WERKEN VAN DE MAETSCHAPPY DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE te LEYDEN.   WERK EN VAN DE MAETSCHAPPY DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE te LEYDEN. Zesde Deel. TE L E T D E Nt By P. van der EYK en D. VYGH, M D CCLXXX 111   VOORBERICHT. J_)e beide Verhandelingen , over het] verband van de Wijsbegeerte met de Dichtkunst en Welfprekendheid, in de Jaar'lijkfche Vergadering van 1780 gekroond, waarvan, in het Voorbericht voor het vijfde Deel van de Werken dezer Maatfchappye, gefproken is, worden in dit zesde Deel in 't licht gegeven. Achter de Verhandeling van den Heer eilderdiJk, zijn eenige Bylagen gevoegd, door dien Heer in de Vergadering van Wijnmaand 1781, ten dien einde, aan de Maatfchappy gezonden, en dooide Heeren Gekommitteerden waardig geoordeeld , om achter deszelfs bekroonde Verhandeling gedrukt te worden. De vertaalde Verhandeling, over den grond onzer tale, uit het Moefogottisch; van welke mede in het Voorbericht voor het vijfde Deel gefproken is, zoude men ook in dit zesde Deel hebben uitgegeven; dan, de gemelde Bylagen zoo breed zijnde uitgelopen, dat dit Deel tot eene al te onmatige dikte zoude zijn uirgedegen, heeft men befloten die Verhandeling in het volgend zevende Deel te plaatfen. Op de Onderwerpen, door de Maatfchappy - opgegeven, en in de Voorberichten voor het vierde en vijfde Deel vermeld, heeft de Maatfchappy geene voldoende Verhandelingen bekomen. In de Jaarlijkfche Vergadering van het Jaar 1781 heeft de Maatfchappy befloten de volgende twee Vragen, andermaal, op- . * 3 te-  VOORBERICHT. tegeven , om beantwoord te worden voor den eerften van Wijnmaand dezes Jaars 1783. „ By welke Rechtbanken werd, federt de oudfte tyden, en „ vooral federt het bewind der Frankifche Koningen, tot de „ vijftiende Eeuw, in deze Landen, recht gefproken, in het „ Crimineele? Wat maakte iemand bevoegd, om, als Rechter, „ in die Rechtbanken te zitten ? Door wien werden de Rechj, ters aangefteld; en op welke wyze werd de Crimineele Rechts„ pleging geoefend " ? „ In hoe verre moet men zich, in het opmaken van de regels „ onzer Nederduitfche Tale, houden aan de Oude; in hoe „ verre aan de Hedendaagfche Taal - gebruiken ? en in hoe ver„ re moet men de vervvantfchapte Dialecten; en in hoe verre „ de Reden daarin te hulpe nemen " ? Ook heeft zy deze volgende Vraag opgegeven, om beantwoord te worden voor den eerften van Wijnmaand dezes Jaars 1783. „ Dewijl de Hollandfche Steden, onder de Graafiyke Re„ geering, fteeds in aanzien en vermogen zijn toegenomen, „ in zoo verre , dat men in verfcheide Charters, rakende zaken „ van veel gewicht, dezelve nevens de Edelen en Raden ge„ meld vindt, zoo tot het beramen der zaken, als het bezege5, len der Brieven; is daardoor eenige vermindering of bepaling „ van de Macht, welke de Graven eertijds geoefend hebben, „ ontftaan " ? Iu  VOORBERICHT. In de Vergadering van het Jaar 1782 heeft de Maatfchappy deze volgende Vraag opgegeven, om beantwoord te worden voor den eerften van Wijnmaand des Jaars 1784. „ Welke zijn de kenmerken van waar en valsch vernuft? en „ welke zijn de behoedmiddelen tegen het laatfte " ? „ De Maatfchappy verlangt, byzonderlijk, het onderfcheid „ tusfchen waar en valsch vernuft, niet alleen berede„ neerd; maar ook door voorbeelden uit de befte Dich„ ters opgehelderd, te zien. Sedert de uitgave van het vorig Deel, heeft de Maatfchappy het ongeluk gehad drie van hare Leden door den dood te verliezen. De Wel-Eerwaarde zeer Geleerde Heer josua van i peren, door zyne wijduitgeftrekte geleerdheid en onvermoeide naarftigheid, alom beroemd, overleed op Batavia den nden van Sprokkelmaand des Jaars 1781, en op den 28ften van Lentemaand dezes Jaars 1783. overleed te Rotterdam de Wel-Ed. Heer willem van der pot, door zijn Endeldijk, Lierzangen en andere Gedichten, als een van onze voortreflijke Dichters bekend. Op den drie en twintigften der afgelopen Bloeimaand ontviel ons, gantsch onverwacht, de Wel - Ed. Heer Mr. p i e t e r t 0 llozan, van wien de Maatfchappy in hare Maandelijkfche Vergaderingen zeer veel genoten heeft; en wiens verlies, door allen die 'sMans beminlijk Character en uitgebreide Kundigheden ,  VOORBERICHT. den , byzonderlijk in de Oudheden en Hiftorien van ons Vaderland, eenigermatë- gekend hebben, hartelijk betreurd wordt. Tot Leden der Maatfchappye zijn verkozen, op den vierden van Wijnmaand 1782, de Wel-Ed. Heer jan de kruyff: en op den eerften van Slachtmaand daar aan volgende, de Wel-Ed. Heeren M'r. jacob arnoüt clignett en Mr. jan steen winkel, woonende te Leyden. Ltyltn den 6 xyaQé'. S TRAS o, Geogr. I.  VOORAFSPRAAK. Ir nïg eene verknochtheid, (*) dat hare affcheuring beide verminken zou. 't Is uit dien hoofde, dat ik de kunst der Welfprekendheid als een gedeelte der Poè'zije heb aangemerkt, der Dichtkunft' den voorrang gevende, als eenen hogeren trap van volmaaktheid beftijgende; het welke men in 't beloop dezer Verhandelinge in acht neme. — Het geen echter zo iemand mocht afkeuren, die neme de beide kunften als deelen van een geheel, 't welk den algemeenen naam van Wetenschap der rede zou mogen dragen,en alles bevatten, wat tot het famenftel van willekeurige klanken, het welk wij een rede [oratio] heeten, behoort. Verband nu, het welk deze kunften met de Wijsgeerte hebben, zou op tweederlei wijze kunnen opgevat worden: of, met opzichte tot den Dichter en Redenaar; of, met opzichte op den Lezer van hunne werken. Ik heb geloofd, mij voornaamlijk tot het eerfte te moeten bepalen , gelijk mij overeenkomftig toefcheen met de meening der Maatfchappije; dewijl men anderszins de lezing der Dichteren, van eene genoeglijke uitfpanning, tot een gezette ftudie (is mij dit woord geoorloofd) zou maken; het geen hoogstwaarfchijnlijk het voornemen niet is. Die echter over het andere verftand der Vrage, betrekkelijk op de lezing der Poëtifche Schriften , iets meer mocht willen lezen , (.*) Cic. Est enimfinitimus Oratori Pocta. De Orat. Lib. ï. Stubo gaat verder, als tjlj zegt: 'Rt $ ' *,(*( *iy& Sy, ««r^et^'f,©-, fti'^na ,5 KnvTtxw ér,' *f«Tir« yu? „ b-.iDTix* f,'s to (nirn' r, a. De ongebonden ftijl is, om zo te (preken, Hechts een navolging van den Poëtifchen: want dees it hef eerst a;in den dsg gebracht: enz. B 2  12 VOORAFSPRAAK. lezen, plege raad met p lutar chds, die in een bijzonder gefchrift daarover opzettelijk handelt (*). Nog moet ik hier bijvoegen,dat ik eerst na de voltooiing van deez' mijnen arbeid, de Prijsverhandeling van den kundigen van engelen onder 't oog heb gekregen; 't geen mij anders had kunnen ontflaan, van eenige zaken uitvoerig te behandelen , die in het genoemde werk reeds zijn afgedaan; tot het welk ik derhalve had konnen volftaan met mijnen Lezer te wijzen. (*) IlaS ^« t«» »£«» 7romft«Tan ONDER-  ONDERZOEK, op de DICHTKUNST en WELSPREKENDHEID verband met de WIJSBEGEERTE hebben? SCR1BENDI RECTE SAFERE EST ET PRINCIPiyu ET FONS. ho rat. "^/^^at is tegenwoordig gemeener dan de naam van Poëet, en welke tak der fraaie Wetenfchappen is in zo algemeen eene beoefening als de Dichtkunst? — Zie daar een vraag, waarop ik geloove dat niet licht een Heilig andwoord zal toegevoegd worden. En waarlijk, zo' wij de dagelijkfche aankondigingen in de gewone Loopmaren Hechts in aanmerking nemen, wij zullen ons door een aantal zogenoemde Poëtifche fchriften van de vruchtbaarheid onzer eeuwe in deze foort van vernuftwerken overtuigd vinden. Zal men 't derhalve niet vreemd keuren , wanneer ik, ten grondflage dezer Verhandeling', na eene juiste Bepaling van de Dichtkunfte omzie, en (als ware 't eene onbekende zaak) navorfche waar in zij beftaa? — Alreeds verbeelde ik mij eene fchaar vano nge Kunsthelden, die, eensdeels met opfchorten neuze mijne eenvoudigheid befchimpen en fmaadlijk befpottcn, andersdeels met een oog van medelijden op mijne beklaaglijke onkunde neêrzien; terwijl een en andere hoop zich vereenigen om wegens de uitgebreidheid hunnes meer verlichten verftands zich-zeiven op 't hartelijkst toe te juichen. Maar zacht, goede Heeren ! Befchimpt,. befpot, beklaagt mijne onwetendheid; doch tevens, verwaardigt uit mededogen , mijnen bekrompenen geest met uwe onderriehtingen.. Wat is de Dichtkunst? — Gij verzendt mij tot uwe gefchriften? Wel- B 3 aan,>  i4 AND WOORD OP DE aan, 't is dan uit deze, dat ik 't zal moeten opmaken. — Maar, goede Hemel! welk een verfcheidenheid — neen, tegenftrijdigheid,zegge ik! — Hier vind ik de deugd, daar de ondeugd ten throon gezet: hier lees ik dorre redeneeringen, daar vurige wartaal: hier doet men mij een verhaal met de uiterfte naauwgezetheid, daar verlies ik mij in een' doolhof van vreemde verzierfelen: hier eindelijk fpreekt men tot mijn verftand, daar tot mijn hart, en ginds tot mijne verbeelding; maar laas! terwijl men het eene vermaakt, doet men 't andre geweld aan, en fomtijds (indien men van de uitwerking' tot het oogmerk befluiten mag) fchijnt de verveeling des lezers het eenige doelwit der fchrijveren geweest te zijn. -— Eene overeenkomst echter vind ik in allen, dat is, dat zij vele gelijkeindende klanken op 't eind van hun regels hebben , welke hunne fchrijvers, bij 'c voorlezen dezer kunstgewrochten, met eene krachtige ftemme weten uit te brommen; en welke zij 't Rijm heeten. — Zo beftaat dan de Dichtkunst, immers de hedendaagfche, in het rijm? Voorzeker: die achter twee regels (van twee tot zes en dertig lettergrepen toe) rijmwoorden te plaatfen weet, is tot den eertijtel van Dichter gerechtigd, fchoon hij nooit een' verftaanbaren volzin heeft voortgebracht. — In geenen deele, herneemt ftraks een ander, de zodanigen zijn flechts Rijmers , geenPoëten; dees eernaam voegt ons, die onze redenen in eene vloeiende maat weten te brengen: ons, die geene rijmen, maar verzen in 't licht geven. — Zo beftaat dan de Dichtkunst in de verzen? Edoch uwe verzen, mijn Heer, hebben, zo wel als de rijmen van zo even, in 't minst geenen indruk op mijn hart, en ik onderfchei ze van dezelven alleenlijk door 't wonderbaar vermogen, het welk zij hebben, om mij in flaap te  PRIJSVRAAG VAN 1777. 15 te fusfen: terwijl de eerften mij door hun gekrijsch wel buiten defiuimering hielden. Indien dan de Dichtkunst geen kunstwerk van Morfeus is, kan ik uwe verzen zo min voor Poè'zij houden als de enkele rijmen, en gij zult u met den bloten naam van Verzenmaker moeten genoegen. — Wat dan, wat is de Dichtkunst? — Zoude ik, na deze vruchtloze pogingen bij onze nieuweren, mij niet tot de verfchoven en vergeten Oudheid wenden mogen? En zou ik het oogmerk des Dichters als Dichter (dat is het wezen zijner kunft') ook vinden in de woorden van den onvergelijklijken flakkus? „ Aut prodesfe volunt, aut delectare Poê'tae, „ Aut fimul et jucunda et idonea dicere vitae ". „ De Dichters willen of nuttig zijn of vermaken, of teffens hec 3, aangename en het leerzame uitdrukken ". Immers, een Dichter, die zo velen eeuwen, zo velen onderfcheidenen volkeren ten voorwerp' van bewondering', ten voorbeeld' van navolging' geftrekt heeft, verdient dat wij zijne woorden ten toetf' leggen. Doch waar aan toetfen wij hem? Niet aan de voortbrengfels der tegenflrijdige hedendaagfche wareld;maar aan die der Oudheid; aan die Nieuwere vruchten van geest en vernuft, welke, voor de tegenwoordige overftrooming van Dichter en, waar door wij fchier verfmoord worden, toen nog het gezond verftand een noodwendig vereischte eens fchrijvers was, verfchenen zijnde, nog heden den groten hoop befchamen, en er alle hoop op de goedkeuring des Nageflachts aan ontzeggen. Wat is het andwoord dezer Orakelbladen , wanneer wij ze ernftig raadplegen? — Wat werken de werken van een' homerus, van een' sofo-  i6 AND WOORD OP DE sofokles , van een' euripides, wat die van een' maro, een' hor at ius, een' terentius; wat die van een' pope, een' klopstok, een' h aller, wat eindelijk die van een'vondel, (*) een' hooft, (zo dezes hardheid, in onze vertederde ooren zo onverdraaglijk geworden, hemthands zijne eerplaats in'tDichterenchoor niet doe weigeren), wat werken deze ftukken in ons uit ? Verrijken ze ons verHand, verlichten ze ons oordeel, verbeteren ze ons hart, verfterken ze onze reden niet: en tevens verfchaffen ze ons geen onuitfpreekbaar vermaak, en,door onze kundigheden uit te breiden, en,door ons gemoed te beroeren, en, door onze verbeelding in beweging te brengen, en eindlijk, door ons gehoor te ftrelen, te ftroken? — Waarlijk, zo men nooit andere Dichtftukken gezien had , men zou overreed zijn, dat het .ware einde der Dichtkunst beftond in den mensch te verbeteren en teffens te vermaken, dat is, het gene onze Venuzijn uitdrukt door „ Simul et jucunda et idonea dicere vitae ". Dan, met een' gantsch anderen uitflag plegen wij raad met de dartele fchriften van eenen anakreon, van een' katullus, tibullus, ovidius, mogelijk ook pindarus en saffo, ook eenige van onzen horatius, die deze beide einden in geenen deele bereiken. Verre van leerzaam en nuttig te zijn, ftrekken ze eer om de driften des harte aan te vuren, de ftem der reden te fmoren, ja fomtijds om alle vatbaarheid voor het betamelijke uit te roeien. — Waar is hier de overeenkomst met de algemeene Dichterlijke eigenfchap? Zij is eeniglijk in het behaaglijke , en zie daar derhalveonze Bepaling nader befnoeid, en gebracht tot de Kunst van door woorden vermaak te doen. (*) Ik ("preek van hun goede, hun algemeen goedgekeurde ftukken: niet van eenige weinige, welke de Dichters'- zelve misfchien (ware 't mogelijk) verlochenen zouden.  ■ PR IJ SF RAAG VAN i777. 17 Dit onderzoek bevestigt genoegzaam het zeggen des Dichters: alleen vinden wij eene fchijnbare tegenftrijdigheid daar in, dat dees ons drie onderfcheiden gevallen voorftelt: of nuttig zijn, of vermaken, of beide gelijklijk; daar wij wel vermaak zonder nut, maar geen nut zonder vermaak hebben opgemerkt. — Het is waar; doch hier uit blijkt alleen, dat horatitjs niet zo zeer het wezen der Kunst, als wel het oogmerk des Kunftenaars heeft willen aanwijzen. Hij noemt (als gezegd is) de onderfcheiden oogmerken op, die een Dichter kan hebben. En dat kan eeniglijk zijn, nuttig te wezen, terwijl de aart der Kunst uit zich-zelven noodwendig 't vermaaklijke medebrengt. Even gelijk een Schilder, een Bouwkunftenaar eeniglijk beoogen kan, een voorwerp getrouw en naauwkeurig af te beelden, of eene veilige en gemaklijke woning te ontwerpen; terwijl hij, met de daad, tevens den befchouwer van zijn tafreel, van zijn gefticht, een wezendlijk genoegen aanbrengt. Want dit is het onaffcheidelijk voorrecht der fraaie Kunften, dat hare beoefenaars, zo zij zich harer bevlijtigen, ook dan, als zij niets aangenaams bedoelen, zeker zijn van te vermaken, door de eigenfchap der Kunst-zelve, 't Is van hier, dat de Wijsgeeren hunne Bepalingen van het wezen der fraaie Kunften gehaald hebben, wanneer zij zeggen, dat het beftaat in eene zinnelijk volkomene voorftelling; dat is, in eene voorftelling van volmaaktheid, die door den zin of't verftand ontfangen wordt (*); en (*) Zo men tot een bijvoegsel zeggen wil: of in de volmaaktheid eener voordelIing; 't zal op het zelfde uitkomen: want de volmaaktheid eener voorftelling, is eene C vol-  18 ANDJVOORD OP DE en waar van 't befef het vermaak is. Deze bepaling' past teffens op de Dicht-, Schilder-, Zang-, Dans- en Bouwkunde, welke, door onderfcheiden zintuigen tot den geest fprekende, door onderfcheiden middelen werkende, het zelfde doelwit bereiken. De Schilder-, Bouw- en Danskunst zijn 't, die door middel van 't gezicht haar vermogen uitoefenen:, de Zang- én Dichtkunst, die door het gehoor zich tot den geest eenen toegang openen; de eerstgenoemde door natuurlijke, de laatfte door willekeurige klanken (*), aan welke de overeenkomst der menfchen beteekenis gehecht heeft, en waar van wij het famenftel eene rede (oratio), heeten. De Kunst der Welfprekendheid oefent zich uit door het zelfde middel, de Rede; doch met een oogmerk, van dat der Dichtkunfte onderfcheiden' Het doelwit der Welfprekendheid is, te overreden;, niets meer; en zo zij fomtijds behagen wil, 't is om daar door, als door een hulpmiddel, tot de overreding te geraken. Dus hebben wij gezien, wat de Dichtkunst zij: de Kunst naamlijk van door eene zinlijk volkomen rede te behagen:, nu wordt gevraagd,. of volmaaktheid, den geest voorgeteld, en dus, eene voorftelling van volmaaktheid. Men ziet daar bij, dat ik het woord zi n in de echte Neêrduitfcbe beteekenis gebruike; waar van de herinnering mij de lange aanteekening van den Heere v ah. a lphïsid deszelfs Theorie bladz. 3 en 4- uitwint. f* ) Door deze uitdrukking heb ik niet voor den Hr. de brosses tegen te fpreken. in tegendeel ben ik zeer gereed, aan het gevoelen, door hem in het Traité de hformatim mechaniaue ^/^««aangedrongen, omtrent de natuurlijke gewisheid (cemtudo Phyfica) ë werktuiglijke beftemming (determinatie mechanica) der tale, in 't algemeen te onderfchriiven. Ik gebruik hier het bijwoord willekeurig, alleen, om de wmam van de blote" eeluUkn te onderfcheiden, welke laatften ik mtuurUjke klanken heet. Men zou voor ^keurige, kunsiklvten kunnen zeggen, indien men niet in gewoonte ware, om dit te verton van de blote geluiden , door de Z»ng- of Toonkunst gewijzigd.  PRIJSVRAAG VAN 1777. i?> of deze Kunst verband hebbe met de Wijsgeerte: dat is (op dat wij de woorden wel opvatten), of zij door de kennis der Wijsgeerte , en deze door haar, bevorderd konne worden, dan niet ? Vooraf echter, op dat wij alle verwarring vermijden, vooraf Haat ons den zin en beteekenisf', waar in wij de zo dikwijls verwarde woorden van Kunst en van Wetenfchap opgevat willen hebben, een vaste bepaling te geven. Men neme in acht, dat in deze gantfche Verhandeling, door kunst wordt verftaan, het vermogen om natuurlijke middelen met zekerheid tot een bepaald einde aan te wenden; terwijl ik den naam van wetenschap geve aan 't famenftel van de kundigheden, door welke die aanwending bepaald wordt; weshalve alle Kunst. Wetenfchap onderftelt, als waar van zij de uitoefening is. Zien wij thands, wat de Wijsgeerte zij. Was het bij de Dichters, dat wij de Bepaling hunner Kunst nafpoorden, met recht zoeken wij de Bepaling der Wijsgeerte bij hare beoefenaars. Want waar toch beter dan bij hen, die gewoon zijn Bepalingen te maken, en ons zelfs die der Dichtkunfte aan de hand gaven? — wolff, de grote wolff, wien men den lof van eene doorgaande naauwkeurigheid en juistheid in het Bepalen niet billijk betwisten kan: wolff biedt ons de Wijsgeerte aan, als de We* tenfchap van al wat is of zijn kam En waarlijk, zo wij de Wijsgeerte befchouwen in den uitgebreiden kring, waar toe de latere grote Vernuften haar uitgezet hebben, kunnen wij niets verzinnen , 't geen buiten haar bereik zoude vallen. In dezen zin zou de Dichtkunst, zou de Welfprekendheid , gelijk alle Kunften, alle We tenfchap pen, een gedeelte der Wijsgeerte uitmaken; -en zou het niet C 2 min  20 AND WOORD 0.P DE min ongerijmd zijn , te vragen, of de Wijsgeerte verband met de Dichtkunst hebbe, dan in gefchil te ftellen, of de Wiskunde met de Stelkunst verbonden zij. Maar, fchoon wij de juistheid dezer Bepaling' niet in twijfel willen trekken; befchouwen wij de Wijsgeerte, wanneer wij dit woord bezigen, wel dus Wijsgeerig; en is het niet veelal een voornaam gedeelte derzelve, het welk wij gewoon zijn met haren naam te benoemen'? Ik hou mij verzekerd van de algemeene toeftemming, wanneer ik dit aanneme, en het is dus een bepaalder beteekenis van die woord, waar na wij zoeken moeten. De Ouden, die alle kundigheden in driën verdeelden: in wijsgeerte (Philofophia), redekunde f Oratoria), en wiskunst (Mathefis); verdeelden de eerfte in de kunst van redenkavelen ( Dialectica), de zedenleer (Ethica),en de natuurkunde (Phyfica). -— Nog tegenwoordig geloove ik dat deze omfchrijving vrij aannemelijk is. Immers men onderftelt in een' Wijsgeer, de wetenfehap van het richtig beftuur der reden, die van na de natuurwet (dat is tot volmaking van zich-zeiven en van zijnen evenmenfche) te leven, en die van de verfchijnfelen der natuur. Edoch men onderftelt zo algemeen geene ervarenheid in hem, van de kunften, welke den menfeh' niet natuurlijk, maar een vrucht zijner vinding zijn. Het blijkt dus niet, of men mag deze naauwere omfchrijving der Wijsgeerte veilig omhelzen, mits men ze flechts aanvulle met het befchouwend gedeelte der Wiskunst, zonder welke de natuur niet gekend, niet behoorlijk nagegaan kan worden. Hier  PRIJSVRAAG VAN 1777. 21 Hier hebben wij de Wijsgeerte in drie deelen onderfcheiden: brengen wij dezelven tot een. Maar hoe, en op wat wijze? — Durf ik mij in deze afgetrokken befpiegelingen wagen, en, daar beide Reden- en Zedenkunde van de zieikennisf' afhangen; daar de Natuurkennis niet is dan de kennis der lichamen, en lichaam en ziel het heerlijk gewrocht van den mensch te famenftellen, dit kort befluit opmaken, dat de Wijsgeerte in haren naauweren omtrek de kennis is van den mensch ? Ja gewisfelijk, 't is de kennis van den mensch, de nuttigfte kennis , de kennis die voor ons bij uitftek gefchikt is, welke wij door de Wijsgeerte verftaan. Om onze reden te konnen befturen, om te weten, wat tot onze zedelijke volmaking diene, moeten wij onze ziel, haren aart, en eigenfchappen, kennen; om ons lichaam te kennen, moeten wij uit de eigenfchappen der onderfcheidene lichamen, welke wij kunnen waarnemen, dat, 't welk wij omdragen, leren beoefenen: metéén woord, wij moeten acht geven op al wat in en buiten ons omgaat. Men vergunne mij dan, dat ik deze Bepaling van de Wijsgeerte aanneme en ten grondflag' legge van mijne nafporing, of zij met de Dichtkunft' verband hebbe? De Dichtkunst, zagen wij, is de kunst van door eene zinlijk volkomenerede te behagen. — Maar wien moet zij behagen (*)? Den mensch. (*) Dit wordt hier niet dan in het algemeen gevraagd en beandwoord: in de oefe- C 3 ning  li AND WOORD OP DE mensch. En hoe kan men met zekerheid behagen, den genen, wien men niet kent? Wie befeft niet, hoe onmooglijk dit zij? — • Wat reden is er, waarom de ftrelende melodij van 't welbeftierd Klawier ons gehoor zo lieflijk, het donderend geknal van 'tlosbrandend gefchut onze ooren zo onaangenaam aandoet? Wat oorzaak is er, dat het gematigd licht eener fombre bosfchaadje ons gezicht zo veel vergenoegen, dat de felle glans der zonneftralen, wanneer we er tegen opzien, ons oog zo veel weerzin verwekt? Waar in ligt de grond van de behaaglijke gewaarwording, welke wij, bij 't ontfangen der zachte rozen- of ambergeur, bij 't gevoelen eener verfrisfchende koelte of (lovende warmte, bij 't finaken van eenig verkwikkelijk ooft beproeven: en waarin vinden wij den oorfprong der pijnlijke aandoening, welke de reuk van den bijtenden nieswortel, 't gevoel eener tintelende koude. nins des Dichters koomt deze vraag altijd meer bijzonderlijk te pas: welke zijn de hoorders welke de lezers , welke de toefchouwers , voor welken ik zing, voor welken ik' fchrijf of voor welken ik den Toneellist doe fpreken? Dit moet ieder Schrijver zich beandwoorden, eer hij eenig werkftuk zal aanvangen en wel in het oog houden terwijl hij het uitvoert: Cest pen de Je demmdtr: Quehfmt les ejfctsquejeveux prodmre? ü faut Je demander encore : Quelle eft la trem?e des ames.fur laquellej'ai desjem d'agir. marmontel, Poët. Franc. Tom. I. pag- 295- Is dit van den Dichter, het is ook van den Redenaar waar: „ wanneer gij met zeker., heid zeggen kunt, door welke redenen iemand te bewegen zij," (ii^ *3> en in hem, wien gij voor hebt, dien geesten inborst weet te onderfcheiden, dien " ei zeker ziit dat door zodanige rede, tot zodanig iets als gij voorhebt, te brengen is; !,' dan, en niet eerder, zult gij de kunst der Welfprekendheid machtig zijn mits gij de ken- nis daar bii voeat van het recht en tijdig gebruik van alle de lesfen dsr Redekunst, dus voert de wijze hato zijn' Leermeefter in, en hij laat er op volgen: „ noo.t zalhij de kunst der Welfprekendheid bereiken, die den geest zijner hoorderen met heeft leren " kennen en onderfcheiden". 'a( !*. *i U r«» w iwtttw h*^^«.t — Hoe fiin is de Wijsgeerte dan niet, die hier gevorderd wordt, en, om deze zielsgefteldheid in hare juistheid te leren kennen, en, om er met vrucht op te werken! Doch hier nader van.  PRIJSVRAAG FAN 1777- 23 koude, of brandende hitte, en de fmaak eener walgelijke artfenije, ons aanbrengt? Het is de gefteldheid onzer zintuigen, de prikkelbaarheid onzer zenuwen, en de betrekking der voorwerpen op dezelve, waaruit dezeverfchijnfelenop telosfenzijn. Indien wij de oogen van een vlieg, van een fpin hadden, wij zouden geen fmaak vinden in de meefterlijke Tafreelen van eenen onfterflijken rübens: indien, de vleermuis met de oogen eens arends voorzien ware , zij vloog der zonne in 't aangezicht, welke zij thands angftig ontvliedt. -—■ Het is dus baarblijkelijk, dat men, om te vermaken, dat is, om der ziele een aangenaam gevoel te verfchaffen, de zintuigen, doormiddel van welke zij hare gewaarwordingen ontfangt, noodwendig moet kennen; en wie kan hier uit niet afleiden, dat de kennis der ziel-zelve van niet minder gewicht is ? Of zou het zijn zonder kennis der ziel, dat men in ftaat ware, haar het beftaan te veraangenamen, haar tot een' hogeren trap van gelukzaligheid op te voeren? Wie kan, bij voorbeeld, zonder de zucht der ziel tot geduurzame volmaking te kennen, bevroeden, dat haar de langdurige eenvormigheid haatlijk moet zijn? Wie, zonder deze kennis, het middel ontdekken om hare aandacht te vestigen? Of, om met één woord alles te zeggen , wie kent de betrekkingen der zaken op 't gene hem onbekend is? Zie daar dan de kennis des menfchen, welke de grond- flag der Dichtkunfte is; zie daar dan de Wijsgeerte, die haar te hulp' koomt. Misfchien zalmen mij tegenwerpen, dat men zonder de dorre befpiegelingen der Wijsgeerte (want dus noemt men haar bloeiendfte beemden; terwijl zij, geheel en al vruchtbaar, alomme den rijkften oogst opbrengt, en geen deel van haar woest of ledig;  24 AND WOORD OP DE ledig ligt) *: misfchien zal men mij tegenwerpen, dat men zonder Wijsgeerte, door de enkele ondervinding alleen, genoegzame kunde van den mensch kan verkrijgen, om hem vermaken op te disfchen, voor zijnen toeftand gefchikt. — Doch hoe, bidde ik? — Door hem die zelfde gewaarwordingen, die zelfde denkbeelden van welke men 't uitwerkfel aireede gezien heeft, op nieuw, en op de eigene wijze toe te dienen, zonder keuze, zonder verandering, naar 't voorfchrift der op de ondervinding gegronde Kunstwetten. Ik zal hier niet zeggen, dat deze uwe Kunstwetten, 6 Dichter, niet op de ondervinding, maar op Wijsgeerige waarheden, door de reden uit de ondervinding afgeleid, rusten: ik neem uwe onderilelling eens aan, het zij zo! —- Dan! ongelukkige kunst, zo de eerfte Dichters niets anders beftaan hadden, waar waart gij! En zo de tegenwoordige niets anders kunnen, waar zult gij toe worden! Want wat is dit anders, dan uit de Dichtkunfte, alle vinding, allen geest, alle vernuft, ja alle Dichtkunst, verbannen, en, door eene onophoudelijke eenvormigheid van telkens herhaalde en op dezelfde wijze herhaalde denkbeelden en toon-' vallen, de ziel tot vermoeiing, tot walging verwekken? Maar op wat wijze vermaakt men den geest (want van deze benaming zal ik mij voortaan bedienen,om de ziel, afgetrokkenbefchouwd, in de aandoeningen welke zij, afzonderlijk van het lichaam en buiten 'slichaams medewerking ontfangt, aan te duiden), en door wat middelen? Wat is uwe meening, hedendaagfche Vernuften,.wanneer gij ons (*) Dus drukt zich de Vader der Roomfche We!fprekenJh;id uit: Tota Phllofophia frugfira etfructiiofa, nee utta pars ejus inculta ac deferta est. De OfBc. Lib. III.  P R IJ S V R A A G VAN 1777. 25 ons zo fcherpzinnig gebiedt, tot het verftand, het hart, of de verbeelding te fpreken? — De verbeelding, 't verftand, het hart! Wat nut brengen deze klanken te wege, om den Dichter te vormen; ten zij hij een Wijsgeérig denkbeeld hebbe van dien onftoflijken denker, wiens onderfcheiden opgemerkte vermogens of eigenfchappen, (facultatesj van zich zaken alsmooglijk, als waar, of als tegenwoordig voor te ftellen, men door deze woorden , zo gebrekkig, wil uitdrukken (*)? Wat middelen zijn't eindlijk, waardoor wij den geest konnen aandoen? De denkbeelden gehecht aan den famenhang der rede: en die. deze denkbeelden grondig verftaat, wat is hij, dan Wijsgeer? — En hoedanige zijn de denkbeelden, welke der ziele eene behaaglijke gewaarwording opleveren? 't Zijn klare, duidelijke, volledige denkbeelden; met één woord, zulke, wier voorftelling een volkomen voorftelling is. Deze zijn der ziele aangenaam, om dat zij, van alle andere onderfcheiden, hun eigen kenmerk hebben, om dat ze een' genoegza- men (*) Zouden deze woorden dit wel altoos willen beteekenen? — Daar zijn er, ik weet het, die deze woorden, zo wel als vele andere, gebruiken , zonder daar eenig bepaald denkbeeld aan te hechten; doch zij, die niet fcbrijven zonder te denken,, zullen, zo zij hunne gedachten flecbts willen ontwikkelen, bevindeu , dat dit het ware denkbeeld is, 't weik zij aan deze duiftere bewoordingen hechten. — Eene rede, b. v. die de aandoening van vreugde of fmart (of wat den naam van hartstocht draagt) in den hoorder verwekt, wordt gezegd hartroerende te zijn; en dit uit te werken, wordt genoemd tot het hart te f[>reken. Maar deze aandoeningen van vreugde, fmarte enz. zijn ons onmidddyk tegenwoordig. ('s Gravez. Introd. ad Philof. j. 458 ): derhalve wordt de naam van tot het hart te fpreken , gegeven aan de voorftelling van 't onmiddelijk tegenwoordige. Dus is het ook met de verbeelding, tot welke het moogljke; en met het verstand, tot het welk het ware behoort. Het zij genoeg, dit aangewezen te hebben. D  4(5 AND WOORD OP DE men grond hebben, en om dat zij niets te begeeren laten. Maar hoe toch verkrijgt men die klare, die duidelijke, die volledige denkbeelden? Is 't niet door de fïjnfte zielkennis, door de aanhoudende beoefening en befchaving van ons denkvermogen, dat we in ftaat gefteld worden, daar toe te geraken? — Dan, is 't nog wel genoeg, dat de denkbeelden, welke wij der ziele voordragen, deze hoedanigheden bezitten? Behoort daar niet bij eene rijkheid, eene verfcheidenheid, eene levendigheid van voorftelling, zo men waarlijk behagen zal ? En waar toch, waar uit putten wij zo vele, zo verfcheiden denkbeelden? Dit, dit alleen vordert eene algemeene kennis, van ons-zelve, van geheel de natuurkunde, ja van alle de wetenfchappen en kunften, wien 't vruchtbaar vernuft der menfchen het aanzijn gefchonken heeft^ Wat zegge ik? van al wat of is, of beftaan kan (*), dat is, van de gantfche Wijsbegeerte, zelfs in in hare meest uitgehreide beteekenis. Doch, zou 't wel zo waar zijn , als men voorgeeft , dat zich de ziel niet vermaakt dan in klare, duidlijke voorftellingen? Wie leeft er, die machtig is, alle zijne bevattingen tot die eenvoudigheid te brengen, alle zijne denkbeelden zo verre te ontwikkelen, dat hij geenerlei duifterheid in zijne voorftellingen overlate? — En zo men dien trap van doordringendheid al bereiken konde , hoe zou dit gepaard konnen gaan met die verfcheidenheid, welke de ondervinding ons leert, («) [La perfetfftna Pucfia, zegt de grote tasso, imlta la cofe, the Jono, che /arm», t the piifino es/en. j  P R IJ S V R A A € FAN 1777. *7 leert, dat vereischt wordt, om de aandacht te vestigen? Hoe zou men de verveelende eenvormigheid kunnen ontvlieden, daar men niet dan beginfels en axiomata voordroeg? — Ziedaar tegenwerpingen, welke men ons zou kunnen te gemoet' voeren, en uit welker erkenning' 't befluit zou moeten voortvloeien, dat men de Wijsbegeerte (immers voor zo verre zij dienftig is om onze denkbeelden te verlichten) als nutloos voor den Dichter mag aanmerken. 't Voegt ons derhalve, een voorftel, waar van zo veel afhangt, te bewijzen. Wel aan! Wat is het vermaak, en wat is de ziel? • Een gevoel van volmaaktheid draagt, naar de algemeene erkentenis , den naam van vermaak, en de kracht van gewaarworden, of 't wezen, aan 't welk dezelve onaffcheidbaar (ten minfte eeniglijk) eigen is, is het geen wij de ziel heeten. Zo is dan 't vermaak van de ziel, zich harer volmaaktheid bewust te zijn. Doch waar in beftaat de volmaaktheid van een denkend wezen ; of, 't geen het zelfde gezegd is, wat is de volmaaktheid van bevatting? Andwoordt hier op, gij , die weet te denken, en vraagt daar na, of klare denkbeelden der ziele vermaak doen (*)? Edoch, daar ons zeer vele, daar ons de meefte denkbeelden van buiten aankomen; daar wij van 't geen buiten ons is, niet dan eene waarfchijnlijke kennis kunnen verkrijgen, op afleidingen en proeven (inductiones et experimenta) gegrond (**)• daar onze ziel-zelve verre af (*) Verder kan men over dit onderwerp de Derde Bijlage nazien, waar in deze fiofFe uitvoeriger behandeld wordt. (**) JNists is er in de natuur, waar wij een klaarblijklijke kennis van hebben, dan D 2 ons  23 AND JV O Ö R D OP D E af is van volmaakt te zijn (het onaffcheidbaar voorrecht van de algenoegzame Godheid); zo volgt hier eene andere waarheid uit: eene waarheid, voor den beoefenaar der fraaie Wetenfchappen niet minder gewichtig. Dat is: dat wij ons gewennen, de volmaaktheid betrekkelijk te befchouwen, en, daar wij voor geen volkomen vermaak ("voor geen volmaakt geluk, noch in kracht, noch in duringj vatbaar zijn, onze vermaken in betrekking tot eikanderen waardeeren. Van daar is het, dat wij een vermaak genieten, zo dra wij een nieuw, en zo dra wij een volkomener denkbeeld verkrijgen; van daar, dat wij gelukkiger worden , na mate wij nader aan de volmaaktheid gelooven te geraken, hoe oneindig groot onze afftand van dezelve ook blijven moog. 't Is ook van daar, dat het zelfde denkbeeld ons vermaak of verveeling kan aanbrengen, na dat men 't in afwisfeling van een min of meer aangenaam denkbeeld ontfangt : eene waarneming, waar van de Dichter zich zo treffend weet te bedienen, om de ziel voor te bereiden, om zijne voorflellen, fchoon ze al niet nieuw zijn, niet te min met wellust aan te nemen, 't Is ook uit het zelfde beginfel, dat die ons eigen aanzijn, en deszelfs wijzigingen (modificaties) ; als vreugd taart,^ onvoegzaamheid, enz. (want de klaarblijklijkheid (evidentia) onderftelt de onrmddehjke tegenwoordigheid). Al het overige.is gegrond op waarnemingen en redeneerrngen daar over Edoch onze waarnemingen (en das-ook de uitkomften der redeneeringen, daar op gegrond) zijn niet meer dan hoogwaarfchijnlijk ; dewijl wij onze proeven met oneindige malen herhalen konnen , 't geen vereischt wierd tot eene volkomene zekerheid. Want zo n 't getal onzer herhaalde waarnemingen aanwijst, zo is de vnarfthijnKjkheid onzer hier op gebouwde kennisfe tot de zekerheid = n: n + 1, welke heiderennen nooit gelijk konnen zijn, ten zij n oneindig is. Dit achtte ik noodig ter (laving van mijn gezegde. — Men bouwe hier echter geen leerftelfel van ïwijfelanj op. Ue. Twijfelarij en deze ftclling weêi fpreken zich onderling.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 29 die vermengde aandoeningen ontfpriüten, welke door de verbazing, het meêlijden en diergelijke, in elk, die het denkvermogen niet heeft verloren, te weeg gebracht worden. Ik fpreek van gemengelde aandoeningen: dat is, die uit vermaak en fmart te famengefteld, en, of genoeglijk, of haatlijk zijn, na mate het een of ander over weegt. Men ftelle der ziel' de volmaaktheden van 't aanbidlijk Opperwezen; men ftelle haar de uitgebreidheid der hemelen voor: zij ontzet zich, verftomt voor dit onbevatlijke, verliest er zich in, als 't ware, en betreurt hare onvolmaaktheid, voor welke 't Heelal en deszelfs Schepper onafmetelijk zijn; Zie daar een ware fmart, een grievend ongenoegen. Doch zie ook teffens een wezendlijke geneuchte, een waar vermaak daar in, dat zij een duidlijk befef harer onvolmaaktheid verkrijgt, tot volkomener zelfkennis geraakt, en dus der volmaaktheid nader bijkoomt. (*) Eveneens is 't, wanneer wij de ziel tot mededogen verwekken, door 't levendig affchetfen van 't lot eens rampfpoedigen. Daar een gebrekkig, een onvolmaakt voorwerp geene denkbeelden van volmaaktheid kan opleveren, ftrekt het der ziel' tot verdriet; en gelijk alle lijden eene onvolmaaktheid influit, kan deszelfs befef der ziele niet (*) Mot befeft, dat wij hier fiechts een gedeeldtelijke befchouwing aftrekken, en wel, de betrekkelijke op den befchouwer. mozes mendelszoon onderfcbeidt te recht in zodanige gevallen, de befchouwing van 't voorwerp als voorwerp, en die van het voorwerp in betrekking tot het onderwerp. Voor al dient in 't oog gehouden te worden , dat die befchouwing van 't voorwerp als voorwerp ook een betrekkelijke befthouwing , en wel, betrekkelijk op den befchouwer, is. Deze, als ge/.egd is, hebben wij hier alleen in aanmerking genomen, en ook daarin een famenfteiling opge» merkt, door 't worden van de aandoening der voorftelling tot een nieuw voorwerp van befchouwing. Men zie verder de Zevende Bi dage. I> 3  So A N D W O O R D OP DE niet dan onaangenaam zijn: vooral, wanneer de befchouwing van 't lijdende voorwerp de zelfde lijdelijkheid in zich-zeiven doet waarnemen, en deszelfs fmart zich eeniger mate toeëigenen. Dan deze zelfde befchouwing verfchaft haar nieuwe, klare denkbeelden; en wel, die te volmaakter zijn, na mate zij de waarnemingen meer op zich toepast, en 't lijdende voorwerp met zich-zelve vergelijkt: en dus is het, dat dit fmartelijk mededogen teffens eene lieflijke gewaarwording aanbrengt; en dat zij, die gewoon zijn in zich-zelve neêr te dalen , met zo veel wellust tranen ftorten. Dat hét niet mooglijk is, alle denkbeelden tot. eene zelfde klaarheid te brengen, is onwederfpreeklijk, en aireede toegeftemd. De eenvoudige, de niet faamgeftelde denkbeelden zijn, behalven dat, de eindpalen, die het fcherpst vernuft in zijne vorderingen doen ftand houden; en men behoeft een oneindig verftand, om de beginfels der zaken te kennen. Dan, uit het gezegde is blijkbaar genoeg, dat men om der ziele vermaak te doen, niet noodig hebbe tot die beginfels op te klimmen. Men bedoele geenszins de kennis des menfchen eensflags tot eene volftrekte volmaaktheid te brengen, welke zijne vatbaarheid te boven gaat. Neen; maar men trachte haar tot eene betrekkelijke volmaaktheid op te leiden, welke voor hem gefchikt en bereikbaar is. Men late dan af, den afkeer van de eenvormigheid verder op te werpen, daar zij door klare denkbeelden nimmer ontdaan zal, en zo ze er uit voortfproot, zelfs niet te fchuwen zou zijn. Wij haten de eenvormigheid; maar het is, om dat we, uit hoofde onzer onvolmaaktheid, naar volmaking trachten. De eenvormigheid is geen gebrek, dan  PR IJ S VRAAG VAN 1777. 31 dan voor bepaalde wezens, als wij: de volftrekte volmaaktheid is eenvormig: haar befef laat niet anders toe, en met het denkbeeld van eenvormigheid is dat der Godheid weggenomen. De walging, welke ons de eenvormigheid verwekt, rust in de gebrekkigheid onzer bevattingen , waar van wij het gevoelen niet dulden konnen. Daar zijn dan klare, duidelijke denkbeelden noodig om den geest te vermaken. Dit leert ons dereden, de Wijsbegeerte; dit de ondervinding,- en vooral, de befchouwing van 't uitwerkfel der Dichtkunst en Welfprekendheid. Van waar toch verlokt, vermaakt, verrukt, en betoovert ons de Dichtkunst door de beeldtenisfen van haren ftijl? Van waar is het, dat wij niet de minfte aandoening gevoelen op de uitdrukking van een' dorren Gefchichtfchrijver, terwijl die van den Dichter of Redenaar ons belang wekt? Het is niet, dan, wijl de ftijl van den eerften geene dan algemeene en onbepaalde denkbeelden oplevert ; terwijl ons het denkbeeld door de fchildering der Poëzije aangebracht, een klaar, een duidelijk, een onderfcheiden befef van de zaak-zelve geeft: eer befef, dat, om het dus uit te drukken, tot in zijn minfte deelen is uitgevoerd. Wanneer ik, den toeftand van Abrahams geroofde Gade in 't Egyptifche Hof befchrijvende, vrees, angst, en huwlijksHefde als hare aandoeningen opnoem, zo geeft dit een denkbeeld, dat gantsch onbepaald is, en het heeft weinig uitwerking; vooral, op een' hoorder , die niet gewoon is zijne aandacht op afgetrokken denkbeelden te vestigen. Zeg ik, met de overdrachtige fpreek- wijze der Redekunst, dat beurtelings liefde en vrees haar hart hefarmen, dat zij 't beurtelings innemen; zo levert mijn voorftel uitvoeriger denk-  35 A N D W O O R D OP DE denkbeeld op, daar het ons die driften niet alleen in onderlinge afwisfeling vertoont, maar ook in hare geweldige en onwillige beweging, teffens met haar tegenflrijdigheid en onbegaanbaarheid met elkander in't tegenwoordig geval: en men zal meer vermaak in mijne uitdrukking vinden. Doch zeg ik met hoogvliet (*), als Dichter: „ Nu komen vreze en angst ten boezem binnenftrijken, ,, Dan moet het alles voor haar huwlijksliefde wijken" ; zo voere ik deze fchets ten eenenmaal uit, en het denkbeeld wordt klaar in alle zijn deelen. Ieder dier tegenftrijdige werkingen wordt dan in haar tijdorden vertoond. Nu, vreze, en de daar uit geboren wordende angst; dan, huwlijksliefde. Ieder dezer aandoeningen, de als ter fluip van buiten indringende vrees, en de vermogende huwlijksmin, in den boezem huisvestende , worden met de werking, haar eigen, vertoond; van ieder wordt de oorfprong aangewezen. Men ziet de eerfte, van buiten, met eene fnelheid, die de versmaatzelve uitdrukt, als ware 't op vogelwieken, onverhoeds in den boezem der fchone neêrftrijken: men ziet de huwlijksliefde in dien boezem, als in haar eigen rijksgebied, door deze vreemde aandoeningen verrast, overvallen worden; zich weder herftellen, en haar te rug drijven; zich geheel der rampfpoedige meefter maken, en alle andere aandoeningen, alle andere denkbeelden verbannen: men ziet de tegenhorting, de woeling, de worfteling der hartstochten. Welk een ,(*) Auraham de Aartsvader , II Boek.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 33 een uitvoerigheid, welk een duidelijkheid in dit denkbeeld! En hoe wordt dit denkbeeld voltooid, als de Dichter laat volgen: „ En fomtijds wordt ze weer verwonnen door haar leed"! Dan ziet men, dan hoort men in de fleeping van 't vers zelve, de wanhopende saka bezwijken onder 't geweld, onder de fchokken dezer worfteling, en het opgeven. Met haar geven wij 't op, en lidderen, welke de uitflag van dien ftorm wezen zal? Hier wordt het denkbeeld afmattend, door dat het (de daad zonder de wijze vöorftellende) zijn duidelijkheid gantsch verliest, 't geen het ook moest, om de verwardheid der lijdende af te beelden. Doch de Dichter wendt terftond onze aandacht. Fluks zien wij, hoe zij, niet iets grootmoedigs voorneemt, met het onbepaalde denkbeeld van. voornemen; neen, maar hoe zij „ een grootmoedige uitkomst fmeed." Wij zien haar gedachten aan alle kanten over die uitkomst gaan; wij zien haar dezelve heen en weder wentelen, telkens hervormen. Alles wordt dus door de Dichterlijke uitdrukking tot in zijn minfte deelen geteekend , met zijn tederfte kleuren gefchilderd; alles is duidelijk, alles uitgevoerd , en hierom ftreelt het ons alles. Dus is het, dat de fieradien des ftijls, de Overdrachtige fpreekwijzen (Metaphorae), de Leenfpreuken (Allegoriae), de Gelijkenisfen, de Beeldtenisfen (Imagines), niet dienen dan om den afgetrokkenen E • denk-  34 ANDWOORD OP DE denkbeelden, of't ware, een lichaam te geven. Of liever, om aan die, welke door hare fijnheid het gevoel als ontduiken, door hare vlugheid er aan ontflippen, zonder meer dan een verward aandenken na te laten, of die door hare onbepaaldheid geen vaste kenfchetfen hebben, (door middel van zekere zinnelijke hoedanigheden, van elders ontleend, en er op toegepast, of werklijk aan toegeëigend) bevatbaarheid, beperking, duidelijkheid, en uitvoerigheid bij te zetten; waar door zij, van onverfchillig , behaaglijk, van vermoeiend, verlustigend worden. Bewijst dit niet voor de noodzakelijkheid van zekere klaarheid en duidelijkheid in de denkbeelden om te kunnen vermaken? Of zal men zich durven vermeten , deze ondervinding te lochenen? 't Is uit dit beginfel, dat men kan afleiden, het geen marmont e l in zijn Franfche Verhandeling over de Dichtkunst (*) heeft aangevoerd: „ dat die onzekere uitdrukkingen, die den geest geenerlei „ bepaald en duidelijk denkbeeld voorftellen, het minst beftaanbaar „ zijn met de Dichterlijke fchrijfwijze". „ Zij zijn (zegt hij) „ niet meer dan ijdele geluiden, die 't gehoor aandoen, doch, noch „ de minfte verlichting, noch eenig gevoel tot de ziel doen over- „ gaan. Wanneer men de pen opvat eer men den draad zijner „ denkbeelden ontwikkeld heeft, vervalt men er toe". (**) Zo (*) Tom I. Chap. IV. Les termes vagues, qui ne préfe fchetst. Of, zo de inbeelding voor een oogenblik begocheld word, het ftrekt om de eigenmin te misleiden, en al het haatlijke van een* verderflijken hartstocht aan den geest te vertegenwoordigen, zonder dat men aanleiding krijgt om dien te gelijkerhand' bij zich • zeiven te erkennen; 't geen deszelfs haatlijkheid min of meer bij ons verbloemen zou, en dus niet gefchieden moet, dan wanneer't opgehangen tafreel indruk genoeg op hem gemaakt heeft, om niet door de natuurlijke zelfverfchoning uitgewischt te worden. Het is hier aan, dat ik gedeeldtelijk toefchrijve, dat de perfoonsverbeelding der ondeugden, als die van den Nijd, de Tweedracht , enz. meer algemeen voldoen, dan die der deugden en goede hoedanigheden, als Godsvrucht, Barmhartigheid. Dezen naamlijk ziet men met innigen wellust in zichzelven, en zij worden te beminnelijker, door als menfchelijke hoedanigheden befchouwd te worden; terwijl men de eerften gaarne van zich afzondert, of, bij zich - zeiven ontdekt, minder hatelijk vindt. ( * } Niet (*) Ik zeg, dat ik aan de eigenliefde gedeeldtelijk toefchrijve het beter gelukken van de persoonsverbeelding der ondeugden dan van die der Jeu Befchouwen wij dan deze deelen afzonderlijk! Met u Zal ik mij niet lang behoeven op te houden,ö eer des menschdoms, die , met eenen edelen ijver u boven de menschlijkheid opheft, om de Almacht te gelijken. Gij vormt , bezielt : gij vindt alles in u-zelven, uw geest is een genoegzame bron, om aan ontelbare wezens, die we onder uwbeftuur, met opgetoogene zinnen, uit den oneindigen nacht der nietigheid te voorfchijn zien treden, 't beftaan tefchenken. Gij kent het mooglijke: gij hebt het uit het wezendlijk beftaan- de leren kennen : gij zijt Wijsgeer. Maar gij, die, met mindere flikkering, geen' minderen roem verdient, gij, getrouwe Navolgers der Natuur, in wier tafereelen wij alle de fchoonheden ontmoeten, welke zij ons aanbiedt, Welke zij aan onze aanfchouwing verborgen heeft, en in welker navolging wij door een' geest van oorfprongklijkheid worden getroffen, en in verrukking gebracht: gij zijt het, G die  5o ANDWOORD OP DE die mijne aandacht nader tot u trekt. Wat zijn, ö edele Kunflenaars, de voorwerpen uwer navolging? Wat ftellen ons uwe afbeeldfels voor? In de eerfte plaats is de mensch, zijn daden, zijn drif ten, de betrekkingen, in welke hij zich tot zijne Natuurgenoten, tot zijnen Schepper bevindt, het voorwerp uwer kunst. Hem voert ge op den Schouwburg, om ons, of het ware, in een'fpiegel, onszelve te leren kennen. Hem bezingt ge in 't verheven heldendicht; hem roemt ge in den lofzang; ontmaskert gein het hekeldicht: hem fchildert ge in allerlei zangen, die 't menfchelijk hart zullen treffen. Van hem opgeklommen, vinden we in de aanbiddelijke oorzaak van ons beflaan het tweede uwer voorwerpen. Het opperwezen in zijne volmaaktheden ons ter navolging'voor te dragen, ons als een voorwerp onzer eerbiediging en aanbidding voor te Hellen, is mede uw werk. De natuur biedt u vervolgens hare gewrochten aan, en het is uit dezen dat gij de derde foorte uwer voorwerpen neemt. Haar maalt gij ons in veldzangen, in herderskouten, in 't leerdicht (carmen Didacticum) en in die uitmuntende Hukken van Dichtkunst, fomtijds oneigenlijk heldendichten genaamd (*), die aan onzen Vaderlandfchen geest verfchuldigd zijn ; wien (waren ze hun bekend geworden) de Ouden toege- (*) Men verongelijkt ongetwijfeld de Dichters dezer ftukken, wanneer men dezelve met Heldendichten vergelijkt, en daarna beoordeelt: zij zijn zo wel van 't Poëma Epkum onderfcheiden, als 't Didacticum: men moet in hes tonus geen' bomuus zoeken : — het zilver is ook niet verwerpelijk , fchoon het geen goud is. — 'k Z ju echter durven zeggen, dat de werken der opgenoemde Dichteren in hun foort dat van h esiodus in het zijne verre overtreffen.  PRIJSVRAAG VAN x777. st gejuicht zouden hebben, en die onze Naburen ons zouden benijden. Ik fpreek van de meefterftukken van eenen antonides, van eenen de maks e, een' smids, een' van winter: in deze zien wij de voorwerpen der Natuur beoefend, en met dezelve, die der kunst, welke de vierde foorte uwer voorwerpen maakt. Alle deze onderfcheiden voorwerpen bieden zich uwer beoefening' gelijkerhand aan, en het is in allerlei Dichtwerken, dat gij u van derzelver navolging bedient, nu als een Hoofdvoorwerp, dan als een bijkomend; het zij als Uitwijding, het zij als Gelijkenis, het zij eindelijk als Overdracht en Leenfpreuk (Metaphora et Allegoria). Het is niet in de laatstgenoemde bijkomftige, en min of meer toevallige navolging, dat ik voornaamlijk wil aandringen op de noodza.kelijkheid van dekennis dier voorwerpen : fchoon 't zeker is, dat, gelijk ta s s o zich uitdrukt, het niet dan wijsgeerigen verftanden toekoomt, gelijkenisfen en beeldtenisfen uit te denken, 'k Zal mij alleen tot de Hoofdbedoeling blijven bepalen, om daar uit de nuttigheid, de noodzakelijkheid der Wijsgeerte voor den Dichter af te leiden. Befchouwen wij het Schouwtoneel. - De sofokles zijner eeuwe vertoont mij een' haatlijken Landverrader, een' affchuuwlijken Vadermoorder , een' vloekbaren booswicht, de affchrik des menschdoms. Vertoon hem, 6 Dichter, in zijn ware gedaante; vertoon al het verfoeilijke van zijn gedrag: bekleed het met alle waarfchijnlijkheid: laat uw Toneelfpel in orden, in fchikking, voldoen aan alle de wetten der Hedendaagfchen: voeg alle de eenvoudige grootsch- G 2 heid  52 AND WOORD OP DE heid der Ouden met alle de vindingrijke levendigheid der Nieuweren bij een: vereenig den ftijl der verhitte verbeelding met dien van 't bedaarde verftand: voorkom alle berispingen van den fcherpften kunstrechter : verlok de oogen der aanfchouweren door den verfcheidenften toeftel, door alle de praal van fieraadjen, al het gewoel van Toneelgrepen. Doch vlei u niet, Dichter, dat met dit alles, uw arbeid, ooit voor den rechtbank des nageflachts beroepen, uwe achting bewaren zal; ten zij gij een grondige kennis van 't menfchelijk hart hebt doen blijken (*). Zonder haar, hebt gij den fchors, niet de zaak-zelve gefchilderd : met haar, zult gij ieder aanfchouwer zichzelv' in uwe perfoonaadjen herkennen doen. Maal dan den booswicht af in zijne volkomenheid: ontfluit de geheimfte fchuilhoeken van zijn' hart: toon, waar zijn wangedrag uit ontfprote: fchilder zijn gemoed in de eerfte onfchuld: toon de onbezonnen drift, ofmooglijk de beklaaglijke zwakheid, waar door hij den eerften uitflap begaan heeft, die hem van 't voetfpoor der deugd geheel en al deed verbijfteren: toon, hoe hij door een natuurlijk gevolg , van zwakheid tot ondeugd veraartde : hoe hij met een zorgloos betrouwen, op de glibbrige baan der ondeugd voortfneldc ; tot, eindelijk, in zich-zeiven gekeerd, hij van zich- (*) Zeer gecftig zegt young, van dryden fprekende: „Hij, geene aandoe„ ningen kennende, trachtte (maar te vergeefsch) door vloeibaarheid van taal, ze„ denfpreuken , en andere Toneelbedriegerijen, dit gebrek te vervullen; even of een „ Heilige bet gemis van Geweten, een Krijgsman dat van Moed, en eene Kloofterzus„ ter dat van Zedigheid , ergens mee vergoeden kon — lk wilde dit niet alleen van het zogenaamde hartstochtelijke verftaan hebben, 't welk men gewoon is in de Uit. drukking te ftellen, en dat een voorbijgaande aandoening verwekt; maar vooral, van die levendige en kennelijke uitbeeldingen, aan welke een waarlijk Dichterlijk vernuft zich doet kennen, en die het hart tufTen, niet Hechts bezig houden.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 53 zich-zeiven moest ijzen: toon , hoe hij in deze onrust van hart de ftem van zijn geweten verdoofde , tot zwijgen bracht, en zich in gruwlen verhardde: doe ieder onzer, in plaats van een' afkeer van den misdadige , een' affchrik voor 't misdrijf opvatten , en dwing hem, bij ieder ftap, dien uw voorbeeld begaat, zijns ondanks, te erkennen , dat hij, in de zelfde omftandigheden geplaatst, in de zelfde gemoedsgefteldtenisfe, tot het zelfde vervallen zou zijn. Vervul hem met fiddering' voor de broosheid zijner deugd', en leer hem zich-zeiven te wantrouwen; zo zult gij hem voor den toegang tot de ondeugd behoeden; zo zult gij het ware doel treffen, en uw arbeid in onver- gangklijken roem blijven duren. Maal ons op de eigene wijze den brave, den held, den liefhebber des Vaderlands: vertoon ons de bronnen , waaruit die kracht van geest, die we in hem eeren, ontftaan is: fchilder zijne innige bewegingen in al hare waarheid, en in plaats van ons eene koude, eene onvruchtbre verwondering over eene als bovenmenschlijk voorgeftelde grootheid in te boezemen, zult gij ons in de eigen vurigheid voor deugd en Vaderland ontfleken. Vorm helden, ó Dichter, door helden uit te beelden. Zo zult gij van de achting des laten naneefs zeker zijn ! En waar uit, mijn Lezers, waaruit zoudt gij die kunde van 't menfchelijk hart kunnen putten? — 't Is uit de kennisfe van u-zelve: uit eene gegronde Zielkennis, door de oefening der Redenkunst verkregen: —■ met één woord, uit de Wijsgeerte. — Zie daar dan de Wijsgeerte in hare verhevenfte deelen onontbeerlijk aan den Treurfpeldichter , en met hem, aan al wie ons belang wil doen nemen in G 3 • de  54 A N D W O O R D OP DE de voorftelling van menschlijke handelingen. Dus is 't met den Heldendichter; met hem, die in bijzondere Treur- of Lierzangen, Romances, enz. ons hart wil bewegen, en alomme waar dit het oogmerk is. En in wat Dichtftuk toch zou dit oogmerk geen plaats hebben ? Niet minder is de kennis der Zedenleer den Treurfpel-, den Heldendichter , ja allen Dichter noodzaaklijk. Zonder haar toch zijn zijne werken 't gevaarlijkst venijn, dat door de ftrelendfle aangenaamheid van fmaak bekorende, alle harten ongemerkt met de zaden der ondeugd vervult. De onnozele jeugd zoekt een fchuldloos vermaak in zijn fchriften, ze ontfluit hare harten voor de aangename en heilzame indrukken, welke zij waant van hem te ontfangen; doch (helaas!) zijn verfoeilijke grondflellingen verpesten hare ziel, die zich eeuwig harer lichtgeloovigheid zal beklagen. Zo ademt op Afrikaas goudkust, de ftrandbewoner, van den zonnebrand des daags afgemat, zonder wantrouwen, met ruimen boezem, den verkoelenden zeewind in, die zich's avonds verheft: onkundig, dat deze verfrisfching de zaden des doods in zijn bloed zal verfpreiden. Leert dan, ö jonge Dichters, wat eerzucht, wat moed, wat edelmoedigheid, wat grootheid van ziel zij, eer gij uit ijdele klanken uwen evenmenfch' het verderf bereidt. Beoefent de Zedenleer. Doch waan niet, ö gij, die de ernftige Poëzij varen laat, en u tot den boert van het Blijfpel bepaalt, dat op u dit niet pasfen zou. Of heeft men den Blijfpeldichter nooit, bij gebrek dezer kunde, 't betaamlijkezienfchenden? Heeft hij den lichtgeloovigen, den gulhar- tigen  PRIJSVRAAG VAN 1777. 55 tigen aanfchomver nooit de onopgefmukte taal eens eenvoudigen, de wijze ingetoogenheid eens jonglings, of de achtbaarheid eens vromen grijzaarts doen belachen? 't Belachlijke is een zinlijk gebrek van overeenkomst; doch bij wien, of waar in dit gebreklijke fchuile, is een teder beflispunt: te dikwijls heeft men 't gebrek, in het goede gezocht, dat met het kwade in vergelijking kwam; en tot den waren fmaak van 't belachlijke, zo wel als van 't fchandlijke, behoort een keurig gevoel van zedelijkheid (*). Ik zwijg van de aanbiddelijke bron alles goeds, het tweede van 's Dichters voorwerpen van afmaling. Een eerbiedig verftommen voor Hem, voegt ons meer dan een hovaardig nafporen van verborgenheden, welke Hij onzer kennisfe onthouden heeft. Genoeg echter leerde Hij zich kennen, om Hem te beminnen , te aanbidden, te vrezen. Gij weet, ö Dichter , waar uit deze kundigheden te gaderen: doch eene Christlijke Wijsgeerte zal u hier in ook behulpzaam zijn. Gaan we over tot de navolging der Natuur. — Gij maalt ons de voorwerpen, ö Dichters, die we alle zien; en niets meer; tenzij de wetenfchap der Natuur uwe oogen verlicht heeft. Zij herfchept voor uw oogen 't onregelmatige ftarrenvlak in eene ontzachlijke ruimte vol orden en fchoonheid, zijn tintelende vonken in zo vele wareldftelfels: zij licht het floers der onwetendheid van voor uw gezicht, wanneer (*J Men zie de Eerfte Bijlage.  55 AND WOORD OP DE neer gij ieder plant, ieder blaadtje , ieder dier , ieder ondier befchouwt: alles wordt u door haar tot een fchouwtoneel van verfcheidenheid en eenheid, van bevatbare wonderen, van rijke fpaarzaamheid, van onopnoembre bewijzen van de wijsheid en macht des Algenoegzamen Gods. Dit alles geeft u de Natuurkunde, ö Onuitputlijke voorraad, oneindige verfcheidenheid! Wat brengt zij der Dichtkunde al toe, om zeker te behagen, te beroeren, te vermaken! Welke beemden ontfluit zij aan hem, die haar weet te doorwandelen! Met welk een verrukking verliest zich mijn kortziend oog in dit wijkend verfchiet! — Hoe kleen, hoe bekrompen daar tegen is 't veld van hem, die zonder de Wetenfchap der Natuur, zich toelegt om haar te fchetzen ! Hoe verward, en hoe eenvormig tevens! — En hoe zal hij hopen, zijn' Lezer 't vermaak van nieuwe of klarer denkbeelden op te disfchen , die niets weet te zien, dan het geen dees reeds duizendmalen, en op geene andere wijs weet te zien , dan dees het altoos gezien heeft? (*) Zo (*) Alle aandoening toch onderftelt de aandacht der ziel, en, gelijk gravina te recht aanmerkt, deze is zwakker, na mate de voorwerpen ons gemeenzamer wierden; doordien de ziel altoos van de zeldzaarnfte voorwerpen getrokken wordt, waar in ze een bijzondre hoedanigheid waarneemt ,. van de overige voorwerpen onderfcheiden. Hierom, gaat hij voort, kennen wij de inborst van een' ander veel beter dan onze eigene Daar tegen loopen de denkbeelden van gemeenzame en gewone zaken onzen geest vluchtig door; nadien zij, zo veel gemeen hebbende met andere . onze verbee ding niet treffen, of zij gaat van het eene op het andere over, dat er mee faamgefchakeld is. En hierom is 't noodig, een kleur (of het ware) van nieuwheid over de voorwerpen te vcrfpreiden, die onze verwondering opwekt, en de aandacht dus op de gewone en bekende voorwerpen vestigt. Qtianto le cofe ci divengono famigliari, ttmto tneno corre Jopra dt e'Jela noflra avvertenza: perche la merite è fempre rapita dall' oggetto piü raro, nel quale rawija ïuilcV attributo fingolare, e difiintoda gli alm oggetti: e perciö noi abbiamomaggior cognmone ddl' animo altrui, che del proprio. — Ma all' ineontro le cofe vere famigliari e confuete f trascorrono per lo piitfenz' alcuna avvertenza. poiche comunicando effi con altre vnmigmi , la fantaRa noflra percoffa da una, ft comparte in tutte ïaltre, le quili fono amodate a gutja dicatena. Perciè bifognafpargerfipra di loro il colore di noiiia, la qmle eeciti marav.gha e nduca la nojtra rijlejjioiie. Della Ragion Poëtica, Linr. I.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 57 Zo ziet men dan wederom duidelijk uit deze ftalen (want waarom zoude ik mijn' Lezer zo wel als mij-zeiven afmatten met alles op te halen?) dat ook de Natuurkunde, zo wel als de Zielkennis, en die der Kunften, en dus, de geheele Wijsbegeerte, den Dichter, in alle de deelen zijner oefening nuttig, zeer nuttig , ja noodzakelijk is. Ten opzichte van de Kunften, zal 't weinig opmerking vorderen, overtuigd te worden van de noodwendigheid harer kennisfe in 't over dezelve handelend Leerdicht, en van de nuttigheid dezer kunde in» alle andere foorten van Dichtwerken, waar zij, als bijkomende voorwerpen, in te vlechten zijn (*). — En, daar ik niet zien kan, dat tegen 't betoogde iets met grond kan ingebracht worden, geloove ik gerechtigd te zijn, om hier te herhalen, dat de volmaakte Dichter ook de ware Wijsgeer is. Te recht zeker: want, ook met opzicht tot de onderwerpen befchouwd, is het blijkbaar, dat de Dichter niet is dan de Wijsgeer in werking. De Wijsgeerte toch is de Wetenfchap van al wat mooglijkis; de Dichtkunst, de kunst van alles wat mooglijk is, door eene zinlijk volkomene rede, voor te ftellen. Waaruit klaarblijklijk moet vol- (*) „ Want wie zou beweren durven, dat hij, die welfprekende Redenaars weet in te voeren, die de Krijgsverrichtingen van ervaren Veldoverften weet uit te den" ken en af te beelden, of die anderen Wijsgeerige lesfen van deugd in den mond legt, ,, zelf tot de onwetende fnappers behoren kan "? stRabo, I Boek. Ti's »» »'» iinJ«f»i t dWft=-vo> ■xoiviTh titmytn ^to^e u'o>7«i «aas, ffg*Tïya>7*s, fr'*»« £srj^«x»»fter4*s t<* •f tèrftst 't^Vxi *t,'r t 7i* l\itSv xi- ffg-eiMv dvlto (™ xomlii) irf«5 iwrinrents 'til rif $fï>i rfi IpiXtrtu'tc. Alles ;an den Dichter te willen toefchrij'ven, zou men tot het buitenfporige der (vooringenomenheid of) praalzucht mogen brengen.  PRIJSVRAAG FAN i777. S9 hem tot de uitoefening zijner kunst dienftig , tot hare volmaking noodzakelijk zijn; fchoon, zonder der Dichtkunft' ten grondflag' te ftrekken. Maar dat ' de ware , de zuivere ziel kennis; waarvan de befchouwende wetenfchap des vermaaks en der smart, met de kennis van 't schone en 't onschone afhangkelijk is; dat bovennatuurkunde, redenkunst, zedenleer ; dat, met één woord, de bepaalder wijsgeerte den grond en 't beginfel van 's Dichters wetenfchap uitmaakt. Dus verre befchouwden wij de dichtkunst in hare onmiddelijke werking op de ziel; en, daar de redekunst (Oratoria) of welsprekendheid in zo naauw een verband met haar ftaat, dat deze beide kunften eikanderen onderling ten dienfte ftaan, en de eene als een deel van de andere befchouwd mag worden, het zij men om de ziel te vermaken, de overreding te hulp' roepe, of om haar te overreden, zich van de kunst bediene om haar vermaak aan te doen: zo vertrouwe ik, al het gene van de eene gezegd is, ook op de andere toepasfelijk te zijn. Ik geloove derhalve, dat men mij geTeedelijk toe zal ftaan, dat, zonder gegronde kennis der ziel (*), de kunst van haar tebefturen niet meer verkregen kan worden, dan die van het winnen of verdedigen eener Stad of legerplaatfe, zonder kundigheid in den Vestingbouw. Dan, een tweede gedeeldte der Dichtkunfte (fchoon minder noodzakelijk, echter niet min algemeen erkend) is de (*) Zie boven, waar 't ten opzichte der Poëzije reeds aangetoond is. H 2  6o ANDWOORD OP DE de werktuiglijke werking, welke zij op de ziel oefent door middel van 't zintuig des gehoors, 't welk zij door hare klanken , zonder opzicht tot de beteekenis, die der menfchen overeenkomst daar aan verbond, moet treffen, ftrelen, en ftroken. - Het is waar, men kan de fchikking der woorden, zo verr' we ze als blote klanken aanmerken, de kennis der tonen, gevoeglijk tot de Zangkunst betrekken, en als zodanig hebben wij dezelve dus verre in ons onderzoek veronachtzaamd: doch het is niet minderwaar, dat dan de Zangkunst als een gedeeldte der Dichtkunfte is aan te merken, gelijk zij ook van ouds tot dezelve behoord heeft. — Gereedelijk wil ik erkennen, dat deze verdeeling, of liever affcheuring van de deelen eener zelfde wetenfchap , de wetenfchap der tonen voordeelig geweest is, en dat zij, zonder dat, nimmer tot die hoogte opgevoerd waar geworden, waar op wij haar tegenwoordig bewonderen. Doch niet minder zal men mij moeten toeftaan, dat zij, met de Poëzije uit eene zelfde bronne ontfproten, met dezelve op 't naauwst verknocht is; dewijl uit dezelfde aandoeningen van vreugde of fmart, of wat vervoering het zijn moge , en weelderige , buitengewone , Dichterlijke denkbeelden , en zangrige klanken ontftaan; dewijl alle verrukking, alle aandrift van geest (enthufiasmus), met eenen waren zang gepaard gaat; gelijk theofrastus bij flutarchus ook den oorfprong der Zangkunst uit deze geestgefteldtenisfe afleidt. Geen wonder derhalve, dat de Dichtkunst om het volkomenfte uitwerkfel te hebben, harer zusters hulpe benoodigdis: en, daar deze meer middelijk en door 'slichaams werktuig, van de ziel wordt voortgebracht, dat ze als een min eedle, eene meer lichaamlijke kunst, die ook niet dan door het lichaamlijk vermaak  PRIJSVRAAG VAN 1777- Pi maak tot het vermaken der ziel kan geraken, der eerstgenoemde ten dienft' ftaat. Zo hebben wij dan het recht, om ook de zangkunst onder 's Dichters vereischte kundigheden te plaatfen : eene kennis die, behalve de gronden der Wiskunst, de kennis van 't zintuig des gehoors, van de vloeiftoffe der lucht, en dcrzelver wijze van trilling en golving onderftelt. Niet, dat ik van eenen Dichter de bekwaamheid van eenen lully, een' handel, in 't famenftellen der zangtonen, niet dat ik van hem hunne vaardigheid in 't behandelen der zangtuigen wil vorderen: neen; maar ik eisch, dat hij de gronden dier kunfte genoegzaam verftaa, om met vaardigheid en zekerheid van het uitwerkfel, 't welk zijne verzen te weeg moeten brengen, te konnen oordeelen. -—■ Ja, dit niet alleen, maar ook de beginfels der Danskunst, welke uit de natuur zo onaffcheidelijk van de Zangkunst is, als deze van de Dichtkunst, behoren den Dichter niet onbekend te blijven, zo 't anders zijn plicht is, alles in acht te nemen, wat tot de volmaakter bereiking van 't oogwit zijnes arbeids van dienfte is, en men de Wetenfchap van het zogenoemde kunstlezen, waar toe het welbeftieren der leden behoort, daar van niet uitzondere. Zie daar dan den Dichter in zijne ware gedaante. Gegronde Zielkunde; Redenkunst; geoefendheid in de Zedenleer; Godgeleerdheid; Natuur-, Wis-, Gefchicht-en Oudheid-kennis; de wetenfchap van te Overreden; de Zangkunst, met hare deelen; deze alle zijn in den uitgeftrekten kring zijner oefening onontbeerlijk. En twijfelt men, of hij, die dit, die alles weet, een Wijsgeer zij'? II 3 Zo  r52 ANDWOORD OP DE Zo heeft dan de Dichtkunst verband met de Wijsbegeerte: Zijkoomt der Dichtkunfte naamlijk te hulpe, bevordert haren bloei, geeft haar eenen krachtiger indruk, breidt haar uit, en doet haar een voortreflijker doel bereiken, door haar tot waar geluk des menschdoms te doen verftrekken: ja, zij wordt noodwendig ter harer volmaking' vereischt. In't kort: zij is tevens de grondende vervulling der Dicht- kttfist- Behoeve ik dan na dit alles in enkle bijzonderheden de afzonderlijke voordeelen op te halen, welke der Dichtkunffc' uit de Wijsgeerte toevloeien? Behoeve ik door menigte van voorbeelden in 't kleine te doen opmerken, 't geen reeds in het grote bewezen is; en zouden mijn Lezers 't mij dank weten, indien ik hen door een ftukswijzige optelling van gevallen (die waarlijk ontelbaar zijn) tot de ingewikkelde toeftemming trachtte over te halen van 't geen de klaarblijklijkheid hen alreeds door de volkomenfte erkentenis heeft doen wettigen? Neen gewis: alles is gezegd: de Wijsgeerte is de grond en tevens de vervulling der Dichtkunst. Maar zou de Wijsgeerte, voor zo vele dienften, der Poê'zije toegebracht, niet weder eenig nut van haar te rug ontfangen? Dit koomt mij voor, mede een gedeeldte van het voorgeftelde Vraagftuk te zijn, en in allen opzichte der overdenkinge waardig. Men heeft opgemerktdat alle menfchèn uit de natuur Dichters zijn, of (om juister te fpreken) dat zij van de natuur eene gefchiktheid tot de Dichtkunst ontfangen hebben: eene baarblijkelijke waarheid, die uit de vatbaarheid voor en den trek tot vermaak op te los- fen  PRIJSVRAAG VAN 1777. tfg fen is. Doch met niet minder vertrouwen zou ik beweeren durven, dat de Wijsbegeerte allen menfchen eigen is, en dat de Natuur - zelve ('t geen sokrates (*) van isokrates zeide) een zekere Wijsgeerte in hunnen geest heeft gelegd. De zelfde trek tot het geluk fluit de zucht in ter volmaking', dat is, om den kring zijner bevattingen, den omtrek zijner kundigheden, uit te breiden. Ik ftem toe, dat deze begeerte tot kennis bij fommigen zeer zwak, ja fchier onmerkbaar is: doch van waar ontftaat deze verdoving der leerzucht, zo 't niet is uit gebrek aan overtuiging, dat vermeerdering van kundigheden invloed op 'smenfchen geluk hebbe? De wilde inboorling van Amerika, die dagen achtereen, als gevoelloos, in ledigheid doorbrengt, zal niet alleen den vurigften ijver aanwenden, ja al zijn vermogen infpannen in 't najagen van 't vluchtige rendier, op dat hij zich van 't benoodigd voedfel verzorge, bewust, dat dit hem tot behouding zijns levens noodzakelijk is; maar hij zal ook den zwaarften arbeid blijmoedig verrichten om eene geringe hoeveelheid dier geestrijke dranken, die niet zo zeer zijnen fmaak vleien, als wel zijne verbeelding verhitten, en dus den kring zijner gewaarwordingen vergroten. Een blijk van de zucht tot vermeerdering van onze denkbeelden, tot verrijking van onze kunde, en tot volmaking van ons denkvermogen. — Zeg den zelfden Wilde, doe hem begrijpen, overtuig hem, dat er een middel is, om hem die menigvuldigheid, die levendigheid van aandoeningen , niet voorbijgaande en ter vlucht (als (*) Bij plato, in de. Samenfpraak over het fchone, tedrus bctijtcld. -/».?,  tf4 ANDIVOORD OP DE (als die uit de bedwelming der herfenen ontfpruiten), maar geduurzaam en onveranderlijk, te doen genieten: en ik twijfel geen oogenblik, of hij zal gereed zijn, allen ijver, allen arbeid aan te wenden, om dit middel machtig te worden : ja, fchoon het gevaar zijns levens daar meê gemengd ware. — Even zo is 't met ons-alle. 't Onnozel wicht, van zijn vroegfte jeugd af, openbaart de hem ingefchapen zucht tot volmaking van zijnen geest, door't opmerkzaam befchouwen van al wat hem voorkoomt, door duizenden'van vragen te doen, duizenden van proeven te nemen: en'tis alleen dan, wanneer het bevindt tot bereiking hier van eene moeilijke aandacht, eene pijnlijke overdenking te moeten oefenen, dat fomtijds de leerzucht verflaauwt; wanneer dit tegenwoordig onaangenaam gevoel, dit gevoel van onvolmaaktheid, meer levendigheids verkrijgt, dan het denkbeeld van eene toekomftige verlichtheid. Dikwijls echter, zeer dikwijls (misfchien zou 't altoos zijn, indien de zinnen niet op andere voorwerpen afgetrokken wierden), zeer dikwijls koomt deleerzucht alle die moeilijkheden te boven: en, heeft men flechts eenmaal het zoet van vermeerdring van kennis recht weten te fmaken, nooit zal zich het hart vergenoegen dan in het nafporen van nog andere waarheden, nooit zal de drift tot Wijsgeerte ophouden. (*) Doch (*) cicero heeft de zelfde zucht op verfcheiden plaatfen van zijne werten opwiekend daar hij zegt: Omnes e lim trahhnur et ducimur ad cogmtumis et JcuMa cu ^S. be O#,kê/, en, dejln. Ui. V, Tantus.est-innatus ^^ZVZ ajdemiae, ut nemo duhure posfn, juin ad eas r« hmmum natura nullo cm,umento WM» rapiatur; en elders.  PRIJSVRAAG VAN 1777- $ Doch bij wie zal dezelve het meest doorflralen, het meest veld winnen? Bij dezulken, die levendigheid genoeg van geest hebben, om zich-zelve bij aanhoudendheid aan te moedigen; die verbeelding gmoeg bezitten, om zich 't genot eener uitgeftrekte kunde als hoogstbegeerlijk voor te Hellen; die kracht genoeg van geest hebben, die moeds genoeg bezitten, om de moeilijkheden, aan de infpanning van den geest verknocht, door te ftaan; die, eindelijk, oordeel genoeg hebben, om zich hunne vorderingen ten nutte te maken. Men roeme mij geene koelzinnige waarnemers, geen trage vernuften als ware Wijsgeeren. Of is hij, die de bouwftoffen aanbrengt, met den Bouw- meefter gelijk te ftellen? Hunne oplettendheid, hunne zorg, hun vlijt , is lof lijk , verdienftelijk ; doch zij is niets zonder dat fcheppend vernuft, dat den Wijsgeer (ik had bijna den Dichter gezegd ) ten kenmerke ftrekt. Den Dichter? ja gewislijk, den Dichter: hem komen deze trekken toe. De levendigheid, de kracht, de vurigheid van geest , de fterke verbeelding, de moed, en een juist oordeel moeten faamgepaard gaan om de inborst eens Dichters te vormen, en daar de natuur deze hoedanigheden te famen bracht, daar heeft zij een'Dichter gefchapen. Geen wonder dan, dat Wijsgeerte en Dichtkunst in haren eerflen oorfprong gepaard gingen; dat de oude Dichters Wijsgeeren, de oude Filofofen Poëten waren! En •zou dan de Poëzij der Wijsbegeerte niet ten nutte Hrekken, daar geen vol- a r 1 stote l f s leidt hier zelfs het vermaak, 't welk wij in de Dicht- en Schilderkunst nemen , uit af: Aiim iïè xai rsTit, #r/ ftJivSai -fi> s fimtv ti?s ij'Jiso», ixxèt ro7( «ajioij •*>•/#( n«e< iritvlix.. K.t0. J*. — En hij kan dus op deze gronden geen beminnaar der Dichtkunst zijn, die niet tevens een zucht tot de Wijsgeerte gevoelt. I  66 ANDWOORD OP DE volkomen Wijsgeer beftaan kan, die niet als door de Natuur toe een' Dichter gefchikt is? Ja voorzeker , zij doet het: maar hoe? Men zou hier zeer lichtelijk konnen aanvoeren, dat voor den oorfprong, dat voor de beoefening derWijsgeerte denDichteren dank te weten is; dat zij haar, als 't ware, gefchapen, dat zij haar befchaafd hebben, en beroemde Dichters der Oudheid kunnen aanhalen, die Wijsgeerige onderwerpen behandelden. Doch het is mijn oogmerk niet, bedenklijke als zekere Hellingen tot bewijs van mijn voorgeven bij te bren • gen: en 't blijkt mij niet klaar genoeg, dat de Wijsgeerte bij deze famenvoeging veel gewonnen hebbe. Zeker, de ware Wijsbegeerte is van geenen hesiodus ooit begrepen geweest. -— Dan, dit niet tegenftaande, zal men der Dichtkunft' echter den roem niet konnen onttrekken, van haar langs een' anderen weg te hebben bevorderd. Ik ga met ftilzwijgen voorbij het nut, 't welk de Wijsgeer ter volmaking' zijner kundigheden uit de Dicht- en Redekunde kan trekken, 't Is te meermalen gezegd, te meermalen bewezen, te meermalen erkend, beproefd, en ondervonden, en ik behoef het hier niet te herhalen, dat waarlijk de fraaie Kunften, gelijk zij den beoefenaar tot eene aangename bezigheid, en den liefhebber tot een bron van vermaak zijn, zo ook voor den Wijsgeer een fchool van onderwijs ftrekken: Dat ieder vinding des Kunftenaars de diepfte geheimenisfen onzer ziele opdelft, en den Wijsgeerigen geest nieuwe ontdekkingen aanbiedt, welke, tot den Dichter wedergebracht, nieuwe fchoonheden konnen opleveren. Niet anders, dan gelijk de Stelkunst aan de fa-  PRIJSVRAAG VAN im. 67 famenftellige Meetkunde (Geometria fynthetica) hare bewezene waarheden ontleent, om ze met den woeker van nieuwe vindingen, vruchtbaar in Meetkunftige gevolgen, wederom te geven. Dit alles behoort tot den wederkerigen invloed, welke de Kunften en Wetenfchappen op eikanderen hebben, waar door de volmaking der eene, de volmaking der andere voortbrengt. Het is van nog eene andere nuttigheid, van eene nuttigheid die de Wijsgeerte van haren kant alleen, uit de Dicht- en Redekunde ontfangt, dat ik fpreken wil. Wat toch is de kundigfte , de verlichtfte Wijsgeer, indien hij, te vreden met den kring zijner bevattingen uit te breiden, zich in zichzelven, als 't ware, verliest , en het licht zijner ziel' niet over het algemeen des menschdoms verfpreidt ? Wat achting verdient de zodanige bij hen, die, gewoon de gantfche Schepping als één geheel te befchouwen, niets waardeeren, dan na mate het tot de volmaking Van dit gcheelal toebrenge ? Ja, wat bij 't algemeen van zijne natuurgenoten, die 't recht hebben, zijne medewerking tot hun welzijn te vorderen (*).? Minder voorwaar dan de nijvere Akkerbouwer, die van zijnen ijver, van zijn zweet, niet dan ten dienfte der menschlijkheid aangelegd, de fobere vruchten inzamelt, en den groei- za- ( ) Praeckre fcnptum est a Platone: Non nobis fiUm nati Jumus, ortusque noflri parten *Vf"'^ ?ï °ff- L'"b-L - De plaats wordt bij den Griekfchen Wij.gfe in zi nen Negenden Brief aan Archytas van Tarenten, gevonden: .W»T* „ *«.rfli ue^lu, x. r. A. „ Maar dit moet ge ook wel betrachten, dat ieder van ons niet ;; l7^'Z^Z&b0tm is'maardat het Vaderland recht heeft op I 2. Se.  6-8 AND WOORD OP DE zamen fchoot van het aardrijk op nieuw toebetrouwt en met woeker weêr afperst. Beiden, geboren als leden van een zelfde lichaam, als deelen van één geheel, vermenigvuldigt de Landman de fchatten des velds, 't algemeen ter behoefte, daar de afgetrokken en fombre Filofoof den hem opgelegden plicht (allen ftervling' onfchendbaar) van nuttig te wezen, verwaarloost, (*), om de edele fchatten van kennis en wetenfchap met zich-zeiven in eene eeuwige vergetelheid te delven, ö Ongelukkige Wijsgeer! herinner het u, al uwe kennis, al uw roem, al uw arbeid is ijdel, ten zij gij ze nuttig doet zijn. Keer dan weêr van uwe afzondering, keer weêr tot het menschdom, tot uw Vaderland, en verlicht het. Doch waan niet, beoefenaar der wijsheid, waan niet, genoeg te doen, wanneer gij de waarheid, die zich aan uwe nafporingen heeft laten ontdekken , aan die weinigen meedeelt, die, u gelijk, zich der maatfchappije ontroofden, om in ftille mijmeringen verlichting voor hun verftand, of wellicht eene ijdele harfenfchim van roem, na te jagen. Neen; 't is het algemeen, "twelk gij verlichten, befchaven, verbeteren moet. Uwe wetenfchappen moeten ftrekken om den onderlingen band des menschdoms te ver- s ent-ca De vita beata, c. xx. Ego igitur fic vivam quafi me fciam aliis natum £? „aturae rerum hoe nomine gratias agam: unum me donavit omnibus, uni nmi omnes. „ U zal d n zo Lven , als wetende dat ik anderen ten nutte geboren ben, en .k zal der Natuur " deTwesens dankzeggen: zij heeft allen recht op mij gefchonken, en rny recht op al- fen " Hier toe behoort het nadruklijk zeggen van den zieltoogende cato, bij addis on.* . ,. . . „ Wliito i yet live , let me not live in vam . en de plaats bij cicero, De Off. Lib. III. Quid agis? tute cum homimbus conjulere delta, J"«P fervWt humanae focietati, eaqne lege natus fis. (*)Deferunt dn vitae Jocltatem, quia nihil cmferunt in tamftud», mhl cptrat, mhl facultatum. cic. tb. Lib. ï.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 6*9 vernaauwen, om hun de verloren gelijkheid, de vergeefsch gezochte volmaaktheid toe te brengen; niet om een nieuwe verwijdering, een nieuwe fcheuring tusfchen hen te verwekken, of de wetenfchappcn als een fcheidsmuur tusfchen 't gemeen en den geleerde op te werpen, 't Is dus niet genoeg, dat gij, in roemrijke Scholen den leerftoel opftijgt, om in een verborgen, een voor het gemeen onverftaanbare taal, hun, die uwe geheimenisfen ingewijd zijn, de waarheden te verklaren , welke gij 't algemeen ten onrechte onthoudt. Ik weet, de wetenfchappen zijn niet alle van even veel gewicht voor het algemeen: daar zijn er, die weinig invloed op het geluk hebben; daar zijn er ook, die niet te bevatten zijn, dan voor zinnen, aan eene afgetrokkene denkwijze door kunst gewend. Doch zeg mij, zo er eenige wetenfchap is, die ons 't aanzijn niet veraangenaamt, waarom beoefent gij die ? Zodanig eene wetenfchap zou geen wetenfchap zijn ; zij zou eene tegenftrijdigheid influiten : en hoe wat gij, weet nut der Burgerlijke maatfchappij' kan toevloeien uit fommigen: gij , die u har er onttrokken hebt? Vereenig den burger, den landman, den handwerker , den handeldrijver , en wat ftaten er zijn, met den Wijsgeer , en zie dan , of niet duizend nuttigheden opgefloten liggen in het geen thands zo dor fchijnt. Of zijn fommige nuttige kundigheden niet voor ongeleerden te bevatten , dit, dit is de fchuld uwer leerwijze; die, fchoon zij in de land-, de volkstaal gehouden wordt, echter altoos een vreemde taal fpreekt, welke niet dan moeilijk en alleen door het gebruik te leren is. — Hier, hier in nu, is het, dat u de Dichtkunst te gemoet' koomt. I 3 Zo  7o ANDWOORD OP DE Zo haast toch, als gij uwen Wijsgeerigen betoogtrant varen laat-; -zo haast gij tot het volk zult fpreken; vindt ge u'verplicht den ftijl der Redekunst aan te nemen; zonder welke 't u niet gelukken zal, met aandacht, met vermaak gehoord te worden. Deze kunst, zo naauw aan de Dichtkunst verbonden, dat ze, van haar afhangklijk, niet zonder haar beftaan kan, hebben we als een gedeeldte derzelve aangemerkt, 't Is dan door haar, dat gij nuttig wordt; door haar, dat gij achting moet winnen. De fcherpzinnige werktuigkundige, de naauw■ keurige waterweger, die de eigenfchappen der wigge, of die van den hevel uitvonden, wat hadden die met de nuttigfte ontdekkingen uitgewrocht, had niet de arbeidzame boer, de vlijtige handwerker, de nijvere huishouder, van dezelven een nuttig gebruik leren maken? ■ Niets; en met deze alle ontdekkingen, alle befchouwende wetenschappen, die wel het verftand van eenige weinigen verlichten, doch geenerlei invloed hebben op 't algemeene nut: het middelpunt, waar alles op uit moet komen, en van 't welke af te wijken, van 't doel zijner fchepping af te dwalen is. 't Is echter niet hier door, niet door tusfchenkomst van de Redekunst , dat de Wijsgeerte voornamelijk nut van de Dichtkunde ont- fangt. Wat kan den mensch bewegen, den geest te vestigen, ja het oor te leenen, tot iets, waar van hij geene nuttigheid vermoedt? Wat kan het hem, bij voorbeeld, verfchelen, waar naijver of nijd door ontfta, en waar hunne grenspalen liggen, indien hij niet overtuigd is, dat zijn belang, zijn geluk, daar eeniger mate van afhangt ? En hoe zeldzaam kan  PRIJSVRAAG VAN 1777. 71 kan de ongeoefende hier van overreed worden (*)! — Daar is dan noodig, dat men hem een waar en tegenwoordig vermaak in 't aanhoren en aandenken dezer onderrichtingen doe vinden. Zie daar 't geen de Dichtkunst, zij alleen , verricht! Want wat is aangenamer dan de Dichtkunst in alle hare deelen? De wijze moge alleen in hare kabinetten en binnenfte lustpriëelen doordringen ; de onkundige nochtans geniet door haar al het vermaak, waar voor zijne ziel vatbaar is. Zij ftreelt zijn gehoor, vleit en lenigt zijn hartstochten, leidt zijne verbeelding om, en vlijt zich ongemerkt in zijn geheugen. Wat lezing is allen lieden, zonder onderfcheid van kunne, rang, offtaat, zo aantreklijk als die van een' Dichter? (*) Met welk een' wellust maakt men deszelfs gedachten, des (*) Dit erkennende, befluit stkabo hieruit „dat de Wijsbegeerte voor flechts „ weinigen, maar Dichtkunst den gantfchen volke nuttiger is." oü y*e ï%*n re ywauSv irav'As gelast» zsX'.Sui iwnyctytit xiya èvvctroi e>its-é?*. (*) Op dat men mij van geene vooringenomenheid met de Dichtkunst befchuldige, ziehier de woorden des Romeinfchen Redenaars, die tevens een der grootfte Wijsgeeren van zijnen leeftijd was: Poctae audiuntur, leguntur, edifcuntur, £? inhaerejcunt penitus in mentibus. — Itajunt dukes, ut non legantur modo, fed etiam tdijcantur. Tufc. L. III, & II. Geen wonder derhalve , dat hij in zijne Wijsgeerige vertoogcn, van de ver- fen der Dichteren een gemeenzaam gebruik maakte, hier toe zelfs die der Grieken (hoe weinig gefchiktheid hij ook voor de beoefening der Dichtkunde had) in Latijnfche Dichtmaat overbrengende. „ Als de beste Digters de Wijsgeerte in het gezelfchap der Zanggodinnen brengen, „ en hunne Phihjophijche denkbeelden met hunnen levendigen geest voordraagen, in hun„ ne werken van vernuft overneemen, kan het niet mitfen of zodanig eene wijze van „ denken — moet welhaast grote verandering — maaken. Goede Poëeten worden van dui„ zenden van allerhande foort, geleezen; zij zijn — Schrijvers, die oneindig meer indruk „ maaken op aller geest, dan anderen; Schrijvers, die van buiten geleerd, en welker „ nieuwigheden, ja, welker gebreken met hunne fchoonheden worden goedgekeurd, be„ wonderd. en nagevolgd. " Mjchahis, Prijsverhandeling over den wederkerigen invloed der volkstalen en begrippen.  72 AND WOORD OP DE deszelfs woorden zich eigen! En hoe vele, nuttige, onontbeerbare, waarheden worden niet fpeelfcher wijze en ter loops, ja toevallig,door hem geleerd! 't Is in de fchriften der Dichteren, dat men van nieuwe, vreemde denkbeelden, duidelijke, onderfcheiden indrukken, met het zelfde genoegen, en met niet meer infpanning, ontfangt, als de oude, die ons door langdurige herhaling eigen geworden zijn. 't Is door die fchriften, dat de ftrengfte lesfen der Zedekunde in 's menfchen hart worden ingeworteld, en met zorge en tederheid aangekweekt, 't Is ook uit de eigene bladen, dat duizend kundigheden van de natuur (och of dit gedeeldte meer beoefend wierd!) toevallig voorgedragen, worden aangenomen, en het geheugen ingeplant, om naderhand gewenschte voortbrengfels te teelen. Dit is dan het eenige, het ware, en voldoende middel, om de Wijsbegeerte in alle hare deelen algemeen te maken: dat is, om haar recht nuttig te doen zijn. Het is dus de vervulling daar van, en men mag gerust het befluit opmaken, dat, ook met opzichte tot den bloei der Wijsgeerte, de Dichtkunst verband met haar heeft. Eene tegenwerping rest mij nog op te losfen. De Dichtkunst, de Redekunst, kan 't algemeen niet dan losfe, enkele kundigheden verfchaffen, waar uit geen volkomen leerftelfel van Wijsgeerte te vormen is; en niets is er, zo verderrlijk voor de Wetenfchappen, als ten halve kundig, te zijn. Dus bromt mij een ftroef en peinzend Wijsgeer met gefronften voorhoofde en fchorre ftemme uit zijne afzondering toe. — Doch gij , geleerdfte, kundigfte, verlichtfte der fter- ve-  PRIJSVRAAG VAN 1777. 73 Velingen, die alle de kennis uwer voorgangeren, uwer tijdgenoten, in de fchatkamer van uw oordeelkundig brein hebt opgelegd; opgelegd niet alleen, en gezuiverd, maar met nog duizenden van nieuwe ontdekkingen vermeerderd! Wat zijt gij meer dan ten halve geleerd, ten halve kundig? Of zoudt ge u durven beroemen, dat gij het wezen der lichamen , de vorming der ftoffe, de wijze van denken, of de zelfftandigheid van de Opperfte oorzaak van alles, bevatten kunt? Verre van c'sar : alle uwe kundigheden komen uit op de waarneming van eenige eigenfchappen der zaken, in welker wijze van beftaan gij tot nog volftrekt onwetende zijt. Laat dan af, verder te redenkavelen ; ontfla uwen geest van zijn pijnlijke mijmeringen; zo eene gedeeldtlijke kennis niet dan der wetenfchappen verderflijk kan zijn: of liever, verban eene ijdele vrees, welker opruiming alle wetenfchap, alle onderzoek, alle kennis van den aardbodem zou wegnemen. Waarom ook de losfe , de onafhangklijke waarheden als nutloos verworpen? 1 6 Vreeslijke duifternis der middeleeuwen, wat heeft u over 't menschdom uitgeftrekt , dan de zucht tot Leerftelfels fSyftemata) ? En wat heeft het heuchlijk licht der wetenfchappen op nieuw doen aanbreken, dan de losfe en onafhangklijke kundigheden, die opzetlijke of toevallige waarnemingen aanboden? Verlichte bacon, u roepe ik tot getuige ! Gij weest den Schoolfchen Filofoof, in den doolhof zijner leerftellingen verward, het pad der waarheid; en 't is door alle leerftelfels te verwerpen, dat men 't zelve heeft leren in- fiaan. Dat men dan omzichtig en met alle behoedzaamheid te werk ga, eer men, uit eene voorbarige zucht tot orde en famenftel, K op  74. AND WOORD OP DE op de puinhopen der Dwaling, haar nieuwe tempels dichte, terwijl men die aan de Waarheid waant op te richten. Een gevaar, van geene losfe waarheden, welke de geest zich eigen maakte, te vrezen! — Doch gaan wij verder! Is het waar, is het zeker, dat eene gedeeldtlijke kunde de wetenfchappen bederft? Hoe kan eene volflagen onwetendheid verkiesbaar zijn voor eene, ook gebrekkige, kennis? - Zeker, niet in zich-zelve, maar door bijkomst van die zucht tot het maken van delfels, die, in de erkende waarheid geen' genoegzamen grond vindende, zich valfche bijbegrippen fmeedt, om verdere valfchheden op te vestigen: — door zijne denkbeelden niet tot de vereifchte klaarheid en eenvoudigheid te brengen; maar uit duidere bevattingen onbekende gevolgen af te leiden. Hier, hier door wordt de gedeeldtlijke kennis gevaarlijk: hier door wordt het aangehaalde zeggen van den beruchten rousseaü waar bevonden: en hier door drekt hijzelf ten voorbeelde , ten bewijze van deze zijne ftelling, welke hij, voordraagt in een werk, waar in hij metderdaad alle klare denkbeelden verbannen wil. Edoch, is niet onze eerfte, onze aanhoudende zorge geweest, den Dichter in te fcherpen, dat hij zich klare , duidlijke denkbeelden , dat hij zich eene hebbelijkheid verkrijge om dezelve bevallig en bevatbaar voor te ftellen ; en dat hijzijnen lezer niet dan de zodanige voordrage , en hem daar aan gewenne. Zal een verftand, eeniglijk aan de duidelijkheid dezer gewoon , wel licht tot het afleiden van valfche (en dus meer dan duiftere) gevolgen vervallen? En moet dus niet al het fchijnfchoon dezer geheele tegenwerping bij eene naauwkeurige befchouwing verdwijnen? Waarom.  PRIJSVRAAG FAN 1777. 75 Waarom echter zou zelfs een geheel, een volledig famenftel van Wijsgeerte (zo verr' er zodanig een vervaardigd kan worden; onuitvoerbaar zijn in de Dichtkunst ? — Ik hou mij van 't tegendeel verzekerd; wilde men 't flechts beproeven! lucretius geeft er een voorbeeld van, 't welk, als Dichtftuk, de toejuiching van zo vele eeuwen verworven heeft, lucretius echter fmeedt een valsch, een bedrieglijk ftelfel, 't welk verre is, van onzen geeft' waarlijk eene meerdere gefchiktheid tot volmaking bij te zetten: 't welk ten meeften deele op duiftere, verwarde denkbeelden gegrond is, en wel op denkbeelden, die door onze zelfbewustheid weêrfproken worden. Met dit alles behaagt het, om dat het ware Poè'zij, en niet geheel is zonder onze bevattingen uit te ftrekken. Wat zoude een Dichter, die eene ware Wijsbegeerte, eene Wijsbegeerte, die ons tot eer ftrekt, die ons verlicht en bemoedigt, als Dichter wist voor te ftellen, niet konnen uitwerken! Gelukkig Poëet, wien 't eens gelukken zal om zijne lezers langs dien weg tot eene gelukzaligheid op te voeren, die onuitfprekelijk is! Dus meene ik genoegzaam betoogd te hebben, Dat dichtkunst en welsprekendheid beide mëtde wijsgeerte in een onderling verband s t a a n ; dat ze een' weêrkeerigen invloed op elkander oefenen, en de eene niet zonder de andere wetenfchap aan het ware eind harer inftellinge voldoen kan. Men zou deze ftof verder kunnen uitbreiden; men zon bijzonderlijk kunnen aantonen, K 2 wel-  7<5 AND WOORD. OP DE welke misflagen of algemeen of bijzonder in de fchriften der Oude en Nieuwe Poeëten ontmoet worden, uit gebrek aan Wijsgeerige kunde af te leiden; men zou meer bijzonderlijk, meer uitvoerig kunnen aanwijzen, hoedanig een gebruik van de Wijsgeerte te maken zij , tot verder volmaking der edele Dichtkunde en harer ftatige Stamgenote ; hoe beide ten voordeele der Wijsgeerte zijn aan te wenden, en op hoedanige wijze die verlichte, die Wijsgeerige geest te verfpreiden en algemeen te maken zij, van welken de befchaafdde volken der wareld nog zo verre af zijn: en eindelijk, welke heilzame uitwerkfels dit hebben zou,, niet alleen op de meerdre volmaking der fraaie Wetenfchappen, maar ook op de zeden des volks, de taal, de gebruiken, de uitfpanningen, en wat diergelijken meer is. Dan, behalven dat mijne fchouders te zwak zijn voor eenen last, zo gewichtig, dat hij. naauwlijks voor eenen enkelen mensch te torfchen zou zijn; de perken, binnen welke mijn beftek deze Verhandeling omfchreven heeft, verbieden mijn reeds vermoeide pen verder uit te wijden. Staat mij alleen¬ lijk toe , jonge Kunstminnaars, die u gemoedigd vindt, om de eerbaan der Poëzije op te draven, dat ik u de beoefening der Wijsgeerte op nieuw aanrade. Betracht klare, duidelijke, en, zo veel 't mogelijk is, volkomene denkbeelden te verkrijgen: leert voor alles 't beftuur uwer reden grondig verdaan: leert, wat gij ter uwer volmasking' hebt aan te wenden: kent u-zelve; kent het menfcheiijk hart: kent de Natuur, de Gefchiedenis, en zijt geene vreemdelingen in de Kunden en Wetenfchappen. En als gij u-zelve met den onuitputtelijken voorraad dezer fchatten verrijkt hebt; treedt dan rustig toe, en deelt ze  PRIJSVRAAG VAN 1777. 77 ze uwen medeburgeren bij volle ftromen uit. Vermaakt hen: 't vermaak van uwen lezer is uwe glorie ; — doch zijt bedacht, dat geen waar , geen beftendig vermaak plaats heeft, dan in de verlichting van den geest. Verlicht ons derhalve ; zuivert ons hart, en verfterkt de ons aangeboren neiging tot waarheid, orden, en zedelijk fchoon : geeft nieuwe , geeft goede indrukken ; befchaaft, verbetert de oude, of, zijn zij nadeelig, roeit ze uit. Vooral wacht u, van 't aanbidlijk kunstvermogen, u door de natuur tot geluk van u en uw' evenmensch gefchonken, een heiligfchendend misbruik te maken , ter aankweking' van verderflijke wanbegrippen , ter ontgloeiing' van vuige lusten, of wel, tot ftaving van valfche grond- beginfelen. Lenigt de gevaarlijke hartstochten, verr* van ze onbedachtzaam aan te zetten: beftuur ze ten goede; 't is door middel van hun, dat u de heerfchappij der wareld befchoren is. Oefent deze heerfchappij, juicht daar in, zij koomt u wettelijk toe: maar herinnert u, dat de Godheid t'eenigen ftonde van uwe hand zal afvorderen al het goede, dat gij door deze hare wondergift had kunnen uitwerken, doch ('t zij 'tuit moedwilligheid, 't zij 't uit onachtzaamheid zijn moge) verzuimd hebt! En gij, die uwen leeftijd der afgetrokkene zielsbeoefening' of der waarneminge van de natuur geheiligd hebt , verwaardigt u, fombere Wijsgeeren , fomtijds uwe treden naar 't zaligend heiligdom der Zanggodinnen te wenden. De vluchtige uren , welke u hare verkering kosten mocht, zullen u rijklijk, ja dubbeld, vergouden worden, niet flechts door de aangenaamheden eener verkwiklijke uitfpanning, die den geest opheft; niet flechts door de denkbeelden, welke ook K 3 zij  78 ANDWOORD OP DE PRIJSVRAAG VAN 1777. zij uwen geeft' ter befchouwing', ter ontwikkeling' zullen aanbieden-; niet flechts door het nut, 't welk gij ook daar zult kunnen toebrengen, maar ook hier door, dat gij uwe verheven kundigheden, met zo veel zorge en arbeid verkregen, ten meeften nutte van uwe natuurgenoten zult leren hefteden. FT STFDIO MAJQRE PETANT HELICONA V1RENTEMI HORAT. EERSTE  EERSTE B IJ LAGE OVER HET BELACHLIJKE. Jn onze voorafgaande Verhandeling de noodzakelijkheid van de kennis der Zedenleer voor den Dichter aandringende, fpraken wij van de gevaarlijkheid der fpotternij; wanneer zij door geene geoefende Zedenkunde getoetst en beftierd wordt. — Wij bepaalden ons toen bij het Zedelijk nadeel, uit de onbedachtzame aanwending van het belachlijke voortvloeiende ; doch er koomt nog iets anders in aanmerking, waar door eene onfchuldige boert, te onpasfe bijgebracht, noodwendig veroordeeld wordt, en hier over geluste 't ons, wat nader uit te wijden. Want buiten en behalven het Zedelijk kwaad, fomtijds onder 't be« lachelijk uiterlijke verborgen, zijn dikwijls de fpotternijen nadeelig; om dat zij, haar kracht oefenende door eene zeekre overrompeling des verftands, den geest in de hebbelijkheid van zijn denkbeelden te onderfcheiden en te ontwikkelen, fchadelijk zijn: om dat zij een verwarring ten grondflag' hebben, waar van het, en voor het Zedelijke befef, en voor het ware vermaak van de ziel, van een wezenlijk belang is, eenen afkeer in te fcherpen. Want zo de wil een bepaling des verftandelijken wezens tot eenig voorwerp is, zo moet een fchijnbaar goed de oorzaak dier bepalinge wezen (*), en zo is, dienvolgen- de, (*) Dit heeft sokrates reeds gefield : ,, Want ik denk (zeidehij) dat een ieder naar zijn' wil handelt, uit verkiezing van 't geen hem het nuttigst voor zich fchijit ":  So EERSTE B IJ L A G E. de, de zuiverheid van den wil afhangkelijk van de gefchiktheid des verftands om het goede van het gebrekkige met vaardigheid tevens en zekerheid te onderfcheiden : het geen eene hebbelijkheid onderftelt van wel en naauwkeurig te denken. — Zo ook het vermaak der ziel van den aart en volkomenheid der denkbeelden afhangt; het is wederom zeker, dat dat der ziele in hare vermaken nadeelig is, 'tgeen hare gefchiktheid ter zuivering' en ontwikkeling' van de denkbeelden tegenftaat. — En dus blijkt het, dat eene boertige uitdrukking, eene aartige fcherts, zo men 't heet, verkeerdelijk aangewend, zelfs tegen het oogmerk des fchrijvers, in allen opzichte Wijsgeerig kwaad kan zijn. — Dat we dit met een voorbeeld ophelderen. Zij, die de Bovennatuurkundigen met de Danfers gelijk Helden, beoogden ongetwijfeld niets anders, dan door het opmerken van eene overeenkomst, voor een belachlijke wending vatbaar , een blijk w««t7«». xenoph. Apomn. III. — Rn hierom achtte hij het einde der Wijsgeerte, de deugd te kennen; niet, zo 't mij voorkoomt, om dat hij alle deugden voor wetenfchappen hield, en uit dien hoofde oordeelde, dat het, op de zelfde wijze, noodwendig te famen moest gaan, de rechtvaardigheid te kennen en rechtvaardig te zijn , als het gepaard gaat de Weet- of Bouwkunst te verdaan , en een Meet- of Bouwkundige te wezen; gelijk aristoteles 's mans gevoelen wil doen voorkomen, Eth. Endem. I, en waar mee het Sokratiesch gefprek van eschines, over de Deugd, gantsch niet wel overeenftemt; als wel, om dat uit de volkomen kennis der deugd als het allerbeste , de bepaling van den wil tot dezelve noodzakelijk voortvloeit. Dit beginfel is het ook, dat in de hiervoor aangehaalde plaats van stkabo, waar hij zegt, dat een goed Dichter noodwendig een deugdziam mensch is (Voorafjpr: bladz. 10), in acht genomen moet worden. En het is bij gebrek van dit op te merken , dat c a s a ubonus in zijn bewijs niet berusten kan. Cemment. in Strabonis Geograph. Lib. I. — straboos ftelling is niet dan een gevolg van de Stoïfche , de zelfde, die wij in onze Verhandeling voorftonden: dat de wijze alleen Dichter kan zijn.  EERSTE B IJ L A G E. 81 blijk van de levendigheid hunnes vernufcs te doen uitfchitteren. Edoch, het is zeker, dat deze (het zij dan ware^'t zij ingebeelde) gelijkheid federt dikwijls heeft moeten ftrekken, om het verhevenfte en (durf ik het zeggen) zekerfte gedeeldte der Wijsgeerte in verguizing te brengen: En dat, zo wel door verbinding van 't denkbeeldvan beuzelachtigheid, door velen, ja de meeften, aan het danfen gehecht, met dat der Bovennatuurkunde; als door de voorstelling-zelve van 'tpunt, waar in de overeenkomst berust, die men wilde doen opmerken. Het eerste toch moet klaarblijkelijk voortvloeien uit deregelmaat, volgens welke onze inbeelding werkt. — Gewoon, de denkbeelden, welke wij in zekere opvolging ontfangen, in de eigene orden te bewaren, en bij het opwekken van een derzelven, de gantfche reeks te vernieuwen; herhalen we nimmer een woord, zonder ons 't denkbeeld, daar eens mee verknocht, te vertegenwoordigen (*); brengen we ons nimmer een onderwerp voor den geest, zonder zijne er- (*) 't Ware der moeite overwaardig , eens opzettelijk na te gaan, hoe alle de spraak- en redekunstige Beeldtenisfen (Figurae, Tropi) , alleen op deze eigenfchap van den menfcbelijken geest gegrond zijn ; om langs dien weg, beide deze Wetenfchappen aan een Wijsgeerig famenftel , uit de beginfelcn der Zielkennis voortvloeiende, te onderwerpen. Beide toch hebben haar' grond in de wetten der verbeeldingskracht, en het is uit dezel ven , dat zij verklaard moeten worden. — Dus is het, bij voorbeeld, met de R hetorifche catachresis , waar in ons het aandenken aan de onderwerpen opgewekt wordt, om het denkbeeld van een van deszelfs eigenfchappen te doen ontdaan : Nsro, bij voorbeeld, voor Wreedaart: van daar de Lemma fachma bij de Ouden , waarmede bij ons gemeen het Siciliaansch hoerekind gelijk ftaat. Het is even zo met de Letterkundige metonymia, gelijk Jlag (eigenlijk de de daad van f.aan) voor gevecht. Om ons aan 't gevecht te doen denken, v/ordt alleen een der eigenfchappen van hetzelve opgewekt. — Dit beginfel is van zeer veel gebruik in de Etymologifche nafporingen. L  82 EERSTE B IJ L A G E. erkende hoedanigheden of eigenfchappen in aanfchouw te nemen; en denken wij nimmer aan iets betrekkelijks, zonder ons 't voorwerp zijner betrekkinge te herinneren. Het is deze eigenfchap , welke de kracht van 't geheugen uitmaakt, de grond onzer leerzaamheid is, en buiten welke (wat voorftelling men zich dan ook van den aart der ziele en der denkbeelden vorme) de mensch nooit in kennis zou kunnen toenemen, zich de voorbeelden van anderen of de eigen ondervinding ten nutte maken , of tot eenigerhande befluiten of redeneeringen komen: ja buiten welke, hij 't onvernuftigfte dier, dat zelfs eenigermate in deze eigenfchap fchijnt te deelen, in vatbaarheid en vermogen zou moeten wijken. Maar deze zelfde, zo onwaardeerbare , eigenfchap, behalven dat zij de eens gewortelde wanbegrippen zo moeilijk laat uitroeien, is tevens de grond van ontelbare misvattingen en valfche oordeelen. Want, in de eerfte plaats, geeft zij gelegenheid, om uit het aafrechts verftand van een woord verkeerde begrippen van de denkbeelden van anderen te vormen : om het erkende van eenig onderwerp op een of ieder van deszelfs eigenfchappen toe te pasfen, en voorts uit te ftrekken tot alles, wat in een of meer dier eigenfchappen deelt; zo wel, als om de eigenfchappen van het betrekkelijke, op het voorwerp van deszelfs betrekking over te brengen. In de tweede plaats, brengt zij noodwendig meê, dat het toevallige, bij de eerfte of bij de levendigfle voorftelling van eenig denkbeeld plaats vindende, mede in die orden van denken begrepen worde, en, voor altoos meteen denkbeeld verbonden blijvende, waar van het ten eenen male verfcheiden is, en waar mede 't inderdaad niets gemeen heeft, deszelfs zuiverheid als befmette, ver- andere,  EERSTE B IJ L A G E. «j andere, of wegneme. Van dit alles zien wij de talrijkfte bewijzen ; zo wel in de fchriften van de beste Wijsgeeren der Oudheid, die deze fchatting aan de zwakheid der menfchelijke natuur hebben moeten betalen; als bij die latere Schrijvers, die zich als weldenkende, als fraaie vernuften, in 't Gemeenebest der letteren opwerpen: zo wel bij dezen , als in de daaglijkfche famenleving. Want fom ons met de eenvoudigfte en meest bekende voorbeelden te genoegen in een geval, waar in zij ontelbaar zijn) van waar anders is het telkens, herhaald fmalen op fommige Kunstwoorden der verhevener Wijsbegeerte, op fommige Stelkonftige teekens en benamingen, dan, om dat zij, aan deze befchimpers geenerlei duidelijk befef gevende , geoordeeld worden in 't geheel geene of niet dan verwarde denkbeelden te kunnen opleveren? (*) Van waar fchroomt men in 't duifter, de hand naar een fchittrend ftuk glimhout of lichtworm te ftrekken, indien het niet is door de verknochtheid der denkbeelden van licht en hitte, welke men beide in het vuur heeft waargenomen, en van elkander afhangklijk doet zijn? Van waar is het anders (het geen de ondervinding der wareld te dikwijls bewezen heeft), dat de eens opgevatte wrok, die den Vader wordt toegedragen, zich ook op de kinderen uitftrekt, (*) Het is even zo met de Symbolifcrie teekenen en benamingen. De Starrekundtgen beteekenden van ouds reeds de fnijpunten die de loopkring eens Dwalers met den Taankring maakt, door de namen van Drakenhoofd en ftaart. 't Gemeen nam hec teeken voor de zaak-zelve. De Maan is in 't Drakenhoofd, zeide de Sfarrekundige: de Draak wil de Maan verflinden, ,zei het volk. Dit is eene aanmerking van voltaibe, PenJées diverfes. — Van waar nu dit misverftand ? De Syinbolifche naam, het denkbeeld van een verflindend dier bij onwetenden van de Hemelloopkunde opwekkende, verknocht dit vernieuwde denkbeeld natuurlijker wijze met het veifchijnfel, ter verklaring van 't welke deze benaming gebruikt werd. L 2  84 EERSTE B IJ L A G E. uitftrekt, en, door wederkerige werking, de gedachten in eene erfvijandfchap wikkelt, waar van zich de oorfprong ten laatfte in 't verfchiet der voorledene tijden verliest, terwijl de gevolgen voortduren ? Van waar is dit anders, zegge ik, zo 't niet is, uit de overbrenging van't hatelijk denkbeeld, aan dat van den Vader verknocht, op de genen, die met hem in betrekking ftaan ? Ja van waar anders het koefteren van zodanig een vete, indien zij geen voedfel ontfing uit dezelfde verbinding van betreklijke denkbeelden: indien niet het hatelijk denkbeeld van eene wellicht onwillig toegebrachte beleediging aan 't denkbeeld van die er de oorzaak van is, verknocht bleve, zich er meê vermengde , en telkens vertegenwoordigd wierd bij zijn aandenken? (*) Van waar eindlijk, van waar heeft men zich eertijds in 't hoofd gebracht, dat de ftralen van 't Maanlicht koud en van een' nadeeligen invloed waren, zo niet uit de verbinding van het fchijnfel der Maan met de opgemerkte koude der nachten , de gezondheid fchadelijk, doch ten opzichte van welke, het eerfte louter toevallig is? Van deze vier verkeerde oordeelen, of liever, ver- warrin- ( *) Uit dezelfde oorzaak is de ondankbaarheid den hoogmoedige zo natuurlijk. Een weldaad ontfangen hebbende, herinnert hij zich nooit zijnen weldoener, of het voor hem zo onverdraaglijk denkbeeld van de afhangklijkheid, welke 't behoef van de hulp , van de weldaad eens anders meêbrengt, vertegenwoordigt zich ; en dit, overvloeiende op den genen, die ze bewezen heeft, maakt dien haatlijk in de oogen van hem, die zijn' gelukftiat aan eene ingebeelde meerderheid verbonden heeft. — De weldoener daartegen bemint doorgaands den genen, wien hij verplicht heeft; doordien deszelfs aandenken aan dat van de weldaad verknocht is, en 't vermaak van dezelve op zich over doet gaan. — Dus is het met duizend zedelijke aandoeningen: en 't zelfde heeft alom plaats. Koning Filippus kon, om zijn gebrek aan het oog, zonder wrevel, van geenen Cyidoop horen fpreken Hier toe behoort ook de verklaring der droomen. Wanneer wij (.bij voorbeeld) in fluimering gezonken, door meer dan gewooniijken tosloop des bloeds naar het hoofdi,  EERSTE B IJ L A G E. 8j warringen, zijn er drie, die bij onze gelijkenis famenkomen. De verbinding van 't beuzelachtige, in de Danskunst aangenomen, met de Bovennatuurkunde is 't gemeen uitwerkfel daar van. Want even, gelijk het denkbeeld van hitte met dat van het licht, uit het vuur, waar in'beide hoedanigheden gepaard gaan, tot het glrmhout wordt overgebracht, door eene verkeerde verknochting van de eigenfchappen, in een zelfde voorwerp famengaande, met eikanderen: zo gaat ook in onzen geest het lage denkbeeld, waar van wij fpreken, tevens met dat, waar in beide Danskunst en Bovennatuurkunde overeenkomen, van de eerfte op de laatfte over. En even, gelijk in het aangehaald voorbeeld van den wrok, het hatelijk denkbeeld, uit het terugzicht op den Vader ontftaande, met dat van den Zoon wordt verbonden; of 't geen uit de herinnering van eene ontfangen beleediging voortfpruit, met dat des perfoons , in dezelve betrokken, vereenigd wordt, uit hoofde der onderlinge betrekking die 't laatfte met het eerfte denkbeeld heeft; zo wordt ook het zelfde denkbeeld van beuzelarij, uit het denkbeeld der Danskunfte ontftaan , met dat van die de bloedvaten uitzet, en door hunne drukking de werking der herfens belemmert, een'indruk ontfangen van dat gevoel van krachtloosheid (van dat ongevoel, zo ik 't dus noemen mag), 't welk wij altoos gewaar worden als de oorfprong der zenuwen in het hoofd gedrukt of belemmerd wordt, en waar aan wij, om dat het veelal met een zuizende trilling in 't werktuig des gehoors gepaard gaat, den naam van zuizeling geven: — wanneer, zeg ik, wij 't gevoel van zodanige zuizeling in de fluimring gewaar worden, verbeelden we ons licht, op een fteilte, op een ontoegangkbjke hoopte te ftaan, en fomwijlen , daar plotslings van af te Horten. •— Het is, om dat wij meermalen een gelijke zuisling beproefd hebben, wanneer wij een hoogte beklommen ; en door de onwillige herhaling van 't denkbeeld daar van , eens met dat der zuisling in betrekking gebracht, en nu door hetzelve opgewekt; het geen ons vervolgens de vrees van te vallen vernieuwt, die er eens meê gepaard ging, en, regelmatig voortgaande, het denkbeeld van den gevreesden val-zeiven . voor den geest brengt. L 3  85 EERSTE S IJ L A G E. van de Bovennatuurkunde verbonden, uit hoofde van die betrekkinge van gelijkheid, in welke zij gebracht worden. Dus is het ook met het derde, berustende in de verbinding der denkbeelden van Bovennatuurkunde en Danskunst, door hare toevallige famenvoeging in 't voorftel: welke, bij al wie van de eerstgenoemde geen duidelijk denkbeeld bezit, zeer veel levendigheids hebbende, den geeft' moet bijblijven, en der gedachte een' zwaai van fpeelschheid en geringheid toebrengen, die der edelfte wetenfchap een verachtelijk aanzien geeft. Indien zij dit bevatteden, die hun werk maken van vergelijkingen te zoeken tusfchen fommige voorftellen van geheiligde waarheden en beuzelingen; die ernftige zaken op een' belachlijken toon voordragen, of jokkernijen met de ftatige uitdrukkingen van den ernst bekleeden, en zogenaamde parallelen uitdenken tusfchen loflijke verrichtingen en dwaasheden ; tusfchen grote mannen en potfemakers; tusfchen den onfterflijken homerus en een' naamlozen liedtjesrijmer; hoedanige ftukken onze leeftijd menigvuldig te voorfchijn heeft zien komen; ik vlei mij, dat zij bedachtfamer zouden zijn in een zaak van zo veel gewichts , als het verwarren of ophelderen der denkbeelden van het algemeen; in 't welke men noch oplettendheid noch ervarenheid genoeg onderftellen kan, om zijne befeffen naauwkeuriglijk te onderfcheiden of te ontwikkelen. 't Is hier mijne zaak niet, het belang van deze aanmerking opzettelijk aan te dringen ; genoeg is het, dezelve in 't voorbijgaan flechts aan te roeren in hare betrekking op 't voorwerp mijner betooginge: de fchadelijkheid namelijk en de gevaarlijkheid der verknochting van denkbeelden, die 't wezenlijk  EERSTE B IJ L A G E. 87 zenlijk is te onderfcheiden, en 't nadeel, hier uit, door de aangevoerde vergelijking op de Bovennatuurkunde voortvloeiende. Laat ik echter hier bijvoegen, dat deze aanmerking van geen gering gewicht voor den Dichter is; die, 't zij hij Gelijkenisfen aanvoere, om zijne uitdrukking op te luifteren en naauwkeuriger fchildering van zijn voorwerp te geven; 't zij hij er gebruik van make, om den geest zijns lezers van tijd tot tijd op te wekken door hem eene of andere aangename beeldtenis buiten het onderwerp aan te bieden (*) ; voor alles omzichtig moet zijn, zijne Gelijkenisfen niet van een onwaardig voorwerp te ontleenen, waar van het geringe denkbeeld zijn Dicht zou kunnen bezwalken, of, op het onderwerp overgaande, dit verkleinen, en 't belang, 't welk het inboezemt, verminderen. Men vindt hier de reden in, waarom ons homerus Gelijkenis tegenftaat, wanneer hij (**) het langzaam wijken van den dapperen ajax, door de overmacht der vijanden overrompeld, gelijk ftelt met dat van een' Ezel, wien verfcheiden kinderen met al hun kracht (*) boileau, in zijne Refiexions Critiquss fur quelques pasfages de Longin, Refl. VI. drukt zich dus, en te recht, over de Gelijkenis uit: ,, Les Cimparaifons dans les Odes et „ dans les Poè'mes Epiques ne font pas fimplement mi/es pour éclaircir, et pour orncr le dis„ cours, mais pour amufer, et pour délasfer 1'efprit du Lecteur en le détachant de temps en „ temps du principal fujet, et le promenant fur d'autres images agréalles & 1'efprit. Et c'est ,, en cela qu'a principalement excellé Homere." Het zelfde , 't welk Mad. d a c i e r woordelijk herhaalt in haar Stukje: des Caufes de la corruptiori du Gotit. — Deze reden van 't invoeren (of liever dit gebruik) der Gelijkenisfen, wordt tegenwoordig veelal voorbij gezien. Zij fteunt op de aanmerking, welke dionysius van Haiikarnasfen in zijne Vergelijking tusfchen herodotus en thucyoides maakt: ,, dat (naamlijk) alle verhaal, 't welk eenige uirgefirektheid bezit, zo het niet fommige verpozingen aanneemt, den hoorder een zekere ftompheid verwekt, en deszelfs graagte naar 't ,, vervolg doet verminderen." Dit, zegt hij, heeft herodotus geweten, en hij heeft Homerus nagevolgd, in zijn werk met de rijkfte verfcheidenheid (zo men 't dus uitdrukken mag) te konfijten. C**) lliad. -A. vs. 557-  88 EERSTE B IJ L A G E. kracht naauwlijks (en niet dan na dat hij verzadigd is) te rug kunnen drijven uit den akker, waar in hij de graanhalmen afknabbelt, h omerus vergelijkt het wijken met het wijken, den tred met den tred, en zijne Gelijkenis is vernuftig, volkomen en juist ; maar 't denkbeeld van verachting, bij ons aan den Ezel gehecht, vloeit over op den Held en onteert hem. Doch is het de fchuld van homerus, dat wij grillig genoeg zijn geworden, om 't nuttige lastdier , dat in 's Dichters leeftijd niets verachtelijks had met eenen fmaad te beladen , die geene billijke reden ter wareld heeft? Ontflaan we ons van alle onze vooroordeelen, wanneer we oude Schrijvers lezen, of bij afgelegene Volkeren reizen (*). — En waar uit mag die fmaad toch ontftaan zijn? Waarfchijnlijk van de Beeld- fpraakfchilders , die den Ezel der Luiheid toeheiligden, van welke 't verachtelijk denkbeeld op het dier-zelf is overgegaan: een nieuw voorbeeld van de verwarring onzer befeffen. — Misfchien echter is het minder de traagheid, dan de uitgelatene dartelheid die van ouds aan den Ezel werd toegekend (**), waar in het te zoeken is; en mooglijk heeft de offerande aan den Tuingod hier ook het hare aan toegebracht (***). Hoe 't zij, de Griekfche Dichter kon dit nimmer voor- (*) 't Zijn de woorden van voltaike: De/aifons nous de. tous not préjugés quand mus üfons d'anciens Auteurs, ou, que nous voyageens chez des Nations ehignées. (**) "o»o( , h( 4>«s-<\ -Jar» •? oZpnnf xaVoï hk ifylts^. xenophon , Expedit. Cyri , Libr. V. Men zou"hier ook de benaming van een' van co m modus lievelingen toe kunnen brengen. Lamprid. Comm. Cap. X. (***) Doch waarom moest dezelve het lastbeest verachtelijk maken, daar die aan den Krijgsgod het dier niet veredelde? Want dat het bij fommige Oosterfche Volken aan Mavors geheiligd was, leren ons strabo, B.XV. en e li aan (Ilift. Amm. L XII.) — 't Is, mooglijk , om dat het laatfte veel minder bekend is dan 't eerfte: want bij deze Volken, die den Ezel in den Oorlog gebruikten, was hij verre van veracht te zijn.  EERSTE B IJ L A G E. g$ voorzien: doch ons, die zo kiesch eene eeuw beleven, ons voegt; het, hier in omzichtig te zijn (*). Uit hoofde dier zelfde verknochtheid der denkbeelden, begaat de geleerde maffe 1 een' misflag van 't uiterst belang, wanneer hij in zijne meropk, van het Schouwtoneel fpreken doet: want niets kon der begocheling' van den Aanfchouwer (die het den Toneeldichter van zo veel gewicht is op alle mogelijke wijze te weeg te brengen, te verfterken, en te bewaren) nadeeliger zijn, dan bij het belangrijkst gedeeldte van 't ftuk,hem het denkbeeld van Toneeiverdichtingen op te wekken. En de bedoelde plaats (die gevonden wordt in het Zevende Toneel des Vierden Bedrijfs) zondigt te gelijk, en tegen de waarheid van tijdorden, en tegen 't vereischte van den hartstocht , en tegen het doel van den Toneeldichter. Dus zagen wij, hoe de enkele verbinding van het denkbeeld der Bovennatuurkunde met dat van het Danfen haar vernedert. Dan, het is de Voorftelling van het punt der gelijkheid - zelve, die in een tweede bedenking koomt , door beide belachlijk te maken. De Bovennatuurkundigen, heeft men gezegd, zijn als de Danfers: na al hun pasfen, fprongen, en wendingen, bevinden zij zich op de zelfde plaats als toen zij begonnen. — Welk denkbeeld geeft deze uitdrukking anders, (*) Men vergelijke de fchone plaats bij vida, Art. Poet. L. II. en de Vergelijking van den Leeuw genomen, in een gelijkend geval, bij virgiliüs, Aeneid. L. IX. vi. tyrteus maakt ook in een Gelijkenis gebruik van den Ezel; maar het is, om hem op de vernederde vijandea te doen liaan, met wie zich het denkbïeld van verachting gevoeglijk paren laat. M  oo EERSTE B IJ L A G E. ders, dan dat van volftrekt nutloos te zijn ? En waar toe zich vruchtloos vermoeid, indien men het minst niet met al zijne pogingen vorderen kan? Dit denkbeeld van nutloosheid echter berust niet in de ftelling-zelve, onafhangklijk befchouwd; maar zij verkrijgt het door hare verbinding met de eerfte, door de toepasfmg, welke van deze uitdrukking op de Bovennatuurkunde zo wel als op de Danskunst gemaakt wordt: — en, daar zich op de zelfde plaats te bevinden als toen men begon, niet eigenlijk op de eerstgenoemde kan flaan, verftaat men dit gezegde Over drachtig, en hecht er het denkbeeld aan van niets uit te werken: dat is, niets te vorderen, niet verder te komen,. gelijk men 't bij Overdracht gewoon is te noemen. Een Kunst nu,, wier beoefening niets uitwerkt, is iets tegenftrijdigs, en, gevolgelijk, ook iets belachlijks; dewijl er de overeenftemming van doel en uitwerkfel in ontbreekt. Maar ook de Danskunst deelt in dit belachlijke: want de voorafgaande voorftelling van gelijkheid doet de aangehaalde uitdrukking op beide toepasfcn: en , daar die fpreekwijze de bepaling harer fin zich-zelve onzekere en twijfelachtige) beteekenisfe uit den famenhang der rede (en den aart der onderwerpen waar over zij gaat) ontfangen moet, en uit dien hoofde hier zodanig bepaald wordt, dat zij op 't een zo wel als het ander kan flaan, terwijl de Bovennatuurkunde flechts een dier beteekenisfen toelaat; zo is het in deze beteekenis, dat zij ook van het Danfen verftaan wordt, en het een zo wel als het ander in een' belachlijken dag fielt. Intusfchen heeft hier wederom een misleiding plaats, haren grond hebbende in de dubbelzinnigheid van de uitdrukkingWant zo men eenvoudiglijk van de Danskunst zegge, dat zij niets uit-  EERSTE B IJ L A O È. pt uitwerkt, de geest zal niet in die uitfpraak berusten; maar terftond na de reden van deze ftelling omzien : ja, hij zal ze dadelijk valsch keuren ; dewijl de uitdrukking van zekere melodij door gebaarden hem terftond als het doel van den dans te binnen zal komen, aan 't welke voldaan wordt. Terwijl men, in tegendeel, aan de gezegde voorftelling eene foorte van toeftemming geeft, aleer men den tijd heeft gehad, de zaak in bedenking te nemen. De geest wordt derhalve als overrompeld, en dit gefchiedt door hem ih verwarring te brengen; en déze verwarring ontftaat niet dan uit de tweederlei' opvatting, voor welke de uitdrukking vatbaar is. De Danfers bevinden zich op de zelfde plaats als toen zij hunne oefening begonnen: dit is in de natuurlijke opvatting waar, en de geest geeft er oogenbliklijk zijn toeftemming aan: doch in de toepasfing op de Bovennatuurkunde wordt deze natuurlijke opvatting verwisfeld met eene Overdrachtige, die Letterkunftig, en na den aart der fpraak, goed zijnde, de voorftelling echter valsch maakt, of liever, de ware en toegeftemde voorftelling verandert in een valfche voorftelling, waar aan men zijn toeftemming niet gegeven heeft; doch waar van het onderfcheid niet in het oog loopt, om dat zij in de zelfde woorden begrepen is als die voorftelling , welke men reeds als waar erkend heeft. Dit blijkt te meer, zo wij de aandacht eens op die voorftelling in hare natuurlijke opvatting vestigen; wanneer wij er ten opzichte van het onderwerp niets belachlijks, en ten opzichte van de voorftelling niets geeftigs in zullen befpeuren: want dan alleen wordt de voorftelling geeftig, wanneer zij iets belachlijks doet opmerken, daar men 't niet zou verwacht hebben; en dan alleen is een zaak belachlijk, wanneer er een gebrek M 2 aan  9z EERSTE B IJ L A G E. aan overeenkomst in is, die de opmerking treft. Edoch, noch hes een,, noch het ander wordt in dit voorftel ontmoet: 't is in de Danskunst zo min belachlijk als het in de Schermkunst,, ja, als het in de Zang- of Schilderkunst is, dat men de zelfde (randplaats blijft houden; dewijl weg te loopen het doel van de Danskunst niet is (zo min als van de pas genoemde Kunften;; 't geen zou moeten zijn, zo 't behouden der zelfde plaatfe een gebrek van overeenkomst met den aart der oefening zijn zou: en daar dus die voorftelling niets belachlijks in het onderwerp doet opmerken, heeft dezelve niet geeftigs, maar al het belachlijke en al het voorgewende geeftige berust op de verwisfeling van beteekenis in de uitdrukking,. Daar is een tijd geweest, dat men veel op had met allerlei dubbelzinnigheden; dat men een wonderbare aartigheid vond in met woorden te fpelen, die men niet wist, hoe op te vatten;, dat ér bijzon* dere geeftigheid in gefield werd, ja, dat men er zelfs een kunst van maakte, allerlei vuile en ontuchtige denkbeelden onder woorden van meer dan ééne beteekenis voor te dragen. — Thands heeft men (den Hemel zij dank! ) deze zoutloze fcherts, deze niets beteekenen» de wartaal, en fchaamtloze boert uit de befchaafde wareld verbannen: — maar hebben de dubbelzinnigheden van fpreekwijzen minder lafheid, minder onzin, minder valschheid, dan die alleenlijk de woorden betreffen 2 Strekken zij niet beide om de denkbeelden te verwarren? om onwaarheden te doen gelden? om met veel woorden niets te zeggen? Ja, zijn de eerften niet nog bedrieglijker dan de laatften ? Het voorftel, het welk rot deze aanteekening gelegenheid gegeven heeft, wettigt mij, vertrouweik, genoeg, in het geven van een  EERSTE- BIJ L A G E. g3 een bevestigend andwoord op deze belangrijke vraag., die, ongetwijfeld , te zeldzaam overdacht is. Deze Gelijkenis is niet nieuw; maar voor eenige jaren werd zij vernieuwd door een der blinkendftc vernuften van zijnen tijd: de beroemde Gunstling desKonings van Pruisfen, de Graaf van algarotti, Venetiaan van geboorte: — een.man van uitgebreide kunde en belezenheid, een meer dan middelmatig Dichter, een ervaren Natuurkundige , en die in de fraaie Kunften en Wetenfchappen zeer veel fmaak en oordeel blijken laat: doch tevens een dier fraaie vernuften, die, weinig of geen Werk makende van Bovennatuurkundige befchouwingen,. en ongewoon, naauwkeurig te denken, den niet zeer behoedzamen Lezer wel eens meer door het klatergoud van een vreemde gedachte verblinden; en zich tot valfche befluiten vervoeren laten, bij gebrek van hunne uitdrukkingen wel te bepalen. De Gelijkenis, waar over wij handelen, was te wel gefchikt om er een Italiaansch concetto van te maken, dan dat deze Schrijver zich dezelve niet toegeëigend zou hebben (*J. - Bij dit zou men ontallijke andere voorbeelden kunnen voegen, die de nadeeligheid van eene met een onfchuldig oogmerk aangevoerde, en gretig aangenomene fpotternij'zouden bevestigen. Dan, in overreding, dat dit volflrekken zal kunnen om de noodzakelijkheid van eenen Wijsgeerigen grond bij een' boertigen Schrijver te doen opmerken; frappe ik.af van dit onderwerp, met herinnering van de woorden des Romeinfchen Redekunflenaars: "Ved M 3  0+ EERSTE B IJ L A G E. „ Veel te duur koomt ons het lachen te ftaan, zo het ten koste der braafheid (voegen we er bij , der vatbaarheid van het verftand) „ gekocht moet worden " (*). Behoeft na dit alles nog wel aangetoond te worden; hoe verkeerd zijdenken, die, met Lord shaftesbüry, 't belachlijke voor den toetfteen van 't ware willen uitventen? En kan deze ftelling wel ingang vinden bij hem, die ooit overwogen heeft, wat het doorgaands zij, waar om wij lachen. Neen zeker: non fatis efi rifu diducere riftum Aaiditoris, het is niet genoeg, gelach te verwekken, daar hec op bewijs, op verlichting, en overtuiging aankoomt. Men zou echter mijn woorden te verr' trekken, indien men ze tegen het lachen, of 't lachverwekkende-?zelf wilde doen gelden. In tegendeel: daar het belachlijke in een zeker gebrek van overeenkomst beftaat, zo is het een wezendlijk goede hoedanigheid in ons, dit gebrek met vaardigheid op te merken; en het geen onze vatbaarheid hierin oefent, is, onwederfprekelijk, nuttig. En dit is, gelijk lessing zeer wel aangemerkt heeft (**), het ware algemeene nut van het Blijfpel. Doch deze vatbaarheid (die ook in het Zedelijke, van het uiterfte nut is) wordt niet geoefend, maar misbruikt, in de aangeroerde gevallen, en, ongelukkig ! laat zij zich zo lichtlijk misbruiken. Opmerkelijk zijn de woorden des beroemden Dichters vau Fres- ney: (*) Nimium rifus prattium efi, ft probitatis imptndio confiat. Quintil. Infh Orat. Lib. VI. c. III. ( ** ) Hamb. Dramaturg. 1. Th. XXIX. Ihr wahrer aügemeiner Nützen lieget in der Ubüng ünfrtr f&higkeit das Lacherliche zu bemerkt».  EERSTE B IJ L A G E. 95 ney: ,, La plaifanterie riejl jamais bonnc dans le genre ferieux, paree „ qu'elle ne porte jamais que fur un coté des objets (*), qui nefl pas „ celui, qu'on a a confiderer: elle roule prefque toujours fur des rapports „ faux, fur des equivoques; de la vient que les plaifants de profesfion ent >5 pi'cf Indien we over een voorftel nooit gevonnist hebben, dan zelfs koomt echter 't Geheugen ons dikwijls de plaats der redeneering bekleeden , en biedt ons, bij 't opwekken vfn 't denkbeeld, de te voren gehoorde uitfpraak eens anders, in wien wij vertrouwen tellen in onderlinge verknochtheid aan: en wij heruiten in deze uitfpraak, alleen, om £ wij iaar eens in verbinding met het voorftel in gefchil, ontfangen hebben. Ja, zulks Schiedt fomtijds zonder dat wij ons dier vernieuwing bewust zijn; en aldan wanen wij d.e S ak uit onzen eigen' grond voortgekomen te zijn, en op een inwendig gevoel van waarheid of redeneering te fteunen, — Dus werkt het gezag in de meefte gevallen. Tb Skt echVer, L in zódanig geval de erkentenis van de aaneenschakeling van waarheden «Lthreekt waar in men alleen berusten kan, en die 't werk der reden is. —-- Men JïïfftjHeM^ die flechts uit het Geheugen ontdaan in tegenftel.ing der re e- ijïe uit blijkbare aaneenfchaakling der waarheden voortgevloeid, <1 Jj^P_-1^^^ kunnen noemen, dewijl zij allen dieren gemeen zijn, zonder van de Reden afteh.ngen.  DERDE B IJ L A G E. 107 en langs dien weg ons genot in het licht ftaan, gelijk onze tegenftanders beduchten. Hun vrees zou veel eerder te wettigen zijn met opzicht tot een ongeoefend verftand, dat, geene gronden hebbende om zich te bepalen in 't oordeel over een voorwerp, in twijfel hangt, zonder 't te kunnen aannemen of afkeuren. 't Vermaak, zegt men verder, verdwijnt door zijne aandoeningen te willen ontwikkelen. Het verdwijnt niet eigenlijk ; maar het vermindert, het gaat verloren , door de overweging des Wijsgeers: ik fta het toe. Doch van waar ontftaat dit? De vermaken, welke ons aandoen, zijn faamgeftelde aandoeningen: de meeften erkennen geene andere, en zij die door een enkel, eenvoudig denkbeeld aangebracht worden, zullen door geene overweging verloren gaan: de befchouwing van den Cirkeltrek, van het afgetrokken denkbeeld van Uitgeftrektheid, en wat dezen gelijk is, treft in den eerften opflag niet meer dan na eene oplettende overpeinzing. De vermaken, welke in aanmerking komen , zijn derhalve faamgeftelde aandoeningen; welke door de afzondering (zonder welke ons bepaald verftand, dat niet in ftaat is verfcheiden denkbeelden tevens op eene duidelijke wijs te bevatten, ze niet weet na te gaan) die kracht verliezen, welke zij door gemeene famenftemming oefenen, en van welke een eenige aandoening nimmer de algemeene gelijk kan zijn, zo lang het zeker is, dat een gedeeldte minder moet zijn dan het geheel, waar van't eenge- decldte is. Edoch, het is deze affcheiding, 't is deze Wijsgeerige overweging niet, welke wij vorderen in 't genot des vermaaks. Wij willen, dat de geest zich vooraf eene hebbelijkheid verkregen hebbe van zich klare denkbeelden te vormen; een hebbelijkheid van met vaar- O 2 dig-  xog DERDE 'B IJ L A G E. . digheid zo wel als met zekerheid te oordeelen ; een vaardige erkente* nis. Doch dat hij zich overgeve aan het vermaak-,- wanneer hij genie» ten wil! dat hij, in plaats van de denkbeelden af te zonderen, dezelven in één trekk-e: dat hij 't geheel tevens befchouwe: „ dat hij de „ bijzondre befeffen als in eene fchaduw te rug doe wijken, en ze nies „ dan in zodanige gelijkmatigheid en onderlinge betrekking, op zich „ late werken,, dat het geheel er uit voorkoom {*) ": zo zullen die duidelijke befeffen, welke hij zich van de deelen gevormd heeft, afi deinzen, en. als de kleuren op des Schilders palet, in elkander dom* melen, om met een vereenigde kracht op hem te werken. De aart onzes verftands laat niet toê (als gezegd is) verfcheiden klare denkbeelden tevens te hebben: dat is, om dat ieder.klaar denkbeeld iets geheels, iets afzonderlijks is, 't geen dus niet famen kan gaan met een tweede ( **), Indien wij. gelijktijdig ons meer dan een denk» * (*) M. meKdelssohn, ter ftraks aangehaalde plaatfe, bladz. 13. (**) De vergelijking der denkbeelden ftrijdt hier niet tegen. In het .eerfte Voorftif tan-ieder Sluitrede (de Major) komen onderwerp en eigenfchap niet dan in een betrekking voor; en, niet het denkbeeld dier termen, maar het denkbeeld dier betrekking der termen is klaar, en prent zich in de verbeelding: — in het tweede Voorftel (de Minor) wordt wederom een verhouding uitgedrukt; in welke de eerfte term nieuw is, doch de tweede; •niet dan de herhaling van den eerften in 't voorgaande Voorftel: de betrekking, welke de Minor voordraagt, verbindt het denkbeeld , aangevoerd door deszelfs eerften term, met het denkbeeld van den tweeden; en daar dit, met de Major, reeds in eene andere verbinding ontfangen is , vernieuwt zich die verbinding; en dus wordt door.de Verbeeldingskracht , de eerfte tem van de Minor met den tweeden van de Mtjor verbonden; enke!, door 't opwekken van de aaneenfchakeiing der reeds verbondene denkbeelden. Van daar die klaarheid van de Sluitrede van de eerfte vorm, zo zij genoemd wordt: zij vojgt de natuurlijke werking van den geest. Daar is verbinding tusfchen den eerften en tweeden term van de Minor; tusfchen den laatften van de Minor en den eerften van de Major; en lusfchen dien en den laatften der Major. De aandacht gaat over van voorwerp tot betrekking,, van betrekking tot voorwerp, en dus voort. —. En hierom is 't beter en ovesiuigender, de Major voor de Minor te laten gaan, dan deze orden om te keren: om dat  D E R D E B I? L AG E. io9 denkbeeld zullen voorftellen, 't is niet dan onder een zeekrebetrekking, die ze tot een geheel maakt: en deze betrekking, de voorwerpen niet dan van een' zekeren kant, niet dan gedeeldtelijk rakende, doet dezelven flechts uit een bijzonder oogpunt befchouwen (want wat ons meer van de voorwerpen vertegenwoordigd wierd,. dan het gene tot die betrekking toebracht, zou niet kunnen dan de aandacht verdeelen, verftrooien', en dus de befchouwing. dezer betrekking onduidlij-ker maken) en laat overzulks niet toe, dat die denkbeelden klaar (dat is, na de Bepaling van 's gravezande, § 335, welke wij aannemen, ten eenenmaal van den geest doorzien) zijn. Edoch, na mate die afzonderlijke denkbeelden beter door het verftand ontwikkeld zijn , leveren zij meer verfcheiden fchouwpunten op, die onder een betrekking te brengen zijn: en hij, bij voorbeeld, die klare denkbeelden heeft van het Zonneftelfel, het Firmament, den aart der Bewegingen en der Lichamen, zal op het befchouwen des Hemels bij een' helderen avondbond , eindeloos meer geneuchten fmaken, en van oneindig groter : verwondering voor den aanbidlijken Schepper van alles vervuld worden, dan die er niets dan een blaauw zwerk, met tintelende vonkent bezaaid, in weet op te merken. Zo aldan de termen, welke men vergelijken wil, (de eerfte van de Minor, en laatfte der Major) verder verwijderd zijn, en er drie vergelijkingen tusfchen beide komen (van dè termen der Minor van dezer laatften met den eerften der Major, en van de beide termen van deze; terwijl bij het voorafgaan van de Major, flechts één overgang is, van den eerften term der Mmor tot derzclver tweeden, waarop het Geheugen, door de eenzelvigheid van denkbeeld, de erkentenis der betrekking, bij Yvoorfteilen der Major ontfangen, aJ-eenhjk vernieuwt; *t geen met ongelijk meer vaardigheid gefchiedende, den geest fterker treft, en de aandacht minder vermoeit. O 3  Iï0 'DERDE B IJ L A G E. Zo dat de klaarheid der denkbeelden ook het hare toebrengt om nieuwe vermaken te fcheppen, zo wel als om door een vaardige erkentenis van het fchone, 't genot te verfterken. Nog laat zich iets afleiden uit deze gronden, 't geen van niet minder belang is. De fmarten, de zedelijke fmarten, de fmarten van den geest, zijn, zo wel als de vermaken, faamgeftelde aandoeningen. En dezen verliezen gevolglijk, haar kracht op de zelfde wijze, door afzondering. Dit geeft ons het middel aan de hand, om ons in de ongelukken, welke ons mogen overkomen, ftaande te houden, zonder door het gewicht der opééngehoopte verdrieten verwonnen te worden. o Dat we ons aan het ontwikkelen onzer denkbeelden, dat we ons aan klaar , aan juist te denken , gewennen , indien ons geluk ons dierbaar is! Indien het ook flechts aan de bekrompenheid onzes verftands is toe te fchrijven, (gelijk velen met mendelssohn zullen aannemenj dat wij geen verfcheiden klare denkbeelden tevens kunnen hebben; zo is het ook zeker (en zelfs het tegengeftelde weêrfpreekt het niet; dat die denkbeelden, uit welke eene aandoening famengefteld is, in meer of mindere mate klaar kunnen zijn; meer of minder aan hun voorbeelden (»4-1/»«w0 geëvenredigd; meer of minder volkomen. Want alle klaarheid onzer denkbeelden is niet dan betrekkelijk; geene, volftrekt; en het is de volltrekte klaarheid alleen, welke door de bepaaldheid van onzen , hoe bepaalden, echter voor verbetering vatbaren geest, in de faamgeftelde aandoeningen uitgefloten wordt. Zelfs kan men geen tegenftrijdigheid aantonen in de ftelling, dat volmaak-  DERDE B IJ LAG Ë: ris maakter Wezens dan wij, in ftaat zijn, meer klare denkbeelden te gelijk te bevatten, Moses mendelssohn grijpt deze ftelling gretiglijk aan, en beweert haar met al den ijver, dien de overtuiging van zijn beginfelen een' Wijsgeer kan inblazen. Ik zou echter 't gevolg, dat hij er ui: afleidt, nier willen {taande houden; noch aannemen , dat de zucht tot die eenheid, welke onze Ziel in de voortbrengfelen der Kunst vordert, en aan welke zij de verfcheidenheid ondergefchikt wil hebben, een gevolg van hare bekrompenheid, en bij geene Wezens van uitgeftrekter bevatting te ftellen zij. In tegendeel, het befef der volmaaktheid is een, eenvoudig, eenvormig (het is reeds gezegd), en hoe kan men er de eenheid van afzonderen, zonder het denkbeeld der volmaaktheid te verliezen ? Ik zou zelfs achten, dat hoger Wezens, meer volmaakt, meer eenvoudig, die eenheid met minder toegevendheid zouden vorderen, beter in acht nemen; en dat het gantfche famenftel van 't Heelal voor het Opperfte Wezen louter een is. Doch dit punt zal bij vervolg nog nader in aanmerking genomen worden: thands voegt het ons, weder te keren, van waar wij zijn afgedwaald. Het is dan de uitfpraak der ondervinding - zelve, die voor ons is, die ons leert, dat de beoefening der ziel, de ontwikkeling van haar vermogens , en de verfijningen van hare vatbaarheden, ons tot het ware genot der vermaken bekwaam maakt. Dat men dan vrij voortvare met te zeggen: dat het verftand- alleen geen Wezen gelukkig kan maken; dat niet geheel geest is. Niets doet dit af tegen de beoefening des verftands. — Dit is ten minfte volzeker, dat zelfs de lichamelijke vermaken niet dan. door de ziel geno- téni  m DERDE S IJ L A G E. ten worden; alles koomt op haar t'huis(*): uit haar derhalve moet afgeleid worden, wat hetzij, het vermaak. Duizende vermaken, daarboven, vormt zij zich-zelve, in welke 't lithaamlijke niet fchijnt te deelen. ■ 't Is waar, dat zij op de pijnen des lichaams, die haar aandoen, weinig' of geen' wederkerigen invloed fchijnt te hebben: maar hoe weinigen zijn die,- in vergelijking , en van de zedelijke fmarten, en van de vermaken, die haar zonder toedoen des lichaams entftaan; en hoe weinig derhalve moeten die hier in aanmerking gebracht worden, om tegen de beoefening der zielsvermogens, of voor hare nutteloosheid, te gelden! En daar het gevoelen eene aandoening der ziel is, hoe zeer hangt het van hare beoefening af, te-gevoelen, te genieten, en gelukkig te. zijn '. Eer ik van dit onderwerp affcheide, kan ik niet af, hier nog eene bedenking te maken, betreffende de fnelheid der gewaarwording, van welke men de kracht van 't vermaak heeft willen doen afhangen (**). Zou deze ftelling wel volftrekt waar zijn, en niet binnen zekere palen omfchreven moeten worden ? —- De drukking, de prikkeling der zenuwen (***), het zij haar gevoel door een te rug - ■ , vloei- (*) „ Car jouit-on fans penfer qu'on jouit? " zegt tic wellustige beknard, Art d'aimer, Chmt I. (**) Zie boven-, bladz. 103. - (*•*) 't Lichaamiijk of dierlijk gevoel, het zelfde met het lichamelijk leven, fchijnt te beftaan in zekere wijze van bewegen in de zenuwvezelen.. Hoedanig die zij, is niet te bepalen, als buiten 't bereik van de waarneming der zinnen; miar men is genoodzaakt ze te ftelien, om dat er geen gevoel, geen leven des lichaams, zonder beweging begrepen kan worden. Deze beweging heeft, gelijk alle, hare trappen van fnelheid. Wanneer zij allerzachtst en gelijkmatig is, wordt zij van de ziel naauwlijks opgemerkt, en, als een atlereenvoudigfte wijziging van het levend lichaam, wekt zij der ziele geen an-  DERDE B IJ l A G E. «3 vloeien of ophouden van zenuwvocht voortgebracht worde, gelijk het waarfchijnelijkst is; 't zij het, zo anderen met minder waarfchijnlijkheids willen , docr trilling der zenuwvezelen ontfta; de drukking of prikkling der zenuwen is in het lichaam de oorfprong van het vermaak en tevens die van de fmart. Deze onderfcheiden aandoeningen pale* aan elkander, en verfchillen niet dan in mate van min of meer. En het is van daar, dat het geen den eenen een kittlend, eenftrelend vermaak zal aanbrengen, den ander' kan pijnigen, zo dees een flechts weinig tederer geftel van lichaam bezit. - Zou iets dergelijks geen plaats heb- der denkbeeld, dan dat van de enkele bewustheid van vereeniging met hetzelve. De geest is dan in den hoogften ftaat van vrijheid, dien hij, met het lichaam vereenigd, ge^nrL V J , uZICh f" zijn Wiegelingen overgeven, zonder door het lichaam te worden afgewend: hij ,s als geheel op zich-zelven, en men zegt daarom, den mensch , «ftïldhpï.88 ' afget;°l5ken f£ zjJ'n- De §eest fcWJnt aldan niet dan de volharding in deze f ftf uV Wünfchen' „De minfte oorzaak echter herroept hem, en doet hem belang Zm- nCmen/r ^aDneer DaamHjk deZe beweSing. door welke oorzaak ook, in eenig deel heviger , of fneller wordt, wordt de ziel vas hare vereeniging met het lichaam Z L TJfnT'' Z'J heeft,er.fterker bewustheid van; het denkbeeld daar van wordt kla- le„K™ \ e" ZV eV'nu C Z,iCh alda" d°°r het licbaam g«rokken. Maar nadien de ™n e t g r l -'el met het I,chaam "atureïijk is, en deze fterker beweging de ver£e! ;ch« ™ki"g brengt, en het lichaam als levendiger, en dus, volmaakduidèl tr' Z T°,°l h6C kiaïe befef van die grotere volmaaktheid des lichaams en de hë vé i r i harer vereeniging met hetzelve, haar aangenaam zijn. Dit nu is mate Te t'J aU>t he'.llchaam voortkoomt. Dit vermaak is derhalve groter, naar ™ k,lï?d ? ftCrker 15' e" Sevolglijk de ziel klarer denkbeeld heeft van de vol- S «voel rnl " ,~~ uWanneer nu die beweging der zenuwvezelen, dat lichaamkoHftonriii; ™r Z6f rf h,u°^te geftcgen is' is 'c vermaak het hoo^-> doch tevens ' ° f w gro;\fm;,heid va» beweging maakt de vezels der zenuwen wel ras onderhouden derzelve: zij worden vermoeid , neigen tot rust; het SSÏ f 3 verdwijnt, en dat van afmatting neemt deszelfs plaats in. J is éS hoÜ nf6.?' k ',eweging' die> gelijk alles, aan zekere orden verknocht nnnnhmriS ' ■ bePaa,de,n traP va" hevigheid te boven gaat, zo wordt daar een onnatuurlijke en geweld.ge ftaat des lichaams , of des deels waarin dit voorvalt, uit geb> ren de de verwoesting des Werktuigs, de vernietigirg van deszelfs leven dreigt: en de z>e , dit gewaar wordende, vormt zich het denkbeeld van pijn. De drukking nu of h e deLnerfnfm,Tn' ^ d°7 inWend''ge' * Z'j d°or uiterlijke oorzaken fth".-" forenvn vJrl!ï T ^ h?we^ £e brenge» : cn ov«zulks is dezelve de ooripiong van vermaak en van fmart beide. P  ji4 D E R D E B IJ L A G E. hebben in hec verftandelijke: en zou dus, een te fnelle aandoening geen fmart, geen' afkeer kunnen te weeg brengen, daar zij ^ in een' minderen graad, vermaak en lust geeft? Dit koomt mij naturelijk voor, en er doet zich een reden op, om deze gedachte op te doen rusten. — Na mate de fnelheid, met welke een gewaarwording ons aandoet, groter is, zijn zekerlijk de denkbeelden, uit welken de algemeene aandoening faamgefteld is, duifterer en onduidelijker op zich-zelve. Indien dan die fnelheid zekere mate te boven ftijgt,zomoet ook de duifterheid der denkbeelden zo verr' gaan, dat zij den geest ineenvolflagen verwarring werpen, welke niet dan hem haatlijkkan zijn. En zo moet dan 't verftandlijk vermaak in eene te grote en te fchielijke opeenhoping tot onlust overgaan. - Stemt de ondervinding-zelve dit niet toe? Ontaart de te grote vreugd niet, en is zij anders dan pijnlijk? — Intusfchen , terwijl het onlustige van 't overijlend vermaak niet dan door de verwarring ontftaan kan, is hier uit af te leiden, dat wel de gevoeligheid van het lichaam; doch niet, die van den geest, te verr' gedreven kan worden; vermits het eerfte de aandoeningen die het ontfangt, in betrekking tot zich te fterk kan doen worden, en dus door zijne te grote tederheid van vermaak in fmart doen veranderen: terwijl zich de laatfte door meerder gevoeligheid bekwamer maakt tot des te" vaardiger erkentenis van de enkele denkbeelden, uit welke zijn gewaarwordingen faamgefteld zijn, en dus, ter weering'van die verwarring' die door een te fnelle aandoening van vermaak zou kunnen verwekt worden, en haar van heur' aart doen verbasteren. VIER-  VIERDE BIJLAGE- VAN DE VERSCHEIDENHEID '{ I N H E T SCHONE. O nze geest, zich op een faamgefteld voorwerp vestigende (het welk meer dan één denkbeeld oplevert), en geen twee klare denkbeelden tevens konnende bevatten, brengt deze denkbeelden inzeekre betrekking tot eikanderen , en hier uit ontftaat de aanfchouwende Eenheid, welke dus, in alle aanfchouwing van 't fchone in een faamgefteld voorwerp moet plaats vinden, en werkelijk plaatsvindt. De opmerking van deze waarheid deed etlijke Wijsgeeren de Verfcheidenheid tot de Eenheid gebracht, of Verfcheidenheid in de Eenheid voor 't wezen der fchoonheid verklaren. Deze Bepaling heeft algemeen ingang ge» vonden, om dat zij bekrachtigd fcheen te worden door alle fchone voorwerpen, op welke zij toegepast wierd: het geen niet verwonderen moet; dewijl alle voorwerpen , welke ons voorkomen, faamgeftelde voorwerpen zijn , waar in zich derhalve beide Verfcheidenheid en ■ Eenheid vereenigen. Edoch, dit voldoet niet, om hier een Bepaling van 't wezen der Schoonheid op te gronden, zo lang niet bewezen is, dat er geen fchone voorwerpen kunnen zijn, in welken eene dezer hoedanigheden ontbreekt. —• Zij, die het kenmerk der Schoonheid Hit haar ftandhoudend uitwerkfel op de ziel, het vermaak, of de goed- P 2 keu-  n5 VIERDE B IJ L A G E. keuring, afleiden, en het, dienvolgende, met ons, in het fchijnbaar volmaakte beftaan doen, gaan dus met vaster treden voort, dan zij, die zich ophouden, met haar in zekere hoedanigheid van de voorwerpen-zelve te willen nafporen. En de door ons aangenome Bepaling der Schoonheid houdt ftand, om dat zij op geene onderftelling berust; daar de andere hare onderftelling, dat er geen fchone dan faamgeftelde voorwerpen zijn kunnen, te bewijzen heeft.. Sommigen hebben geloofd, dit te bewijzen (*), wanneer zij zich op de ondervinding beriepen: wanneer zij aanvoerden, dat de mensch uit den aart naar verfcheidenheid haakt. Doch zij hebben geen acht gegeven, dat deze verfcheidenheid eene verfcheidenheid in afwisfeling is, en dus., geheel onderfcheiden van die verfcheidenheid van welke wij fpreken, die een verfcheidenheid van deelen in de voorwerpen is. Het is waar, dat de verfcheidenheid van deelen in een voorwerp, den geest bij afwisfeling kan aandoen; en dat, derhalve, een verfcheidenheid van deelen een rijker bron van denkbeelden oplevert dan het ondeelbre, en te verkiezen is: doch dit is even zo veel gezegd, als dat een voorraad van verfcheiden zich opvolgende denkbeelden bij den geest voor een eenig te ftellen moet zijn. Want dus in afwisfeling befchouwd, werken die deelen als afzonderlijke Voorwerpen: en men kan daar uit niet befluiten, dat het geen van verfcheidenheid ontbloot . ; is, (■M Croüsaz bij voorbeeld, in zijn Traité du Beau, Ch. III Prcmierement 1 Efprit Mmain aime dans fes idéés la variété, car il efiné pour f'avancer fans fin &f fins ceffe en emnaisj-ance_ —:— L t variété plait donc efjeatieItement a l Ejprit humain : c'e/t un principe d'experience il efi fait pour la variété, elie l'animt (f l'empéehe de tombsr dans l'ejinui, dans la langueur.  VIERDE B IJ L A G E. 117 is, onfehoon, dat is, onbehaaglijk-, zijn moet; of men zou tevens moeten toeftaan, dat de geest geen genoegen kan fcheppen dan in de verftrdoiing ; 't geen tegen alle beginfels van waarheid en reden aanloopt. Geheel iets anders immers is het, af keerig te zijn van een denkbeeld, of van deszelfs al te langen duur. Het eerfte onderftelt in de werking van 't denkbeeld op onzen geest eene tegenftrijdigheid met deszelfs (ten minfte fchijnbare) volmaking: het andere, flechts eene ongenoegzaamheid tot deze volmaking; welke ongenoegzaamheid noo„dwendig in onze beste denkbeelden erkend moet worden, zo dra hunne nieuwheid vergaan is: want dan, in plaats van den geest een gevoel van volmaking (dat een gevoel van verandering is-) aan te brengen , houden ze hem in eenen ftaat van gelijkheid, die in een onvolmaakt wezen, zijne onvolmaaktheid gevoelende, niet dan haatlijk kan zijn. Wij kunnen derhalve niet in twijfel trekken , dat een voorwerp , waar in verfcheidenheid is, den geest langduriger vermaken kan: maar het koomt er op aan , of die verfcheidenheid noodzakelijk zij om zelfs het kortftondigst vermaak te verwekken; het welke de mogelijkheid van alle onfaamgeftelde fchoonheden zou wegnemen. En zo lang dit niet uitgemaakt is, heeft men geen recht om de Verfcheidenheid in de B paling der Schoonheid te brengen. Want dit leert de reden, zo wel als het Wijsgeerig onderwijs : dat in een Bepaling het wezen der zaak zodanig moet uitgedrukt worden, dat er, noch iets aan ontbreke , noch iets overtalligs in zij (*). Dit (*) In defij ition'hus hoe praecipit ratio at daiïrina, ut vis ejus rei, quam iefmias fic txprimatur, ut negue abftt quk^uam neque Juperfit. cic. de Orat. Lib. II. P 3  xi8 VIERDE È IJ L A G E. Dit is het, waar over ik mij voorftelle in deze Bedenking te hande* len. Mijn tegenfpraak is op het beftaan van eenvoudige fchoonheden, en tevens op de wijs van befchouwing der faamgeftelde voorwerpen gegrond. Daar is eene fchoonheid, daar is iets dat behaagt (dit fteunt op de ondervinding zo wel als op de toeftemming der diepstdenkende Wijsgeeren) in enkele denkbeelden, waar in geene verfcheidenheid is (*). Daar is eene fchoonheid, en zelfs eene grote fchoonheid, in den eenvoudigften trek, de Cirkellijn; die alle kunstkeurders als de fchoonfte der lijnen zullen moeten erkennen, indien zij haar in eene afgetrokken befchouwing nemen. — Het is waar, wanneer zij den Cirkel boven het Vierkant Hellen, dat onze Wijsgeeren voor reden geven, dat het wel de meerdere Eenheid is, die aan den Cirkel den voorkeur geeft; doch dat hij zo min van Verfcheidenheid ontbloot is, als het Vierkant. Doch dan fpreken zij van de Cirkelvormige vlakte (de Cirkelfiguur), de oppervlakte die van de Cirkellijn wordt ingefloten, en niet van de Cirkellijn-zelve: de eerfte laat toe, dat men den afftand der omtrekftippen tot het middelpunt, dat men dien der omtrekftippen tot elkan^ der , zich als in een verward fchilderij voor den geest hale: de laatfte daartegen is eenerlei, en laat geen denkbeeld, dan van gelijkmatige wending, toe: zonder begin of einde, zonder boven, onder, of zijden , (*) Lord katmes heeft dit gezien; doch de voorwerpen, op welke hij zich beriep, waren te faamgefteld, om de gevolgen te wettigen, welke hij er uit af wilde leiden. Men zie de aanhaling uit zijn Element* of Criticism, en de weerlegging van den Heere vak Alphen, Theorie, iDeel, bladz. 53 > C<0'  VIERDE B IJ L A G E. 119 den, zonder breedte , of diepte, is het hare wending alleen , die .haar fchoon doet zijn. En, na gemeene toeftemming, fchoner dan eenige andere , dan de Verlengde ronde (de Elliptifche) , dan de Rechte lijn. De Verlengde ronde echter heeft eene verfcheidenheid van wending ; de Rechte lijn een verfcheidenheid van einden , die in hare eenheid vervat wordt. En zij zijn minder fchoon! ■ Weêrfpreekt dit niet de noodzaaklijkheid der verfcheidenheid tot het fchone ? 'En wordt niet hetzelfde weêrfproken door 't fchone , het welke men wil dat in het befchouwen des Hemels bij eenen ftikdonkeren nacht kan gevonden worden, zo wanneer de geest de vereischte gefchiktheid heeft, om zich, aan de aandoening die 't voorwerp op hem oefent, te onderwerpen? Want wat is het denkbeeld, het welk zich in dezen gevalle den aanfchouwer opdoet ? Wat anders, dan de eene, de eenvormige uitgeftrektheid ? Ik erken, 't onafmetelijke koomt welhaast mede in aanmerking; doch dan zwenkt het vermaak , dan verdwijnt het fchone, en de gemengelde aandoening van verwondering .koomt op. 't Onafmetelijke is een ontkennend denkbeeld, en wel, een ontkenning van de betrekkelijkheid des voorwerps tot ons; het kan dus geen fchoonheid hebben; maar de uitgeftrektheid is het alleen , die in het duiftere uitfpanfel opmerkbaar is, en der ziele behaaglijk kan zijn. Zodanige voorbeelden zijn zeldzaam in de natuur (ik ftahettoe); maar zij zijn daarom niet minder wezendlijk. En dan voornaamlijk bevinden we 't , wanneer onze ziel, door de fchokken van hevige hartstochten vertederd, gevoeliger dan gewoonlijk gemaakt, in dien ftaat  520 VIERDE B IJ L A G E. ftaat van mistroostigheid (zo men 't noemt) waar in zij zich allengskens herftelt, die kalmte begint te gevoelen,die 't beginfel der vreugd is. Dan fchuwt zij de faamgeftelde voorwerpen, door welker aandoening zij geleden heeft; beperkt zich (om het dus uit te drukken) in haar' eigenen boezem, en ontfluit zich niet, dan voor die enkelvoudige voorwerpen, welker zachte en gematigde gewaarwording, haar fomtijds genoechlijke tranen doet ftorten. •— Van daar zoektze aldan de eenzaamheid, om zich aan de faamgeftelde voorwerpen te onttrekken , en in de ftrelende aandoening van meerenkelvoudige denkbeelden van hare vermoeienis te bekomen. Edoch, dan zelfs, wanneer wij door't fchoon van het faamgeftelde levendigst worden getroffen; wanneer het ons als verrascht, overrompelt, verrukt; verdwijnen dan niet alle bijzondere denkbeelden; en is 't het gantfche een niet, waar op wij denken? Dan merken wij geene Verfcheidenheid van deelen; en, gelijk wij, de Eenheid ten eenenmaal misfende, geen-fchoonheid erkennen, zo groeit het vermaak in ons, en de erkende fchoonheid in 't voorwerp, na mate de Eenheid ons levendiger treft, en de Verfcheidenheid aan onze opmerking verdwijnen doet. Bewijst dit niet tevens voor de noodzakelijkheid der Eenheid tot het fchone, en tegen die van de Verfcheidenheid? ■ Hoe anders ware 't ook mooglijk, dat in een voorwerp, geheel en een zijnde, te grote Verfcheidenheid zijn konde, indien zij de grond van de Schoonheid waar? Dit echter getuigen onze kunstkeurders: en al wat door fommigen aangevoerd is om de tegenftrijdige mogelijkheid van te veel fchoon in de voorwerpen te bewijzen, koomt op deze over-  ' V I E R D E B IJ L A Ü E. rtm ■overmaat van Verfcheidenheid neer (*). Of waar zijn de pale.-» dier Verfcheidenheid die behaaglijk is? Maar men zal mooglijk hier tegenftellen , dat er ook te grote Eenheid kan zijn: dat is, op dat wij ons eigenlijk uitdrukken ('dewijl de Eenheid volftrekt is, en noch meer noch minder toelaat), dat er ook te weinig Verfcheidenheid zijn kan. Men zal zich op voorbeelden beroepen.; de te grote uitgebreidheid van een' geëffenden ftreek lands, de te grote vlakte van een' muur, veen te lang uitgeftrekte laan, zullen mishagen. Ik erken het; >doch niet het gevolg, dat men er uit trekt. Want het is niet het gebrek aan Verfcheidenheid ; maar het tegengeftelde, het gebrek aan Eenheid, dat deze voorwerpen mishagen doet. De te grote uitgeftrektheid der voorwerpen vermoeit den geest niet, dan om dat de •perken , binnen welke die voorwerpen befloten worden , door den geest niet erkend kunnen worden, en dat hij er uit dien hoofde geen geheel van maken, geen eenheid in vinden kan ; zij vermoeien den geest, om dat het denkbeeld dier voorwerpen ononderfcheiden en duifter is: dewijl een geheel zonder perken iets tegenftrijdigs in de Natuur is, en het verftand vruchtloos zoekt, waar die perken te Hellen. Dit is de reden, waarom een te grote uitgeftrektheid in de kunst -ons altoos mishaagt, terwijl wij met genoegen het oog op den onmeetlijken kr'eits der Hemelen, op de vlakte der zee, kunnen vestigen. In de kunst willen wij de palen erkennen, om dat wij het gantfche voorwerp in aanfchouw nemen; terwijl wij in't ander "geval, onze (*) Zie de Grondbeginfelen yan de Algemeene Wetenjthap der Schonhiid enz. bladz. 89 en volgg.  n2% V I E R D E B IJ L A G E. ze aandacht alleen aan de uitgeftrektheid leenen ; waar van het afgetrokken denkbeeld geen palen' behoeft, om één, om geheel te zijn. Dit is ook de reden, waarom men in de kunstwerken de Verfcheidenheid noodig heeft, zo dikwerven het geheel te groot is om in de aanfchouwing bevat te worden. Aldan verdeelt de bekwame Kunstoefenaar zijn geheel in eenige Hoofddeelen, die zeer merkbare, zeer onderfcheiden palen hebben, en die, wederom, in hun mindre gedeeldten. . Dus handelt de Bouwkunftenaar, en gebruikt zijne Vooruit» Hekken (Proje&ures), zijn Zuil- en Boogftellingen (Colonnades en Arcades), als Hoofddeelen, die het oog en den geest tevens vestigen , en te hulp komen tot het in.één trekken der bijzondere deelen; en in het doorloopen van het geheel, rust verfchaffen. Dit betracht de Kunstfchilder, en vervult zijn tafreel niet met losfe, bijzondere beelden; maar deelt het in eenige weinige Groepen , die ieder uit hare beelden beftaan. Dus zal hij in 't malen van een bloemHuk, zijn voorwerpen trosfen en fchakeeren: dus, in een vruchtenfchildeïij, en ftilleven. Dus gaat hij met de gronden in zijne Landfchappen te werk: dus, met het gantfche Licht, waar meê zijne Samenftellen (af Ordonnantiën) gedaagd worden ; het in grote partijen verdeelende, die ieder haar bijzondere fchaduwen , ieder haar bijzondere tegenlich-ten (reflexien) hebben. Ja, dit zelfde neemt hij in de ftelling van «en bijzonder beeld zelfs in acht, den algemeenen trek van deszelfs Hand door de voornaamfte leden, dezen door de plooiing der kleedereh, doende tegenwerken, ('t geen ze met een van de Italianen ontleende uitdrukking,'t contrjst heeten):zo wel om den geest in debefchouwing van het geheel te verpozen, als om hem van die der bij- zen»  r I E R D E B IJ L A G E. 113 zonderheden tot het algemeene te rug te roepen. Dit is ook, 't geen de Dichtkunst; dit, dat de Welfprekendheid vordert. Alleen heeft dit onderfcheid plaats tusfchen die en de Bouw- en Schilderkun» ften, dat, daar dezen hun voorwerpen terftond geheel aan den aanfchouwer voorfteilen; genen, hare werkftukken niet dan ftukfcher wijze doen kennen, altoos van de bijzonderheden tot het algemeene opklimmende ; het geen die rustpunten vooral niet minder noodzakelijk maakt ; op dat de geest, van te veel verfcheidenheids moede, zich tusfchen beide verpoze, en de bijzonderheden, door welke hij aangedaan is geworden, tot één brenge, om het vermaak eener volle aandoening, om een volkomener genieting door 't famenftel dier vereenigde denkbeelden te fmaken. En deze rustpunten moeten zo merkbaar zijn, dat zij indrukken nalaten,-levendig genoeg, om den geest tot in één trekking van het volle geheel te geleiden. Dit is de grond van alle Dichtkunftig famenftel, van alle famenftel in de Welfprekendheid: in welke beiden het geheel zijn kracht niet oefent dan in het geheugen van den lezer of hoorder; 't welk het derhalve van uiterfte gewicht is , door de aantrekkelijkfte en belangrijkfte wen^ ding, voor welke die fteunpunten vatbaar zijn,, daar op te doen ftil* ftaan, en weêr toe te rug te roepen. Het blijkt dus, van welk een nut (niet flechts zekere herhalingen, maar ook) de uitwijdingen zijn, die fomtijds, boven 't geheele weeffel van 't werk uitfchitterende, deze fteunpunten aanbieden , wanneer zij eindelijk blijken tot het geheel mede te werken: en hoe nadeclig daar tegen, wanneer zij 't geheel niets bevorderen! Der Verbeeldingskracht, het bijzondere doorgeloopen hebbende, wordt door een kunstrijke fchikking te ge- Q z moet  VIERDE BIJLAGE* moet gekomen in 't famentrekken van het geheel; en dus is het, dar de ge est een Dichtftuk van verfcheiden Boeken even gemakkelijk overziet als een van een matig getal verzen. Ook is het door verwaarlozing van deze fteunpunten, of bij gebrek van dezelven merkbaar genoeg te teekenen, ruim zo veel als door de min of meer gevallige uitdrukking en vloeiende versmaat, dat ons een gedicht van een mindere uitgeftrektheid fomtijds veel langer zal voorkomen dan een ander van aanmerkelijk meerder. In de Bouwkunst heeft, nog daar^ boven , dit plaats, dat de verfchillende ftandpunten, waar op het geheel, en waar op de bijzondere deelen onderfcheidenlijk te aanfchouwen zijn, bijzo nderer regelmaat tot het Hellen, der Hoofdverdeeling vorderen, uit de Gezichtkunde te bepalen. Edoeh, het blijkt, dat al deze• verdeelingen,(hoewel verdeelingen mete opzichte tot het geheel) inderdaad niet dan famentrekkingen der bijzonderheden zijn , die de verftrooiing voorkomen (*)» Men ziet dus, dat die "Verfcheidenheid, welke de fraaie kunften vorderen, eigenlijk niet dan om de Eenheid zij; dat zij van dezelve afhanglijk zij; en dat alle Verfcheidenheid die niet tot de Eenheid medewerkte y een gebrek zou zijn. Om de Eenheid bevatbaar te maken r die (*) Het kan na dit alles geenzins verwonderen, dat de Jefuït and re', die in zijn Verhandeling over het Schone, met augustjnus, het Schone alleen in de Eenheid' en Samenftemming beftaan doet , alle de grondregels der fraaie Kur.fien in het eenige. vaers van hcratius vindt: Denique fit quidvis fimfltx duntax&t £ƒ unum. H o p. a t.. Art. Poet., iniii- Effay fur ie Bwu, Cha£. III.  F I È R D E S IJ L A G E. 125 die de ziel en het wezen van alle Kunstgewrocht, zo wel als van ieder ondeelbare (individuum) is, wordt zij aangewend. Ja, zij maakt de Eenheid uit in het tafreel, 't welk de geest zich van het Kunstgewrocht vormt, welk tafreel anderzins verloren zou gaan, en verftrooid worden. Zij is dus niet onderfcheiden van de ware Eenheid, en men kan haar in de Bepaling van 't Schone niet als een tweede vereischte aannemen, daar zij uit het eerfte, de Eenheid, van zelve voortvloeit. — Doch zij vloeit er niet uit voort, en zij heeft oók waarlijk geen plaats, dan in- faamgeftelde voorwerpen: in de enkelvoudige kan zij-niet beftaan , en het is reeds betoogd , dat dezen echter fchoon kunnen zijn. ■ Zij moet derhalve uit de Bepaling van 't Schone weggenomen worden , zo anders een Bepaling niets behelzen mag , dan het geen tot het beftaan, tot het daarftellen der zaak, zo men 't heet, noodig is. Het volgt dan niet, dat met de erkentenis der Schoonheid, aan 't Opperwezen de erkentenis der Eenheid in het verfcheidene onttrokken moet worden, gelijk mendelszoon wil. Het volgt niet, dat men der Godheid de erkentenis van de eenheid ontzeggen moet. Hoe! is het wezen der Volmaaktheid de eenheid niet? Moet niet de Volmaaktheid na 't doeleinde beoordeeld worden: en kan iets wel volmaakt zijn, waar in niet alles tot dat doeleinde meewerkt? Dat geen, dat in eene zaak niet toebracht tot het voldoen aan haar einde, zou geen' grond van beftaan hebben, of het moest tot een ander eind ftrekken; het zou geen' deel van die zaak zijn , of die zaak moest meer dan één einde hebben, en het doel (waar toe de zaak beftond) moest 0. 3 ge-  ttS VIERDE S IJ L A G t. gezocht worden in de vereeniging dier onderfcheiden oogmerken, die mee elkander beftaanbaar moeten zijn, en dus, tot één zijn te brengen: of zij zijn tegenftrijdig; en het tegenftrijdige kan in het Volmaakte geen plaats vinden. Alle Volmaaktheid is dan één; en God, die eene aanfehouwende erkentenis heeft van 't Volmaakte, die ziet, dat al wat is, goed is, God kent de eenheid. — De Eenheid mag dus der erkentenisfe van den Alwijze, zo min ontzegd worden als de Verfcheidenheid; die, daar het Heelai een faamgefteld voorwerp is, van Hem in hetzelve befchouwd moet worden. En de aangetoonde valschheid der ftelling, dat de Godheid geene verscheidenheid in de eenheid erkent, bewijst op nieuw de on* richtigheid-van die Bepaling der Schoonheid, uit welke zij voortvloeit. VIJF-  V IJ F D E B IJ L A G E. VAN DE SCHOONHEID DES MENSC II E L IJ K E N LICHAA M S. ^^y^"ij hebben te voren alreeds gezien, of der Godheid eene aanfchouwende erkentenis van de fchoonheid eigen zij, en hier in het gevoelen van mendeiszoon toegeftaan, het welk ook door riedel omhelsd wordt (*). Edoch, hoewel ik deze ftelling wettige, het is er verr' af, dat ik de bewijsredenen welke de Duitfche Wijsgeer voor dezelve bijbrengt, als voldoende zoude aannemen. In tegendeel houde ik ze tevens voor niet bewijzende van 't geen er uit afgeleid worde, en tevens voor onzeker in hare grondflagen. Voor al ftaat mij tegen st bewijs, 't welk hij van achteren opmaakt, getrokken uit de opmerking van de zitplaats der fchoonheid in de voorwerpen, die alleen in het uiterlijke is. 't Zal niet ongepast zijn, ter dezer gelegenheid , een' kleenen uitflap hier over te wagen, die ons wellicht tot eenig verder uitzicht geleiden kan. Dè- (*) ,, Voor God kan , naar de leer van den natuurlijken en geopenbar.rden Gods„dienst, niets fchoon zijn". Thtarie, I Hocfdft. bladz. i6, in de Uitgave v#i den Heere- VAM llfHIM.  t«$ V IJ F B E B IJ L A C E, Dewijl onze zintuigen niet aangedaan worden, dan door het uitwendige der voorwerpen, zo is het klaarblijkelijk, dat die behaaglijke erkentenis van 't geen wij schoon heeten, onzen zintuigen niet aa n gebracht wordt dan door het uiterlijke ; en men moet dus vastftellen, dat de zetel dér fchoonheid in 't uiterlijke is. -—■ Doch dit Is niet het gene onze Wijsgeer beweert. Want in dezen zin wordt het uiterlijke voor iets betreklijks op den befchouwer genomen, en ieder bloot liggende laag fpieren is in een ontleed lichaam zo wel het uiterlijke als de opperhuid ; terwijl hij , door het uiterlijke , alleen de bekleedfels der lichamen verftaat , en aan dezelven den oorfprong der opwekking van het behaaglijk denkbeeld des Schonen verbindt. „ Slechts de „ uiterlijke gedaanten der dingen (dus zegt hij (*)) heeft de Schep„ per met de zinlijke fchoonheid overtoogen. Zij zijn verordend om de zinnen van andere Schepfelen behaaglijk aan te doen. De „ fchoonheid van 't menschbeeld, de aangename kleuren, de vloeien„ de omtrek, die in jzijn geftaldte ons betooveren, zijn der uiterfte „ fchorfe alleen ingedrukt, en gaan niet verder dan 't bereik onzer „ zintuigen. Onder den huid liggen affchuwlijke gedaanten verbor,, gen. Alle de vaten zijn zonder merkbare orden door een ge„ flingerd. De ingewanden houden een evenwicht met elkander; .5j doch (*) Nur die aüfzere'Geftalt der Dinge hat der Schop/er mit finnlicher Schönheit bedeckt. DieJe jind beflhnmt, in die Sinne andrer Gefcköpfe reitzend zu ivirken. Die Schönheit der menfchlichen Bildungy die artnehmlichen Farben, die gewündenen Züge, die in feinen Minen bezaubren , Jind nur der aufzeren Schule eingeprcigt. Sie gehen nicht weiter, als unfre Shvien reichsn. Unter den hmt liegen grajzliche Geflalten verburgen. Alle Gefüfze Jind ohne fcheinbare Ordnü ig in einander verfchiüngen; die Eingeweide halten einmder das gleichgewicht, aber kein Ebenmafz% keine Jinnliche Verhdltnisje; lauter Mannigfaltigkeit, nirgend Einheic. Ueber die Empniulungen, V Br.  V IJ F D E B IJ L A G E. 129 >>, doch geene overeenftemming, geene zinnelijke betrekking, 't Is „ enkle Verfcheidenheid ; geenerlei Eenheid , die er gevonden „ wordt. " Deze ftelling intusfchen (na welke hij, als zegepralende, uitroept (*): „ Hoe zeer zou de Schepper zijn doel gemist hebben, „ indien het niet dan de Schoonheid geweest ware!"^ is , ik durf het beweeren, ten eenen maal valsch; en 't lichaam van elk dier, zo wel als het menschlijk (en dit wel voornaamlijk en bij uitftek) is, tot in alle zijn deelen, van den opperhuid tot het gebeente, volkomenlijk fchoon en welftaldtig. De Brieffchrijver aan den Heer van alp hen (**) heeft zich reeds tegen die ftelling uitgelaten , en aangemerkt, dat zij, verre van zeker te zijn, den Schrijver betwist kon worden, en dus, niet als een bewijsreden voor de ontkenning van de Goddelijke erkentenis der Schoonheid mocht gelden: doch, die ontkenning verwerpende, roert hij dit bewijs naauwlijks aan, 't welk ook, fchoon de ftelling zeker waar, weinig af zou doen in 't geval waar het aangevoerd wordt, en hem derhalve niet op behoefde te houden, om er de valschheid van te doen blijken. 't Ware ook,ongetwijfeld, voorzichtigst, om niet, in den eerften opflag ten minfte, voor wonderfpreukig door te gaan, zich hier tot het aantonen van de ongenoegzaamheid dier bewijsreden, en de onrichtigheid van het geen daar uit afgeleid wordt, te bepalen, in plaats van de ftelling (*) Wie Jehr würde der Schop/er feinen zweck yerfehlt Itaben, wem ernichts, als Schönheit gtwcfen ware'! Aldaar. (,'**) Te Utrecht gedrukt bij joh. van Kajleel 1779. R  13© V IJ F I> E S IJ L A G E. ling - zelve , daar in vervat, tegen te fpreken : dewijl 't algemeene vooroordeel zich tegen 't befchouwen der van den huid ontblote en opengefneden lijken verklaart, en er een' afkeer van ingeeft als van iets affchuwlijks. Dan, 't voegt ons, zo 't immer kan voegen, in ftukken van Wijsgeerige befpiegeling, de eigen vooroordeelen af te leggen, die van anderen ter zijde te Hellen, en de eenige waarheid, zonder andere bedenking, te zoeken. Maar 't is dit algemeen vooroordeel, en dit alleen, liet welk mo2es tot de affchuwelijkheid der van hun bekleedfelen ontblote lichamen heeft doen befluiten. Hij hield ze voor affchuwelijk , gelijk men ze algemeen daar voor houdt; doch dit gevoelen heeft zijnen grond in eene verwarring.van denkbeelden, die aanwijzing verdient. Hij, die op het ongewoon gezicht van een ontleed lichaam een' afkeer, een' fchrik,. een ijzing gevoelt, heeft recht, om de oorzaak dier aandoening in de befchouwing van dat voorwerp te Hellen; doch,, het voorwerp een faamgefleld voorwerp zijnde, en onder verfcheiden betrekkingen Haande, die den geest des aanfchouwers vertegenwoordigd kunnen worden, is 't moeilijk, met zekerheid te bepalen, of eenige der afgetrokkene eigenfchappen in 't voorwerp, en welke van die, dan of eene in den geest vernieuwde betrekking op iets buiten het voorwerp, hem dit verwekke.. Het eerfle meer in het oog loopende, wordt doorgaands als de oorzaak aangemerkt, fchoon. meermalen het laatfle die aandoening heeft doen ontHaan. Dus fchrikt,. bij voorbeeld,het ros niet juist door 't geluid van de klappende zweep, et welk hem de zenuwen trillen doet; maar 't kan eeniglijk zijn door 't ver-  V IJ F D E £ IJ L A ü E. i3r vernieuwen van't denkbeeld der pijn, die eenmaalmet dat geluid gepaard gaande, daar meê in betrekking gebracht is, en als een lid van de zelfde betrekking door 'tzelve wordt opgewekt. Dus is het (waarfchijnlijk) met de vrees voor den donder, ten minfte eer zij zich het zenuwgeftel geheel onderworpen heeft; en hare werking is gantsch onderfcheiden van die der werktuiglijke watervrees , der hondsdolheid eigen. — Daar is dus geen genoegzame grond, om het bloot aanfchouwen der gedaante, om zekere wanftaldtigheid, voor de eenige en zekere oorzaak van dien afkeer, dien fchrik, en die ijzing te houden; indien er betrekkingen zijn, die onaangename', die afkeerverwekkende denkbeelden opleveren, en door het voorwerp opgewekt worden. Maar deze betrekkingen zijn er, en wel van tweederlei' aart. Want, in de eerfte plaats is 't het denkbeeld van 't ontzielde, van 't doode, van 't lijk-zelf, dat (ongeacht deszelfs gedaante) in 't ontlede Lichaam even als in alle lijken den afkeer opwekt. Het hatehjk denkbeeld des doods verfpreidt zich over al wat daar eenige betrekking op heeft, en dus door zijne aanfchouwing dit denkbeeld vernieuwt: en zo is zelfs het befchouwen van 't graf, van de doodbaar , bij 't algemeen fchuwbaar en hatelijk. Zo zijn 't ook de doodsbeenderen van een' mensch, en die van de grote viervoetige dieren, wier overeenkomend maakfel het denkbeeld der menfchlijke beenderen opwekt; terwijl men de vleeschloze graat van een' visch zonder aandoening zien kan, als welke haar zeer aanmerkelijk onderfcheid, zo wel in kleur als gedaante , geene gelegenheid geeft, om ons iets te vernieuwen , waar mede 't niets gemeens doet opmerken. Zo zijn ook de ontlede lichamen affcbuwlijk, door 't denkbeeld des doods, R 2 'r  x-3* V IJ F B E B IJ L A G E. 't welk zij opwekken; maar zonder dat dit affchuwelijke in hunne gedaante gegrond is. Hier bij koomt, ten tweede, 't befef van mishandeling, het welke wij door de befchouwing van opengefneden, gekorven, ontvelde, en. verminkte lijken ontfangen. Het denkbeeld van 't menfchelijk lichaam is te na aan het denkbeeld van ons-zeiven verbonden, om hier geen vergelijkingen overgang van denkbeelden te veroorzaken, en ons een foort van meêlijden te doen ontftaan, dat fomtijds de ingewanden beroeren kan, en niet minder kracht heeft om dat het onredelijk is. ■—Dit is de eerfte grond van dien afkeer, dien. men altoos gehad heeft r van 't fmadelijk handelen der lijken; het geen men als eene wreedheid van de haatlijkfte foort aanmerkte, en waar tegen de Atheenfche Hoofddichter en zijn doorluchtige Mededinger ieder een hunner fchoonfte en geachtfte Treurfpelen hebben ingericht (*) Dit is ook de eerfte oorfprong van den afkeer , dien van ouds der Ontleedkunst door het gemeen is toegedragen : waarfchijnlijk ook van de blaam,.. die den groten vesalius in zijn bijgeloovige eeuw aankleefde: en-, dit treedt mede in werking tot het inboezemen van dien afkeer, dien/ men voor de onderwerpen der ontleding gevoelt.. Deze twee befchouwingen komen te famen,. om de ontlede lichamen affchuwelijk voor den befchouwer te maken : en zo dra men zich aan dezelven, aan hunne befchouwing,. aan hunne behandeling, gewend heeft, zo dra dit te rugzicht op den .dood., en het denkbeeld vanmis- (*J Te weten: sofokles zijne Antigme, en - z u r i vin i s zijne Smeekenden.  V IJ F D E B IJ L A G E. 133 mishandeling niet meer bij hunne befchouwing opkomen, zo dra heeft het voorwerp ook al het affchuwlijke bij den befchouwer verloren. Dit achtte ik noodig, voor af te laten gaan, tot bewijs, dat die afkeer , welken het zeker is, dat de ontlede lichamen bij 't algemeen ingaven , niet in eene affchuwlijke gedaante behoeft gezocht te worden, maar buiten dezelve genoegzamen grond van beftaan heeft. En, dit erkend zijnde, kunnen wij de» te vrijer onderzoek doen na 't fchone oïonfchone dier gedaante, die ons thands onverfchillig moet zijn. Tweederlei wijs van befchouwing vindt plaats in het menfchelijk lichaam ; gelijk zij in alle faamgeftelde voorwerpen plaats vindt. Die van 't geheel naamlijk, en die der afgezonderde deelen. De ge¬ daante van het geheel is in 't lichaam, na 't wegnemen van de bekleedzelen, volftrekt de zelfde, als met dezelven. Alleen is de omtrek in fommige deelen een weinig kenbarer: de zelfde evenredigheid en overeenftemming heeft er in plaats: de zelfde fchikking der leden. Alles is blijkbaar gefchikt tot de gemaklijkfte beweging, tot den minften last; en dit brengt eene overeenftemming voort in het afnemen van de breedten der. uiteinden, die na mate zij meer van den romp afwijken, minder en tederer worden ; zo dat het oog, van het grove midden tot de leden afdalende, eene aangename gelijkmatigheid in de afwisfeling zijner voorwerpen ontmoet (*). Het merkbaarst verfchil doet zich op s (*) Schoon drukfzich de Romeinfche Redenaar uit, daar hij van de fchoonheid des lichaams fpreekt: quae apta cempojït'one membrorum movet oculos, & dekÜat hoe ipjo, quod iuterje omnes panes cum quodam lepore eonfentiünt. de Off. Lib. I. «■ 3  134 V IJ F Ti E B IJ L A G E. op in de kleur: doch de kleur, hoewel zij tot de fchoonheid behoort, doet niets tot de gedaante , en hare verfcheidenheid is niet genoeg om een welftaldtig voorwerp affchuwlijk te maken: zij neemt de bevalligheid niet weg in een weJgehouwen marmeren, in een houten, in een welgebootst aarden ftandbeeld. 't Geheel van het lichaam derhalve is fchoon, en wijkt alleen in kleur voorde fchoonheid van het uitwendige. Doch ook de fchakeering der kleuren is in het ontblote fpiergeftel fchoom De Pezen, die, of bij vorme van uitfpanfel de fpieren omvangen en tot kokers verftrekken, of in het bewegen der leden tot koorden dienen, zijn zilverwit: de gevleeschde buik der Spieren, wier zwelling de deelen, aan welke hun einden gehecht zijn, tot elkander doet naderen, is met het helle bloedrood geverwd: de Aderen, die er door kronkelen en hunne takken verfpreiden, zijn gepurperd van het doorfchijnende vocht, 't welk zij voeren: de Zenuwtakken zijn van een bleeker wit dan de pezen: terwijl het blinkende Kraakbeen, waarmede de uiteinden der beenderen omkleed zijn, op weinige plaatfen der geledingen doorfteekt. Hoe fchoon! hoe welftandig gemengeld! hoe Wel overeenkomffcig met de onderfcheiden werkingen der deelen gekleurd! En is het juist de fchikking dier kleuren niet, welker doorfchijnen door de tedere huid, dat levend koloriet van het menfchelijk lichaam verwekt, waar in de kunftige Schilder nimmer volleerd is, ja het welk hij, zonder de kennis van 't geen beneden de huid ligt, nimmer in zijne denkbeeldige voorwerpen naar vereischte kan uitvoeren. — ■ Dus is het met de eerfte, met de opperde laag der fpieren, en dus is het met de anderen, die zich na het wegnemen der bovenften opdoen; alleen met dit onderfcheid, dat na ma-  V IJ F D E B IJ L A G E. 135 mate men lager koomt, de breedte der leden vermindert, en een fmaller evenredigheid, een vergrote reden van hoogte tot breedte ftand grijpt- Zo is het ook met het Beengeftel, welks gedaante door rankheid mishaagt, bij gebrek van het einde op te merken; doch waar in de lengte der leden de zelfde is, met die in 't volkomen lichaam, en dus , fchoon in onderlinge betrekking: de dikte der beenderen geëvenredigd met den wederftand , dien zij in hunne werking doen moeten, doch die, niet in \ oogvallende, voor geen fchone betrekking vatbaar is. De kleur werkt hier weder volmaaktelijk mede ter onderfcheiding van 't dichter of losfer weeffel, van de meerdere of mindere vastheid der beenderen, en wisfelt zich aangenaam af. Ik zwijg nog van de Ingewanden , wier fchikking' geene onderlinge ©vereenftemming ontbreekt, waarin eene kenbare betrekking is, en die met eikanderen een volkomen Eenheid uitmaken; gelijk ieder, die ooit een ontleedkunftig toebereidzel der Ingewanden befchouwd heeft, zal moeten erkennen. 't Is waar, dat die fchoonheid aan- merklijk zal toenemen door eenige kennis van 't famenftel der dierlijke huishouding; doch zo neemt ook het vermaak in de befchouwing van een weluitgevoerd fchilderftuk toe, door de kennis dier kunst; en men kan niet ftellen, dat er daarom geen fchoonheid in zij, om dat fommigen niet de volkomen fchoonheid bevatten. Alle bevatting van 't fchone onderftelt eene zeekre bekwaamheid, eene zekere vatbaarheid, om de evenredigheden met vaardigheid op te merken; en de kunst volmaakt die bekwaamheid , terwijl de verwaarlozing haar verloren doet gaan. -Het is derhalve verr' af van  l$t blijkbaar, dat onze afkeer, onze weerzin meer over de zaak dan over de voorftelling gaat. Ieder voorftelling, die de geest zich vormt, ftaat in eene dubble betrekking: voor eerst op de zaak, als het voorwerp, waar van zij een afbeeldfel, en vervolgens op de ziel, of het denkend onderwerp, waar van zij een wijziging is. Veelerlei voorHellingen kunnen, als wijziging van de ziel, iets aangenaams hebben, fchoon zij tevens , als 't afbeeldfel van 't voorwerp , met afkeer en weerzin gepaard gaan. Wij moeten dus bedacht zijn, deze twee betrekkingen, de subjective en objective niet met elkaar te verwarren (*). „ In de eerfte dezer betrekkingen (die wij de voorftelling van V voorwerp in betrekking tot het onderwerp noemden) verwekt de befchouwing den geest behagen of mishagen, alleen door de waargenomen Volkomenheid of Onvolkomenheid van de zaak; door haar beftemmende of ontkennende merkteekenen (**) — In de laatfte daar tegen (die wij de befchouwing van '4 voorwerp als voorwerp noemden) is de erkentenis dezer merkteekenen, de erkentenis dezer Volmaaktheid of Onvolmaaktheid, iets ftelligs in de ziel-zelve: daarom moet ieder voorftelling in deze betrekking iets aangenaams hebben (***}. En de geleerde nu bos oordeelt wel, als hij zegt, dat de ziel liever door onaangename voorftellen, dan in 't geheel niet aangedaan wordt. " (****) *t Is (*) Rhapfodie, oder ZufdUe zu den Briefen über die Emtfndungen, II Th. z. i- 3(**) Bladz. 8. (***) Bladz. 9Blads. 17*  ZEVENDE B IJ L A GIE. |$< 't Is uit de onderfcheiden en dikwijs tegenftrijdige aandoeningen , welke uit deze twee verfchillende betrekkingen der voorftellingen ontftaan , dat onze gemengelde aandoeningen geboren worden, „ en aangenaam of onaangenaam zijn, na mate deze of gene overweegt. " (*). Dus verre meni e t s z 0 o n. Doch er is, na mijn oordeel, noch iets in acht te nemen , dat hier bij famenkoomt , en de aandoening dikwerven nog meer faamgefteld, nog meer ingewikkeld maakt. De Voorftelling-zelve kan, zonder een beeldtenis van onvolmaaktheid in 't voorwerp te zijn, onaangenaam wezen, door hare eigen gebrekkigheid, 't zij uit de bepaaldheid van onzen geest, 't zij van elders ontftaande. Zij kan te onbepaald, te onzeker, te twijfelachtig zijn, om den geest eene Heilige erkentenis te geven: aldan hangt hij, met betrekking op deze voorftelling als in eenen ftaat van twijfeling tusfchen gevoel en ongevoel, die zeker onaangenaam is. Een ftaat, die afmatting niet ongelijk, die de ongeoefende bij het nagaan van eenige Stelkundige uitwerking, waar van hem de gronden niet eigen zijn, pleegt te beproeven. Dit heeft ook plaats in het voorbeeld van de verwondering, waarvan in de Verhandeling (**) gefproken is Het oneindige is een Heilig denkbeeld, hoewel door eene ontkennende bewoording uitgedrukt: de oneindige uitgebreidheid der Hemelen is dus een objeaive volmaaktheid, een merkteeken van volmaaktheid in de zaak zelve; maar het denkbeeld van het oneindige is zo onbepaald, dat de (*) BlaJz. 10. Bladz. 29.  15* Z E F E N D E B IJ L A G E. de geest, of het ware, er naar omtast, zonder het te kunnen bevatten. Dit is de grond van het onaangename in de al te grote verwondering: en, dit onaangename, den geest in befchouwing gebracht, verwekt wederom, (zelve iets Heiligs in den geest zijnde) die aangenaamheid, die de fubjeclive genoemd is. Deze twee laatstgenoemde aandoeningen hebben wij in het voorbeeld van de Verhandeling,ter aangewezene plaatfe,befchouwd: doch zonder van de eerfle (uit de objeótive betrekking ontHaande) te handelen. Deze toch loopt algemeen genoegzaam in 't oog, en behoefde ons niet op te houden. De uitwerking van de fubjeéiive betrekking der 'aandoeningen zijn wij den Berlijnfchen Wijsgeer verfchuldigd. Doch die gewaarwording, die uit de gebrekkigheid van de voorflelling wanneer zij het beeld , 't welk zij moest uitdrukken , niet kennelijk maakt, geboren wordt, is nog niet genoegzaam bewerkt. Zij Verdiende een uitvoerige behandeling; en die zeer veel zou kunnen afdoen ten bewijze en van de noodzakelijkheid van het opleveren van klare denkbeelden in de Dichtkunst, en van het •toebrengen der wetenfchappen tot ons geluk, mendelszoon erkent haar (*) daar hij van de gemengelde aandoeningen fpreekt : doch ik zie niet al te wel, hoe zij uit zijn grondflellingen voortyloeie ; ten zij men haar als een ontkenning in den geest wil aanmerken, 't geen ik niet in allen gevalle zou willen aannemen; en waar uit tegen mendelsïoons Helling klaarblijkelijk volgen zou, dat niet alle voorflellingen in (*) II Deel bladz. 37 : daar hij zegt: Die Gröfze der Gegenftandes gewdhret üns Lust, tbe\ unfer ünmmögen feine Grenzen zu umfajfen vermisckt diefe Lust mit einiger Buterkeit.  ZEVENDE B IJ L A G E. i5s in de fubjeclive betrekking iets aangenaams hielden. Mijns bedunkens is zij niet, dan het gewone verfchijnfel, het welk ons te duiftere denkbeelden lastig vertoont. — Indien men echter hier uit het zelfde gevolg wilde trekken, en afleiden, dat valsche en duistere denkbeelden van deze ftelling zijn uit te zonderen: men bedenke daar tegen, dat alle aandoening in de ziel iets Heiligs is, en dat het duiftere of klare niet dan in betrekking op de voorwerpen, waar van de denkbeelden afbeeldfels zijn , plaats heeft: dat Heilige aandoening en Heilige erkentenis ten eenen maal onderfcheiden zijn: dat de eerfte volftrekt, de laatfle niet dan betrekkelijk is. Dat dan, wanneer de geest, met betrekking op zekere voorflelling als in een'middenftaat tusfchen gevoel en ongevoeJ is,'t gevoel van dien Haat echter Heilig is. Dat voorts, in een zodanig geval, dit gevoel wederom voor den geest tot een voorwerp van befchouwing wordt: en dus wederom een vermengde aandoening uitwerkt: doch dat, daar de objeftive befchouwing zo levendig is, dat, even als in de lichaamlijke fmart, de fubjeftive daar geheel onmerkbaar door wordt, en als in wegzinkt. En dat dit wel de overwegende onaangenaamheid van te duiflere denkbeelden, die zeker is, doch niets het minst tegen de wezendlijke aangenaamheid van ieder denkbeeld bewijst. -Men bedenke daar bij, dat het valfche nooit in de aandoening-zelve, maar in het oordeel over de aandoening, in de verkeerde toepasfïng van verfchijnfels, beflaat, en dit gevoelen zal van zelve vervallen. Het is ook een zekere waarheid , het geen onze Schrijver verder aanvoert (*) „ dat uit deze eenige vermenging van lust 5> en (*) Aid. bladz. -29. Auf diefen einfacheii VermifcJiung des Vergnugens und mifzyergnugens entfpringen unzehliche Arten von Empfindungen, die alle von cinander. ünlerjchieden jind, und ftch auch durch gantz verjehiedene Merkmile aüiïerlich zu erkennen eeben. V  I54 ZEVENDE 3 IJ L A G £. „ en onlust, ontelbare foorten van gewaarwordingen voortfpruitenf die alle verfcheiden zijn, en zich door geheel verfchillende merktee„ kenen kennen doen. " Dan, ik zou zeer ongenegen zijn, om, alle faamgeftelde aandoeningen uit deze mengeling verklarende, de vergelijking van denkbeelden daar in te ontkennen. Ik zie dus niet, op wat grond onze Schrijver in 't medelijden het te rugzicht op ons-zeivan kan lochenen- (*), het welk in deze aandoening mede in werking treedt, en't welk men, met aristotei.es, veilig, (zo 't mij voorkoomt) als een kenmerk aan dezen hartstocht mag toefchrijven. De befchouwing immers van het gebrekkige in 't voorwerp is niet alleen in alle lijdende dierlijk voorwerp dezelfde; maar ook in het aanzien van alle vernielde kunstwerk (**): 't een en ander heeft dus evenveel kracht om het meelijden in ons op te wekken, indien het alleen uit befef van gebrekkigheid in de voorwerpen ontfpruite. En wie zal dit toeftaan? Horen wij a r i s t o t e l e s zei ven: „ Het blijkt (zegt hij) dat men om „ meelijden te voeden, moet kunnen gevoelen, dat of het zelfde, of „ een (*) Bladz. 32, in de Aant. AWtin ich furmeinenTlieil laügne dieft Rükficht auf unsfelbft. l**) Me» zou hier tegen kunnen zeggen, dat zij in 't onbezielde minder is: dat in het bezielde 't gevoel eene befchouwing oplevert, die in het levenloze niet is. Doch waarom ten minfte wekt het menfchelijk gevoel meer aandoening op, dan dat van het redenloos dier? —Is 'tde liefde, die men inde aandoening van 't mededogen zou kunnen onderftellen, en die zich over 't algemeene menschdom verfpreidt? Van waar dan die algemeene Liefde, die, zo zij beftaat, niet dan in 't meêlijden zichtbaar is en in alle gevallen door het te rugzicht op zich-zeiven verklaard kan worden? •— Is'het de overeenkomst van aandoeningen in wezens van 't zelfde gedacht; gelijk mbndelszoon wil ? Zij die deze Sympathie voorftaan, vergenoegen zich met een zeer ononderfcheiden denkbeeld van hun beginfel; maar zo men 't ontwikkelt, deze zal wederom of uit die algemeene Liefde, of uit het te rugzicht op zich-zeiven verklaard moeten worden.  ZEVENDE S IJ L A G E. r55 „ een gelijk onheil hem-zei ven of de zijnen kan treffen. „ Hierom zijn zij, die ten eenen male ellendig zijn, voor geen meêlij„ den vatbaar : want zij gelooven niets meer te vrezen te hebben, „ daar zij 't uiterfte doorftaan (*). Zo ook die zich volmaakt ge„ lukkig achten. Dezen hellen over tot verfmading der ongelukkigen: „ want zo zij alle goed (zo zij een volkomen geluk) wanen te bezit„ ten , zo moeten zij zeker ook achten, dat hun niets kwaads kan „ overkomen; dewijl dit ook tot het geluk behoort (**). Van „ daar (vervolgt hij; zijn zij medelijdend, die ongelukkig geweest „ zijn (***) ; die van een zwak geftel, van een' vreesachtigen aart „ zijn (****;• dk voor ouderen, vrouwen, of kinderen te „vrezen hebben^). Die ook in geen' hartstocht zijn, die 't verftand „ voor 't gezicht van het toekomftige verblindt, als, bij voorbeeld, de „ gramfchap, enz. fff) " Dat de Wijsgeer de vrees voor de zijnen hier onder betrekt, is, dewijl men zijn eigen geluk van dezelven doet afhangen, en hun ongeluk uit dien hoofde het onze is. 't Onheil van die met ons in zo naauw een betrekking ftaan, wekt geen meelij- (*) Fortuna miferrima tuta est; JSfam timer eventus deteriaris abest, Ovid. de -Pont. Lib. II. El. -4. » « «ri Tim. — im «1 ■xxtiihüi i-xo*axilH UAml Hm yk, », Ut mm9m wmu&m. i'« « i*^»^,»^» Utmm, i»" iSg^mml m y*. ik***. TV~ T *v*&*i Km* Ut 4 ri htix*% *«S«»7< mmi* 4 vi, *«• *& L Rhet. Lib. II, rjsp. VIII. (***) Ot tetntoè'mii ïfit) iïiant&tvyaTiï Ib. (****) « « derlijk zijn. Want, zo de Leerftellingen, die zij voordragen, niet op duidlijke^ klare befeffen gegrond zijn, zonder 't welke zij niet overtuigen kunnen, zo kunnen zij den geest (ten zij hij haar rechtftreeks verwerpe) niet dan een twijfelmoedigheid geven, die volftrekt tegenftrijdig is met dat edel zelfbetrouwen, 't weikin een' Dichter moet doorftralen, zo (*) Hier uit blijkt ook, hoe, 't geen zo dikwijls gezegd is, de Liefde een Dichter kan maken, of ten minfte volmaken. Ik fpreek van dien veredelenden hartstocht, die uit een behoefte der ziel ontftaat, niet van die dierlijke aandrift, die, door een bedorven inbeelding aangezet, fomwijlen onder dezen naam vermomd wordt. Het is de aart van de Liefde, den geest een brandende zucht, een' drijvenden trek , tot het fchone, 't volmaakte, te geven, hem geduurzaam met denkbeelden van fchoon, van volmaaktheid bezig te houden , zijn gevoel te verfijnen , den kring zijner bevattingen te vergroten, hem in zich-zeiven te bepalen, zijne bewegingen te doen waarnemen, en zijne denkbeelden te ontwikkelen. En langs dien weg is't, dat het denkvermogen verbeterd, en de natuurlijke Theorie aangekweekt wordt.  ACHTSTE B IJ L A G E. i6g zo hij ons hart overmeefteren zal; en 't welk niet dan door klare denkbeelden , niet dan door ware overtuiging ingeboezemd kan worden. Die van de waarheid onzeker is, en zich naar waan of inbeelding regelt , zegt de wijze sokrates, kan niet dan een belachlijke en kunstloze Redekunst laten blijken (*)." Nog te meer moet dit blijken in iemand, die zijn eigen beginfelen wantrouwt. —- En waar is het kenmerk, dat de Leerftellingen waar en juist zijn, zo zij niet op klare denkbeelden rusten? Zullen 't de goedgekeurde voorbeelden zijn, aan welke men ze toetfen zal? Wat verzekert ons dat de fmeders van deze Leerftellingen in derzelver vergelijking met die voorbeelden, het wezendlijke daar in niet over het hoofd zagen, en 't blote toevallige, dat in die werkftukken, gelijk in alle, plaatsheeft, als onaffcheidbare eigenfchappen, en ware vereischten aanmerkten ? In dat geval zullen de voorbeelden de lesfen fchijnen te bekrachtigen, en des niet tegenftaande, valsch zijn. Oneindig beter derhalve is het, den aankwekeling voorbeelden voor te ftellen, en het opmaken der kunstregelen aan zijn' eigen' geest over te laten, dan hem door duiftere lesfen den geest te vermoeien. Door het eerfte wordt der Natuurlijke Theorie voedfel gegeven ; door het laatfte wordt zij bedorven: en het is in dit verftand, dat ik watelet toevalle, als hij zegt, dat de Teekenkunftenaars zich niet van den tijd te beklagen hebben, dat hij hun de fchriften der Ouden over 't onderwerp hunner oefening, liever dan de voorbeelden, onttrokken heeft. Hier (*) Bij plato, in deszelfs Fedrus: Aé'/tii *p* ti'/jti, .s iXÏM** jirt tiièif) e«|«j ^£ Te0ij/!«xiïs, ysXoixt ritte najf ttn^iot *ap't%i]ai, Y  S7o ACHTSTE B IJ L A C E. ■ Hier uk moet desgelijks voortvloeien, dat onder de Theoretifche Schrijvers., die, weike hun ftellingen met omzichtigheid uit goede «voorbeelden halen, waarin batte üs het best geflaagd is, voor alnog, zo lang wij geen zuiver Wijsgeerig en eenvoudig Leerftelfei der fraaie Kunften bezitten, de beften en nuttigden zijn, of fchoon ze al ■wat oppervlakkig mochten wezen; doordien zij met die Theorie medewerken, die in de natuur is, terwijl de overige gevaar loopen, haar uit te roeien. Want indien ergens het zeggen van cicero ftandhoudt, het is ten opzichte dier willekeurige Leerftelfels.; Cam magiftris traditi fumus, turn ita variis imbuimur errpribus, ut vanitatl vcritas, &f opimon'i confirmatae natura ipfa cedat (*). 't Is alleen deze Natuurlijke Theorie, die den Navolger in ftaat kan {tellen, zijne voorbeelden te overtreffen: maar zij is het ook, die den Kunftenaar in alle navolging voorlicht, en zonder welke, alie navolging iets onmooglijks zou zijn. Dit zijn, veelgeachte Vriend, mijn gedachten over 't geen gij mij voorfteldet. Gij ziet hoe verr' af ik ben, van mij met de meeften der hedendaagfche Smaakkundigen te vereenigen, en in hunne lesfen dat voordeel te ftellen, 't welk zij er aan hechten willen. 't Is niet dat Dichtkundig Leerdelfel, 't is eene algemeene beoefening van't Wijsgeer i ge , 't welk ik achte gevorderd te worden, en ik geloof het gezag yan houatics voor mij te hebben. Wan- (*) Wanneer wij aan 't ouderwijs der meefters overgelaten worden; zo worde» wij zodanig met menigvuldige dwalingen vervuld, dat de waarheid voor valschheid, en de natuur-zelve voor ingewortelden waan wijken moet. Thiifc. III.  A C H T S TE $ IJ L A G E. 171 Wanneer dees beste der Leermeefters inde Dichtkunst, de gewichtige vraag, of de Natuur, dan de Kunst een goed Dichtftuk make, met het vereisch van beider famenloop en onderlinge medewerking beandwoordt, zo is het geen duiftere zogenoemde Smaakkunde , geen Bovennatuurkundig famenftel van Theorie, t welk hij vordert, en waar van hij de volmaking des Dichterlijken vernufts durft verwachten, Neen; 't is de algemeene beoefening van den geest, het verkrijgen van nuttige kundigheden van allerleij aart; 't is het verbeteren van het denkvermogen in 't algemeen, op het welke hij aandringt. Een geoefend , een befchaafd verftand (een ingenium cuhum, 't welk tegen het ingenium rude overftaatj een verftand, dat met wetenfchappen en; fraaie letteren bekend is; zie daar 't geen hij cischt l Ego nee fludium fine divite venei' "„ Nee rude quid pos fit video ingenium "..-(*') Ik kan niet zien, zegt hij, wat het onderwijs zonder rijke Dichtader, noch wat een onbefchaafd verftand op zich-zelve vermogen-. zou. Hij^eischt dus de oefening des verftands, maar welke? .Een waarlijk Wijsgeerige oefening:: „ Scribendi refte, fapere est e? principium & fons: " (**) Wel denken is het beginfel en de oorfprong van wel fchrijven. (*) Ars Poët. v. 408. (**} Ib. v, 309. % 2  i72 j C II T S T E B IJ L J G E. „ Rem tibi Socraticae poterunt ojlendere chartae." (*) De Sokratifche fchriften zijn het, die hij, nevens de voorbeelden der Ouden, (de exemplaria Graeca (f)) en de befchouwing der Natuur Ctrefpicere exemplar vitae morumque ('*;) op 't ijverigst aanbeveelt. . En die deze algemeene kundigheden verkregen heeft, wiens geest, na de uitdrukking van fetronius (\\), met dien rijken ftroom bewaterd is, dien zal, zo de Natuur hem flechts met het Dichterlijk vuur bedeeld Heeft, geen kracht of bevalligheid van uitdrukking ontbreken: „ Verbaque provifam rem non invita fequentur. " (***) Het is zeker opmerkenswaardig, dat alle de Theoretifche Leerftelfels met elkander nog nimmer een' Dichter gevormd hebben, die hen, wel- (*) Ars Foêt. v. 31Q. (t) Ib. v. 268. (ft) Nèque llim cencipert aut edere fartummens humana potest, nifi ingcnti flumlne lite*aru^nun£ta ^ hier toe, het geen ci cero van den Re- denaar zeg n wien hij niet min algemeene kundigheden vereischt; Mea I-W»- ZZtZFA # cumuiatus Orator. .niJi t rz zyzrZtTomiï 9nae, L fubest res ah Orawe ptrcepta & cognita, vianem juandam hab.t ^^b* lèpu,riU De Orat. Lib.I. „Naar mijn begrip, zegthijkan memand een volflagen nfFeMik Redenaar ziin dan die algemeene kundigheden bezit. Want de reae li ïïS'aSof^SSdSSai van voorwerpen als verweelderen en opbrunchen: en,zo zii eeen' grond heeft in des Redenaars kennis en bevatting van de zaak waar over zij |aat oftp welke zij ziet, zo koomt zij noodwendig oP ijdele woorden en een „ bijna kinderlijk geklap uit ".  ACHTSTE B I? L A G E. 173 welke voor alle Leerftellingen fchreven, ik zeg niet, overtrof; maar, konde opwegen. Met alle onze Aefthetifche Schrijvers enTheoristen, in de onderfcheiden geleerde en hedendaagfche talen, van aristoteles tot van alp hen, moeften wij immers vrij verder gevorderd zijn; daar het juifte tegendeel plaats heeft. Want zeker, zo *t alles zo zuiver was, als het zich voordoet, 't geen op den Wijsgeerigen naam ingang vindt, geen leeftijd gelukkiger dan de onze, cuï iocendae priores elaboraverunt ! gelijk zich de Redenaar uitdrukt : niemand gelukkiger dan wij, wie zo vele eeuwen, zo vele volken van leermeefters voorzien hebben! Wel verre echter van hierdoor den voorrang verkregen te hebben, zijn wij minder, 't Is misfchien hierop toepasfelijk, het geen algarotti ergens zegt (*): „Om eene „ plant te doen gelukken", dus drukt hij zich uit, „ is het beter, „ den grond rondom haar te breken, en te zuiveren van 't geen hare „ wortels in 't uitfehieten en gevoed te worden zou kunnen verhin„ deren; dan hem te mesten en vet temaken: desgelijks is het be„ ter om uit 's menfchen geest alle mogelijke partij te trekken, de „ hindernisfen, die deszelfs ontwikkeling tegenftaan , weg te nemen, „ dan hem te willen verfterken, en hulp verfchaffen '". De redenzelve leert het ons, dat de beste leerwijze die is, die de Natuur volgen- (*) Het oorfprongkelijk niet bij mij hebbende, zal ik de plaats uit de Franfche vertaling uitfehrijven. „ Pour faire reüsfif une plante, ilvaut mieux brifer la terre qui est auteur, & la debaraffer de ce qui empéche les racines de fetendre &? de prendre leur nourriture, ju? de lafumer, de i'engraiffer. De mé me, puur tirer de Vefprit deH'hmmetout le rarti pffible, il v ut mieux ecarter les ohftndes, qui f'eppcfent afon deycloppsment, que de vouhir le fortifier £5' luifournir defecours. " Vol. V. Y3  ■ t7+ ACHTSTE B IJ t A G E. gende, den geest onderfteunt, en zijn vatbaarheden verfterkt; maar tegen de Natuur aan te drüifchen, niet dan den geest verdrukken, en zijn vatbaarheden vernietigen kan. En of dit laatfte in de zo aangeprezen Theorien gefchiede, is reeds verhandeld. Ik wil mij hier niet opzettelijk inlaten in *t onderzoek, waarom de Hedendaagfche Schrijvers de Ouden niet gelijk kunnen worden; doch; ik kan niet voorbij, hier één punt in aanmerking te geven. Ba meerdere Befchaafdheid namelijk, die den Dichterlijken genie werkelijk nadeelig is. Ik.wil hier niet fpreken van de meerdere moeilijkheid, die er is, om in onze tegenwoordige leefwijze, de natuur te verrasfen, om den menfchen 't momaanzicht, waar-mee zij zich altoos vertonen, te ontrukken,. ten einde hen waarlijk te leren kennen; 't geen en om hen te fchilderen,.. en om invloed op hen te hebben, noodzakelijk is. Dit is reeds dikwijls in aanmerking; dikwijls in beklag genomen (*■). Ikoogeop den Dichter, op hem-zeiven, op zijnen geest, ( en niet op zijn voorwerpen) aan wien de befchaafdheid onzer tijden nadeelig is. De befchaafdheid vermeerdert onze behoefte j de menigvuldigheid van dezen en de aanhoudende bedachtheid om £ï aari te voldoen, die met haar aantal vermeerdert, houdt den geest bezig, en belet ons onze gevoeligheid te kweken. A mefure, que les fammts ent muülpüés, leurs befains, ils onlperfeiïionnésjeursfacultés inteU Muet-. (*) Dit zou men kunnen doen gelden, om de noodzakelijkheid van de beoefening; der Ouden uit te beweeren. Dezen, dc Natuur onder minder bekleedfelen, en van nader bij (om 't dus uitte drukken) waargenomen, en met keuze en fmaak afgebeeld hebbende, kunnen ons, in een zekere maat, en mits men er met oordeel gebruik- van make, de Natuur-zelve vergoeden. Ev.en gelijk het Antyk het gebrek uijahet fchone naakt bij de Beoefenaar*.der Schilder- en Beeldhouwkunften vervult.  ACHTSTE B IJ L A G E. 175 feêluelles; & le fentiment interne en a perdu de fa vivacité (*). Das las ik onlangs in een Modern (tukje, dat op hogen prijs bij mij ftaEt. Van daar gevoelen we minder, minder fijn, minder teer; en wat, dan't gevoel, is de oorfprong der Dichtkunst? Doch dit in 't voorbij gaan? Iets van nog meer belang in mijne oogen, koomt hier welvoornaamïijk in aanmerking. -— Bij de Ouden werd noch de natuurlijke geest, noch de inborst der kinderen, van jongs aan verdrukt en verwrongen na de leiding van een of ander famenfte-1, gelijk tegenwoordig plaats heeft, en federt eeuwen reeds plaats had. Zij groeiden op., cn behielden hun eigen oorfprongklijk charakter , hun eigen denkwijze, cn handelden overeenkomftig daar mede. Terwijl tegenwoordig de eerfte indrukken, de aanhoudende voorbeelden, de wetten, waaronder, dezeden, waarin men Jeeft, de onderlinge af hangklijkheid-zelve, niet anders ftrekken, dan om dat eigen charakter te verfmoren , of immers verborgen en buiten werking te houden. Wij handelen, wij fpreken, in 't algemeen, niet meer na de infpraak van ©ns hart; maar na dien regel van betaamlijkheid, welken de grilligheid heeft gelieven in te voeren, en die ons tot in de minfte kleinigheden, tot in de'onverfchilligfte zaken, de wet geeft. Nederigheid, onderworpenheid, voorzichtigheid, ingetoogenheid, en veinzerij, zijn hoedanigheden, welke ons van kindsbeen ingefcherpt zijn ; aan welke •wij leren belang hechten; ja, buiten welke wij in de famenleving niet •pmgaan kunnen: en dezen ontnemen ons dien edelen hoogmoed, die alle _ (*) Ariftée, ou de la Dlrittiféi een werkje van den Heer HEMsrmmin, waar *% Erfgenaam van den roem zijns verdienstliiken Vaders.  x76 ACHTSTE B IJ L A G El alle charakter onderfteunen moet. Van daar is het, dat bij ons de driften niet met de zelfde hevigheid uitbarften, als bij de Ouden; maar van daar is het ook, dat zij het vereischte vermogen ontbeeren, om onzen geest die veerkracht (of hoe zal ik die hoedanigheid noemen, die alle zwarigheden weet te ontworftelen, alle hinderpalen over te komen; die zich boven alles verheft ?) om hem die beftendigheid, die ftandvastigheid bij te zetten, waar door de Ouden zo groot waren , zo vrij dachten, zo wel als vrij handelden. Wij daar tegen, wij handelen, ja, wij denken fchier niet zonder het oordeel onzer tijd- en landgenoten in aanmerking te nemen. Met een' bloöhartigen fchroom zien wij (zo in ons gedrag, zo ook in het perk der Letteren) op elken tred angstvalliglijk om, om te ervaren wat van ons gedacht wordt. Afhangelingen van het oordeel van anderen, verzaken we ons-zeiven; en, om den lof onzer Medeburgeren te verkrijgen, durven we hem niet verdienen. Die zelfgenoegzaamheid, die avTa^act is in de tegenwoordige wareld niet meer. Deze maakte hen vatbaar voor die verheven beoogingen, die grootfche betrachtingen, welke ons tot verwondering ffcrekken. Deze gaf hun die kracht, die uitgeftrektheid van genie, op welken wij blijven ftarcn. Deze maakte hen tot Leermeefters des menschdoms, daar wij in tegendeel Maarhet verfchil behoeft niet verder uitgehaald te worden: gij befeft het, mijn Heer '; oordeel of er wel iets anders noodig ware om aan de Ouden den voorrang te geven (*). 1 Doch (*) Contemtu famae contcmnmtur virtutes: zegt tacitus. cicero: cavenda est glorhe cupiditas, eripit enim libertattm (De Off. Lib. III.). 'c Een en ander is waar, in een  ACHTSTE 2 IJ L A G E, 177 Doch dit is het alleen niet; een tweede, niet minder gewichtig, komt hier nog bij, om tot het zelfde verfchil mede te werken. De Ouden leerden door de ondervinding: De kennis van de Natuur, van het menfchehjk hart, van de kunften en wetenfchappen; dit al leerden zij tevens., door eigen ondervinding en eigen overweging. Met een zeekre bepaling, 't Belang, 't welk wij ftellen in 't oordeel van anderen omtrent ons, vernaauwt onze betrekking op de maatfchappij, en maakt ons af hangklijker van onze Natuurgenoten. Deze. af hangklijkheid vloeit noodzakelijk voort uit de befchouwing van dat oordeel als een goed, als iets, 'twelk tot bevordering ftrekt van ons geluk, en onze begeerte uit dien hoofde tot zich trekt. ■ Van daar die prikkel , welke de gloriezucht heeft om den mensch tot iets groots, tot iets moeilijks aaa te zetten. Van daar zegt de Dichter; Magnum opus aggredior, fed dat mild gloria vires. Van daar: — Laudataque virtus Crefcit, fj> immtnfum gloria calcar habeU Van daar is zij der deugd'zo bevorderlijk; dewijl zij bij de algcmeene'en hijzondre beweeggronden tot deugd nog een' anderen voegt (genomen uit de zucht tot geluk-zcl- ve), en wel een' beweeggrond, waar van de aandoening zeer zinnelijk is. Van daar mag men ook den Wijsgeerigen Gefchichtboeker toevallen en zeggen , dat naar mate de gevoeligheid voor het gene van ons gezegd wordt vermindert, de deugd lichter verwaarloost wordt; vermits de beweeggronden tot deugd met het afnemen dezer -e- ' voeligheid, afnemen: en wij, uit gedurig gebrek aan levendige befeffen van zedelijKe volmaking telkens tot de ondeugden hellende en in gevaar van over te flaan alie mogelijke middelen behoeven, om het evenwicht te behouden. Omnibus mim'modis fulciendi Junt qui ruimt. Cic. Tufc. Lib. III. Doch die zelfde afhangkelijkheid neemt ook onze vrijheid weg, wanneer wc onze voornemens aan 't oordeel van anderen toetfende, ons eigen verftand verzuimen te raadp,egen. Op die wijze ontftaat die valfche fchaamte, tegen welke plutarchus m een afzonderlijk gefchrift, onder den tijtel J$v(»xi»t, ijvert - door middel van welke 't voornamelijk is, dat we, naar de uitdrukking van senec'a alter alterum m vitia trudimus (elkander in de ondeugden dringen). Op die wijze worden de vooroordeelen ftaande gehouden, wanbegrippen aangekweekt, en.de wis tot verlichting afgefneden. b Dit is zo waar in hetSmaakkundige als Zedelijke: in 't beoefenend als befchm>wend gedeeldte. —— 't Is niet genoeg, in het opftcllen van eenig Dichtftuk, eenig ftuk van Welfprekendheid, zich te vragen, wat het oordeel der tijdgenoten over onzen arbeid zal zijn.: 't is zelfs niet geno.eg (naar de les van longijn, Afd XIV ) zich te vragen, hoe zou dit homerus, hoe plato of dïmosthes» üitèedrnkt hebben, van welk een gewicht ook homerus gezag in de Dichtkunde, en dat van z  i78 ACHTSTE B IJ L A G E, Met dit oogmerk doorkruisten zij zo veel gewesten, en bezochten zij zo vele volken {*). Of, zo zij in later tijd de lesfen eens Wijsgeers bijwoonden, zij leerden alles van hem, alles van een' zelfden , 't geen genoegzaam het zelfde in uitwerkfel was, als of zij *t aHes door zichzelve geleerd hadden. Want dus leerden zij het verband opmerkenr dat er is tusfchen de Wetenfchappen ; dat vinculum focietatis , quo doiïri* na omnïs ingenuarum artium continetur-, (**) haar' onderlingen overgang , en het nut,. dat der eene, uit de andere toevloeit: dus vormden zij zich die difciplina encyclios, gelijk haar yitrwius hiet^; die orbis doSlrinae, gelijk quintiliaan zich uitdrukte, quam Graeci iyKUliXHTTctia'etav vacant, die bij ons veronachtzaamd wordt:, dus leerdenzij ïLATO of demosthenes In de Welfprekendheid zij. Men moet zich vragen, wat eischt hét beginfel van volmaaktheid van mij, en in hoe verr' koomt mijn arbeid daar mede over een? Het oordeel van andren is gewichtig, in zo verre het juist is; niet verder: en hij die de loffpraak geeft, vereert er den geloofde niet mede, dan voor zo verr' zij hem-zeiven vereert. De reden leert dit, en de eerzucht- zelve houdt geen' ftand, waar de lof algemeen aan het onwaardige verkwist wordt. Het is een Wijsgeerige opmerking van plinius: pofiquam defiimus facere laudandt, lau? iari quoque ineptam putamus. Ep. Lib. III. Ep. uit. ad c o e k. priscum. (*) The mcre we confider the Poè't's age, country, and travels, zegt woon van h o» me rus, the more we discover, that he took his Jcenery and landjeape ft-om nature, his mannirs and charaÜers from live, his perjons and faiïs from tradition, and his pa.fions and Jentiments from experience of the operations of the human mind in ethers, compared with and correttedby, his ewn feelings. Hoe meer wij's Dichters leeftijd, Vaderland, en reizen irt ■aanmerking nemen, hoe meer wij ontdekken,. dat hij zijn toneelen en landfchappen uit de natuur heeft genomen, zijn zeden en geaartheden uit het leven, zijn perfonen en verrichtingen uit de overgeleverde berichten, en zijne hartstochten en gevoelens uit de ondervinding van de bewegingen van het menfchelijk hart in anderen, vergeleken en overeengebracht met die, welke hij in zich-zei ven opmerkte. Esfay on the tri", genius and writings of Hom. Bladz 294. Zie daar de Wijsgeerte van homerus, die5 hem meer algemeene kundigheden gaf, en die hem in ftaat ftelde, uit dezelve meer voordeel, in aanwending op de Dichtkunst te trekken, dan eenig Filofofiscb, famenftel eenen Dichter van later tijd, wanneer mende wetenfchappen meerder beoefend, doch van den onderlingen fteun, dien zij in elkander vinden, beraofd had, Natuurlijk gevolg der befchaving! (**•) eic. ds. Orat.  ACHTSTE B IJ L A G E. m zij alle wetenfchappen tot een geheel, tot een famenftel brengen, en dat famenftel was hunne Wijsgeerte. Hoe weigefchikt was dit om de Wetenfchappen tot elkanderer volmaking aan te wenden; doch vooral om uitgebreide uitzichten te vormen (*)! Wij, daartegen, leren de Wetenfchappen niet, dan ftukswijze, en zonder het minfte verband. Te gelijk in de beginfelen van gantsch verfcheiden wetenfchappen, van gantsch verfcheiden oefeningen, waar in we niets gemeens kunnen ontdekken, onderwezen wordende, verkrijgen we een hebbelijkheid van verftrooiing, en verliezen dien band van Encyclopedie, welke de wetenfchappen vereent, welke-alleen haar waarlijk van nut doet zijn ; en, met denzelven, dat terugzicht op het geheel, die gehechtheid aan de eenheid, die zo in den aart onzer ziel is, en die het van zo veel belang is te koefteren. Geen wonder derhalve, dat in de fchriften der Modernen niets algemeener ontbreekt, dan dit Hoofdpunt, het welke bij de Ouden niet zo veronachtzaamd werd; hoewel wij tegenwoordig-, hun fchriften van den verkeerden kant befchouwende, fomtijds moeite hebben die eenheid bij hen te vinden, en al hunne famenftellen te rechtvaardigen. De Werken onzes tijds dragen vooral getuigenis van dit gebrek: de wuftheid, de onbeftendigheid, die het geheel over 't hoofd doet zien, blijkt zelfs in de fchriften van hun, die zich tot Kunstmeefters, tot Kunstkeurders.» op- «JJrii L w f """r efmIJ'ze' die f'gentijk de gedeeltlijke wetenfchap zö gevaaünk maakt, als m fomt.jds befchreven wordt. „ 11 n'y a rien de plus pernicieux hi} gelijk heeft, ls reeds eide« onderzocht. Zie de Verhandeling, bladz. 72. en volg. Z z  ito ACHTSTE ' B IJ L A G E. opwerpen, met dat rampzalig gevolg, dat zij foms in tegendrijdig- • heid met zich-zeiven vallen. Dan, ongevoelig zijn we dus tot een ander onderwerp gebracht, en ik. fta gereed, mij nog verder te laten afleiden. Waarom zouden we ons ook in een' gemeenzamen brief, die toch niet dan een nabootfing van 't mondeling gefprek is, niet aan de natuurlijke wending der gedachten overgeven, wanneer de onderwerpen aan eikanderen palen., en onze aandacht ongevoelig gezwenkt wordt ? De minderheid der Hedendaagfchen beneden de Schrijvers der Oudheid, doet mij op de minderheid denken, die fommigen in onze Dichteren voorwenden4 met die onzer Naburen in vergelijking gebracht, en die men zo liefderijk door Theorien te hulpe wil komen. Ik heb het erkend, mijn Heer, en ik erken het met de volde overtuiging, dat wij bij. de Ouden in de Dichterlijke verdienden te kort fchieten; doch ik kan dit niet ten opzichte der zo hoog geroemde Duitfcheren, Franfchen, of Engelfchen toedaan, wier voorgewende meerderheid boven ons mij nog nimmer gebleken, nimmer bewezen is, en die nevens ons voor de Griekfche en Latijnfche Poëeten moeten wijken. Wegens het eerde behoeven we ons niet te fchamen: hij kan een groot, een uitdekend vernuft zijn, die nog geen homerus is: tusfchen hem en milton is de afdand niet af te meten. En hoewel vondel nader aan milton dan aan homerus kome, ik twijfel geen' oogenblik, indien de Vader der Dichtkunst mocht oordeelen, of hij zóu 't eenige Treurfpel van lucifer boven de beide Heldendichten van 't Verloren en Hei wonnen Paradijs {lollen, Het zelfde ook, waaraan we onze minderheid toefchreven, heeft bij alle Volken plaats.. De zelfde oorzaken  ACHTSTE B IJ L A G E. xZi ken hebben alornme:het zelfde uitwerkfel moeten hebben; en alle Mo* dernen zijn verr' beneden de Ouden gebleven. Ik vind ook geen reden, om onzen Landaart daar meer mee te bezwaren dan anderen: en wat van effen en anderen mochten zeggen: dat de Zanggodinnen hier noch haard/lede noch tefcherming kenden vinden (*) , is bij mij van weinig gewicht; en zou beter ter onzer verfchoninge aangevoerd zijn, indien het uitgemaakt was, dat wij in de Dichtkunst minder, vorderingen gemaakt hadden dan andere Natiën; dan als een beginfel om onze minderheid op te gronden of uit te bewijzen. De ware Dichter bemint de kunst om haar-zelve, en de hindernisfen ftrekken den groten geest niet, dan om hem te ontvlammen: zij fporen hem aan in plaatfe van hem te beteugelen. En wat men ook zegge, dat de Dichtoefening ledigen tijd en een onbezorgd leven vordere, filoxen.u-s maakte zijn beste Dichtftuk in de Steengroef (**). plautus drie zijner Bhjfpelen in de Rosmolen, waar de armoe hem noodzaakte 't onderhoud te zoeken; nevius twee Toneelftukken in de gevangenis (f); en voltaire't belangrijkst gedeeldte zijner Henriach in de Bastil- ie- Indien wij dan in de Dichtkunst voor onze Naburen wijken, daar moet een gantsch andere reden van zijn, en het moet ons (gelijk, gij zeer wel aanmerkt; aan genie ontbroken hebben. Dan, dit kunnen onze Keurmeefters niet.ftellen, zo lang zij ons Theorien en Leerftellingen opdringen: want in dat geval zouden wij gantsch onver- be- {*) Les Mufes n'tnt ici ni feu ni lieu. misantrope, Difc. LXXIII. (**) GcI'ik vetbaaki wordt bij athenaeus I. B. bladz. 7, cn deszelfs uitfchnjver, afliakus, in deszelfs Verfcheiden Gefehiedenisfen. XIIB. 44. (t) Gelijk varro en a. gellius verhalen. 2 3  ï82 ACHTSTE B IJ L A G Ei beterlijk en alle lesfen aan ons verfpild zijn. De Oekonomie is eerl nutloze wetenfchap voor iemand die geheel arm is, en wat baat hem de kennis van den Landbouw, die in de Afrikaanfche £andwoeftijnen omzwerft? Tot zo verr' derhalve vernedert men onze Natie nog niet, om haar den genie te onttrekken; ook zou dit verwijt klaarblijklijk valsch en misplaatst zijn. — Gij bewijst er de yalschheid van, mijn Heer, uit onze Latijnfche Poëeten, die, waarlijk, in 't algemeen, boven die van andere Natiën uitmunten, en van den aanvang onzes Gemeenenbests nooit ontbroken hebben, janus secundus, de heinzen, de douzaas, grotius, broekhuizen, francius, en anderen, te talrijk om hier genoemd te worden, hebben onzen Landaart door geheel Europa beroemd gemaakt, en de geleerde van santen weet nog dezen roem Buitenslands ftaande te houden , om een' voor allen -te noemen. Ongetwijfeld zouden dezen, even goede Dichters geweest zijn, indien zij zich op de Nederduitfche Poëzij hadden toegelegd. Daar is geenerlei reden, om dit in twijfel te trekken, ten ware men onze taal als ongefchikt voor de Dichtkunst wilde aanmerken. Maar wie, die weet wat dé fchoonheid eener tale, en hare gefchiktheid tot het Poëetifche uitmaakt, zou dit kunnen beweeren, zo dra hij de overvloeiende rijkheid, de zachtheid, de welluidendheid, de kracht, de eigenaartigheid van uitdrukking, de hebbelijkheid om zich aan den Dichterlijken ftijl, zo wel als de Dichterlijke denkbeelden te leenen, In onze voortreflijke jnoederfpraak nagaat; zo dra eene aandachtige vergelijking hem onder het oog brengt, op hoe bevallig een wijze, zij zeer vele voordeden der Oude met die der Moderne talen weet famen te paren? De plaats laat  ACHTSTE B IJ L A G E. 183 kat niet toe, dit anders dan in het voorbijgaan en ter loops aan te Hippen. Ik vergenoeg mij met eenvoudiglijk aan te merken , dat hier niet de minfte grond voor is; ten minfte, zo lang het niet toegedaan , zo lang het niet uitgemaakt is, dat onze Neêrduitfehe Dichters minder zijn dan andre Modernen. En dit is het op verr' na niet. Men weet, welk een belang onze eerfte vernuften in de Schriften van vondel gefteld hebben: en zij die doorkneed waren in de werken der Oudheid, die zelfs in de Dichtkunst, fchoon in eene andere taal, uitmuntten, wisten zij niet te oordeelen? Men weet, hoe veel broekhuyzen op had met de verzen van hooft; en hoof? wilde den palm der Dichtkunst gaarne aan vondel afffaan (*). En, fchoon het zeker is, dat vondel nog groter geweest zou zijn, indien hij, niet zo laat met de Ouden bekend geworden (Vaar over hij zich dikwijls beklaagd heeft), zich op hun voorbeeld had kunnen vormen: fchoon het waar is, dat hij groter geweest zou zijn , indien men hem de Ouden beter verklaard had, indien men hem, voor de bekleedfelen van ftijl en uitdrukking, waar aan men bleef hangen, hunne grote* fchoonheden van vinding en fchikking had leren opmerken : fchoon 't ooie v<2 ]VilMme^ 00ïuher\-SlZ?S V?\eon' Buitenlander? Wat fchreef m. opitz (do Vader derHoogduitfche Dichtkunfte) aan en van heinsius? Hij, iie deNederlandfche poezy voor de Moeder der Hoogduitfche, die van heinstjs, voor de Moeder der zijne verklaart? En wat oordeelde klopstok, de beroemde k i op- stok, op een tijd. wanneer, hij reeds van 't ontwerp zijner Mesfiadc zwanger ging„ van een onzer Heldendichten,, 't welk zeker op verr' na ons beste niet is.4 Hij duif! ' r,£et,,b0v,en. V0LTAIR*S #«««fe verheffen; en beklaagt zich dat de roem van. het Heldendicht zo na oin de landpalen van Duitschland zwerft, zonder erin te treden Het is dus met waar, dat alle Uitheemfchen zo.laag van de Neêrlandfchcipichteren. denken. Zij vinden ook verdienften bij ons: en wat zijn de verdienften van va» harens Tr.Jo, over welken hij deze uitfpraak doet, bij die welke de Dichtftukken< aanprijzen, waarin onze Natie (zekerlijk niet tc veel met zich-zelv ingenomen) een.' oneindig groter belang Helt? Ik behoef ze hier niet in vergelijking te brengen.  ïS4 ACHTSTE B IJ L A G E. , dat het grote, het verhevene' nooit de zuiverheid van het middelmatige hebben kan: en dan wederom fioren ze zich aan de geringfte onnaauwkeurigheid in de Vaderlandfche Poëeten. Nu eens moet de onkunde in de vreemde talen, do feilen; dan wederom die in de onze, èt fchoonheden der SchrijVeren verbergen. Want waarlijk, dat zeer vele misgrepen der Duitfcheren Franfchen, en Engelfchen aan onze Kunstkeurders ontflippen, moet U reeds in 't oog zijn. geioopen, mijn Heer, zo wel, als dat de onkunde in het Nederduitsch hen fomwijlen de fchoonfte plaatfen der onzen als feilen doet brandmerken. In de daad, een oppervlakkige een gebrekkige taalkennis is in dit opzicht gevaarlijk. Men moet de' eigenfchap eener vreemde fpraak wel doordrongen hebben, om zeer vele misilagen bij vreemde fchrijvers te ontdekken: de feilen zijn daar echter ook feilen, k' rd y ^i, ^ ^ ^ («; ^ moet zich ook een meer dan gemeend ervarenheid in de taal onz-s Vaderlands hebben verkregen, voor zich het recht aan te matigen van over de uitdrukkingen onzer oude Dichtren te vonnisfen. -L_ II U y* i (*) Scft. XXXIII. . f**J euripides in zijne Androniirl-ir» % ,>,• >, n . , U, moet het ook op de andere zijn. *mionucho> <1 t Geen op de eene plaats fthuiWijk Aa  l84 ACHTSTE t IJ L A G S. ,u,D!c»t» O gleden grote, v»»»« wegens de «itdruk- . kina van i« hoof «* *»* f d°Ch t0£" Ui ^ taiU b"er feren kennen; toen hij wist, dat Hik voorheen het gantfche hchaam b'ehaiven het hoofd beteekende , en deze fpreekwijze in t.«».l« «ild een kracht had, met welke wij tegenwoordig onmaeht.g z.jn de jak uitte drokken, herriep hij zijne onberaden berisping en veranderd. haar in toejuiching. - De zeifde fei, begaat dekondige Bnefichnjver MndenHeer va* .»..*. («') ten opzichte der b"eC "1S^™" het „oord pruik, dat in vohokzs tijd niet anders dan , hoofdha* beteekende, en met het Latijnfehe «. gelijk ftond ft), --dekaïe,t er over ais of onze Dichter der fchone «J»*^ £ fche hair van goarinïs Corifia had opgezet. CttJ — Dus gaa* Z1vela.: zonder de taal van den tijd , in weiken de Drc tez dien wij lezen (want onze taal verandert daaglnks) te k» 2 gefteld worden, om zijn kracht, zijn juistheid, z.jn zoethetd »« TïT D bladz. 204-, en 4-Ö9- - fe^s »Ss-s;- sas 5to.*r *JW,iw !«*»«■»;'-»'»nz.- ik heb dit met dee.Sen kiiï:kr«aee"&JaaHit'SwgeJl, ROSSE rERZUia*«, «solden wille" °f 8e,en' (\\) Furtw ,/irt».  ACHTSTE B 1? L A G E. ï|t te gevoelen. Ieder, leeftijd heeft in onze taal zijn bijzondere fchrijfwijze, zijn bijzondere fpraak, zijn bijzondere uitdrukking, zijn bijzondere kieschheid, zijn bijzonder beleid, en, zo ik het dus oneigenlijk noemen mag, zijn bijzonder Jtticismus gehad, 't welk wij moeten leren opmerken. Dikwijls ontmoet men, (dus drukt zich een Schrijver in de Nieuwe Bijdragen uit) „ dikwijls ontmoet men in onze Hollandfcht „ Dichters overdrachten, welker fraeiheid men niet vat, omdat de „ eigenlijke beteekenis der woorden ontwenden (thands) onbekend „ (geworden) is. En dit is bij veelen de oorzaek, dat zij hooft „ verwaerloozen, en weinig achten, om dat zij op verfcheiden plaet„ fen zijne en hunne tale niet verftaen kunnen. "'(*) En die zonder deze kundigheden onze oude Schrijvers durft doemen, ftaat gelijk met hem, die, zonder meer dan het Grammatikale Grieksch te kennen, s o fok les ftijl zou willen verbeteren. Hoe dikmaal echter gefchiedt dit! In vreemde talen is het vooroordeel ten voor- deele des Schrijvers, indien we iets lezen dat ons mishaagt; maar in de onze is het vooroordeel den Schrijver tegen. Want, daar wij in 't eerfte geval, zonder onze eigenliefde te kwetfen, in zijne kundigheden kunnen berusten, gelooven we in 't andre bevoegde Rechters te zijn. Van hier is het, dat we in racine zijn zwakke verzen, in voltaire zijn taalgebreken over het hoofd zien, terwijl wij in vondel en hoogvliet over een profaïfche uitdrukking of toegevoegde n vallen. — jj dit waar omtrent kleinigheden, is dit waar (*) IDeol, bladz. 102, Aa &  l88 A C H T S TE B IJ L A O E. waar omtrent uitdrukkingen en woorden, (waar over toch de berispingen der Heeren uitlandfche Letterkundigen wel voornamelijk vallen) 't is ook waar in het grote, racine heeft het recht om t her am en es in de enkele befchrijving van een Zeemonfter, ge¬ bruik te doen maken van alle fieradien der Welfprekendheid, alle zwieren der kunst: doch vondel wordt het ten kwade geduid, dat hij zijner verbeelding' een weinig den teugel viert, wanneer 't er op aankoomt, (**) ons door iemand, die deel in de zaak heeft, die er levendig van aangedaan is, dien de akeligfte beeldtenisfen nog voor den. geest zweven, de verwoefting van een gantfche Stad, de fiachting der weerloze Burgeren, en de vlam, die de Heiligdommen verfiindt, voor oogen te ftellen. En om welke reden ? De eerfte, fchoort hij in later, in befchaafder tijden, gefchreven heeft,, waarin hij vooral het wanvoeglijke dezer misplaatfte befchrijving moest kennen, is immers een Franschman: en de laatfte is onze Landgenoot! :— Bij de Griekfche Treurfpeldichters worden wij verrukt door de Hymnen, die zij fomtijds de Reien doen aanheffen: in den gijsbrecht nn aehstel berispt men den uitmuntenden Kerstzang (f), waarvan ik liever de Dichter zijn wilde, dan van verr' de meefte, en misfchien wel, al de ftukken van s o d m e r (hoewel de uitgever der Theorie (*) In zijn Ftdra, VBedrijf, VITon. - Zie de Loffpraak van boileau over «leze plaats, in zijne Rejkxionsfur Longin: Refl. XI. (**) gïtsbrecht vak aemstel, IV Bedrijf. (t) De Rei achter het III Bedrijf. - Dit berispt ook de.Heer van hasselt in zijn Discurfus, of, zo hij 't niet oneigen aoeatt, Rhapfodit over di Fadcrlandjchs Kluchtfpekn, bladz. U.  ACHTSTE' B IJ L A G E. 189 tie van riedel niet fchroomt hem tegen hoogvliet te doen opwegen (*)). —. De gevallen ftaan hier gelijk; maar de Schrijvers hebben het zelfde gezag niet om den Betweteren den mond te floppen. Wat zal men zeggen? pindarus fchreef in zijn' tijd reeds: ^ Daar is een foort van menfchen, dat, het inlandfche verachtende, i, op het vreemde toelegt; maarzij bejagen een herfenfchim, en wor„ den te loor gefleld in hunne hoop. (**) In hoe verr' deze plaats op die ijverige Voorflanders der vreemden, wier Kosmopoütifche fmaak in de Letterkunde (gelijk een Moderne hem niet ongepast heeft genoemd) hen voor het fchoon van hun Vaderlandfche voortbrengfeJen onvatbaar gemaakt heeft, toepasfelijk zij, laat ik aan Uw oordeel over. Doch waarom, zo de Schrijvers van fmaak, die ons Vaderland opleverde, niet minder te fchatten zijn dan de Uitheemfchen ; waarom (vragen fommigen) leert men Buitenslands geen Neêrduitsch om onze Poëeten te lezen ; terwijl men Hoogduitsch leert om k l 0 p s t o k , Engelsen om milt on, en Italiaansch om petrarcha en tasso te lezen? — Dereden is blijkbaar: omdat onze Dichters Buitenslands niet bekend zijn. En waarom zijn zij daar niet bekend ? Omdat onze taal er onbekend is.— Dit volgt natuurlijker wijze uit eikanderen, want zullen de Schrijvers bekend zijn, de taal, waar in zij gefchreven hebben , moet vooraf bekend zijn. Het is niet de zucht om de fraaie vernuften van een Volk te leren kennen, die deszelfs taal doet leren: dit mag bij enkele fraaie vernuften plaats hebben, doch het is zeldzaam . X"*) Inleiding, bladz. V. (**) Pvtów Ode III. Epod. «»\  icg ACHTSTE B IJ L A ü t. zaam, en het heeft nooit plaats, dan wanneer die taal reeds bij hunnen Landaart bekend is. 't Is de noodzakelijkheid alleen, welke de vreemde talen onder een volk bekend doet worden. Deze heeft onzen Landaart van ouds zich op dezelven doen toeleggen, omdat de Koophandel hem daartoe verplichtte. De Koophandel, aan wien onze Landaart zijn welvaart verknocht heeft, noodzaakte den Nederlander, om der taal van ieder Volk, aan 't welk hij zijn waren uitwisfelde, door welks landen hij heentoog, of in welks fteden hij zich voor een' tijd nederzettede, kundig te zijn; en hij bracht de kennis dier talen terug in zijn Vaderland, waar zij welhaast algemeen werd; waar zij zorgvul?. dig werd aangekweekt , als een volftrekt ^reischte tot den bloei des Handels. De Koophandel was de oorzaak van den omgang met andere volken; van het aandoen hunner kusten, 't bezoeken van hun grensplaatfen, en het doorreizen van hun gewesten; welk laatfte voornamelijk heeft toegebracht om ons met de vreemde talen gemeenzaam te maken, Bij andere Volken heeft dit een tegenfteld uitwerkfel voortgebracht. Want hunne Handelaars behoefden geen Neêrduitsch te leren, omdat de onzen hun reeds lang vooruit geweest waren, met zich in ftaat te ftellen , om met hun in hunne eigene tale te handelen. Hunne weinige Reiziger^ , die onze landen bezochten, behoefden niet dan hunne Moederfpraak te weten, om in ons Vaderland gelijk in hun eigen, verftaan te worden, en met alle rangen van menfchen om te gaan. Waar toe ook de gedurige toevloed van Vreemdelingen, die zich hier vestigden, niet weinig toebracht. Bijzonderlijk ook de vestigingder Walfche en andere vreemde Kerkgemeenten. Dit alles heeft in andere Landen geen plaats gehad; ten minfte, op verre na niet in die maat.  ACHTSTE B IJ L A G E. m maat. Een Franschman, die geheel ons Gemeenebest doorkruist had , zonder een woord HoIIandsch te kennen, bevond zich in de noodzakelijkheid van het Hoogduitsch, van het Engelsch te moeten leren, om Duitschland of Engeland te zien. Dus over en weder. Van daar is het, dat deze talen, en, met haar, de Schrijvers dier Natiën meer Buitenslands bekend zijn geworden; Om niet te zeggen, dat onop- noembare kleine oorzaken, die in Monarchijen werkende zijn, en op ens gevestigd Gemeenebest geen' invloed kunnen hebben, als Echtverbindtenisfen , vermaagfchappingen der Vorften , enz. hier het hare toe doen. Dus is het Italiaansch niet door den roem van petrarcha of tasso, maar door de komst eener Vorftinne uit het huis van Medicis tot den Franfchen throon, bij die Natie bekend en in achting geraakt: en het is tot ons overgebracht door die van onzen Landaart, welke 't op hunne reizen in Frankrijk, wanneer het daar de taal der befchaafde gezelfchappen was, geleerd hadden, zo wel als door hen die Italië-zelve bezocht hadden. Dus zijnde Franfchen niet bekend geworden met het Hoogduitsch, dan door die Krijgstochten, welke zij, onder vroeger regeering in Duitschland gedaan hebben, en de Hoogduitfche Poëeten zijn niet algemeen bij hen in achting geweest, voor de verbindtenis, welke het huis van Ooftenrijk tegenwoordig met de kroon van Frankrijk vereenigt. Zo is er een tijd geweest, dat de Spaanfche Schrijvers in ons land met graagte gelezen werden; wanneer de Nederlanden een SpaanschMonarch aan het hoofd hadden. Dus hebben de Franfchen het Engelsch niet leren kennen door milton of shakespeare, dien voLTAiRE zich beroemt dat hij bij zijn Landgenoten in aanmerking gebracht heeft, daarom niet onaar-  I9s ACHTSTEE ÏJ LAGE. onaartig, ten opzichte van de Engelfche Letterkunde de en rist offel columbus van zijn Natie genaemd (*) ; maar dezen hebben zij leren kennen door 't Engelsch; 't welk niet algemeen bij hen bekend ii geweest, dan. na de vlucht van jac obus den II en deszelfs verbindtenisfen, met het Franfche Hof, waar door vervolgens de nieuwsgierigheid tot dat Eiland gewend is geworden, en van tijd tot tijd zeer veel Franfchen derwaart getrokken heeft. Gelijke redenen zijn er, die de Engelfche, die de Franfche, die de Italiaanfche Schrijvers bij de Duitfchers, die de Franfche bij de Spanjaards ingevoerd hebben: terwijl boven al de herroeping van het Nantifche Edict de Franfche taal met de ontelbre Vluchtelingen, die hier, in Duitschland, in Engeland, en elders een fchuilplaats zochten, algemeen in het Noord van Europa gemaakt heeft. ■ Dan, van dit alles heeft niets plaats met ons. willem de Derde, in Engeland den Throon beklommen hebbende, moge daar den fmaak voor den Nederlandfchen Bouwtrant, en, gelijk de Engelfche Schrijvers willen, (**) dien voor de Hollandfche Tuinen, (*) Door deodati d v tovazzj: DisfertetitmfurVexceïlence de lalangueltalienne. (**) Onder anderen de Schrijver van The world, een Engelsch weekblad, waar van in het 11 Deel van den Opmerker gewag gemaakt wordt. — Dat die fmaak bij ons ouder is dan 'bi, dc Ëngelfcben, is zeker: anders verdiende hun voorgeven juist niet veel opmerking. Het is de gewoonte der Engelfchen, het geen zij onder zich afkeuren naar Holland t'huis te zenden, al zouden ze ook de Socmiancrij van willem de III afleiden;.'t geen pope zich niet gefchaamd heeft! Esfay of Criticism, v r4, _ Dit luidt zeker vreemd, p o p e was een groot vernuft; doch kon hij den Engehchman uitfehudden ? - Dr. al ex ander in zijn Hiftory ofWomen begrijpt het anders, en leidt de Vrijgeefterij van de gantfche omkeering van denkwijze af, die do herftelling der Koningïijke waardigheid meebracht, en zo op den Godsdienst als de zeden overvloeide: „ Onder cromwels heerfchappij (zegt hij) was men ten ui„ terfte dweepachtig en ingetoogen: ftraks daarop, vrijdenkend en losbandig:. zv „ ging men tot tegenftrijdige uiterften over  ACHTSTE B ÏT L -A Q E. m nen, overgebracht hebben; welke fmaak daar langftand heeft gehou^ den, en waarvan een der voornaamfte gebreken nog heden in de F* gelfche Tuinen, (zo men Ze heet, die men eigenlijk Sineefche zou noemen) bewaard, en met verfcheiden andere verbonden is- doch onze taal „ daar nooit bekend geworden; dewijl onze Landaart te gemeenzaam is met de vreemde talen, om aan hunne eigene fterk « hecht te zijn, die het altoos moeielijk is, in vreemde gewesten te Onderhouden. Bij de Duitfchers is nog een andere reden van de verwaarlozing onzer taal, in het weekfchrift, * K,mo„,iet, reeds aangehaald. Het « de verachtig, welke rij voor dezelve voeden. uit hoofde van eeni ge overeenkomst, die zij er in opmerken, met de %aak vau hun Landvolk: het geen „iet anders zijn kan; dewijl de onze de oudibe der berde talen is, en de veranderingen, of door verwisfeiing van 1 ff raak, of door vermenging met andere talen ontfUande, het eerst onder de befchaafde wereld gevestigd worden, terwij. het Landvolk meer aan het oude geheeht ia. _ De zelfde verachting ,igt bij J op de fpraak van 't gemeen, en dikwijls niet minder onredenlijk — Doch ,„dien de Duitfch„8( de ^ ^ ^ den beoefenen, „ zouden ras gewaar worden, dat zij, na mate zii i^JT" Zij" **** * de dad bed°'™ De onbekendheid o„2er taaI moet noodwend;„s de onbek onzer Schaveren van fmaak ten gevolge hebben. Men feit geen be. lang » het geen nae» niet kent: en onze Landaart is „iet trotsch geooeg om op zrch.zelven te brallen. — De Koophandel doet hl we B ^ derom  194 ACHTSTE B Ij L A G E. derom kwaad. Zij maakt ons gemeen met alle werktakken der Uit- heemfchen, zo wel in de fraaie Letteren als in de kunften.; en dit doet ons onze eigene fomtijds verwaarlozen. Intusfchen is het lot van onze Dichteren ten dezen opzichte weinig anders dan dat van onze Wis- en Natuurkundigen, van onze Staatsmannen, van onze Krijgshelden, van onze Patriotten; weinigen uitgezonderd, die de omgang met vreemde Ministers buiten hun Vaderland bekend heeft doen worden> Wij kennen, wij achten, wij eeren de namen der uitmuntende mannen, die in alle gewesten des aardrijks gebloeid hebben; terwijl aan de onzen nimmer gedacht wordt. Terwijl wij nol- let dagelijks lezen, denkt men in Frankrijk nooit aan dien musschenbroek, aan wien nollet het ware inzicht in de Natuurkunde verfchuldigd is. — Zo het op eenig volk kan pasfen, het past ongetwijfeld op onzen Landaart, het geen een Romein van den zijner» gezegd heeft: „ Elk onzer legt zich meer toe om zelf uit te munten, dan om de uitmuntendheden onzer Medeburgeren te doen kennen; " en dit maakt, dat onze grote mannen zo onbekend zijn. (*; Doch ' deze onbekendheid is den Romeinen daar na met de algemeene loftuitingen des gantfchen Aardbodems vergolden. — Nemen wij dit voor- teeken aan, mijn Heer! koefteren wij 't zelfde vooruitzicht! Daar zal, ik durf het ons beloven, daar zal nog eenmaal een tijd komen, dat onze Dichters, zo wel als onze Geleerden, dat alle grote mannen onzes dierbaren Vaderlands gekend zullen worden, dat hun ver- (*) sallüstius, il lt]\» Catilinar. C, VIII.  ACHTSTE B IJ L A G E. m verdienften in aller oogen fchitteren zullen. Reeds wordt de waar. dij onzer Schilders erkend: reeds fchamen de Franfchen, de Engelfchen, de naijverige Engelfchen-zelve, zich niet, onze Schilders, onze Teekenaars na te volgen (*) : reeds weet men, reeds is men overtuigd, dat de Nederlanders de Natuur wisten te fchilderen, terwijl de Italianen niets konden dan de Modellen der Oudheid afceekenen: reeds weet men, dat de Nederlandfche School alleen ware Schilders (**) heeft voortgebracht: welhaast zal men 't openlijk durven be- (*) Dit bewijzen de menigvuldige prenten, die er van tijd tot tijd na de ftukken der Nederlandfche Meefters vervaardigd worden, ten overvloede. — Te vergeefsch poogt een reynolds, die nog oppervlakkiger denkt dan verward fchrijft, de Nederlandfche School nog te vernederen. Terwijl hij alle moeite aanwendt om de bijzondere zwakheden van een' rubens te doen opmerken, wordt hij verplicht te erkennen , dat hij de oogen flechts op 's mans tafreelen te flaan heeft, om al die gebreken over t hoofd te zien: — en daar hij de voortreffelijkheid van een' waarlijk groten michel angelo, van een' rafaêl, tracht te doen uitfehitteren, noodzaakt hem de waarheid, hun ftukken zo lang uit het gezicht te ftellen, terwijl hij over hun gedeeldtelijke voorrechten handelt. — Men zie onder anderen zijn Redevoering, vertaald in het VI Deel van den Rhapfodist. ~ (**) Daar al wat wij zien, enkel de lichtftralen zijn, die van de voorwerpen te rug gekaatst worden, zo blijkt dat het'Koloriet, (of de plaatfing van lichten, ichaduwen, en kleuren) waarlijk het wezen der Schilderkunfte is; cn hij die in't Koloriet de Natuur weet te verrasfen, voldoet oneindig beter aan 't einde der kunst aan de nabootfing van 't gene men ziet, dan die zonder dit, in de gedaante der voorwerpen de Natuur zelfs verbetert. Ja, fchoon iemand ook niet dan gebrek- daanten Wlst af te male", hij is meer Schilder, die dezelven als naturelijk atlcnildert en 't gezicht weet te begochelen, dan of hij de gedaanten in haar hooglte volmaaktheid juist wist te bepalen, zonder er 't kenmerk der natuur aan te geven , t welk in de overeenkomst der aandoening van de van het Tafereel te rug gekaatfte lichtftralen, met die, welke de ftralen, door 't afgebeelde voorwerp in de natuur teruggekaatst, geven, beftaat. Maar deze bedrieglijkheid, of, zomen 't verkiest te noemen, deze waarheid van Koloriet, wordt, buiten tegenfpraak alleen bij de Nederlanders gevonden; en, fchoon ons een rafaël, bij voorbeeld, in het affchetfen van juifte gedaanten te boven gaat, wanneer hij door behulp der Oude voorbeelden de gebreken dei Naturelijke gedaanten verbetert, zijn werken komen er niet nader door aan de natuur, welke uit te beelden alleen het doel van den Schilder is. Niet dat de Kunftenaar de gebrekkige Natuur niet zou mogen verbeteren: in tegendeel, dzt is allerloffelijkst; doch hij die de fchoonfte Natuur, welke Bb 2 ons  *e><5 ACHTSTE B IJ L A G El beweeren; welhaast den eerften rang toewijzen aan hen, die men reeds van den laagften trap, waartoe het blind vooroordeel tegen de NoordJijke voortbrengfels , hen verwezen had, tot naast den hoogften verheven heeft.. En, daar de Italianen in de fraaie kunften nooit iets betracht hebben , dan met een fhaffche opmerkzaamheid , de overblijffels-van 't oude Rome na tebootfen; de Franfchen, dan blote Idealen van een' vluchtigen geest, die de gedaante voor 'tLichaam, de wolk voor Juno, omhelst, af te beelden; en de Engelfchen, dan de woestheid der gebrekkige Natuur, uit een buitenfporige zucht voor het ongedwongene, na te volgen; daar eindlijk de Duitfchers nergens anders op uit zijn, dan van dit alles, een famenmengfel' te maken, fchijnt het voor den vrijen, diepdenkenden, en naauwkeurigen Nederlander bewaard, den waren fmaak in de fraaie Kunften nog eenmaal te doen kennen.. De Bouwkunst., de van dezelve afhangk- lijke Tuinkunst, de Plaatfnijkunde, zijn waarlijk verloren. Met al de verfijningen, die men er in heeft gebracht, heeft men deze kunften in eenen ftaat van krankheid , in een kwijning doen vervallen, waar uit zij niet dan door een Wijsgeerig vernuft te herftellen zijn. Zij hijgen naar dien Geneesmeefter, naar dien Herfleller, die- alleen in Haat ons voorkoomt, afbeeldt, heeft genoeg gedaan, en men heeft geen recht meer vanhem te vorderen; vermits niet het verbeteren, maar het afbeelden van de Natuur, het einde der kunst is. — Geen fchoonheid van teekening daar tegen kan bij de Italianen 't gebrek aan een goed Koloriet vergoeden; dewijl dat het eigen voorwerp der kunst is. michel angelo, het geliefkoosde voorbeeld van rei- kolds, befchouwde, (dus zegt hij) de Schilderkunst, als of zij niets meer behelsde, dan '» geen door de Beeldhouwerij kon uitgedrukt worden, en hij oefende haar na dit beginfel. Hij veronachtzaamde derhalve het onderfcheidend Kenmerk, het wezen zijner kunst; en dus is het met ie Italianen in 't algemeen.  ACHTSTE B IJ L A G E. m ftaat ïs, haar uit de meer en meer toenemende Gotthifche barbaarschheid te redden. Ach! dat die dag aanbrake! En dat het onz' Vaderland'vergund wierd', dezen Herfteller den volken te tonen! „ Tout „ eonfpire a nous replonger dans cette barbarie, d'ou nous forpons a peU „ ne ", (*) is niet zonder grond door volt ai re gezegd. Het zelfde verval, waarvan ik hier gewag make, heb ik reeds elders in de Franfche Dichtkunde, waar onder onze tegenwoordige zeker meê te betrekken is, aangeroerd. Ware, manlijke fchoonheden; fchoonheden, als een homerus heeft weten te verzamelen, zijn er niet meer. Zij zijn nooit in den geest der Franfchen gevallen. „ Rap„ pocher damunepenfèe les chofes les plus eloignêes, égaler Vexpresfion pa* „ une agreable antithèfe, relever en quoi que ce foit ct qu'il y a deplus mer.» veilleux ": (**) zie daar het kort. begrip van de Dichtkunst der Franfchen, na de opgave van een Modern vernuft, dat hen wel beoefend had. En komen hier de fchoonheden- der Ouden meê in vergelijking? Die weinigen onder de Franfchen, bij welken deze fomtijds ontmoet worden, hebben ze niet dan van de Ouden ontleend.. • Bij onze goede Dichters worden ze oorfprongklijk gevonden. En niet met dat valsch vernis, waar mede de ijdelheid der Franfchen haar overtoog; noch met die vlekken, welke de woestheid der Engelfchen op haar ^I,6S fpant fan?e" om ons °P "ieuw in die barbaarschheid te dompelen, waar uit we ons nog pas opheffen. e ' „■5/*?, ?D efn §edachte de meest van een verwijderde zaken famen te breneen Af «.tdrukk.ng door eene bevallige tegenflelling te verlevendigen, en het vSlte'd« Sfccteïïiv" 0311 °°k b£ftaa' 16 d°en Uhlleken- V Deel naï Bb 3  ,9$ ACHTSTE B IJ L A G E haar kleven deed. In hare oorfprongklijke zuiverheid; onvermengd, als de nektar der Goden; onbezwalkt, als het aanfchijn der Zon; onopgefmukt, als de waarheid; doen ze" alle oögen op zich ftaren, die door het klatergoud van het valsch vernuft niet verblind, alle harten op zich verlieven, die in de fnoeren van het vooroordeel niet verftrikt Zjjn. Deze fchoonheden zullen erkend worden: zij zullen herleven, ö Dat wij hier toe medewerken: dat we onze krachten hier toe infpannen: dat we Hechts algemeen die zucht van navolging verbannen, die onze Kunftenaars bederft, door hun vuur te verdoven, hunn' geest aan banden te leggen. Dat wij zelfs denken: niemand zal voor pns zo wel denken, als wij - zeiven. Behoeft dit betooging? — DUS VERRE. N A-  NABERICHT. TT Aflet Freagfluk: of Dichtkunst en Welfprekendheid in verband met de Wiis- penc Iraan , n tegenwoordig niet nieuw; maar reeds bij de Ouden in onrle^nTgZ Z*Z\ "rmak»;!!ct 'en bevestigend antwoord beflist. De fchriften dervooU naamfie Wijsgeeren betonen dit en w,t is gemeener, dan de StJifche ftelling: DAT DE WiJZE ALLEEN DlCHTER KAN Z J J jm ? Een gevolen da L W) van casaubonus woorden te bedienen (*), Uie hieVemmZisI^Z «.ogen hebben!) het gezag der gewichtige (Wen voor zïh heeffS, iX!\ «iet opzichte op den Redenaar als den Poëet, door vele andere w fegeeren beS halven de Stoïcijnen ombe sd s. -— Het waar »M-,„/i, Wfs M eene zeer bepaalde Mz^ff,SlS^^^kSS?L bewerken indien men m de voetftappen der voorgangeren kleven, en zLh Ver fei L gen wilde met hunne getuigenisfen uit te fetrifimf hunne redeneeringen ferha- t ' fT, rl gmfh aK(erS (Cheen mli de Aaat ™™r tegenwoordige Wil. ge rte t te veresfehem Gantsch anders is thands de wijze van dlnken Z 4rTJL kunfttge en men fchijnt met meer 't zelfde gewicht aan de zelfde bewijzen e hechten als eertijds. Onze inzichten in het zielkundige zijn federt de fchriHeTvan lV^ En fchoon he kenmerk der waarheid, en dat der dwaling, het grondbeiZfelTn.- (het voornaamfïe bewijs, tot nog over die fiofe ingebracht) seheelliTvelS al ks ui de eenvoudgfle befeffen %r gewichtige voorwerpen, f^SiTlw ZnZ fm en' Lluter V°ege,heb ik met Seen won van geleerdheid of'kunnen Dan j-, (*) Comment. in Strtb. Ges^r. L. I  200 N A B E R I C H T. Dan, daar ik, terwijl velen waarfchijnlijk een Letterkundige behandeling van dit onderwerp verwachten, hun, in de -plaatje hier van, een ft uk van Wijsgeerige fiafporing'' aanbiede; hoe mag ik ontveinzen, dat hier door mijn arbeid aan fierlijkheid moest verliezen, het geen hij aan bondigheid winnen kon ? —— Wellicht zal men mij op fommige plaat Jen duifier, op vele, dor vinden. Zeker is het, dat een gefchrift als het mijne, voor hem , die geheel ongewoon is zijne aandacht te henen aan de afgetrokken befpiegeling, niet zonder duifterheid wezen kan. ^ Doch zo mijne aanhoudende bedachtzaamheid om geen onbewezen grondftellingen oft_ geen buiten '* onderwerp is, aan te nemen, niet geheel zonder uitwerkfel gebleven is, zo mag ik vertrouwen, den opistt enden altoos verftaanbaar te zullen zijn: en behoef ik er bij te voegen, belangrijk? Mijn onderwerp is uitgeftreher, dan men mis- fchien in het algemeen zich verbeelde. 'Het vervat teffens de grondjlagen eener algemeene Theorie der fraaie Wetenfchappen, die, ik durf mij des vleien, zich door eene innerlijke klaarheid, en door de eenvoudigheid harer beginfelen onderfcheidt. De bijlaren, welke achter de Verhandeling volgen, en die de Weledele Vergadering der Maatfchappij, na de bekroning , mij vergund heeft bij dezelve te voegen , zijn ftrekkende, of om de toepas fing dezer Theorie in bijzondere gevallen te maken; of om bijzonderheden, niet volftrekt in het onderwerp vervat, maar echter tot hetzelve behorende, naauwkeurlger uit te werken; of, om tegenftrijdige gevoelens te wederleggen; of eindelijk, om eenig nieuw uitzicht in het Theoretifche te openen. Dezen zijn, ik erken het, meer afgetrokken; en mooglijk, dewijl zti hier en daar eenige meerdere kundigheden onderftellen, met voor allen bevatlaar . _— Zij zijn, uit dien hoofde, afzonderlijk bewerkt, en met tn het lichaam der Verhandeling-zelve begrepen, die gefchikt is om algemeen gelezen te worden. Mag haar dit te beurt vallen, en mag zij iets toebrengen, om den heilzamen trek tot vermaak, waarover zij gaat, te leren zuiveren ; om den fmaak voor 't Wijsgeerte genoegen van den geest op te wekken; zij heeft aan hare bedoeling voldaan, die zich niet alleen tot den Dichter en Redenaar uitftrekt, maar tot alle denkende wezens. 1780.  VERHANDELING OVER DE VRAAG, Door de Wel-Ed. Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te Leyden, in het Jaar 1777, opgegeven: HEBBEN DE DICHTKUNST EN WELSPREKEND* HEID VERBAND MET DE WIJSBEGEERTE? EN WELK NUT BRENGT DEZELVE AAN DE EENE EN ANDERE TOE? BEANTWOORD ONDER DE ZINSPREUK: Ergo fungar vice Cotis, acutum Rcddere quae valet ferrum, ex/ors ipfa fecandi. HORATIUS»   VERHANDELING OVER DE VRAAG, Door de Wel-Ed. Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te Leyden, in het Jaar 1777, opgegeven: HEBBEN DE DICHTKUNST EN WELSPREKENDHEID VERBAND MET DE WIJSBEGEERTE* EN WELK NUT BRENGT DEZELVE AAN DE EENE EN ANDERE TOE? Video hanc primam ingresfionem meam, non ex Oratoris disput ationibm duftam, fed e media Philofophia repetitam, aut reprehenfionis aliquid, aut certe admirationis, habituram; Nam mirabimtur, quid haec pertincant ad ea, quae quaerimus? quibus fatisfaciet res ipfa. cognita, ut non fme caufd alte repetita videatur. cicero Orat. Oper. Vol. 11. pag. m. 6*95* Niets wordt méér genoemd en min gekend dan de Wijsgeerte; Meest alle menfchen befchouwen haar als een gevaarlijk fpook, of op zijn best als eene knorrige bedilfter: en de Geleerden zelve zijn haare vyanden: De Geneeffche Burger heeft, (a) even als een Zogeling, die, zig uit 's moeders borften verzadigd, hebbende , haar gemelijk fchopt of trapt, zyne Geleerdheid misbruikt om de Geleerdheid in 't algemeen aan te vallen, en ik weet niet welk eene harfenfchimmige wijs» Cc 2  s.04 ANTWOORD OP DE wijsheid daar voor in de plaats te ftellen. Op dezelfde wyze byna nee. men zommige Godgeleerden tot de Rede toevlucht, om de Rede zelve tebeftryden; vernielen, gelijk de zweedsche dolleman en andere dwaaze Vorften , hun Rijk door hunne overwinningen zelve , en toonen, hoe zeer hen die geest van Wijsgeerte ontbreekt, waar door een caivinus, tillotson, clarke, hoadley, butler, foster, werenfels, turrétin, episcopius, vernet, stackhouse, sACKenzoo veele andere wakkere Godgeleerden zig in hunne beredeneerde werken zoo gunftig doen kennen Styve Rechtsgeleerden, enkel met een dorre lijst van Roomfche wetten of brokken van Decifiën bekaden , fchreeuwen tegen die wyze mannen, die , de verfchillende tyden en bedoelingen dier Wetten en Decifiën in aanmerking neemende, het Corpus Juris op de eigen wyze gebruiken als een cujacius, een grotius, een bijnkershoek, een noodt, een thomasius, een wieling, een pestel en alle waardige Rechtsgeleerden, die zo wel oordeel als geheugen heb-, ben, zo wel redeneeren als leezen. — „ Een iegelijk die zig van het „ ftof der fchoolen gezuiverd heeft, zou men zeggen, moet overtuigd „ zijn, dat de gefchiedenisfen der wereld zo wel van den kant der Wijsbegeerte als der Rechtsgeleerdheid onderzocht moeten worden, „ en dat men zonder dit hulpmiddel geen gefchiedkundig oordeel be„ komen kan." O) Hoe gering is ondertusfchen het getal der xenophons, der plutarchussen , salustiussen, tacitus- sen, hooft s, de thous, humes, robbertsons, watsons, Ti- (a) s. stijl, Opk. en Ito ei der Vereende Ned. 2.<*e druk Voorr. p. vu.  P R IJ S F R A A G V A N 1777. ^ wagenaars, in vergelyking van hen die hiftorieu befchryven, zonder zig ooit af te vraagen wat de hiftorie - kennis bedoele? Nog verder gaat men in de Critica; Deze befchouwt men als niet fleehts van de Wijsgeerte geheellijk onderfcheiden, maar zelfs als daar mede foydig; „ Terwijl de Philofoof,'zegt men, redeneert , gist de Criticus; „ terwijl de eerfte door proeven en waarneemingen word geleid, heeft „ de ander niets dan oude handfchriften te baat; en daar de een zyne „ proeven of waarneemingen ftandvastig kan volgen, moet de ander „ dikwils verbeteringen in zynen fchryver maaken." Maar gist gy, Criticus 1 niet naar de eigen regels van waarfchijnlijkheid, welken de Wijsgeer, by gebrek van zeekerheid, zo dikwils moet volgen? Hebt gyeen ander geleide dan dat van een juist oordeel? emtoonen u een bentley, een hemsterhuis, eenTouPE, een ernesti, een, RHUHNKENius, een valkenaar, een wytenbacö, niet alleszins in hunne wyze aanteekeningen, dat gy ook in de Critica juifte gevolgen uit waare of waarfchijnlyke Premisfen afleiden , eh, gelijk volta ire van l 0 c k e zegt, (a) „ zonder Wiskunde Wiskundig. „ redeneeren kunt? " Ik ftap andere ftudien voorby, en wende my tot u, 0 Digters en Reedenaars! Hoe komt gy aan deze vrees voor de Wijsbegeerte, welke uwe konften meer dan eenige andere van nooden hebben. Ut jam nune dicant jam nunc debentia dici (b)„ Ge* (a) volt. Lett. fur les Anglois Art. Locke. {b) hor at. Att. P. vs^ 43. Cc 3  to6 ANTWOORD OP DE Gelijk de Dichtkunst en Welfprekendheid immers met de Wijsgeerte geboren is en opgevoed, zoo kunnen zy geen oogenblik zonder haar beftaan: Ja zy moeten niet flechts allen haaren luifter verliezen maar zelfs omkoomen, zo dra zy haar verlaaten! Dit zal mijn taak zijn te bewyzen: En deze taak is van het grootst belang; zonder echte Poëfie en Welfprekendheid immers geene befchaafdheid , geene gezelligheid, geen gezuiverd vermaak, in eene burgerlyke maatfchappy 1 Aanbiddelijke Poëzij, Die door uw zoete melodij De harten weet te kneeden, Die, daar gij 't Ceefche treurdicht zingt, Het oog tot fmeltend fchreien dwingt, Tot traanen; maar vermengd met duizend lieflijkheden: En door 't verwisf'len van uw' toon Die zilte droppen op doet droogen, En in de zuivre vreugd' der Goön Den geest houdt opgetoogen! (a) Daar moet eene harmonie zijn in onze ziel, gelijk 'er eene harmonie is in alles dat werkt; zoo dra de baatzuchtige hartstochten de gezellige overweldigen, vervallen wy tot laagheid of woestheid. Dit beletten de fchoone konften in het algemeen; want — In- (a) w. bilde r dijk, Gedicht over den invloed der Dichtkunst ep 't Staatsbejtier; by het Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, in 1776, gekroond.  PRIJSVRAAG VAN 1777. &07 Ingenms didkisfe fideliter artes Êmolüt mores me finit esje feros. De fraeije Kimden wel te leeren Zet ruwe zeden zachtheid by, En fterkt, door woestaardy te weeren, De Banden van de Maatfchappy. „ Die 't fchoon wel weet te treffen, zegt de Graaf van s hafts b t> „ ry (h) bevordert de harmonie der Ziel, want guitery is louter „ wantoon en onevenredigheid ". Die onevenredigheid te weeren is byzonderlijk de bedoeling der Dichtkunst en Welfprekendheid : zy verlevendigen onze gezellige driften, zy leeren ons het lief en het leet van anderen, even als ons eigen, voelen, terwijl zy, alle onze aandoeningen ontwikkelende, ons ons zeiven als menfchen, als waardigemenfchen, leeren achten en gedraagen. De Rede houdt zig fchuil terwijl zy ons leidt , doch fchoon wy haare teugels niet zie* gehoorzalen wy daar aan; eene zucht tot orde krijgt de overhand in onzengeest; het vermaak brengt wijsheid voort; wy worden afkeerig van ongebondenheden , omdat zy alle harmonie vernielen ; wy fchuwen, laage bedryven, omdat zy lelijk zijn, en wy fluiten onzen toorn of wellust, om in geene wanorde te vallen. Want te recht zingt Mistriss carter: Vaih. («) shaftsbury CkaraZttristks, VoLI. p. ra. 207,  208 ANTWOORD OP DE Vain is alike the joy we feek, And vain what we posfesf, Unlesf harmonious reafon tunes The pasjions into peace. To temfred wishes, just defires, Is happinesf confindy And deaf to folly's call attends The mufxc of the mind. 't Is iedel op ^eluk te ftaaren, Of zich met duurzaam heil geftreeld, Tenzy de Rede, door haar welgeftelde fnaaren, De driften tot bedaaren fpeelt. Aan maatig wenfchen, juist verlangen, Is 't wezenlijk geluk bepaald; r, 't Blijft doof, als dwaasheid fchreeuwt, terwijl het op de zangen Der Rede, in 't hart der menfchen daalt. Betuigen wy dan onzen dank, waardige Dichters, waardige Redenaars! aan de Wel-Edele Maatfchappy, die het toeneemend zedebederf in ons Vaderland , door het aankweeken onzer fchoone konften, poogt te ftuiten! laat ons de handen zamen fiaan! fpant gy uwe fnaaren zoo juist en fterk, dat onze oorenzig in uwe harmonie verlustigen, dat ons hart huppele, dat onze driften woelen, maar dat het ge-  I> R JJ S V R A A G FAN 1777. 205 gezond verftand fteeds den teugel houde, en alle die beweegingen" be* ftiere! Men zal voor uwe grootfche fnaaren De eere fpaaren; Waare roem volgt hem gewis, Hem, wiens gaaf van fpreeken, dichten, Toont, dat hy door treffend ftichten, Philofoof en Dichter is (aj. Ik wensch in deze eer min of meer met u te deelen, voor zo verre ik althans met u zal medewerken, om de Marfyasfen onzer eeuw hun geknars te doen ftaaken, en hen tot betere poogingen te noopen: Waartoe ik denk deze orde in myne verhandeling te moeten houden: I. Ik zal eerst de Dichtkunst en Welfprekendheid in de wieg gaan opfpooren, om daar reeds derzelver verband met de Wijsgeerte te ontdekken. II. Ik zal onze fchoone Konften in meer gevorderden ftaat befchou-' wen, en toonen dat zy ook in dien ftaat de hulp der Wijsgeerte moeten zoeken. III. Dan zal ik eenige bedenkingen daar tegen beantwoorden. IV. En eindelijk zal ik de onderfcheidene deelen der Wijsgeerte afzonderlijk in aanmerking neemen, om derzelver verband met onze fchoone Konften te toonen. EER- (a) t. v. j. Schits der waars Dichtkunst. Dd  2IO ANTWOORD OP DE EERSTE DEEL. Jn den allervroegften natuurftaat zijn de menfchen weinig boven de dieren verheven. In de eerfte kindsheid zelfs der burgerlyke maat- fchappyen worden zy door hunne lighaamsbehoeften derwyze gedrukt,, dat deze de geringe werkzaamheid hunner ziel geheel verzwelgen, en, welverre van zich met verftandelyke oeffeningen bezig te houden, vinden zy hunnen grootften wellust in eene logge werkeloosheid van 't lighaam zo wel als van den geest. Men begon ondertusfchen eer met het lighaam dan met den geest te werken. ,-, Men had, zegt ,, voltaire (a) , fmits, timmerlieden, metzelaars en landbou„ wers noodig, voor dat men den tijd had om zich aan fyne befpie„ gelingen overtegeeven; en de handwerken hebben ongetwyffeld de „ overnatuurkunde verfcheiden eeuwen voorgegaan '\ Niets is natuurlyker; men voelt de prikkels tot den lighaamelyken arbeid in de onmiddelyke behoeften der natuur, terwijl men die van den geest niet voelen kan , voor dat men eene menigte denkbeelden hebbe opgedaan , voor dat de driften ontzwagteld zijn, en voor dat men de zelfverveeling , die den Wilden min bekend fchijnt, hebbe leeren kennen; Zy derhalven, die zo traaglijk beflooten tot eene werkzaamheid, waarmede zy hun leven moeiten ophouden, dachten nog minder om verftandelyke oeffeningen, en wy hebben dus even weinig Philofophen, als Dichters of Redenaars onder hen te zoeken. ^ (a) voltaire Osuvr. Tom. XIV. p. m. io, n,  PRIJSVRAAG FAN x777. tti Doch allengs formeerde zich wat meer verband onder de kleine Hordes, allengs leerde men met vereende krachten werken, en derhalven overleg gebruiken. Men bevond dat het voedzel" nu ruimer omkwam, en dat die werkzaamheid van den geest lighaamsarbeid be« fp aar de. Toen begon men te leeven als menfchen; men opende zyne oogen en ooren, en andere zintuigen, voor allerleie gewaarwordingen; men maakte denkbeelden, men vergeleek dezelve, en, wat meer is, men begon vermaak te fcheppen in die aan malkanderen medetedeelen; De Wilden reizen dagen achter een, of liggen uuren lang te famen, zondereen woord te fpreeken: Malkanderen denkbeelden mede te deelen is een uitwerkzel onzer gezellige natuur; maar dan eerst, wanneer onze geest begint te werken, wanneer onze hartstochten zich beginnen te ontzwagtelen; zie daar dan de beginnende Wijsgeerte, Welfpreekendheid en Dichtkunst! Ik zie de pas ontloken Rede de wonderen der Natuur met een ftaarend oog gadeflaan, met een getroffen brein bepeinzen, en uit een geroerd hart voordraagen; Ik zie, onder veele grofgezenuwde, logge, flervelingen, eenige waardige menfchen, welker oogappels niet flegts, maar welker zielen ook, door de voorwerpen getroffen worden; Ik zie de driften woelen; Ik zie dezelve by dezen mensch der natuur in fterker beweeging, naar maate hy, minder door konstbelangen afgewend, zich voikomener aan zyne gewaarwordingen overgeeft. Wat moet hier uit geboren worden? Eene zekere foort van Welfpreekendheid en Poëzie, juist van dien aart als Wy in de ftukken, door tenkate, macpherson, mallet en Minor, uitgegeeven, £ d 2 als  ii% ANTWOORD OP DE als wy in de vroegfte ftukken van alle halfbefchaafde volkeren, aantref» fen; „want, gelijk de Heer robbertson te recht aanmerkt (a): „ dat de Wilden, die 't Roomfehe Rijk overvielen, en de Wilden, die , naderhand in Amerika gevonden wier den, eene treffende gelijkheid „ van zeden toonden, omdat de menfchen in alle landen, en op alle „ tyden, waarin zy zich in dezelfde omftandigheden bevinden, dezelfde „, zijn". Zo mogen wy het ook met den Graaf van shaftsbury (£) als een vasten grondregel opgeeven: „Nooit was eene Natie zo woest, „ of zy had haare Poëeten "; en gevolgelijk ook haare Reedenaars. De waardige menfchen, namelijk, de wijsgeerige geeften,. onder die kleine volkjes , door die grootfche en fombere , die akelige en fchoone voorwerpen, welke de ongerepte Natuur op iederen tred aan hun ftaarend oog vertoonde, gedurig getroffen,, en fterk getroffen, konden niet misfen hunne gewaarwordingen door dezelfde beek den uittedrukken, die zich zo. diep hunner ziel hadden ingedrukt; van daar die ftoutheid van bloemfpraaken, die menigte van gelykenisfen, die men in alle weinig befchaafde taaien aantreft, maar die men tevens altijd ziet, dat uit een wijsgeerigen geest opwellen. Ik zou 'er veele voorbeelden van kunnen.bybrengen; ik zal my tot twee min bekende bepaalen. Eene waardige vrouw, op een der Mariane's eilanden, door zogenaamde Wilden bewoond, had haaren braaven man verloren, moest hem, naar'slands gebruik, in 't openbaar, beweenen, en borst, by zyne uitvaart, in 't byzijn der Roomfehe Zendelingen, in deze (o) l'Hiftoire du Regne de Charles - quint, IntroduS. p. m. 36. CJtaraSeristicSt Vol, i, J>. m. 224.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 213 deze weeklacht uit; „ Mijn man is niet meer! Het overige myner da„ gen is eindelooze bitterheid, is een gerekte dood! De Star, die my „ geleidde, is verdweenen; de Maan, die my verlichtede, is onder ge„ gaan; de Zon, die my verwarmde, is uitgedoofd; 'tls eeuwig nacht; „ wat vang ik aan; ryzende golven van verdriet vloeijen op my toe; „ een geweldige vloed van jammer ondermijnt myne hut; en ik ftaa „ gereed om met allen, die my zijn overgebleeven, in een afgrond „ van wanhoop neêrteftorten (a) ". Zie daar de taal, die een getroffen hart aan eene ongeoeffende, maar gevoelige,, ziel verfchaft! En om die zelfde oorzaak hebben wy, geduurende den vorigen oorlog der Franfchen en-Engelfchen in Kanada, van tijd tot tijd ftukken van de Hoofden der Iroquoifen, der Algonquinsr en der Hurons, gekregen r, die ik, met een der welfpreekendfte fchryveren van onzen tijd(è), durf zeggen, dat cicero of demostiienes. eer gedaan zouden hebben. De Engelfchen wilden eene van die natiën naar een anderen oord doen.overgaan; Men weet dat de overblijfzels van afgeftorven bloedverwanten, in de vroegfte maatfchappyen, altijd heilig gehouden, en als een onfchendbaare band voor de levenden aangezien wierden; Men weet welke gebruiken, ten opzichte van derzelver verpanding, by de reeds befchaafde Egyptenaars plaats hadden; men herinnert zigzelfs eenige voorbeelden uit den Bybel , tot dezen eerbied betrekkelijk, en men heeft in het IV. deel van de Memoires con- (a) The Modern part cf an univerfell Hifiory Book XIV. Chapt. V. pag. 531. Nota, ik haal dit werk in 't Engelsch aan, omdat ik het niet dan in die taal bezit. (£) Abbe jayku Hift. Phil. &f Polit. des EtablijJ. &c. Tom. VI. p. m. I<5. confer. volt ai re Philofophie delTHJloire, Oeuvres, Tom. XIV. p. ui. 22. Dd 3  214 ANTIVOORD Of DE concernant Yhijloire ÖV. des Chinois par les Misjïonaires de Pekin kunnen leezen ; dat men, volgens het berigt van den Li~ki, wanneer een geletterde uit zijn land wil vertrekken, hem eerst deze plechtige aanfpraak doet, om hem van befluit te doen veranderen: „ Hoe! zult gy „ het graf uwer voorouderen verlaaten! " Ën in de Hiftorie van de Vestiging der Franfchen op Madagaskar, dat de fterkfte verbintenis , waar onder deze Eilanders zig oordeelen te kunnen leggen, beftaat, in een zekeren drank, waarin het ftof van het graf hunner voorvaderen gemengd is, gezamenlijk te drinken, gelijk zij dan ook dikwils op het graf hunner ouderen gaan fchreijen, en hen, fchoon reeds veele jaaren overleden, in de neteligfte gevallen raadplegen (a). Dus fprak dan onze zogenaamde Wilde, aan 't hoofd zyner Natie, tot den Engelfchen Bevelhebber: „ Wy zijn op dezen grond geboren; ., ónze Vaders zijn hier begraaven; zullen wy dan tot het gebeente „ der Vaderen zeggen: ftaat op, verlaat de plaats van uwe rust, en „ volgt ons naar vreemde ftreeken "\ plutarchus heeft geen fchooner antwoord in zyne Levens; en longinus weinig gepaster voorbeelden om het verhevene aanteduiden. De eerfte taal indedaad van waardige menfchen moet natuurlyker wyze altijd Oratorisch of Poëetisch zijn, en die waardige menfchen fpraken, offpreken, daarom Oratorisch of Poëetisch, omdat zy Philofophifche hoofden,,zo wel als een fterke verbeelding, hadden , omdat zy dagten zo wel als voelden: „De menfchen voelen levendig, „ en (a) Abbe raynal Tom. II. p. 14.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 215 „ en fchilderen treffend, eer zy nog groote vorderingen in het re„ deneeren gemaakt hebben"! Ik ftaa dit den Heer robbertson toe («), ik erken ook met pope (£): He best /hall paint them, ivho ean feil them mest. Die flerkst de driften voelt zal best dezelve fchilderen. Maar het is even waar, dat zoodanige lieden nauwelijks hunne fchilderyen aanvangen, of het gezond verftand fchiet toe om het penfeel te beftieren; en fchoon dus, om weder de woorden van den ftraksgernelden hiftoriefchryver te gebruiken, „de eeuw van homerus en „ HEsioDüs die van thales en socrates merkelijk is voorgegaan (c) ": moet men echter de Homerusfen en Hefiodusfen als beginnende Thalesfen en Socratesfen befchouwen. Ik heb hier een groot man voor my : „ quis autem hoe vel nefcit, vraagt er nest.1 (rf), „ vel negare audet, a Poëtis initium philofephandi, certt de phikfophia fcrl„ bendi, factutn effe ? et qui primi de rerum divimrum hummarumque na3, tura fubtilius fcripferint et poè'tas fuifje, et yerfibus in fcribendo ufos ,, effe, poëtisque etiam hanc oh caufam iributum esfe, ut preprie *«t' i&%t»< „ Sapientes Doèïi dicerentur &?) „ daarom alleen Orator Was, omdat hy Philofoof was ". Bevoorrechte koppen, zeg ik, begreepen dit: maar hoe gering was het getal der bevoorrechte koppen , in vergelyking der ftudeerende handwerkslieden „ zoo als de Heer gottsched hen noemt, die met hun geheugen,, „ en niet met hun verftand, ftudeeren; die het handwerk van Predi„ kant, Advokaat, Doftor, even als anderen het fnyders en fchoen„ maakers ambaclit, leeren om de kost te winnen " (c)l en ik voeg, 'er by ;-„ die niet zelden op eene even gebrekkige proef, als de Over'„ lieden dier ambachten vorderen, in het gild worden toegelaaten . Deze lieden hadden te veel belang in de aangenoomen onderfcheidin- gen voor te ftaan dan dat zy aan de waare wijsheid gedacht zouden hebben; ook was dezelve boven hun bereik, ondertusfchen wilden zy ry- O) Omnes artes, quae ad humanitatem pertinent, habent quoddam commune vin-culum, & qüafi cognatione quadam inter fe continentur; cicero pro Archia Poéta} . mit. (&) Fateor me Oratorem, fi modo firn,, aut etiam quicunque firn non ex Rheto- rum officinis , fed .ex Academiae fpatiis extitisfc. cicero in Orators Cap. 3. — Po- fifum fit igitDK-inprimis (quod post magis intelligetur) fine Philofophia non posfecffici, quem quaerünus, eloquentem. cicero ibid. cap. 4. (O gottsched Redevoering over de Wijsgeerte en Rechtsgeleerdheid in 't 1 Wederduitsch geplaatst in de Phdend. Vadcrhndkht Lefttrotff. ÏX^ Deel 2^ ftukpag- 554- — 5öo.  ANTWOORD OP DE. rymen om zich té doen gelden, of moeften in 't openbaar fpreeken om te eeten. „ Zoo wy de Wijsgeerte toelaaten, riepen zy allen uit „ eenen mond., hebben wy altijd eene lastige bedilfter te vreezen, ,, want onze gedichten en redevoeringen vliegen dikwils het gezond ver„ ftand in het aangezicht; zoo wy daar en tegen haar jok grootmoedig „ afwerpen., mogen w'ons fchroomeloos aan de vervoeringen eener ,j, wilde verbeelding overgeven, en zonder bloozen wartaal uit flaan. „ Dat de Dichter en Redenaar dan op zichzelven ftaan! dat zy niets , met kundigheden en oordeel te maaken hebben! Dat 'er zelfs eene ftrydigheid tusfchen de bedaarde rede en de vervoeringen derfchoo, ne konften worde aangenoomen , dan kunnen wy misfchien mede , indringen in den Tempel der glorie, die anders ons voor altijd „ gefloten is". Nunc fatis est dixisfe, Ego mira poëmata pango (b): 't Is thans genoeg verricht zichzelf Poëet te noemen, 5) En zijn Gedichten als iets wonderbaars te roemen ". MOR XT1VS. Zoo dtchten, zoo fpraken, zy, en van toen af, gelijk Pope zingt (c) ; SM la) hobat. Art. Poet. vf. 416. (,&) p o r e EJJay on Crhitism. vf. i6«6—€09.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 225 Still run on Poëts in a raging vein, Ev'n to the dregs and fqeezing of the brain3 Strain out the last dull droppings of their fenfe, And rhyme with all the rage of Impotence. Kan niets dier dicht'ren drift betoomen , Zy doen hun dichtaêr golvend ftroomen, Tot dat zy hef en droesfem ftort, En 't laatfte drupje van hun geest vergoten wordt. Dan zelfs nog waanen ze op Parnasfus kruin te zweeven, En rymen woedend, fchoon de kracht hen heeft begeeven. pope. De Akademien zelve begunftigden deze vreemde verwarringen door de zonderlinge bepaalingen van de bezigheden der Wijsbegeerte, die nog ftand houden. Men betrekt de Natuurkunde onder de Philofophie, en men onthoudt haarde kennis van 'tMenfchelijk Lighaam, van de Planten, en van de Scheikunde; men geeft haar de zoogenaamde Overnatuurkunde en de Zedekunde, terwijl men 't Recht der Volkeren den Rechtsgeleerden toefchikt; men vergunt haar den Natuurlyken Godsdienst, en men zegt dat zy gevaarlijk is in de Godgeleerdheid; en dit laatfte is, om dit in 't voorbygaan aan te merken, des te vreemder, omdat de Bybel - kantekenaars, (zeekerlijk van geene onrechtzinnigheid te verdenken) by de waarschouwing van paulus dat de Colosfenzers zich niet als een roof moeften laat en vervoeren door de Ff Phi~  ï2<5 ANTWOORD OP DE Philofophie en ydele verleiding (a) deze opheldering geven: „ Hier „ door wordt de rechte Philofophie niet verftaan , als die een gave „ Gods is, en zelfs een inftrument, of middel, om Gods woord te beter „ te verftaan ". Ik ben met dit alles verre af van nieuwe Akademifche wetten te willen invoeren; 't is my tamelijk onverfchillig, onder welke benaamingen de Jeugd ftudeere, mits dat zy wel ftudeere; in welke faculteiten de Profesforen verdeeld worden, mits dat zy wyze mannen zijn. •—- De groote zaak is , dat men 't woord wijsgeerte wél verfta ën toepasfe. Elk oplettende namelijk heeft nu reeds bemerkt, dat 'er, eigenlijk gefproken, zoo iets als Wijsgeerte niet beftaat; het is een afgetrokken denkbeeld , het is het werk van onze generalizeerende harfenen, die, verfcheiden denkbeelden famentrekkende, dezelve uitdrukken onder één woord, waar door zy alle te gelijk verwardelijk in onzen geest worden overgeftort , gelijk dit zelfde met duizend andere woorden gefchiedt, als Menschlijkheid, Wijsheid, Geluk, Deugd, enz. alle welke woorden ons eigenlijk geen denkbeeld geven; wy verftaan echter die woorden, en wy krygen daar door, fchoon algemeene en verwarde, echter klaare begrippen , welker famenftelling wy met eenige opmerking kunnen nagaan en ontzwagtelen, gelijk deze ontzwagteling ten opzicht van 't woordt wijsgeerte hier mede noodzaaklijk is. De menfchen verfchillen ten opzichte van hunne verftandelyke talenten niet minder dan ten opzicht van hunne zedelyke geaartheid. De mee- («) COL. II. VS. 8.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 227 meeften zijn uit der aart log,vreesachtig, enderhalvenbygeloovig;deze worden nooit Wijsgeeren; maar daar waren, gelijk men uit rnyne vroegere aanmerkingen reeds heeft begonnen te zien, onder alle volleer en, zoo dra zytot eenige befchaafdheid vorderden, vlugge, moedige, en werkzaame hoofden, die, niet te vrede om de dingen, die hun voorkwamen, op den voet der menigte, flechts oppervlakkig te befchouwen, dezelve in hunnen aart en verband poogden te Jeeren kennen, die hunne gewaarwordingen en denkbeelden met malkander vergeleken, en de oorzaaken der verfchijnzelen poogden op te fpooren. Deze wyze van denken heeft men met rede Wijsheid geheeten, en zy, welken men met dezen naam onderfcheidde, denzelven te verheven oordeelende voor hunne zedigheid, hebben dien in Wijsgeerte, of Wijsbegeerte, veranderd, want alle Wyzen, die voor p y t h a g 0 r a s leefden, hadden deze verandering reeds gemaakt, en alle Wyzen , die nahem beftaan, zullen die voorbeelden volgen. Zie daar wat de zaak waarlijk zy 1 Het is 'er juist even eens mede gelegen als pope van 'c geluk zingt: Fix'd to no fpot is happinesf Jïncere , t'Is no where to bc found, or ey'ry where; 't Geluk treedt gaarne in 't hart van alle welgezinden , Het is door niemand, of het is door elk, te vinden. Zoo ook is de Wijsgeerte of niets, of alles; zoo komt zy overal, of nergens, te pas; zoo is zy voor alle menfchen noodig, of dient voor F f 2 nie-  328 ANTWOORD OP DE niemand; want, fchoon ik geenszins met vitrüvius vordere, dat een Bouwmeefter alles, wat weetbaar is, weete, en zelfs in 'tburgerlijk recht ervaaren zy , om zich niet te vergisfen in den eigendom des gronds, daar hy op bouwe, fchoon ik zelfs uitdrukkelijk begeer, dat ydere weetenfchap zich in zoo verre tot haar zelve bepaale, als zy de hulp van andere weetenfchappen niet volftrektelijk van nooden hebbe, zoo-blijft het echter zeeker, dat en Bouwkunde en Rechtsgeleerdheid,* en Schilderkonst en Geneeskunde, en Natuurkennis en Godgeleerdheid, en alle andere Studiën en Konften, dien geest van Wijsgeerte, waar van ik de vroegfte werking heb poogen op te fpooren, alleszins van nooden hebben, en dat zy door dien band alleen aan malkanderen gefnoerd zijn; want het zy men zich met zyne byzondere plichten , of de belangen der Maatfchappy bezig houde , 't zy men zich in de wetten oeffene, of de gefchiedenisfen naga; 't zy mende oudheden opdelve, of den tegenwoordigen ftaat der Konften en Geleerdheid onderzoeke ; 't zy men de vroegfte Schryvers naar hunne waare meening doe fpreeken, of de goede Modernen leeze; 't zy men 't groot Heelal, of de menfchelyke ziel, tot het voorwerp zyner betrachting ftelle; 't zy men God uit zyne werken, of uit de openbaaring, pooge te leeren kennen ; 't zy men zich met den gezonden, of den zieken, mensch bezig houde, en hem vertroofte, of geneeze; men moet fteeds denken en werken naar dezelfde algemeene regels, door 't gezond verftand voorgefchreven ; men moet fteeds de algemeene wetten van vergelyken , oordeelen , befluiten , volgen , en men is derhalven even eens Wijsgeer. „Men doet een dubbeld ongelijk, zoo „ als  PRIJSVRAAG VAN 177-7. 229 „ als de beroemde p'alembert (a) aanmerkt, en aan de fraaie „ letteren, en aan de Wijsgeerte, met te denken, dat zy malkande„ ren wederzijdsch kunnen benadeelen of uitfluiten ; alles, wat niet „ Hechts tot onze wyze van bevatten maar ook tot onze wyze van „ voelen behoort, ftaat onder het gebied der Wijsgeerte ; en het „ zou even redeloos zijn dezelve tot de Hemelloopkunde en de ftel„ zeis der werelden te bepaalen, als de Dichtkunst te dwingen om niet „ dan van Goden en Godinnen, of liefde te zingen ". Inderdaad: Toen Leeuwenhoek door 't glas een nieuwe wereld fchiep, Toen Huigens in Saturnus baanen Een ring ondekte met vijf maanen, En Venus op de zon voor 't oog van Horrox liep: Toen 't oude ftelzel, door Copernicus herkneed, De zon hadt van haar reis ontilagen, Dien loop den aardkloot opgedraagen, Die 't met min omflags en met meerder orde deedt; Toen Newton zei, „ daar'slicht"! en 'tvoor elks oog verfcheen, De zwaarte ontdekte , die het leven Aan al de ftoffe heeft gegeeven; En Metius het Telescoop toonde aan 't gemeen; Toen (a) d'alemberts Refiexions fur le Ceét, Mélanges &c. Tom. IV. pag. 31?. Ff s  230 ANTWOORD OP DE Toen Derham, Nieuwentijd, 'sGrav'fande, Musfchenbroek, Begluurden de Magneetfche kragten, De Luchtpomp tot volmaaktheid bragten , En toonden 't Schepping-werk uit Gods orakel boek Toen waren zy zeekerlijk Wijsgeeren, maar zy waren het alleen voorzoo verre zy naauwkeurig waarnamen, voorzichtig vergeleeken, juist oordeelden, en wyze befluiten trokken; en zy zouden het even eens geweest zijn , al hadden zy denzelfden geest van waarneemen, vergelyken, oordeelen, en. befluiten tot geheel andere onderwerpen dan tot die van Natuur - en Starrekunde gewend. Ja newton, terwijl hy ons den maatftok en de weegfchaal der Goddelyke almacht vertoont; woollaston en cumeerland, terwijl zy ons onze zedelyke betrekkingen leeren kennen , zijn niet meer Philofophen dan montesquieu, terwijl hy de burgerlyke wetten van alle vroegere en laatere volkeren tot derzelver beginzels brengt, of de oorzaaken van der Romeinpn grootheid en ondergang aanwijst; dan robertson, terwijl hy de leenroerige regeeringswyze opheldert, of de lotgevallen van Amerika befchrijft. nieuwentijd, ons de wonderen der groote en kleine wereld vertoonende, is daarom alleen grooter Philofoof dan terwijl hy de Heilige Schrift poogt op te helderen, omdat hy in het eerfte doorgaands wel, in het ander dikwils gebrekkig, redekavelt; leeuwenhoek zou met alle zyne verwonderlyke ont- dek- («) Ziet a. veldhoven »«' den Starren-Hemel; Dichtkundige Bezegelingen, .pag. 123.  PRIJSVRAAG VAN i777. 23i dekkingen grooter Wijsgeer geweest zijn, zoo hy met meer oordeel gezien , en min haaftige befluiten, uit het geen hy zag, getrokken , hadt; gelijk ook derham, indien hy niet zoo licht geloofd; en mtjssc heneroek zoo hy zich van de Overnatuurkunde onthouden hadt. boer have alle, zelfs de geringfte , verfchijnzels by zyne lyders vergelykende, om'er hunne ziekte uit op te maaken en 'er zyne geneesmiddelen naar te fchikken, of de lighaamen fcheikundig ontbindende, en in den aart van 't vuur zeiven indringende, is even eens Wijsgeer als 'sgravesande, terwijl hy de drukking der vloeiftoffen, of de wetten der Werktuigkunde, bepaalt, hugo de groot toont zijn Wijsgeerigen geest niet minder , terwijl hy de Heilige Schrift verklaart , of de Rechtsgeleerdheid van zyn Vaderland opheldert, dan iocke , terwijl hy 't ftelzel der aangeboren denkbeelden omverre werpt, het Christendom tot zyne eerfte eenvoudigheid terugbrengt, de munt verbetert, of de gronden der Burgerlyke Regeering aanwijst; pranklin, die Eripuit coelo fulmen, fceptrumquè tyrannis. Hy heeft den Hemel zynen Donder, Tirannen hunnen ftaf ontrukt. Franklin, zeg ik, terwijl hy den Donder zyne kracht beneemt is geen grooter Wijsgeer, dan terwijl hy de wetten voor Penfilvanie ontwerpt (a); geene weetenfchap inderdaad, geene fchoone kunst is 'er, («) Dit ftuk is, terwijl ik dit fchrijf, nog niet gemeen gemaakt; doch ik heb het, door de bezorging van een Vriend, geleezen.  s3a ANTWOORD OP DE 'er, die zich aan 't gezag der Wijsgeerte kan onttrekken; de Muziek en Dans werken naar haare voorfchriften , zo wel als de Schilderkonsc en Bouwkunde; ja, mag ik het met diepen eerbied zeggen? de eeuwigwyze Architect heeft haare voorfchriften in zyne verwonderlyke gewrogten ftandvastig gevolgd; want zy was geboren als de afgronden niet waren. al eer de bergen ingevest waren, vóór de heuvelen, was zy geboren. Toen God de hemelen bereidde, was zy daar, toen hy een Cirkel over '£ vlak des afgronds befchreef, toen hy de opperwolken van boven bevestigde, toen hy de fonteinen des afgronds vastmaakte, toen hy de zee haar perk zettede, opdat de wateren zijn bevel niet zouden overtreeden, toen was zy esn voedflerling by hem en zy was dagelijks zyne vermaaking (a). Doch wat behoeven w'ons zoo hoog te verheffen! Wat behoeven w'ons tot de Weetenfchappen of de fchoone Konften alleen te bepaalen! De gemeene handwerken zelve, de gewoonfte bezigheden der menfchen , erkennen dat gezag ; de Wijsgeer treedt hunne werkplaatfen in , hy ziet hunne verrichtingen, en ontdekt 'er ftraks het gebrekkige van; hy wijst het aan; men verwondert zich over zyne vermetelheid; hy dringt 'er echter op 'dat men de proef van zyne verbetering neeme; en de werkman ftaat nu nog meer verwonderd, dat iemand, die zyne Kunst niet verftaat, die niets dan eene hebbelyke opmerking en een geest van vergelyking te baat heeft, hem een beteren weg kan aanwyzen in verrichtingen , daar hy zich zijn geheele leven mede heeft bezig gehouden. Hoe durft gy, na dit alles , ö Dichtkunst en Welfpreekendheid, die, (a) Spreuken Salamons, Kap. VIII.  PR IJ S VRAAG VAN 1777. 233 die, met de Wijsgeerte geboren en opgevoed, dezelve zo veel als eenige andere Weetenfchap van nooden hebt, tot uwe oudfte zuster zeggen: „wijk van ons, wy willen op ons zelve beftaan"! Helaas! hoe veele jonge lieden, en meer gevorderde kinderen, want What crouds of tliefe, impenitently bold, In founds and jingling Jyllables grown old ( a)> Hoe veel Bejaarden doen niets meer dan woorden lymen, En flyten 't leven in een kinderachtig rymen! pope. Hoe veele van deze oude en jonge kinderen, (zeg ik) toonen, door hunne verveelende rymeleryen, dat zy op zulk eene wyze denken! toonen dat zy meer op woorden dan zaaken, meer op klanken dan denkbeelden, bedacht zijn! toonen dat zy inderdaad op die wyze denken, als prior hen verwijt: For rhyme with reafon may dispenct, And found lias riglit to govern fenfe. Vind ik het rijmwoord Hechts, ik denk om geen verband; De klank is waardiger dan het gezond verftand. prior. Hoort, (a) pope EJfay on Crithim. vs. 604, 60%.  J34- ANTWOORD O P D E ' Hoort, onbedachten! de taal van een waardigen Dichter 1 • 6 Gy! die 't fchoon der Kunst in al dien opfchik fielt, Vergeeft my dat ik u den naam van Digters weiger' Hoe juist ge uw maten fchikt, hoe net ge uw voeten telt, Hoe rijk uw rymen zijn, hoe hoog uw zangtoon fteiger', Hoe zeer ge een woeften hoop, te ligt by 't oor geleid, Verwonderd luiftren doet naar onverftaanbaar fpreken, Hoe zeer ge u zelf verheft op uw hoogdravenheid, Nog blijft de regte toon aan uwen Zang ontbreken (Él). En vinden wy wel beter toon in de Welfpreekendheid? Nader ik de Raadsvergaderingen, ik hoor de fhauwe ftem van den ongeoeffenden Regent door konftenary of vrees te vaak verdooven; Koom ik in de. pleitzaalen, daar knarfen my geftadig barbaarfche woorden, en brokken van uitheemfche wetten, in de ooren; In de kerken! Helaas! Qui levera le Scandale De ces faux prophetes du Christ} Qiii font dhine faine vwrale Un facrilege jeu d'éfprit (b). Wat («) p. van dek bosch, de Waare Dichtkunst altijd eenvoudig. Werken vaa jdft Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te Leyden, D. III. bl. 243. (fc) d£ la motte Ode Jw l'Eloqw.nce aMr.le Cardinal de Folignae.  P R IJ SF R A A G' FAN 1777. 235 Wat middel'om de fchand te dekken Dier vaifche Dienaars yan den Heer, Die zijn gewyde zedeleer Tot waangeleerdheid of tot valsch vernuft doen ftrekken. DE LA MOTTE. Laat ons*, allen, myne Vaderlanders! betere poogingen aanwenden. Gy, Zoonen der Grooten, gefchikt om Land of Stad te helpen regeeren, leert van uwe vroege jeugd af den menfehelyken geest kennen, dien de burgerliefde u dikwils zal roepen in de Raadsvergaaderingen tot nutte befluiten te leiden! Gy, die u zeiven aangordt om het recht van weezen en weduwen tegên het overwigt van gezag, of den invloed der rijkdommen, te verdedigen, leert, door eene vroege Wijsbegeerte , uwe redenen zo klaar en treffend , zo juist en gevoelig, voor te ftellen, dat gy de harten wint, terwijl gy de verflanden overtuigt; Gy boven allen, die der Christenen zielen met een kool van Gods altaaren moet verwarmen , verfpilt den korten tijd uwer aanfpraaken met geene nuttelooze woorden - vittery , zoekt geen roem in fchaduwen, die 't hoofd niet wyzer, 't hart niet beter, maaken, maar laat uwe bekwaamheid zich alleen in de verbryzelde zielen uwer toehoorderen doen bemerken. Que TOrateur Evangelique A mon feul interet mapplique; Qui veut briller va rriattiedir\ II na qiia rougir de Ja gloire, Gg 2 ill  ANTWOORD OP DE s^Il laisfe un nombreux auditoire Tranqutlle asfez pour Yapplaudir (a). Dat zich. een Christen-Redenaar Bevlytig mijn belang my fteeds voor 't oog te houden j Die eigen eer zoekt doet mijn yvervuur verkouden; Hy blooze om zynen roem, zoo hy der hoordren fchaar Bedaard genoeg laat om aan fchoolfche kundigheden, Of beuzelend vernuft, hun aandacht te befteeden.. Maar om die gewenschte Verbeteringen in de Poëzie, zo wel als in de Welfprekendheid, uittewerken , hebt Gy, ó Dichter en Reedenaar! de Wijsgeerte thans nog meer dan in den vroegeren ftaat van nooden. montaigne (h.) beweert ,, dat „ de gemeene Poëzie van onbe„ fchaafde volkeren,, zelfs van zulken, die nog niet konden fchryven, w de Poëzie , welke door de Konst volmaakt is,, in bevalligheid evenaart ". Dit is eene beflisfing, welke men niet zoude verwagt hebben van een Wijsgeer, die de klasfieke auteuren zo wel geleezen had; Befqhaafde volkeren drukken hunne gedachten uit met eene fijnheid en juistheid, zy fchilderen met tinten en fchaduwingen, daar men in de kindsheid der Maatfchappyën niet vatbaar voor is; Maar even daarom moetende Dichters en ook de Redenaars hun penfeel. beter weeten te beftieren, even daarom moeten zy de hartstochten beter kennen (a) de la motte O le citée. (b) mqhtaigne EjJ^S LlV. i. Chi^. 54..  PRIJSVRAAG VAN 1777. 337 nenenmeer begluuren; en dewijl zy door de verdeelde Konstbelangen flaauwer zyn geworden, moeten zy het gebrek van derzelver veerkracht door meer verfcheidenheid van belangen vergoeden; moeten zy zelfs de Wetenfchappen te hulp roepen, om het geen aan het beeldfpraakige der meer geploozen taaien ontbreekt door fchoone gedachten te vervullen. Dit alles zal nu myne zaak zijn in mijn tweed* Deel te ontwikkelen. TWEEDE DEEL. e aanleg van een Gedicht of ftuk van Welfpreekendheid is juist dezelfde als die van een Boek of van eene Verhandeling. Men fchrijft, om zoo te fpreeken r eerst in zijn hoofd, men maakt zijn ontwerp., eer men het Gedicht of de Redevoering begint,. en men moet derhaLven eerst de noodwendige kundigheden van zijn onderwerp hebben. De 200 wyze als bevallige horatius heeft al vroeg de les gegeeven, „ van een onderwerp naar zyne krachten te verkiezen, en vooraf wél >9 te overleggen,- wat men al of niet kan uitvoeren. Die dus met zy„ ne vermogens te raade gaat, voegt hy daar by, zal bevallig en met „ orde voordraagen ".. Sumite materiam vestris, qui fcribitis, aequam Viribus, et verf at e diu, quid ferre recufent, Quid valeant hum eri. cul lecta potenter erit res, Nee facundia deferet hunc, nee lucidus ordo (a). Dit («) hos at. Art. Post. vs. 38. Gg 3  •j>33 ANTWOORD OP DE Dit alles heeft geen bewijs van nooden; Die een goed Heldendicht zal ■zingen, moet vooraf kennis hebben van het Land en Volk daar de Held ■t'huis hoort; van de ligging, wetten, gebruiken, enz. van dat Land; Die een goed Toneelfluk denkt te geeven, moet vooraf menfchen en zaaken, moet de wereld, kennen; Die een didactisch ftuk geeft, moet zijn onderwerp grondig verftaan , en elk, die eenig ftuk, in rijm of onrijm, vervaardigt, moet dat verftaan; virgilius zoude, met zyne verwonderlykegenie, elendige georgica gezongen, en cicero zoo veele gewichtige gefchillen flecht bepleit, hebben, zoo zy der zaaken onkundig waren geweest; De Abt de polignac hadt in zijn dichterlyke wederlegging van lucretius, en thomas in zijn fchoon Elogevan cartesius, eene diepe kennis van Wijsgeerte noodig; van winter moest de Natuur kennen die hy in zyne Jaargetyden fchildert , en daguesseatj (a) de onderwerpen verftaan die hy zo welfpreekend verhandelt. Doch 't is deze kundigheid van 't bepaald onderwerp alleen niet, daar ik op aandring; Ik verlang daarby dien ryken geest, dat geftoffeerd brein, waaruit altijd, door de grootere verfcheidenheid, eene meerdere bevalligheid in alle werken van vernuft, van welken aart ook, geboren wordt; Ik verlang eene ruimte van denkbeelden, en roep met horatius onzen Dichteren toe (b): vos exemplaria Graeca Nocturnd verfate manu, verfate diurnd. Leest (a) Zie zyne Difcours & Oeuvres-mtléit-, Paris 1773» (b) horatius ArU Poet. vs. 2.6S.  P R IJ S V R A AGFA N 1777. 23? Leest nacht en dag der Grieken werken, Om uwen geest mee kundigheên te fterken. hou A t i ü s. en met cicero onzen Redenaaren (a). Orator fit mihi tinctus litteris, audierit aüquid, Jegerit. „ Een Redenaar moet geftudeerd, moet gehoord, moet geleezen hebben ". c i c e ro. Men neeme de proef hier van; zelfs in de geringfte ftukjes: Men zal dezelve altijd behaagelyker vinden, naar maate men meer verrast worde met denkbeelden, welken men daar niet verwagtede, en die daar echter , door eene bevallige fchikking, wél te pas koomen; Ja een Dichter of Redenaar, die, zonder zyne geleerdheid te vertoonen, dezelve op eene befcheiden wyze tot ons vermaak befteedt, die, zonder ons te vermoeien, ons geftadig wat nieuws aanbiedt, kan niet misfen ons zoo veel meer te behaagen, als wy allen meer vermaak hebben in overvloed dan gebrek. — Ziet daar dan, ö Dichter en Redenaar! uwen pligt; en ziet daar tevens uw belang, u door petronius reeds aangewezen (b). His animum fuccinge bonis, fic fiumine largo , Plenus, Pierio defundes pectore verba. In* (a) ciGEito de Orat. lib. II. XX. p. m. 374, 375(&) rn. init. p. m. 5.  240 ANTWOORD OP DE Indien uw Geest deez' voorraad over won, Dan zal uw zang de harten boeijen', Dan zullen uwe woorden vloeijen Als ftroomen uit de ryke bron, 'Die afdaalt van den Helicon. petronius. Ja, Dichter! ja, Redenaar1, gy zult, dus voorzien, zelfs met gelyke talenten, gewisfelijk behaagen boven uwen armen mededinger, die, in een kleinen kring van kundigheden om en om draayende, ons in één «ogenblik al zijn fchat heeft laten zien , die vruchteloos dezelfde denkbeelden weder om fchommelt om onzen kwynenden geest uit den flaap te houden, en wien wy eindelijk, hoe vuurig hy zijn moge, verlaaten met het verwijt van persius (a); Tecum habita, et norisquam fit tibi curta fupellex! Treed in u zelf, en zie, in plaats van ydel roemen, Hoe weinig huisraad g'inderdaad het uw' kunt noemen. persius. Elk die eenig goed Dichter inziet zal terftond voorbeelden ter opheldering en ten bewyze van deze aanmerking vinden. Ik zal 'er evenwel één bybrengen. Mejuffrouw van winter, geboren van merken, (e) periius Sat. IV. Verf. uH.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 24- Ken, Jaat haaren Held voor *t eerst de zee befchouwen, en in plaats van dezelve enkel ruim, of woest, of fchuimend, of bedaard, te noemen, helpt zy ons dus aan het denken, terwijl zy ons oor bekoort: Hy ftaat verbaasd op 't zien van 't golvend element, Dat, rustloos in zijn vaart, zich om den aardbol wend; 't Afbeeldfel der fortuin, gevloekt en aangebeden; Haar in gevlei gelyk en in bedrieglykheden; De toeverlaat der fchuld; het wandelperk der vlyt; 't Gevaarelyk tooneel van koopvaardy en ftryd; Dat zo veel fchats verflond, en zo veel rykdoms baarde; En 't algemeen gebied der Koningen van de aarde Zie daar dien wijsgeerrgen rijkdom, welken ik in alle onze Nederlandfche ftukken meer wenschte te zien ; maar die wij nooit zullen zien dan by Dichters en Redenaars , die vooraf geleezen en gedacht hebben ; want, hoe zeer eene verwaande onkunde moge aandruifchen, „ dat een Dichter of Redenaar fpreeke of fchryve zoo als het uit zyne „ geroerde ziel opborrele " ; is en blijft het echter zeeker, dat het eerst in zyne ziel dient te zijn, eer het daar uit kan opborrelen; terwijl hy aan den anderen kant zorg moet draagen, om 'er niet alles uit te laaten opborrelen, omdat wy dan met een zee van zotternyen overftroomd zouden worden. Fer (a) oermanicus Boek IV. p. ue. Hh  s4» ANTWOORD OP DE For 't is remarquable, that they Talk most, who have the least to fay (a). Zy fnappen doorgaands meest, die minst te zeggen hebben. PRIOR. „ Quomodo autem ", moetik hier met muretits, in zyne uitmuntende Oratio de Philqfophiae et Eloquentiae conjunctione (b), vraagen, „ quomodo poterunt quidquam communicare cum aliis, qui nihil ipfr „ nifi loqui didicerint? Aut quid egregium difcere, nifi qui Philofo„ phorum monumenta contriverint? etenim qui funt tandem fcripto„ res illi, qui diftincte ordinateque dicendi praecepta tradunt 2 „ Philofophi". II. En dit geeft my aanleiding om een ftap verder te gaan. Het is namelijk voor u, ö Dichter en Redenaar! even als voor elk ander Schryver, niet genoeg, kundigheden te hebben; gy moet die ook. op eene gepaste wyze weten te gebruiken; Gy moet derhalven zoo wel een verftandig als geftoffeerd hoofd, zoo wel een wyzen als vaardigen geest, zoo wel een juist oordeel als levendige verbeelding, hebben! Een der grootfte Philofophen en Welfpreekendfte Schryveren onzer eeuw geeft 'er de reden van, in eene redevoering over den ftijl, zelve een meefterftuk van Welfpreekendheid (c). „ De menfchelyke geest „ kan (o) prior. (ft) mum ti Orasiones, £?c. Orat. IV. Vol. r. p. 37 > 38- (c) buefow Redevoering ovtr den Stijl, Matuur!. Hijiorie jJ-e Deel p. IV, V.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 243 „ kan niets fcheppen, hy brengt dan eerst voort nadat hy door kun„ digheden bevrucht is; Die kundigheden zijn de kiemen zyner wer„ ken; Maar zoo hy de Natuur in haaren arbeid navolgt, zoo hy zich „ door de overdenking tot de verhevenfte waarheden verheft , zoo „ hy dezelve verbindt, fchakelt, vereenigt , zoo hy 'er een zamen„ ftelzel, in allen deelen juist gefchikt, van formeert, zal hy onfterf„ lyke gedenkftukken op onwankelbaare gronden vestigen ". Die Wijsgeerige geest moet in alle voortbrengzelen van vernuft heerfchen ; Daar moet eene wyze bedoeling in alles zijn, of het gefchrift, of ftuk wordt wanftallig. Wy leezen de verfcheiden Redevoeringen by livius, salustius , tacitus, fchoon wetende dat zy nooit gedaan zijn, met vermaak, omdat zy op haar plaats ftaan, en hadden kunnen en mogen gedaan worden; maar wanneer dionysius van Haïykamasfus aan val er ia, om Volumnia te bewegen, en aan volumnia, om haaren Zoon Coriolanus over te haaien, aanfpraakeri toefchrijft, die de deftige Romeinfche Dames uit de fijn gefponnen redenkunde te Athene fchynen gehaald te hebben, floot ons die wanftaltige kunst; Wanneer q.uintüs curtius de Scyten, zwervende volkeren, en derhalven roovers van beroep, aan Alexander de Groote zyne zucht tot veroveringen laat verwyten , verraadt hy zich, hoe fraai die aanfpraaken wezen mogen, als een Schryver die geen juist oordeel volgt: Wy zien de wandelende, en hooren de fprekende, boomen , de fiool - menfchen , de tolbedienende kraayen, enz. in holbergs Klaas Klim, en leezen eene menigte Feëries, met vermaak, omdat alles op eene zedelyke bedoeling uitloopt; Maar wie kan, in weerwil onzer natuurlyke begeerte om fterk getroffen te worden, en IIh 2 dus  a44 ANTWOORD OP DE dus iets wonderbaars te befchouwen, de waaragiige hijionen van l u c i anus , daar wy geene bedoeling van zien , met genoegen leezen ? Wie diefchepen in de lucht zien zeilen, legers van monsters tusfchen de zon en maan op fpinnewebben reizende, volkeren in den buik van een visch woonende, en tegen malkander ftr.ydende, befchouwen , zonder te vraagen :,, Is de geeftige, de Wijsgeerige, ureianus hier by zyne zinnen "? Verfcheidene van de Contes et Fables Indiennes van s i dpai en lokman (a) behaagen, en ik heb 'er eenige met leering .geleezen; maar zoodra wy eene jonge Mus de onderwerping aan de Voorzienigheid , of eene Vos een toekomend leven , hooren prediken; .zoodra wy de Gieren en Valken over de Goddelyke bedoelingen hooren redeneeren, verwekt dit, naar dat ons het hoofd ftaat, gelach of gemelijkheid. Wy leezen swifts Lilliputiaanen met vermaak, omdat daarin alles naar malkanderen gefchikt is, en op eene gewigtige leering uitloopt; het land, de zeen, de fchepen, van dit volk, zijn juist geè'venredigd naar hunne geftalte, en hunne moed en bedoelingen zijn zoo klein als hunne perzoonen. Die zelfde evenredigheid is in de Brobdingnags ook in aeht genoomen, en die beide vertellingen geeyen ons deze nuttige leering; „Dat'er geen groot of klein in de wereld „ is ". Maar wanneer die zelfde s wift in zyne Houyhnhnms, uit eene verbittering tegen 'tmenschdom, Paarden laat huizen bouwen, koeyen melken, in rytuigen zitten, en over de ftaatszaaken van Europa redeiieeren, zonder dat zelfs zyne akelige bedoeling die ongerijmdheden vordert, pynigen ons dezelve en in haar geheel en in alle haare deelen. De £a) Door galland en-card^nne gegeeven in 3vol. Paris 177^-  PRIJSVRAAG VAN 1777. 245 De wijsheid moet dan in allen Letterkundigen arbeid voorzitten, en voornaamJijk moeten de Dichters en Redenaars hier omtrent te zorgvuldiger zijn , omdat zy door den aart hunner Kunften zeJve meer gevaar loop en van zich door eene verhitte verbeelding, gelijk dit het geval van den gemelyken swift geweest is, te laten vervoeren, en de houding van hun ftuk te bederven. Wel verre derhalven van minder Wijsgeerte te behoeven-, hebben zy die boven andere Schryvers noodig; Te meer, omdat het gebrek van houding zich in hunne werken niet dan te fterker vertoont. Vir.gil.ius laat Dido, in het Ifte Boek van zyne Aeneis y een tempel bouwen, en hy geeft eene zeer •korte, doch zeer edele, befchryving van denzelven. Die tempel ftaat daar op zyne plaats, niet flechts omdat het natuurlijk was, dat de vluchtende Tyriërs, zich nederzettende om eene -Stad -te bouwen, terftond ■bedacht waren om een Godsdienftig gefticht, ter eere van hunne groote patrones Juno, op te richten; maar ook omdat die tempel aan iEneas, by deszelfs ingang naar Dido wachtende, gelegenheid gaf om de fchilderyen te zien, waarin de lotgevallen van Troje vertoond wierden; Maar hetgebouw, dat milton de helfche geeften, in het IfteBoek van zijn Paradijs verhoren, laat oprechten, en waar van hy zulk eene weïtfche befchryving geeft, ftaat daar niet op zijn plaats, omdat het nergens toe dient dan om 'er de duivels eene enkele reis te Jaaten famen koomen; en wel op een tijd als zy daar niet zijn moeften. Dit laatfte bevat eene andere aanmerking tegen milton, welke ik de vryheid zal neemen voortedraagen. Men verwijt hoogvliet, dat hy Pharao alle zyne Rijksgrooten zeer plechtig laat faamenroepen om hunne bedenkingen te hooren, Hh 3 oVer  »4* ANTWOORD OP DE over een allergewigtigst Staatsbelang, zijn huwelijk namelijk met eene uitheemfche vrouw, door hem gefchaakt, en dat alle die bedenkingen der Grooten eeniglijk uitkoomen op den roep: „ Lang leef Vorst Farao, lang leef de Koningsbruit "! De adtie, ik erken het, is vry flaauw voor „ Die trouwe wachters van zyn Koningryk en Staten Doch dezelve is zeekerlijk nog minder gebrekkig dan die, welke milton aan zyne vergadering van helfche geeften geeft; Die geeften koomen op de ftem van hunnen aanvoerder rondom denzelven famen, zy fchaaren zich in flagorde, ontrollen de vaanen, flingeren de fpeeren, en toonen eene woede, daar men alles van vreest, en dat? om een huis te gaan bouwen daar zy nog eens nader vergaderen, en gaan redetwisten! — Is dat eene werking van duivelen die van woede brullen, 't is inderdaad zoo veel als of een generaal, in 't dringendst van 't gevaar , een krijgsraad fcheidde, om zyne tent te tapisfeeren, en dan op zijn gemak te kibbelen. Mag ik hier nog een ophelderend voorbeeld uit milton byvoegen ? Om Eva te kunnen verleiden moest Satan haar alleen vinden. De wederzijdfche tederheid ondertusfchen van het gelukkig paar, de gewoonte van by malkanderen te zijn, de akelige droomen van Eva, de kennis, die zij door Raphaè'1 hadt, wegens den vyand die op haar loerde, dit alles maakt het zeer onwaarfchijnlijk dat Eva eene fcheiding van  PRIJSVRAAG VAN 1777. 247 ran haaren man zal voorflaan; Zy ondertusfchen, als wilde zy den Bozen in de hand werken, dringt, zonder dat men byna weet waarom, aan , om den gemeenen arbeid aan verfcheiden oorden voorttezetten, en dringt daarop met eene hardnekkigheid, welke men van eene tedere vrouw niet verwachten zoude ; En Adam, tederhartiger, maar al te zwak, en die volgens deze afbeelding inderdaad den naam verdient van — Le fot marl d'Evé au Paradis d'Eden (a), bewilligt , na verfcheiden lange en koele gefprekken, in eene fcheiding, welke hy voorzag dat noodlottig kon zijn voor zyne Gade, voor Hem , en voor het ganfche menfchelijk geflacht. — Daar zijn meer aanmerkingen tegen milton te maken; by voorbeeld het kanonfchietcn en degenvegten der Geeften , 't welk my ten uiterften berispelijk voorkomt. Het geheele ftuk van milton is van voren tot agteren , ik erken het, een ftuk van verbeelding : hy was derhalven meefter om alles naar zijn welgevallen te fchikken, en zulk een ontwerp te maaken als hy goedvondt ; Doch dat ontwerp, eenmaal vastgefteld zijnde, bepaalde hem, ten opzichte van alle byzonderheden, en ik had dus wel gewenscht, dat hy zichzelven gelijk gebleven ware, en , befloten hebbende Geeften te laten werken, het gemelde grove moordtuig achterwege gelaten hadt. Doch ik ftap van deze en andere byzonderheden met deze korte aanftipping af; ik wil zelfs wel verfchooning verzoeken voor deze weinige aanmerkingen tegen een Dichter zoo beroemd als milton; die Dichter hadt mogelijk nooit zijns gelyken in fterkte van (a) voltaire Epiirtjur l'Agriculture. Osuvr. Tom. XII. p. m. 401.  248 ANTWOORD OP DE van verbeelding, maar even daarom bewijst hy ook te fterker voor my, dat het oordeel de verbeelding op yder oogenblik moet verzeilen; en dit zelfde zal ik nog door eenige andere voorbeelden ophelderen, die hier gevoegelijkst geplaast worden, omdat zy de keus en behandeling der ftukken rN 't algemeen, de houding, het boek, om zoo te fpreeken, betreffen. Van de byzondere fchoonheden zal ik naderhand fpreeken. De Dichter en Redenaar moeten ,. om ons met vermaak bezig te houden, de waarfchijnlijkheid betrachten, dat is te zeggen, zy moeten toezien , of onze geest zich gemakkelijk plooit naar 't geen zy denzelven voorhouden , want buiten dat wordt hy wederfpannig. De Ouden mochten hunne Godsdienftige verdichtfels gebruiken , omdat zelfs de verftandigtle lieden,, fchoon zy 'er niets van. geloofden, daar mede bekend waren, en omdat hunne verbeelding derhalven zich lichtelijk naar dezelve fchikte; En dit ftrekt ter verfchooning voor een. ftuk van zoo veel kunst en ongerijmdheid, als de edifus van soph-okies, waar van de Heer w..bildeadijk zulk eene bewerkte Nederduitfche vertaaling, die van vondel in allen opzichten overtreffende gegeven, en waar van hy, in zyne voorrede en aantekeningen, zoo veel. goeds gezegd heeft. Ik kan ondertusfchen niet nalaten my te verwonderen , dat zulk eene eisielyke fabel, omdat zy eisfelijk is, zoo.veele waardige Dichters heeft bezig gehouden. Men, weet dat la motte een Edipus in rijm,, en eenen in onrijm, gegeven heeft. Men kent die van corneille, die men met fpijt leest, waar van men eenige vergoeding krijgt in die van volt aire. Doch.fc.hoon in die laatstgemelde de verwonderlyke kunst des jongen, maar  P R IJ S FR A A G FA N 1777. 249 maar grooten, Dichters doorftraalt, fchoon hy zijn ftuk vijf- en veertig maaien achter malkander te Parijs heeft zien vertoonen, fchoon de y-erfificatie onvergelykelijk is, heeft het onderwerp echter, ten uiterften belang verwekkend in oud Griekenland, voor ons onverhelpelyke nadeelen; Waar toch is de eigenlyke bron van al het vermaak dat de Edipus ons kan geven? In der menfchen zucht, om geweldigfterke aandoeningen te willen hebben. Maar dit is een zucht, die, hoe gemeen ook, als de onderfcheidende eigenfchap van grove zielen , of ten minden van eene overgeblevene woestheid befchouwd mag worden : eene zucht van den zelfden aart als het vermaak der beeftengevechten, of als die welke het Gemeen naa de gerechtsplaats doet loopen om de misdadigers hunne doodftraf te zien ontvangen, eene zucht derhalven, geheel verfchillende van die vertederende aandoeningen, welke eene befchaafde Poê'zy of Welfprekendheid, in gevoelige zielen poogt optewekken en gaande te houden. —■ Daarenboven, fchoon dit ftuk belang mocht verwekken in oud Griekenland, het kan dat thands by ons niet'even eens doen; zoodra men ons die Heidenfche verdichtzels, die geheel vreemd zijn van onze denkwyze, aanbiedt, koomt het gezond verftand daar tegen op, en maakt ons wars van zulke vodderyen. In de dagen van sophocles en etjripides was de geheugenis van menfchen offerhanden nog niet uitgewischt, en de Atheniè'nzers , fchoon daar van reeds herkoomen, konden nog verdraagen, dat dezelve op hunne toneelen vertoond wierden, waar van de Iphi genie van euripides ten bewyze ftrekt. Maar dewijl onze befchaafde eeuw geen denkbeeld meer heeft van zulk een wreed bygeloof, ten minften r.iet in landen, daar men de inquisitie flechts I i by  ,250 ANTWOORD OP DE by naam kent; moet een Dichter of Redenaar daar thans een zeer voorzichtig gebruik van maaken,. en de Menfchen-offeraars moetennooit de hoofdperfonaadjes van zijn ftuk zijn; zy mogen alleen dienen om te contrasteeren en wilde volkeren te vertoonen. Hoe veele verwondering derhal ven de fchoone en juiste racine my in andere ftukken verwekt, kan ik geen fmaak in zyne Iphigenie krygen, als welke in plaats van medelyden afkeer verwekt. Behalven dien valfchen toon van gemoeds beweegingen heeft dit ftuk, dunkt my, met eerbied, nog een ander nadeel. Menfchen-offers zijn, ondereen volk. dat reeds groote vorderingen in de befchaafdheid heeft gemaakt, zoo onwaarfchijnlijk in hunnen eigen aart, dat wy ons daar zoo lang niet mede wilden ophouden. Gelijkfoortige aanmerkingen klemmen ook tegen de piiedra van racine; De drift der Koningin voor haaren ftiefzoon verwekt meer afkeer dan medelyden: De Dichter merkt in.zyne voorreden aan, dat die drift, „ hoe onnatuurlijk, het uitwerkzel van het noodlot en van der Goden toorn was ", zie daar terftond eene tegenftrydigheid, die, hoe gemeen by de ouden, by ons moeyelijk te verduwen isI Maar, daarenboven, wat is de toorn van Heidenfche Goden by Christenen ? Wat is het noodlot in eene fchuldige drift? En hoe kan ons medelyden. zich op eene misdaadige üverfpeelfter vestigen? Ik weet wel dat men zyne perzoonen naar hunne eeuw en naar hun land moet laaten fpreeken; Dus by voorbeeld, om van veele andere dit een aan te haaien , laat Mejuffrouw van winter, geboren van merken, haaren Germanicus tot de muitende foldaaten zeggen (a). . » Speurt (a) Germanicus B. I. p. 22, 23.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 251 „ Speurt gy de werking der vergramde Goden niet, „ Die door het noodlot 11 tot nieuwen opftand dwingen " ? Doch terwijl de held de Stoïcijnfche Philofophie was toegedaan, en de denkwyze van zijn tijd moest volgen, is het geheel wat anders die denkwyze in het voorbygaan te laaten hooren, dan 'er den grond van zijn ftuk van te maaken, en ons te willen dwingen ons met zulke perfoonen te identificeren en even eens te denken. De nieuwe kundigheid, die ons het eerstgemelde verfchaft, geeft ons vermaak , maar hetpynigt ons, dat wy ons zoo lang met de krytendfte ongerijmdheden moeten bezig houden ; Het pynigt ons verdienften en ftraf te zien gronden op eene leer , die het fondament voor alle verdienften en ftraf wegneemt. In het tweede bedrijf van de coërHom van Eschvlus laat de Dichter Orestes zeggen; dat Apollo hem belast hadt zijns Vaders moordenaar te ftraffen, en dat hy echter, aan dit gebod gehoorzaamende , aan de Furies overgeleverd , of door een verfchrikkelyke ziekte zou getroffen worden. Het ftuk eindigt vervolgens met een Chorus om het noodlot van Orestes te beklaagen, als die verplicht was om wraak te neemen tegen eene Moeder , en die, door zyne verplichting te volgen, in eene'misdaad tegen zynen dank wierdt ingewikkeld. Het is thans voor een wijs mensch onmogelijk zynen geest naar deze ongerijmdheden te plooyen; Hy treedt, zoodra hy zich tot befchouwen zet, te rug, en de houding van het ftuk vervalt geheel. Ik durf zelfs twijffelen of deze ongerijmde verfieringen in dien tijd, toen zy uitgevonden zijn, wel eene voordeelige uitwerking gehad hebben? Doch wat hier ook van wezen moge, zy kunnen het I i 2 ten  252 ANTTVOORD OP DE ten minften, ik herhaal het, by ons niet hebben. En dit is zoo waar, dat men, om een onderwerp belagchelijk te maaken, met zeer goed gevolg Apol en de Mufen ironisch 'm het fpel kan brengen, gelijk b oileaü aan 't hoofd van zijn Lutrin, en pope in the Rape of the Lock hier en daar, fchoon op eene andere wyze, gedaan heeft. Het befcheiden gebruik van Engelen en Geeften doch ik bedenk, dat ik hier nog nader van zal moeten fpreeken; laat ik hier evenwel ter verfchooning van t a s s o die al te vol geeften en tovenaars is, ja die men kan zeggen dat zijn geheele ftuk op toveryè'n vestigt, aanmerken, dat hy leefde in een land en onder een volk, daar men zulk eene Theologie hadt, gelijk myne Kunstrechters weeten dat taco bi in zyne V'mdiciae Torquati Tasfi , dit reeds voor my getoond heeft. Maar caMoè'Ns is niet te verfchoonen; Welk een mengzel van fchoone Konst en elendige houding! De lusiade, weet men, begint met eene flatelyke vergadering van Heidenfche Goden , waar onder Bacchus byzonderlijk den Portugeezen vyandig is; Deze ftookt Neptunus op om een ftorm te verwekken, waar door de vloot in 't uiterst gevaar raakt; Gama zendt een gebed om hulp op tot den eenigen waaragtigen God; maar Venus weet het buiten Dezen te redden ; zy begeeft zich met haare Nijmphen naar de winden, die gelukkiglijk meest allen op deze jonge fchoonheden verliefd zijn, en zich derhalven, op derzelver verzoek , gereedelijk ftil houden, waar op de vloot veilig voortzeilt om 't waar geloof voort te planten. Elk voelt dat geene fchoonheid of kunst dit gebrek van houding kan verhelpen, omdat men geduurig gefchokt wordt door ftrydigheden daar de rede tegen opkoomt, en die al het vermaak verbannen. Gelijkfoortige aanmerkingen  PRIJSVRAAG VAN 1777. 253 gen klemmen, fchoon op verre na niet zoo fterk, tegen rotgans in zynen Willem III. waarin hy ook beurtelings van den waaren Godsdienst en de Heidenfche Goden zingt, en wel degelijk onder de berisping valt (a). Et de vos ficlions le melange coupable, Même a fes veritcz donne ïair de la Fable. Het oordeel moet derhalven de verbeelding geduurig vergefdlen • en de Dichter, en gevvisfelijk niet minder de Redenaar, heeft de hulp der Wijsgeerte allezins noodig voorzoo verre hy als Opfteller, als Schryver, befchouwd kan worden. Nog een paar voorbeelden van een anderen aart, en daar mede ftap ik van de Dichters en Redenaars af, in hoedanigheid van schryvers befchouwd. Addison mengt in zynen Cato , waarin alles vryheid en liefde tot het Vaderland moest ademen, twee Amourettes, waar van ten minften de eene de verliefdheid namelijk van Juba op Marcia, geen verband heeft met de hoofdzaak en dus tegen dezelve werkt. Dit is eene beklaagelyke fout in dit edel ftuk. •—• De groote corneiile laat in zijn Horace, een Treurfpel waar van boileau te recht zegt „ dat de drie eerfte actes het meefterftuk van dien grooten Dichter zijn", (b) den Jongen Held, na dat zyne Zuster Camilla eene verwonderlyke opftapeling van vervloekingen tegen hem en Rome hadt uit- (  PRIJSVRAAG VAN 1777. 261 En dezelfde fchoone Dichter fchrijft t. in zyne Ars Poëtica, aan de ehooren of ryen, in de toneelfpeelen, plichten voor , die zoo wel op den Predikftoel als op het Toneel te pas koomen. Iïïe bonis faveatque &? confilietur amicis,. Et rcgat iratos, etc. vf. 190". feq. 't Voegt hem vooral, den lof Der vroomen voor te ftaan ; elk goeden raad te geeven f Te ftillen het gemoed door gramfchap aangedreeven ; enz. horatius door huydekofer p. 279; Zie daar dan het waardig gebruik onzer fchoone Kunften! Inderdaad Leeraar en Dichter , Wijsgeer en Redenaar, fchoon uit verfchillende oogpunten werkende, kunnen hier tot onze verbetering famen werken; de eerfte terwijl hy ons vermaant; de ander terwijl hy ons verlustigt; en dat oogmerk van verlustiging zal altijd beter bereikt worden, naar maate het nauwer met de wijsheid verbonden is. IV. Dit leidt myne gedachten tot eene andere bewijsreden, uit het Schoon der Poëzy en Welfpreekendheid ontleent. „ Maar hier, dus<, ,r dunkt my, hoor ik van alle kanten roepen, hier faalen alle uwe re„ deneeringen: Het Schoon hangt niet af van de beflisfingen der „ Wijsbegeerte ! De Natuur zelve heeft ons daar vatbaar voor ge„ maakt; alle menfchen voelen 't Schoon "! — Wy moeten deze verwarde denkbeelden wat ontwikkelen. De Wilde , die eene vrolyke plaats verkiest om zyne hut opte- Kk 3 flaan,  s6z ANTWOORD OP DE flaan, of die daar eenig meer gemak inbrengt, dan het enkel dierlijk verblijf vordert ; de fchaapherder, die zijn ftaf of beker met eenig fnywerk verfiert; de boeren deern, die eene frisfche bloem voor haare jeugdige borst fteekt ; en de eerbaare vrouw, die haar vertrekje verfiert om haaren vermoeiden man na zynen arbeid vrolijk te ontfangen, zijn alle menschen, zijn alle vatbaar voor Schoon, hebben alle eene eigenfchap welke wy by geen der dieren aantreffen. — Ik fta dit alles toe; maar volgt daar uit, dat het Schoon van de beflisfingen der Wijsgeerte niet afhange? Laat ons dan zien waar in het beftaa? Onze geest, werkzaam uitter aart, verlangt veel te zien; zoo wijs als werkzaam wenscht hy met orde te zien; verfcheidenheid in eenheid , veele voorwerpen in 't zelfde punt te famenloopende , een fchijnbaar verfchil irt een wezenlijk verband; Zie daar den grond van het Schoon! En zie daar tevens de bronnen van ons grootst en best vermaak! De natuur, die nooit gebrekkig werkt, ons deze gefteldheid geevende, heeft'daar tevens alles naar gefchikt. Het gansch Heelal is onophoudelijk in de weer om ons niet flechts aangenaame gewaarwordingen te geeven, maar ook om die afzonderlyke gewaarwordingen in een gemeen middelpunt te doen famenloopen, en zoo wel den redelyken als den dierlyken mensch, zoo wel den geest als 't lighaam, te vermaaken. Terwijl de Hemelen Gods eer vertellen, vertoont de. aarde niet flechts voor een wijsgeerig oog, maar zelfs voor 't gemeen oog van yder denkend fterveling, eene fchildery, of liever tien duizendmaal tien duizend fchilderyen, van eene verwonderlyke fchoonheid ; terwijl elke plant, of bloem, of blad, zyne byzondere nuttigheid voor ons of andere fchepzelen hebben, praaien zy voor ons verwon-  PRIJSVRAAG VAN i777; i6j wonderd gezicht met eene behaagelyke pracht, omdat hunne gedaante, kleur en geledingen eene geduurige verfcheidenheid in een net verband vertoonen; alle wyze Konftenaars poogen de natuur hierin altijd te volgen, en houden de eenheid in alle hunne ftukken fteeds in'toog; onze huisgeraaden, onze tafels zelve, toonen hoe zeer wij daarop gefield zijn, en met reeden; zoo die eenheid wordt in acht genoomen, ziet onze werkzaame ziel, alles met een opflag overloopende, terftond een middelpunt van gewaarwordingen, en zet zich daar, als 't ware, neder; Daar befchouwt, daar vergelijkt, zy zonder vermoeyenis; Daar zy in tegendeel, zoo dra de eenheid ontbreekt, niet weet waar zich te plaatfen, door verdeelde aandoeningen wordt afgetrokken, en onzeeker omzwerft. Eenige voorbeelden zullen myne aanmerkingen ophelderen; en om dezelve des te treffender te maaken, zal ik het waagen, om die zelfs uit eenen virgilius, ovidius, horatius, te ontleenen. Doch ik moet de vryheid verzoeken om vooraf een woord ter verfchooBing van deze keuze te zeggen. Dezelve fchijnt, in den eerften opflag, niet wel van onkunde of verwaandheid te zijn vrytepleiten. Drie Puikdichters van oud Rome, in haar hoogfte toppunt van befchaafdheid, door alle volgende eeuwen , voor modellen van fynen fmaak elk in zyne byzondere kunstftukken erkend ; drie zulke eerfte Meefters der Oudheid aantehaalen om 'er fouten in optemerken, die by de Jateren zoo menigvuldig te vinden zijn; dit ftrookt weinig met den eerbied aan de Clasfieke Auteuren verfchuldigd, en fchijnt, ik herhaal het, onkunde en verwaandheid aanteduiden. Ik kenne echter hier my zeiven van het een en ander vry, en durf zeggen, dat het waarlijk kunst-  s&4 ANTWOORD OP DE kunstliefde is die my noopt. Ik erken het verwonderlijk vernuft, de bykans onnavolgbaare dichtader, den fynen fmaak der gemelde Meefters; maar moeften wy hen daarom, zonder verder onderzoek, in alles volgen ? Sluimeren zy nooit, en is het genoeg eenige plaats uit hen bytebrengen, om alle redeneering over het Schoon te beflisfen? Dit vrees ik inderdaad, men neme het my niet kwalijk, dat zoo niet de Theorie, ten minften de Praktijk, van veele eerbiedwaardige liefhebbers der Oudheid zy ; Zoodra de eerfte Dichters van oud Rome inzonderheid fpreken, ftaat alle verdere redeneering ftil; op die wyze echter de Ouden te beoeffenen, komt my voor zoo wel nadeelig voor de kunst te zijn, als dezelve geheel niet te beoeffenen, virgilius, en zvne uitmuntende tijdgenooten, moeten, zoo wel als de laateren , zich aan het gezag der Wijsgeerte onderwerpen ; zy zijn vol fchoonheden, maar zy hebben toch eenige fouten; en 't is het gezond verftand 't welk hier zoo wel als overal elders moet vonnisfen. Dit mocht, dit moest ik, dacht my in eene Verhandeling over het Verband der Wijsgeerte met onze fchoone Kunften in het voorbygaan aandringen, hier mocht ik eene proef van nemen; Ik verbeelde my ondertusfchen niet de Man te zijn , om hier een onherroepelijk vonnis te ftryken; ik voel mijn Niets in dezen; Al wat ik bedoel is de bedoelde byzonderheden, ter opheldering van myne ftraks gemaakte aanmerkingen, aan myne Kunstrechters voortedragen , om tevens hunne uitfpraak te vernemen, en die Liefhebers der Oudheid, welker oordeel eenigzins door gezag gezwaaid mogt worden, hunne eigen waarde te herinneren. Deze Ophelderingen zullen myne, anders zonderlinge keus , zoo ik my vleie, des te gemaklyker verfchoonen, omdat ik fteeds mijn werk maak  P R IJ S V R A A G FAN i777. 265 maak om myne voorbeelden, zelfs die, waarin ik iets te berispen vinde, uit de beste Dichters te ontleenen. virgilius, om ons den gemeenfchaplyken arbeid der nyvere honingbyen te fchilderen, vergelijkt (a) denzelven by het werk dier verfchrikkelyke Cyclopen, die gezamenlijk den blikfem voor Jupiter in den Etna fmeeden; zie daar, dunkt my, onder allen eerbied, eene tweeheid, die ons verdeelt, en het fchoon verbant; dus zingt hy: Fervet opus, redokntque thymo fragrantia mella* J.c veluti, lentis Cydopes fulmina masfis Quum properant, alii tmirinis follibus auras Accipiunt redduntque', alii jlridentia tingunt Aera lacu: gemit impojïtis incudibus Aetna; Mi inter fefe magna vi brachia 'tollunt In numerum, verfantque ienaci forcipe ferrum. Non aliter, fi parva licet componere magnis, Cecropias innatus apes amor urget habendi, Munere quamque fuo. Grandaevis oppida curae, Et munire favos, et daedala fingere tecta. At fesfae multa referunt fe nocte minores, Crura thymo plenae: pascuntur et arbuta pasfim. Et glaucas falie es, cafiamque, croeumque rubentem. Et pinguem tïliam, et ferrugineos hyacinthos. Omnibus una quies operum, labor omnibus unus. — Vis (<0 virgil. Georg. IV. vs. j69. L 1  t66 ANTWOORD OP DE _ - 'tis hief drock. de honigh, onder 't zwieren Der byen, riekc naer tijm; en, even onverfuft Als reufen, in hun fmis, van taeie kluft by kluft Den gloênden blixem fmeên; de zommigen vast woelen Om 't kisfend koper in den koelback te verkoelen. Het anbeelt klinckt in 't hol van Etna dagh en nacht. De fmeden onderling flagh houden naer hun maght, Het yzer met de tang vast om en weêrom keeren: Een ingebore zucht drijft dus, om zich t'erneeren, (Indien men 't kleen by 't groot gelycke met verlof,) De byen van Hymet, in 't honighwerck niet flof, Met kracht en yver aen; alle outfte flotfoldaeten Bewaeren hunnen muur, bevestigen de raeten, En bouwen 't huis met kunst: De zwacke jeught alleen Keert 's avonts fpade weer, en met veel tijms aan 't been, Zy fnuffelt vast naer aes op 's lants haeghappelboomen, Op graeuwe willigen, en vette linde, aen ftroomen, Op bruine maybloem, en op kasfie, en faffraen; Zy rusten te gelijck, zy vallen teffens aen, virgilius (dc-O? vondel.) Ik weet dat tyftt vergdykïag m het groote punt, den gezamenlyken arbeid, overeenkomt; maar de verrichtingen zelve zijn al te verfchillend om malkannen toetelichten. virgilius fchijnt dit zelf verwardelijk gevoeld te hebben, en zyne verfchooning Si farva lïcet compucrc magnis.-  .PRIJSVRAAG VAN i777. %$7 {trekt 'er ten blyke van. Ik pleeg mijn hart raad; lk voel, terwijl ik dien geweldigen arbeid der vervaarende Cyclopen in hunne gloeyende fmisfe befchouw, geheel andere beweegingen dan terwijl ik my met den ftillen en nutten arbeid der wyze honigbyen verlustig: Nog eens , de beide fchilderyen zijn uitmuntend, gelijk alles wat virgilitj* fchildert uitmuntend is, maar niet tegenftaande de verdediging, welke pope (a) van deze plaats gegeeven heeft, my wel bekend is, Hel ik aan myne Konstrechters myne eerbiedige twijffeling voor, of de groote man hier geene fout begaa? en of de gelykenis onzen aandacht, door den verfchillenden aart der ophelderende beelden , niet verdeele in plaats van verlevendige ? De bekoorlyke ovidius geeft eene befchryving van den Deucalionfchen vloed (b), waarin alles wat groot en verfchriklijk is famenloopt.; De ganfche aarde is zee, de landeryen worden verwoest, des landmans zweet en graanen fpoelenweg, geheele fteeden worden verzwolgen; en onder alle deze medelyden- en fchrikverwekkende gebeurtenisfen Nat lupus int er oves: fulvos vehit unda leones: etc. De wollef zwemt by 'tfchaep, en leeu en tijgerdieren. Het baet geen everzwijn de gloênde blixemvieren Te voeren in gezicht en tant; het baet geen hart Dat zijn gezwinde poot den fnellen winthont tart. enz. ovidius door vondel p. 13. mag («O See Th, Odysfey of Homer by pope Vol. V. Fut/tript, p. 238, 230. i.b) ovidius Metam.l. vf. 2^3. feq LI 2  2Ö8 ANTWOORD OP DE mag ik weder met eerbied voor den fchoonen Dichter vragen, o-f die wolf en leeuw, 't wild zwijn en 't hert, zoo fterk op den voorgrond geplaatst, onzen aandacht niet wat aftrekken van grootfcher en akeliger voorwerpen , en dus eene foort van tweeheid maaken, die het fchoon dezer voortreffelyke fchildery benadeelt? Ik voel echter wat hier voor te zeggen is, en dring *er niet fterk op aan. Doch van erger natuur is het, wanneer een Dichter ftrydige gemoedsbewegingen , van die welke hy bedoelt te verwekken, in ons gaande maakt, en dus tegen zichzelven werkt; ovidius, wiens verwonderlyke fchoonheden ik fteeds indachtig blyve, ovidius, om ons een diepen indruk van zyne menigvuldige verdrietelijkheden te geven, neemt verfcheiden vergelykingen met aangenaame voorwerpen te baat; Het zand aan den oever der zee is nuttig, de visch in dezelve is aangenaam en voordeelig, het gezicht van bloemen, koorenairen, en appelen op de boomen, vervrolijkt onzen geest, en maakt ons ongeneigd om leet te hooren, en evenwel ontvallen den fchoo* nen Dichter deze toonen Meque tot adverfis cumulant, quod llttus arenar Qjwtque freturn pisces, ovaque piscis habet. Vere prins flor es , aejlu numerabis ar'iflas, Poma per autumnum, frigoribusque nives; Quam mala, quae toto patior jactatus in orbe (a) * He- Ca) ovidius Trist. IV. Eleg. I. vH 55.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 269 Helaas! my treffen zo veel plaagen Als al de korlen zands, die d'oevergrond beflaan, Als al de visfchen in den wyden oceaan, En als al de eyertjes die deze visfchen draagen., Men zou veel eer de bloemen in de lent', De halmen in den zomer tellen, Of de appels, die de herfst doet zwellen,.. En al de vlokken, die de winter fneeuwend zendt,. Dan al de ellenden, die my kwellen. o v i d i u s. Ik weet wel dat ovidius alleen het groot getal van zijn verdrietelijkheden zoekt uittedrukken; en ten dien opzichte zijn zyne gelykenisfen goed ; maar dit merk ik daarin aan, dat de denkbeelden, die door deze gelykenisfen vertegenwoordigd worden, den geest eigenaardig tot een gefteldheid.fchikken , die des Dichters groote bedoeling niet begunftigt. Onze rooT, die, door welke middelen dan ook, kennis aan de oude Latijnfche Poëeten hadt, heeft misfchien ook deze plaats van ovidius gekend; Doch 't zy hy dezelve al of niet op 't oog gehad hebbe, het koomt my ten minften voor, dat hy de fout, door my opgemerkt, wijsfelijk vermijdt; want, om de menigte zyner verdrietelijkheden te doen.voelen, wekt hy juist zulke denkbeelden op, die ons eigen kwelling herinneren, en dus gefchikt maaken, om het leet an anderen te voelen; dus zingt hy.in zijn bekend boetvaars (b): Men (a) h. x. toot Gedichten III. Deel, Gepeinzen pag. 19. L1 3  v?9 ANTWOORD OP DE Men zou de rupfen in 't geboomt, De horzels, die met angels quellen, En alles, waer verdriet af koomt, Dies eer dan myn beduchtheên tellen. Nog al erger is het, wanneer twee denkbeelden by malkanderen worden gebracht, die, van een verfchillenden aart zijnde, zich met geene moogelijkheid aan malkanderen verbinden, of malkanderen ophelderen kunnen. Durf ik , na virgilius en ovidius, nog eene bedenking tegen horatius zeiven voordraagen ? Ja zeker, hy heeft homerus ook wel beoordeeld, en wel eens beknord, Indignor, quandoque bonus donnitat homerus. Ik beknor hem niet; ik eerbiedig zyne fchoonheden; maar voor .de vierfchaar der Wijsgeerte moet zelfs een horatius terecht ftaan. Hy raadt zijn vriend Plancus de droefheid door een glas goeden wijn te verdry ven, en hy dringt zyne les aan door deze gelykenis, omdat de zuidenwind na den regen de lucht dikwils opklaart (aj : Albus ut obfcuro deterget nubila coelo Saepe Notus, neque parturit hnbres Perpetuos: fic tu fapicns fin'rre memente Tristitiam, vitcuque labons, Molli. Planos, men: Eene <«) horatius Caftuin, I. 0&- VII.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 271 Eene gelykenis behoeft niet in alles te ftrooken, maar moet in het bedoelde ftuk pvereenkoomen ; moet het hoofddenkbeeld ophelderen; maar waar is hier de overeenkomst'? „ Het regent niet altijd, en der„ halven moet een Wyze zijn leet met fyne wynen verzetten "! Ik bedrieg my misfchien, en dan vraag ik verfchooning; maar my dunkt de fout zit hier; de Dichter vestigt zyne dringrede tot een moreel bedrijf op een piiysiq.uen grond; Dit zijn geheel verfchillende denkbeelden, zy treffen ons derhalven verfchillend, en kunnen, met mal > kanderen verbonden, geen Schoon maaken. Eene gelijkfoortige fout, vrees ik dat v 1 r c i l i u s begaat. Hy fchildert de ftandvastigheid van AEneas in weerwil der traanen en gebeden van Dido en haare Zuster ; Om die ftandvastigheid des te treffender te vertoonen, vergelijkt hy dezelve by een ouden Eik, die de geweldigfte rukken van den wind wederftaat, omdat hy diep geworteld is. Dus zingt hy («): Talibus erabat, talesqae miferrïma fletus Fertque refertque foror: fed nullis Uk movetur Fletibus, aut voces ullas tractabilis audit. Fata objïant, placidasque viri Deus objlruit aures. Ac velut, annofo validam cum robore quercum Alpini Boreae nunc hinc nunc flatibus tllinc Eruere inter fe certant: it firidor et alte Conflernunt terram concusfo ftipite frondes: Ipfa haeret fcopulis: et, quantum vertice ad auras Aethe- (a) virgilius Asne'id. IV. 437.  a7s AKTWOORD OP DE Aethereas, tantum radice in Tartara tendit. Baud fecus asfiduis hinc atque hinc vocibus heros Tunditur , et magno perfentit pectore curas. Mens immota manet: lacrymae volvuntur inanes. Dus bidt en fmeecktze vast. De zuster brengt haer klaght Met droef heit. over en weêr over uit ontfermen: Maar hy blijft onbeweeght, en luiftert naer geen kermen, Naer geen vermaeningen; het nootlot fchlet 'er voor, En Godt Jupijn verdooft en ftopt geduurigh 't oor Des mans, die anders zich heel lichtelijck laet vinden: ;En eveneens gelijck de ftuure noordewinden In d'Alpen onderling vast worftlen met gedruis, Van alle kanten, om met bulderend geruisch Een dicken ouden eick uit zijnen gront te rucken, Terwijl hy knackt en kraeckt, en, onder 't nederbucken En fchudden, al den grond met blaederen bezaeit, Doch veel te hecht en taey gewortelt, hoe het waeit, Blijft hangen aen de rots, daer hy, in top gewasfen, Zijn kruin zoo hoogh en Heil verheft naer 's hemels asfen, Als hy zijn wortels diep in 't hart van Pluto fchiet: Zoo wort de Troifche helt geduurigh van verdriet Gekerm en klaght beftrêen, beftormd aen alle zijden: En 's mans kloeckhartigheit befeft niet zwack wat lijden •Hier uit te duchten ftaet; maer 'thart blijft gansch verfteent, En 'tis, helaesl vergeefs gekreeten, en geweent. VIRGILVS {door V O KD ZL) p. 24<5. Ik  PR IJ S VRAAG VAN 1777. a7s Ik vraag aan elk, die deze plaats aandachtig leest, en op zich zeiven let, of die oude, diepgewortelde, gellingerde, eikenboom, op zich zeiven voortreffelijk gefchilderd, hem de ftandvastigheid van AEneas fterker doe voelen, dan of die zyne aandacht van den Held aftrekke, en op den boom zeiven overbrenge. Een Hector zyne Andromaché verlaatende , een Achilles zich van zyne Brifeïs affcheurende, of eenig ander bekend Held in een gelijkfoortig geval, zou gewisfelijk meer getroffen hebben. Men mag, wanneer men niets anders dan den onbezweeken ftand van den Held wil uitdrukken , hem by een rots of pylaar vergelyken; Dus, by voorbeeld, zingt Mejuffrouw van winter, geboren van merken (a): germanicus, om 't lot der veege vloot verlegen, Poogt, boven op zyn fchip, ondanks 'tgevaar, geftegen, Rondom zich heen te zien. ■ Hy blyft zorgvuldig ftaaren, Om, als de roeigalei door de opgeruide baaren Te berge word gevoerd, van meer verheven ftand Zyn oog te kunnen flaan naar d'een' en d'andren kant. Zoo ftaat een marmren zuil, die fints onheugbre dagen Een' tempel, lang verzwakt, alleen bleef onderfchraagen; En die, als 't oud gebouw en op en om hem ftort, En 't aardryk fiddren doet, niet neêrgeflagen word. Die (*0 GERMANICUS B. XIII. p. 345. M m  -74 ANTWOORD OP DE Die gelykenis heldert daar het hoofddenkbeeld op; omdat het hoofddenkbeeld alleen het onbezweken staan is; maar de Eikenboom van virgilius, vrees ik, inderdaad, dat, wel de uitkomst, de onbeweeglijkheid van AEneas, maar niet het zedelyke van deszelfs ftandvastigheid, de worfteling der driften, den inwendigen zelfsftrijd uitdrukt. De Held lijdt geweldig in zijn hart. —» -— magno perfentit pectore curas. doch zegepraalt over zichzelven en vertrekt; zie daar het hoofddenkbeeld ; maar heeft die zegepraal iets te maaken met de diepe wortels van den eik? of fchilderen die geweldige fiingeringen van deszelfs kruin en takken, en 'tafrukken en vallen der bladeren, ons de zielangften van denHeld? — Zoo ik dwaal , verzoek ik weder verfchooning, maar my dunkt, dat het verfchillende denkbeelden zijn, natuurkundige en moreele, die malkanderen niet kunnen toelichten. — Ziehier andere gelijkfoortige voorbeelden. t a c i t u s begint zijn Boeksken: De moribas Germanorum, op deze wyze ( a ;: „ Heel Germanie wordt van de Galliën , Rhetiën, en Panoniën „ met de ftroomen Rijn en Danauw; van de Sarmaaten en Dacen, door onderlinge vrees oft bergen, afgezondert ". Vrees en bergen zijn verfchillende foort van denkbeelden, en moeften niet als gelijkfoortige by mal- (a) Ik plaats de overzetting van hooft, die men kent.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 275 malkanderen geplaatst worden. My ftaat voor eene gelijkfoortige aanmerking gehoord of gelezen te hebben tegen den fchoonen en wyzen b o il ea u in zijne IV. Epitre, welke ik ftraks tot een ander oogmerk zal aanhalen. Hy laat namelijk de schelde, omdat de Koning van Frankrijk meefter van hare oevers was, onder nieuwe wetten vloeyen. Cest donc tróp peu, dit il, que TEscaut en deux mois Ait appris a couler fous de nouvelles loix. De Schelde, zegt men , geperfonifieerd, hadt des Koningszegevaanen aan haare oevers kunnen zien, en zich des verwonderen, of daarvan verfchrikken, maar rivier bly vende, kan zy niet leeren onder nieuwe wetten te vloeyen; zy kan geene dan natuur-wetten volgen: Lodewijk deXIV. kon geene dan ftaat-wetten geven; gevolglijk kan de Rivier niet onder zyne wetten vloeyen. Zoude zy dus des Franfchen Konings wetten eerbiedigen; zoo moest zy hare perfonaadje, welke de Dichter haar in 't begin van de Epitre gegeven had, [behouden hebben; doch dan kan het woord vloeyen niet te pas komen; en Rivier blyvende en vloeyende, was zy niet dan voor opftopping of aftapping vatbaar. Ik durf deze aanmerking niet geheel verwerpen; Ik durf ook niet beweeren, dat 'er niet eenige verwarring van denkbeelden in de aangehaalde verzen , en eenige vorige regels van die anders fchoone Epitre plaats heeft; maar aan den anderen kant geef ik in bedenking of b o 1LEAuhier niet het bekende vers van propertius (Lib. III. Eleg. 3. vf. 4.) Tigris, et Euplirates fub fua jura fiuenu M m 2 ia  ft7<5 ANTWOORD OP DE in 't oog hebbende, door Loix, gelijk de Latijnfche Dichter door Jura, het gebiedof de heerfchappy over de landen langs die rivieren, en niet eigenlyke wetten over de rivieren zelve, kan verftaan? boileau is zekerlijk de Dichter niet, wien men lichtelijk durft verdenken van Non bene junctarum discordia femina rerum , te ftrooyen. Ik ftap met deze weinige woorden van deze aanmerking af, omdat de ondervinding my geleerd heeft, dat dezelve, zoo myne verhandeling het licht mochte zien, voor zommige Lezeren wat te fijn zou kunnen zijn; Eindelijk zal ik hier aanmerken, dat men het Schoon verzwakt, door zodanige denkbeelden by malkanderen te voegen, die in een onderwyzend gefchrift wel aan malkanderen grenzen, maar die in eene fchildery den aandacht verdeelen. Men verbeelde zich dat een fchil* der een fchoonen avond en een fchitterenden dag in het zelfde ftuk wilde brengen? zou dit niet wezen? Spectatum admisji etc. Hoogvliet ondertusfchen geeft in zynen Aartsvader Abraham eene befchryving van een fchoonen avond, die verrukken zoude, zoo hijdaar in de gemelde fout niet gedeeltelijk begaan hadt. Dus zingt hij t 't Was avont, en de zon, gehult met gouden ftralen', Scheen thans te Berfeba ter westkimme in te dalen ,. Haar' gloet te dooven in het middelantfche zout; Terwyl ze nochtans met dat licht, dien gloet, dat gbut En d'eige ftralen, aan dezelve hemelkringen, Den. morgen maakte, in 'toog der tegenvoetelingen. De  PRIJSVRAAG VAN 1777. 577 De maan vertoonde nu 'tverzilvert aangezicht, En troostte 't aardryk mee den weerglans van het licht.' Een zachte dau zeeg op de blaan en bloemeknoppen, En baadde 't velt, als in een zee van vruchtbre droppen. De wint lag in den flaap; ja 't fcheen of zelfs Natuur, Gelyk een dienares, die op 't befcheiden uur Haar' Heer en Meefter wacht, en past op hare pligten, Nu al haar' dienst ook aan het aardryk wou verrichtenj Zoo fchoon, zoo lieffelyk, was d'avondftont. Voelt men niet eene verdeeling van gewaarwordingen op 't leezen vat* deze drie regels: Terwyl ze nochtans met dat licht, dien gloet, dat gout,. En d'eige ftralen, aan dezelve hemelkringen, Den morgen maakte, in 't oog der tegenvoetelingen. Wat raakt ons, terwijl wy een fchoonen avond bekyken, de omwenteling der aarde om haaren as ? of waarom brengt de Dichter ons een luifterryken dag voor den geest, terwijl zyne eenige bedoeling is ons op een liefelyken avondftond te onthaalen. Alles moet dan een zijn om Schoon te maaken,. • Sit quodvis Jimplex duntaxat et unmn,* onze Ziel moet door geene ftrydige denkbeelden verdeeld worden, zoo1 wy levendig voelen zullen. En dit gaat zoo verre, dat de waarheid aan dat een niet zelden gedeeltelijk moet opgeofferd worden. Da M m 3 aam  a78 ANTWOORD Of DE aangenaamheden van het landleven, by voorbeeld, beftaan zooniet in de natuur als virgilius, poot, wellekens, westerbaan, iuyken dezelve fchilderen ; al het treffende der Saifoenen is zoo niet by malkander als thompson en van winter het te famenbrengen. De wereld is niet zoo vrolijk als milton dezelve in zijn Allegro, niet zoo drukkig als hy die in zijn Penferofo, fchildert; doch zy moeften .zoo partydig fchilderen, en het verwaarloozen van ditpartydig fchilderen heeft siiakespear in een gebrek doen vallen, 't welk in één woord alles aanduidt wat men ooit tegen dien verwonderlyken Man heeft ingebragt; namelijk, dat hy de Natuur heeft uitgedrukt zoo als dezelve zich aan onze oogen vertoont. Wat krygen wy dan inderdaad ? eene verwarde vermenging van edele en geringe, van belangverwekkende en ftootende, van droevige en klugtige, voorwerpen rondom ons verzameld, die wy enkel met ons flechts naar dezen of geenenkant, voor- of agterwaards te draayen, kunnen zien ofhooren. Maar nu, gelijk een fchilder een bepaald oogpunt verkiest, en niets vertoont dan 't geen hy uit dat één oogpunt ziet, zoo moet zich ook de Dichter één bepaald oogmerk voorftellen, en alles affnyden, wat daar niet mede ftrookt; Hy vertoont de Natuur partydig, zoo gy wik, maar hy vertoont haar zoo als noodig is om zijn doel te treffen, daar sha■kespear alle oogenblikken zelf tegen aanwerkt. Ik zal laater aanmerken, dat de Poé'tifche waarheid geheellijk onderfcheiden is van de zedelyke of Philofophifche, fchoon zy daarom niet minder onderworpen blijft aan 't gezag der Wijsgeerte. De bygebragte voorbeelden toonen ondertusfchen duidelijk, hoe noodzaakelijk een juist en geoeffend oordeel is voor Dichter en Redenaar; Ik voeg 'er den laatsten wel  PRIJSVRAAG VAN 1777, 2?0 wel uitdrukkelijk by, omdat het voor elk, op de minfte opmerking, terftond moet blyken, dat de bygebragte aanmerkingen , hoe zeer; de Poëeten betreffende, evenveel echter op de Redenaars, als die niet minder bedoelen fterk te treffen, toepasfelijk zijn.. Het ware weinig moeite eene groote menigte voorbeelden, hier toe betrekkelijk, opteftapelen, doch ik misbruik het geduld myner Kunstrechteren reeds teveel; Dit kan ik echter niet nalaaten hier nog bytevoegen, omdat het Dichter en Redenaar eveneens betreft; Namelijk, dat zy zomtijds , om Schoon te blyven, moeten zwygen. virgilius noemt de Karthaagfche Koningin, zulk een aanzienlijk Perfonaadje in. zijn ftuk, eenvoudig formd pukherrima Dido, en vergelijkt verder haar met haare Staatsdames by Diana onder haare Nymfen (a). Dit doet ons alles, wat wy ooit Schoon gezien hebben, verwardelijk by malkander haaien, en dat denkbeeld kon door eene verdere befchryving niet dan verzwakken. In het zelfde eerfte boek van de AEneïs (b), begint Neptunus de winden over hunne ftoutheid te beftraffen en te dreigen doch fcheidt 'er aanftonds uit, omdat de Dichter met reden oordeelde dat Neptunus, meer praatende, minder eerbied inboezemen zoude, Ques ego Sed motos prcejiat componere fluctus*. Ick zweer men zal u dit. maar beter het ontftek En byfter onweer eerst beflecht in zijne paelen. virgilius (stoor vondel) p. 137;. Die (a) viroil. AEntid. I. vf. 500. (i) Ibid. 139.  ^So ANTWOORD OP DE Dit is dan van denzeJfden aart als de Dichter elders van zyne dartelende Galathea zingt ( „ III. Maar zal de verbeelding, vraagt men, door dien dwang van „ 't oordeel niet te veel verkouden? En zal, naar maate de Wijsgeer wint , de Dichter of Redenaar met evenredig verliezen ". Mag ik op myne beurt eens vraagen; Is de verbeelding van homerus verkoud, omdat hy de voorkomende gebruiken zoo juist befchrijft, dat. hy («) cicero de Oratore. (t) HORA tiu s Au Poet.. vf.  P R IJ S V R A A G V A N 1777. 291 hy den Hiftoriefchryver zeiven tot een wegwyzer in die duiftere tyden kan verftrekken? Is de verbeelding van virgilius verkoud, omdat hy in zyne Natuur - en Zedekundige befchryvingen en gelykenisfen fteeds een geest van wijsheid en menfchenkennis toont, die den Philofoof zeiven kan leeren? Is de verbeelding van milton verkoud, omdat hy in zyne befchryvingen een fchat van Natuurkennis doet blyken , waarover wy ons byna evenveel als over zijn ftouten geest verwonderen? Is de verbeelding van tasso verkoud, omdat hy in zyne vreemdfte verdichtzelen zelve zulk eene juistheid van oordeel bewaart, en alles aan zyne hoofdbedoeling zoo geregeld onderwerpt ? Is de verbeelding van voltaire verkoud, omdat zijn verwonderlijk penfeel ons verftand doet werken , naarmaate het onze hartstochten roert? Is de verbeelding van klopstock verkoud, omdat hy de waarheden van den Godsdienst fteeds in 't oog houdt ? Is de verbeelding van Mejuffrouw van winter, geboren van merken, verkoud , omdat zy in haaren germanicus geen duimbreed gronds, om zoo te fpreeken , verliest zonder dien met even leerzaame als fchilderachtige befchryvingen van konften, natuur-ver-' fchijnzelen, volks - gebruiken, te beflaan? Is de verbeelding van alle waardige didactifche Poëeten , is die van pope , by voorbeeld, verkoud, omdat hy de verhevenfte waarheden door de netfte gelykenisfen opheldert, en de ftriktfle bewyzen voordraagt in bewoordingen , die ons oor , ons hart, ons verftand , gelykelijk veroveren ? Is de verbeelding doch wat behoef ik voorbeelden te vermeerderen , daar de rede zelve voor my fpreekt. De menfchelyke ziel is één, en één denkbeeld, ééne gewaarwording, brengt alle haare ver- O o 2 mo-  soa ANTWOORD O P DE mogens aan den gang. Ik bemoei my niet met de zoogenaamde vibraties en asfociaties van Dr. priestley (a) en anderen (Z>) maar zeeker is het, dat, by alle denkende menfchen, de verbeelding, het oordeel, de wil, te gelijk werken, of ten minften malkander oogenbliklijk volgen. Onze zintuigen brengen onze ziel gewaarwordingen aan ; dezelve prenten zich in onze verbeelding; wy fchikken haar onder gemeene hoofden, en maaken 'er zoogenaamde afgetrokken denkbeelden van ; het geheugen bewaart, het oordeel vergelijkt, dezelve ; het trekt 'er gevolgen uit , het befluit , het wil; en dat alles maakt te zamen den redelyken mensch uit. Ja 't is ten opzichte van. Ons. verftand juist zoo als voltaire van ons hart zingt (c\. Confulter Ia prudence et fuivre Vêquïtê ^ Ce nest encore qiïunpas vers ïimmortalitè: Qui nest que jujle, eji dur; qui n'est que fage, efi trifte Eéne neiging van het hart maakt, geen zedelijk mensch , ééne werking van den geest maakt geen verftandelijk wezen; alle onze vermogens moeten zamenwerken ; De Wyze , welken de Stoïcynen poogden te fchilderen, maar nooit gefchilderd hebben, was niet flechts een harfenfchimmig, maar zelfs een onmogelijk, wezen; wy hebben de verbeelding altijd noodig, en zy werkt zelfs indeafgetrokkenfte. Wee- (a) In zyne Tntroductory Esfays voor hartley's Theorie of the hum:m mind. \b) HiRTLir zelf in de gemelde Theory &c. Alle de MatJiialisten , dan- ik karti. ey echter niet onder betrek, h'bben ook eene Theorie, die daarop uitloopt. ü£6 Syft-ma van helvetius {de l'Efprit) is bekend. \c') voltaire Qeuvres Tom. XII. p. m. 1-85,  TKIJ&VKAAG VAN 1777; A93 Weetenfchappen. De Rekenkunst gebruikt zichtbaare teekenen, daar het verftand op rust; de Wiskunde trekt haare verwonderlyke befluiten door middel van lynen , die men ziet of zich verbeeldt; en de Algebra zelve, de afgetrokkenfte aller Weetenfchappen, is niet dan eene redenering door middel van vaste en beweegbaare Karakters, die het oog befchouwt, de verbeelding, volgt. Doch terwijl ik dus al het recht aan de verbeelding doe, moet men het eveneens aan 't oordeel doen. Op 't eigen oogenblik als dit wijffeit, beginnen wy te raaskallen, of houden wy ten minften op redelyke menfchen te zijn; men ziet het aan kinderen , welker oordeel nog niet geformeerd , aan dronken lieden , daar het door den drank bedwelmt, en aan ongelukkigen, daar het door natuurlyke of zedelyke toevallen geknakt, is, en die allen even weinig in ftaat zijn om op zichzelven te pasfen; niet omdat zy geene verbeelding hebben , zy hebben die doorgaans te fterk, maar omdat by hen het oor'eel mangelt. Het.oordeel moet inderdaad altijd werken. Het is maar ééne ziel, die, terzelfder, tijd,, als zy gewaarwordingen krijgt, dezelve befchouwt en vergelijkt; En,, even als de groote Hannibal .met zoo veel drift aanviel als hy met be-sleid ftr.eedt; even als alle rechtfchapen Konftenaars met hun hoofd werken , terwijl zy de handen roeren ; zoo werkt elk waardig mensch met zijn oordeel en zyne verbeelding te gelijk; en zoo zijn Waarheid en Schoon, Redeneeren en Schilderen, Wijsgeerte en Welfpreekendheid, de gewrochten haarer werkzaamheid. Au bord de l'infini fon cours dolt s'arreter (a ) ? dTOa* ■ (fl) VOLTAIRE. O 0 3  m ANTWOORD OP DE d'Oneindigheid alleen is 'c einde van zijn vaart. VOLTAIRE. Ja, heilryk Wezen! tot zo blyde een' ftaat verhoogd, Bevlytig u, opdat ge u-zeiven kennen moogt. Uw wonderfchone geest, tot heerlykheid bereid, Heeft reeds al d'omtrek van der Englen majefteit, Als die elk tydftip van 't voorledene, op 't begeren Des hoogen wils, voor uw geheugen weêr doet keeren; Die 't voorgevallen' fchetst, als of 't noch eens gefchied; Het tegenwoordige befchouwt, beftiert, geniet, En, door de wakkerheid van uw befpiegelingen, Weet door de nevels van't toekomend' heen te dringen; Ja, in één oogenblik, uw zweevend denkbeeld vest In 't hart der Aarde, en in 't onmeetlyk Luchtgewest (a). Ja dezelfde ziel kan tevens levendig en wijs zijn; En wel verre dat de verbeelding door de Wijsgeerte verliezen zoude, leert zy nu eerst haare fchatten bevallig ten toon te fpreiden: Meermaalen door het oordeel over haare woestheid beftraft, is zy beter op haare hoede; zy brengt haare denkbeelden even vaardig te voorfchijn, maar fchikt dezelve netter; zy heeft al haar vuur, maar dat vuur gloeit geregeld; hetkoeftert zonder te zengen, het verwarmt zonder te branden, het ver- Cs) Mejuffrouw c. l. di heufville Befpiegtlingen p. 46.  P R IJ S V R A A O VAN 1777: verlicht zonder te verbyfteren; Het is gelijk een paard dat [door oeffening geleerd heeft harder te Ioopen, maar dat tevens geleerd heeft naar 't gebit te luifteren; En gelijk een beeldhouwer , in weerwil van de levendige werkzaamheid zyner verbeelding om eene drift in haare volle kracht uittedrukken, zijn hamer en beitel echter zoo wél beftiert,. dat zy nooit dieper kerven of grooter omtrekken maaken ,. dan de volmaaktfte juistheid vordert, zoo ook Doch laat ik myne aan¬ merkingen in de woorden van den Graaf shaftsbury famentrekken; „ Daar is, zegt hy (a), nauwelijks een laffer foort van men„ fchen te vinden, dan die, aan welken wy, in deze laatere dagen,, „ den naam van Dichters of Redenaars verfpillen, omdat zy zich in.: „ rijmklanken uitdrukken, of een wilde verbeelding laaten flikkeren:: „ De Dichter en Redenaar, die dezen naam verdienen, moeten men„. fchen en zaaken kennen , en ydere verrichting in haare juifte even„ redigheden weeten voortedraagen ; zulke mannen zijn als tweede „ Scheppers, als andere Prometheusfen onder Jupiter: Gelijk die Op„ perfle Konftenaar vormen zy een Geheel, geëvenredigd en famen„ hangende in alle zyne Deelen; met eene juifte fchikking en gepaste' „ onderwerping aan malkanderen; zy bepaalen het gebied.van ydere- „ hartstocht; zy kennen derzelver juiften toon en maat. Zy doen: „ het verhevene van eene zielsgefteldheid of verrichting levendig; „ voelen , en weeten fteeds het fchoon van het lelyke, het bemin„ lyke van het hatelyke, in alle de fijnfte fchaduwingen te onder-r fcheiden ".. IV..Nm ' («) Mylord smtTSBVRY Characttristics Vol. i. p,. m. 207.  tpó* ANTWOORD OP DE IV. Nu koom 3c tot die geduchte tegenwerping : „ Hoe zijn de Dichterlyke Sieraden, hoe byzonderlijk de Perzoonsverbeeldingen „ en Machines, met de Wijsgeerte overeentebrengen ". De Sieraden der Dichtkunst en Welfpreekendheid zijn daarom Geraden, omdat zy ons behaagen; en zy behaagen ons daarom, omdat de natuur het zoo gewild heeft; 't Is voor als nog niet noodig hier van eenige verdere reden te zoeken; 't is voor alsnog genoeg, dat alle menfchen hier omtrent even eens voelen, dat zy allen zin hebben in echte Poè'zye, en dat de grol van Vader mallebranciie, die daar misfelijk van wierdt, nog geen weêrga heeft gevonden. Tot hier toe derhalven zie ik niets onwijsgeerigs, dat ik een vermaak geniete, 't welk de vriendelyke Natuur zelve voor my bereid heeft: Neen , 't zijn de halve Philofophen alleen , die der Poëzye en Welfpreekendheid vyandig zijn; de echte Wijsgeerte blijft fteeds haare vriendin. „ De Philofophifche werken van cicero , zegt fonte„ nelle (a) , (en zoo is de fchrijfwyze van alle waardige Redenaars) „ zijn ftrikte redeneringen, die, voorby eene ryke en fchoone verbeelding gaande, haare gewoone ftroefheid hebben afgelegd, en „ zoo veel bevalligheids aangenoomen, als noodig is om haar des te rt beter toegang tot onzen geest te doen krygen ". 't Is even eens met de Poè'zye; zy verliest haar Karakter van wijsheid niet omdat zy zich bevallig voordoet, nog wordt een loshoofd omdat zy ons verlustigt : Men kan inderdaad de gemeene dorre fchrijftrant befchouwen als $hifchey daar is eene waarheid voor de verbeelding, welke ik Poëüfche, waar¬ na). Achter.de,opkomst enz,, der Nederland., Rep. 2de Druk bl. 410.  PRIJSVRAAG VAN t777. 299 waar hei choeme ; Deze twee foor ten van waarheid, fchoon beide aan de Wijsgeerte onderworpen, zijn echter zoo verfchillende, dat het geen Philofophisch valsch is, Poëtisch waar kan zijn: en dit is de zin van die voortrefFelyke verzen van a 01l z a v. Rien rt est beau que le vrai; le vrai feul est a\mable\ II doit regner partout, et meme dans la fable. Leest gy niet, halve Philofophen! de fabels van phaedrus of la fon* taine, leest gy niet de Romans van fielding of RicHARnsoit, leest gy niet de oofterfche vertellingen in hawks-worths Adventuur ofjOHNSONs Rambler, of de zedelyke verhaalen van marmontel, leest gy zommige Feeries, en alle weigevonden zedelyke Allegories, niet tnet vermaak en nut, fchoon gy weet dat alles verfiering is ? Het koomt 'er alleenlijk op aan, dat in die verfiering alles wel gefchikt, en, in dien zin , alles waar zy, en op vermaak en leering uitloope. Zie daar alles wat gy met eenige billijkheid van de Poëzye kunt vorderen! Zoodra wy ons zetten om een Poëetisch ftuk (en dit heeft voor eenig gedeelte ook in de Oratorieplaats,) te lezen, wenfchen wy levendig getroffen te worden, zonder dat het ons infpanning koste; wy verlangen te denken, maar zonder te peinzen; te genieten, maar zonder daar arbeid om te doen; En van dat oogenblik af bemoeijen wy ons even weinig met Wijsgeerige waarheid, als wy, een Treurfpel lezende of ziende ver toonen, vraagenof deperfoonen woordelijk zoo gefprookenhebben als wyhen hooren fpreeken : zy fpreeken, even als de dieren by Phadrus, en de boomen by Holberg, zoo als zy moeten fpre- Pp 2 ken>  goo ANTWOORD OP DE ken. Meer vorderen wy niet, en de wijsheid zelve belast ons, dat wy ons, wegens het overige, begoochelen. Hier uit kan ik in 't voorbygaan een vooroordeel tegen 'tRijm ophelderen. „ Het fterkst bewijs, zegt Dr. younc, dat hy (Dryden) „ geen fmaak tot het Treurfpel had, is dat zyne ftukken met rijm „ bezoomd zijn , het welk in liet Heldendicht eene zwaare ziekte ^ ,, in het Treurfpel een zekere dood,, is (a) ". Die dwaaling zou te meer veld winnen , omdat de waardige Schryver ,der gekroonde, verhandeling over de algemeene oogmerken enz. der Dichtkunst dezelve ten opzicht van de Treurfpelen toevalt (b). Ik zal my hierom voornaamlijktot deze bepaalen. Onze meefte ernftige tooneelftukken behooren tot het zoogenaamde hooge Treurfpel, en 't is maar onlangs dat wy de gemengde of burgerlyke tooneelftukken gekregen hebben; Ik keur die laafte, in weerwil van alles, wat de Hr. w. b i l d e r d ij k , in zyne voorreede voor de edifus van Sophokles daar tegen gezegd heeft, geenszins af, doch dat is niet het ftuk, 't welk ik thans bedoel te onderzoeken; Dit wilde ik alleen doen opmerken, dat het zoogenaamde hooge Treurfpel de menfchen niet Hechts in hunne driften, gevoelens , daaden, maar zelfs in hunne uiterlyke geftalte , grooter vertoont dan zy in den gewoonen loop der dingen zijn; waarom de Ouden ook, (even als Alexander, by zynen hertocht uit Indie, grooter. bedfteden en ftallingen achter liet, dan menfchen en paarden natuurlijk noodig heb- («) Zie deszelfs Werkje: Gedachten over de oorfpronkelyke Samenfielling, pag. 00. (b) Zie het IVde Deel van de Werken van de Maatfchapy der Nederlandfche: Letteikiinde teLevden, pag. 1.04— 114. 1  PRIJSVRAAG VAN 1777. 301 hebben , om het volk te doen gelooven, dat hy hen met een leger van Reuzen was komen overvallen,) hunne Akteurs in het verheven Treurfpel hooggehielde fchoenen of laarzen aantrokken : Waarom glimlacht gy, mijn Lezer? wy begeeren, ik herhaal het, wanneer wy zulke treurfpeelen zien of leezen, alles, wat tot den mensch behoort, in het fterkfte, in het uiterfte, en, zoo gy wilt, een weinig boven het natuurlyke* te zien, om des te fterker gewaarwordingen te ondervinden : Gy zijt immers niet afkeerig, om nu en dan de vreugde van den wijn, of van eenig ander vermaak, eens wat hooger te voeren dan derzelver dagelijkfche bedoeling medebrengt; waarom zoudt gy dan uwen geest die zelfde geneugte weigeren? Verwondering verfchaft ons het levendigst vermaak, en 't is eene famenvloeying van geneugten, tevens ellendig, en buiten gevaar, te zijn; Waarom zult gy dan die buitengewoone fterker aandoeningen van Verwondering, Medelyden, Schrik, enz. die gy in Heldendichten met rede verlangt te voelen, die de ziel zijn van verheven Poè'zye, in de Treurfpelen verachten? te meer, daar gy de belachelyke karakters in de Blyfpelen in fterker licht begeert te zien, dan waarin de Natuur dezelve vertoont. Inderdaad ieder Treurfpeldichterdie geen verhevener gevoelens, fterker driften, treffender daaden, klinkender taal , aan zyne perfonaadjes geeft, dan het gemeene leven opleevert; ieder Blyfpeldichter, die geen meerder grond voor gelach aanbiedt dan de dagelijkfche verkeering in het zelfde beftek van tijd verfchaft, zal zelf of beklaagd of uitgelachen worden. En zie daar dereden, waarom het Rijm, wel verre van in het Heldendicht of in het verheven Treurfpel minder noodzaaklijk te zijn, in tegendeel daar byzonder wel te pas koomt, en waarom in het laafte Pp 3 zelfs  302 ANTWOORD OP DE zelfs de muzijk nu en dan met vrucht gebruikt zou kunnen worden, terwijl het een en ander, fchoon in het Blyfpel niet geheellijk te verwerpen, daar echter minder noodig is. In de burgerlyke Tooneelfpelen nadert alles meer aan de natuur, en daarom alleen vorder ik het rijm en de Muzijk, ja zelfs de Poëzy e in het algemeen, minder in dezelve. — Ik za myne voorbygaande ophelderingen tot deze algemeene aanmerking bepaalen; dat de onfterflyke homerus moet fterven; dat de lief lyke traanen , die shakespears Hamlet, Otliello, Lear , Macbet, doen ftroomen , moeten opdroogen ; dat mol ie re's Avare of Tartuffe geene zedelyke leering meer geeven, of gelach verwekken, moeten, by aldien Heldendichten en Tooneelftukken de natuur niet fterker dan zy is vertoonen mogen. -— Ik keer tot de machines in 't byzonder weder. De begoocheling in het aanneemen en volgen van dezelve gaat inderdaad, by aldien de Dichter zyne kunst verftaat, gemaklijk, omdat de Natuur zelve daarvoor gezorgd heeft; Wy zijn zoo gemaakt , dat, wel verre dat het ons moeite zoude kosten onzen geest naar verfieringen, zelfs naar harfenfchimmige wezens, zoo zy flechts met onze denkwyze ftrooken, teplooyen, wy dezelve alle oogenblikken in onze taal werkende invoeren. De Wellust verleidt, de Wraak vervoert, de Gierigheid kluifiert, de Nijd knaagt, en de tegenoverftaande deugden openen «nzen boezem, en verwannen ons hart; Terwijl elk, die gewend is op zijn eigen hoofd en hart acht te geeven, zich in zyne zoetfte myraeringen dikwils betrapt heeft op het bouwen van luchtkasteelen, die niet dan door bovennatuurlyke wezens kunnen opgetrokken en ftaande gehouden worden. Op  PRIJSVRAAG VAN 1777. 303 Op welken grond dan zal men de Machines als onwijsgeerig verbannen, ten zy men de geheele Poëzye tevens verbanne, en dus,, met dezelve en de andere fraaye Kunften, ons het vermaak des levens ontrukke ? Waarom zal men my op een tijd als ik, voor 't minst onfchuldig, verlang my zeiven met luchtkasteelen te vervrolyken, als ik, de Philofophifche Waarheid ter zyde zettende, voor een poos, alleen in. myne verbeelding begeer te leeven, om naderhand verhevener befpiegelingen met nieuwen lust te hervatten, zoo veele leerzaame fchoonheden onthouden , als welaangevoerde Machines aan het verftand, zoo wel als aan de verbeelding, verfchaffen kunnen? Neen! de wyze home heeft ongelijk met dezelve zoo fterk te verbieden (a), en allen die 'er tegen zijn vermoede ik, dat der menfchelyke ziel niet diep genoeg zijn ingedrongen* Sans tous ces ornemens Ie Vers tombe en langueur}. La Poë'fie est morte, ou rampe fans vigueur; Le Poëte nest plus quun Orateur timide; Qu'un froid Hiflorien d'une Fable infipide (b). Verzuimt gy dit cieraad, uw vaars heeft zwier noch pracht; Uw Dicht is levenloos, of kruipend zonder kracht; De Dichter krijgt den naam van fchraal Hiftoriefchryver, Befchroomden Redenaar, en fmaakloos Tijdverdryver. a. gobels Dichtk. van b oileau 3de Zang vs.iSp. On- (:a) home Element s of CHticism. vol. n. p. m. 386. £k) boileau Art. Poctique Chant III. vers 180—153..  3o4- ANTWOORD OP DE Ondertusfchen prijs ik hier bovenal de voorzichtigheid aan; voltaire zelf verftrekt ten voorbedde en baak, hoe ras een Dichter hier kan misfen. Het is inderdaad aan groote en geoeffende geeften alleen, dat ik die fyne vermenging van het wonderbaare met het waarfchynelyke vergunne; aan middelmatige of zwakke voegt het niet, en men zal daarin altijd de Maro's van de Rymers onderfcheiden. — Ik ftap 'er met dit weinige van af, het onderwerp vordert eene afzonder lyke Verhandeling. VIERDE DEEL. ]^i[u zal ik de Wysgeerte uit deze vier afzonderlyke oogpunten befchouwen , waar toe men alle haare werkzaamheden betrekken kan. voor zoo verre zy zich met God en Godsdienst; met de Natuur; met den Mensch en zyne driften; • met de Belangen der Maatfchappye bezig houdt; en ik zal toonen, dat zy de Dichtkunst en Welfprekendheid in dit alles moet helpen: I. Men herrinnert zich dat onze beide fchoone Kunften ons als redelyke menfchen vermaaken moeten; en dat het van de eene zoo wel als de andere waar k. Iste re git dictis enimos, et pectora mulcet (a). Maar (■a) vis.eii.ius AEneid. i, 153—-157.  P R IJ S V R A A G V A. N. 1777. . 305 Maar dus is 't menfchelijk hart gevormd; zonder eene wyze en goede Voorzienigheid geen plicht, geene zedelyke grootheid, geen geluk. Neen, zo een wys Vernuft 't gewrochte niet beperkte, Niet met de werking van de fcheps'len medewerkte, Het oog niet vestigde op den menfchelyken ftaat, Dien niet beftierde naar zijn voorzorg, wil en raad; Zo yder waereldling vertrouwde dat, na 't floopen Van 't ftofflyk lichaam, op geen heilftaat waar' te hopen, Geen ftraf te vreezen waar', dan zou de dwinglandy Deze aard' hervormen tot een nare woefteny; 't Geweten, dat de ziel beteugelt, aan durft klagen En richt, zou nooit den mensch om wanbedryven knagen; Geen zucht voor 't Vaderland, die rampen overwint, Geene eer, geen liefde of trouw, die volken famenbind, Geen matigheid, geen recht, ja geene deugdsbetrachting, Bezielde 't hart des volks, waar' by den mensch in agting ; Geen Godsvrucht ftrekte een fteun en toeverlaat in nood, Noch ftreelde ons in den ramp, door 't leven na den dood; Geen orde, die den mensch moet tot verwondring wekken, Ware op deze aarde of in de hemelen te ontdekken (a). Ons hart krimpt inderdaad op het denkbeeld dat wy aan een wuft geval of blind noodlot zouden overgelaaten zijn, terwijl de ziel van een waar- <«) de makke Eefpieg. Ildc Zang p. 34, 35.  So5 ANTWOORD OP DE waardig mensch zich nooit beter dart in den God zijns heils verheugt; en. te recht zingt Mistres/carter van den Godsdienst: Sublim'd by Her the foul aspires Beymd the rage of low defres; , In nobler views elate, Unmov'd her dejlin'd changi furveys, And arnid by Faith untrepid pays. The univerfal debt. De ziel,, door Godsdienst opgetoogen,. Door laage driften niet bewoogen, Gefterkt door hoop op d'Oorfprong van 't Heelal, Ziet, zonder fchroom, den dag genaaken, Die 't ftoflijk lighaam floopen zal, En haar van d'aardfche banden flaaken; Ja zelfs, door 't heilgeloof geleid, Betaald zy met vermaak den fchuld der fterflijkheid. Mistr. CARTER. Het verband inderdaad van den Godsdienst met onze fchoone Kunften is het menschdom altijd zoo natuurlijk voorgekoomen, dat zy die als deszelfs organa aanmerkten. Castis cum pueris ignara puella mariti Disceret unde preces, vatem ni Mufa dedisfetf etc (#■). Wat v«) hok axius lib.ii. Epist. i, vf. 132 «— 138=  PRIJSVRAAG VAN 1777. go? Wat zouden maagden, rein van zeden en van deugd, Wat jongelingen, in 't opluiken hunner, jeugd, Toch fmeeken van de Goön, zo zy de hulp ontbeerden Van dichters, kloek van geest, die hun de woorden leerden? horatius (van huydecoper) B.II. Br.I. p.234I *t Is hierom ook dat zeer veele, misfchien alle volkeren, hunne vroegfte Godsdienftige inftellingen in Poè'zye bevat hebben, pittacus, weet men, heeft Zyne wetten aan de Mityleners en anacharsis de zyne aan de Schyten, in verzen gegeeven; En om geene andere voorbeelden op te haaien, de Bedas, of de vier wetboeken in de Samskretfche Taal gefchreven by volkeren, zoo oud, zoo wijs, zoo uit» geftrekt als de Indous, zijn alleen genoeg om het te bevestigen (a). Elk Dichter derhalven, elk Redenaar, moet, om aan de oogmerken zyner kunst te voldoen, van Gods beftaan, Deugden, en Voorzienigheid, door wijsgeerige gepeinzen, diep doordrongen zijn, om deze waarheden in alle haare fchoonheid en kracht in den boezem zyner Le- zeren of Toehoorderen overteftorten. Ik zal dit met een verge- lykend voorbeeld ophelderen. pope was zoo wel een Wijsgeer als Dichter, in zoo verre, dat ik zijn Esfay on Man als een der beste Syftemata van een wyze God - en Mensch-befchouwing durf opgeeven, 't welk, buiten aanmerking van 't fchoon deï Poè'zye, een onwaardeerbaare fchat van leering be, helst > (a) bolts Etat Polit. et Omntrc. de Bengale (traduit de 1'Anglois, MaefirichS J77S.) Tom. 1. pag. 5.  3t>8: ANTWOORD OP DE helst, gelijk daar over dan ook in Engeland, als over een Compendiumvan Wijsgeerte, openbaare lesfen gegeeven worden, hoogvliet was een Dichter, door de natuur gevormd, door oeffening volmaakt, zoo verre de Dichterlyke oeffening alleen volmaaken kan; De een hadt Gods beftaan en voorzienigheid wijsgeerig overdacht, de ander zijn Godsdienst op de gewoone wyze aangenoomen; Wat is het gevolg? men beöordeele het uit de wyze waarop zy beiden van de Godheid fpreeken: Dus zingt pope (Epit. L fin,) van den Oneindigen;: Lives thró1 all iife, extends thro' all extent; Spteads undivided, operates unspent; Breathes in our foul, informs our mortal pan ,. , As full, as perfect, in a hair as heart; As full, as perfect, in vile Man that mourns, As the rapt Seraph that adores and hurns: To Him no high, no low, na great, no fmall;.; He-fills, he hounds-, connects, and equalls all.. Ceafe then, nor order Imperfeclion name:Our proprer blisf depends on what we blame*. All Nature is hut Art unkwown to thee ; AU Change, Direction, which thou canst not. fee.;,; All Discord,. Harmony not underfioody AU partial Evil, univerfal Good:. And , fpite of Pride, in erring Reafon's fpite , One thruth is clear, „ Wliatevcr is, is rhigt ". Zie  PRIJSVRAAG VAN 1777. 309 Zie hier een Profe-Overzetting! Hy leeft in alles wat leeft, en breidt zich door alle uitgebreidheid uit; maar breidt zich uit zonder zich te verdeelen, werkt zonder moeite, en geeft zonder te verliezen r Hy bezielt onzen geest,, hy ademt in onze borst, en doet zich zoo volkomen, zoo volmaakt, in een hair van ons hoofd, als in ons hart bemerken; zoa volmaakt bemerken in den nietigen mensch, die klaagt en weent-, als in den verrukten Seraph, die hem met eene heilige verwondering aanbidt en looft. Voor hem is geen Hoog of Laag, geen Groot of Klein! Hy vult r hy verbindt, alles; Hy maakt alles-effen. Houd dan op, verblinde menscht de fchoonfte orde verwarring te noemen! Uw geluk hangt af van 't geen gy berispt. De geheele natuur is één enkel kunstftuk, waarvan gy het verbandt niet kent;. Alle toeval is fceftiering, maar die gy niet kunt nagaan ; alle wanorde eenftemmigheid , maar die gy niet vatten kunt: Elk gedeeltelijk kwaad is een goed voor het geheel; en, in weerwil van uwen hoogmoed, in weerwil uwer dwaalende rede, ftaat deze waarheid eeuwig vast:. „ God heeft alle zyne we> ken recht gemaakt ".. pope. Mag ik, by gelegenheid van r ope's leerftuk: „Whattvtr is, is rhigt, de vier regels van voltaire aan maupertius, toen deze pope hadt aangetast, herinneren, fchoon zy geen onmiddelijk verband, met myne zaak hebben ? qq 3 Pope  Sïo ANTWOORD OP DE Pope est un fcelerat, de qui la plume impie Ofe vanter de Dieu la 'demence infinie ; Qui pretend follement, ê le tnauvais Chretien! Que Dieu nous aime tous, et qv'i c i tout est bien. De Heer j. petsch heeft het in zyne Nederduitfche uitgave van Leibnitz Theodicee (Leven p.,94.) dus gelukkig overgebragt. Ja Pope is wis een guit, die in zyn ftoute blaren Gods goedertierenheid voor eindloos durft verklaren, En fpoorloos ftaande houd, o Kristen fiegts in fchyn! Dat God ons allen mint, en 't al hier goed zou zyn. Ik vraag verfchooning voor dezen kleinen buitentred. Men ftelle nu hoogvliet tegen pope ! Deze laat in het ufo boek van zynen Abraham, den Hemelraad, dat is te zeggen de Goddelyke volmaaktheden, op het klinken der bazuinen, aan een tafel van gef espen diamant, vergaderen , en hy plaatst de Eenvoudigheid, die De zuiverfe Eenheit aan 't volmaakte Wezen geeft, vooraan; waarop de Eeuwigheid volgt. Die d'eeuwen in zyn vuist tot oogenblikken kneedt. Dan volgen de andere natuurlyke eigenfchappen, onder welke de^«wezenheid, die De  PRIJSVRAAG VAN 1777. m De beide polen met zyne urmen overvaamt, dé laatfte is. Hier op verfchynen de zedelyke volmaaktheden vaii het aanbiddelijk Opperwezen , en het zelve fpreekt zyne eigen deugden aan, als Volmaakte Vorften, ziel en kift er van zyn leven. waarop die Vorften langwylige redeneeringen voeren, en malkanderen vry bits tegenfpreeken. Zie daar wat het in hebbe Dichter en geen Philofoof te zijn? Hoe grootsch praalt ( om dit maar alleen aan te haaien ) dat Des millions de jours qui Tun Vautre s'effacent, Des fiecles qui s'entasfent Sont comme le neant aux yeux de ï'Eternel. van thomas in zyne Ode fur le Temps, by dat vuist kneeden van onzen Dichter. Daar is 'er dië kettery in de aangehaalde plaatzen van hoogvliet en pope beiden vinden; Doch 't is gedaan met de Dichtkunst en Welfpreekendheid, 't is gedaan met de Wijsbegeerte, 't is gedaan met deugd en geluk op aarde, zoo dra men ketteryen zoekt of vindt. Al wat ik in de bygebragte plaats van hoogvliet berisp, is dat het oogmerk der Poè'zye hier verlooren, en de geest van ieder wijsmensen, in plaats van vermaakt, gepynigd wordt. Zouden wy immers, de onverdeelde volmaaktheden van het Opperwezen vereend zien-  ge, ANTWOORD OP DE ziende werken, niet beter getroffen worden, dan nu wy dezelve verdeeld hooren twisten? Het is onder tusfchen hoogvliet, wien ik voor het overige al zynen lof dankbaar toezwaay, alleen niet, die in dit gedeelte der Wijsgeerte te kort fchiet; daar zou ten dezen opzichte veel op onze Dichters, op de meefte Dichters van andere Natien, te zeggen zijn. En wat de Welfpreekendheid betreft; ik behoef derzelver verband met dezen tak der Wijsgeerte niet te bewyzen. Ik had anders die wonderlyke fchoone fchildery, welke de welfpreckende hogersius ons in zyne bekende Oratie, de P'atria fortiter defendenda (a) van den waren Godsdienst geeft, flechts hier te plaatzen; Doch welk rechtaartig liefhebber van onze fchoone Konst heeft dezelve niet met verwondering befchouwd ? Even weinig behoef ik den welfpreekenden pascal te melden. Zyne Lettres Provin£iales zijn elk bekend. Ieder weet, dat dezelve, fchoon loopende over Godgeleerde onderwerpen, en wel over dat dor gefchil tusfchen de Jefuiten en Janfenisten, zoo bevallig echter en welfprekend gefchreken zijn, dat voltaire daar van niet flechts getuigt: „ dat 'er in „ de beste Blyfpelen van molière niets geeftiger dan in het eerfte „ gedeelte dezer brieven voorkomt; terwijl in de Meefterftukken van „ bossuet niets verhevener dan in het andere gedeelte gevonden ' wordt "; maar dat 'er zelfs in deze Brieven niet een enkel woord is, welk, gedurende den loop eener geheele eeuw, zijn recht of grond verloren heeft, in weerwil der gedurige veranderingen, welke de leven¬ de) Jnakcta Belgka rim buxmanni secundi vol. n. pag. 213*  PRIJSVRAAG VAN 1777. 3*3 vende taaien ondergaan. Ja zoo zeer heeft men deze Wijsgeerige Brieven als het richtfnoer van echte Welfpreekendheid befchouwt, dat zy eene nieuwe Epoque in de Franfche taal gemaakt hebben. Doch het is onnoodig het nut der Welfpreekendheid, ter bevordering van de kennis en eer van onzen groeten Maker, aantedringen Welk recht aartig liefhebber van den Godsdienst heeft zich niet menigmaal beklaagd , dat onze Evangeliedienaars Ik herinner my . . . Ik ftaak mijn beklag, en zal alleenlijk onze leeraars vermaanen, dat zy de H. Schriften niet flechts ter kennis der waarheid, maar ook ter bevordering van Welfpreekendheid, met oordeel leezen; Ja! dat zy hunne koude of wilde taal en kunst-termen met de majeftueufe ftijl der H. Schryveren vergelyken., en zy zullen bloozen. Waar immers vindt men, om my tot mijn tegenwoordig onderdeel tebepaalen, in het zelfde beftek van woorden, een weJfpreekender en wijsgeeriger, een fchilderachtiger en verhevener, befchryving van de Goddelyke Alweetendheid, Alomtegenwoordigheid, Almacht en Goedheid, dan in den T.39ften Psalm? Waar wordt der menfchen zwakheiden afhankelijkheid van 't Opperwezen gevoeliger en juifter tevens, dan in den 9de" voorgedraagen? Waar de worftelingen van eene ziel, door der boozen voorfpoed verbyfterd, doch door een onwankelbaar betrouwen op Gods Rechtvaardigheid onderfteund, gevoeliger en roerender dan in den 73ften vertoond? De groote zaak, o Leeraars! is, dat gy, de H. Schrift leezende, tevens de Rede en uw Hart raadpleegt; dat gy de groote Stukken van den Godsdienst dikwils, lang, wijsgeerig overdenkt! Dan zal de waarheid uwe borst verwarmen; dan zullen uwe woorden uit eene geroerde ziel opborrelen, dan zullen uwe toe- R r hoo-  3H ANTWOORD OP DE hoorers, door uwe redenen getroffen, hunne halzen van zelve toe* fteeken, om het zachte juk van den Godsdienst te ontfangen. II. En niet minder noodig is de Wijsgeerte voor de Dichtkunst en Welfpreekendheid, voor zoo verre zy de Natuur, het zichtbaar Heelal, tot het voorwerp haarer betrachting fielt; Dit mag men zelfs zeggen, dat de eigen grond is van konften, die tot de verbeelding fpreeken, en 't is hier zoo waar als ergens. Pectus est, quod difertum facit. newton was geen Dichter of Redenaar; maar een geest, zoo groot', zoo fchoon als new ton, hadt Dichter of Redenaar kunnen zijn; men verbeelde zich dan een Dichterlyken of Welfpreekenden n e w t o n , „ die „ de kracht, waardoor 't Heelal beftaat, door de kracht van zijn door„ dringenden geest heeft uitgevonden, en wiens naam, fteeds heilig op „ aarde," verdient te zweeven door alle de ruimten, die hy gemeeten, „ door alle de werelden die hy gewogen, heeft, en te klinken in „ de harmonie der Hemelfche lighaamen die hy heeft ontdekt" (a). Nature and Nature''s Laws lay hid in Night: Gol faid, „ let Newton be!" and all was Light (b). De wet en d'orde van 't Heelal was gansch in 't duifter, God fprak: „ Dat Newton zy! " en alles kreeg zijn luifter. Door (a) merian Gods oneiniigc grootheid, pag. 82. (i) f ope.  PRIJSVRAAG FAN 1777. 315 Door een myner Vrienden dus in 'tLatijn overgebracht: Nox erat, et denfis Natura fepulta tenebris; „ Sit Newtonus " ait Nutnen, et ecce dies. Zon zulk een geest, eenig gedeelte zyner befpiegelingen in verhevene taal voordraagende, de wonderen van Gods mogendheid niet heerlyker vertoonen dan iemand, die zich van zyne vroege jeugd af alleen bepaald heeft om rijmklanken aan te rollen ? De ondervinding be- antwoort myne vraag; Wy hebben zulk een Welfpreekenden newton in den Graaf de büfïon, wiens af beeldzei hierom te recht met dit byfchrift van den Hr. bernard mag pronken («), Peintre de Ia Nature, et fublime comme elk'. Son tableau doit durer autant que le modelle! Door een myner Vrienden in 't Latijn dus overgebracht: Naturae picttr, quae non fublimior Ulo! Non nifi morte pari, qua cadat ipfa, cadet. en die groote geest heeft, om van het overige zyner werken niet te fpreeken, in zyne première en feconde Vue de la Nature doen zien, wat in (a) BibliotJiequs ès Scimcts etc. Tom. XLIII. pag. 157. Rr •  3*6* ANTWOORD OP DE in de Welfpreekendheid eene diepe natuurkennis vermag boven het ongeoeffend brein van hen, die dan eerst de Natuur gaan bekyken als zy dezelve fchilderen moeten.. — Doch kat ons de zaak meer recht* ftreeks ophelderen. De meefte Dichters, in plaats van de natuur te befchouwen, fchryven malkander na , en 't is hier door dat men dezelfde koppeling van woorden zoo geregeld by hen wedervindt, dat men die woorden, even als de faèimtigè Achllles, ende andere epitheta der helden van homekus, als onaffcheidbaare gezellen kan befchouwen. Ik zou de roosverwige vingers van den dageraad, de gouden zon, de zilveren maan de paerels van den dauw, de fluweelen handen vandenflaap, en honderd andere woorden, die altijd te famen wederkoomen, ten voos?beelde kunnen bybrengen; doch elk herinnert zich dezelve in menigte. Ik veroordeel die Epitheta niet, maar wilde alleenlijk, dat men, geEjk zommigen onzer laatere Dichteren en Dichteresfen gedaan hebben, de noodige verandering betrachtede, en ten dien einde de natuur befchouwde om nieuwe eigenfchappen in de voorwerpen te ontdekken. Jeder Poëet, by voorbeeld, neemt, in navolging van een ander Poëet, het briefehend, offchuimbekkend, of trappelend, paard te. baat, en dit is niet zelden al het Schoon dat dit paard opdischt; het discht zelfs wel eens ongerijmdheden op. In het boek van job (a) wordt de Jtals van 't paard met donder hekleed. Dit is in meest alle aangenomene overzettingen behouden, fchoon'men billijkverwachten mocht, dat de minfte Wijsgeerte of Natuurkennis de Overzetters geleid zou- Ca) job Kap. XXXIX. vs. zz.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 317 zoude hebben tot de andere beteekenis van 't Hebreemvsch woord, door donder overgezet, te weeten die van maaken; gelijk le cene dan ook te recht vertaalt: Qui a revetu fon cou de Cr eins V En de Engelfche uitbreiders : kunt gy zijn hals hekleeden met zulke deftige Maanen ? De fout is van denzelfden aart, als of een paard in een Hollandsch Gedicht met Paarden - Maanen veriierd, in eene Franfche overzetting met Lunes befchonken wierd. Dit in't voorbygaan; Ik wilde de fchoone befchryving welke de Natuurkennende virgilius van 't paard geeft («)■ hier tegen ftellen» . Mi ardua cervix, Argutumque caput, brevis alvus, obesa.jue tergai Luxuriatque tor is animofum pectus: Men kan de overzetting van deze en de volgende plaats-van virgilius door vondel zien in de Landgedichten bl. 88, 89. ik zie geen kans om daaraan door eenige overzetting recht te doen. En 't is 't uitwendige alleen niet, dat de grootfche Dichter vertoont; hy fchildert, om zoo te fpreeken, de ziel van 't onverduldig paard. Stare loco nefcit r micat aurihus, & tremit artus; Collectumque premens volvit fub narihus ignem:. Dte (a) vi&eiMUS Getrg. III. 8*. B.r 3  j,l8 ANTWOORD OP DE De m a r r e, drukt deze plaats van v i r g i l i u s min of meer dus uit: De Rosfen, die Vol vuurs een blaauwen damp van fmook ten neuze uitfnuiven, En, tripplend', wolken ftofs doen naar den hemel Huiven. Batavia, bl. 307. Deze plaats van virgilius is niet de eenigfte, waarin zich het onderfcheid doet zien van de Natuur te raadpleegen, of anderen natefchryven. virgilius fchildert de voorteekens vaneen aannaderenden ftorm met trekken zoo wijsgeerig als fchoon («): Qjium medio celeres reyolant ex aequore mergi, Clamoremque ferunt ad littora: quumque marinae Jn ficco ludunt fulicae: notasque paludes Deferit, atque altam fupra volat ardea nubem. Wanneer de meeuwen, uit het midden van de baren, Zich fpoeden naer het ftrant, en, zonder te bedaeren, Vast piepen in de vlught; de koeten in het zant Vast dobb'ren; 't reigersnest de poelen op het lant Verlaet, en naar de lucht en wokken komt gevaeren. virgilius (door vondel) bl. 54. luc a- (a) vi*gil. Georg. I. 361.  PRIJSVRAAG VAN 1777. 310 lucanus, wiens levendige, en zelfs fchoone, verbeelding, door geen evenredig oordeel.wierdt beftierd, en die zich meer in de Rhetores dan in de Natuur geoeffend hadt, verraadt deze beide gebreken in de navolging en verkeerde toepasfing van de by gebrachte plaats; virgilius laat den reiger de poelen verlaten, maar dat onderftelt niet, dat het een watervogel is; Het is inderdaad, gelijk men weet, een landvogel, die zijn nest op hooge boomen maakt, maar, van visch en kikvorfchen moetende leeven, en door de natuur ten dien einde met lange beenen befchonken , ziet men hem dikwils door 't water plasfen; Te dezer oorzaak heeft lwanüs, zonder de Hiftorie van dezen vogel te onderzoeken, hem voor een watervogel genomen, en zingt op deze wyze (a): mfia volare Ardea fublimis, pennae confifa natanti. Ik weet, dat de Hr. oudendorp het woord natanti het dry ven van den vogel in de lucht laat uitdrukken, maarbehalven dat die tegenftelling van volare en natare juist een van die pointes is, daar lucanus zoo veel zin in heeft, zoo zouden ook, by aldien men de gemelde verfchooning aannam, de woorden au/a en confifa geheel niet te pas koomen, het fraai van lucanus zit daar: „Dat de reiger, die anders „ zwemt, nu durft vliegen ". Eene grove fout , en niet de eenigfte, , waar in hy, door virgilius te willen navolgen, zonder de natuur te be- («) lucanus lib. V, vf. 553, 554,  Sso ANTWOORD OP DE beftudeeren, gevallen is. Aan de kraai, welke virgiiïus f», volgens haaren aart, eenzaam op het drooge zand laat (tappen: Turn cornix pkna ph.mam roe at improbd me, Et fola in ficcd fecum fpatiatur arend. _ . Dan krijt En fchreeut d'ontruste kraey luidskeels om regenvlaegen, En fpringt op 't drooge zant in eenzaamheit. virgilius (door vondel) pag. 55. Aan die zelfde kraai fchrijft lucanus de eigen verrichtingen toe, welke virgilius in de verzen, die de Jaatstbygebragte onmiddelijk voorgaan, van de watervogelen hadt opgemerkt, namelijk van zich by een aannaderenden ftorm water over hunne lighaamen teftorten, en hy flaat dezen valfchen toon (b): caput fpargens undis, velut occuptt imbrem, Injlabili gres/u metitur littóra cornix. manilius brengt, in eene korte befchryving van Afrika, den vreedzaamen en onfchuldigen olyfant onder die dieren, die dit gewest vernielen, en plaatst hen by de leeuwen en flangen (c): (3) virgilius Georg. i. 388. (b) lucanus lib. V. vf. 555 , 55 lius (b), hoedanige hy veele in zyne fchoone Georgica heeft.. t. O.ptima quaeque- dies miferis mortalibus aevi Prima fugit: fubeunt morbi-, trijiisque fenectus.; Et labor, et durae rapit inclementïa tnortis.. Men herrinnert zich eene gelijkfoortige van juvenalis,-in zyne IXdeJ en vooral zyne Xd% Satyra:. Omnibus in terris, quae funt a Gadibus usque Auroram, et Gangem,.pauci dignoscere posfunt: Vera bona, atque Mis multum diverfa, remotd 5 . Erroris nebuld: quid enim ratione timemus; Aut (o) b oileau Art Poètiquf Ch. III.. vf. 369»,. £*). YiR.Gii.ius Georgk. III. Q6H  P R IJ S F R A A G FAN 1777. m Aut, cupimus ? quid tam dextro pedt coneipis, ut te Conatüs non poeniteat, votique peracti? en eindelijk die van manilius, Lib. IV. vf. 1. feqq. welke men niet kan leezen, zonder eene eerbiedige trilling te voelen:- Qjrid tam foüicitis vitam confumimus annis? Torquemurque metu, coecaque cupidine rerum? Aeternisque fenes curis, dum quaerimus aevum, Perdimus, et nullo votorum fins beati, Ficturos- agimus fiemper, nee vivimus unquam? metastasio had de Ouden geleézen , en breidt de aanmerkingen der Latijnfche Dichteren even fchoon als wijsgeerig in zynen Demo-phontes uit (0): O Goön, wat is de mensch! waar is de vreugd van 't leven? Is z'in de kindsheid, die voor eigen fchaduw beeft? Is z'in de jeugd, wanneer vaak liefde ons heil weêrftreeft ?. In ryper jaren, als de zorgen ons verflinden? Of in de grijsheid, die zig telkens ftoort, te vinden? Een enk'le glimp van heil zweeft door ons leven heen,. 't Bejaagen dezer fchim vermoeit ons. in 't gemeen ;. De-- (a) Demophntts p. 1E..50. ft *  334 JNTWOORDOPDE De vrees voor fciffke ftraf ontrust het kwaad geweten, Wijl nijd, bedrog en list, op waare deugd gebeten, Zig faam vereenen tot haar ondergang; Alom, In alles, ziet de mensch als naar zijn fchaduw om, En nauw'lijks opent hy, in dezen droom, zyne oogen, Of.ftort in 'tgraf, en ziet het al in rook vervloogen. Het volgend ftuk fluit byna op dat van met ast asio, en geeft my tevens een zeer gefchikt voorbeeld (a). Zoo ftrekt de Deugd zich-zelve alleen ten eigen loon! Een loon, nooit recht gekend: geen ligtvergaane kroon Van glinftrend klatergoud, de brooze gift, die de aarde Aan heur beminnaars fchenkt: Een goed van grooter waarde, Dat geen geweld, of roof, of ramp, te duchten ftaat, En zijn bezitters niet in eeuwigheid verlaat. 6 Wondre werkingskragt van 't waakende Gewisfe, (Wie dringt in 't diep geheim van uw getuigenisfe?) Dat 's Hemels vierfchaar fpant in 't menfchelijk gemoed, Betichter, Rechter, is; beklag en uitfpraak doet: Der vroomen heil en troost in de akeligfte nooden: De ontzagchelijke beul en geesfel van de fnooden! Geweeten, ftaalen ftem des vreefelijken Gods, Gij maakt den wellust uit des waaren tatriots. ^ (6) xf. bilderdijk, mar» litfi* tot Af» Vaiorlani, bh 66.  PRIJSVRAAG PAN 1777. 335 Het geweten brengt my eene plaats van cicero, in zyne verdediging van Sextus Rofchts Ameriniis (a), te binnen, die my een gepist Vcorbeeld voor 't verband der Welfpreekendheid met de menschkundige Wijsgeerte verfchaft; „Verbeeldt u geenszins, gelijk de oude „ fabels leeren, dat zy, die iets fnoods bedreeven hebben, door de „ furiën met brandende fakkelen verfchrikt, geplaagd, gedreeven,. ,, worden ; 't Is ons eigen fnoodheid, die ons vervaart; 't is de angst „ van ons eigen hart, die ons pynigt; 't is de akelige bewustheid va»; „ 't bedreeven kwaad, die ons martelt.; Dit, dit, zijn de furiën, „ welke wy nooit ontvluchten kunnen, en die ons niet flechts des „ daags, maar zelfs des nachts, op onze legerfteden teifteren ". Het haatelijk karakter van eenen catilina,zoo als de welfpreekende s alustius hetzelve met een verwonderlijk penfeel fchetst (b), zou op deze plaats van cicero niet ongevoeglijk volgen; doch al fombere denkbeelen genoeg! Dat, 't welk de Ridder hooft ons van Zanobio geeft (c), zal tot eene tydige verlevendiging {trekken. „ On„ der anderen, die haar (Htlionore) tempels van hunne harten maak„ ten, ftak uit een jongeling, genaamd Zanobio, ('t huis is my niet „ indachtig,) wélgefchaapen van leest, fier van moedt, voeghlijk van „ zeden, afgerecht op allerleie adelijke oeffeningen en hooffche hanteering; en die de konst doorknaauwt, de natuir te baat hadt, om ziehier wrangfle borften intewikkelen, de mogentheden der zie„ len te breidelen, en naa zijnen zin te mennen. Van fchrijven in rijm „ ew («) cicero Orati» pro S. Rofcit Amerino vol. HL p. m. 911. (i) ialustius Bell. Catilin. Cap. V. (O *• c. hoost Rtmfzal. der verheffing van den Huize de Medicis p. m. 34*  335 ANTWOORD OP DE en prooze , van paaren der ftemmen met fnaarengalm, van overvlié, p-ende vonden met maghtigh fieraat van taal t'ontfouwen, en zyn „ hartstoghten met glimp ten toon te ftellen, weetenfchappen ge„ queekt in 't kabinet van Venus, en die alle ilooten van Jofferlijke boezemen kunnen openen, was hy een uicgeleert meefter ". Deze plaats van hooft leidt myne gedachten verder tot eene andere aanmerking, die onder dit artikel behoort. Een Dichter en Redenaar moeten niet flechts den mensch in zyne groote driften en plichten kennen , maar moeten ook die regels van welvoeglijkheid en beleefdheid weeten, waarvan het genoegen der verkeering, mogelijk meer dan van de groote plichten, afhangt. — Wy willen of kunnen niet altijd fterke hartstochten voelen, en evenwel moet ons hart altijd, warm gehouden worden, en derhalven altijd werken. Zie. daar dan het nut, niet flechts van menfehenkennis, maar zelfs van befchaafde zeden! voorbeelden zullen myne gedachten tevens ophelderen en bevestigen, voltaire laat zynen held in een gefprek met Koningin Eüfabeth, terwijl hy het karakter van Catharina de Medicis befehrijft, zich dus verfpreeken («); In 't kort, met weinig deugds, in 't veinzend hart verzaakt, Befmet door alles 't geen haar kunne haatlyk maakt. Dit woord ontflipt myn tong, op vleitaal ongefleepen. 'k Heb .onder deze Kunne U echter niet begrepen; Gy (.*) voltairx Hendrik de Grottt, dm S. Feitam, B. II. p. *4> 25<  PRIJSVRAAG VAN 1777. 3S? Gy, van haar zwakheên vry, neemt aller harten in. De Hemel, die ten troon, doorluchte Koningin! U vormde, wyst Europe, en all' zyne Oppermagten, Op u, de heldenbaak voor wederzyds geflachten. voltaire wist, zoo wel als wy, dat Koningin Elifabcth, met veele groote hoedanigheden, de byzondere zwakheden haarer kunne rykelijk hadc; maar dit zelfs maakt het kompliment van Henrtk des te treffender, en doet ons des te meer belang in het gefprek der Vorftelyke Perfoonen neemen. Ik zou, uit dezelfde Henriade, en zelfs uit dit eigen gefprek van Hem ik met EUfabeth, meer voorbeelden kunnen ontleenen; doch ik verkies andere te plaatfen. ovidius, die fyne kennervan het hart d-;r vrouwen, laat zyne,byna naakte, Andromeda, haardoodsgevaar, om zoo te fpreeken, door eene zedige fchaamte vergeeten, en doet ons even daar door te meer op die fchoone verlieven (a); ■ primo filet Ma : nee audet Appellare virum virgo: manibusque modestos Celasfet vultus; fi non religata fuisfet. « Zy zwijght ftil in 't eerfte, en geeft geen reden, En 't geen een dochter voeght, ontziet uit fchaemte een' man Te fpreeken: en dewijl zy hant noch vinger kan Verroeren, wou ze zich met zedigh fchaemroot dekken: ovidius (door vondel) p. 124, 125. De (a) ovidius Methamorph. IV. 680. Vv  338 ANTWOORD OP DE De Heer a. veldhoven befchrijft onze eerfte Moeder in het Paradijs vóór den val, en dus naakt, bloezende op de gewaarwordingen van Gods glansryke tegenwoordigheid («): Schoon Eva's blanke ziel door fchuld niet was bevlekt, Nogtans toen die prinfes der vrouwen , Haar grooten Schepper mogt befchouwen, Hadt d' eerbied toch een blos op haar gelaat verwekt. Ik vraag aan elk gevoelig mensch, aan elk die eerbied voor de Sexe heeft, of hy dat bloozen der jonge, der fchoone, der kuifche, Andromeda en Eva met geen genoegen ziet? Ik vraag aan elk, die op de kleine bewegingen van zijn hart acht geeft, of de konstgreep van cicero, om zyne rechters, dat is te zeggen, het Romeinfche Volk, door een welverdienden lof van vorige wijsheid tot eene wyze uitfpraak in zijn geding overtehaalen, niet eenige verlevendiging by hem uitwerke? „Dewijl het derhalven uit verfcheiden ftukken blijkt, dat * onze Voorouders alle andere Volkeren, niet flechts door de wape„ nen maar ook, in raad en wijsheid overtroffen hebben, zoo vertrouw ik van u, Romeinen; enz." (&). IV. Nu koom ik eindelijk tot dat gedeelte der Wijsgeerte, dat tot de Maatfchappy betrekking heeft, en hier vertoont zich derzelver verband met de Dichtkunst en Welfpreekendheid zoo duidelijk, dat men () cickeo Oratio pro Rofcio jimerino vol. III. pag. 92:.  PRIJSVRAAG VAN i777. m men deze, te dier oorzaak, als Kunften van den Staat mag aanmerken, van welken eene wyze Regeering zich met den besten uitflag des werelds zou kunnen bedienen om een volk gelukkig te maaken. „ Zul,, ke edele kunften, zegt de Heer sulzer (a), moeften met den „ Godsdienst en de Staatkunde op 't naauwst verbonden worden. De „ menfchelyke natuur is voor groote dingen vatbaar, fchoon weinig ,, menfchen iets groots beftaan; De Dichtkunst en Welfpreekend„ heid, door de burgerlyke Regeering geleid, zouden het groote, dat „ in hun is, werkzaam maaken. De Joodfche Vorften hadden „ Propheeten, eigenlijk Nationale Dichters, op hunne zyde, ver„ fcheiden andere Koningen of Wetgeevers waren of zelve Dichters, „ of hadden, ten nutte van de Regeering, Dichters by zich, en men 3i weet, welk een' aanzienlyken rang de Barden by de verfcheiden Cel„ tifche Volkeren gehad hebben ". De Dichtkunst en Welfpreekendheid zijn indedaad, gelijk men weet, veele eeuwen lang de groote drijfveeren in de maatfchappyen geweest, en de demosthenessen en cicero's beflisten de Staatzaaken, zoo lang de volken wisten vry en gelukkig te zijn. De vuigfte mensch toch, zelfs door zijn eigen belang, uit zijn' loggen flaap niet optewekken, hecht zich aanzijn geboortegrond, Een algemeene zucht, den fterv'ling ingegeeven, Doet hem zijn vaderland beminnen naast het leven. Trekt O) sulzeh Allgemeine Theorie der fchone Kunlïen in Alphabeti fchen Ordnune ifteTheil 8y°. p. 336. 6 Vvi  5^0 ANTWOORD OP DE Trekt van den noordpool naar de dorftige Abysfynen, Elk lieft zijn fneeawfpelonk, of ak'lige woeftynen; De Samojeed veracht zyne ysgebergten niet; En Tarter noch Sarmaat geeft blyken van verdriet (>). Elk weet dat hy eene vrouw, dat hy ouders, kinderen, vrienden, maagen, dat hy tempels en altaaren, heeft; Elk fchiet derhalven het harnas aan, zoo dra het de gemeene belangen geldt ;■ Naarmaate eene baatzuchtige vleiery voor oppermachtige Vorften begon te kruipen, is de invloed onzer fchoone Kunften, ik erken het, verminderd, en het is van Engeland maar alleen dat voltaire zija fchip toezingt (#)•: Tu verras dans les Champs, qiiarrofe la Tamifè» ■ [r. La libertê fuperbe aupres du throne asfife. Gy zult in Albion, (wei mag 't gelukkig heeten!) De-fiere Vryheid zien by 's Vorften throon gezeten. voltaire. Maar des niet te min hebben de Dichtkunst en Welfpreekendheid haaren invloed op den Staat niet geheel verloren, en kunnen dien niet verliezen, zoo lang eenige vonk van vryheid,. eenig gevoel van waarde, in der burgeren boezems gloeit. Ik behoef van verfcheiden ftukken (a) s. stijl opkomst en bloei der Nederlanden, 2de druk pag. 398. (*) voltaire tom. XII. p. m. 163.  P R IJ S V R A A G V A N 1777. 34, ken onzer Vaderlandfche gefchiedenis,. van viglius, van. St. albegon de, en byzonderlijk van die fchoone verdediging voor Prins willem den I. door villiers, niet te fpreeken; Men kent dezelve ; Men weet ook, hoe onze eilandfche nabuuren, in hunne gekneusde volksvergaderingen , de kracht der Welfpreekendheid , in weerwil van de kracht des gouds, zoo dikwils hebben doen voelen ; Men weet hoe de Parlementen eener nabuurige natie op het vaste land, fchoon door een yzeren fcepter geplet, voor weinige jaaren nog door redevoeringen, die de Catos Letters (a) niet behoefden toetegeeven , de geweldige bedoelingen eener heerfchende Hof- kabale grootendeels veriedeld hebben; Men weet ook, hoe wyze en billyke overheden, den onderdaan door overtuiging poogende te winnen, het nut onzer fchoone Kunften des te krachtiger ondervonden, omdat zy door dezelve in de harten zelve regeerden; „ Het zijn de „ Dichtkunst en Welfpreekendheid, die, volgens de aanmerking van „'een der welfpreekendfte Schryveren van onzen tijd (Z>), het volk ,, niet alleen in alle zyne rechten kan herftellen, maar ook den Vorften „ hunnen hoogften roem doen erlangen, namelijk dien van den geest „ en het hart hunner onderdaanen te leiden , en over hunne gevoelens en wil zelve door de rede en billijkheid te gebieden ". Gelijk dit alles zich by de minfte opmerking duidelijk vertoont, zoo zoude ik nutteloos tijd verfpillen,. met het verband der Wijsgeerte,, voor (o) Ook waren zy mutatis mutandis, uit gordom's letters of Ccto, en zyne Discourfis upon Taciius overgenooinen. (b) Abbi raynal Hiftoire Philofophique et Politique des Etablisfemcnts etc. dans hss deux lndts, Tosi. Vil. p. m. 243. V v 5  34* 'A TWOORDOPDE voorzoo verre deze door de Maatfchappy tot het voorwerp haarer befpiegelingen gefteld word, met onze fchoone Kunften aantetoonen. Wat immers kan men hier verwachten van een Dichter of Redenaar, wien men misfchien zelfs den naam van burger zou mogen weigeren ? Zullen die lieden, die, zelve door hunne logge onkunde koud, geene gezellige ziel verwarmen kunnen, de maatfchappy omarmen, het menschdom koefteren, 't heelal verlevendigen? Helaas! men ziet het aan zoo veele ftukken, men hoort het aan zoo veele redevoeringen in onze dagen, waarin de fnaaren van 't gemeen belang met zoo traage of onbedreven handen geroerd worden, dat men dezelve, fchoon de gewichtigfte onderwerpen, van Stad of Staat bevattende , dikwils niet dan met verdriet kan lezen. Doch laat ik my tot den einde toe wachten van hen, die ik zoek te winnen, gemelijk te maaken; Zy zullen, hoop ik, door de edelaartige poogingen der Wel Ed. Maatfchappy tot beter yver worden aangefpoord. Ik zal dan alleenlijk de vryheid neemen van hen thomas Epitre au peupïe, hoofts Hiftorien, en den reeds gemelden hogersius aantepryzen; Ik zal de vryheid neemen van hen de zoo bekende plaats uit schelius te herinneren ; Displicet fervitus, fed placent fervitutis aucloramenta; displicet fervitus, fed placet aula; id est yenenum libertatis, legum ruina, morum lupa- nari Zy zullen, zulke plaatzen, zy zullen, de genoemde fchryve- ren leezende, door ondervindinge overtuigd worden, welk een verband de Wijsgeerte, de ftaatbefchouwende Wijsgeerte, mét de Dichtkunst en Welfpreekendheid heeft. Mag ik hier nog een algemeene aanmerking by voegen? Dat alle goede Dichters en Redenaars, in alle landen en tyden, tevens Wijs- gee-  PRIJSVRAAG VAN i777. 34S geeren zijn geweest. Aan orpheus en linus, Wetgeveren, worden door de Ouden verfcheiden gedichten toegekend; pittacus en anacharsis heb ik reeds vroeger gemeld; van empedocles en epicharmis, beide Pythagorifche Philofophen, zijn nog Poëtifche brokken by h. grotius en h. stephanus te vinden; xenophanes, het hoofd der Eleatifche Sekte, gelijk ook deszelfs leerling parmenides, hebben hunne Philofophie in gedicht vervat; critias een navolger van so krat es, heeft Tragediën en andere ftukken in Jambifche verzen gegeeven; sokrates zelf heeft de Fabels van es opus in dichtmaat gebracht, en plato heeft insgelijks Toneelfpelen vervaardigd, sophokles en euripides, ja, „euripides, de wijste mensch, naar 't oordeel van eenen onzer wijste Schryveren (a) „ die ooit pen op 't papier zet„ te", waren hem daarin voorgegaan; aristoteles, om van zoo veele anderen niet te reppen, heeft verfcheiden gedichten gemaakt, en de Wijsgeer en Redenaar cicero heeft den Poëet aratus in Latijnf-he verzen vertaald; seneca is eveneens als Dichter en Wijsgeer bekend, en ik heb andere wijsgeerige Dichters en welfpreekende Schryvers onder de Romeinen van tijd tot tijd in myne Verhandeling aangehaald. Ik fpoedè totlaater tyden: wy zien ook daar fteeds het verband der Wijsgeerte met onze fchoone Kunften in alle waardige Dichters en Redenaars; Ik kan hier geene optelling, veel min eene keuze doen. Ik zal («) c. hooit Rampzah der vsrheff. van den Huize de Medicis, aan 'tbegin..  34+ ANTWOORD OP DE zal eenige weinigen noemen , zoo als zy zich eerst aan myn geheugen opdoen. Men herinnert zich met my in Engeland, den ongelukkigen Thomas Mo rus, even zeer door zyne fcherts, door zyne Ep igrammata, als door zijn Utopia bekend. Men herinnert zich, dat milton zoo wel over 't recht der Vorften en onderdaanen heeft gefchreven, als het Paradijs voorlooren gefchilderd, en het herwonnen, gedoodverwd ; Men zal dryden, addison, gloïer, gray, prior, ros c om m on, shenstone, en Mistri/s carter, met my gaarne als Wijsgeerige geeften groeten; Men zal, naar Frankrijk overfteekende, dien naam niet weigeren aan b oileau, p. corneille, de beide racines, molïer e:'diepdenkende en bevallige fontenel le! ik had u vroeger moeten noemen! Gy Thomas, Gy marmontel, Gydiderot, d'aLEMBERT, mercier, behoeft niet genoemd te worden; Elk kent uwe wyze en fchoone ftukken. In Italië verdienen de Dialogt de Reipubücae dignitate, en andere wijsgeerige Werken, van den Grooten cremoner, zoo wel onze opmerking als zijne dichtftukken. Men kent u, ö metastas i o! men kent uwe fchoone ftukken en uwe gevoelige ziel; men verwondert zich , ö petrarcha! die uwe Laura hebt bezongen, —- tevens over uw werk de remediis utriusque fortunae. Doorlugtige hall er, die de ernftigfte Weetenfchappen met de fchoonfte Poëzie verbindt, u behoef ik niet aan te haaien; Duitschland, door u bezield, meldt uwen j©em uit duizend monden, en onder die monden zijn die van een gelukt, rabener, gesner, hagedorn, klopstock, wieland, gottsched, en zoo veele andere wijsgeerige Dichters en Redenaars. En  V R IJ S V R A A G r A N 1777. 34j En Gy, mijn Vaderland, houd moed! Gy zult eindelijk over eene verwaande onkunde zegepraalen! Gy moogt roemen op eenen vondel; en ik mag dezen met des te meer recht noemen, omdat hy zelf eene aanleiding tot de Nederlandfche Dichtkunst gefchreven heeft: Gy moogt roemen op een hooft, jeremias, de dekker, gekard, brand, rotgans, de marre, op een poot, welle- kens, huigens, en andere fchoone Dichters en Redenaars; Gy hebt het geluk van onder de Leevendenvoorbeelden van wijsheid, zoo wel als fchoon, te bezitten. Ik voel met fpijt, dat ik geen® derzelver hier moet noemen, om niet de eigenliefde van minderen te kwetzen, om geene partyfchap gaande te maaken. Ik heb echter den troost dat zulks onnoodig is; elk kent hunne voortrefiyke ftukken, en hun welverdiende roem vertegenwoordigt terftond hunne naamen. X x BY-  B Y L A G E. OVER DEN S M A . A K l N DE SCHOONE KUNSTEN. (Zie de verhandellng bladz. 289.) _/^Jle Schryvers, welken ik my herinner over den finaak in de fchoone Kunften in 't algemeen, en byzonderlijk ook in de onze, gelezen te hebben, zijn my voorgekomen dit onderwerp wat verward tebehandelen? batteux zelf, wien ik in myne Verhandeling heb aangetrokken, heeft zichzelven maar tot een zeker punt verftaan,. en verliest geduurig de Rede in eene blinde werking van 't hartlly laat, 't is waar, het verftand eerst werken, om kundigheden aan. de ziel te verfchaffen; maar hy befchouwt fteeds den fmaak als eene afzonderlyke werking der ziel, die eeniglijk over de Kunften moet oordeelen, die haare natuurlyke Rechter, is. Eene verwarde befchouwing, dunkt my, van een onderwerp , 't welk hy zelf zegt (a): „ zoo dikwils verhandeld, en nooit behoorlijk opgehelderd te zijn en (O «atteux Cours its belles Lettres Tom. I. p. m. 41. en Ut leaux Arts nduits&un èrincift, feconde partie, Chap. I. p. m. 37.  * * L -J c e; H7 en waar omtrent men met reden die opheldering van hem verwacht, na zoo veel omflags, als hy daar over maakt. Die omflag is misfchien de oorzaak die hem en anderen belet hebbe het rechte punt in dezen te vinden. De zaak is eenvoudiger dan zy fchijnt, en zelfs, dan d'alembert die gemaakt heeft. Onze zintuigen brengen ons, zoodra derzelver werkingen tot eene genoegzaame vastheid en fpanning zijn gekomen, gewaarwordingen van uitwendige voorwerpen aan, die in den beginne zich enkel tot grove aandoeningen en dierlyke behoeften bepaalen, en die by veele menfchen tot aan hunnen laatften levensfnik zoodaanig blyven; maar allengs worden dezelve by anderen, van beter ftof gevormd, en in gelukkiger omftandigheden geplaatst, fyner , naauwkeuriger, vaardiger, naar maate de oeffening grooter wordt; Ja eene wél geformeerde ziel, in een wélgeörganizeerd lighaam, aan welke waardige Ouders in tijds zorg draagen alle mooglyke gewaarwordingen te verfchaffen; eene ziel, die dus vroeg met denkbeelden wordt geftoffeerd, en die, door de zelfde gunftige opvoeding, vervolgens aangefpoord en gewend wordt die denkbeelden te befchouwen, te vergelyken, te fcheiden, faamtevo-egen , zulk eene ziel, zeg ik, kan niet misfen veel fmaak te hebben. Wy behoeven hier geen onderfcheid te maaken tusfchen het hart en het verftand, gelijk batteux, met andere Schryveren, doet: Het hart is hier op zichzelven niets; Men kan 'er redelyker wyze niet anders dan onze natuurlyke hartstochten door verftaan, die, in haaren eerften ftaat blind en werkeloos, dan eerst worden opgewekt, als het verftand voorwerpen van welgevallen of afkeer voor ons zelven of anderen befchouwt. 't Is het lig- ^ x 2 haam  348 B T % A G E. haam, om zoo te fpreeken, dat, door de verftandelyke werkzaamheid der ziele opgewekt, dezelve naderhand wel eens vooruitloopt en verwart, in plaats van haare bevelen te volgen, en dat nooit al« Rechter in de fraaye Kunften befchouwd kan worden. Het verftand alleen is en blijft die Rechter; dat alleen beoordeelt zoo wel 't geen fchoon