2113 A 15     GEDACHTENIS.  OP DE TIJTELPLAAT. 't Oprecht en needrig hart is 't beste dankaltaar. Maar zulk een hart fpreekt ook door beelden en door klanken t Dan fchikt zich de overvloed der dankttoffe uit elkaar; Dan moeten mond en pen en kunst vereenigd danken. Dit ftaat den Christen vrij: hij legg' zijn gaaven aan. En doe, op zijne wijs, het vrolijk danklied rijzen, Waarin zijn hart den voor- en boven toon blijft flaan, En vuur en eenheid geeft aan de onderfcheiden wijzen. Gelukkig, die zoo zingt en een Gedenkzuil flicht! Men luistre , en zie de hand van 't gunstrijke Alvermoogcn* Hoe veel ziet de aandacht hier in een beknopt gezigt.» De reine dankbaarheid, aanbiddende opgetoogen, Plegtftaatig bezig in den eerdienst aan Viaar' GOD.— Dit teekent ilerker, dan de prachtigde eerezuilen, Dc nagedachtenis van 't hooge Gunstgenot, Die de omgedreeven ziel het onweer doet ontfchuilen. De ranke loot, in 't eind ter goede rei gemeerd, Ten trots van zee en Jitrm en 't barncn der gevaaren, Getuigt de wondre hand van Hem, die 't al regeert, Die, met een' oogwenk, wind en golven doet bedaaren; Of dc aangefchonnen kiel ter veilge haven leidt. Gij offert, en Geloof cn Hoop en Liefde zweevcn Onzigtbaar aan uw zij, ó lieve dankbaarheid! 6ij, 's Hemels wellust en fieraad van 't Christenleeven! Gij zelf maakt voor den mensch den eerden zegen uit. Dv Sart! volg haar geleide; en God doe 't ons gelukken, In woord en wandel cn gemengeld zanggeluid, Haare achtbre trekken en gevoelens uittcdrukken!  IB C CLXXXVI.   T ER GEDACHTENISSE, DAT DE WELEDELE GROOTACHTBAARE HEER M'. PIETER CLIFFORD, BURGEMEESTER EN RAAD IN DE VROEDSCHAP, MIJ BEGUNSTIGDE MET HET AMBT VAN EERSTE CLERCQ. TER THESAURIE EXTRAORDINARIS DER STAD AMSTERDAM.  Geen geval, geen zorg, geen list, Oost noch west, noch zandwoestijn,. Doet ons meer of minder zijn: God is Richter, diest beflist; Die, als aller Oppervoogd, Deez' vernedert, dien verhoogt. PS. LXXV. vs. 4» Uw hand 6 Go Dl heeft veilig mij geleid; Ik ben gered} nu is mijn hart bereid; Het is bereid, om U, mijn god, te Iooven; Nu wordt uw naam, door mij met vreugd verbreid. Mijn Psalmgezang klimm', tot uw' roem, naar boven. PS. L VII. vs. &.  TOT HIER TOE HEEFT DE HEER MIJ GEHOLPEN, TT S\>.limt nu, dankbre wijrookgewen! {tijgt van 't needrig hartaltaar Hemelwaard, op 't vlekloos offer van den grooten Middelaar. Hoogfte wijsheid! fehenk me uw' invloed, licht en leiding! — opperheer,! '& Wensch een denkzuil op te richten, uwen grooten Naam ter eerV Vuur mijn' ijver aan, ontvlam mij door een' gloed, van U gedaald; Stuur mijn denk- en dichtvermoogen in het fpoor dat nimmer faalt.. Zoo zal ik uw' roem vermelden voor mijn volgend nageflachc,. Ten bewijze dat men nimmer vruchtloos uwe hulp verwacht. Langs aanbidlijk wijze wegen hebt Gij mij dus verr' geleid * Wegen die de merken droegen van uw goedertierenheid» Duizend rampen en gevaaren, in mijn jeugd mij onbekend? Die mij overal omringden , hebt Gij gunstig afgewend. *k Werd in de eerde kinderjaaren zichtbaar door uw hand bewaarde En tot hoogren trap des leevens door uw wijze gunst ge/paard. A 3 Ceem  Geen der khidren van mijne Oudren, geen van 't lieve zevental, Klom ten trap van twintig jaaren; zij verlieten 't jammerdal, Pas gebooren, meer gevoorderd. Eén, tot frisfche leevenskragt Agttien jaaren opgefteigerd, heb ik mee naar 't graf gebragt. In dat jaar wendde uwe goedheid doodsgevaar genadig af, Toen ook mij 't geweld der ziekte fcheen te wenken naar het graf: 'k Werd,tot blijdfehap mijner Oudren, fpoedig door uw gunst herfteld; Hunne hoop herleefde weder, fchoon bijna ter neer geveld, "t Was uw Godlijk welbchaagen mij, in dezen leevenstijd, Meestal nog aan dc ijdelhcdcn van den zondendienst gewijd, Reeds aanvangelijk te leeren welke onfehatbre zondaarsmin, 't Ecwig dierbaar Euangelie voorftelt, als het grootst gewin, Aan den zondaar, die bij 't moedloos zien op onbetaalbre fchuld, Toevlugt neemt tot jes us borgbloed. — Gij hebt met het grootst geduld, Vol ontferming mij gedraagen; en in \ zwerven mijnen voet Vastgezet, beftuurd, geflevigd, en voor zwaaren val behoed, 't Licht, in mijne ziel ontftooken, werd door neevlen vaak bezwaard, 'Echter niet geheel verdonkerd, door uw liefdezorg bewaard. Onder al 't gewoel der drifcen, eigen aan de losfe jeugd, Werd ik vaak te rug gehouden van dc darde waereldvrcugd. Dan; ik moet met fchaamte erkennen, dat ik echter menigmaal Afweek van de regte paden! Maar, uw goedheid, die geen paal Immer vindt in 'smenfehen dwaasheid, bragt mij weer in'trechte fpoor; In mijn fTruiklen kwaamt Gij 't vallen telkens even gunftig voor. , Ster.  Sterke trek tot nutte kennis, voedde ftaag het gloejend vuur Van een' nooit voldaanen wcetlust; deed mij menig fnipperuur Van géwoone bezigheden, wijden aan het onderzoek Van uw dienst en wondre wegen, in 't geheiligd Bijbelboek. Elke voordring gaf weer voedfel aan mijn' ijver, aan mijn hoop. Zoo vevvloogen vier- en twintig jaaren van mijn' leevensloop. 17 zij, voor de gunstbewijzen, in dat ruime perk verfpreid, 't Hartlijk offer opgedraagen mijner blijde dankbaarheid. Klimt nu, dankbre wijrookgeuren! Hijgt van 't needrig hartaltatr Hemelwaard, op 't vlekloos offer van den grooten Middelaar. In een volgend tijdvak bleek mij uwe wondre gunst niet min: Ouderloos, alleen gelaaten, fchonkt Gij mij eene Echtvriendin, Bij wie ik 't gemis der Oudren, in 't beminlijk Trouwverbond, Spoedig naar mijn wensch gelenigd, en me op nieuw gezegend vond. 'k Sleet een tiental vlugge jaaren in een moejlijk handenwerk: Moeilijk, ja! in grooten nadruk!— Ach! wat was verzoeking fterk! Wilde ik eed en piigten volgen, 'k moest met eenen heldenmoed, Duizend hinderpaalen breeken.— Dan, Gij fchraagdet mijnen voet; Gij, o god van heil en leeven, hebt mij op dat glibbrig fpoor, Altijd ondertand, Gij holpt mij al de tegenheden door. 'k Zag een milde bron van zegen uit uw goedheid opgeweld, Schoon een hek van tegenfpoeden op den duur mij heeft gekweld. Gij,  Gij, Gij weet het, Hartenkenner! dat geen onbetaamlijk doel; Dat geen ijdle zugt tot glorie, tot verandring, mij 't gewoel Van dien ftand, waar in mijn grievend en verborgen harteleed, Daaglijks zoo aanmerklijk toenam, in het eind verlaaten deed. Nog herdenk ik al die fchokken; al 't gevoel van mijnen pligt; Al de ontwerpen, wegen, middlen, in dat tijdvak aangericht. Dikwijls kromp mij 't moedloos harte, 't zwichtte voor een klaar befef Van onoverklimbre bergen van bezwaaren. — Maar, 'k verhef Bij dees denkzuil al de hulpe, die uw Vaderlijke hand Mij befchikte, bij het zwoegen in dien akeligen ff and. Zag ooit flerfting dat uw wegen, die Ge in deze rampwoestijn Met uw fchepflen houdt, veel hooger dan der menfchen wegen zijn: Ik, ik zag die groote waarheid, toen ik, drijvende op een zee Van angstvallige bekomring, worstlende, eindelijk de reê Van een wenschiijke uitkoomst merkte; toen ik in dat blij verfchiet, In verheugende oogenblikken, 't anker vrolijk vallen liet; Toen een onverwachte wending mij het aangenaamst genot, In een welgevestigd uitzicht, voorflelde als mijn zeker lot. U zij, voor de gunstbewijzen, in dat ganfche perk verfpreid, 't Hartlijk offer opgedraagen mijner blijde dankbaarheid. Klimt nu, dankbre wijrookgeuren! Hijgt van 't needrig hartaltaar Hem^lwaard, op 't vlekloos offer van den grooten Middelaar. 'k Roem  *k Roem uweewge wijsheid, goedheid, g o d } die 't zalig licht bewoont, Die in al de ontwikkelingen van des menfchen lot betoont, Dat uw vrjjmagt alles regelt; en wat ook zijn oog betuurt, Alles, ook de kleinfte dingen, naar uw eewig plan befluurt, Hoe hij zijnen gang moog richten, welke fchikking hij ook maak', Waar zijn wenSch op nederkoome, waar 't begeerig hart naar haak', Zag ik oojt uw wondre goedheid, gun/tig fchikking maaken tot Langgewenschte blijde redding uit een fchier ondraaglijk lot: 'tWas, toen uit de donkre wolken 't langgebeden heillicht rees, Telkens hooger klom, mij eindlijk een geleidlijk voetfpoor wees, Om 't bedrijf, dat voor twee eewen, door mijn vierde voorgedacht, Was begonnen, trouw geoefend, en tot vasten ftand gebragt, Te onderneemen; en hoe klom die wondre goedheid in mijn oog-, Ja, tot een bedwelmend toppunt, voor 't aanbiddend hart te hoog, Toen ik op die pooging 't zegel uwer goedkeur zag gedrukt! Ach! hoe werd mijn hart gedumig door de blijdfte vreugd verrukt, ïn 't gelukkig flaagen, voordren; in 't genot van zoo veel goeds, Tot verwakkring van mijn' ijver, tot verfterking mijnes moeds'! 'k Zag dus, tot mijn grootfte blijdfchap, 't werk, dat in een rechte lijn, Naar gelang der ftambetrekking, op mij afgedaald moest zijn, ; Schoon in eenen zijdelingfchen tak des ftambooms voortgeplant, Wederkeeren. Uw beftuurmg ftelde mij dat werk ter hand. Nu raogt ik, bij 't lieflijk vloejen van een' milden zegenftroom, Mij verlusten, als gezeten aan een' groenen klaverzoom, B Waar  Waar het heldervlietend beekjen, met een kabblend zagt geruisen? Oog en ooren flreelde, ontflagen van het voorig woest gedruisch. Kalme ftilte, lieve vrede, rust, genoegen, blijde vreugd Hebben beurtling, of vereenigd, toen mijn dankend hart verheugd* Dan, helaas! na weinig maanden, wisfelde al die voorfpoed af, Met een wolk van tegenfpoeden, die mij 't vreeslijk/Ie uitzicht gaf; Die, door ramp op ramp te fïaapleu, al het voorig heilgenot Deed verdwijnen, en de bode was van een bekomrend lot. Groote god! Uwe eewge wijsheid liet een felle ltorm-orkaan IJllings rijzen, hevig woeden, die mij dreigde neer te /laan. 'k Zag de zwarte donders pakken in een dikbewolkte lucht; Bias we blikfems vuurig fchieten met een onnazienbre vlucht! Welk een omkeer!—-'k zagmijn heilzon droevig taanenl—doodfchefchrik» Moedloos beeven, angttig zugten, wisfelden elk oogenblik. *k Wantrouwde al mijn kundigheden? 'k werd geülngerd been en weer? Zocht den oorfprong van die rampen; maar verdwaalde meer en meerr Toen 'k ontdekte dat een vijand, dat een Ihoode huichelaar De eenige oorzaak was van alles wat mij trof, van 't hoogst gevaar,, Om mijn lieflte bezigheden in de dingen van den tijd, Waaraan mijn betaamlijk zorgen, lust en ijver was gewijd? Mij te zien ontftcelen; — toen ik, bij het klimmen van zijn list, Loogentaal, verraaderijen, nergens raad of redding wist; — Toen geen vlijt, verdubbeld poogen, immer die vergifte bron Voor mij fcheen te zullen floppen; — toen geen mensen mij helpen konToen,  Toen, — 'k belij 't met diepe fchaamte, vleklooze Oppermajefteit! Toen verzaakte ik veelmaal fchandlijk uwe wijs- en heiligheid! Hadt Gij met mij willen handlen naar het ftrenge van uw recht, Billijk hadt Gij me afgewezen, alle hulp en troost ontzegd. Maar uw eewig mededoogen toonde ontferming met mijn fmart; Onder zoo veel tegenheden troostte uw woord mijn treurig hart. Eindlijk merkte ik zichtbre paden uwer Alvoorzienigheid, Die mij fpooren deed befchouwen van haar eewig wijs beleid, 't Welk de wreede tegenfpoeden, zelfs den meest gevreesden druk, Met een' enklen wenk, kan vormen tot de bronnen van geluk. Bij 't gewoel der felle fchokken, die mijne afgematte ziel Rustloos op- en nederflieten, dat zij onder 't rijzen viel, Hebt Gij me eenen weg ontflooten in uw gunstrijk Albeftuur, Die me een' ruimen doortogt baande: toen Gij mij ter goeder uur, In mijn kommervolle zorgen menigmaalen hebt verkwikt, Door een aantal waare vrienden, juist naar mijnen ftand gefchikt. Zij, wier edel dichtvermoogen, door uw gunst aan hun bedeeld, U geheel gewijd is, fpoorden mij tot zingen. — 'k Werd geftreeld, En door de aangenaame ftraalen hunner vriendfchap mild belonkt. 't Vuur dat onder de asch der rampen fmeulde, voelde ik thands ontvonkt; 't Raakte aan 't branden, vormde vlammen, welker vaart en heldren gloed, Zichtbaar drong door dikke neevlen van geduchten tegenfpoed. 'k Mogt dus dikwerf ademfcheppen; en mijn' geest, daar door verrukt, Voelde minder van de zwaarte, die hem telkens hield gedrukt. 8 2 Meest-  Meesteps waren de onderwerpen van mijn dof en ftaamlcnd lledy 'tStil bepeinzen uwer wegen, die men tot volmaaktheid niet Kan befchouwen of bevatten; Wegen, die oneindig hoog, Die onpeilbaar diep, ontwijken aan 't kortzichtig flerflings oog;.. Wegen, die verborgene einden, in een' wondren famenloop, Op de beste wijze ontwikklen, voedfcl fchenken aan de hoop , Die het anker van 't vertrouwen heeft gevest in U alleen, En uw' eigen tijd ter redding afwacht in de tegenhcên. Door die hoop bemoedigd, zag ik nu en dan mijn voorfpoed-zon Weer zoo fchoon te. voorfclvjn komen ofze een' niewen loop begon.. Had ik immer durven denken, dat die blijde zonnefchijn, In den weg uws welbehaagens ook bevoorderlijk zou zijn, Om een redding voordtebrengen, die de zichtbre blijken draagt Uwer. werking?— Albeheerfcher! 'k Zag die redding opgedaagd. Welk een ruime Hof tot danken!— Mengeling van gunst en druk* Beide dienstbaar ter bevoordring van een langgewenscht geluk!, Voor die wijze wisfelingen, in dat worflclperk verfpreid, 7Jj U 't offer opgedraagen mijner blijde dankbaarheid,. Klim nu hooger, dankbre wijrook! /tijg , van-'t needrig hartaltaar Hemelwaard, op 't vlekloos offer van den grooten Middelaar. Zong ik, in uw' weg berustend, met mijn' lieven vriendenkring; Smaakte ik vrolijk 't blij genoegen, 't nut dier heilzaame oefening: Gij,  (jij, o g o'd! weet tot wat hoogte dikwerf de angst en't klemmend leed Opfteeg, en voor treurgevolgen mij bekommerd zorgen deed; Hoe 'k gedrongen, nu aan d' ecnen, vlugs weer aan den andren kant, Vreesde in 't eind te moeten bukken voor den feilen tegenftand. Nu kwam 't water aan de lippen; haast gelukte 's vijands list. Nu fcheen al den grond te wanklen. — Haat met vriendlijkhcid vernistv Deed weer een verniewde pooging, fpande al zijn vermoogen in, Zelfs met veel geduehter woede dan bij 't loos gewaagd begin. Maar uw Godlijk Alvermoogen, dat alleen de paaien fielt Aan de ontembaare elementen; dat der golven woest geweld Kan bedwingen, doet bedaaren op den wenk van uwen wil, Maakt op uwen tijd al 't woelen,, als een effen vlakte flil. Nu 't gevaar ten hoogften toppunt fcheen geklommen— aaklig ifurf Maar voordeelig, daar 't mij meerder zien deed op uw Albeftuur — Nu was ook de tijd gebooren, die me een blijden dageraad Spelde, en in 't verfehiet reeds toonde't eindperk van. 't verdrietig kwaadsOnderworpen aan uw fchikking, aan uw welbehaagen, dat Voor den fterSing, in wat {landen, grond voor waare rust bevat. Stelde ;k, meer dan oojt, mijn zaaken in uw goede en milde hand;, Zocht ik naar gepaste middlen tot een' beetren Jcevensftand. ' Opperoorzaak aller dingen! die 'in 't lot van 's menfehen kind, Bij de ontwikkling toont hoe teder Gij een nietig fchepfel mint. Schoon 'tÜ wantrouwt, en aan eigen fchikking dwaas blijft vastgehecht? Meest verbergt uw hooge Wijsheid haar bedoeling, en met recht. B 3 Zoo  Zoo leert zondig {tot U eeren, en in diepe afhanglijkheid, * Door de dikfte ncevlen ftaaren op uw eindloos wijs beleid. Scheen 't mij raadzaam mijn geliefkoosd handenwerk, mijn leevenslust, Optegeeven, afteftappen!— Aaklig denkbeeld!... Onbewust Welke middlcn moesten dienen ter bcflisfmg van mijn lot, Was mijn uitzicht, thans gelievigd door gevoel van 't gunstgenot, Mij zoo dikwijls ruim gefchonken onder al de tegenheên, Nergens anders op gevestigd dan op deze uw gunst alleen; Gunst,wier onbegrensd vermoogen, nimmer zonder vrucht verwacht, Ruime dank/lof op zal lecvren van gedachte tot ge/lacht'. Zag ik tweemaal mijne wenfchen onvoldaan, gebeel mislukt; Werd mijn hoop gevoelig tweemaal door de vrees ter neer gedrukt: Op uw Godlijk welbehaagen lichtte in 't eind de blijde dag, Die 'k voor mij, een dag van zegen, dag van vreugde noemen mag. Eerfte dag van zes-en-veertig jaaren, die 'k op 't wisfelrond Leefde; — en tevens ook het tijdflip dat de nijd het eerst beilond Poogingen in 't werk te ftellen, om, door list, door wrok en haat, Die nu reeds tien jaaren woedde, nu in meer dan mindre maat', Wat hij konde, voordtebrengen tot mijn' wisfen ondergang: Gij, gij blijft mij een gedenkdag van gods goedheid leevenslang. Algcnoegzaam Opperwezen! dat begin noch einde kent! Gij hebt op deez' dag mijn grootfte vreeze aanvanglijk omgewend. Juich, mijn Ziel! juich dat het fchaatre — zing: Mijn blijde redding daagt! De Aimagt werkt; wie zal het keeren? god doet al wat Hem behaagt! Hoog- O  Hoogde Majefteit! die redding is 't gewrocht van uwe hand; Gij deed gunsten — en den haat zelfs medewerken tot dien ftand, Die me eenAmbt heeft doenverkrijgen,naar mijn'wensch zoo juist gefchike, Gij bewoogt den Burgervader, die mij door zijn gunst verkwikt, En mij, boven mededingren, een gewenschte voorkeur geeft; Daar door deze gunstbetooning mijn gelukzon hooger ftreeft. Gij bewoogt verborgen vrienden, medelijdend met mijn leed, Saamtefpannen tot mijn redding? waar toe elk het zijne deed. Eewig zij uw Naam gepreezen zoo lang als mijn adem duurt. 'k Zie nu met verhelderde oogen, dat Gij 't kwaad ten goede ftuurtr Geef mij bij die zegeningen, nu en altoos, 't wijs beleid Uwer wegen op te merken. Vorm mijn hart tot dankbaarheid? Die, alleen U welbehaaglijk, naar uw voorfchrift, in uw woord? Mij, als 't hoogfte mijner blijdfehap, als mijn eer en pligt bekoort; Om in 't uitzicht op uw' bijftand, die Gij mij tot bier toe gaaft? Zielsvermoogen, Lichaaroskragten, alles wat mijn wenfchen ftaaft? Onverdeeld U toetewijden, door beftendige oefening Van getrouwe pligtbetraehting, ook in dezen niewen kring. En, is deze uw gunst geen waarborg voor toekoomend ongeval„ Dat welligt mij nog zal treffen, grieven in dit traanendal: Dan doe 't onverwrikt betrouwen op uw goedertierenheên, Mij de fcherpfte doornenpaden met te grooter moed betreen. Maar Gij kent mijn onvermoogen en mijn zwak en dwaalziek hartï h 't met uwen raad beftaanbaar? lenig verder mijne mmt. Niets'  Niets is toch voor U onmooglijk. Gij doet wondren. Stel eens perk Aan den loop der tegenheden, die mijn nuttig handenwerk Nog weêrflree ven—Mag het wezen, — fchenk mij ook den blijden troost, Dat ik 't eens moge overbrengen op mijn jongst verkreegen kroost. Dan, wat ook uw welbehaagen in dit uitzicht zal gebiên, Doe mij op uw wijze leiding fteeds met diepen eerbied zien. En mag ik nu, boven veelen, die nog als geketend zijn Aan de kommervolle zorgen, eigen aan dees rampwoestijn, Mij bij aanvang reeds gered zien: dat die nooit volpreezen (tof, Mij gcduurig aan moog fpooren tot vermelding van uw' lof; En om voords al mijn belangen, onbedongen, onbevreesd, In 't geloof U optedraagen, die mijn Redder zijt geweest; Die 't, in al de wentelingen, op uw woord, dien vasten Haf, Blijven zult tot aan den oever van het menschverflindend graf. Klimt dan, dankbre wijrookgeuren! van mijn needrig hart altaar; Klimt aanhoudend op het vlekloos offer van mijn' Middelaar! Zoo word' de eer van Zijne hulpe leevenslang door mij verbreid, Tot ik Hem op hooger toonen danken zal in de eewigheid. AAN  AAN DEN WELEDELEN GROOTACHTBAAREN HEERE M. PIETER CLIFFORD, BURGEMEESTER EN RAAD DER STAD AMSTERDAM, ENZ. ENZ. v f ergun, Gtootachtbre Burgervader I Dat U een teergevoelig hart, Door U verligt van zorg en finart, Met ongeveinsden eerbied nader'. Vergun, beproefde Burgervriend! Dat ik, door U zoo onverdiend Bevoorrecht, en uit tegenheden Aanvanglijk door uw gunstbeleid Gered, thands voor uw' üoel moog' treeden} Met de offers mijner dankbaarheid. C 't Was  't Was groot, dat ik, bij 't eerst' begroeten Geen' enklen fchijn van weigering Ten andwoorde op mijn vraag ontving: Dat Gij mij vriendJijk woudt ontmoeten; En tot een' blijden famenloop Dier wenfchen, voedfel aan mijn hoop Op uw genegenheid, woudt fchenken. Ik denk geduurig aan de vreugd, Die mij reeds toen fcheen toetewenken ?. En nu zoo mild mijn hart verheugt. 'é Was grooter, dat een aantal vrinden? Die mijn verzoek, aan U gedaan, Zoo gunstig hebben bijgedaan? Herhaalden toegang mogten vinden r Dat Gij, door Burgermin bekoord,. Hunne aanbeveelingen gehoord, En nimmer 't voordel hebt geweigerd. Hoe werd ik, fchooii door vrees gedrukt^ Terwijl 'k mijn hoop zag opgedeigerd, Vaak door dat gunstbewijs verrukt! 't Was  't Was allergrootst, in deze dagen Van algemeene magerheid, Die zichtbaar haaren loop verfpreid, En veelen noopt om hulp te vraagen: Dat Gij, bewoogen door mijnfmart, Uw teder Burgerlievend hart Voor mij onthoof; en op 't berichten Van andren, mij, U onbekend, Zoo fpoedig, daadlijk woudt verligten Van langverkropte en wrange ellend. Ja, Burgervader.' 'k mag thands roemen, Dat Gij me aan grievend ongeval Onttrokken hebt. — 'k Mag overal Naast god, U mijnen redder noemen: Daar Gij me een Ambt in handen fielt, Dat mij, zoo lang door vreez' bekneld, Een veeltal zorgen zal verbannen; Dat, fchoon de nijd nog knarsfetand', En met den haat moog' famenfpannen, Mij plaatst in een' gewenschten fïand. c 2 Wat  Wat groot geluk is mij befchooren, 't Welk diepgeflagen wonden heelt» En mij in 't uitzicht minzaam ftreelt! Hoe prikkien mij die niewe fpoorcn, Om mijnen ijver, lust en vlijt, Aan 't niewverkreegen Ambt gewijd, Vblvaardig telkens op te wekken, Om, mijnen eed en pligt'getrouw, Aan uw, aan ieders oog te ontdekken Hoe groot ik deze gunst befchouwl En mogt ik een gedenkzuil Richten, Aan Hem gewijd, wiens Albeftuur Zoo zichtbaar bleek in 't heuglijk uur, Toen Gij mij gunstig woudt verpligten : 't Is billijk, dat mijn dankbre ziel, Voor 't lot, dat mij te beurte viel En mijne ziel zoo ruim verblijdde, Ö clifford! die mijn redder waart, Ook U haar needrig offer wijde, Schoon kragt mijn' wil niet evenaart. Heb  Heb dank. — maar ach! — hier moet ik ftaamlen. 't Ontbreekt me aan woorden, die 't gevoel Van pligt en wensen en lust en doel Naar rechten eisch bijéén verzaamlen. Heb hartlijk dank. Mijn dankbaarheid Zij meer in daad dan woord verfpreid, En geeve aanhoudend niewe blijken , Dat zij, die heel mijn hart bewoont, De erkentnis nimmer af doet wijken Van deze uw gunste aan mij betoond! En zou mijn blijdfehap niet vermeerdren, Na Gij, Grootachtbre Burgervriend! Die Stad en Staat zoo lang gediend Hebt, in den kring van hun Regeerdren, Mijn wensen, en die der Burgerfchaar', Vervullen zult, en 't volgend jaar Den ftoel der eere blijft bekleeden? Gewis! uw keus, die ons verblijdt, Geeft vleuglen aan de dankgebeden. Daar voor den Hemel toegewijd. C 3 Hebt  Hebt Gij, in hooge en zwakke jaaren, In zulk een zorglijk tijdsgewricht, Uw rust geofferd aan een' pligt, In nadruk thands zoo vol bezwaaren: Och! dat jehovahs oppermagt, Tot heil van dit en 't nagedacht Zijn goedkeur op uw keuze toone; 't Vereenigd poogen, aangewend Tot rust- en rechtherftelling, kroone Met redding uit gevreesde ellend'! De god, die zwakken kragt wil geeven, Schraage U; doe U, in vrede en rust, Uw' meestbegeerden hartenlust, Der Amftellaaren heil beleeven! De zegen van den Godsdienst zij En blijve in alles U nabij, Tot dat Gij, bij uw zalig Her ven, Voor alle uwe aardfche heerlijkheid, Het eewig heilgoed moogt verwerven, Voor 's Hemels gunsteling bereid! AAN  AAN M IJ N E BEGUNSTIGERS. T J-^ofwaarde Vnendenrei! uwe eedle handelingen, Uwe onverdiende gunst, zoo rijklijk mij bedeeld, Noopt thands mijn dankend hart om ook uw' lof te zingen? Daar uwe Vriendfchap mij dus lieflijk heeft-geflreeld. 't Is mij uitneemend groot, in liefdelooze tijden, Waar haatlijke eigenbaat de hoofdrol meest vertoont, Wier lust het altijd is, om, door 't gevloekt benijden Alom te ftaaven, hoe zij waare vriendfchap hoont: *t Is groot in zulk een' tijd, dat uwe Vriendfchapsblijken, Wier zuivre wederglans zich luisterrijk verfpreidt, Mij, in den tegenfpoed, de grootfle zorg doen wijken? Daar mij uw dierbre gunst een duurzaam heil bereidt. Vei'-  Verbijftriag fluit mijn vaart! — Och! konde ik recht vermelden 't Genoegen dat mijn ziel gevoelt in eenen ftand, Mij door uw hulp befchikt! Mogt wil voor daad nu gelden! — Gij waart tot mijn geluk dc middlen in gods hand. 'k Moest Hem, als de eerfte Bron, ook eerst mijn loflied wijden; Den Burgervader, die 't mij gaf, den tweeden zang: Ook U, mijn Vrïendenref.' Gij, die mij holpt verblijden, Ook uwe liefdezorg roeme ik mijn lecven lang. Gedoogde uw zedigheid uw Naam en hier te noemen, Dan zou mijn kunstloos lied, gereed, voor aller oog, Die dïerbre Naamen bij uw' vriendendaaden roemen. Dat nu uw vriendlijkhcid Hechts deze fchets gedoog'! Mijn oudjle Kunstvriend! wien ik vaak mijn hart ontdekte; Met wien ik menigwerf een troostlijk uurtjen flcet, Waar in uw hartentaai altoos ten blijk verftrekte, Welk innig deel gij naamt in mijn hartgrievend leed: Gij, die zoo veel gij kondt uw' vriend woudt onderfchraagen; Gij, met het hoogfte recht, bij groot cn klein bemind, Gij hebt, ter goeder uur, mij gunstig voorgedraagen, Aan uw' Grootachtbren Vriend in 't hooge Stadsbewind. Zijn  Zijne eedle minzaamheid, zijn zugt tot mijn bewaaring Bij 't kwijnend handenwerk, heeft mij het fpoor getoond, Waar langs ik veilig ging. Hoe glanzig toont de ervaaring Dat zijn gepaste raad naar wenfchen is bekroond! — Grootachtbre Vriend mijns Vriends! zoo lang ik hier beneden Befta, de denkkragt in mijn ziel aanwezig blijft, Moete ik gedenken aan de heufche en wijze reden , Waar mede uw liefdrijk hart mijn wenfchen heeft geftijfd. Gelijk een dorstig land, gefpleeten door de droogte, Ras door een milde vlaag van regen wordt verkwikt Zoo werd mijn hart gefterkt. — Mijn .heilzon rees ter hoogte, En fcheen de neevlen weg, hoe zeer, hoe lang verdikt, 'k Mag hier, van dat gefprek, hoe gaarne ik zou, niet fpreekeiu Het uitzicht ftelde mij de ontruste ziel te vreên. Hoe fpoedig is uw doel mij op de proef gebleeken, Zoo ras gelegenheid maar even gunftig fcheen! Ook Gij, o Waarde Zoon van zulk een' waardig' Vader! Gij waart tot mijne hulp, met uwen Ambtgenoot Volvaardig. Deze gunst was me als een vloejende ader, Waar uit een zegenftroom tot mijn verkwikking iproot. Mislukte de eerfle proef, Gij bleeft me in gunst gedenken: Bij de andre, die uw zorg voor mij beweezen heeft, Mogt geene tegenfpraak het blij genoegen krenken, 't Welke uwer Burgerliefde een ftreelende uitkoomst geeft. D Mijn  Mijn tweetal Vrienden! Gij, die reeds voor twee paar jaaren? De bron van 't onheil dat mij trof hebt nagefpoord, En, bij hcrhaaling , in ons vricndlijk faamvergaêren, Mijn wagglend harte door uw liefde hebt gefchoord: Gij hebt, op mijn verzoek, geen bijftand willen weigren; Maar toondet hoe uw hart voor mij gevoelig is. Uw vriendfchap was mijn baak, hoe hoog 't gevaar mogt ileigrent Nu geeft uw eedle daad uw' wensch getuigenis. Roemwaardig viertal! 'k heb aan U ook veel verpligting, Voor uw hulpvaardigheid en liefde, aan mij ge/iaafd. Een hooger aandrift, wis, fpoorde U tot een verrigting, Die 'k naawlijks vergen dorst, fchoon Gij mij blijken gaaft V&i uw genegenheid, om eensgezind mijn poogen Te fchraagen; en hoe fïrookte uw fpreeken met de daad! Gij kwaamt mijn wenfchen voor *k zag van uw gunstvernaooger*'. *t Bewijs, dat mijnen lof zeer verr' te boven gaat. Mijn Euangelieboo! Gij moest mijn' wensch voltrekken; Uw hartelijke zugt tot mijnen heillland bleek, 't Was U tot blijdfehap, mij de proef daar van te ontdekken; Gij hebt mijn hoop gevest, die haast door vreez' bezweek.. En waart Gij menigmaal, door juistgepaste reden, Een onderwijzer aan mijn' wankelzieken geest: Gij zijt aan mij, in dit zoo lang gewenschte heden, Oak dc eerfte brenger van die blijde maar' geweest. — Ver-  Verrukkend oogenblik! noojt kan ik aan u denken, Of 't leevendigst gevoel van uitgebreiden pligt, Moet mij geduurig ter betaamlijke oefning wenken, En de onbetaalbre fchuld mij dellen voor 'c gezicht! Ontvang dan, Vriendenrei! — Ook gij, die in *t verborgen Gebleeven zijt, en thands aan mij nog onbekend; — Ontvangt mijn hartendank, voor alle uw liefdezorgen, Op meer dan ééne wijs geneegen aangewend. Dat die weldaadigheid U 't wenschlijk loon doe vinden, In de onwaardeerbre gunst der eewige Oppermagt, En uwe Naamen, op de lijst der menfchenvrinden, Gezegend blijven tot in 't laate nagedacht! Dat elk in zijnen kring het meestbegeerd genoegen Ervaare; en in 't genot der aardfche zaligheên, Den eenen heildand tot den andren toe zie voegen, Tot hemel-heil de plaats yan *c aardfche zal bekleen l 'k Beveel mtj op den duur, met alle mijn belangen, Aan uwe liefde en gunst, zoo zichtbaar nu verfpreid. Zal mijn bedoeling deeds haar vuurgen wensch ontvangen, Dan toont mijn gansch gedrag U altijd dankbaarheid :  Dm zal mijn ijverzugt, onafgebroken poogen, En mijn volvaardigheid en blijde erkentenis, Niet Hechts door woorden, maar door daaden meest, betoogcn, Hoe 't oefnen van dien pligt mijn grootst genoegen is. Zoo Hap ik rustig voord. Uw vriendfchap blijft mij heilig: Ik fchroom dan voor geen norsch, onvriendelijk onthaaL 'k Ben onder fchaduw van uwe overdekking veilig, Hoe mij de nijd begrimm', hoe ook de laster finaal'. Is t hier een blijdfchap, door geen woorden uittedrukken, Die wederzijdfche liefde- en vriendfchapoefning geeft: Hoe zal 't in de Eewigheid de zaalge ziel verrukken, Als niets de werking van de liefde tegenftreeft; Als een gelouterde aarde een grootscb tooneel zal wezen, Der liefde, die den mensch verhief ten Englenrang; En al 't gefchapendom dit opfchrift geeft te leezen: GODS liefde in alles groot ! — Dan hier bezwijkt mijn zang. ABRAHAM du SAR. T.