zij uw bloed , uwe tranen , als water, wegftroomen voor één handvol meer of minder, verdelgen zij ganfche gedachten van u! Is dat niet fchandelijk? vsle zwarten door elkander.\ Ha! fchandelijk! fchandelijk ! donald. Wie zijn dan deze blanken, die u martelen, vertrappen en vermoorden? van waer hebben zij het regt, om met uw bloed en tranen te fpelen? Omdat zij zwakker en fnooder zijn, dan gij ? Omdat hun aengezicht bleeker is, dan het uwe? een zwarte. Die booswichten ! allen, wild door elkander. Die booswichten! die booswichten ! donald. Aenbidt gij niet éénenSchepper, daer boven? Aenbidt gij niet éénen almagtigen Schepper, gezeten boven zijne zon en Herren? G 4 al-  Ï04 DE NEGERSLAVEN. ALLEN. Ja, éénen Schepper, éénen almagtigen Schep.per! DONALD. Nu, deze is dezelfde, dien gij reeds aenbadr, eer men u uit uwe hutten en uit de armen uwer vaders en moeders fcheurde. Deze is dezelfde almagtige Schepper, die blanken en zwarten gelukkig maken wil, die onderdrukking haet en onderdrukkers ftraft. Dus zijt gij kinders van denzelfden vader, die uwe blanke natuurgenoten fchteps maer gij bemint hem meer dan zij. Gij draegt, met hun, een hart in uwen boezem; maer het uwe is eindeloos teedérer en beter dan het hunne. Uw beider armen zijn gevormd tegen flavernij en onderdrukking; maer gij hebt fterkere armen dan zij. Eene zon beftraelt dezelfde maen en fterren veriichten u, zoowel als de blanken; waerom kunnen zij u dan geesfelen, mishandelen en vermoorden? Alleen omdat gij er u gewillig aen onderwerpt; omdat gij die leeuwehfterke armen niet gebruikt, die de almagtige Schepper u, tegen onderdrukking en ^ijrannen, gefchonken heeft. Een,  DE NEGERSLAVEN- 105 Een zwarte. Weg, van de aerde, die blanken J allen, woedend. Dood en verdoemenis over de blanken! donald. Wie is er onder u, die niet alle zijne kragten wil infpannen, om de fchandelijke boeijen te vergruizen, waermede eene verachtlijke rooverenfchaer u durfde kluifteren ? v allen, Niemand ! niemand ! donald. Hebben niet velen onder u vader en moeder achtergelaten? Uwe vaders weenden , toen men u uit hunne armen rukte; uwe moeders kermden , toen men u van haren hals affcbeurde. Wie is er onder u, die niet, met verrukking, vaderland, vader en moeder wil wederzien ? vele zwarten, wild door elkander. Vader en moeder wederzien! vader en moeder wederzien! 't vaderland wederzien! • donald, hun teekens gevende cm te zwijgen, Weest bedaerd! ik heb u nog meer te zeggen, G 5 ai-  106 DE NEGERSLAVEN, allen. Spreek! fpreek! donald. Uwe vaders en moeders waren gelukkig en te vreden, als gij hun, 's avonds, iets van de jagt thuisbragt, waermede zij hunnen honger konden (tillen; nu kruipen zij, gebukt en kragtloos, door diepe wouden, om het fchrale voedsel te zoeken en vinden niets. Zij verlangen ach! vruchtloos naer u, en hongeren, en dorften, en zuchten , tot zij eindelijk, in eene menfchenlooze wildernis , uitgeput blijven liggen en, met langzame fmart, hun kommervol leven eindigen! Wie is,onder u, de affchuwelijke, die niet vliegen wil, om vader en moeder aen honger en dood te ontrukken? Is er een, hij fpreke! vele zwarten. Niemand ! niemand ! ( eenigen dringen op Donald aen, om hem te omhelzen) Onze hel ■ per! onze redder! t h e l l o. Donald een vriend der zwarten een goede blanke! Koomt, koomt, wij willen vader en moeder redden ! \ .v v al-  DE NEGERSLAVEN. 107 allen. Vader en moeder redden ! donald, door de omhelzingen naeuwlijks kunnende fpreken. o Mijne Vrienden! .... vele zwarten, met een woest gejuich hem in de reden vallende. Red onze vaders en moeders! Red onze va* ders en moeders! donald, jlerk ontroerd. o Mijne Vrienden! Welk een genoegen voor mij, u allen zoo vast befloten te zien! Onder het flavenkleed nog geen flavenharr te vindengeen één aterling te ontdekken, die zijne ketens kuscht, of zich in het rammelend geklank der boeijen vermaekt, om zijne tijrannen tevleijen! Uwe ziel heeft nog niets van hare waerde verloren j gij bezit, in dit tijdftip, eene llerkte van geest, die vele befchaefde volken, zedert honderden van jaren, niet kenden: gij hebt moeds genoeg, om uwe affchuwelijke ketens te vergruizen ! Om dat oogmerk te bereiken heb ik u hier ontboden : mijn vriend Tado en eenige weinigen mijner landslieden hebben, met mij, een plan ontworpen, om u uit de handen uwer beu«  108 DE NEGERSLAVEN. beulen te fcheuren en u wedertebrengen in uw vaderland. t h e l l o. Zegen voor Donald ! die edele blanke! vele zwarten. Zegen voor Donald J dié vriend der zwarten i allen. Dood en verderf voor de onderdrukkers! donald. ïk dank u, mijne Vrienden ! voor zooveel liefde. Rasch zult gij weten , wat gij te doen hebt. VIJFDE TOONEEL. dellfort, morton, de vorigen. dellfort. Donald ! verfchrik niet! Ik breng u en alle vrienden der zwarten de nadeeligfte berichten. donald. Verfchrikken? ik verfchrik nooit. De verdediger des onregts moge zidderen en verbleeken; de verdediger der goede zaek is ftout en kloekmoedig. —• Spreek! DELL-  DE NEGERSLAVEN. 109 dellfort. De uit Engeland verwacht wordende fchepen 2ijn zoo even binnengeloopen en de Gouverneur kreeg aenftonds de tijding, dat het Parlement, met eene groote meerderheid van Hemmen, balloten heeft, dat de flavenhandei zal voortduren. t a d 0, ter zijdeé Ha! dat koomt te vroeg ! morton, tot Donald. Deze brieven zijn voor u medegebragt. (zichtbare verfchrikking onder de naestbijftaende negers.)- donald, terwijl hij de brieven opent, tot Tado. Door dezen zal ik eerst zekerheid bekomen. Het is wel waerfchijnlijk, maer ik ontken niet, dat ik nog te hooge gedachten van mijne natie heb, om het zoo terftond te kunnen gelooven. (hij leest) verscheiden zwarten, (le een tot den anderen. Wat heeft hij gezegd? welke tijding is aeng ekomen ? (eenig gefluifter.) ve-  ïio DE NEGERSLAVEN. vele zwarten , door elkander. Wij zijn verloren ! wij zijn verloren! tado. Hoe kunt gij zoo bevreesd zijn ? Juist om dat wij deze tijding verwachtten, zijn wij hier verzameld. Gij hebt nu geene andere keus, dan boeijen, dood of zegeprael. Kiest en de overwinning is de- uwe ! donald, zeer mistroostig. Dus is dan ook ditmael de zaek der mensch- heid verloren ! De algemeene verlichting der volken, de dageraed van verftand en wijsbegeerte, de juiste kennis der regten van den mensch dit alles vereenigde zich te ver- geefsch, om eene volkenfchennis te vernietigen, wier aenzijn de fchepping ontheiligde ! Ach! waerom hebben menfchen de kragt, om men. fchen te vertrappen ? Het is niet vreemd , dat enkele fnoodaerds fchanddaden bedrijven, om hunne driften te voldoen \ maer als de befluiten van geheele natiën de voortduring van de affchuwelijklte aller fchanddaden plechtig bevestigen en door de wet beftempelen, dan treurt de mishandelde natuur, dan jammert de gehoonde deugd, dan kermt de vertrapte onfchuld ! —• Van  DE NEGERSLAVEN. iiï Van den worm tot den adelaer —van den distel tot den hemelhoogen ceder van de zand- korl tot de nooitgemeten rotzen alles blijft in zijne orde alles onderwerpt zich aen uwe eeuwige wetten, o wijze Natuur! alleen het raedzelachtigfte wezen, uit uw midden, dat gij vormdet uit uwe verfijndfte ftoffe, dat van de oorfprongelijke fchoonheid van uw beeld zulke ontegenzeggelijke kenmerken draegt de mensch , die alleen verzet zich, tegen uwe liefderijke, moederlijke bevelen, o Het is onbegrijplijk ! het is ontzettend.v een zwarte. Wij zijn verloren! verscheiden zwarten. Wij zijn verloren ! wij zijn verloren! donald. Wie is verloren? Wat zegt gij daer? bange Slaven ! Waer is uwe vorige ftandvastigheid ? Was het eene vrucht van uwe verhitte verbeelding, of een wezenlijke affchrik van de flavernij, die uwen moed deed groeijen? Voor een klein aental bevende tijrannen ziddert gij ? Wie heeft u geleerd voor menfchen tezidderen? Kent gij niet onzen Vader, daer boven, gezeten op de  na DE NEGERSLAVEN. de rterren? Weet gij niet, dat hij de onfchuld befchermt en de ihoodaerds verplettert? en zijn niet de tijrannen de grootfte fnoodaerds ? Bemoedig u, Tado! wees Hout,wees onverfchrokken ! De goede zaek behoeft niet. te beven » gelijk het misdrijf; het voorgevoel harer fterkte beroert de'dwingelanden maer zelf verbleekt zij niet. ZESDE TOONEEL. Nellij , en verfclieiden europecrs, vrienden der zwarten, de vorigen. d o n a l d. Welkoom, mijne Vrienden! het is mij aengenaem , u vroeger hier te zien , .dan ik verwachtte. n e l l ij. De zoo even ingekomen kwade tijding is de oorzaek daervan; weet gij die reeds ?, donald. Ja, wij weten alles. n e l l ij. Wij komen om fpoedigen raed van u te ver- zoe-  DE NEGERSLAVEN. 113 zoeken; dewijl men ons kent als vrienden der zwarten, zou ons noodlot ligt een kwaden keer kannen nemen. donald. Ons noodlot moge zijn, wat het wil ik zegen het, dewijl het de edelen vereenigt. Vervolgingen, welken de verdrukten aen elkander verbinden, zijn heilzame wenken der voorzienigheid. Vrienden! gij ziet hier louter be- floten menfchen, die, met een' onverwinneiijken moed , hunne gefchonden regten , tegen goudzuchtige fnoodaerds, zullen verdedigen. —Is er reeds iets voorgevallen ? n e l l ij. Zoorasch de beflisfing des Parlements, op het eiland, bekend werd , begaven zich alle de Planters, onder de aenvoering van Barklij, naer den Gouverneur; en terftond kwam er bevel, om een groot aen tal negers, welken zij hoofden van het oproer noemden, in boeijen te klinken; gelijk ook alle de Europeërs, die hunne vrienden en helpers zouden zijn. donald. Hoort gij het? Zij willen ons in boeijen klin± ken ! zij, de zwakkeren ? als of wij geene ar- H men  114 DE NEGERSLAVEN. men als of wij geene kracht in onze fpieren hadden! —i Wat doen de zwarten? N E L L IJ. Zij trekken, morrend, bij hoopen, rond. De ganfche bezetting rukt zamen, met fcherpgeladen geweren en het zware gefchut is aen alle de hoeken der ftad geplant. donald, tot Tado. Nu fgevoel pk, Tado ! met nooitgekende fmart gevoel ik, hoe verfchriklijk het tooneel van de zinkende deugd eens volks is! (tot Netlij ) is de haven vrij ? N E L L IJ. Ja, er is flechts eene geringe wagt aen den oever, wegens vrees voor brand; dewijl er, op dit tijdftip, een zwaer onweder aen den hemel hangt, dat ons misfchien van nut zou kunnen wezen, indien het eerst in den naeht uitbrak. DONALD. Goed l (tot eenigen van de Europeè'rs) Plaetst u voor de deur van mijn huis en geeft mij van elke beweging, die op de ftraet voorvalt , ten eerften bericht, (tot eenige anderen) Gaet gij voor deze zael ftaen en laet niemand binnen komen, (zij vertrekken) (Het  DE NEGERSLAVEN. 115 ( Het volgende [preekt hij uit met dé ftatigjle plechtigheid?) Mijne Vrienden ! wij naderen een groot, beflisfend tijdftip: uwe ellende of uw geluk haugt af van de ftandvastigheid , welke gij nu zulc toonen. Zij hebben den vreedzamen weg verworpen , om u uwe geroofde regten wedertegeveri; dus moet gij een' anderen weg inflaeu. Er was een klein aental edelen , die, over het zelfbelang zegevierende, en in weêrwil van alle tegenkanting , in de volksvergadering van eene groote, magtige natie, de, zedert honderden van jaren, vergeten vraeg opwierpen: of millioenen vernederde, gefchonden medemenfchen hunne, door de natuur geftempelde , regten zouden wederkrijgerf, of niet? > Of wijd- uitgeftrekte weereldftrèken nog langer, door de verflindende hebzucht, aen de groote oogmerken der wijze Voorzienigheid zouden onttrokken worden? Eene almagtige donder- flem, die, van geflacht tot geflacht, doordringt ■— die, in heel de weereld, gebiedend uitroept: Zijt menfchelijk tegen menfchen, uwe broeders! Deze zelfs fcheen de hoofden van het bewind aentemanen, om eene volkenfchenH 2 nis  iiö DE NEGERSLAVEN. nis te vernietigen , welke de eeuwige Volken- wreeker, eenmael, vreeslijk draffen zal. Maer —- hoort het met ontzetting! eene groote, befchaefde natie bevestigde plechtig de affchuwelijkfte tijrannij, die ooit met hare dolken in den boezem der menschheid gewoed heeft. De Europeërs willen u dus uw heiligde eigendom, met goedheid, niet wedergeven herneemt het dan met geweld; herneemt het met deze uwe gefpierde armen gebruikt die armen tegen de overtreders van de wetten der natuur ; anders mishaegt gij onzen Schepper, die niet gedogen wil, dat menfchen menfchen vertrappen. Hij haet de tijrannen en gaf zelfs aen her infeét den angel, om dien te gebruiken, eer het zich laet vertreden. Gij hebt dus uwe krachtige armen niet te vergeefsch ontvangen van uwen Schepper. Maekt er daet op, dat hij de onfchuld bemint en de deugd, fchoon wemelend in het dof, over het hoonend gelach van het gezeteld misdrijf zal doen zegepralen. Ik ga met u; wij zullen uwe broeders, uwe wijven en kinderen verzamelen en ons, zoo het niet anders mogelijk is, met het zwaerd in de hand eenen weg banen. Nog zijt gij flaven; mae? leert  DE NEGERSLAVEN. 117 leert ophouden het te zijn ! Geen flavenketen is zoo fterk, of de wanhoop kan ze verbrijzelen. Er zouden geene flaven onder de zon zijn , zoo er geene bloodaerds waren. Weest dan moedigen onverfchrokken, want blooheid is de moeder der flavernij; menfchen kunnen menfchen niet onder het juk houden. Niets is, op de weereld, tot onbepaald heerfchen beftemt, dan de wet en de deugd; buiten deze is er geene andere heerfchappij, dan die, waeraen de lafheid zich gewillig onderwerpt. Treedt nader, Vrienden ! Broeders! Zwarten en Europeè'rs ! treedt nader, gij allen ! (zij verzamelen zich rondom hein) bevestigt, met omflingerende armen, het broederverbond, dat wij nu zullen fluiten dat kracht zal hebben, tot onzen laetften aderflag ! (hij jleli zich tusfehen twee zwarten en /laet zijne armen om hun , gelijk zij ook om hem; allen volgen zijn voorbeeld en maken op deze wijze een'' keten. Nu laet hij die beiden weder los en plaetst zich in het midden van den kring; met een' grootfchen en bezwerenden toon) Zweert mij nu plechtig .... (plotslijk ftilzwijgende) zweren? — Neen, gij zult niet zweren, gij zult u niet bedienen van eene uitH 3 vin-  n8 DE NEGERSLAVEN. vinding, welke, door de argelistigheid en verraderij der Europeëren, voor hun noodzakelijk geworden is. —r- Ik vraeg u nu plechtig, in den naem des Tijrannenhaters, of gij bloed en leven voor eikanderen veil hebt, om de algemeene flavernij te vernietigen ? ALLEN. Ja, ja, bloed en leven., DONALD. Ik vraeg u nu plechtig, in den naem der toekomende vrijheid, wilt gij mij volgen? {Zij laten eikanderen lof) ALLEN. Ja, wij volgen u. VERSCHEIDEN 'ZWARTEN. Dood en verderf over hem, die u niet volgt2 DONALD. Nu, dan beloof ik u, in dan naem van het verhevenfte Wezen, bij wien de bevende daeuwdrop niet klein —— de woedende oceaen niet groot is; die de zaek der menschheid, zoowel als die der tijrannen, op-de fchael des regts gewogen heeft in den naem van dat verhe- venfte Wezen beloof ik u, tot den laetflen adem rustloos te zullen arbeiden, om uwe flavernij te ver-  DE NEGERSLAVEN. np vernietigen en uwe vrijheid te vestigen. Alles, wat ik tot nog toe heb kunnen doen, is reeds in het werk gefield : ziet daer, (hij ligt een kleed op, dat over een% hoop geweren en degens gefpreid is) Ziet daer wapens voor twaelfhonderd van u. (hun naer het vengjler leidende) Daer in den hof liggen alle mogelijke benoodigdheden, om twee fchepen, voor zes maenden te voorzien. Hier is zooveel geld, als ik uit mijne agterblijvende bezitting zal kunnen redden, om het, ingeval van nood, op de reis te gebruiken. (Velen werpen zich \ fpraekloos, voor hem, op den grond neder) verscheiden zwarten , door elkander. De hemel zegene den edelen Donald ! De hemel zegene den edelen Donald, onze redder! donald. Wat is dat? Welke vernedering? tado. Donald ! mijn hart eerbiedigt uwe verheven ziel, gij zijt een groot lïerfling! alle de Europeanen, op de knieën vallende. Wij eerbiedigen uwe verheven ziel! , (Alles ligt geknield, hehalven Tado) II 4 ver-  Ï20 L>E NEGERSLAVEN. VERSCHEIDEN ZWARTEN. Wij onderwerpen ons allen aen u. ALLEN. Allen, allen ! DONALD. Welk een' aenblik ! welke tael! Onderwerping? welk een affchuwlijk woord! Mij onderworpen zijn? Ha ! nu zie ik , dat gij nog flaven zijt ! En ook gij? mijne Landslieden! gij geknield? o! Staet op ! (zij rijzen gedeeltelijk op) het is een vreeslijk gezicht, u daer te zien liggen, (tot de zwarten). Misfchien is het de fchaduw van het fchrikbeeld, hoe gij die zelfde knieën wederom , voor uwe vorige tijrannen , zult buigen. Staet op! (Allen rijzen op) Ik vorder geene onderwerping; ik wil flechts het werktuig tot uwe bevrijding en een deelge* noot van uw noodlot wezen. Ik bid u ernflig, vernedert u, op zulk eene wijze, nooit meer; of het zou waer zijn, 't geen de tijrannen zeggen, dat er menfchen gevonden worden , die tot flavernij geboren zijn. Hebt hooger gedachten van uwe eigen waerde. (Tot de Europeen) En gij, mijne nog onverbasterde Landslieden! betoont u waerdig aen dat fchaone en zeldzame 1 ver-  DE NEGERSLAVEN. 121 verbond, dat wij met elkander gemaekt hebben. Er worden vele verbonden gefloten, om de ellende der menfchen te vermeerderen; maer weinigen om die ellende te verminderen. Deze gedachte moet uwe dapperheid doen groeijen; gij hebt armen gij hebt zwaerden. Ik bezweer u, in den naem der deugd in den naem van de ellende der onderdrukten, flandvastigheid en moed te toonen. De weenende menschheid heeft lang naer redders gefmacht, en de hemel zal hare vijanden ftraffen. (men hoort het van verre donderen) Hoort gij? de donders des eeuwigen Volkenwreekers ontwaken ! Ziddert, Menfchenbeulen ! ziddert Volkenmoorders ! de donders van den eeuwigen wreeker der onfchuld ontwaken! de Almagtige bevestigt ons verbond! Laten wij, door aenbiddende verftomming, dezen heiligen oogenbiik vieren ! (eenige tmfchenpoozing) De Almagtige bevestigt ons verbond ! Koomt, mijne Vrienden ! voert mij naer uwe broeders, van nu af verlaet ik u niet. Koomt. (allen vertrekken) Einde van het derde Bedrijf. H 5 VIER-  122 DE NEGERSLAVEN. VIERDE BEDRIJF. Het tooneel verbeeldt een, bij het huis van Donald gelegen, Hof, die op de Zee uitziet. EERSTE TOONEEL. OSDAL, ARTHUR. (Zij zijn pas uit eene kanoe geflapt, met welke zij, over een1 inham der Zee, hier geland zijn) ARTHUR. Dit is dan de hof van Donald? en gij begeert dat ik hem roepen zal ? OSDAL. Ja, hier moet ik met hem fpreken. Niemand heeft ons immers befpied ? ARTHUR. Ik geloof neen. OSDAL. Hier zal ik haer ook zien. Gij hebt haer gekend , niet waer ? o! Zij was een heerlijk fchepzel! AR-  DE NEGERSLAVEN. 123 ARTHUR. Van wie fpreekt gij ? ik begrijp u niet. OSDAL. Gij begrijpt mij niet? Zeker, gij weet ook niet. .... o Vriend! er is veel, zeer veel, binnen weinige uren, veranderd. Geef mij het genoegen, en laet mij eenige oogenblikken al-. leen, eer gij Donald roept. Er zijn mij heden zulke ongehoorde dingen ontmoet, dat ik zelf niet weet of het droomen, of wezenlijke gebeurdtenisfen waren. De eenzaemheid zal mij misfchien wat kalmer doen worden. ARTHUR. Goed ! zoo als gij het beveelt; ik verlaet u. (hij wil gaerï) osdal, zich fchielijk omkeer ende. Neen, blijf! blijf ik bid u, blijf! ik heb mij anders bedacht. Uw afzijn zou mij misfchien meer kwaed dan goed doen: Als de herinnering dolken voor onzen boezem fcherpt, dan verzagt de eenzaamheid niet meer; integendeel, doet zij de fluimerende fmarten ontwaken. O Vriend! weet gij geen baizem voor verfcheurde harten? ik ben zeer ongelukkig. a r«.  124 DE NEGERSLAVEN. ARTHUR. Wat fcheelt u ? gij fchijnt diep getroffen. OSDAL. Zijt gij nooit, op het onverwagtfie, fchandelijk bedrogen? Hebt gij nimmer een' hemel op aerde verloren? Weet gij niet wat het te zeggen is, op het levenspad niets te vinden, dan vertrapte vreugdebloemen, fporen van vernielde hoop, en puinhoopen van eens genoten zaligheid ? ARTHUR. Wat hebt gij dan verloren? Ik weet niet hos ik uwe woorden verklaren moet, ik zou zeggen, dat gij droomde, zoo niet OSDAL. Van droomen fpreekt gij? Ach! ik heb eens gedroomd, zoo zoet zoo fchoon ! o Hoe ïjsfelijk is dat ontwaken, als de fluimering ons in godendroomen wiegde! — Gij ziet, Vriend! elke mijner gedachten is eene nieuwe voorftelling van mijne fmart en elke voorftelling een levendig beeld mijner ellende. Ik zieniets rondom mij, dan weenende ongelukkigen, onder welken ik de heetfte tranen vergiet. . Voer mij een weinig nader aen den oever der zee; zij is zoo on- rus-  DE NEGERSLAVEN. rustig als mijne ziel: dan vind ik,/ten minden^ nog een wezen, dat met mij gelijkgedemd is. Het vreeslijk gedruisch der golven zal misfchien een wiegzang voor mijn geflingerd hart wezen. (hij geeft Arthur de hand; matr naemvlijks een paer fchreden voortgegaen zijnde, blijft hij plotslijk flilflaen) ARTHUR. Wilt gij niet verder gaen? OSDAL. Neen, laet mij hier blijven; hier da ik regs goed: ik zie het fchuimende voortduwen ik hoor het bedwelmend gebrul der baren, (in het aenfchouwen der zee verloren) Vreeslijke, ongemeten Zee ! geef mij de rust weder ! De monders, die in uwe diepte leven, zullen, minder verfchriklijk zijn, dan de verborgen fmarten in de diepte der ziele. Geef mij de rust weder! Zij is in uwen fchoot te vinden, (tot Arthur) Vriend! welk was ook dat fchoon e dichtduk, dat ik u altoos zoo gaerne hoorde herlezen? Hoe waren die verzen, daer de bedrogen ongelukkige , eenzaem jammerend, op eene dreigende Zeeklip zat? Herinnert gij ze u niet meer? mijn  i25 DE NEGERSLAVEN, inïjn geheugen heeft mij verlaten. Hoe was het begin ? ARTHUR. „ Als razende vloeden de rotfen beftormen " OSDAL. Ik bedank u, Vriend! ja, nu herinner ik ze mij weder. Roep nu Donald en als gij door niemand gezien wordt; zal het mij des te aengenamer zijn. Zeg, dat hij terftond kome; dat ik hem als Oom en niet als Gouverneur moet fpreken. (Arthur vertrekt") TWEEDE TOONEEL* OSDAL. „ Als razende vloeden de rotfen beftormen 5 Als fchuimeiïde golven, door winden geprest, En bruisfchende baren op baren zich llaepelen, En ftorten en rollen, met donderend geweld; 0! Dan keert de kalmte weêr zagt in mijn boezem 5 Dan fluimert, van binnen, de brandende fmart; Dan ween ik maer enkele, gevoelvolle tranen, Verzonken in 't woeden der woedende zee." (het  DE NEGERSLAVEN. ( het eerjie Couplet fprak hij met jlerkte en nadruk; in het tweede ging zijne jlem over in den toon van diepe zwaermoedigheid)„ Verzonken in 't woeden der woedende zee !" verzonken ? o! Dat tevens het ijs- felijk lijden mijner ziel de martelende herinnering aen de verloren deugd mijner dochter in den afgrond verzonken ware ! Julia ! Julia dat ik u hier wedervonde, zoo onfchuldig als ik u eertijds geloofde te zijn ! o Welke verrukking ligt in deze gedachte! Hoe zalig zou dan uw vader wezen! Met welk genoegen zou ik u weder aen deze borst drukken! Maer neen! misleid , bedrogen geene deugd, geene onfchuld meer misleid, fchandelijk bedrogen ! DERDE TOONEEL. donald, osdal, arthur, die op eem'gen af/land blijft ftaen, osdal. Zoo, het is goed dat gij koomt, ik heb o veel te zeggen, DO  128 DE NEGERSLAVEN. donald. Oom! het verwondert mij zeer, een bezoek van u, op deze wijs. osdal. Ja, Ik heb de onftuiinige zee veracht, met gevaer ben ik overgeftoken, om ongemerkt in' uwen hof te komen; ik wilde in het geheim en flechts als Oom met u fpreken, want, als Gou« verneur mag ik geen' voet in uw huis zetten* donald. Waerom niet ? o s d a l. Om dat uw huis een vrijplaets voor de oproerigen geworden is. donald. Oom! welke tael is dat ? o s d a l. Dat is de tael van een' getrouwen dienaer des Staets, die achting heeft voor de befluiten der natie. Maer ik wil dien ouden twist niet weêr ophalen ; ik koom Hechts om u te waerfchouWen en mijne dochter te fpreken, welke ik weder, met mij, aen mijn huis zal nemen. donald. Laet mij uwe dochter behouden; het is voof haer,  DE NEGERSLAVEN. 129 hare, voor onze aller rust noodzaeklijk dat zij nog bij mij blijft. O S D A L. Ik moet hae* zien en zij zal noch mag niet in uw huis blijven. DONALD, Wat is daervan de reden "? OSDAL. Ik zal het maer kort afdoen, want de tijd is te kostlijk: Hoor, Jongeling! indien gij uw onbezonnen plan niet laet varen, zullen er, op dit eiland, afgrijsfelijke fnoodheden gepleegd worden , en uw huis zal het tooneel dezer gruwelen zijn; gij zult vele óngelukkigen maken en veel bloed helpen vergieten, alleen om geliefkoosde gevoelens door te drijven, Maer denk dat de Voorzienigheid regeert en uwe zwakke hand niet noodig heeft, om hare ontwerpen uittevoereu. DONALD. Met wien fpreek ik nu ? Met dien gevoelvollen grijsaerd, die, in elke omftandigheid des levens , een zoo teeder hart voor de lijdende menschheid getoond heeft? Die heete tranen weende, bij de gedachte dat zijne natie, door I de  13» DE NEGERSLAVEN. de bevestiging des flavenhandels, zich voor eeuwig brandmerken zou? Spreek ik metu? Oom!~ Neen , waerlijk niet met u ; maer met die gevoellooze menfchenhaters , die u dagelijks omringen en uwe edelfte hartstochten verflikken. osdal, hem omhelzende, o Donald! ik heb u altoos gelijk een' zoon bemind en mijne waerfchouwing kan u dus niet verdacht voorkomen. s Ik bezweer u, bij het bloed van hun, die gij zult laten vermoorden, afftand te doen van uw ontijdig en gevaerlijk voornemen. Ik weet uw geheele plan , het is onberaden en vreeslijk; het za! duizenden en u zelf het leven kosten. Volg mij, volg den raed van een' ervaren grijsaerd, die uw oom, uw vriend uw teederlievende vriend is ; of denk dat het de ftem uws vaders ware, die, voor het laetst, op den rand des afgronds, u waerfchouwde; die u, voor het laetst, nog toeriep, eer gij u in den afgrond flortede. —* Hoe? gij blijft ongeroerd? Gij ziet mij zoo gevoelloos aen, als of ik niets gezegd had? Gij luiftert niet naer de teedere ftem van een' vader? o! Weg uit mijne armen ! (hij wijkt eenige fekreden terug) Weg van mij het koude hart, dat  DE NËGËRSLAVÈff. W dat op het mijne geflagen heeft, zonder warm te worden! Jk geef u over, aen uw noodlot; roep uwe oproerige zwarten maer te zamen; leer hun gruwelen., roof en moord plegen 5 maer dan zal ook het flrengfle, het onverbiddelijkst vonnis uwe misdaden (IrafFen. Tot nog toe fprak de oom met u ; maer van nu af zult gij met den Gouverneur te doen hebben. —- Geef mij terHond mijne dochter weder. donald.' Ik zie, dat men mij verraden heefc; doch nimmer was mijn oogmerk om, op dit eiland» moord of roof te doen plegen; laet ons met vrede vertrekken en er zal niemand eenïg leed gefchieden. Het befluit is genomen en niets kan ons weêrftaen, want wij zijn, bij geluk, de fterkften een voordeel dat de goede zaek maer zeldzaem te beurte valt. Doe gij dus, wat uwe plichten, als Gouverneur, omtrend de Kolonie, u gebieden; ik zal doen, wat de mijhen, als mensch, omtrend de menschheid, van mij vorderen. En zoo er gruweldaden op volgen zoo er bloed vergoten word, vloek * dan die gouddorflige monfters, welken er d$ oorzaek van zijn. 1 ^ os'  i|i DE NEGERSLAVEN. osdal. Vloek de wijsbegeerte, die (leeds menschlievendheid in den mond,, maer moord en verwarring in het hart heeft! De Oom heeft gesproken nu fpreekt de Gouverneur. Ik kan u niet meer dulden ; geef mij aenftonds mijne dochter weder. donald. Gij herhaelt telkens dien eisch,;vmaer ik bid u nogmaels, neem haer niet mede, want het zou rampzalige gevolgen voor u beiden kunnen hebben. Laet haer bij mij blijven, indien uwe rust u dierbaer is. osdal, fchampcr lagchende. Mijne rust? mijne rust? Als of in doorboorde harten nog rust konde wonen ! Ik moet mijne dochter terug hebben. donald. Nu, het is wel; gij begeert het ik ga haer roepen; maer zij zelf, uwe dochter zelf, zal niet verkiezen met u medetegaen. osdal. Vermetele! wat verrtout gij u te zeggen? (hij grijpt naer zijn' degen) Heeft mijne dochter trèene liefde voor haren vader ? Durft gij In het hei-  DE NEGERSLAVEN. 133 heiligdom van haer hart dringen, en koel beweren , dat daerin alle de vonken der natuur zijn uitgedoofd? (met toorn en fmart) Zij zelf zou weigeren rnet mij te gaen? Dat durft gij zeggen? Snoodaerd ! Ha ! ik zou u met deze hand kunnen doorflooren. Te ontkennen, dat een kind liefde voor zijn vader heeft? mijn kind! mijn kind! Als of mijne Julia mij niet beminde ! (diepbedroefd) o ! Gij zijt een fnood mensch! donald, ter zijde. Ongelukkige! hij doet mijn hart breken. (overluid) Ik zal uwe dochter roepen, (hij vertrekt) VIERDE TOONEEL. osdal , arthur , op eenigen afjland. osdal. Zij, zij zou de teedere roepftem van haren vader niet volgen? van een' vader, die haer zoo bemint dien zij zoo bemint? Mijne Julia zou zoo ontaerd kunnen wezen? Neen, neen, zeker niet ! Is het mooglijk is het moog, lijk te denken, dat zij haren vader zou opoffeï 3 ren,  134 DE NEGERSLAVEN. ren, aen hem, die haer verleidde? — Verleidde? Ha ! affchuwlijk ! hoe heb ik dat woord over mijne lippen kunnen brengen? Ontzettende gedachte ! wie heeft mij die ingeblazen ? Neen, het is maer een droom; ik kwel mij te vergeefsch: het zijn flechts ingevingen van eene onbekende vijandige magt, die mijn' geest onophoudlijk voortzweept van het eene fchrikbeeld naer het andere Hemel ! mijne Julia! . . . ( hij vliegt, met drift, haer in de armen) VIJFDE TOONEEL. julia , donald , osdal, arthur , die bcjlendig op eenigen afpand blijft jlaen. julia , haren vader teeder omhelzende. Mijn Vader! osdal ; hij houdt haer bejlendig in zijne 'armen , en breekt telkens zijn gefprek af, om haer vurig te kusfchen. Julia! lieve dochter! dierbaer, heerlijk meisje 1 o! Als de bewoners der geheele weereld op{tonden en zeiden, dat gij uwen vader niet bemint  DE NEGERSLAVEN. i35 mint —. en als de engelen des hemels en alle de hemelfche magten zelf nederdaelden en zeiden, dat gij uwen vader niet bemint dan zou ik, met deze ééne omhelzing, met één enkele drukking van deze uwe hand, hemel en aerde overtuigen , dat mijne Julia haren vader teeder lief heeft. JULIA. Zeker, mijn vader ! o zeker! Waerom hebt gij er immer aen getwijffeld ? Nooit, nooit waert gij mij dierbarer dan nu. OSDAL. Al de zegen des hemels over u, voor deze " verzekering ! Hadde ik die wat eerder uit uwen mond gehoord, mijn hart zou minder gebloed hebben. Waerom liet ik u uit mijn huis gaen ? Koom nu met mij; om mij te troosten, mijne fmart te verligten, mijne bittervergoten tranen te droogen en balzem in diepgeflagen wonden te gieten. Koom, ga met mij; zeg, ontdek mij alles zeg, of gij waerlijk getrouwd zijt en, indien het zoo is, noem mij dan uwen gade : ik ben verzekerd, dat gij niemand gekozen zult hebben, die uw' rang en uw hart onwaerdig is. Ga maer met njij. 1 4 ju-  i36" DE NEGERSLAVEN. julia. Vader! indien ik wist, dat gij mij niet verkeerd zoudt beoordeelen ; indien ik van uwe driften niets te vreezen hadde, zoo zou ik hem noemen donald, ter zijde, tot Julia* Nu niet; nu moet gij u niet verraden. Hoorde gij niet, wat hij, zoo even, van het waerdig zijn aen uw' rang , gezegd heeft ? en ik weet dat hij geweldig kwaedaerdig is tegen Tado; zijne woede zou toomeloos zijn, indien hij hem nu hoorde noemen. osdal, haer aenjlarende, en half in zich zelve. Van waer die plotslijke koelheid, die door alle mijne aderen dringt? Koom,Julia! Koom met mij, en verhael mij alles! Gij zijt nog ongetrouwd? niet waer? julia. o Mijn Vader! . . . osdal. Julia! koom, ga fchielijk met mij! julia. Dierbare, lieve Vader! . . . . os-  DE NEGERSLAVEN- 137 osdal, met eene flerke beweging zfjvfr hartstochten , die hij echter fchijnt te willen onderdrukken. Julia ! gij zult mij immers volgen? niet waer? Koom, ik fta naer u te wagten. julia. Ja, Vader! ik zal u ftraks wel volgen. osdal. En nu niet? daer ik u zoo herhaeld roep? julia. Binnen één uur, Vader! zuilen wij elkander wederzien. Ik wilde u, voorsf, door Donald, iets ontdekken, dat ik zelf u niet zeggen kan. Binnen één uur zien wij elkander weder. Vergun nu, dat ik hier blijve? Nu kan ik niet met u henengaen ; nu onmogelijk. osdal, met duidelijke teckens van affchuw, eenige fchreden terug deinzende. Niet? Onmogelijk? Ha! dan verban ik u, voor eeuwig, uit mijn hart, o Kinderliefde! Voor eeuwig verdelg ik elke zagte aendoening,. elk teeder gevoel, dat er immer in mogt opgekomen zijn! Voor eeuwig verfcheur ik de heilige banden, die mij aen eenig fchepzel, op de I 5 wee-  138 DE NEGERSLAVEN. weereld, boeiden! Woedende wolven en tijgers lokken hunne jongen niet te vergeefsch — en mij, mij wil zij niet volgen! Zijn er dan geene donders meer, om zulke misgeboorten der natuur, uit het rijk der wezens, te verdelgen? Aerde! hoe kunt gij zulke monfters dragen? Natuur.' hoe kost gij zulke gedrochten vormen? Of vormde gij hun niet? of zijn het furiën der helle, welken uwe handen aen het ftof ontfcheurden, om er duivels uit te fcheppen ? julia. Regtvaerdige Hemel! waerom moeten wij zulke fmarten verdragen, zonder het vermogen te bezitten, van te kunnen nerven ? donald, tot Julia. Een ilroom, die tegen de rotfen opbruischt, is niet woester dan zijn hart. osdal. Wijf! dat hier met gewrongen handen voor mij ftaet! Gedrocht, dat ik niet ken! gij hebt mij eene hel op de aerde geflookt, die ik geloofde onverdraegiijk te zijn , voor eindige wezens. julia. Donald ! ik bezwijk ontferm u, mijn  DE NEGERSLAVEN. 13$ mijn Vader! ontferm u over de lijdende onfchuld! o Almagtige! welk een hangen ftrijd ! Help mij, Donald! breng mij weg ik bezwijk. (zij valt, kracht* loos, in Donalds armen) donald, tot Arthur. Ter hulpe, Mijnheer! fpoedig ! Óom! hoe is het mogelijk, dat gij u, aen zulke onnatuurlijke driften, ten prooi kunt geven? Uwe dochter verdient zulke mishandelingen waerlijk niet, ik zal er u van overtuigen. Maer het is noodzakelijk dat zij bij mij blijfc; gij zoudt haer misfchien aen uwe woede opofferen. (hij brengt haer, met behulp van Arthur , gemegzaem magtloos, weg) osdal, met uitgejlrekte armen, haer, eenige flappen, navolgende. o Julia ! gij wilt dan niet met mij gaen ? Gij verlaet gij ontvliedt mij? Gij luiftert niet naer de vleijende^ fmeekende ftem uws vaders? (hij valt op de knieën) Hoort gij dan niet naer uwen kermenden vader ? Julia! Julia! mijne dochter! o Hemel ! (terwijl hij, met drift, de armen naer haer wil uitflrekken, zinkt hij, hulploos, ten grond. Donald heeft Julia tot  140 DE NEGERSLAVEN. tot aen de deur gebragt, eu Arthur is met haer in het huis gegaen , na dat reeds eenige bedienden ter hulpe waren toegefchoten. Zoo ah Donald terug koomt, begint Osdal zich weder opterichten, donald, Osdal helpende. Herdel u, Oom! word immers geen fpeelbal van zulke toomlooze driften. osdal, hem /Irak aenzicnde. Hebt gij , zoo even, geen' donderdag gehoord ? . geene blikzems zien vliegen ? Hebt gij het huilen van woedende dormwinden het vreeslijk brullen der wateren niet gehoord? Niet? — niet? of was het flechts een gochel- fpel van mijne verdrooide zinnen? Wie zijt gij, Mensch ! die mij met zulke bevreemdende oogen durft aendaren? donald, ter zijde. Ik word waerlijk bang van zulke hevige gemoedsbewegingen. osdal. Ha! gij zijt het? gij? een verkondiger van fchriklijke dingen ! Gij hebt mij voorheen iets gezegd; het is gebeurd. Gij hebt eene vrees* lijke waerheid voorfpeld ! Hoor, ik zal u ook iets  DE NEGERSLAVEN. 141 iets vertellen; iets, waervan gij zidderen en verbleeken zult. . . . DONALD. Ik bid u, Oom! . . . . OSDAL. Hoor eene gefchiedenis, die men in diepe rotsklooven zal huilen, op dat flechts kwaedaerdige dieren,en geene menfchen, er van weten zouden - (hij vat de hand van Donald en voert hem eenige fchreden voorwaerds; terwijl een verfchriklijke blik uit zijne oogen flraelt. Ik had eens eene bloem, welke ik aen mijnen boezem kweekte en voedde; en, toen ik ze regt digt aen mijn hart droeg, daer veranderde die fchoone bloem in eene vreeslijke flang, en doorboorde , met haren gifiigen angel , dat zelfde hart , aen het welk ik haer teeder droeg en voedde! o Schriklijk! fchrikiijk! fchriklijk! Vaarwel de zee roept mij, ik volgj hare ftem. Vaarwel ! (morrend, in het hecngaen , met wilde bewegingen der handen) fchriklijk - fchriklijk - fchriklijk! - donald, tot Arthur, die, intusfchen, nader treedt, om mede te vertrekken. Ik bid u, Mijnheer! draeg toch zorg voor den  144 DE NEGERSLAVEN. den Grijsaerd, bij het overvaren. - Beproef het niet, hem te willen troosten, want hij heeft geene gewone ziel; toon flechts" ftille deelneming, dan zal hij rasch bedaerd worden. (Osdal en Arthur vertrekken, naer hun* ne Kanoe; en gelijktijdig treedt een bediende binnen. BEDIENDE. Mijnheer! een groote hoop negers flaet voor de deur, om u te fpreken. Zij zijn in eene razende woede , waerom weet ik niet. DONALD. Laet hun binnenkomen. Welk een gedruisch! IJ E D I E N D E. Da^r zijn zij reeds; zij*hebben mij niet willen afwagten. DONALD. Doe de deuren open en laten zij allen binnenkomen* 2 ES-  DË NEGERSLAVEN.' 143 ZESDE TOONEEL. negers , en onder hun tfiello , dellfort , nellij , en vele europecrs , morton, donald. vele negers , fchreijend op Donald aenvliegende» Red Tado ! red Tado ! t h e l l o. Heer! zoo even is Tado gevangen genomem donald, niet zonder ontzetting. Hoe ? Tado gevangen ? n e l l ij. Eene wagt, die door de ftraten trok, heeft hem overvallen en naer de gevangenis gefleept. dellfort. Hij moest grove mishandelingen uitftaen, toen men hem aengreep. donald. Mishandelingen? Tado! gij? gij mishandelingen uitlïaen? Ha ! Liefling mijner ziel! nu, ml gevoel ik dat ik den heiligen naem uws vriends waerdig ben! Bij den hemel! ik zou hen allen kunnen nederftooten vernielen, die fnood-  144 DE NEGERSLAVEN. fnoodaerds! Tado! Tado ! ik zal u toonen, dat ik den heiligen naem uws vriends niet onwaerdig ben! Mijne Broeders! ik hoor deze tijding met de diepfte fmart; maer, zoo zeker als mijne ziel de tijrannen haet, Tado zal bevrijd, Tado zal gewroken worden. Wie mijn vriend is grijpe. de wapens aen, om Tado té redden. (hij'\ fcheurt een kleed weg, dat over ecu hoop geweren, van allerlei zoort, gefpreid -was, en grijpt een degen. Zwarten en Euro* peërs vallen wild op de wapens aen. VELE ZWARTEN. Red Tado! Dood en verderf over de blanken! Wraek voor Tado ! (een verward gedruisch) DONALD. Mijne Vrienden ! . . . (alles is jlil; hij j'ühijnt zich op iets te bedenken) Morton! koom eens hier; ik heb u wat te zeggen, (hij luistert hem iets in het oor, waerop Morton vertrekt) • Mijne Vrienden ! de wraek , welke gij nemen raoet, kan geene gewone wraek; en de moed, die u bezielen zal, kan geen gewone moed zijn : want hij, wien gij wreeken en bevrijden wilt, h niet alleen uw mederedder; maer hij is tevens een  DE NEGERSLAVEN. , 145 een groot, edel fterfling. (de deuren worden géopend; men draegt eene doodbaer, met een zwart laken omhangen, onder het geleide van Morton , binnen. Alles is /lom van verwondering) *1 donald, tot de dragers. Hier, midden onder ons. (Tot de zwarten) Treedt nader ! (hij trekt het kleed naer beneden ; het lijk van den vermoord* den negerknaep ligt in eene open kist. Het gezicht daervan doet allen eenige oogenblikken ver/lommen.) de zwarten, door elkander. Affchuwlijk ! affchuwlijk ! (Thello dringt, onverwagt. door de meenigte heen en werpt zich op het lijk zijns zoons neder) thello. Mijn zoon mijn zoon ! mijn arme zoon! Verderf over den moorder! Verdoemenis over den moorder! -—Mijn zoon mijn zoon ! K a l-  146 DE NEGERSLAVEN. allen, wild door elkander. Verdoemenis over den moorder! verdoemenis over den moorder! donald. Treedt nader ! Ziet deze , verftijfde leden; deze verbleekte lippen ; die gebroken oogen;. dit bloedend voorhoofd ! Ziet opmerkzaem naer dit fprekend beeld des doods en der vergangeHjkheid ! vat het aen.de koude hand, opdat uwe ziel met ziddering, met nooitgevoelde verfchrik- king vervuld worde ! Ziet, zoo, als deze jongeling, zal Tado zijn, indien gij hem niet redt. Belooft mij dus, bij dit verbleekte lijk, niet eerder te zullen ophouden, om voor Tadoos redding te kampen, tot gij zelf wordt, gelijk de jongeling, die aen uwe voeten ligt. allen. Wij beloven het. Wij beloven het. donald. Dat is niet genoeg; zegt mij de belofte na , van woord tot woord, (lot de Europee rï) Een uwer fpreke in den naem van allen. n e l l ij , tot de zwarten. Ik zal dan die belofte, in naem van u allen, herhalen ? a l-  DE NEGERSLAVEN. 147 allen. Ja, ja! n e l l ij. Wij beloven Donald, bij dit verbleekte lijk, niet eerder te zullen ophouden , om voorTadoos redding te kampen, tot wij zelf worden, gelijk de jongeling, die aen onze voeten ligt. donald. Goed! nu zijt gij waerdig om voor Tado te ftrijden. Mijne Broeders ! nimmer kan ik u deze belofte vergelden, fchoon ik duizend levens voor u kon opofferen; maer echter zal ik u toonen, zooveel mijne krachten toelaten, hoe groot uwe aenfpraek op mijne dankbaerheid ,is. Ik beloof u, van mijn* kant, bij dit verbleekte lijk, niet eerder te zullen ophouden, om voor uwe bevrijding te kampen, tot ik zelf zal wezen, gelijk de jongeling, die aen mijne voeten ligt. vele zwarten, zijne knieën omhelzende. Edele Donald! edele, groote Donald ! donald; met flerke aendoeningen richt hij èenigen op, en fluit hen in zijne armen» Nu op, Vrienden! Wij hebben geen' tijd te K 2 ver-  i48 DE NEGERSLAVEN. verliezen. Op! om Tadoos Kerker te bedringen ! (hij fnelt naer de deur) Wie is daer ? Wie durft mij in den weg loopen ? AGTSTE TOONEEL. barklij , sillij , arthur , planters , officieren en de vorigen. (zij komen binnen op hetzelfde tijdftip, dat Donald ml heengaeii) donald. Wie geeft u vrijheid om hier te komen? b a r k l ij. De Wet. donald. Durft gij nog van de wet fpreken? Gij, Overtreder der heiligde wetten! Wat wilt gij hebben? wat koomt gij hier doen? b a r k l ij. Oproermakers tot reden brengen. donald. Verachtenswaerdige! het is uw geluk, dat gij nu zwakker zijt dan ik. Zie rondom u; deze allen ftaen gereed om u, op mijn' eerden wenk, te  DE NEGERSLAVEN. 149 te verpletteren. Het is uw geluk, dat ik een afkeer heb van het regt des lïerklten. Spreek befcheidener , of ik zou misfchien vergeten , edelmoedig met zulk een wreedaerd te handelen. VELE ZWARTEN. In het (lof, die moordenaer! De dood voor den moordenaer! s 1 L L IJ. Wees ook gij befcheidener, Jongeling! want wij komen in naem van den Gouverneur. DONALD., Ik heb alle achting voor den Gouverneur; maer hij moest zijne afgezondenen ook leeren , achting te voeden voor de regten van een' burger; regten, die nergens grooter zijn, dan in iemands eigen huis. Wat is uw boodfchap ? Ik bid u kort te zijn; want ik heb gewigtiger bezigheden, dan bevelen aentehooren, die uit lage beginzels zijn voortgeteeld. s 1 L L IJ. Gij vergist u, Donald ! die bevelen zijn noodige voorzorgen, tegen ongehoorde misdaden. DONALD. Regtfchapen Sillij! ook gij kunt zoo fpreken ? K 3 SI L-  150 DE NEGERSLAVEN. s i l l ij. Herinner u onze vorige gefprekken; alles, wat ik u, zedert verfcheiden jaren, over dit onderwerp, gezegd heb, is nog mijn antwoord. b a r r l ij, tot Donald. In den naem des Gouverneurs beveel ik u, de hier verzamelde oproerige zwarten te gebieden , dat zij oogenbliklijk de wapens nederieggen en ze aen ons overleveren. Ik beveel u, als het hoofd des opröers, met ons te gaen en u te ftelien voor het Gerigt, dat reeds vergaderd is, om over uwe misdrijven te vonnisfen. (een hevig gemor onder de zwarten) b a r K l ij, tot de Negers. En u, Oproerigen ! i\ heb ik nog te zeggen, dat, zoo gij oogenbliklijk'wederkeert, elk naer zijnen wettigen heer, niemand uwer voor eenige flraf te vreezen heeft, dan alleen de belhamels onder. u. Verfmaedt gij echter dit bevel, dan (Iaën, binnen een half uur, duizend mannen, met fcherpgeladen geweren en twintig kanonnen, voor dezen hof, welken zoo lang op u zullen vuren, tot gij allen dood, op dezen grond, zult liggen uitgeftrekt. De draf der overige Europeè'rs heeft de Gouverneur zich zelf voorbehouden. (Een  DE NEGERSLAVEN. 151 (Een aenhoudend fterk gemor onder de zwarten) DONALD. Weest bedaerd, mijne Broeders! weest bedaerd ! Vreest niet voor hunne magtelooze dreigingen. Als zij waerlijk kans zagen om ons te overmeesteren, zouden zij ten minsten u wei weten te fparen , want zij befchouwen u als koopmansgoederen. Laet mij antwoorden. (tot de 'Afgezondenen) Vooraf, mijne Heeren! zal ik mij aen u allen verklaren, eer ik hem, die aen uwe fpits flaet, antwoord geef. Gij ziet, dat uwe boodfehap te laet koomt. Er zijn, op dit eiland, eenige duizenden menfchen , die ónwrikbaer befloren hebben, zich tot den laetften adem te verdedigen, eer zij nog langer uwe lastdieren blijven. Gij kunt dus in deze zaek niets anders doen , dan den Gouverneur voordellen, hoe Vele rampen het zal baren, indien hij geweld laet gebruiken ; en dat het grooter eer voör hem zou wezen , zijn' post nederteleggén, dan tegen de gevoelens van zijn hart intewerken en aen de bloeddorftige aenflagen van weinige moordenaers «zijne ganfche bezetting opteofferen. Gij kent de K 4 zwar-  152 DE NEGERSLAVEN. zwarten; hunne woede is ontembaer; zij zijn door u gebragt in den wanhopendlïen toe- ftand ziddert voor de leeuwenfterkte van deze wanhoop ! Met betrekking tot het Gerigt, waervoor ik ontboden word, moet ik u zeggen, dat ik mij nooit zal Hellen voor de vierfchaer van eenig volk, wiens wetten menfchenfchennis beöempelen. Slechts voor ééne vierfchaer zal ik van alle mijne daden, en ook van deze, rekenfchap geven voor de vierfchaer daer boven, en bij deze zal ik mij kunnen regtvaerdigen; dewijl de redding van menfchen daer meer zal géiden, dan lage winzucht en moordlust. s i l l ij. Ja, ongelukkigverdwaeide Jongeling ! juist voor die vierfchaer zult gij .rekenfchap moeten geven van alle de rampzalige gevolgen eener toomlooze verwarring; daer zult gij rekenfchap moeten geven van de tranen, wonden en ftroomen bloeds, met welken gij deze redding zult moeten koopen. donald. Eerwaerdige Grijsaerd ! waert gij het niet, die zooveel tot verzagting van de ellende der arme negers hebt toegebragt? si L-  DE NEGERSLAVEN. 153 s i l l ij. Ja, ik zogt hunne ellenden te verminderen, door eene meer menschlijke behandeling; doch niet door oproer en moord. donald. Edele Sillij! oproer of moord was nooit mijn doelwit. Ik hoop eerlang een' gunftiger* oogenblik te vinden, om mij nader aen u te verklaren ; Nu heb ik nog iets aftedoen met hem (op Barklij wijzende) Met u heb ik nog eenige woorden te fpreken, affchuwelijke Snoodaerd! alle de afgezondenen, door elkander. Welke befchimping! Houd. op ! houd op! do na ld , tot Barklij. Hoe durft gij u verftouten om van muiters of oproermakers te fpreken? daer uwe handen nog rooken van het bloed der onfchuld! Treed nader, verwilderd, sfgrijsfelijk Monfler! (de zwarten, welken voor de kist ftonden, verdeelen zich en Donald toont hem het lijk) zie hier heen en verbleek, als er nog eenig gevoel in uw tijgerhart overgebleven is! Hier , hier ligt de bloedige getuige van uwe fchanddaden. (allen wijken bevend terug) K 5 sil-  154 DE NEGERSLAVEN. s i l l ij. Dat hebt gij gedaen? Barküj! bar k l ij. Hij was mijn flaef. donald, zonder naer hun geluisterd te hebben. Deze is , zeden vier jaren , de twintigfle moord, dien gij aen de ongelukkige negers gepleegd hebt. Affehuwlijke Tijran! moordende .Barbaer! zie hier de bloedende onfchuld! zie bier den hopeloozen vader! Ziddert, Snoodaerd! nu zijt gij in mijne rnagt: ik kan deze vermoordde onfchuld — dezen hopeloozen vader wreeken; met één woord'kan ik alle de zwaerden, die mij omringen, in uwen bloeddoriligen boezem doen zinken — maer ik verfchoon u nog, om dat ik geen regter ben; om dat de hoogfle wreeker eene andere ftraf voor u bewaert, die u zal treffen, als hij de ftroomen bloeds, door u vergoten, en de banggeweende tranen, door u uitgeperst, tot den laetflen toe, heeft opgeteld. Bij het gezicht dat hij zulke monflers nog op zijne aerde laet leven, zouden wij zijne regtvaerdighcid verdenken, indien wij niet wisten, dat, tot zijn ondoorgrondlijk plan, zoowel de ver- fcheu-  DE NEGERSLAVEN. 155 fcheurende tijger, in Afrikaes brandende woestijnen, als het weidend lam, op den bloemrij* ken heuvel, behoort. b a r k l ij. Zoo! hebt gij haest gedaen met die zotte,, dvveepachtige uitroepingen ? Moe onbezonnen is uwe tael! Wie gaf u vrijheid, om u met mijne belangen te bemoeijen? De flaef was mijn — mijn regtmatig eigendom: ik kon hem dooden — ik kon hem laten leven, naer dat het mij geviel. Misfchien kent gij de oude wetten van deze Kolonie nog niet? maer gij moest u fchamen, zoo> veel geweld te maken, om dat ellendige zwarte gefpuis, dat niets beters verdient, dan dat,het van ons afhangt — dat met de menfchen niets, en met de beesten alles gemeen heeft. Het verachrlijk negergebroed moest, door onze heerfchappij over hun, zich nog vereerd rekenen, fchoon wij hen ook tijrannizeerden. verscheiden zwarten, woedend. Zwijg fh'1, Booswicht! of wij doorflooten u. (eenigen dringen, met den blooten degen» op hem toe; anderen leggen de geweren aen ; De officieren, van Barklijs gevolg, trekken insgelijks den degen) do-  155 DE NEGERSLAVEN. donald. Laet af, mijne Vrienden! laet af! Beneemt hem het leven niet ; het leven is de grootfte fchande die hem overblijft, (allen wijken terug) arthur. Gij onteert u zelve, Donald! door u zooveel intelaten met dat lage zwarte gefpuis; maer het -zal u allen duur te ftaen komen. donald, met gevouwen handen. Heilige Natuur! heilige moeder Natuur! onzer aller Moeder! o Hoor het niet, als uwe ontaerde kinders hunne broeders lasteren, om dat uwe zon die aengezichten, welken zij hier bleeker laet, in andere luchtftreken zwarter verwt! —■ een officier. Gij noemt hen broeders, en gij kunt hen nog geene menfchen noemen. donald, met aendoening. Zelfs het wangedrocht aen den Nijl zal nimmer zoo verwilderen, om een fchepzel van zijne zoort te miskennen of te verzaken; Hechts gij alleen, Wezen dat ik niet ontraetzelen kan! gij alleen zijt voor zulk eene verbastering vatbaer! (tot de afgezondenen) Gij wilt hen geen i men-  DE NEGERSLAVEN. i5r menfchen noemen? o Hoe veel meer dan gij dragen zij nog het merk des fcheppers! EEN OFFICIER. Verachtenswaerdige heidenen en barbaren zijn tot niets anders op de weereld , dan om ons Christenen onderdanig te zijn. DONALD. o Gij booze , verfchrikkelijke Menfchen J Niet te vreden dat gij uwe broeders lastert, hoont gij nog, daer te boven , een' .Godsdienst, die liefde en verdraegzaemheid leert, maer die nooit in uwe harten woonde, o! Een onoverwinnelijk voorgevoel zegt mij, dat het verhevenfte Wezen niet langer kan of zal gedogen, dat zulke fnoodaerds deze armen en onfchuldigen in het Hof vertrappen. Gij wilt u christenen noemen? gij? woedende Snoodaerds! Gijfchendt uwe broeders; gij martelt en moordt hen, naer uw welgevallen en dan wilt gij u nog christenen noemen! Gij ontvolkt ganfche weereldftreken, om het bezit van een verachtlijk metael en dan wilt gij nog christenen heten! Of waent gij, dien eernaem temogen dragen, om dat gij onder groote, prachtiggewelfde fteenhoopen zamenkoomt, en daer, met een geveinsd hart?  158 DE NEGERSLAVEN. hart, plechtige gebeden en offerhanden opzendt, om uwe begane misdaden weder te vergoeden ? — Deze hesdenen hebben geene tempels, geene priesters; maer hem, die 'de diepte der ziele doorgrondt , zijn zij eindeloos dierbarer dan gij, die u christenen durft noemen. O! Gelooft niet dat gij u bij den Eeuwigen zult veraengenamen door uwe altaren, indien gij er uwe harten niet op offert! B A R K L IJ. Al die gekke vertellingen komen nu niet te pas. Zeg mij maer kort af, wat gij doen wilt? Het Parlement heeft befloten , dat de flavenhandel moet voortduren en dus blijven de negers ia denzelfden ftaet, waerin zij altoos geweest zijn. DONALD. Schande , eeuwige fchande voor ons Parlement! dat zich aenmatigt om, met één magtfpreuk-, geheele volken van het edelst gefchenk des hemels te berooven. Past het ons, nietige aerdwormen ; fprekende beelden der vergankelijkheid; fchaduwen, die oogenbliklijk verdwijnen ; past het ons, te fpreken in den toon van hem die dondert? of, als ftraffende goden, volken in het ftof te treden ? BARK-  DE NEGERSLAVEN. b a r k l ij» Nu, Mijnheer! ik heb het bevel, dat mij gegeven is, uitgevoerd; gij volhardt bij uw oproerig befluit en de uitkoomst zal u leeren, hoe ver gij het er mede brengen zult. Ik heb u dus niets meer te zeggen; en ook u niet, Mijnheeren! die'deelgenoten zijt van zulk eene ftrafbare onderneming. Met u Qot de Negers) zal ik nog fpreken , om dat gij minder verblind en flechts verleid zijt. Ik beveel u daerom nogmaels, in den naem des Parlements en der Kolonie, afteflaen van uw flrafbaer voornemen. Legt de wapens neder, want dit is zeker, dat gij uw oogmerk nooit bereiken zult , dewijl uw aen, voerder Tado reeds naer den kerker gefleept is; ik zelf heb hem gevangen doen nemen en in ketens laten klinken. donald-, woedend. Gij zelf? gij'zelf? ondankbare Snoodaerd» Gij hebt hem een leven te danken, en nu klinkt gij hem' in boeijen? Hoort, Vrienden! ftaet op terltraffe, ter wrake! Tado heeft het leven van dit monfter gered en nu zal dezelfde hand, die hij aen het verderf ontrukte, hem de borst doorboren! Op Broeders! fpaert hem niet — laten wij  ito DE NEGEPv SLAVEN, wij dezen wilden barbaer neêrftooten en Tado redden J (Zij dringen op hem aen; de Officiers verdedigen hem) b a r k l ij. In den naem des Parlements en der Kolonie eisch ik eerbied voor een'* afgezant van den Gouverneur. donald. Hoort, hij roept het Parlement en de Kolonie aen; en wij: Den Hemel en de Natuur. —• De Hemel en de Natuur, zij uwe zinfpreuk. allen, razend op Barklij losgaende. De Hemel en de Natuur! De Hemel en de Natuur! (Het gordijn valt) Einde van het vierde Bedrijf. VIJF-  DE NEGERSLAVEN. i£i VIJFDE BEDRIJF. Bet laetstvoorgaende Tooneel, Donalds hof. EERSTE TOONEEL. donald, tado, nellij, dellfort, thello, een groot aental gewapende zwarten. Tado, tot Donald. s weigert mijne dankzegging ? Zie, (hij neemt ketens van den grond) deze boeijen hebt gij verbroken ; deze reeds verlamde armen hebben, door u, weder kracht gekregen, om voor mijne broeders te ftrijden. Ik ben u leven en vrijheid fchuldig , en gij weigert mijne dankzegging? donald. Dank het uwen dapperen broederen , en niet mij. Zij alleen hebben u gered uit den klaeuw der roofgierige barbaren. Die monfters! Uw dood was dan reeds befloten ? tado. Ja. Barklij, die ondankbare, gaf er het eerfte van allen zijne Hem toe. k do-  i6i DE NEGERSLAVEN. donald. O! Dat hij ons ontvlugten moest!' ïk zelfs, ïk zoude, met dit ftael, zijn verraderlijk hart doorboord hebben, om met zijn bloed de geregtigheid des Hemels te verzoenen. Ha! alle mijne leden beven , als ik bedenk dat deze fooodaerd u het leven had kunnen benemen, o Mijne Vrienden! u moet ik het dank weten , dat hij zijn oogmerk niet bereikt heeft dat mijn Tado nog leeft. Nimmer nimmer zal ik u deze weldaed kunnen vergelden. tado. Hoe grootsch, hoe fchoon is deze deelneming ! donald. Uwe trouw, uw moed, uwe onverfchrökkenheid. . . . Nooit nooit zal ik die kunnen beloonen. Ach, dat ik mij nu zoo arm, zoo doodarm gevoel ! En gij,, dappere Grijsaerd! (tot Thello) waer zijt gij? Befchaem mij niet door uwe edelmoedigheid! Koom hier — onttrek u niet aen mijne dankbetuigingen ! Twee- mael hebt gij mijn leven gered tweemael hebt gij de dolken der huurlingen van mij afgeweerd ; ik ben u een groot fchuldenaer. thel-  DE NEGERSLAVEN. i<% T H E L L O. Blijf immer mijn fchuldenaer, blijf immer mijn fchuldenaer, toe gij mijn' zoon gewroken hebt. DONALD. Ja, dat zal ik doen, Oude! ik zal uw' zoon wreeken, en tevens hen , die gefneuveld zijn , als offers voor de bevrijding hunner broederen. De moordenaer uws zoons is ook de moordenaer van dezen: zonder hem zou er geen bloed vergoten zijn. Hoort, Vrienden! het uur uwer verlosfing is nabij. Zij, welken gij nog te overwinnen hebt, zijn te gering, dan dat zij zich lang zouden kunnen verzetten. Volgt mijne bevelen , dan zult gij nog dezen avond aen boord van de gereedliggende fchepen zijn en de toekomende" morgenzon zal , voor het eerst, over uwe vrijheid aenlichten. Maer van nu af moet gij gematigdheid toonen , om dat gij de overwinnaers zijt: rooft niet moordt niet, op dat gij de blanken niet gelijken zoudt. Uw zwaert verfchoone elk, die zich niet tegen u verzet, want hij, die een'overwonnen doodt, heeft een' moord gepleegd. L 2 TWEE-  16*4 DE NEGERSLAVEN. TWEEDE TOONEEL. julia , fchielijk binnenkomende, de vorigen. julia. Red u! Red u ! zij zijn reeds in het huis gedrongen en zullen u terftond overvallen. vele stemmen. Wie? wie? julia. Mijn vader en Barklij, aen de Ipïts der nog overige bezetting, o Tado! . . . donald. Weest moedig en opmerkzaem op mijne bevelen. Julia ! ik bid u, ga heen. (tot de negers) Dat twintig van u zich voor de deur plaetfen , om den ingang te verdedigen. Wilt gij hen aenvoeren? Tado ! tado. Ja. (donald zondert twintig zwarten van de anderen af) julia. Neen, neen dat moet gij niet doen. Koom, Lieve! koom, wij zullen mijn vader in de  DE NEGERSLAVEN. 165 de armen vliegen en hem alles ontdekken hij zal ons verfchoonen, hij zal. . . . tado. Het is te laet. Wees maer ftil en bedaerd! Uw vader miskent thans de regtvaerdige zaek, die hij eens voorftond; maer nu zal de Hemel haer befchermen. Verwijder u; gij kunt hier van geen nut zijn Donald! ik ga. (tot de twintig zwarten) Volgt mij! (zij vertrekken) julia. Tado! gij hoort mij niet? gij wilt u zelf en mijn vader van het leven berooven? donald, haer vasthoudende. Blijf hier, uw vader zal wel naer reden luisteren. Ga terug naer het tuinhuis , tot ik u roep. julia! ik bid u, ga heen! (tot de Europeen) Willen eenigen van u haer geleiden? Julia, heengaehde. o Hemel! help mij deze ijslijkheden doorftaen.' donald, tot de zwarten. Nog eenmael, volgt naeuwkeurig mijne bevelen, anders 1ieb ik u niets te zeggen. (men hoort een verbazend geweld en er L 3 ge-  \66 DE NEGERSLAVEN. gefckieden eenige fchoten, agier het Tooneel) donald. Daer zijn zij reeds. Plaetst u in een* halven kring om den ingang, en als zij inbreken, zoo omfingelt hen. (hij fchikt hen en roept naer huiten) Tado! trek u terug en laten zij binnen komen. (Tado koomt vegtende de deur in) DERDE TOONEEL. osdal , barklij, officieren, soldaten, de vorigen. osdal, tot de zijnen. Stil, een oogenblik — ftil! donald, tot de zwarten. Houdt ftand maer laet hem fpreken! (alles is jlil) osdal. Hoort, Oproerigen! wie van u zijn leven redden wil, legge de wspens neêr, en geve zich over. do*  DE NEGERSLAVEN. 167 donald. Gij zult voor den opperflen Regter moeten verantwoorden, 't geen gij bier doet. osdal. Ja, aen hem zult gij rekenfchap moeten geven, van het bloed dat hier vergoten zal worden. donald. Wat wil dan uw kleine hoop volks? Hier geeft zich niemand over. b a r k l ij. Gij wilt dus geen genade ? donald. Bij den Hemel is genade maer niet bij een' fnoodaerd, gelijk gij. een wild geschreeuw. In onze zwaerden is genade. osdal. Voorwaerds! dringt op hun in. donald. Omringt hun en volgt mij. ( de Soldaten worden ingefloten ; het gewoel gaet tot op den achtergrond des hofs, zoo dat men hun naeuwlijks meer ziet vegten. Donald verliest zich in het gedrang; flechts een kleine hoop blijft, voor op het tooneel, ingevegt, L 4 aen  16*3 DE NEGERSLAVEN. aen welks fpits, van de eene zijde, Tad#, en van den anderen kam, Osdalen Barklij zich bevinden : in de eerfte wanorde waren zij van de overigen afgeraekt. Julia, welke naer den achtergrond des hofs gevlugt was, vliegt nu door de ftrijdenden heen en wil Tado aen het gevegt ontrukken) osdal, met eene forfche flem. Ha wat is dat ? een droom of wezenlijk- heid? Julia bij dezen ellendigen? (tot de foldaten) Halt, nu niet verder! Terug daer; ik moet met de muiters fpreken. tado. Stil, mijne Broeders! wij zullen hooren wat hij te zeggen heeft. Verwijder u , Julia! . Stil daer (hij drijft de nog ftrijdenden uit elkander") osdal. Welk een gezicht! Julia, mijne dochter, bij dezen ellendigen! j n l i a. o Tado! dierbare Tado! befcherm mij tegen de woede van mijn' vader! b a r k l ij. Dierbare Tado! os-  DE NEGERSLAVEN. ió*o osdal. Dierbare Tado! wat is dat? Nog eens, zijn het droomen, of zal mij eene hel op eiken voetftap volgen ? tado. Verfchoon, ten minften, uwe dochter; zij heeft met ons verfchil niets gemeens. osdal. Stoot hem neder. julia, zich voor haren vader op de knieën werpende. Genade, voor hem, Vader! Genade! of doorboor deze borst hij is mijn gemae! osdal, met jiuiptrekkingen terugdeinzende.Ontzaglijke Hemel! hoe fchriklijk zijn uwe oordeeien! {eenige foldaten houden hem, dat hij niet ter aerde zinkt; hij verliest degen en hoed ; verflomi en roerloos ftaert hij zijne dochter met een vreeslijk gelast aen) B a F K l ij. Floe? mijne toekomende Gemalin gefchonden door dezen fnoodaerd ? tado. Uwe Gemalin ! uwe Gemalin ! L 5 jo-  i?© DE NEGERSLAVEN. julia. Gemalin. . . . {zij zinkt in de armen van een' neger) b a k k l ij. Boet uwe vermetelheid, Ellendige ! Sterf! (hij dringt op hem aen) Neen , Snoodaerd ! verdedig nu het leven, dat ik u eens gered heb. ( Bark/ij wordt van alle de foldat-en en Tado door alle zijne zwarten onderjleund; de laetflen drijven de eerflen op de vlugt , naer den achtergrond des hofs. Osdal en Julia blijven nu alleen op dén voorgrond en men hoort flechts van verre eenig gedruisch van wapenen en fchoten ) osdal; hij grijpt Julia met beiden de handen en ziet haer flerk in het gezicht. Wie zijt gij? onverklaerbaer Wezen! waer voor moet ik u houden? Zijt gij een vergangelijk fchepzel, of een helfche geest, uit-den afgrond opgedonderd, om mijne ziel te folteren —■ om, mijn hart te verfcheuren ? Wat hebt gij gezegd? ik weet niets meer. Dit alleen weetik, dat  DE NEGERSLAVÊN. 171 dat er een vreeslijk woord over «we lippen kwam. Wat hebt gij gezegd? julia. Vader! behandel mij toch zoo hard niet, of deze polsflag is voor mij de laetfte! Misken uwe dochter en Tado niet; hij is een edel mensch j hij is het, dien ik heb uitgekozen tot mijn gemael. Waer is hij ? waer is hij ? osdal. Uw gemael? Hoe heeft dat woord in mijne ooren kunnen dringen, zonder mij te doen fterven ? Ik vat het nog niet ik begrijp het nog niet een oproerige flaef, een verachtelijke neger —* is die uw gemael ? julia. Gij kent hem niet; hij is goed en zeer edelmoedig. Overwin uwe drift, Vader! zegeprael toch op vooroordeelen, die u en mij en anderen ongelukkig maken. osdal. Vooroordeelen? vooroordeelen? Niet te deelen in hare fchanddaden, dat noemt zij vooroordeelen. (met een' fchamperen lagcfi) Het is ver gekomen! ik moest klaegtoonen aenheffen, die door de wolken drongen en ik lagch! Ik  i/2 DE NEGERSLAVEN. Ik moest de lucht met een wild gehuil vervullen en ik lagch! (fchielijk) Daer valt mij eene gedachte in: Hoor, is dit alles geen misverftand? Begrijpen wij elkander niet kwalijk? Hebt gij wezenlijk van den neger Tado gefproken? JULIA. Ja, van hem, van mijn' o s d a l. Neen, neen, dat is niet mooglijk. Wijf! gij misleidt mij. Herroep het, is hij uw gemael? julia. Ja, Vader!- hij is het; hij is osdal. o Mijn gefchonden bloed! Nietswaerdige Bedriegfter! wat hebt gij gedaen? Gij ontleende de hemelfche trekken der onfchuld, om den grijzen vader te verraden. julia. Koom , ga met mij, ik wil u alles ontdekken, en dan zult gij uwe dochter zoo liefdeloos niet veroordeelen. osdal. Hoor, nog kan ik het niet gelcoven; herroep het, maer bedenk u wel want zie nu  DE NEGERSLAVEN. m nu nu, in deze'minuut, flikkert nog de laetfte vonk van vaderliefde in mij de laet- fte. Als die is uitgedoofd — als gij die hebt uitgedoofd dan ben ik geen vader meer — beef, zidder dan! Nog eenmael, voorde laetItemael, is de fnoodaerd uw gemael? julia. o Vader! gij zijt vreeslijk indezen oogenblik! Hij is geen fnoodaerd, ik heb hem alles te danken. Ach! red toch zijn leven, want hij heeft mij o s d a l. Spreek, is hij uw gemael ? julia. Ja, hij is het. osdal, ter zijde. Dat woord was uw doodvonnis. julia, in eene fmtekende houding hem willende omhelzen. Vader!... osdal, Jiaer van zich afjlootende. Verwilder, mijn Hart! verfleen, verftael, gloei voor niets meer! Bemin niets meer! Vervloek elke zagte aendoening! Voed wreedheid en moordlust! Haet de menfchen haet alle fchep-  ï74 DE NEGERSLAVEN. fchepzels —- haet de geheele natuur! —. (den degen opheffende) derf, Slange!... (hij floot haer neder) Ik wil uwe en mijne fchande, met u, van de aerde verdelgen. JULIA. Ik ongelukkige — — ik ongelukkige — — de Hemel vergeve het u Tado — Tado . (na nog eenige trekkingen geeft zij den geest) O S © A ,L. Wat hoor ik? Zelfs uwe dervende tong noemt den booswicht, aen wien gij uw\vader oporïerde? Dat is'zonder voorbeeld! Dat is ongehoord ! Nog dervende, onder de laetde trekkingen des doods, den vader te verraden! O! de draf, die gij leedt, was veel te gering voor u: gij derft maer éénen dood , terwijl gij er mij duizend doet lijden. Maer van waer toch die angst, die nooitgevoelde beklemdheid, die, als het ware , aen mijn hart grijpt ? Het is mij, als of ik eene misdaed begaen had; en toch zal men mij danken, dat ik eene giftige bloem brak, des te nsdeeliger, naer mate zij fchooner was. Waer is mijn volk? verdrooid? ontwapend? gevangen? (intusfchen komen Donald en Tado, met den  DE NEGERSLAVEN. 175 den groolen hoop zwarten en blanken, weder ten voorfchijn;. de foldaten zijn ontwapenden ingefloten; Osdal blijft y in eene- jlomme ontroering, met den degen in de hand, voor het lijk flaen) tado, naer den achtergrond wijzende. Ziet daer heen daer ligt de booswicht. allen. Wie? tado. Barklij. vele stemmen. Wel gedaen! wel' gedaen! donald. ' ' Als een moordenaer durfden wij hem niet ftraffen, dewijl wij geene regters waren,; maer als* een verrader der menfchelijke natuur, die denredder zijns levens met berooving des levens ^wilde beloonen , had hij van uwe hand den dood verdiend. Waer is de Gouverneur? tado. Waer is Julia ? donald, terugdeinzende. Geduchte Hemel.' welk een ijsfelijk gezichtf ta-  176* DE NEGERSLAVEN. tado. Julia! Julia! wat fcheelt u? - Bloedend — (met een fterken gil) Vermoord! vermoord! (Wij valt op hei lijk neder) osdal, uit zijne mijmering ontwakende. Ha! dat is de fnoodaerd, die mij het hart mijner dochter ontroofde! Ja, het is toch waer, 'c geen men altoos gezegd heeft van het affchuwelijk karakter van dat verworpen Negergebroed. Ondankbare Verrader! donald. Oom! wie heeft dezen moord gepleegd ? osdal, zonder op Donalds vraeg te letten. Ik wil u met elkander verbinden; maer het zal eene verbindtenis zijn, eeuwig en vreeslijk! — (hij fcheurt hem weg van het lijk; Tado /lelt zich te weer. Donald en verfcheiden anderen willen tusfchen beiden vliegen ; maer in datzelfde tijd/lip door/leekt Osdal Tado. osdal. Sterf, Snoodaerd! do-  DE NEGERSLAVEN. 177 donald, welke den fteek had willen afweren, maer te laet kwam, omvat nu den vallenden Tado. Groote Hemel! dat zijn zoo vele gruwelen op één dag! Tado Tado' (de negers dringen , met een woedend gefchreeuw, naer Osdal, die zich door de vlugt zoekt te bergen) vele zwarten. De dood voor den moorder! De dood voor den moorder! osdal, hun zooveel mogelijk afwerende. o Gij Booswichten! Dit ellendig leven verdedig ik niet. Sterven wil ik ; maer niet door u, verachtlijk Gefpuis! Is er dan niemand, die zijn bevelhebber tegen dit fchandelijk gebroed wil verdedigen? tado, afgebroken. Dank - u - Donald! - Wij zien - ons weder, (hij ft erft) donald; hij legt Tado op den grond neder en vliegt fchielijktusfchen Osdal en de zwarten. Terug daer! Gij zijt niet bevoegd om hem te fïraiïen. M een  178 DE NEGERSLAVEN. EEN WILD GESCHREEUW. Hij moet fterven . hij moet fterven! DONALD. Terug! dat niemand het wage, zijne hand uittefteken , of ik zal hem doorboren, (zij wip ken terug) Schriküjke Moordenaer! gij hebt eene ijsfelijke misdaed gepleegd eene misdaed, die, door bange eeuwigheden, zich millioenenmalen aen uwen beangftigden gees^vertegenwoordigen zal. OSDAL, Wat hoor ik ? Gij verftout u nog om mij verwijtingen te doen? Gij, die mij fchandelijk bedrogen hebt; die mijne dochter aen zulk een booswicht hebt gekoppeld? Ga uit mijn gezicht! ik haet u. Hoe blij ben ik, dat ik ze op eens verfcheurd heb, alle de banden, die mij nog aen dat affchuwelijke geflacht der menfchen verbonden. DONALD. Ik heb u niet bedrogen ; binnen weinige oogenblikken zou ik u alles gezegd hebben. Ha, grijze Moordenaer! wat hebt gij gedaen ? Gij hebt den rand van uw graf geverwd met het bloed van een edelmoedig, groot fterfling; Gij  DE NEGERSLAVEN/ 179 Gij hebt hem geverwd met het bloed van uwe eigen dochter! OSDAL. Hoorde fit u daer niet iets zeggen ? Ik heb u niet verftaen. DONALD. Zie mij in het aengezicht en lees daerin, welke ondraeglijke fmart gij mij veroorzaekt hebt. (naer Tadoos lijk wijzende) Diep is de wonde, welke uw moordftael in deze borst drukte, maer nog dieper is die, (zuchtend,) welke gij in mijn hart floegt. Gij hebt een' hoogstmisdadigen aenval op het wijze plan des Eeuwigen gewaegd; gij hebt twee harten, welken hij zelf aen elkander verbond , vaneen gefcheurd. Mij hebt gij den vriend mijner ziel, mijn trouwen reisgenoot op de loopbaen des levens, mijn eenigen wellust op de aerde, ontroofd! —- Zaegt gij zoo even die wilde trekkingen des doods? Hoorde gij het fnikken van deze doorboorde borst! Het was de laetfle, de zachte roepfïem der vermoordde onfchuld , om wraek ; maer voor het oor des wreekers even zoo hoorbaer als liet noodgefchrei van vertrapte volken. » M 2 o!  i8o DE NEGERSLAVEN. o! Zie toch! zie toch! nog eenmael opende zich dat brekende oog; reeds met de fchemering des doods omgeven was zijn laetfte blik nog naer mij gericht naer mij! ach! (hij valt op het lijk neder) VELE STEMMEN. Affchuwelijke Moorder! osdal. Wat zegt gij? Ik een moorder? Neen, gij vergist u ik heb geen' mensch eenig kwaed gedaen ik ben geen moorder. Uwe woede verfchrikt mij niet, want ik ben geen moordenaer. (terugdeinzend) Hoe? welk een blikzemftrael doorboort daer mijne ziel? donald, zich weder oprichtende. Eeuwig dank, ftervende Jongeling! eeuwig dank! Nu ben ik kalmer; ik heb de laetfte levenswarmte van uwen boezem nog opgevangen de laetfte worftelingen van den onfterf- lijken geest met den neêrgeworpen lluijer gevoeld. De oogenblik des fcheidens moge bitter zijn, maer een zaligend voorgevoel overtuigt mij, dat wij, in betere gewesten, elkander zullen wedervinden. (tot de omjlanders) o Mijne Vrien-  DE NEGERSLAVEN. 181 Vrienden! met welk een genoegen aenfchouw ik u; gij allen zijt diepgetroffen van dezelfde fmart, die mijne ziel doorboorde; Uweverftomming ji— uwe bleeke wangen zijn er de fprekende getuigen van. En gij , ongelukkige Grijsaerd! weet gij, wie de menfchen waren, welken gij aen uwe woede opgeofferd hebt? OSDAL. Spreek niet verder. Verdom voor eeuwig! Gij zijt een verfchrikkelijk wezen! DONALD. Te laet ach! leer nog, bij dit ftroomend bloed, fchoon te laet erkennen , hoe groot, hoe hemelsch de daden kunnen zijn van negers, welken gij een verachtelijk gefpuis noemde: Dezelfde Tado, dien gij vermoordde, was eenmael de redder uwer dochter, de redder van zijnen fnoodften vijand Barklij, toen. . . . OSDAL. Zwijg, Trouwlooze! want gij misleidt mij, hij was haer redder niet. DONALD. Ja, hij was het waerlijk; maer hij wilde die fchoone daed in een' eeuwigen nacht begraven, en daerom zond hij u den ouden moor, met een M 3 van  i82- - DE NEGERSLAVEN. van de twee ringen, welken uwe dochter op dien dag verloren had. (hij trekt een ring van Tadoos vinger) Aen dezen tweeden ring herkende Julia dat Tado, en niet de oude moor, haer redder was. OSDAL. Vreesfelijk Schepzel ! wie gaf u de kracht om, met één woord, harten te verbrijzelen? Haer redder? haer redder? Neen, het is zoo niet; neen zeker niet en toch.... o Julia ! waerom hebt gij mij dat niet eerder ge- 7f» DE NEGERSLAVEN. ne hand is te zwak om hunne woede te betoomen. Nimmer heb ik moord en roof vooruitgezien; mijn oogmerk wis zuiver, fchoon het nu mislukt is; maer indien te ver gedreven menschüevendheid bij het Opperwezen misdaed heet, ziet daer, Mijne Heeren! ziet daer dan «wen fchuldenaer: herken dan in mij de bron van alle de gruweldaden , die nu gepleegd zulJen worden. En, had ik eens mijn leven veil voor de redding der onderdrukte zwarten, nu is het veil voor het behoud mijner ongelukkige Landgenoten: voert mij op het fchavot; onthoofd mij voor de oogen der woedende fchare en het is zeker, dat de vrees hunne zielen verfchrikken en hunne handen verflappen zal. s I L L IJ. Neen , ongelukkigverdwaelde Jongeling ! dat is de weg niet om een oproer te Hillen; die flrafoefTening zou, in dit tijdftip, de woede des te fterker ontvlammen. Gij had vooraf moeten bedenken welke fchroomlijke gevolgen zulk eene roekeloo^e onderneming na zich moest flepen. Waren er dan in Europa geene voorbeelden genoeg, om u te doen zien, welke gruwelen ze'fs door befchaefde volken gepleegd worden, ais  DE NEGERSLAVEN, 205 als hun bloed eens aen het zieden geraekt is? En wat was er dan niet te\ wagten van menfchen', wier driften nimmer, door eene geregelde opvoeding, getemperd zijn; die, losgebroken, immer dood en verderf in den mond, röof en moord in het hart hebben? Zie, dat zijn de gevolgen van uwe onderneming! Geloofde gij dan, dat de eeuwige Voorzienigheid uwe zwakke hulp noodig had, om de ellende van eene ongelukkige natie te verligten ? Bid den Almagtigen, dat hij uwe misdaden niet ftraffe, gelijk gij verdiend hebt, want zoo zeker ais hij de tijrannen haet, wraekt hij ook elke daed van geweld, die de rust der Maetfchappii kan Horen; misfchien zult gij bij hem eene genade vinden, die de wet u uiet kan fchenken. In weêrwil van mijn medelijden met uwe grootmoedige ziel. ben ik in de wreede noodzakelijkheid om u aentekqndigen, dat gij mijn gevangen zijt; dat het geftrenglte regt vonnis zal vellen over de hoofden des oproers; en we'k lot u dan te wagten fta, kunt gij zelf gemakkelijk raden. DONALD. o Mijn Vriend! mijn Siilij! de dood verfchrikt mij niet; ik zou mijn fterfimr zegenen, zoo , het  2