LEERRIJKE en AANGENAAME ONDERHOUDINGEN voo r. D e J E U G D. De prijs is 5 Stuivers.   ONDERHOUDINGEN VOOR. DE JEUGD.   JLEERRIJKE IH AANGENAAME ONDERHOUDINGEN VOOR de JEUGD. Te L £ r D £ N bij T>. do MORTIER en ZOON. ■ bccxc.it.   OVER DE PLIGTEN der KINDEREN, OMTREND HUNNE OUDEREN. QJan de Jeugd toegewijd,) 7 ■^oo lang wij menfclien nog niet met de gevaa-f ren der waereld bekend zijn , is het hoog nodig dat wij ons doen leiden door hen , welke naaide wetten der Natuur verpligt zijn, om voor ons te zorgen. En wie zijn deeze ? Dit zijn de Ouderen , wier raad en voorfchriften door de Kinderen moeten gevolgd worden, ö ! Wist gij toch, lieve Jeugd! hoe goed hunne lesfen zijn! Och! wierden hunne bevelen meer opgemerkt , men zou zoo veele ontaarte Kinderen niet aantreffen! De Ouderen hebben reeds veele gevaaren des'levens doorworsteld, en derhalven de uitkomsten derA zei-  < 3 > zeiven gezien : zij deelen dus hunne Kinderen hunne aanmerkingen daar over mede ; tooncn hun de gevaarlijke klippen aan, waar op hun tijdlijk en eeuwig welzijn kan fchipbreuk lijden , en gecven hun ecne handleiding, op welk ecne wijze zij den besten weg kunnen vinden. Wanneer de Kinderen nu deeze goede aanwijzingen niet met de behoorlijke naauwkeurigheid volgen , wanneer de bevelen der Ouderen hen niet alleen niet behaagen, maar zij zich haasten om het tegendeel daar van te doen, zoo hebben zij het hunne ongehoorzaamheid alléén te wijten , wanneer zij op verkeerde wegen ftruikclen en vallen. Laat het dus uwe grootfte zorg zijn, 6 lieve Jeugd 1 om gehoorzaamheid jegens uwe Ouderen uittcoeflenen ; denk ftceds aan het woord der waarheid, hetwelk u daar voor een lang leven op de aarde belooft, en denk daar bij ook aan den vloek, welken de wijze Schepper er op gedreigd heeft , wanneer gij de pligtcn omtrend uwe Ouderen durft verwaarloozen: De oogen , die den Vader befpot , of de gehoorzaamheid der Moeder veracht, die zullen de raaven der beekei; uitpikken, en des arends Jongen zullen ze eeteti. Welke fmerten, welke zorgen , welke angsten heeft eene Moeder met haare Kinderen ! Zij verbetert hunne natuurlijke gaaven , en geeft zich alle 'rsoeice om ze deugdzaam te maakea; wanneer ziek-  4 3 > fctèktens hün leven in gevaar brengen, zoo j^lt zij , op de vleugelen der liefde, tot hen , om hen bij te liaan, en al haar doen gefchiedt met de grootfte hartlijkheid en zorgvuldigheid. Zoude dit alles geen beweeggronden genoeg opleveren , om de grootfte liefde en de bevalligfte gehoorzaamheid jegens haar uitteoeffenen ? Zekerlijk is het waar, dat niet alk Moeders even goedhartig jegens hunne Kinderen gezind zijn; fommige zijn dikwijls norsch, volgen haare eigenzinnigheid , laaten de Kinderen fteeds onder den last haarer heerfchappij zuchten , en worden nimmer door de liefkoozingen haarer iicve wichten aangedaan ; maar niettegenftaande dit alles, zoo heeft de Moeder echter het recht, om de achting en erkennelijkheid der Kinderen te vorderen; nicttegenftaande haar liegt gedrag, en haare dwaasheid , zoo is zij toch de geen, welke de Kinderen voedfcl, kleeding en opvoeding geeft; deeze wêldaaden alleen moeten genoeg zijn, om zich dankbaar en gehoorzaam jegens haar te gedraagen. Voor de cenvaerdigheid eens Grijsaarts betoojun wij den grootften eerbied; voor perfooncn, wélken ons geluk willen bevorderen, hebben wij achting , en gaan zeer omzichtig met hen om;., vrienden , die ons beledigd hebben , zoeken wij te ontfchuldigen , en vermoeijen ons om hunne feilen te bedekken, en waarom zouden wij dan A 2 niet  < 4 > niet even zoo omtrend onze Ouderen handelen, die door den band des bloeds aan ons verbonden zijn? Zouden dceze niet de grootfte aanfpraak op onze erkennelijkheid maakcn ? De liefde tot uwe Ouderen, ó Jeugd! zij u dus een heilige pligt ; zoek nimmer wijzer te Zijn dan uwe Ouderen ; behandel hen nimmer onachtzaam of verachtelijk ; verbind u aan hen , om hen , bij alle gelegenheden , behulpzaam te zijn; hen te troosten; hunne bevelen naauwkeurig te volgen; in alle gevallen hunnen raad in te neemen , en voor hen de grootfte eerbied en hoogachting te hebben. Gedenk altijd, dat dit voor al den arbeid , al de fmerten, oppasfingen, kosten , zorgen voor uwe opvoeding , voor de verbetering van uw hart, flechts eene geringe erkentenis is; en zijt verzekerd, dat God aan a alle de beloften getrouwlijk vervullen zal , die Hij u , wanneer gij dceze pligtcn zult betrachten, beloofd heeft. WAN-  < 5 > WANDELING e e n e r. GOEDE MOEDER met heur. KIND. op haar. landgoed. O p ecnen fchoonen Lentemorgen wandelde eenc goede Moeder met heur Kind op haar Landgoed. Het was nog in de fchemering, bij een helder morgenrood, ö, Hoe fchoon is de Hemel! fprak het Kind. Ja, mijn Zoon! andwoordde de Moeder, de Hemel is icltoon van buiten; maar hoe prachtig moet hij van binnen zijn, alwaar alles zich eeuwig in zijnen God verheugd ! Dan , God heeft ons door de uiterlijke fchoonheid des Hemels ook willen verheugen , doch niet zonder ons nuttig te zijn. De zon is nog niet uit de kimmen gereezen , en wij kunnen immers echter op den weg zien ? Kind. Ja, lieve Moeder! Moeder, En dit komt daar door, dat de ftraalen der zonne de wolken en dampen, of wsA 3 . ter»  < 6 > terachtige deelcn, in de lucht zoo fchoon kleuren en helder niaaken. En hoe wijs heeft het de goede God gefchikt, dat de Hemel eerst een weinig helder wordt , eer de zon te voorfchijn komt; want als deezc , na eenen duisteren nacht, met al haar glans op eens zichtbaar wicrd, dan zou zulks onze oogcn verblinden: ten minften het zou voor dezelvcn zeer fchadelijk zijn. Ziet gij wel, hoe langzaam, hoe heerlijk en prachtig zij te voorfchijn komt ? Ziet ge wel , hoe aangenaam deeze flreck der aarde is , waar gij u*ve oogen ook heen wendt? De grond zelfs, dien wij hctreeden, is met kruiden en bloemen gedekt ; de ftreeken en velden met graan vervuld; en wat ons nog het meest verheugen moet, i.>. dat God dit alles tot dienst van den mensch gefchapen heeft. Alles is ons daar van nuttig. Veele wortelen deczer kruiden dienen ons tot medicijnen , ook wel tot fpijzen. De bloemen vermaaken de oogen en den reuk ; de fteelcn en bladeren zijn niet alleen een gezond voedfel voorhet vee, maar dienen ook zeer dikwijls tot hulpmiddelen in veelerleije ziektens. En deezc velden , met graan en allcrleije groenteus bedekt, welk een rijkdom zijn deeze, door den goeden God aan ons gefchonken ! Welk ecne menigte voedzaame fpijzen en dranken kunnen wij daar van bereiden! Hoe gezond en verfterkend is het brood, dat van het graan gebakken wordt! Hoe won-  •C 7 > wonderbaarlijk is liet , dat wij hetzelve niet tegen éetcn, daar wij het dagelijks gebruiken! In alle ftrecken der Aarde kan deeze vrugt geteeld worden; veele millioencn menfehen voeden zich daarmede, en er is niemand, welke het tegenftaat; en daar bij heeft God nog gegecven, dat ééne korl fomwijlen dertig, veertig, ja wel zestig andere voordbrengt. Kind. En hoe gefchiedt zulks? Moeier. Ziet gij niet hoe de Landman daar ginds de aarde met den ploeg omwerkt ? Hoe ten ander, welke achter hem gaat, de zaaden in de omgewerkte aarde werpt? Het zaad wordt vochtig in de aarde, en begint te zwellen, waardoor de buitenfte huid van de graan - korl zich fplijt; kleine vezeltjes dringen zich in de aarde , en zuigen voedzaame foppen in;, dceze fap drijft, een grasjen uit de geheel week geworden korl; dit fchiet immer op, wordt fterk, en bevat in zich , even als de fchede het mes doet , de nieuwe vrugt, tot zij fterk genoeg is om lucht en zon te verduureu , alsdan kruipt de koornair uit den fteel, als uit e-cne fcheê , wordt rijp, en verftrekt ons tot fpijzc. ö! Hoe dikwijls zijt gij door deeze gaave van God verkwikt en verzaadigd geworden! Zult gij nu voor elke becte broods uwen Schepper niet hanlijk dank zeggen ? Zult gij niet alle uwe krachten, welke gij door dat voedl'el ontvangen hebt, daaglijks aanwenden tot • A 4 ecl'  < 3 > eer en grootmaaking van den Almagtigcn ? En zult gij niet gaerne iets van dat geen aan den armen afftaan, hetwelk de goede God u in zulk eenc ruime maate gefchonken heeft? God doet ons veel goed, mijn Kind! laat ons derhalven jegens onzen evenmensch zoogoed zijn, als God jegens ons is! — Intusfchen waren zij aan een bosch gekomen. Wat zijn dat voor dieren, vroeg het Kind, welke zoo fnel in het bosch rennen? Moeder. Ook uil deeze dieren kunt gij Gods wijsheid en goedheid opmerken. Gij moet dit bosch aanzien als ecne ftad, in welke de wilde dieren hunne wooningen hebben. Deeze dieren laat God geboren worden , laat ze groot en vet worden, om ze den mensch naderhand tot fpijze te geeven. Maar .dewijl foramige der i'chcpfelen, welke in de bosfehen leeven, den mensch gevaarlijk zijn; zoo heeft God hen een wees voor de menfehen gegeeven, dat zij voor hen vlugtcn; Hij heeft hen allen een zeer dikke huid gegeeven opdat zij in den kouden winter niet bevriezen; Hij heeft hen met cene natuur voorzien , welke regen wind en weder kan uitftaan; Hij heeft hen met fcherpe tanden, het grootfte gedeelte met hoorens en vaste kïaauwen, voorzien, opdat zij zich verdedigen kunnen. Dan, dit alles heeft de wijze Schepper tot nut van den mensch dus ingericht. Het VÏeesch  < 9 > Vlecsch van deeze dieren eeten wij, en hunne huiden verftrekken ons, op verfcheiden wijzen , tot dekking, Van de hoorens van het Hert, en het vet van eenige andere dieren, bekomen wij geneesmiddelen; alle6 is aan dezelven tot ons voordeel gefchapen. Maar opdat eenige dieren onzen arbeid zouden verligten , zoo heelt God ook fommige derzelver eene tamme Natuur gegeeven , om zich dus bij den mensch op te houden en hem te dienen. De Hond waakt voor onze zekerheid, en helpt ons het wild vangen; het Paerd vervoert ons , en ook onze noodwendigheden; de Koeijen geeven ons melk en boter; de Si haapen verfchallen ons, boven dat, nog woile tot kleederen, dekens en huiscicrarden. En van welk een onderfcheiden reuk en fmaak is het vleesch deezer dieren, opdat wij, altijd eenerlei vleesch eetende, geen walging aan hetzelve zouden krijgen' Ja, op welk eene menigvuldige wijze kan men hetzelve bereiden! — En welk eene verwonderingswaerdige zaak is het , mijn Kind! dat geen foort van dieren, welke nuttig voor ons is, in zoo veel duizend jaaren , van den aanvang der waereld af, is uitgeftorven ; dat er ook geene ganschlijk uitgeftorven zijn, daar de menfchen hen daaglijks vangen en eeten. Welk een bewijs van de goedheid des Allerhoogflen, dat Hij zeer veele dierea zulk eene fchoone geftalte gegeeven heeft, dat de meeste A 5 ons  ♦€ io > ons cïoor hunnen (land vermaaken, wanneer wij hen aanzien. Zie het fchoone zwarte en glimmende Paerd , hoe het den kop om hoog heft! Hoe fchoon en welgemaakt zijn veele foorten der Honden! Hoe welgemaakt is het Hert! — Doch alle deeze fchoonheden worden door de geftalte der vogelen nog verre overtroffen. Belchouw de Duiven eens, welke wij hier voor ons hebben, hoe wonderbaar de verwen haarer vleugelen gemengd zijn ! hoe de fchoone vederen aan haarc halzen in de ftraalen der zonnc blinken! Wanneer gij eens naar den eisch leert verftaan, hoe konftig de vogelen inwendig gemaakt zijn , waarmede zij zich in de lucht verheffen en vliegen kunnen , dan zult gij Gods wijsheid nog meer bewonderen. Kind. Och! verhaal mij daar toch iets van. Hoeder. Dat gaat niet wel aan, mijn Kind! Gij moet eerst een ontleedden vogel met alle zijne gelederen voor u hebben; als dan kunt gij een weinig beter begrijpen , wat ik u nu met weinig woorden zeggen wil. De borst van den vogel is van zeer dun en week been gemaakt, waarmede hij in de lucht, ever. gelijk een fchip op het water, drijven kan; de halsbecnen zijn vast en klein . en heffen zich over de borst naar boven, aan dceze is de kop en de fpitfe bek vereenigd , waarmede de vogel de lucht gemakkelijk doorklieven en zeer i'nel voord- ko-  4. ir > komen kan; de pooten zijn teêr, opdat hij niet door zijn zwaare bcencn uit de lucht naar beneden zou komen; de vleugelen kan hij uitbreiden en tc ("amen trekken , opdat hij daarmede allerlei beweegingen en wendingen, naar zijn verkiezing, in de lucht zou kunnen maaken. De vogelen, welken in hec water kunnen leeven, als Eenden , Ganzen, Zwaanen en andere, hebben aan hunne pooten een dik vlies , waarmede zij zich in 't zwemmen voordhelpen. Men heeft bij de vijf honderd foorten van vogelen, en elke foort heeft cenen anderen aart, eene andere ftcni , ecne andere vlugt, een ander foort van vocdfel, en hun vleesch cenen anderen fmaak. En God heeft ze niet alleen tot fpijze, maar ook veel tot veraangenaaming van ons gehoor gegeeven. Hoor eens hoe vrolijk de Leeuwrik thans zingt! ó, mijn Kind! hoe vrolijk dankt hij thans zijnen Schepper, welke hem gemaakt heeft! Ja hij wekt ons ook , door zijn gezang, op, om onzen Schepper , welke hem voor ons fchiep , te danken. Kind. De Leeuwrik dankt God , zegt gij, lieve Moeder! weet dit dier dan ook iets van God? Moeder. Neen, mijn Kind! de dieren hebben geen verftand , gelijk wij menfehen; zij zijn niet gefchikt om onzichtbaare en geestlijke dingen te erkennen; zij weeten niets van dc deugd, van de ziel, Godsdienst, of van God. Kind.  < 12 > Eind. Waarom heeft God hen ook geen ver-' ftand gegeeven? Moeder. Moeten de dieren niet ten onzen dienste leeven? Kind. Ja! Moeder. Wanneer zij nu verftand hadden, dan dorsten wij hen immers niet fiagten en eeten. Was het wel recht wanneer een Roover u weg nam , flagtte en opat? Kind. ö Neen! dit zou een affchuwelijk mensch zijn. Moeder. Waarom is het niet affchuwelijk, wanneer iemand een Lam flagt en opeet? Kind. Ja — dat is een dier! Moeder. Wanneer de dieren nu ook verftand hadden, zouden zij dan ook niet denken, ö! gij affchuwelijk mensch ! welke ons flagt en eet. En zouden zij zich eindelijk niet beraadfiagen, om in groote hoopen famen te rotten, en de menfehen ook te verflinden? Kind. ó! Wat is het goed, dat de dieren geen verftand hebben ! Moeder. ja zeker is het goed, mijn Zoon! want dan konden wij hen vast niet tot onzen dienst, of tot ons voedfel, gebruiken. Maar in dit uitzicht heeft God de dieren gefchapen , opdat de menfehen hen, naar hunnen vrijen wil, zoo wel tot hunnen dienst, als tot hun yoedfel, fiebruiken zouden. Kind.  < *3 > JT*'»^. De dieren zijn er echter ongelukkig aan , dat God hen geen verftand gegeeven heeft! Moeder. Ja, zij zijn zoo gelukkig niet als wij; zij zijn niet voor het eeuwig leven gefchapen; maar God heeft hen echter met zulk een vernuft voorzien , dat zij doch ook, zoo lang zij leeven, zeer veel goeds genieten; want zij allen hebben alle de vcreischten , welke hen tot onderhouding van hun ligchaam nodig zijn. Kind. Welke vereischten hebben zij dan? Moeder. Daar zal ik u in het toekomende veel van verhaalen. Kind. Och ! doe zulks nu, lieve Moeder ! Moeder. Of ik u nu alles al wil zeggen, gij kunt het toch niet alles begrijpen ; doch hoor iets van de wonderdoende hand van God aan de dieren. Hoe veel moeite moeten de menfehen aanwenden eer men een kind het gaan leert; de dieren kunnen zulks zoo dra zij op de waereld komen. De jonge Eenden behoeven het zwemmen niet te leeren; maar zij brengen deeze eigenfehap mede ter waereld. De Spin behoeft geene onderwijzing in het maaken haarer webbe, en echter vervaerdigd zij dezelve zeer kunftig, en vangt er zoo veel vliegen en muggen in als zij tot haar onderhoud nodig heeft. Alle dieren weeten, uit de natuur, den oord waar zij hunne fpijze moeten zoeken , en de wijze op welke zij dezelve vinden kunnen; zonder  < *4 > der de minfte onderrichting verftaan zij , wat goed en niet goed, gezond en ongezond, voor hun is; zij vervaerdigen zich holen en nesten op de voor hen gefchiktfte plaati'cn; zij wecten hunne vijanden behendig te ontgaan; zij gebruiken hunne hoorens en klaauwen , verdedigen zich op de beste wijze ; zij heelen zich , wanneer zij gewond zijn; reinigen zich en brengen de dooden uit hunnen kring; veele dieren leggen hunne cijeren aan den oever, in den modder, alwaar de zon dezelve kan uitbroeden; veele wormen en vliegen, leggen ze in kleine holligheden der boomen , in het geraamte van lbmmige dieren, of in de aarde, en leggen er ecnig vocdfel bij, opdat het jonge uitgpkroopene diertje» daadelijk te ecteh hebbe. Lenige vogelen, welke het des winters bij ons te koud is, trekken zelfs over de zee , verre weg, jiaar andere Landen; verfchciden foorten van Vliegeu en Kevers begraaven zich diep in den modder, of in oude muuren , ilaapen den ganfehen winter door , en ontwaaken in de lente , even of zij een nieuw leven ontvangen. Dus weet ieder dier (fchoon zonder verftand} ook, door ecne natuurlijke goede inrichting , wat het te doen hebbe, om zijn leven te behouden, zijne jongen voordtebrengen, en zich te wachten voor dat geen, hetwelk hem fchadelijk is. Hoe goed is onze Schepper dus, daar Hij ook zoo liefderijk  < 15 > rijk voor de redenloozc dieren, in alle?, gezorgd heeft; want, mijn Kind,! het moet de dieren zeker aangenaam zijn, wanneer zij hunne fpijze tot zich neemen. Bedenk eens bij u zelvcn, fmaakt het u niet, wanneer gij met goede fpijs uw honger flilt ? Kind. Voorzeker , lieve Moeder ! Moeder. Wel nu, de dieren hebben ook hun* ncn reuk en fmaak, zij worden hongerig, gelijk wij; en zouden zij dan niet met fmaak hunne fpijzen nuttigen? ö! hoe vrolijk huppelen en fpringen zij in de velden en weiden , en de vogelen in de boomen! Zou dit ons niet opwekken om den Geever alles goeds hartgrondig te prijzen? Zouden wij ons niet met hen, en nog meer dan zij, verheugen? Zouden wij niet juichen, dat God dit alles voor ons gemaakt heeft? Kind. 6 Ja , Moeder ! Moeder. Zeide ik u niet met recht , de Leeuwrik looft zijnen Schepper met gezang, en wekt ons tot zijnen lof op? Kind. 6 Ja , lieve Moeder ! dit doet hij , hoe zeer hij geen verftand heeft. Moeder. En gij, mijn Kind! hebt verftand; God heeft u en mij, en alle menfehen, boven de dieren verhoogd; Hij heeft u naar zijn Beeld gefchapen, opdat gij wijs, goed, heilig, en rechtvaerdig, gelijk God, zoudt zijn; dat gij Hein  < i<5 > Hem fleeds zoudt lief hebben en eeren. ö! Vergeet deeze groote voorrechten niet! Leer uwen Schepper meer en meer uit zijne fchepfelcn kennen; dank Hem fteeds in uw hart voor al het goede, dat gij door deeze fcheplelen geniet; gebruik ze maatig; acht ze hoog; want zij zijn het werk van uwen Schepper; in 't kort, verheug u, dat gij een Mensch, en dat gij voor den Hemel gefchapen zijt. d e -E RA AVE en DANKBAARE ZOON. T T *~ it het Frankifche Marktvlckjen Ippcsheim , ging voor eenige jaaren de zoon van oenen armen burger, welke de Chirurgie geleerd had, in den Krijgsdienst. Het geluk diende hem , dat hij, fchoon hij eerst Hechts Soldaat was, echter Kapitein , en wel Kapitein met eene eigen Compagnie werd, niet tegenftaande hij geen vermogen had. Het vermogen kar wel menigmaal tot bevordering van het geluk zijn ; maar dan is het ook een gekocht geluk , en zonder eenige verdien- ften.  4 17 > ten. Men fchatte zich niet ongelukkig, wanneer men in eenen nederigen fland zijn geluk moet zoeken; men zij maar rechtfchapen , gefchikt, werkzaam en bruikbaar, en men vindt zijn geluk zeker; hoe zeer men het fomvvijlen eenigen tijd moet afwachten. Deeze rechtfchapen man , maakte dus zijn geluk. Zijne nog levende Moeder , integendeel , werd intusfchen weduwe, en bevond zich in eene fobere omftandigheid. Haar Zoon, welke tot dus verre werks genoeg gehad had om zich zelf in ftand te houden, had zijne Bloeder dcrhalven nog weinig verligtenis kunnen toebrengen; maar zoo dra hij eene eigen Compagnie bekwam, gaf hij er zijne Moeder daadelijk kennis van, en zond aan het Ambt-Gericht bewijzen van eene erfenisfe, welke hem kortelings opgeftorven was , om deeze aan zijne Moeder te doen bezorgen; ja , verzogt tevens, dat zij hem zou doen weeten, hoe veel zij 's maandelijks nodig had, het welk hij dan aan het Gericht zou overzenden , om het aan zijne Moeder te doen geworden. De Moeden weende van vreugde, wanneer het Ambt-Gericht haar deeze tijding van haaren Zoon bragt. De goede vrouw geniet nu, in haaren ouderdom, een gerust en gemakkelijk leven, waar voor zij de Goddelijke Voorzienigheid ei? de edelmoedigheid van haaren Zoon dagelijks dankt. Deeze braave Zoon lag op dien tijd met zijne B Cora-  < 18 > Compagnie iu Zevenbergen. „ Ach! hoe gaerns „ zou ik de bezorging mijner Moeder zelf ver„ richten ! " fchreef hij, „ indien de groote tus„ fchenwijdte, welke er tusfchen ons is , mij deeze vreugde niet deed ontbeercn!" Lieve Kinderen! hoe kunt gij uwen Vader, en bijzonder uwe Moeder, eene betere vergelding gecven , voor het geen zij nog daaglijks aan u doen en reeds, federt gij het levenslicht mogt ontvangen, aan u gedaan hebben? JUPITER en het SCHAAP. {Ecne Fabel.") Het Schaap moest van alle dieren veel lijden ; derhalven verfchcen het voor jupiter, en bad, dat hij zijne ellende wilde verminderen. Jupiter fcheen hier toe gewillig, en fprak tot het Schaap: Ik zie wel, mijn vroom Schepfel! ik hebbe u al te weerloos gefchapen : wel nu, kies derhalve^,- wat ik u geeven zal, om deeze gebreken te verhelpen ! — Zal ik uwen mond met fchrikkelijke tanden, en uwe voeten met feherpe klaauwen voorzien? ó Neen,  < 19 > 6 Neen, zeide het Schaap, met de verfcheitrende dieren wit" ik niets gemeens hebben. Of, vervolgde jupiter, zal ik gif in uv/ fpeekfel leggen ? Ach! hernam het Schaap, de giftige Slangen worden zoo vreeslijk gehaat. Wel nu, wat wilt gij dan? Wil ik hoorens op uw voorhoofd planten , en aan uwen nek de vereischte fterkte geevcn? Dit ook niet, goede Vader! want ik kon dan zeer ligtelijk ftootachtig, als de Bok, worden. En evenwel, fprak jupiter, moet gij een ander befchadigen kunnen, wanneer zich anderen behoedz/am omtrend u gedragen zullen. Moet ik zulks! zeide het Schaap, al zuchtende , ach! goede Vader! laat mij dan, zoo als ik gefchapen ben; want het vergenoegen om een ander te kunnen fchaden . verwekt, vreeze ik, deü lust om te willen befchadigen; en het is beter onrecht te lijden , dan onrecht te doen. Jupiter. zegende het vroome Schaap, en het vergat van ftonden aan , om weer té klaa1gen. ft t uooé-  ♦C 20 > HO OGMOED komt voor. den val. K a r e l was de lieveling van zijne Ouderen , en werd van hen , verre boven zijnen broeder en zijne twee zusters, bemind. Kar el bemerkte zulks, en werd cr trotsch op, waar van het gevolg was, dat hij zijn broeder en zusters begon te verdrukken. Eiken dag deed hij hen een nieuw verdriet aan, en maakte er zich een vergenoegen van , wanneer hij hen de ftraffe zag lijden, welke hij verdiend had. De Jongeling was reeds tot den ouderdom van agttien jaaren gevorderd , en echter wist hij nog niets van het geen waar door hij een beftaan Icon genieten, fteunende alleen op de gunst zijner Ouderen , en op de hoope om eerlang bezitter van het grootfte gedeelte hunner goederen te zullen worden. Zijn broeder hend rik, welke veel jonger was, beijverde zich vlijtig in de Negotie , welke zijn Vader dreef, en was reeds in ftaat om zijn' Vader veel hulp toe te brengen. Dit was karei. te  < .21 > te nedrig; Hij wilde ftudeeren, en zulks was ook de wil van zijne geliefde Moeder. Welhaast begon hij ook in de verbeelding te komen , dat men hem als Meester van 't huis eerbiedigen moest, en deed zijn gezag als zoodanig welhaast gelden. Niemand werd in huis nu meer gevreesd dan kar el; hij behandelde zijn broeder en zusters als flaavcn , en zag met verachting op zijne Ouders neder. Zijne Ouders bemerkten hunnen misflag, en meenden denzelven te verbeteren; maar hunne Lieveling was hen reeds boven het hoofd gewasfen, en hunne vermaaningen verftrekten hem tot ftof om hen te befpotten. Hendrik zuchtte over het gedrag van zijnen broeder; maar hoe kon hij de zaak veranderen? hij durfde niets zeggen, en vond nergens gehoor. Eindelijk werd hij zijn lijden moede; hij ( ontvlood zijns Vaders huis, en liet een brief na, waarin hij zijnen broeder als de oorzaak van zijne vlugt ftelde. De Ouders bedroefden zich hier over, en meenden ka rel hier omtrend te onderhouden ; maar hij dreef den fpot met hunne klagten , gaf hen zelfs beftramngen, en fchold zijnen broeder voor een ongehoorzaam kind, het welk de liefde zijns Ouders onwaerdig was. ■ De goede Ouders begonnen zulks te gelooven , en karei was en bleef de Lieveling. Twee jaaren na de vlugt van hendrik, kreeg b 3 de  *€ 22 >, de Vader van ï.uei een jong en bevallig jong* man in zijnen dienst. Eenigen tijd was kar el met dit mensch , welke wij prebru zullen heeten, in zeer goede verftandhouding. Fredrik was een perfoon van eene goede inborst, woonde, uit hoofde van de goede aanbeveelin"-, welke hij aan kar els Vader had, aldaar in huis, en had dus de gelegenheid om de karakters van dit huisgezin, van nabij , waar te neemen. Hij ontdekte dus welhaast de Hechte inborst van k.uel, en begon zich weldra aan Zijn gczelfchap te onttrekken; en ware het niet geweest, dat lotjen, karels zusters, hem aan dit huisgezin verbonden had, hij zou het zelve geheel verlaaten hebben. Lotjen was een goed en ftil meisjen , weende zeer dikwijls over het wangedrag van haaren broeder , en wenschte , uit dien hoofde , zeer dikwijls om het huis van haare Ouders te kunnen vaarwel zeggen. Fredrik beminde haar, en het goede meisjen was hem niet ongenegen; welhaast hadden zij vertrouwelijke gefprekken met elkander, en lotjen verhaalde hem haarlijden openhartig. Fredrik befloot om haar te redden , • hij had in korten tijd eene bediening te wachten , en zijn voorneemen was om haar als daa in huwelijk te neemen, en haare zuster bij fich te doen inwoonen. Kar.el bemerkte nu zeer fpoedig, dat fredrik  < 23 > Srik liever in 't gezelfchap van zijne zuster, dan van hem was , en zijne genegenheid tot hem begon nu in een' bitteren haat te veranderen ; ja hij wist het zoo ver te brengen, dat fredrik eensklaps het huis moest ruimen , zonder dat zijne betuigingen van onfchuld in 't minst in aanmerking kwamen. Had karel zijne zuster voorheen gepijnigd, hij deed het nu niet minder, immer ftudeerde hij om haar verdriet aan te doen, en hij wist in zijn boos opzet zoo wel te flaagen , dat hij haar in een gedurig lijden hield. Dan, haare zagte ziel was niet beftand tegen deeze folteringen; haar lang gerekt geduld bezweek welhaast, als ook haare krachten; zij viel in eene zwaare krankheid, werd eilhoofdig, en de dood maakte ten laatftcn aan haar lijden een einde. De Vader en Moeder , welke nu twee kinderen door de trotschheid van hunnen Lieveling verlooren hadden , begonnen de fchellen der verblinding thans op eens van de oogen te vallen, zij zagen de misflagen, welken zij in zulk een langen tijd begaan hadden, treurden om deeze. bedreeven dwaasheden, en ftierven , tot groote vreugde van karel, kort na elkander. Nu leefde karel vrij en vrolijk heen, van het goed, het welk hem zijne dwaaze Ouderen hadden nagelaaten ; en om zijn lust in alles vrij te kunnen volgen, deed hij zijne jongfte zuster B 4 ook  < H > •okThet huis ruimen, welke door een' verre» i Neef tot zich genomen .werd. Thans kreeg karel een groot aantal vrienden; — een menigte vlcijers, welke flechts op zijne beurs aasden, begonnen hem hu met loftuitingen te overJaaden, en de, door trotschheid opgeblaazen, jongeling gaf geloof aan hunne vleijerijcn. Hij baadde zich dus in eene zee van vreugde ; maar — helaas! op het alleronverwachtst zag men den horizont van zijn geluk met een akelig floers bedekken. Zijn losbandig leven, en den drom van vlcijers, welke hij altijd om zich had , decden zijne middelen welhaast te niet worden; hij maakte fchulden, werd gemaand , voor den Rechter gedaagd, uit zijn goed gezet, en geraakte in de grootfte ellende. Niets geleerd hebbende , hetwelk hem het brood kon verfchaffen , werd hij weldra ten uiterften behoeftig, alle zijne vrienden, veriibovcn als 't kaf voor den wind, en elk, die hem te vjooren in zijne weelde gekend had , zag hem nu met verachting aan. Er fchoot dus niets voor hem overig, dan den bedelfiaf op te neemen, en aan de deuren zijn brood te gaan vraagen. Eindelijk ontdekte hij de woonplaats van zijnen broeder, die thans in zeer goeden welftand leefde. Een ftraal van vreugde daalde in zijn bedrukt gemoed, en gaerne had hij óp arends vleugelen tot hem wille fnellen. Dan, hoe ontzonk hem de moed, wan-  < =5 > wanneer. hij dacht, dat hij bij een' broeder hulp zou vraagen, wiens geheel verderf hij altijd, uit al zijn vermoogen , gezogt had! Al bcevende, geheel fchaamrood en met nedergeflagcne oogen trad hij dus tot zijnen broeder , niet anders wachtende dan met verachting terug gewcezen te worden; maar zijn broeder was te groot van ziel om geleeden hoon, met wederwraak te vergelden — neen — hij ontvong zijnen droeven en verdwaalden broeder in open armen der liefde , en vergat niet alleen het gclccdenc, maar overlaadde hem met weldaaden. Hendrik deed nu al wat in zijn vermogen was om zijn' trotfehen broeder in fiaat te ftellen, van zich zeiven de nodige behoeftens des levens te bezorgen, doch zulks was te vergeefsch; een lui en liederlijk leven , jaaren lang door hem gevoerd, had zijn lust tot den minften arbeid zoodanig verzwakt en zelfs in zo verre uitgebluscht, dat hij tot alles onbekwaam was, wat naar eenige werkzaamheid geleek. Hij leefde dus, als een fchandvlek van het mcnfchelijk geflacht ,*van den vlijt en arbeid zijns broeders; echter niet lang, want zijne trotschheid niet naar gewoonte kunnende bot vieren, deed een heimlijk verdriet hem in den bloei 'zijn's levens fterven. E 5 DE  < 16 > D E JONGELING en de SLANG. Jllen Jongeling fpcclde met cene tam gemaakte Siange. Mijfl lief diertjen! zeide de knaap, wanneer uw gif u niet ontnomen was, ik zou mij met u zoo gemeenzaam niet maaken. Gij, Stangen ! zijt de boosaartigfic en oudankbaarfte fchepfelen: lk h - Ach ! zwijg toch , antwoordde de Jongeling , welke ondankbaarc ontbreekt het aan een voonvendfel om zich te verontfchuldigen ? Recht zoo, mijn Zoon! viel de Vader, welke dit gefprek aangehoord had, den Jongeling in de reden; evenwel, wanneer gij eens van eene buitengewoone ondankbaarc zult hooren, onderzoek dan te vooren alle de omftandighedcu ten naauwften , eer gij een mensch met zulk eene affchuwelijke fchandvlek laat brandmerken, waare weldoeners hebben zelden ondankbaaren vérpligt; ja, ik wil tot eere der Menschhcid hoopen , dat zulks nimmer gefchied zij. Maar de weldoeners , die weldaaden, met uitzicht op eigen voordeel, verrichten , deezc zijn het waerdig', mijn Zoon! dat zij ondank, in plaats van erkennelijkheid, van hunnen arbeid inoogilen. '. DB W E L D A A D E N, {ecne FabeW) Hebt gij wel een crooter weldoener onder de dieren, dan ons? vraagde de Bijen aan de menfehen. Voor*  < 28 > Voorzeker! antwoordden deezen. ,, En wie dan?" Het Schaap! want zijne wolle is ons noodzaa» kelijk en uwe honig is flechts aangenaam. En wilt gij nog een grond weeten waarom wij het Schaap voor grooter weldoener houden dan den Bij? Het Schaap fchenkt ons zijne wolle zonder de igeringfte zwaarigheid; maar wanneer gij ons uwen honig fchenkt, moeten wij ons nog altijd voor uwen angel hoeden ! — HET KINDER GEZELSCHAP. De Heer S. gaf kortlings een gastmaal in zijn tuin. Hij had er de kinderen ook bij genoodigd, opdat zij aan de vreugd van hunne Ouderen ook deel zouden hebben. Na ettelijke uuren ftond het Gezelfchap op, om zich een weinig te vertreeden. Het zelve verftrooide zich dus in verfcheiden kamers; ieder koos het bijzijn van die geen , welks gezelfchap hem het aangenaamst was, en fchertfte en lachte er mede. De kin. de-  < s9 > deren kwamen ook bij elkander, en vonden goed om hun vergenoegen buiten de deur te zoeken. Daar zij allen, min of meer , bedwelmd waren van de hitte, welke zij eenige uuren in de geflootcn kamer hadden moeten inademen, zoo verlangden zij naar de frisfche lucht, en waren dus welhaast in den tuin. Nu werden er menigerlei fpellen , tot tijdverdrijf, ter baan gebragt. De knaapjens wilden met elkander een wedloop doen, en daar zij het grootfte deel van het Gezelfchap uitmaakten, werd deezen voorflag aangenomen. Betjen ftond er echter zeer flecht bij; haar keurslijf, heurc rokken, en haar tabbert, , dit alles Was haar geweldig in den weg. Men was naauwlijks beginnen te loopen, of zij was buiten adem; zij kreeg mildfteekingen, en moest weldra achter blijven om adem te haaien. Er werd ten tweedemaal geloopen ; zij riep alle haare krachten bij een om de anderen voor uit te komen; maar toen bleef zij met haare rokken aan ecu roozenboom haaken en fcheurde er een groot gat in. Wanneer er ten derdemaal geloopen werd ging het niet beter, want toen geraakte zij met haar kapfel zoodanig in een tak van een boom verward, dat zij genoodzaakt was den wedloop ter zijde te ftellen. De andere meisjens ondergingen een gelijk noodlot. Nu werd betjen verdrietig en ging aan een zijde om een ruiker voor haare Moeder te ver- vaer*  < 3° > vaardigen. Zij zag verfcheiden fchoone bloemen, eï! bukte om dezelven te plukken, maar zij kon zulk* niet zonder groote moeite doen, dewijl het ftijve keurslijf haar fmerte veroorzaakte , zoo dikwijls zij wilde bukken. Tegen haaren wil floop zij van het Gezelfchap weg, om heure Moeder op te zoeken. Zij vond haar aan den ingang van den tuin; bad haar om heur goed weder in order te fchikken, en het gat in haaren rok, zoo goed mooglijk, digt te maakcn. Lieve Moeder ! zeide zij , zullen wij niet kaast weder naar huis gaan'? Zoo lang wij geen uur zes of agt bij elkander geweest hebben , durven wij aan geen naar huis gaan denken, antwoordde de Moeder; maar waarom verlangt gij nu alweer om naar huis te gaan ? gij hebt hier Gezelfchap en vermaak. Wat helpt mij dit alles, zei betjven, als ik er geen genot van kan hebben! Wanneer ik mijn linnen kleed aan, en mijn hoedjen op had, dan zou ik vrolijk kunnen zijn , dan kon ik huppelen en fpringen, maar in dceze kleeding ben ik niet beter dan een gevangene. Dan fteeken mij de hairfpelden, dan drukt mij het keurslijf, en wanneer ik fpringen wil, dan blijf ik, of met mijn kleed, of met mijne hairen in de takken der boomen hangen. Ach! lieve Moeder! maak toch dat ik haast uit dceze haatelijke kleeding komef Ar-  < 3i > Arnle bïtjen! antwoordde de Moeder, het doet mij leed van u. Ik weet wel, dat lange klecderen, een keurslijf, en gcfrifeerd hair, voor de kinderen zeer lastig is, en gij in dezelven niet zoo vergenoegd kunt zijn, als gij wel wenschtct, daarom heb ik u, tot heden , van alle deeze dingen verfchoond; maar nu, daar gij in zulk een groot Gezelfchap moest verfchijncn , kon. dit niet anders zijn. Zijt dus te vreden, morgen, om deezen tijd, is alles wcêr over, dan zal ik uwe hairen weder uitkammen, u uw hoedjen weder opzetten, en uw linnen klcedjen weder laaten aantrekken. Dat het dan nu reeds morgen ware! voer b e tjen voord. Maar het is ml nog geen morgen, antwoordde de Moeder, zijt geduldig, gaa weder naar uw Gezelfchap , en zorg , dat gij , door verdrietlijk te zijn, uw Gezelfchap niet verdrietlijk maakt. Bet jen beloofde zulks, ging weder tot haar Gezelfchap , en dwong zich om recht vergenoegd te fchijnen, hoe zeer zij hoofdpijn en ecne.benaauwde drukking voor haar hart had. Zij wendde zich tot hansje n* de dochtet van een Edelman, welke ook in het Gezelfchap was , floeg haar arm vriendfchappelijk om den haaren, en zeide: ,, Kom, mijne Lieve! laaten ,, wij te famen eens wat in den tuin wandelen, dat loopen wil zich toch niet met onze klcedet, ren fchikken. " Dit  < 33 > •Dit verftoorde het hoogmoedig Meisjen; zij) trok heuren arm te rug, en zeide: ,, neem u „ wat in acht , dat gij mijne kleederen niet kreukelt. " Bij deeze woorden ftak zij 't hoofd in de hoog. te, zette haar borst voor uit, en trok haar neus op, even of ze zeggen wilde: hoe durft een Burger Meisjen, als gij, bet jen! zijt, u zoo gemeenzaam met mij aanftellen. ,, De ftoflc van mijn kleed," voer zij voord, „ is zeer kostbaar; mijne Moeder heeft dezelve ,, uit Braband laaten komen, omdat ik met een ,, gemeen Burger Meisjen niét gelijk zou ftaan. ,, Ach! het is onverdraaglijk , dat me» zien ,, moet , dat gemeene Burger Meisjens , de ,, kinderen van geboorte in alles naar aspen! Ik ,, bekwam bij dit kleed ook deeze juwcelen. „ Zie, ze zijn door den Hof-juwelier gemaakt. ,, Welk een Goudfmit heeft uwe brazeletten ge„ maakt? — er is waarlijk niet voor een penning ,, fmaak in. Gij weet dat ik op 't Concert van , den Graaf B. zing, en dat ik zeer fchoon ,, zing ? — Ik fpijsde voorleeden week bij den , Graaf K. en deeze zeide , dat ik eene ftem als , een Engel had. Hij fprak ook een geruimen , tijd Fransch met mij, en verzekerde , dat ik , het Fransch zoo charmant fprak als of ik in , Frankrijk geboren was. " Zij fprak Fransch tegen beijen, daar deeze  < 33 > ze haar kon antwoorden, riep zij uit: waar ,, hebt gij toch uw Fransch geleerd? gij hebc „ een geheel valfche uitfpraak: ik geloof, dat ,, lieden van fmaak u geen woord zouden ver,, ftaan , wanneer gij met hen wildet fpreeken. ,, Ik gaa nu het Italiaansch leeren. Dit is niet ,, zwaar, in zes maanden moet ik het kennen; ,, zulks is, voor mij , maar kinderfpel. Wanneer ik ,, dit ken zal mijn Papa mij, als Freule, aan hec „ Hof brengen, ik heb er hem reeds lang om ,, verzogt, want bij de Burger lieden heeft men ,', geen leefwijze , ook vrees ik, dat ik alles ,, weer verkeren zal, wanneer ik dikwijls met ,, hen omgaa. " Betten kon het gezwets van dit zottinnetjen niet aanhooren. Zij zag angftig naar eene gelegenheid om , om van haar af te komen. Met een zag zij henriette, welke van een zijdpad naar haar toekwam. Op het oogenblik liep zij van hans jen af, omarmde henriette, en vroeg, of zij met haar wilde wandelen? zeer gaerne, antwoordde deeze, en daar mede floopen zij weg, en lieten hans jen met haare fraaije kkederen ftaan. „ Wat deedt gij daar bij dat hoogmoedig meis- jen?" vroeg henriette. ,, ó!" Zeide bet jen, „hoe blij ben ik, „ dat ik van haar ontflagen ben. Zij laat zich ,, voorftaan. dat zij maar alken wijs is , en c „ be-  < 34 > „ hefchauwt alle andere menfehen als eenvott■,, dige zielen. " ., Ja! ja!" antwoordde henriette, ,, zoo ■„ dwaas heeft zij zich ook tegen mij gedraagen. v " Ilc ken b3ar reeds- Zij fpreekt van niets dan „ van haare wijsheid, haare fchoone kleederen, ,, van haaren ftand , veracht alle menfehen , „ en alles wat anderen hebben. Het is waar , ,, zij heeft iets geleerd, en heur Vader heeft geld „ ook; maar verftand heeft zij waarlijk niet; ,, want had zij dit, dan zou zij zoo niet praa, ten. Ik wilde haar lief hebben, maar dewijl „ zij zich immer aanftelt of ik niets bij haar was, zoo Iaat ik die zottin gaan." Het overige klein Gezelfchap vervoegde zich welhaast bij deeze twee Meisjens, en verzekerde, dat hans tin eene hoogmoedige zottin was. „ Laat ze gaan," zei hendrik, ,, zulk ccn ,, wijshoofd behoort niet onder ons Gezelfchap: „ zij kon ook zeer ligt haar kleed kreukelen." Wie fpeelt het ringfpel mede? • Ik! ik! riepen ze allen, en liepen naar de banken, die midden in den tuin ftonden, alwaar het fpel ccn aanvang nam. Hit was nu het rechte fpel. Dit konden de ! Meisjens meè doen, zonder dat zulks aan heur kapfel, of kleederen , hinderlijk was. Elk kind moest nu iets merkwaercligs vertellen, een rijm, »f een fpreekwoord voordbreagen, en wanneer men  < 35 > men niets doen kon , dan moest men pand gee» ven. Thans viel 'er wat te fchertlen en té lagchen, en het Gezelfchap was ftraks zoo vergenoegd , dat men de vreugd door den geheelen tuin kon hooren. Het hoogmoedig Meisjen , hetwelk nu uit het Gezelfchap gcflooten . was , verbeet zich van ergenis. Zij ging den tuin met paauwcn - treden op en neer, en zag om en weer om, of haar niemand gade floeg , en roepen zoude. Dan , te vergeêfsch, elk deed, of men haar niet bemerkte. Toen ging zij regt voor bij het Gezelfchap, en fpeelde met een zilveren Etui, op hoop, dat men haar zou aanroepen, en zijne verwondering over haar afzijn betoonen; maar nu luisterden de kleine knaapen elkander iets in 't oor, en men begon overluid te lagchen. Hansje n merkte dus wel, dat men zich thans met haar vermaakte , ging verftoord heen , werd bloedrood , en begon van kwaadheid te fchreijen. Met een ontmoette zij ^haar Vader , welke een zeer verftandig man was. ,, En gij fchreit?'^ vroeg hij aan hans jen, ,, is u dan iets on,, genoeglijks bejegend?" ,, liet lagchen, dat men daar doet," antwoordde zij, ,, vergaat mij wel. Deeze kinderen heb,, ben in 't geheel geen leefwijze. Daar zitten s, zij te famen, en fpeelen en lagchen. Mij C 2 htfef-  < 36 > „ hebben zij er buiten geflooten : nu, dit deert „ mij niet; maar nu maaken zij grappen, en' „ terwijl ik er voor bij gaa, lagchen zij mij „ uit. Is dit niet onverdraaglijk, Papa?'" „ Recht is het zeker niet," zeide de Vader, ,, maar hebt gij ze ook door het een of ander „ beledigd?" „ Ik?" was haar afntwoord. ,, 6 Neen! Ik ,, zou mij wel de moeite geeven om mij in te r> laaten met zulke — (zij verbeet het woord ,, dat zij nog op haare lippen had. ) Ik ver,, haalde hen van mijne klecderen , van mijn ,, zingen, van mijn Fransch en diergelijken meer , „ en toen gingen die zotten en zottinnen allen ,, met een fpottende houding van mij weg. Heb ,, ik dan iets onrechts gedaan?" ,, hans jen! hansjen!" zeide de Vader, ,, gij zijt zeer eenvoudig. Wanneer u de men,, fchen zullen Hef hebben, en gaerne bij u zul,, len zijn, dan moet ge wimmer van uwe gaa,, ven fpreeken; want zulks verdriet hen. Gij ,, moet liever de deugden van hen, waar mede „ gij verkeert, roemen; want dat hooren zij ,, gaeme. Het verwondert mij niet, dat men ,, u heeft uitgclagchen. Wanneer er een mensch ,, tot mij kwam, welke van niets dan van zich,, zeiven fprak, en zich aanftelde, of ik niets ,, in zijne oogen was, zulk een zou ik zelf ia „ 't aanzicht uitlagchen; Want etn hoogmoedig ,, mensch  < 37 > T, mensch is helagchenswaerdig. En wanneer gij ,, uwen hoogmoed niet aflegt, dan zal men, waar „ gij ook moogt komen, den fpot met udrijven." Hier op nam hij haar met zich uit den tuin, gaf haar nog een uitdrukkelijk verwijt, en zeide zeer ernftig: dat hij ze de fchoone kleedcren zou doen uittrekken, en haar alle kleinoodien ontneemen , indien hij bemerkte, dat zulks haar tot eene zottin zou maaken. De andere Kinderen fpeelden met dit alles zeer aangenaam voord, en wierden nog vrolijker ' wanneer de panden uitgedeeld werden. Elk moest, om zijn pand te losfen, iets vernuftigs voordbrengen. De een moest driederlci dingen , welke men hem voorzeide , op elkander doen rijmen; de ander rijmen aanvullen waar van men hem de laatfte woorden had opgegee. ven ; wéér een ander de gelijkheid aantoonen , welke twee dingen, die geheel tegenftrijdig fcheenen, met elkander hadden; als bij voorbeeld: men moest een karper met een leeuwrik vergelijken ; nog een ander moest zich van elk een goeden raad laaten geeven, enz. En , daar het alle goede Kinderen waren , zoo nam men zich zorgvuldig in acht, dat men elkander niets op gaf waar door men deeze of geene beledigen kon; waar door de vrolijkheid onderhouden, en alle oogenblikken nieuwe ftof tot lagchen gegeeven werd. C 3 Wie  < 38 > Wie weet hoe lang deeze Kinderen zouden gefpeeld hebben, wanneer zij niet iort daar op geltoord waren geworden. De fehemering viel , en eenigen fpraken om zich licht in het tuinhuis te laaten brengen , om het fpel voord te zetten ; maar hier wierd een fpaak in 't wiel geftoken, dewijl een bediende hen kwam zeggen, dat men hen aan den disch verwachtte. Al weer ecten , riep Hendrik, ik wou dat men ons niets te ecten gaf, en veroorloofde om deezen avond dus vergenoegd bij elkander door te brengen; maar zij moesten toch voord, dewijl de bedienden hen erinnerde, welk een desorde het aan de tafel zou gceven indien zij terug wilden blijven. De Kinderen piaatflen zich dus weder aan de tafel. Zij aten zeer weinig van de fpijze die hen aangebooden werd , en zogten hun vergenoegen in gefprekken met hunne gebuuren. Na den maaltijd bedankte het Gezelfchap den Gastheer voor het goed onthaal. Elk ging naar zijn huis, en begaf zich vergenoegd ter rust, D E  *C 39 > D E ONTROUWE VRIEND GESTRAFT. Een Koopman te Bagdad, ai.i foci.i, wilde een reis naar Mekka doen. Om zijn geld, het welk hij niet mede nam, wel te bewaaren, aam hij een pot, lag er duizend Zechinen in, en maakte hem verder met olijven vol. Hier na overdekte hij den pot, bond hem wel toe, en gaf hem een zijner beste vrienden in bewaaring. Hij nam vervolgens de reize aan, en bleef zeven jaaren uit In 't het zevende jaar begon de vriend van ai, i op den pot met olijven te denken. Hij dacht dat al-I niet weder te rug zou komen, haalde dus den pot met olijven uit zijnen kelder , ontbond denzelven , en ftortte er de olijven uit. Met de uiterfte ontzetting zag hij nu ook de duizend Zechinen. Geheel verheugd ftreek hij dezelven naar zich, wierp de olijven weder in den pot, en deed er zoo veel verfchen bij , dat de pot weder gevuld was. Vervolgens ftelde hij den pot, wel toegemaakt, weder op de plaats C 4 waar  •C 40 > waar a i 1 hem eertijds zelven gezet had, en meende zijne zaaken nu wel overlegd te hebben. Niet lang hier na kwam ali van zijne lange reis te rug, en werd van zijnen valfchen vriend zeer vriendelijk ontvangen. Ali vroeg nu om zijnen pot te rug. Zijn vriend gaf hem den ileutel van den kelder; ali haalde den pot er uit en bragt hem ten zijnen huize. Nu meende hij denfehat, welken hij zijnen vriend vertrouwd had, weder aan te treffen, dan hij vond niets dan olijven. Met een vervoegde zich ali weder bij zijnen vriend , en meende de zaak in der minne te vinden ; doch te vergcefsch. Hij klaagde hem dus bij den Rechter aan. Deeze zaak was moeijelijk te beflisfen; maar de Rechter een fchander man zijnde , wist hij den bedrieger dus het momaangezicht af te rukken; hij liet den pot met olijven bij zich brengen, proefde dezclvcn en bevond ze fmaakelijk. Nu liet hij een koopman in deeze waaren haaien, en vroeg hem of de olijven zeven jaaren duuren konden ? het welk met neen beantwoord werd; met betuiging, dat de olijven, boven in den pot, nog van hetzelve jaar waren. Thans verbleekte de bedrieger, en op eene bedreiging van den Rechter beleed hij zijn wandaad. over.  < 41 > OVER DE W E L D A A D.I G II E I D. {Ten [poort der Jeugd.) j\ïijn voornoemen, lieve Jeugd! is niet om u uit de Goddelijke Openbaaring gronden tot bermhartigheid , omtrend uwen naasten, voor te houden , of u hier een wijdloopig vertoog over tc geeven; — dewijl gij flechts vlijtig de kerk be hoeft te bezoeken en gij zult, daar omtrend, vau tijd tot tijd, meer en meer, onderrecht worden; maar ik wil u over deeze ftoffe iets naar mijne eigen gedachten onder het oog brengen. De Godsdienst , welken wij ook mogen belijden , is de Godsdienst der liefde ; en de cerftc pligt, die hij ons, met betrekking tot onzen evenmensen , oplegt, is: heit uw naasten lief ah u zeiven, en deeze, ö dierbaarc Jeugd! is een heilige pligt, die God aangenaam is. Vergeet nimmer wel tc doen en medetedeelen; want C 5 zul'  < 4^ > «ilte offers zijn bij God aangenaam. Vergeet «immer, dat de God der liefde , die ons deeze Pl"gt der Menschheid voorfehrijft, in het hart ziet; dat alle medelijdende prikkelingen des harte, met welgevallen, door Hem bemerkt worden, en dat Hij iedere hulp, die wij aan onze evenmenfchen, aet een edel uitzicht, toe bren«en, in het boek des levens fchrijft. Wanneer ons nu zulk een God, die ons met zijne liefde verkwikt, met zijne Almagt befchermt, en met duizenderlei zegeningen overfchaduwt, wanneer deeze ons, zeg ik, liefde en erbarming omtrend onze evenmenfchen aanbeveelt, zonden wij dan nog durven weigeren, om Hem met vreugde tc gehoorzaamen? Is de ellendigfte, de verachtfte menjch niet een fchepfel van God? is hij „iet even het zelfde, dat wij zijn, heeft hij, als mensch, niet dezelfde rechten die wij hebben? Zegt onze Heiland niet, *„ gij aan ien Mnfien *«» Mj gedaan hebt, dal hebt gij aan mij ge. , Uèmt Noemt hij hen niet allen, zonder uitzondering, zijne Broeders? Hij die een noodlijdende met hardigheid bejegent, randt Hem aan wien de Engelen niet. ongeftraft beledigen kunnen. Het zuchten der armen over geweigerde hulp jordt ook in den Hemel geboord, en wee hem die zu:fce zuchten op zich durft laaden ! Wel tc doen, en mede te deelen, is onze pligt. P<= God, die het recht heeft te gebieden, en de ca-  < 43 > ongehoorzaamen te ftratTen, vordert zulks van ons , Hij heeft de goederen in dit leven op vcrfchillende wijzen uitgedeeld; maar de rijke bezit dezclven niet om zich vet te mesten , en de armen te laaten verfmachten , neen! deeze moet aan zijne lijdende medemenfehen de hulprijke hand bieden, en elke gelegenheid , om cenen nooddruftigen te kunnen helpen, met vreugde aangrijpen. Wel te doen, en mede te deelen , is menschlijk, weMc een zalig vergenoegen is er niet met de weldaadigheid vermaagfehapt! De bewustheid van eene weldaadige daad verricht te hebben, de traanen eens bedrukten , welke ons vooi onze gaavcn zegent, de dank der weduwen en weezen, welker behoeftigheid door onze weldaaden verzagt woidt, het vrolijk uitzicht van cenen voorheen bekommerden grijsaart — is dit alles niet het grootfte vergenoegen voor een edel hart? ê Ja! dit is het zoete genade-loon, hetwelk ons hier op aarde reeds ten deel valt, het onderpand eener onuitfprcckelijke vergelding , welke ons in eene betere waereld bereid is. Weldaaden moeten niet uitgeftcid worden; de hulp, welke morgen, eerst komt, had mooglijk heden nog een noodlijdende kunnen redden , maar nu kwam zij te laat, en de ongelukkige moest van gebrek fterven ; hebben wij nu geen fchuld aan zijnen dood? Laat  < 44 > La«t u niet door veel fchreijens en weeklagen eerst tot medelijden beweegen. Wanneer gij den armen iets geeft, moet het niet> onwillig gefchieden, 0f om van hem ontflagen te worden; een' vrolijken geever heeft God lief. Wij allen zijn tot weldoen verpligt; maar de grootheid der weldaad hangt van ons vermogen ^. Het ftukjen droog brood, het welk de eene armen met den anderen deelt, is meerder waerdig dan een hoop gouds, hetwelk de rijkaart met eei bekrompen hart uitdeelt. Weldaadigheid moet een offer zijn, wij moeten het gevoelen, dat wij weldoen; van onze uitbanningen, pracht en diergelijken moeten wij het bezuinigen, om haar te kunnen uitoefenen dat zal ons meer aanbrengen dan het verlies bedraagt, dat wij er bij hebben, dewijl het vergenoegen van eene weldaad uitgeoefend te hebben, en het welgevallen, dat de Godheid er aanheeft, ons daar volkomen fchadeloos voor zal ftcllen. Pe uitzichten bij het weldoen moeten edel zijn, en uit een goed hart komen. De geheele flad moet er geen kennis van draagen , wanneer wij een noodlijdende geholpen hebben; wij moeten zulks niet doen met uitzicht om voor een grootmoedige uitgeroepen te worden. Het moet fieen gewoonte zijn, dic men> dew|j, ^ VQof. heen  < 45 > heen gefchiedde, niet gaerne wil affchaffen. God Ziet niet op het werk, maar op het uitzicht, dat het zelve voordbrengt. Wanneer wij met blijde gehoorzaamheid , omtrend de bevelen van God, uit waare menfchenliefde, zonder uitzicht op berisping, of lof, en ter bevordering van het algemeen welzijn , onze evenmenfchen helpen , als dan kan het eerst hceten, dat wij een wezenlijk liefdewerk verricht hebben. Wanneer wij noodlijdende huisgezinnen hulpe toebrengen, zoo moeten zij niet gewaar worden, van wien de weldaaden komen; men bewaart hen daar door voor eene zekere fchaarate , en maakt , dat in de harten der nooddruftigen het geloove aan eene bijzondere voorzorge des Hemels des te meer bevestigd wordt. De verkwikte lijder , wanneer hij zijnen weldoener niet keut, zal, met een dubbel vuur, den Geever alles goeds aanroepen , de zaligheid van 't weldoen zal den weldoener in haare geheele verrukkende heerlijkheid gevoelen, en de zegen, welke daar op rust, zal voor hem, en ïijne Famielie , eens zoo groot zijn. Ik bidde u dus , 6 lieve Jeugd! om de eere der Menschheid, om de gelukzaligheid uwes levens, om de ruste uwer ziele , om uw tijdelijken en eeuwigen welvaart wille , volg ftceds de ftemme van den Godsdienst, der Menschheid, en die van een gevoelvol en teder harte, zoo zult  < 4$ > zult gij den zegen des Alierhoogflen voorzeker ondervinden. Leen uwe aandacht nu ten befluiten nog aan de volgende voortreffelijke gefchiedenis eener jonge Dame, welke zich kortelings in A. op de volgende wijze toedroeg, en zoek het voorbeeld van dit lief en tederhartige Meisjen uit al uw vermogen te volgen. E L I Z A B E T II. of de WELDAADIGE. Elizabeth, de dochter van een Predikant omtrend A., was een zeer goed en vlijtig meisjen ; haare Ouderen lieten haar alles leeren wat eene jonge Juffer nodig en nuttig is, en zagen ook , tot hunne groote vreugde , dat zij hun geld niet te vergeefsch hefteed hadden. Elizabeth had in A. ecne rijke Peetemoei gehad, welk* haar, bij heur overlijden , een klein kapitaaltjen , tot eene erfems , maakte , dit geld zet-  < 47 > zette haare Ouderen in A. op winst uit, en. gaven haar verlof era de intrest er van , na haare cige zinlijkheid, tc gebruiken. En offchoon elizabeth Hechts zeventien jaaren oud was, zoo wist zij de wacrde des gelds toch zeer wel te waardccrcn , en haare Ouderen waren verzekerd, dat zij het niet, dan ten nutte , gebruiken zoude. Hoe vergenoegd was elizabeth thans, dewijl zij de Armen, welke'haar om een aalmoes aanfpraken , nu eens zoo veel dan te vooren kon geeven , dewijl zij 't toen enkel van heur fpelde-geld , dat zeker niet veel bedroeg, moest uitreiken. Hooglijk zal men aanmerken dat elizabeth het niet ten goede gebruikte, wanneer zij iederen bedelaar, welke haar aan fprak, bevredigde ; doch met zulks te denken dwaalt men. Elizabeth had ook menfehenkennis, cn wist haare gaaven dus zoo in te richten , dat men dezelve gecne geldverfpilling noemen kon; zij kocht zich ook goede boeken, en voorzag zich verder van haar nodig onderhoud , zoo dat haare Ouderen weinig of geen last meer aan haare bekoorlijke dochter hadden. De tijd , waar op haare intresten moesten ontvangen worden, viel juist op de jaarmarkt van A. in. Bij die gelegenheid verzogt zij aan haare Ouderen om haare intresten zelf te mogen ontvangen, dewijl zij op de markt het een cn ander tot haar gc.  *i 48 > gebruik wilde koopen. Heur verzoek werd haar toegeftaan en haare Moeder ging zelve met haar mede, om haar in 't koopen behulpzaam te zijn. Zij kwamen te A. en namen haar intrek in eene herberg; cn dewijl het zeer kort op den middag was , wilde zij eerst een weinig uitrusten en hier na op de markt gaan. Terwijl zij op de fpijze wachtende waren, zagen zij uit het vengfter en verheugden zich in het gedommel des volks , hetwelk aldaar in zeer groote menigte voorbij ging. De oplettende 00. gen van elizabeth ontdekten nu aan de deur van de herberg, alwaar zij haar intrek genomen had , een meisjen , het welk zeer bitterlijk weende; haar goed hart nam daadelijk deel aan de traanen der bedrukte , en haare geheele ziel was reeds vol om het meisjen hulpe te bieden, Onder zeker voorwendfcl verwijderde zij zich van haare Moeder, en zogt het meisjen op. Zij vond het zelve in de keuken van den Waard zitten , alwaar zij bitterlijk fchreidc. ,, Wat „deert u?" vroeg elizabeth, met eene zagte en deelneemende ftemme. „ Ach! mijn „ lieve Jufvrouw ! "antwoordde het meisjen, ,, ik ,, ben zeer ongelukkig. Ik heb cenen ouden ,s Vader en zeven jonge zusters t' huis , en „ kom hier op de markt om een ftukjen linnen „ te verkoopen, hetwelk mijn Vader, met be„ hulp van ons, vervaerdigd heeft; van dit geld „ be.  ♦d 49 > ,, behelpen wij ons kommerlijk , tot wij wedef ,, iets ter verkoop vaerdig hebben» Maar denk ,, eens in welk een ongeluk ik gekomen ben; ,, gister avond kwam ik hier vergenoegd aan, en ,, lag mijn bundeltjen in de kamer welke de „ dienstmaagd behoort, want ik hebbe hier gee. ,, ne kamer voor mij zeiven, dewijl ik den vol,, genden dag weder naar huis reis. Heden mor,, gen om zes uuren hoorde ik een gerucht hier ,, in huis , ik ftoud fpoedig op , vroeg wat ,, er gebeurd was , en vernam toen van de „ dienstmaagd, dat men haare kamer beftoolen had; ik wilde nu, geheel ontfteld , naar de ,, plaats daar ik mijn bundeltjen geborgen had, ,, maar, ö Hemel! hoe verfchrilue ik! daar ,, die ondeugcnden ook mijn geheel vermogen ,, hadden mede genomen ; ach ! ik , ongelukkige! ,, wat zal mijn arme Vader zeggen, wanneer ,, ik t' huis kome en niets mede brenge! ö, ,, mijn God! hoe zal ik een middel vinden om „ ons levensonderhoud te bezorgen?" — Een, vloed van traanen verhinderde haar om meer te fpreeken. — ,, Wees gerust, mijn lief meisjen!'* zeide elizabeth, met een geroerd harte, ,, ik zal mijn vermogen infpannen , en zien of ,, ik u kan helpen." Daadlijk verliet zij het meisjen, vervoegde zich bij den Waard, onderzogt naar alles zeer naauwkeurig, en bevond dat het geen , het welk het meisjen haar gezegd D had,  < 50 > kad , de zuivere waarheid was. ,, Ik wilde he,, ver" zeide de Waard, „ dat er iets van mij „ geftoolen ware, en dat dit arme fchaap het ,,. heure had mogen behouden, ook zal zij voor ,, deeze keer geen duit bij mij betaalen voor al ,, wat zij genuttigd heeft." Elizabeth ging nu weder bij het meisjen, en vroeg haar: „hoe „ veel zij haar linnen waerdig fchatte?" Der,, tig guldens, " zeide zij, ,, zou'ik er zeker ,, voor gemaakt hebben." ,, Daar zijn dertig guldens voor uw linnen, cn hier zijn er nog „ agt bij, doe uwen Vader, uwe zusters en u zeiven daar nog eenig goed voor; de ver,, teering, welke gij hier gemaakt hebt, zal ik ook voor u betaalen; reis nu gelukkig naar ,,, huis, en vees onbekommerd." Zonder verder iets van het meisjen aan te hooren, verwijderde zij zich van haar cn ijlde naar haare Moeder. Het ecten ftond reeds op de tafel. De Moeder. Waar blijft gij dan mijn kind? (elizabeth loierd geheel rood) wat fcheek u meisjen, gij zijt zoo verftrooid? Elizabeth. Niets lieve Mama. ■ Zij hadden gefpijsd , en de Moeder zeide: kom aan, laat ons nu gian, en de goederen, welke gij verkiest te hebben, koopen, opdat wij bij tijds weder naar huis komen. Elizabeth. Qlaar Moeder om den hals vullenie.y Ach! vergeef het mij, mijne lieve Ma- m«  < 5* > jna! het grootfte gedeelte van raijn geld heb ik' niet meer, en het overige wilde ik gaerne behouden, -p Be Moeder. Wel wat hebt gij dan uitgerecht? Elizabeth verhaalde haare Moeder nu de geheele gefchiedehis. Met een geroerd harte kuschte de Moeder het braave kind, en zeide: zijt niet bekommerd, uwe handelwijze verdient belooning, kom gaan wij, ik zal nu alles betaalen wat gij te koopen hebt. E l i z ab e r h wilde eenige tegenwerpingen maaken ^ maar heure Moeder nam haar bij de hand, cn wilde met haar de deur uit gaan; Op het zelfde' óogenblik trad het arme meisjen de kamer in, kuschte elizabeth de handen, en lag het geld, dat zij van haar gekreegen''had , op de tafel. ,, Ik zég u duizendmaal dank, mijne lieve i, Juffrouw! voor de weldaad, welke gij aan mij ,, hebt beweezen ; maar ik hebbe het nu niet no- tlig, ik héb mijn linnen weder gekreegen, erf ,, fchoon er wel een ftukjen aan mankeert , ,, zoo denke ik er echter wel zoo veel geld ,, voor te maaken, dat ik te vrede zal zijn. '* Elizabeth vroeg nu op welk eene wijze zij haar goed weder gekreegen had; en het meisjen verhaalde het aldus: ,, toen gij. van mij ,, waart afgegaan, was ik bijna buiten mij zel,, ven van vreugde ; ik liep tot den Waard ; ü verhaalde hem mijne gelukkige ontmoeting, én D 2 „ h*i  < 53 > ',, bad hem, dat hij mij zeggen zoude waar gij waart , opdat ik u mijn dank kon betuigen. ,, Toen ik nu bezig was om mij naar uwe ka,, mer te fpoeden, hoorde ik een zeer fterk ge- rucht op de ftraat , en een man kwam mij ,, tegen loopen , die mij vroeg: is dat uw linnen ? ,, Ik bezag het zelve en herkende het voor het ,, mijne; men had den dief ontdekt, en hem ,, het geftoolene weder afgenomen. Nu ben ik ,, dubbel vergenoegd , en dank u nogmaals duizendmaalen!" — Het meisjen wilde nu vertrekken ; maar elizabeth zeide, ,, neen ,, kind! dit geld behoort u." ,, Gij hebt ,, gelijk," hernam de Moeder, en wendde zich tot het vreemde meisjen. ,, Het. geld is het „ uwe," zeide zij, ,, en dewijl gij zoo eerlijk ,, zijt, zoo laat mij uw linnen zien, opdat ik u hetzelve afkoope. " Het goede meisjen wilde zulks weigeren, maar zij moest het geld tot zich neemen en het linnen haaien. Zij voldeed dus aan de begeerte der Moeder van elizabeth; deeze betaalde haar het linnen naar heur begeeren , en, met duizend zegenwenfchen van het arme meisjen, benevens eene verheugde ziel over de verrichting deezer edele daad, gingen zij ieder vergenoegd naar heure woonplaats terug. D i  •C 53 > D E AAP EN HET PAERD. {Eene Fabel.) Een Aap van bekende boosheid, beklaagde, uit enkele nijdigheid , voor den troon van KoningLeeuw, een jong en vuurig Ros, alzoo het den Leeuw zou beledigd hebben. Weinig dagen hier na bezogt het Paerd den Aap, en bedankte hem zeer hoflijk voor zijne nieuwe aanbeveeling. ,, Ik u aanbevoolen ?" zeide de Aap, ,, op ,, welk ecne wijze? _ op welk een' tijd? ,, Toen gij kwaad van mij fpraakt!" zeide het Paerd , ,, riep de Monarch mij nog dien zelfden ,, dag tot zich1, en zeide: er moet veel goeds ,, in u zijn, dewijl gij van een' booswicht gelas,, terd wordt 1 ik hoop, dat gij aan mijne ver,, wachting zult beantwoorden," en met een droeg hij mij eene gewigtige bediening pp. Men ftelle zich hier voor, het gezicht, en het innerlijk gevoel van den Aap, op het hooren van deeze boodfchap ! D 3 Dat  < 54 > * * Dat toch ieder lasteraar zulk een fmartelijk gevoel mogt hebben! en dat zij, welke op den Aardbodem heerfchen fomwijlen ook een befluit ala de Leeuw mogten neemen! DROEVIGE UITWERKING DER BEGEERTE tot het SPEL» F. en ftudeerend Perfoon , uit het Bisdom L. , met naame P , vermoordde voor eenigen tijd zijnen Weldoener , en deszelfs beide huisbedienden. Na dat hij van de Geestelijke waerdigheid , (waar toe hij zich vervolgens begeeven had,) ontzet, en aan den Waereldlijken Rechter overgeleverd Was , lag hij de navolgende algemeene bekentenis zijner misdaaden, en de oorzaaken, welke hem tot deeze fchenddaaden aanleiding hadden gegeeven, aldus af: ,, Van mijne vroege jeugd af, werd ik doof de ongelukkigfle gemqedsgefteltenis geregeerd,  < 55 > namelijk om mijn geluk door het fpel te beproeven. Ik had reeds aanzienlijke fommcn verfpeeld, op - hoop , dat ik eenmaal gelukkiger zou zijn, en ook ee^ns mijn gelceden verlies te boven zou komen ; ' terwijl ik , meer cn meer den gaapenden afgrond, welke op mij fcheen te loeren, om mij in te zwelgen, naderde." ,, Zoo dikwijls ik fpeelde hoopte ik gelukkif te zullen zijn, en zoo veel te zullen winnen •, dat ik mijne fchulden zou kunnen betaalen; terwijl de hoop om nog meerder te winnen mij daar te boven nog immer bleef ftreelen. Dit laatfte wordt zeer bezwaarlijk in de ziel eens fpcelers geheel uitgedoofd, maar wel meer en meer opgewekt, hetwelk mij dan ook verleidde tot mijne bedreeven wandaaden , en waar voor een menigte mijns gelijken ook daaglijks bloot ftaan.** ,, Ik begon met kleine fommen te waagen waar door ik mij zeiven niet had kunnen bederven. Van tijd tot tijd was ik wel eens gelukkig, hoewel ik juist voor mijne geleeden verliezen niet geheel fchadeloos gefteld werd, en dit bragt mij des te fterker op de gedachten om grooter fommen te waagen , en mij te eeniger tijd , door een gelukkig oogenblik, op eenmaal . te redden. Dus ging ik over om meer en meer op het fpel te zetten, en kwam eindelijk op de dwaaze gedachten» dat het ongelukkig nood» D 4 lö:'  *€ 5<$ > lot, hetwelk mij drukte, zich eens van mij keeren en het geluk mij volgen zou. " „ Op deeze wijze werd mijne hoop , door kleine , doch in der daad niets beduidende gelukkige flagcn, immer fterker aangevoerd, en van de eene verwachting tot de andere , geraakte ik eindelijk geheel ten val, zonder echter van de verblinding, welke mij daar toe gebragt had , ontflagen te zijn. " ,, Ik had voor eene fomme van twaalfhonderd guldens aan goederen gekpcht, welke ik weder tot geld gemaakt had, cn de tijd was daar, dat ik deeze moest betaalen. Ik zag de onmooglijkheid om deeze fomme ten voorfchijn te brengen, en fchrikte reeds voor de gerechtelijke aanklagten, welke tegen mij ftonden ingebragt te worden. Tot nog toe had ik mijnen goeden naam, door een taamelijk geregeld leven, behouden, en deeze was en bleef mij dierbaar. Ik herzeg, deeze was en bleef mij dierbaar, en om dcnzelvcn te behouden moest ik, voor al, alle gerechtelijke aanklagten voorkomen, welke mij aan het publiek, als een verkwister, konde ontdekken. Zeer weinigen kenden mijne zucht tot het fpel, en deeze weinigen verborg ik zorgvuldig, welk verlies ik daar reeds door gelceden had." ,, Nu dacht ik op een middel om mij uit deezc verlegenheid te redden. Mijn goede naam, en de zucht tot het fpel, fpeelden de hoofdrollen in mij-  < 57 > mijne gemoedsbeweegingen , en was bereid om aan deezen alles op te offeren. Na een menigte plannen gemaakt te hebben , vond ik eindelijk een allerverfchrikkelijkst middel uit, hetwelk mijne ziele zeer dikwijls pijnigde; maar daar ik op dien tijd geen ander middel wist, om mijne zucht tot het fpel te bevredigen, en mijnen goeden naam te bewaaren, gaf ik mij zeiven moeite om de infpraak der Natuur, en die der Menschheid, geheel en al te verdooven. " ,, Een zeker Heer was dus verre mijn beste vriend geweest, en welks vertrouwen ik behouden had, tot op het oogenblik, dat ik mijne wandaad verrichtte, Ik had alle oogenblikkcn bij hem een vrije intrcedc, en zijn huis was bijna het mijne; ik wist dat hij van zijn jaarlijks inkomen, door zijn goed huisbeftuur, reeds ecu aanzienlijk kapitaaltjen bij ' een gegaard had; en deeze fomme kon mij op eens aan den nood onttrekken ; het kwam er nu maar op aan om dezelve zonder hindernis te bcmagtigen. " ,, Bij dit voorneemen bleef ik ftaan, en daar ik zijn geheele huis en zijne inrichting zeer naauwkeurig kende , zoo bemerkte ik daadlijk wel, dat ik mijn plan niet kon ter uitvoer brengen, dan door mijn vriend van kant te maaken, en mijne verblinding was bereids tot zulk een* hoogen graad geklommen, dat ik deeze gedachten zonder ontzetting kon overpeinzen." D 5 „De  * 53 > ,, De grootfte zwaarigheid was nu nog maar «vu mijne misdaad, zonder getuigen, te kunnen verrichten , en mij op deeze wijze aan een ge. rechte (heffe re onttrekken. Er deeden zich meer hiëdérnisfèn op, die mij,zoo wel de misdaad verzwaarden, als ook de onmooglijkheid voorftelden , dat deeze lang verborgen zou kunnen blijven. " „ Mijn vriend had ter zijner bediening twee dienstmaagden in huis, die hem, wegens zijne ziekelijke omftandigrredén , maar zelden konden vcrlaaten. Deezc beftemde ik dan tot de eerftè flagtöfïers van het verfehrikkc.ijk voornoemen , êat nr'jne gcheele ziele bezig hield." ,, Over de kamer van mijnen vriend woonde een zeker Abt. Ik begreep welhaast , dat er niet ligt drie moorden in het huis , daar hij woonde , buiten zijn weeten, zouden kunnen gepleegd worden ; te meer daar hij met mijnen vriend in eenen vertrouwelijkcn omgang leefde , en, nevens mij, ecne vrije intreedt in alle de kamers \ an het huis had. En gefield, dat hij niets bemerkte, en het gekerm der ftervenden niet tot zijn gehoor doordrong, zoo konde ik toch het gekraak der deuren, die ik veclligt zon moe. ten openbreeken , om het geld meester te worden , niet ligt voor hem verbergen. Ik befloot dus om hem in hetzelfde noodlot van de drie Overige huisgenooten te duen dcelert, over welke  < 59 > ïce ifc bereids in mijn hart het doodvonnis had uitgefproken. Daar ik dit nu met mij zeiven eens was, zoo voerde ik mijn voorneemen, hetwelk mij heden aan de verdiende, en niet te ftrenge, ftraffc, overlevert, op de volgende wijze uit. " ,, Om mij, voor alle dingen , de beide meisjens van den hals te fchuiven, riep ik deeze onder in huis , en verhaalde haar dat heure Moeder aan den oevér des doods lag , en zij haar nog gaerne eens wenschte tc fpreeken. Zij gingen daadlijk naar boven om verlof te vraagen. De eerfte, welke weder af kwam , zeide ik er eerst heen te willen geleiden , cn dat ik dan de andere wilde afhaalen, opdat haar Heer intusfchea niet alleen zou weezen. " ,, Met deeze ging ik voor het aauhreeken van den dag het huis uit, en bragt haar onderweg , echter niet zonder grooten tegenftand, om 't leven. Nu ging ik de andere afhaalen, en lag haar met twee hevige fiagen ten gronde. Na het plcegen van deeze misdaaden , maakte ik mij meester van den fleutel van 't huis, welke.de tweedé in haaren zak had, en ging, regt toe, regt aan, naar de kamer van mijnen vriend , dien'ik in zijn bed overeind vond zitten. Bij mijn intreede in de kamer , vroeg hij mij , hoe de Moeder der meisjens zich bevond, en of zij haast zouden terug komen." „ Het  < 6o > ,, Het bloed, dat ik vergooten had, had allegevoel van menschlijkheid nog niet in mij verdoofd, en daar ik zoo veel vertrouwen en vriendelijkheid voor mij zag , zoo overviel het berouw mij voor een oogenblik; maar ik zag wel, dat het nu te laat was om terug te keeren, zonder mij zeiven voor den oorfprong der reeds gedaane moorden te verraaden. Ik onderdrukte dus alle gevoel, en in plaats van hem te antwoorden, gaf ik hem drie hevige flagen op het hoofd, en liet hem voor dood op zijn bed liggen. " ,, Nu ging ik naar de kamer van den Abt, maar ik vond de deur derzelve, tot mijn ongeluk, en tegen mijne verwachting, geflooten. Deeze eenige omftandigheid heeft mijnen val bewerkt, en mij in de handen van het Gerecht overgeleverd. Ik riep hem , en als hij de deur opende, zeide ik, hij zoude toch fpoedig bij mijnen vriend komen, dewijl deeze eene fchrikkelijke bewecging maakte , alzoo zijne beide dienstmeiden uitgegaan waren om heure zieke Moeder een bezoek te geeven." ,, Terwijl hij zijne onderkleederen wilde aantrekken , gaf ik hem insgelijks een ftreek op het hoofd, dat hij half in bezwijming op zijn bed tuimelde. Hier op gaf ik hem nog twee flagen , welkers geweld, echter, door de bedgordijnen , welke tusfehen zijn hoofd en mijn ftok hingen , zoo  < 6l > sbo verzwakt werden, dat zij geene groote werking deeden; hij bekwam dus daadlijk van zijne bedwelming, richtte zich op, fmeet mij op den grond, en fleepte mij de deur uit." ,, Dewijl ik daar door nu mfjn geheele plan verijdeld zag , bleef mij niets overig dan de vlugt. Ik nam dus mijnen weg naar S., ontbeet aldaar, en zogt een geleider , om mij, dooi het bosch, naar mijne Tante te geleiden, welke ik daadlijk mijne gepleegde onmenschlijkheid bekende. Hier hield ik mij agt dagen verborgen; maar had de onvoorzichtigheid, om dagelijks met het huisgezin aan eene tafel te eeten; des avonds verborg ik mij echter in een halfvolbouwd huis, hetwelk nevens dat van mijne Tante ftond, en alwaar men mij , achter eene hoop turf, eene flaapplaats gemaakt had. " ,, Intusfchen werd ik van de Juftitie vervolgd, en hoorde zelfs in mijn bed de wacht, welke na mij zogt, en tweemaalen het huis van mijne Tante vifiteerde. Ik zag nu dat ik gevaar liep om ontdekt te worden, en, om zeker te zijn, het gebied, waar onder zij behoorde, moest verlaaten. Ik openbaarde zulks aan mijne Tante , en zeide haar, dat het nodig was , dat ik mij zoo ver zulks moogiijk was, van dit Land moest verwijderen." ,, Zij was geheel en al van mijn gevoelen, en misfehieu blijde om mij kwijt te raaken, derhal-  < 02 > balven floeg zij mij voor, om mij nog den vol, genden nacht door een mijner neeven, door eeri bosch te doen geleiden, opdat ik zoo veel te eerder over de grenzen zou komen. " „ Wij namen ook, in der daad, nog dien zelfden nacht de rcize aan, en kwamen, met het aanbrceken van den dag , bij cenen rijken Pagte'r, alwaar een andere neef van mij als knecht diende. " ,, Ik bad deezen Pagter ootmoediglijk om mij eene fchuilplaats tc geeven, na dat ik hem eene oprechte bekentenis van mijne euveldaaden gedaan had. De berouwvolle en treurige toon van mijn verhaal nam hem voor mij in. Bij deezen man bleef ik agt dagen , hoewel ik bemerkte , dat de vrouw van deezen mijnen huiswaard, zoo dikwijls ik haar naderde, van 1'chrik tc rug deinsde, en mij niet zonder een zichtbaar teelten van ontzetting kon aanzien. Gij hebt niets te vreezen, zeide ik tegen haar, ik ben zekerlijk zoo ongelukkig geweest om menfchenbloed te vergieten , maar het is er verr* af, dat ik er aan gewoon zou zijn; terwijl de vrijmoedigheid waar mede ik de bekentenis aaa uwen man aflag, u tot een waarborg moet (hekken , dat mijn hart aan dergelijke handelwijze geen fmaak vindt. Geef mij nu Qegts eerie fchuilplaats, tot ik een middel vindc, om mij aan de welverdiende ftraffe, die mij reeds wachtende is ,  < 63 > is, te onttrekken. Kan u dit alles echter niet gerost Hellen, zoo laat mij, gelijk een hond, vast leggen, want ik wenfche niemand ongemak aan te doen , cn zou veel eer mijn leven voor het uwe willen opofferen. Dcii dood vreeze ik niet , maar wel de fchancle der ftraffe, en de de fchrikkelijke fmane , met welke die, ongetwijfeld, vergezeld zal zijn." ,, De Pagtcr was een man van eene flerke en manlijke gemoedsgeftcltenis , en bragt het door zijne redenen zoo ver, dat hij zijne vouw gerust {lelde. Binnen agt dagen was de tijd, welke mijn neef aldaar moest dienen, verloopen, en dan zou hij dit huis verhaten. Na zijn af. zijn kon ik mij, onder geenërlei vootwenjfel, in dit hui? ophouden, en offchoon men mij daar al eens had willen dulden, zoo was ik hier echter niet meer zeker; dewijl mijne gefchiedenis overal bekend , mijne geheele gedaante , in de nieuwspapieren befchreeven, en alle groote en kleine wegen • als vol menfehen waren , die mij opzogten. Zij, bij wien ik t' huis was, wa. ren van dit alles zeer grondig onderrecht, ca fchilderden mij de omftandigheid, waar in ik mij bevond, met zulke fterke kleuren af, dat ik ten hoogften ongerust moest worden." ,, Mijn neef vermaande mij ook om mij verder te verwijderen, en bood zich aan om mij «aar T. V. te geleiden, alwaar ik zelf, in een Ca-  < 64 > Capucijner kfooster, een vrij - piaats hoopte te Vinden. Dit voorneemen ftelde ik aan den Pagter voor, en deeze billijkte hetzelve volkomen, mooglijk omdat hij ook blijde was om op deeze wijze van mij ontilagen te worden. Ik ging dus met mijnen neef naar T. V. op reis , alwaar ik ook bij de Capucijnen werd aangenomen. Wie van hen mijne aatiklaager geweest is, kan ik niet zeggen; alleen weet ik, dat ik in dit klooster aan de Juftitie werd overgeleverd. " Wanneer deeze moordenaar overgeleverd, en -verhoord was, zoo kreeg hij zulk een fchrikkelijk vonnis, als de Gerechtigheid, naar de ftrengfte wetten , kon vorderen. Ka dat hij met veele plegtigheden van de Geestelijke waardigheid ontzet was , werd hij aan den waereldlijkcn Rechter overgegeeven ; vervolgens werd hem op een publiek fchavot het vleesch agt maaien met gloeijende tangen uit het ligchaam gekneepen, waar na hij geradbraakt, en eindelijk door de koort ter dood gebragt werd. Voorzeker een fchrikkelijk tafereel voor de Jeugd; echter een tafereel, dat haar wel geftadig voor den geest moge zweeven, vooral, wanneer zij zulk een trek tot het fpel in zich ge. voelen, waar door flegts hun tijdlijk geluk eenigzins zou kunnen lijden. 10-  < 05 > LOGEN en BEDROG VERE.AADEN ZICH ZELVE N. Een Koopman van Kairo, in Egyptcn , nam eenen Kameeldrijver aan, welke hem eenige koopmanfchappen naar Konftantinopolen zonde vervoeren. Onder weg werd de Koopman ziek, en moest in eene kleine ftad te bedde blijven liggen; den kameeldrijver liet hij echter zijne reize voordzetten , en beval hem , om de hem aanbetrouwde goederen aan eenen vriend van den Koopman in Konftantinopolen af te leveren. De Kameeldrijver begon hier echter geheel anders over te denken; want in plaats dat hij de goederen aan den vriend des Koopmans afleverde, begon hij dezelven als zijn eigen aan te zien, en verkocht die naar zijn welgevallen. Eindelijk werd de Koopman weder herfteld, reisde daadlijk naar Konftantinopolen , en vervoegde zich bij zijnen vriend, om weder bezit van zijne goederen te neemen; hij verfchrikte dus niet weinig, wanneer hij zich in zijne meeE ning  ning bedrogen vond; hij zogt in allen haast ris den Kameeldrijver , cn was zoo gelukkig pra hem te vinden. Dan , had de Koopman verwonderd geftaan, toen hij zijne goederen niet bij zijnen vriend mogt vinden , hij was zulks thans niet minder, dewijl de Kameeldrijver ftout ontkende ooit eenige goederen van hem ontvangen tc hebben; do Koopman wilde hem zulks door eenige bijzonderheden aantooncn, maar tc vergeefsch , de Kameeldrijver beef de zaak ontkennen, en de Koop man moest hem ongetroost verlaatcn. Er fchoot dus voor den Koopman' niets overig, dan zich bij den Rechter te vervoegen, en den detjgnïit aanteklaagen. De bedrieger werd gcdagvaaid, en door den Kadi ondervraagd; doch hij bleef niet alleen ontv kennen, dat hij het, goed ontvangen had, maar hij befchuldigde nog daar te boven den Koopman van bedriegerij, zeggende, dat hii deeze zelfs als Kameeldrijver in Keiro gekend had, en bad den Rxchter, dat hij hem tegen zulke aanvallen wilde befchermen. De Kadi geraakte over dit voorval in verlegenheid, dewijl hij niet wist, welk een vennis hij in dit geval zou vellen. Eindelijk bedacht hij echter een list, en deeze had den besten uitflag. Hij gebood beide xle partijen om heen te gaan , en befeh'eidde hen een dag wanneer zij moesten we-  < 67 > wederkomen; zij gingen dus, maar naauwhjks waren zif de deur der kamer uit, of de Kadi riep: hoor nog eens, gij, Kameeldrijver! — de Kameeldrijver aan deezen roep veele jaaren ge • woon zijnde, keerde zich daadlijk om, terwijl de Koopman zijnen weg ging. Nu behoefde de Kadi niet meer te vraagen wie de bedrieger was. Hij liet dus den fchelmfchen Kameeldrijver in de boeijen fluiten, en llrafte hem naar verdiende. D E T R O T S C H H E I D. {Ter loaarfchouviing voor de Jeugd ) De trotschheid, ö lieve Jeugd!, wordt geboren , wanneer een mensch eene te groote verbeelding van zijne eigenfehappen en gaaven heeft, en op zijne evenmenfchen met verachting nedery.iet. De gevolgen, welk zulk een gedrag naar zi'-h fleept, zijn, dut een anaer ons even zoo E 2 zeer,  < 68 > ziet, of nog fterker veracht, dan wij hem minachten. Een mensch, welke door trotschheid opgeblaazen is , verdient, dat hij veracht wordt; want wat beweegt hem om van zich zelve grooter gedachten te hebben dan van een ander? Is het zijne fchoonheid, welke hem daar toe gelegenheid geeft? ó! dan is hij een dwaas; want de fchoonheid is een gefchenk van God, die ons dezelve, welhaast, door ziekte, of andere toevallen, weder kan ontneemen ; hoe zeer laage en laffe vleijjers ons daarom mogen aanhangen en ftrcelen. De fchoonheid is een geheel niets beduidend voorrecht, zoo dra zij met trotschheid en hoogmoed vergezelfchapt is. Trotschheid en fchoonheid kunnen niet vereenigd zijn, dewijl de laatfte door de eerftc verachtelijk gemaakt wordt. Een fchoon aangezicht en een trotsch uitzicht voegen even zoo min bij elkander, als een bogchel aan ecne fchoone geftalte; en gefteld, dat de trotschheid de gelaatstrekken van een fchoon meisjen niet verminderde (het welk echter inderdaad zoo is) dan is doch de welgefchapenheid van het aangezicht , en eene frisfehc gezonde kleur niet het eenigfte dat tot de fchoonheid behoort. Een vriendelijk en bevallig aangezicht, — een zedig gedrag — medelijden en weldaadigheid — deeze maaken de ziel der fchoonheid uit; cn dee-  *ï 69 > deeze loffelijke eigenfehappen zullen aan de 'verftandigen , zelfs bij middelmaatige gelaatstrek* ken , eene neiging tot den perfoon inboezemen , die dezelvcn bezit; zonder deeze gaaven zal men de fchoonheid bewonderen , maar niet hoogfchatten. Wanneer de waare fchoonheid niet in een bevallig uitzicht, in eene tedere toegenegenheid beftaat, zoo kan de trotschheid, welke eene van de gehaatfte gemoedsgeftcltenisren, en het tegengeftelde van eene tedere genegenheid is, onmooglijk met de fchoonheid beftaanbaar wezen. Zoo dwaas het dus is , om op zijne fchoonheid trotsch tc zijn , even zoo weinig moeten, wij ons ook op onzen rang, vermogen, Of andere gelukkige omflandighedcn, waarin wij ons bevinden, iets laaten voorftaan; want hoe vaak zouden wij dan niet trotsch zijn op iets dat wij niet verworven hebben ? Maar gefteld dat onze gefchiktheid er oorzaak van ware, wie is dan nog gehouden , om onze trotschheid en hoogmoed te verdraagen? —— Immers geen ééa mensch! en, zij die zich al eens, uit hoofde van beftaan , of diergelijken, voor ons moeten vernederen , deeze zullen ons dan nog in hun hart verachten, in plaats dat zij ons zouden bewonderen. Ook de geleerdheid, wijsheid en het verftand, dat wij bezitten, moet ons niet tot trotschheid verleiden. Wijsheid en verftand zijn gaoven Yan God, E3 e«  ♦C 70 > en 'de kennisfe der zaaken bekomen Wj van onze leermeesters. En kunnen wij nu trotsch zijn op iets dat wij van anderen ontvingen ? voorzeker niet — want zulk eene tiotschheid kan flegts dienen om ons te befchaamen. Hij die op zijn verftand trotsch is , bezit er waarlijk zeer weinig van , en dus is het ook met de geleerdheid gelegen; de onwectendc is gemeenlijk trotsch; terwijl de waare Geleerde, integendeel, meestal nederig is, en fteeds nog geduurig zoekt te beren. Wanneer wij ons te veel op onze wijsheid en kennis laaten voorftaan , maaken wij ons zeiven tot een flegt gezelfchap voor de Maatfchappij , want als wij onze bekwaamheid, met verwaand, heid , zelfs tegen hen verwonen , die weinig kennis bezitten, zoo kan het echter niet misfen , of deeze zullen wel zoo veel gevoeligheid bezitten, om den fmaad te gevoelen welke wij hen daar door aandoen; terwijl zij dan flegts eene gelegenheid afwachten om zich van ons te wreeken. Daar wij met achting en eerbied bejegend worden, Wanneer wij onze gedachten met eene bevallige en natuurlijke ongedwongenheid voordellen. Derhalven, lieve Jeugd! wanneer gij fchoonheid, rang, vermogen, of weetcnfchappen bezit, wanneer gij fchoone kleederen, en een glansrijken -Haat genkt , wanneer uwe bekwaamheden  <. 7- > natuurlijk , of verkrcégen zijn, zoo meet gij doch nimmer aan uwe evenmenfchen doen gevoelen, dat gij dezelven bezit, en hen daarom verachten, of op eencn geringen prijs (lellen ; maar altijd het hoogde Wezen danken, dat Hij u in zulke goede omftandigheden plaatlte. Dit doen. de, zal men u nimmer van trotschheid befchuldigen kunnen. K L A G T E VAN EENEN STERVENDEN GODVi:RZAAKER. 3 k voel, helaas! met anjst, het uur des doods genaaken, En wacht, met fchrik, de draf' voor 't gruwzaim God-verzaa't Gee.i ik zoo fchanJIi.k deed. (ken J.i, 'k moet nu zelve doemen, 't Welk ik nog korts beleed, Ea op het hoogst dorst roemen. < Steeds zei mij 't booze hart: „ daar is geen Opperwezen! „ Dus hebt gijnseri zijn magt, noch gramfchap ooit te vree* „ 't Is alles door Natuur; (zen} „ Zi, heeft ons mild gegeeven, „ Wat tot een lustig uur „ Kan dienen in dit leven.*' E 4 „Be-  ♦c 73 > „ Befchouw maar eens 'tgetaldievoordeGodheidirrijden, „ En zie hoe veel er zich aan vuigen wellust wijden; „ Ja, met vernisten fchijn, Haar wetten ftceds ontecren, „ In 't minnen van den wijn, ,, En 't fchandelijk hoerceren." „ En zou een magtig Vorst zich niet gevoelig toonen, „ Als hij zijn wijs bevel op 't fmaadelijkst zag hoonn ? „ ö Ja! — des moest een God, „ Die eeuwig zal regeeren, „ Dit vuig, dit fnood gefpot, „ Met meerder ftrengheid weeren." „ Men zegt wel: ja die ftraf zal eens hier namaals komen. ,, Doch laat het dom gemeen zich vleijen met die droomen, „ Door dweeperij verdicht, „ Met zoo veel duisterheden, „ Dat zij, die zijn verlicht, „ Dat fpoor niet meer bctreeden." Waar toe dus al 't gepeins, dat zuchten en dat klaagen? „ Wil fteeds in vrolijkheid verdijten uwe dagen; „ Verban toch allen nood, „ En laat de wellust praaien; „ Want met den bleeken dood Zal 't al ten graave daalen." De»s  < 73 > Dees ftelJing, zoo gedoemd, hield ik toch zeer verborgen, Voor mijnen besten vriend, die altijd zogt te zorgen Voor 't welzijn mijHcr ziel, Die thans, in veel gevaaren, Gel'chokt wordt als een kiel Op de ongeftuimc ba;.ren. Ik kon ter naauwernood mijn' fpotlust wederhouën Wen die Godvruchte man, met uitgefirekt vertrouwen Op eene Alweerendheid, Aan mij, en andren, leerde, Dat Godes wijs beleid Het gansch Heel-Al regeerde. Het was mijn grootfte vreugd, om, als de wilde dieren, Aan drilt en hut cn rust, den teugel ruim te vieren. En om het vol genot .Daar zorgloos van te Inmaken, Wilde ik de leer van God Bolpotten en verzaaken. Zie daar een flaauwe fchets van mi in doem waerdig leven t Zou God aan zulk een' mensch dan nog genade geeven. Die in zijn' ganrchen tijd Met fnoó wellustigheden, Tot aller vroomen fpijt, Zi;n wetten heefc vertreeden? ES A t> Neenl  < 74 > ê Neen! — voorzeker neen! — voor mij is geen genade, Het Jmasgend naberouw komt nu, helaasJ te fpadei ... 6 ! Schriklijk tijdsgewricht! Ach! kon ik mij verbergen Voor Gods vergramd gezicht, Dat ik zoo fnood dorst tergen. Dan zou Ae wreedfle ftraf voor mij nog draaglijk wezen. Ma*r 't is, helaas! gedaan! ik gaa , met duizend vreezen, Naar 't eeuwig ziels - verderf. — Ach!... ware ik nooit geboren!.-.. Mijn kragt bezwijkt... ik fterf Ach!-. .. 'k ben gewis verloor<-n! gedachten op 't strand bij een' schiei.ijk opgekomen storm. Is dit, helaas.' die zee, die ik deez' morgen zag, Toen 't koestrend licht der zon, met aangenaam gelach, In eenen vollen glans, mij op dit ftrand kwam groeten, Toen ik mijn gretig oog in 't ruim zijn' lust liet boeten? Waar is de zagte firoom en 't kabbelend geruisen Dat, flegts een uur geleên, met aangenaam gebruisch, Met zoo veel he«rjij!k fchoon ,mijn oog er. oorkonftreelen, Als ik met vreugde zag de dartie golfjens fpeelen? Ie  < 75 > In welk ccn' korten tijd ligt a.1 't vermaak ter neêr, Dat ik deez' dag genoot, bij 't liefelijke weêr, Nu Ik, gansch onverwacht, de fchrooincli ke flagen Des fchorren donders hoor, verzeld met blikfatu-vlaageni Het fchkterende vuur, bij 't aaklig zwart der lucht, Vertoont mij een tooneel zoo vreeslijk als geducht, En doet, daar alles zucht, geheel mijn leden beeven, Als ik den ftaat bedenk van 't ruwe Zeemans-leven. Het btildren van den wind etï 't hevig golf-geklots, Dat meenlg zee-kasteel verbrijzelt op een rots, Doet moogli.;k, in dit uur, helaas! veel duizend zielen Reeds worstlen met den dood op hunne veege kielen. Geduchte Hemel-Heer' Alwijs en ecu wig God! Bcfchermer van 't Heel - Al! Bcfchikker van ons lot! Beteugel toch dit weêr in zijne felle woede, En neem den fterveling genadig in uw hoede! — LOON naar VERDIENSTEN. Een Ahhinhs, zeer wel bedreeven Om duor bedriegerij te leeven, Had zich ook eindelijk verftout, Ora luid te fchreeuwen: dat hij goud, Uit  < 7<* > Uit lood en nog veele andre zaaken, Zelfs fijn en op den toets kon maaken. Stoutmoedig op zijn fchranderheid, Vermetel op zijn fnood beleid, In 't roovcn van c-ns anders fchijven, Beftond hij van zi n kunst te fchrijven; Welk fchrift hij, hoe verdicht cn laf, Een' Vorst ,elfs ien gefchenke gaf; Op hoope dat hem zpu gelukken, Hier door, een gouden vrugt te plukken; Maar deezc vond gelukte niet; De Vorst had .eêds de réén befpied, Die den bedrieger ko.-.cen noopcn, Om met zijn kunst te koop te loopen. Hij nam van hem 't gefchrift doch aan, En fprak: „ mijn vriend, het gansch bcflaan Van uwe kunst vraagt geen bel->oniug In goud noch goed, maar gunstbetooning, Wijl 't u 'aan geene fchatten faalt; Mijn gunst tot u blijv' dus bepaald Bij eene beurs, die veele fchatten, Door u vergaderd, kan bevatten." Met ftelde hem de Vorst ter hand Een fraaije beurs , aan alle kant Beftikt, doch voor zijn oog geledigd. Maar, wierd nu de Alchimist bevredigd? 6 Neen , de linken ftond vergist, -En wierd nu flegts een al ge mist! EINDE.   Te L ET D È N hij D. du MORTIER en ZOON.