VERHANDELINGEN, 1AAXENDE BEN JSTATTJURLYKEN en QEOFENBAARBEN UITGEGEEYIN DOOS GOD GELEERD GENOOTSCHAP. Z. H JE JE L. te ii a a k l e m Vy JOH. ENSCHEDÉ en Z O onen en J. van ¥AL1E juni 01% mbc clxxxi.   AANWYZING DER VERHANDELINGEN IN DIT EERSTE DEEL, OVER HET ONDERSCHEIDENDE KENMERK DER CHRISTELYKE OPENBAARING , EN DERZELVER VERBAND MET DEN NATUURLYKEN EN JOODSCHEN GODSDIENST. Bladz. I. Verhandeling van den Eerwaarden Heer DANIËL HOVENS, onder de Zinfpreuk, nec temere, nec timide. 3 II. Verhandeling van den Geleerden Heer GERRIT HESSELÏNK, onder de Zinfpreuk, amicus socra- tes, amicus plato, sed magis amica veritas. 101 III. Verhandeling van den Eerwaarden Heer PETRUS L O OSJES, onder de Zinfpreuk, een christen naar den styl van 't welbbdagt BEREEN. 245 IV. Verhandeling van den Eerwaarden Heer CORNELIS de VRIES, onder'de Zinfpreuk, non eqüidem tali me dignor honore, est tamen aliquid principij3us posse placere viris. 331 V. Verhandeling van den Heer FREDRIK VASTER, onder de Zinfpreuk, het is volbracht. 383   VOORREDEN, •pen ieder, die het woord GODSDIENST, op eene verfiandige wyze, bezigt, bezeft ter/fond, dat het eene werkzaamheyd aanduydt, die op kennis gegrond is Het vervat in zig het denkbeeld van een dienst, door een daadlyk bedryf, 't zy door gedagten, woorden of werken, aan Gods beweezen; in het overtuygde bezef, dat hy waardig is gediend te wor~ den (*); en dat men weete, op hoedanig eene wyze men dat Weezen kan dienen- By mangel der over tuygin ge van het eer(ie, kan het in geen verfiandig Menseb opkomen, God te wil* len dienen', en by gebrek der kenrasfe van het laatfle, loopt men gevaar, van hem op eene verkeerde wyze te dienen Kennis van God en zynen Dienst is des ds grond/lag van alle Godsdienfiigheyd; 't zy men alleen onder het Licht der Rede, of ook onder dat der Openbaaringe leeve ; en deeze Godsdienfligheyd moet dan gevolglyk, uyt eygen aart, ook des te zuyve> rer en ernfiiger worden, naar maate dat die Kennis meer onderfcheydend, meer overtuygend zy. De Kennis, immers, van Gods Eygenfchappen en Werken , inzonderheyd met betrekkinge tot ons Menfchen; (waarop ons denkbeeld fleunt, dat hy waardig is van ons gediend te worden;) heeft natuurlyk een minder of meerder invloed op onzen Wil, om dien over te haaien, om hem te willen dienen; naar evenredigheyd dat dezelve ons (*) Hel zal niet noodig zyn, met veele woorden femelden, dat de fpreeimanier van God te dienen j en hem een dienst te bewezen, metinjluyt het denkbeeld van hem canige nuttigheyd toe te brengén, gdyk men menfehen dienst doet. 'f /; toch bekend, dat men, zig dus uyt Mikkende, oogt opeen Eerdienst; en dat God te dienen, in de Heylige Schrift, zo veel zegt, als hem, in- en uytwendig, te eer nu  n VOORREDEN. ons klaarer denkbeelden en vaster gronden van zekerheid aan d; hand geeve, Op die kennis rust ook voorts, onder het enkele Licht der Rede, het denkbeeld, dat wy ons mogen vormen, nopens de wyze, op welke wy hem kunnen dienen, overmits de hem welbehaagelyke dienst af bange van zyne Natuur; waarover wy menfchen, in dat geval, moeten oordeelen, uit die kundigheden, welken ons de befchouwing zyner Eygenfchappen en Werken verleent Zulks houdt wyders mede fland, onder het Licht der Openbaaringe; fehoon hetzelve ons j benevens, de ophelderinge van het kennelyke Gods, ook de wyze van hem te dienen, voordraage: gemerkt de daaromtrent gebruykte fpreekwyzen, welken ons in bei geopenbaarde Woord voorkomen, fieeds die kundigheden vooronderftellen, en derhalve overeenkomflig daarmede verklaard moeten worden: uyt welken hoofde die kennis , zo in 't eene als in t andere opzigt, noodzaaklek zy, om. zig een recht denkbeeld te vormen , van de wyze, op welke wy hem kunnen dienen. En mei deeze kënnisfe van zyne». Dienst, onder welke bedeeling de Mensch cok leeve , is het eveneens gefield, ah met die zyner Eygenfchappen en Werken: naar gerade dat wy ten duydelyker begrip hebhen, van de wyze, hoe God te dienen, of van de pligten, welken ons ten deezen eynde ie betragten flaan; naar maate dat wy ons flerker verzekeren kunnen, dat die wyze van dienst Gode welbebaagelyk is; naar evenredigheid hiervan, zal die Kennis ook met meerder kragte op onzen Wil werken, om deezen Dienst Gode daadlyk te bewyzen* 't Is des de pligt van ieder Mensch, die waarlyk Godsdlenflig wenscht te zyn, en daarin fieeds meerder vordering tragt te maaken, (een ieder'naar zyn vermogen en toefland in deeze Wzereld,) naauwkeurig agt te gceven, op de klaarheyd en gegrondheyd zyner Godsdienftige kundigheden, 't Is des eene zaak van een w.eezenlyk aanbelang voor ieder Menfche 5 die ontdekt, dat deeze sf  VOORREDEN. m sf gtene zyner Godsdienftige kundigheden ftegts fiaauw of verward zyn; of dat hy, omtrent eenigen van dezelven, by mangel van genoegzaame zekerheyd, als in twyfel hangt; na te gaan, of 'er mk zvegen en middelen zyn, om dat duystère op te helderen, of die twyfeling uyt te rooijen. En zulks gewaar wordende , of ten minfta hoopende, zou hy zig aan een onverfchoonlyk pligtverzuym fchuldig maaksn, wanneer hy moedwillig naliet, die wegen in te ■laan, en die middels aan te wenden, welken hem daartoe bevorder lyk zouden mogen zyn. Dus doende toch zou hy, door eygen fcbuld, avcrechifche denkbeelden van den Godsdienst kunnen voeden , en in derzelver betragtinge kunnen vertraagen; daar hy gelegenheyd had, om zyne Godsdienftigheyd zuyverer en ernjliger te maaken;door 't verkrygen van meer onderfcheyden denkbeelden, die tevens magtig waren , om met een meer overtuygenden nadruk te werken. h Ge.en ons. Menfchen .hieromtrent veelal het meeste hindert; (want in deeze Foor re den over aller lei je beletzelen desaangaande ie Jpreekeny zoubuyten uns oogmerk zyn, en te breedvoerig worden , waarom wy ons hierover niet zullen uyt laat en; dit êène gewigtige zy thans genoeg;') 't. Geen ens menfchen hieromtrent veelal het meeste hindert is het Foor oor deel, gefterkt door de hoogagting voor Menschlyk Gezag. Van kindsbeen af-worden ons gewoonlyk, zo door de Opvoeding in V algemeen, als door een gezet Onderwys in 'f hyzonder, verfcbeyden Godsdienftige kundigheden ingeprent, By bet toeneemen der jaar en ontvangen we, meer endeels, een tiitgebreyder Onderwys, dat die zelfde kundigheden verfterkt, of 'er nu en dan, hier of daar in, tegen aanloopt. Niet zelden voeden we zeer veel agting voor die Mannen, welken ons dat laatere Onderwys verkenen; van waar we hunne gevoelens dikwils gereedlyk toeftemmen; terwyl egter ook ettelyken dier kundigheden, welken ons al vroeger ingeprent zyn, ons hyblyven; dat wel eens * 2 eene  IV VOORREDEN. eene verwarring van denkbeelden veroorzaakt. In *t vervolg van tyd, byaldien men volhardt in zig te oefenen, leest men veelal hyzonderlyk zulke Schriften, die meest met onze tot dus ver geivoone denkwyze overeenkomen; terwyl men geen fmaak heeft in , ja zomtyds zelfs gotisch af keerjg is van,'tleezen van zulke Schriften , die in eene andere denkivyze gefchreeven zyn Een aantal van menfchen bezit voor die kundigheden, welken hun dus ingeprent zyn , en welker indrukzels zy in dier voege nog fïerker gemaakt hebben, zo gunflige gedagten, dat ze nimmer tot een onzydig onderzoek dier kundigheden komen; of het in overweeging neemen, om de gegrondheyd of ongegrondheyd dier kundigheden na te vorfchen. En zulks heeft plaats, gelyk de ondervinding leert, niet alleen by die of deeze, maar by alle Qezintheden der Christenen ; zelfs in haare onderdeelingen, in welken zy maar al te jammerlyk gefplitst zyn. — Inmiddels is het blykbaar, dat alle zodanige kundigheden * op die wyze aangenomen en gevestigd, zonder eenig verder onderzoek, meer-gegrond zyn op Foor oor deel, dan op eygen Overtuyging. Eenige dier denkbeelden zyn denzulken ingeprent,- toen hun Ferfiand, als 't ware, geheel lydelyk was , voor- alle indrukzels van die natuur: anderen hebben zy overgenomen op het gezag dier Mannen, welken zy met hoogagtinge befchouwden; en de overige oefening heeft alleen gediend, om deezen indruk te verfterken, Deeze denkbeelden nu kunnen waar of valsch, gegrond of ongegrond zyn; zulks is tot nog niet onderzogt De valfchen kannen Jlerk', en de waaren fegts fiaauw werken; dit gevaar ontdekt men niet. De verfchillende kundigheden, met de Opvoedinge, en door laater Onderwys verkreegen, die wel eens eenige verwarring van'. denkbeelden vet oorzaaken, blyven ligtlyk, door de kragt van"t Vooroordeel ter wederzyde , in die verwarringe werken, en hebben dan meermaals een verwarrende» invloed op onze denk- wy-  VOORREDEN. r wyze, door gebed ons leeven. Het gevolg van dit alles is, dat Menfchen van dien fempel, gewoonlyk, geen recht ond,zrfcbeydene kundigheden bezitten, of dat -hef hun, ten minften, aan eene welgegronde overtuyginge mangelt. En uyt dit hun gunflig Vwroordeel, jegens die kundigheden, welken zy voornaamlyk aan de Opvoedinge en 't laat ere Onderwys verfchuldigd zyn, ontftaat dan tevens, dat zy , hoe meer ze zig daarin gevestigd hebben, des te onbekwaamer worden, tot derzelver onbevooroordeeld onderzoek; waardoor dan de denkbeelden , die men zig in vroegere jaaren eygen gemaakt heeft, nooit zuyverer worden, noch immer eene weezenlyk overtuygender kragt verkrygen, Dit heeft naiuurlyk plaats in alle omftandigbeden, en *t moet bovenal ten ferkfte op veeier gemoederen werken, wanneer'er nog bykomt; dat Ouders omtrent hunne Kinders, Voogden omtrent hunne Mindtrjaarigen, Vrienden en Maagen omtrent hunne Nabeft aancien , eene foort van drangmiddelen, van voor- of nadeel, (die 't niet noodïg is op te noemen f) bezigen; dat Mannen, van minder of meerder gezag, hun aanzien en vermogen, dat ze by en op zodanige Menfchen hebben, in 't werk feilen; wanneer 'er dus nog bykomt, dat zodanige Perfoonen,een ieder in zynenftaat, en naar zyne omflandigheden, dat flag van kundigheden, en't daaromtrent opgevatte Vooroordeel, door eenigerkije foort van Dwang, Overheerfching en Vervolgzugt, poogen te onderfchraage}U — jn gevallen van dien aart worden veelen, boven den invloed van al het voorgaande, nog kragtdaadig afgefchrikt van den weg van een onzydig onderzoek in te flaan: terwyl tevens anderen , uyt tydlyke inzigten, genoopt worden, om zelfs hunne Vwroordeelen uytwendig te loochenen; en zig, zonder eenig onderzoek, op eene huyhelagtige wyze, te vereenigen, met die party, welke hun de voordeeligfe toefchynt. — Wanneer dit onder eene Natie ftand grypt, wordt wel dra alle zuyvering van Godsdienftige kun- * 3 MSr  vi VOORREDE N. ■heden veronagizaarnd; alle overtuiging verdwynt trapswyze; en alles, ivat waarlyk Godsdienftigheyd genoemd zou mogen worden , zal 'er eerlang naauwlyks te vinden zyn. Als de zaak van den Godsdienst ons recht ernst is, kunnen wy .deezen voortgang van 't Vooroordeel, en die fchadelyke uytwerkzels deezer flaaffche involginge, niet dan met een innerlyken afkeer befchouwen. Hoe meer iemand het gewigt van dit (luk hezeft, des te flerker moet hy zig, ongetwyfeld, verpligt oordeelen, om alles aan te wenden, wat in zyn vermogen is , ten eynde dien invloed te fluyten, en die gevolgen, zo niet geheel, althans groot? lyks voor te komen ; ten minflen, zo hy al geenen invloed op anderen msgte hebben, in zyn eygenperfoon. Ja 't kan, op een leevendig gezigt hier van, niet wel anders zyn, of hy moet zh ten ernfligfte gedrongen voelen, om zig, zo veel in hem zy, uit dis flaavernye van 't Vooroordeel te redden; om dat fchadelyke juk van Menschlyk Gezag, in den Godsdienfle, van zynen halze te werpen; en voortaan, in de kennisfe van God en zynen Dienst een vry gebruyk van zyn eygen oordeel te maaken, — Een Mensch van die geestgefteldheyd, dus getroffen, zal dan zyne kundigheden van den Godsdienst, met de hoogstmogelyke terzydeflellinge van bet Vooroordeel, en afzigte van dat Menschlyke Gezag, met een oprecht waarheydlievend gemoed, toetzeu aan de Rede en de Openbaaringe; ten eynde zig , zo veel hem de natuur van 't onderwerp toelaat, van de waarheyd of valschheyd, gegrondheyd of on^egrondheyd, dier kundigheden te verzekeren: Niet anders op let ■eog hebbende dan de Waarheyd, zal hy niet verzuymen, zig, daar hy 't nuttig oordeelt, te bedienen van allerleije foorten van leer* zaame Schriften, en onderrigtende Gefprekken, nopens de kennis van God en deszelfs Dienst; zonder zeer in agt te neemen, of der zeiver voorflellingen inflemmen met, of aankopen tegen, lyne m nog gewone denkwyze. Wordt zulk een arkeyd behoorelyk aan-  VOORREDEN. vu aangewend, dezelve moet, uyt eygen aart, ten gevolge behben, dat zodanig een Waarheyds • onderzoeker zyne denkbeelden allengskens meerder ontwikkelt, en de gronden, waarop dezelve /leunen, duydelyker bezeft. Langs deezen weg mag men verwagten, dat zyne kundigheden hem fieeds meer onderfcheyden, meer overtuygend ' zullen worden, dan ze voorheenen waren. En zo dra dit plaats heeft, kan V niet feylen , of zyne Godsdienftigheyd moet, geftadig aan, zuyverer en emftiger worden: 't welk hem dan te gelyk te kragtiger fterkt, tegen alle verleydingen, om de Waarheid te loochenen ; ja als onbekwaam maakt, om den Godsdienst, in welke omftandigheden het zy, ooyt op eene huychelagtige wyze te bezigen. ter bevorderinge zyner tydlyke inzigten. -— Wanneer men dit alles opmerkt, bevroedt men, met weynig nadenken, dat de waare Godsdienftigheyd, onder eene Natie, zekerlyk beftendig meerder velds kan winnen, op het Ongeloof, het By geloof en de Dweepery, naar maate dat 'er meer verftandige Perfoonen onder gevonden worden, die zig, met zulk een onbevooroordeeld onderzoek, toeleggen , op de Kennis van God en zynen Dienst; en dat gevolglyk alle ernflige poogingen, welken daar toe aanleydelyk zyn, met regt lofwaardig genoemd mogen worden. 't Is ook uyt dien hoofde, dat zig TETLERS Godgeleerd Genootfchap voomaamlyk aanpryst, by alle Voor ft anders van waars Godsdienftigheyd; daar 't bovenal de uytbreyding hier van bedoelt, agtervolgens de natuur van deszelfs inrigting, naar 't oogmerk van den geagten In ft e lier, wylen den Heer PIETE R TE TL ER van der HULST. —* Dat men dit genoot fchap inzonderheyd uyt dat oogpunt hebbe te befchouwen, is ten klaarfte te zien, uyt het eer ft e Berigt deswegens, in 't jaar 1778 , gemeen gemaakt; %t welk een duydelyk verfiag geeft, van 't hoofdoogmerk, de inrigting en verdere fchikkingen van het Genootfebap, zo verre derzelvev kennis voor het Gemeen van eenig belang kan zyn. Gemerkt dis  vin VOORREDEN. Berigt, diestyds als een los Blad op zig zelve uytgegeven, ligtlyk verzwerven kon, hebben wy V raadzaam geoordeeld, het zelve hier nogmaals, agter deeze Voorreden, te plaatzen ; om den Leezer, by alle voorkomende gelegenheden, te zekerer daar toe te kunnen verwyzsn; gelyk wy, ten deezen opzigte, in dit tegenwoordige geval doen; agtsnde het des verder onnoodig hier van meerder in deeze Voorreden te gewaagen. - • Alleenlyk hebben wy den Leezer, by de afgifte van dit terfle Deel van Uytgekoozene Verhandelingen, nog het eene en andere, daar toe betrekkelyk te meidenDe Heeren Directeuren der Nalaatenfchap, 'benevens de Leden van het Godgeleerde Genoot fchap van wylen den Heer PI ETER TETLER van der HULST, hebben met genoegen ondervonden, dat verfcheyden Schryvers zig wel hebben willen verledigen, om hunne gedaane Voorflelling, betreffende het onderfchcydende kenmerk van den Christelyken Godsdienst, en deszelfs verband., zo met de Mozaïfche Openbaaringe, als met den ISatuurJyken Godsdienst, in overweeging te neemen: en 't is hun ten uyterfte aangenaam geweest, dat het meerendeel der toegezondene Verhandelingen eene oplettende leezing verdiende Zulks mogt de bepaalende keuze der Verhandelingen, of de befisfing van derzelver betrekkelyke waarde, naar ons oordeel, eenigzins moeylyker maaken; de arbeyd was intusfchen daardoor te gevallig'-r. Het gevolg hiervan is geweest, dat men, naa herhaalde overleggingen, geoordeeld .hebbe, dat de toegezegde Gouden Eerprys (f) regt- (*) Het Berigt is onverandtrd gelaaten; alken is eene Kota bygevoegd, welke wy hoopent dat in agt genomen zal worden. (t) Eene afbeelding van den vasigefielden Eerprys is te zkn op het algemeene Tytelblad deezer Verhandelingen. Van het Opfchrift. : Tlnfcripiion,) op de Rugzyde, als zigzelve verMaarende, hebben wy niets te zeg-  VOORREDEN. ix regtmaatig toegekend- mogte noorden, aan den Scbfyver de r Verhandelinge, welke ter Zinfpreuke heeft, Nee temere, nee timide; opgefleld door den Eerwaarden Heer DANIËL HOVENS, Bedienaar des Godlyken PVoords in de Gemeente der Doopsgezinden te Leyden. Dit afgehandeld zynde kwam het'aan, op eene nadere keuze van twee Verhandelingen, die men, hoven de anderen, waardig agt te, met de gifte van een Zilveren Eerpenning , van denzelfden flempel als de Golfden, te orderfcheyden. En deeze ondet fcheyding was wel dra het deel, in de eer [ie plaat* fe, van de Verhandeling, onder het Devies, Amicus Socrates, amicus Plato, fed magis amica Verkas; en vervolgens van de Verhandeling, welker Zinfpreuk luydt; Een Christen naar den ftyl van 't welbedagt Bereen: zynde de eerstgenoemde gefchreeven door den Geleerden Heer GERRIT HE SS E LINK, A. L. M. et Ph. Dr.; en de laatsgemelde door den Eerwaarden lieer PETRUS LOOSJES AD7**, Christen-Leer aar in de zeggen, dan dat de naam van den geenen,. aan welken de Eerpenning afgegeeven floot te worden, als dan geplaatst wordt agter de woorden, toegekend aan. Wat 'wyders de Voorzyde betreft, dezelve draagt, in beantwoordinge aan 't hoofdoogmerk van 't Genootfchap, ten Omfchrifte, (pour Legende,) de Spreuk, Waare Godsdienst-kennis bloeyt door Vryheyd. Ier zinnebeeldige uytdrukkinge van dit hoofdbedoelde wordt de Vryheyd afgebeeld als leydende de Waarheyd tot den Godsdienst. Op den voorgrond liggen een gebroken juk en van een gereeten Ketens; als zinnebeelden der afwendinge van het Vooroordeel en den Gewetensdwang; de Jioofdvyanden van waare Godsdienstkennis. In 't verfchiet vertoont zig Haarlem; boven het zelve het Wapen van wylen den Heer PIE TE R. TETLER van der HULST; en voorts in 't Onderrand je, (dans 1'Exergue,") het Wapen van Haarlem, twfehen de woo'den Genootf. Aanvang [zo veü als Genootfchaps Aanvang.] en daar onder het jaartal 1778: alles ter aanduyd'nj.e van dm Perfoon, door wien het Genootfchap is ingejleld; de Stad, waarin het zyn verblyf houdt; en den tyd, wannier het een aanvang genomen heeft.  x VOORREDEN. de Doopsgezinde Gemeente, ha are Vergadering houdende op het Kleyn Heylige Land te Haarlem. Toen wyders in overweeging genomen, en voorts vastgefltld was, neg twee Verhandelingen, •nevens de voorgaande, ter Drukperfe te geeven, bepaalde men zig eerlang, eerst tot de Verhandeling, getekend', Non equidem tali me dignor honore: est tarnen aliquid principibus poslè placere Viris; en verder tot de Verhandeling, die ten onderfchrifte beeft des Heyllands woorden, Het is Volbragt: zynde de eerfle vervaardigd door den Eerwaarden Heer CORNELIS de VRIES, Leer aar der Doopsgezinde Christenen te Utrecht; en de laatfle door den Heer F RED R IK V AST ER, Infpecteur van "s Lands Middelen in 's Hage Ingevolge deezer gemaakte keuze behelst dit Eerfle Deel een vyftal van Verhandelingen, over dit Onderwerp, welken ons toegefcheenen hebben, der Drukperfe, boven de overigen, waardig U zyn- Men zal, by het doorbladeren van dezelven, ter fond, hefpeuren, dat de Heeren Schryvers deezer Verhandelingen op eene verfchillende manier denken, en dus het voor gefielde Vraagfluk niet even eens beantwoorden: 't welk, onder anderen, deeze nuttigleyd kan hebben , dat de Leezers daardoor te meerder opgeleyd worden, om ook zeiven te denken; de onderfcheyden gevoelens, met de daar voor bygebragte bewyzen onderling te vergelyken; en voor zig zeiven, omtrent dit Onderwerp, zodanige bepaalingen te maaken, als zy, naa een onpartydig onderzoek, der Waarheyd het naaste oordeelen. — Buyten dat, is het ook, in het uytkiezen der Verhandelingen , best voorgekomen, niet zo zeer het oog te flaan, op dit of dat by zon der gevoelen, raakende bet Onderwerp; als wel op de manier, in welke de Heeren Opflellers hun fluk behandelden ' en wie hunner dan, daar meer dan één het zelfde of een foortgelyk gevoelen omhelsde, naar ons inzien, zyne gedagten best bad voorgedraagen. Langs een anderen weg liepen wy gevaar van om,  VOORREDEN. Xï mi, in zekeren zin, op te werpen als Keurmeesters van waar en valsch; dat niet alleen verre buyten ons oogmerk zou zyn, maar zelfs regelrecht tegen onze eygene denkwyze zou aankopen; waarmede het veel beter cvereenftemde, zulke Verhandelingen uyt te kiezen, welken men oordeelde, dat, verfcbillende gevoelens bandhaavende, de besten in haare foort genoemd mogten worden. —- Als zodanigen geeven wy des deeze Verhandelingen in 't licht; zonder hierdoor verder, aan deeze of geene van de daarin beweerde Godsdienftige kundigheden) van onze zyde, eenigen voorrang te verkenen; of dezelven, op eenigsrleye wyze, als de onzen voor te ftaan; laatende integendeel de manier van denken, en de byzondere gevoelens van ieder Schryver, voor deszelfs eygene verantwoordinge. Wordt hier of daar iemand gevonden, die deeze onze handelwyze wraakt; is hy meer voor een beftisfenden toon , wy laaten het voor zodanig een over, op eene beflisfende manier te zeggen; „dit is alleen het waare gevoelen" Hoedanig een gezag hy ook mogte waanen te hebben, wy zullen hem het meesteragtige woord laaten voeren, zonder ons aan het zelve te kreunen, en voor ons zeiven hlyven denken. —• Even zo ftaat het by ons vast, om ons, op geenerleye wyze, in eenig twistgeding, in te laaten, indien er y Qt geen wy veelligt eerder, dan V bovengemelde, hebben te verwagtenf) de een of ander mogte opkomen, die het oordeel, dat wy in zo verre over deeze Verhandelingen geveld hebben, af keur de ; van gedagten zynde, dat eene andere Verhandeling den Eerprys had behooren weg te draagen ; of dat 'er eene andere rangfchikking onder de bygevoegde Stukken vereyscht werd. In dit alles ons eygen oordeel, na rype overweeging, gevolgd hebbende, laaten wy voorts ook die vryheyd van oordeelen aan eenen ieder over, zonder ons iemands laster of lof, in dit geval, aan te trekken. De laster , zo dezelve voor den dag kome, zal op onze oprechtheyd moeten afftuyten. En wat den lof'betreft} wy hebben in deeze onze ** 2 keu-  xii VOORREDEN. keuze meer beoogd, nuttig te zyn, dan lof te behaalen; en bovenal ons niet voorgefteld, iets te doen, of iets te laaten, om roem te verwerven, by een zeker flag van Menfchen, door welken we niet gaarne gepreezen zouden zyn; dewyl het ons dan ligtlyk zou doen twyfelen, of ons oordeel wel rechtmaatig ware. ~ IFy heb* ben bet niet ondienflig geagt, ons, by deeze gelegenbeyd, dus over onze handtlwyze, in de keuze der Verhandelingen, uyt te laaten: en dit ééns gezegde, ten dien opzigte, zy VOOr altoos genoeg. Ten bef uyt e wenfchen wy den Leezer, gelyk ons zeiven, een fieeds meer onderfcheydenlyk geoefend Verftand ter kennisfe, en fierksr bewoogen Wil ter betragtinge van den Godsdienst: op dat onze Godsdienftigheyd, beftendig zuyverer en ernftiger wordende, te- welbehaagelyker zy, in de oogen van onzen GOD, door zyne genade over ons? in onzen Heere'JEZUS CHRISTUS! BE*  Bladz, xliï BERIGT VAN T E T L E R 'S GODGELEERD GENOOTSCHAP. T^r hcerscht ter deezer Eeuwe, in ons Vaderland, by uytftek' blykbaar, eene zugt ter aankweekinge van alle nutte Kunnen en Weetenfchappen. Een aantal van Genootfchappen, van allerleyen aart, dienende, om derzelver handhaaving, door edelmoedige belooningen , fterk te bevorderen, ftrekken hier van ten duydelykften bewyze. Zulks mag eens iemand aanleyding geeven, om, in eene vrolyke luym, te zeggen, dat wy in de Eeuw der Genootfchappen leeven: maar, gelyk een geestige flag op zig zeiven niets ten kwaade bewyst , en een aartig vernuft zelfs de beste^aaken, in een belaehelyk licht, weet te ftellen, zo kan iets van die natuur, in dit geval, de goede zaak niet benadeelen. Wat men ook moge zeggen,- dit egter Haat vast, dat alle Genootfchappen van die natuur, uyt eygen aart. van zeer veel nut kunnen zyn: voor zo verre die en deeze daar door genoopt kan worden, om zynen geest, met meerder ingefpannenheyd, te vestigen, op het eene of andere onderwerp, door zulke ** a Ge-  *fv B E R ï G T. Genootfchappen, ter onderzoekinge voorgefteld. Dit kan den zoda* nigen aaufpooren, om zyne ernitige overdenkingen, wegens zulk een ftuk, op het papier te brengen; en die den Leden van het Genootfchap, ter nadere overweeginge, aan te bieden; om, op derzei ver goedkeuring, door de Drukpers, gemeen gemaakt te worden. De ondervinding heeft reeds geleerd, dat 'er, langs dien weg, verfcheyden onderwerpen, in 't openbaar, verhandeld zyn, waarover anders, veelligt, niets, met opzet uytgewerkt, te voorfchyn gekomen zou zyn. En men zal, hoe men ook over deeze en geene Stukken denke, (die, naar de verfcheydenheyd van fmaak, zeker verfchillend beoordeeld worden,) niet.durven beweeren,Cdes houden wy ons verzekerd,) dat men 'er niet verfcheyden Stukken onder vindt, die van eene weezenlyke nuttigheyd zyn. In de overweeginge hier van fchroomen wy niet, hoopende ook ten minfte van eenige nuttigheyd te zyn, met een nieuw Godgeleerd Genoot fchap voor den dag te komen; en doen zulks te vrymoediger, om dat het een uytwerkzel is van den laatfien Wil van iemand, die, de Kunften en Weetenfchappen ter harte neemende, voor zyn overlyden, daartoe de noodige fchikkingen gemaakt heeft: waaraan wy, zo uyt agting voor den overleeden, als uyt bezef dat het van dienst zou kunnen zyn, niet hebben mogen nalaaten te beantwoorden. Wyle de Heer PIETER TEYLER van der HULST, naamlyk, in zyn leeven re Haarlem woonagtig, een Beminnaar en Voorftander der befchaavende Weetenfchappen zynde, heeft zynezugt voor dezelven niet bepaald, binnen het enge perk zynes leevens op Aarde, maar die ook, ten nutte der Naakomelingen, naa zynen dood nytgebreyd; en ten deezen eynde, by uyterlten Wille, daaromtrent eenige nuttige inrigtingen bepaald, Hier toe behoort, onder anderen, de oprigting van een Godgeleerd Genootfchap, onder het opzigt van de Heeren Directeuren van 's Mans naalaatenfchap, uyt zes Leden beftaande. Deeze zes Leden, (wordende, by overlyden van één der Leden, binnen korten tyd, weder een nieuw Lid verkoozen,) moeten, naar des Testateurs wil en begeerte, met eikanderen uytmaaken J een  BERIGT. Sf een altoosduurend Genootfchap, weeklyks, op Maandag, te wrgaderen, ten huyze door hem Testateur laatstmaal bewoond. Het doel» wit hunner byeenkomile is, om, met eikanderen, te verhandelen allerleye onderwerpen, tot den Godsdienst, of Godsdienllige Waarheden, en deszelfs Vryheyd in den Burgerllaat, behoorende. Ver* der beveelt hy Testateur, dat het gemelde Genootfchap, jaarlyks, zekere Stoffen, daar toe betrekkelyk, en by deszelfs Leden te verkiezen , aan het Publiek ter verhandelinge zal voordellen, met toezegginge van een kostbaaren Eerprys. Naar die fchikking zal het Genootfchap, aan den geenen, die hun, (naar het oordeel, by meerderheid van ftemmen, zo der bovengemelde Heeren Directeuren , als der Leden van het Genootfchap, naa een naauwkeurig en onpartydig onderzoek, op te maaken,) de beste Verhandeling over zulke Stoffen laat toekomen, vereeren met eene gouden Medaille, boven de kosten van den Stempel, en anderen daar op vallende, ter innerlyke of volkomene waarde van vierhonderd Hollandfche Guldens. En , op dat het oordeelen over zodanige Verhandelingen, met alle onpartydigheyd, zou kunnen en mogen gefchieden, zal het, volgens des Testateurs bepaaling, geenen der Heeren Directeuren, of der Leden van dit Genootfchap, als mede geenen der Leden van een ander Genootfchap, (de Natuur Dicht- Historie- Teken- en Penningkunde betreffende, insgelyks by 's Mans uyterften Wil opgerigt,) geoorlofd zyn, mede te dingen na den voorgeftelden Eerprys. Wyders heeft de Heer Testateur, omtrent zulke Piysverhandelingen, en 't geen daarenboven, door 'c Genootfchap, ter Drukperfe gebragt zou mogen worden, de noodige ichikkingen gemaakt, welken wy, zo verre het Publiek 'er belang in kan hebben, vervolgens zullen melden; ter aanduydinge van 't geen den Schryveren, die na den Eerprys dingen, in agt te neemen fiaat. Ingevolge deezer vastftellinge, in 's Mans laatften Wil uytdrukkelyk bepaald, hebben de Heeren Dire&euren zyner naalaatenfchap de Leden, door den Testateur daartoe benoemd, zo verre zy nog in leeven waren, hiervan kennis gegeeven; en voorts de vereyschte fchik-  XVI B E R 1 G T. fchikkingen, ten behoeve van dit Genootfchap, beraamd. Daarbenevens is het Genootfchap, nadien 'er reeds één der benoemde Leden aflyvig geworden was, terflond, door de benoeming van een nieuw Lid, voltallig gemaakt; waarop het Genootfchap zelve een aanvang genomen heeft, met te raadpleegen over 't geen hun, in de eerfte plaatze, te doen ftond. De Leden van het Genootfchap, des Testateurs voordel, wegens het oogmerk deezer inrigtinge, nagaande, hebben geoordeeld, dat hy bedoelde, dit Genootfchap te ftigten,- ter overweeginge van allerJeye onderwerpen, die tot den natuurlyken en geopenbaarden Godsdienst beyden betrekkelyk zyn: waar toe men, volgens de nader bepaalende uytdrukking van den Heer Testateur, ook te brengen heeft, zulke Verhandelingen, die gefchikt zyn, om de Vryheyd van den Godsdienst, tegen alle overheerfching, te verdeedigen; om de vervolgzugt tegen te gaan, en de redenmaatige vryheyd van denken te bevorderen. Derhalven is de taak van het Genootfchap, te overweegen en te behandelen alle zodanige Stoffen, welken dienen kunnen, ter nadere ophelderinge of bevestiginge van allerleye weezenlyke Godsdienftige kundigheden; mitsgaders van alles, wat {trekken kan, om iemand aan te fpooren, tot een onbevooroordeeld onderzoeken van dezelven; en tot het maaken van een vry gebruyk van zyn eygen oordeel in den Godsdienlte. Het oogmerk van alles moet des zyn , de bevordering van gegronde en overtuygde kundigheden van den Godsdienstzin de handhaavinge van het onfehatbaare voorregt der Vryheyd, om, in afzigte van Menschlyk Gezag, met de Rede en Gods onfeylbaar Woord raad te pleegen, ter oprechter belydenisfe en betragtinge der Godsdienftige Waarheden. Overeenkomftig hier mede, moeten dan ook de Prysvraagen, naar des Testateurs begeerte, aan het Publiek voor te Hellen, over onderwerpen van die natuur gaan, als men boven aangeduyd vindt: zynde alles betrekkelyk tot eene rechte kennis van den Godsdienst, waartoe een vry onderzoek één der gefchiktfte menschlyke middelen is. Ag-  BERIGT. XVII Agtervolgens dit oogmerk van den Heer Testateur, hebben de Leden van het Genootfchap hunne byeenkomlten ingerigt. En, in beantwoordinge aan het zelve, hebben zy, in hunne laatde byeenkomfte, ter bepaalinge der doffe tot eene Prysverhandeling, goedgevonden, tot-eene aanvanglyke Prysvraag, het volgende Voordel op te geeven. Welk is het onderfcheydende kenmerk van de Christelyke Openbaaring; en in hoedanig een verband flaat dezelve, 20 met de Mozaïfche Openbaaringe, als met den Natuurleken Godsdienst? Men verftaa hier, naar hét bedoelde van de Opdellers ceez*r Vraage, door het onderfcheydende kenmerk, dat geene, het welke der Christelyke Openbaaringe by ronder eygen is, en haar, by uytdek, onderfcheydt, van de Mozaïfche Openbaaringe, en van den Natuurlyken Godsdienst. —— En zo ook, door het verband, de betrekking, die de Mozaïfche Openbaaring, en de Natuurlyke Godsdienst , tot de Christelyke Openbaaring, hebben; waardoor derzeiver kennis, in de ontvouwinge der Christelyke Openbaaringe, niet weynig in aanmerking komt. De Liefhebbers van een vry Godsdienfiig onderzoek, en beoefening van Godsdiendige Onderwérpen, worden des verzogt hunne opmerking daarover te laaten gaan; en hunne antwoorden, hiertoe genegen zynde, te adresfeereri aan het Fundatie • Huys van ivylen den lieer PieterTeyler van der Hulst, by V Sleepers • Hoofd, te Flaarlem, voor den eerden December 177^-: ten eynde beoordeeld te kunnen worden, voor den achtften April 780 De Heeren Directeuren van 's Mans haalaai en fchap, en de Leden van het Genootfchap, zullen tegen dien dag, op welken des Testateurs, overlyden, in den jaare 1778., is ingevallen, den opgemelden Eerprys, aan de bestgekeurde Verhandeiinge, toekennen. Een ieder, die, door het inleveren zyner Verhandeiinge, na *** dee-  xvni BERIGT. deezen Eerprys zal gelieven te Haan, heeft, volgens des Testateurs begeerte, zyne Verhandeling, met een Cachet verzegeld, over te zenden, alleenlyk met een Devies, of eene Spreuk, ondertekend; met een afzonderlyk daar nevensgaand, insgelyks gecacheteerd, Briefje, dat het zelfde Devies, of de eygenfte Spreuk, ten Opfchrifte heeft, en voorts van binnen des Schryvers Naam en Adres bevat. Verder worden de Aufteurs verzogt, hunne Verhandelingen, in goed leesbaar Schrift, in de Nederduytfche, Latynfche, Franfche of Engelfche Taaie, te fchryven (*): wel verilaande, dat zy, die in eenige der gemelde buytenlandfche Taaien fchryven, den Leden van het Genootfchap de vryheyd zullen vergunnen, om die Verhandelingen, wanneer ze, ter verkryginge van den Eerprys, in overweeging komen, in de Nederduytfche Taal te laaten overzetten; op dat dezelven, zo ze de volle goedkeuring mogten wegdraagen, naar des Testateurs uytdrukkelyke vast-» ftelling, in die Taaie, ter Drukperfe bezorgd worden, Ten aanzien van het toekennen van den Eerprys, aan de best voldoende der ingeleverde Verhandelingen; als mede ten opzigte van hec drukken dier best gekeurde Verhandelingen, en andere ingeleverde Schrif- <(*) Nopens dit verzoek van de Verhandelingen in goed leesbaar fchrift te fchryven, vinden wy ons eenigzins genoodzaakt, ter nadere verklaarinse te melden, dat wy daaronder ook betrekken, dat de Heeren Aufteurs de goedheyd gelieven te hebben, van zulk kleyn fchrift te vermvden, dat men 't niet dan met moeyte leezen kunne, en Mannen van iaaren 'er geheel van moeten afzien. Als mede dat wy vriendlyk verzoeken , dat de Verhandelingen met behoorelyke naauwkeurigheyd gefchreeven worden ; op dat men niet min of meer als gedrongen zy, om eene nieuwe Copy te vorderen. — Dit verzoek beoogt niet (legts ons gemak, maar tevens het voordeel der Schryveren. Men loopt zomtyds gevaar van ongunftig te oordeeleD, over eene Verhandeling, welke men niet dan bezwaarlyk leest, om dat dezelve 't zy zeer kleyn of onnaauwkeurig gefchreeven is.  BERIGT. xix Schriften, is des Tesi^teurs wil en begeerte, mitsgaders de verdere fchikking van het Geltootfchap, als volgt. Men zal de toegezonden Papieren, gelyk boven bepaald is, met alle onpartydigheyd, beoordeelen. Dit gedaan zynde, zal men, voor eerst, geene der nevensgaande verzegelde Briefjes openen, dan alleen het Briefje, behoorendc tot die Verhandeling, aan welke de Eerprys is toegevveezen: waar van eene openlyke aankondiging, in de Haarlemfebe Courant, geplaatst zal worden. Hierop zal men deeze Verhandeling ter Drukperfe fchikken; met andere ingeleverde Verhandelingen der Mededingeren na den Eerprys, die opgemelde Heeren Direfteuren, en de Leden van het Genootfchap, der uytgave waardig oordeelen; 't welk dan, met of zonder Naam, onder der Schryveren Devies of Spreuk, naar derzelver verkiezing, uytgevoerd zal worden. Om dit te mogen weeten, zal men ook deeze, in de Haarlemfcbe Courant, openlyk melden. Tot dien tyd toe zullen alle de nevensgaande Briefjes, Cbehalven dat der Prysverhandelinge,) ongeopend bewaard worden; en, naa verloop van een bepaalden tyd, als boven openlyk bekend gemaakt, zal mende verdere Briefjes, welker opening niet vereyscht wordt, zo als ze verzegeld zyn, verbranden. De Aucteurs zullen de Verhandelingen, op welken zy den Eerprys behaald hebben, buyten toeftemming van het Genootfchap, niet mogen laaten drukken, noch van dezelven gebruyk maaken, voor dat het Genootfchap die, in 't openbaar, afgegeeven zal hebben. Ook zal dit in agt genomen moeten worden, omtrent alle andere Verhandelingen, die men het Genootfchap ter hand gefteld heeft, en waarvan het zelve, als boven ge* zegd is verkiest gebruyk te maaken. Nadien het, wyders, gebeuren kan, dat eene Verhandeling, fchoon dezelve, over 't geheel niet by uytftek voldoende geoordeeld moge worden, verfcheyden byzondere nutte Aanmerkingen behelst,-zo heeft het Ge' nootfehap het raadzaamst geoordeeld, deeze bepaaling, ook tot zodanige {tukken of deelen der ingeleverde Verhandelingen, uyt te ° brey-  BERIGT. breyden. Derzelver afgifte zal dan insgelyks» even als die der geheele Verhandelingen, gefchieden ; 't zy dnder het opgegeeven Devies, of mee de bygevoegde Spreuk, alleen, of tevens, met meldinge van den naam der Schryveren, indien ze zig aan het Genootfchap gelieven te openbaaren; naa dat de Eerprys Joegeweezen, en de verdere keuze van het Genootfchap, in de Haarlemfche Courant, openlyk, aangekondigd zal zyn. D )ch met opzigce tot dit laatfte, het gebruyk maaken van het eene of andere ge> deelte eener Verhandeiinge, is, om reden, goedgevonden, te bepaalen, dat zulks egter riiet zal gefchieden, dan met toeftemminge der Schryveren, 't zy uytdrukkelyk gegeeven , of, binnen den aangekondigden bepaalden tyd, ihlzwygend verleend. En de Aucteurs worden in dit, gelyk in alle andere gevallen, wanneer ze hunne bepaaling, in toegezondene Brieven, zonder naamtekeninge, aan het Genootfchap verkiezen mede te deelen, verzogt, zig te bedienen, niet alleen van hun alvoorens opgegeeven Devies, of Spreuk, maar te gelyk van het zelfde Cachet, waarmede ze hun Naam- en Adresbriefje verzegeld hebben. VER-  VERHANDELING TER BEANTWOORDINGE DER V R A A G E: WELK IS HET ONDERSCHEIDENDE KENMERK VAN DE CHRISTELTKE OPENBAR RING; EN IN HOEDANIG EEN VERBAND STAAT DEZELVE, ZO MET DE MOSAISCHE OPENBAARINGE,' ALS MET DEN NATUURLTKEN GODSDIENST?' door den eerwaarden heere DANIËL H O V E N S, LEER AAR DER D00 P SGEZIND ENTE LEIDEN. Wien, daarop, de Gouden Eerprys, door Teylers Godgeleerd Genootschap, is toegeweezen.  [Toen wy hinderen waren, waren wy dienstbaar ge* tnaekt onder de eerfte beginfelen der werelt. Maer, wanneer de volheit des tyds gekomen is, beeft God zy nen Zoone uitgezonden; geworden uit een Vrouwe, geworden onder de wet; op dat Hy de geene, die onder ie wet waren, ve^osfen zou, en op dat wy de aenneming tot kinderen zouden verkrygen. Paulus, Galat. IV: 3,4? 5-  Bladz, 3 ONDE RZOEK VAN HET ONDERSCHEIDENDE KENMERK DER CHRISTELYKE OPENBAERING, EN DERZELVER VERBAND MET DEN NATUURLYKEN en JOODSCHEN GODSDIENST. INLEIDING. T^en verftandig en rechtgeaert Vader ziet het aen als Setzeer voornaem deel der gewigtige taeke van Opvoeding , vooral van zedelyke Opvoeding, zyner kinderen, wel naeuwkeurig te letten op, en zich zorgvuldig te fchikken naer derzelver vatbaerheit en meer of min ontwikkelde zielvermogens, geduurende diejaeren, in welke ze onder zynbeftuSr ftaen, en den volkomen ftaet van eenenman. lyken ouderdom nog niet verkregen hebben; ten einde zy, tot dien ftaet gevorderd, zoo verftandig, zoo deugdzaem.zoo bekwaem en gelukkig mogen wezen,als hunne omftandigheden gehengen, en op dat zy in dien kring;,m welken zv ftaen geplaetst te worden, best mogen beantwoorden aen het oogmerk van hun beftaen, met opzicht tot God, de Saemenleving en zich zeiven. ■ Zoo belachelyk het zyn zou, den byna volwasfchen Jongeling te behandelen als een onnozel kind, H welk maer pas eenige blyken A 2  4 INLEIDING. van vatbaerheit vertoont; — zoo ongerymd zou het wezen , dit Laetfle te onderrichten, te beftuuren, te leiden, op eene wyze, welke de vorderingen van den Eerften onderdek, en zonder dezelve ten eenenmaele onnut is. De eerfte Verfchynfelen van het redelyk Beginfel in den mensch zyn gemeenlyk die Vraegen, die tekenen van weetlust, welke de meeste kinderen doorgaens doen en algemeen geven, zoo dra de volftrekte onnozelheit der eerfte levensdagen voorbygaet; en eerder komen ze tans niet in aenmerking. Dan, gewis, zorgt de verftandige Vader terftond, zoo veel mogelyk, voor valfche indrukfels; en hy is byzonder op zyne hoede tegen de misleidende onderrichtingen, welke, helaes! in die dagen maer al te algemeen zyn, en zoo ligt den grond leggen, of — tot mistrouwen omtrent alle onderrichting, of — tot valfche denkbeelden, die den ganfchen Leeftyd byblyven. Zyne antwoorden, zyne onderrichtingen zullen zoo weinig in getal, zoo kort, en vooral zoo eenvouwig wezen, als maer immer mogelyk is- Dikwyls zal hy de nog maer geringe en ras van voorwerp veranderende weetlust aflei. den nae niets betekenende onderwerpen; veel liever, dan dat hy zich in gevaer zou flellen, om voor het kind te verheven, en dus onverftaenbaer', te fpreken; om dus, of dolingen te verwekken door zyne nog niet begrepen gezegden, of altsns het zwakke verftand te bezwaren met dingen, welke dit nog geenzins verduuwen kan. Wordt het eenvouwig vragende Kind eerlang een opwasfchend Knaepje, dat meer geheugen, meer, fchranderheit,en allengskens ook meer vatbaerheit doet blyken, dan zal hy in acht nemen, dathet geheugen, zelfs het voordeeligst geheugen, te, veel gevergd kan worden, Hy zal dit vermogen  INLEIDING. 5 gen in zyne toenemende fpruiten wel oefenen, maer door geenen overtolligen last vermoeijen. Hy zal bedenken, dat de zulke vooral, welke in dit Tydperk het meest belooven, hunnen reeds werkzaemen Geest, of te veel zouden te doen geven, of op fchadelyke voorwerpen te werk flellen , indien hy den fpeelzieken en woeligen aert dier jaeren niet met eenige toegevendhsit involgde, en flechts zorg droeg, dat het onfchuldig kinderfpel of geoorlofd vermaek hun fchadelooze bezigheit verfchafte, hen van .de fielteryen en baldadigheden van andere Knaepen te rug hield, en zelfs medewerkte, om de vatbaerheit trapswyze . te vermeerderen, en den weg te banen tot de bezigheden en het onderwys, gefchikt voor den vorderenden Jongeling. Hoe meer dit gewigtig Leefperk nadert, 't welk den plooi moet leggen voor 't geheele leven, en al het werk van vroegere opvoeding volrooijen,hoe meer de dagen der Jongelingfchap genaken, — zoo veel te meer doet hy zyne onderrichtingen en beftuuringen, recht toe recht aen, uitloopen op het groote oogmerk, 't welk hy zich met zyne Telgen heeft voorgefteld. Hy leidt hen, langzaemerhand, af van de nuttelooze en tydverkwistende fpelen, — fpreekt meer rechtftreeks met hun over de gewigtigfte onderwerpen, — voldoet met ronde woorden aen den inhoud hui|ner vraegen, — leert hen den waeren aert der dingen uit eigen overtuiging kennen, — beroept zich op hunne eigene ondervindingen, als die toenemen met het getal der jaeren, en — beantwoordt eindelyk met al zyn vermogen aen die uitzichten, welke hy hun van de kindfche jaeren af aen, fchoon eerst ingewikkeld, fteeds door woorden, welke ftrookten met hunne A 3 vat-  6' r N L E I D I N G. vatbaerheit, had ingeboezemd. In één woord, nu zet hy den Jongeling rechtftreeks aen het werk, en doet hem onder zynen raed en byfland yverig aroeiden, om tot het bedoelde beroep bekwaem, en zoodanig een man te worden , als de Vader gewenscbt heeft, dat hy worden zou. Deze Handelwyze van een rechtgeaert verftandig Vader onder de menfchen levert ons een treffend zinnebeeld op van den allerbesten, wysten, en beminnelykften Vader aller menfchen, van onzen Hemelfchen Vader, in zyne verfchillende Bedeelingen ten aenzien van den Godsdienst, dat is,van dezedelyke volmaking zyner Kinderen hier op aerde. De zelfde trapswyze opklimming, vordering, en aenwasch ter volkomenheit, welke w ƒ ontdekken in alle de zichtbaere werken van den wyzen Schepper, vertoonen zich ook in de aenkondiging, vastftelling, bewaring, ontwikkeling en voltrekking van Gods verheven oogmerk nopens het zaligen dier redelyke Wezens, welke Hy in deze werelt plaetfte. „ Het begin" (zegt zeker hedendaegsch Schryver (a)~) ,*is eenvouwig, naeuwlyks tebe„ merken; de wasdom onafgebroken, en, boven de ver„ wachting van onze teugellooze en huppelende verbeël„ ding, langzaem. Wanneer dezelve zich, gelyk in eene „ kronkelende Beek (indien ik zoo fpreken mag) fchynt ,, te verliezen; dan komt hy in eene bekwaeme plaets, „ op eene aengenaem verrasfchende wyze, weder te „ voor- (a) Ik bedoele den van allen bewonderden , doch niet zoo algemeen hooggeachten, Lavater, wiens Uitzichten op de eeuwigheit, hoe veel 'er ook op te zeggen valle, -zekerlyk veel uitmuntend's behelzen. Men vindt de boven aengehaelde woorden in den vy/den Brief, bi. 45 der Nederd. Vertaling  INLEIDING. 7 - voorfchyn; en eindelyk breidt dezelve zich verre uit, B en laet ons geen einde van zyne vruchtbaere ukwate. „ ringen zien." ' Men belchouwe (op dat ik tot myn Zinnebeeld te rug keere") men belchouwe den ftaet van het menschdom, van Adam tot Mofes, ten aenzien der Godlyke openbarin. gen, als het eerfte Leefperk van den mensch, dat van het Kind,'t welk even vatbaar begint te worden; - Dien van Mofes tot Christus, als den ftaet der toenemende Teugd, de gemengde leer- en fpeel - tyd der vorderende knaepies, welke eenen Tuchtmeester noodig hebben; — En de Bedeeling des Nieuwen Verbonds zal dan eigenaertig zyn . te vergelyken by de gevorderde Jongelingfchap, welke allengskens toeneemt, nadert, en zich rechtftreeks bereidt tot den volwasichen ftaet, de volle rypheit, welke voor het menschdom te wachten is in het toekomend Le- Ve"n het eerfte Tydperk waren de Godlyke onderrichtingen weinig, — eenvouwig, — doormengd met ingewikkelde aenmoedigingen, en — zachtjes leidende tot een geftrenger tucht; die teen wel eenigzins eenen aenvang nam, doch meer dadelyk volgde onder de Mofaïfche Bedeeling, vol van dat foort van toegeeflykheit, 't welk een verftandig Vader omtrent zyne gaernfpelende,levendige,wufte, en wel eens balftuurige jongens oefent; doch ook vol van middelen, om den dan dikwyls al te wispeltuurigen aert ter bedwingen en in den teugel te houden. Doch, met den tyd der Koningen en Profeeten verfcheenen de meer rechtftreekfche onderrichtingen en fterker voorbereidingen tot de onmiddelyker toezeggingen en duidelyker belolte vaQ — het naderende Euangelie/t welk het menschdom evers  8 INLEIDING, even eens toebereidt tot den ftaet der volle rypheit in het eeuwig Leven, als de byna volwasfchen Jongeling, door en onder 's Vaders duidelyke lesfen, raed, en hulp, met 'er daed bereid wordt tot dat werk, 't welk hy in zyn beroep en den voor hem te beurt gevallen levensftand moet verrichten , om een bekwaem, een nuttig, een gelukkig Lid te zyn der menschlyke Saemenleving. Naer het geleide van dit Zinnebeeld, waerin ik my, ten deele altans, kan beroepen op geenen minderen Voorganger dan de Hoogverlichte Paulus (a), fcheen het my gemaklykst toe, het onderscheidende kenmerk der Christelyke Openbaering, zoo wel als DERZELVER verband met den NaTUURLY- ken Godsdienst en Mosaische Openbaering, optefpeuren, en dus te beantwoorden aen de gewigtige Vraeg van het Eerwaerdig Godgeleerd Genootschap, te Haerlem opgericht volgens de hertelling van wylen den Heere Pieter Teyler van der Hulst. Eene Vraeg, die, tans myn aandacht op dit onderwerp vestigende, myn fchryflust gaende maekte. Schoon ook myne pogingen in dezen by de uitkomst blyken mogten veel te zwak te zyn, om in dit omftachtig werk naer den eisch te flagen, en op verre na niet toetereiken, om de volgende Verhandeling eenigzins te doen opwegen tegen den arbeid van anderen, veelminder, om de voorkeur te verdienen, — vleije ik my evenwel eene ge. noegzaeme belooning te zullen vinden in het nut en genoegen , 't welk my de beoefening dezer allérgewigtigfte {toffe heeft opgeleverd. VER- (a) Galaten III: vers 24. en IV: vers 1—5.  Bladz. 9 V ERHANDELIN G. Ik noemde de beantwoording dezer Prysvraege in de Inleiding een omslachtig werk; en als zoodanig beichouwde ik die terftond op het eerfte lezen; daer ze my toefcheen ('t kan zyn, dat ik in dezen misfe), eene meer of min uitvoerige ontwikkeling te vereifchen der voormemfte byzonderheden van alle Gods verfchillende Bedeelingen aen het menschdom met opzicht tot den Godsdienst. Altans in dit vermoeden Helle ik my I. Eerst en vooral ter Taeke voor: na (i) Myne begrippen omtrent den Nattjurlyken Godsdienst voorgedragen te hebben, dan (2} Den Oirfprong, Inhoud, het Oogmerk, en Beloop van den Aertsvaderlyken, (3) Van den Mosaischen of Joodschen, en (4) Van den Christelyken Godsdienst optegeven. ILWaer Uit ik hope, het Verhand van den laetften met de vorige, en teffens het onderfcheidende Kenmerk der Euangelifche Openbaering, ter beantwoording der Prysvraege, met weinige woorden te zullen konnen opmaken- B EER  Bladz. 10 E E R S T E jfle Afd, Hoofd. I. J. 1 De mensch is voor den Godsdienstgeboren. A F D E E L I N G. Eerste Hoofdstuk. "P\e mensch is een fchepfel, 't welk daer in verfchilt Jl-J van alle andere fchepfelen dezer aerde, dat hy voorzien is met die vermogens, welke hem in ftaet ftellen, om zynen Schepper te zoeken, te dienen, en te verheerlyken; ja dit maekt een der Hoofdoogmerken uit van zyn Beftaen, en is noodig ter volmaking van zyn geluk. Deze waerheit erkennen zy niet alleen, die zich daer van overtuigd houden door eene Godlyke Openbaring; maer men vindt zelfs deze belydenis in de Schriften dier fterkdenkende, doch maer zelden met zich zeiven beftaenbaere, Wysgeeren deezer eeuwe, welke vermetel genoeg waren, om alle Openbaring te verwerpen. „ Hy „ is" (zegt de vermaerde Lord Shaftesbury (««), fprekende van den mensch') „ Hy is niet enkel geboren, „ om deugdzaam, vriendlyk, eërlyk, en getrouw te , zyn ; maer ook tot den Godsdienst, tot Godvrucht en ,] aenbidding, en om zich grootmoedig te onderwerpen „ aen alles, wat hem mag overkomen van de Opperfte Oirzaek of Orde der dingen, welke hy erkent, gansch „ recht en volkomen te zyn." En, fchoon tLord Bomngbroke meenigmael den mensch befchouwt als flechts een verhevener foort van gedierte, en de. zulken hekelt, die ftellen, dat 's menfchen ziel (a) Charaiïeristics. Vol. III, pag. 224.  Natuurlvke Godsdienst. ii ziel gefchapen is, om God te befchouwen, vindt hy zich nochtans elders verpligt, te erkennen, „ dat hy een fchep, fel is, bekwaem, om zynen Schepper te kennen, te „ aenbidden en te dienen 0>" In hoe verre, ondertusfchen, en onder welke bepalingen men deze bekwaemheit tot het kennen van den Schepper behoort toeteftemmen, ftaet ons een weinig nader te onderzoeken. Daer zyn eenige Godsdienftige waerheden, wier redeIvkheit, blykbaerheit, en zedelyke zekerheit zich zoo sereed opdoen aen het menschlyk verftand, zoo lang het door geene voorooïdeelen bedorven, of uit andere oir zaeken te zeer verzwakt was, dat men lang en fterk getwist en getwyfeld heeft, of 'er wel eenige Openbaring noodig ware, om dezelve te ontdekken; of ze niet zoo natuurlyk in des menfchen geest opkomen, dat ze geen gezach van élders behoeven; zoo dat -te Godsdienst, daerop gebouwd, — onafhanglyk van alle bovennatuurlykonderis ? — van alle verlichting — van alle Ingeving, — geheel Natuurlyk is te noemen. Dit altans mogen en durven wy 'er by voorraed van zeggen, — dat ze zich op het eerfte voorftel zoo redelyk opdoen, — zoo aennemenswaerdig voor alle gezonde verftanden, en — zoo wel ftrookende met onze natuurlyke begrippen, en met die gronden van zekerheit, waerop onze Ziel voortdenkt, en haere denkbeelden en bevat tingen uitbreidt, — dat, daerenboven, de natuur var alles, wat ons omringt, zoo veele bewyzen oplevert vooi deze waerheden, [in 't byzonder voor de Godlyke Vol maekt (a) Bolingbroke's Works, Vol.N s p. 390, 391* 34- B 2 5- 2. Daer zyn algemeensGods' dien/iige ivaerheden. I  ifte ap. Hoofd. I. $• 3- Opgave dier algemeenevtaerbe. den. [2 Natuürlyke Godsdienst. maektheden,] - ja, dat onze inwendige gewaerwordingen, met alles, wat wy van ons eigen beltaen weten, dezelve zoo fterk begunftigen, dat, daerom alleen, het faemenftel dier waerheden en der daer uit vloeijende pligten, met veel recht, den naam mag dragen van Natuürlyke'Godsdienst, in onderfcheiding dier waerheden en pligten, welke, uit derzei ver eigen aert, van niets anders konnen oirfpronglyk zyn dan van eene Godlyke Openbaring; zoo als vervolgens nader blyken zal. De waerheden, die ik dus verre bedoelde, en welke, volgens de opgegevene bepaling, den naem van Natuurleken Godsdienst dragen mogen, zyn deze: (i) Daer heeft van eeuwigheit één onveranderlyk en onaf hanglyk Wezen beftaen, 't welk in zich zeiven noodzaeklyk beftaet; en, by het volmaekst verftand en de hoogde Vry heit, een volftrekte Almagt, oneindige Wysheit, en onbefmette Heiligheit of zedelyke Goedheit bezit, en de Oirfprong is van alles, wat in het gansch Heelal beftaet. (q) Dit Wezen is niet alleen de Schepper, maer ook de fteedsduurende Onderhouder en Beftuurder derwerelt, bewaert al het gefchapene, zorgt voor ieder fchepfel naer de regelen van volmaekte wysheit en goedheit, en regeert bovenal de redelyke wezens, waer onder ook de menfchen, beftendig naer het richtfnoer van volmaekte Rechtvaerdigheit, Rillykheit, Goedheit, Bermhartigheit, en Waerheit, ten einde zy gelukkig worden. (3) Daer is een wezenlyk en onveranderlyk onderfcheid in der menfchen daden; zy zyn geenzins alle natuurlyken noodzaeklyk, maer ten grooten deele in den grond vrywillig, en dus of zedelyk goed of kwaed; en uit dien hoof-  Natuurlyke Godsdienst. 13 hoofde ligt 'er eene algemeene verpligting op den mensch, om het zedelyk goed te kiezen en te betrachten, het kwaed te verwerpen en te myden. (4) Eenmael zal 'er eene juiste en billyke vergelding van der menfchen zedelyke daden plaets hebben; en, daer dezelve in dit leven niet beflisfchend ontdekt wordt, zal ze na dit leven volgen; want der menfchen redelyke ziel blyft in wezen na den dood des lichaems, en is [in haere natuur] onfterfiyk, Deze waerheden, eens door het menschlyk verftand gekend en omhelsd, leiden hetzelve tot verfcheidene andere, die aengemerkt konnen worden als zoo veelebyzondere Toepasfingen of ontwikkelingen van de eene of andere dezer Hoofdwaerheden in 't byzonder, of van alle dezelve byeengenomen. De vier opgegevene Voordellen intusfchen bevatten alles in zich, wat men met eenig recht Natuurleken Godsdienst noemen mag, volgens de opgave zelfs der redelykfte en beste onder de Verwerpers van allen geöpenbaerden Godsdienst (V); en alle andere Byzonderheden ftaen ons in het vervolg onder een ander oogpunt voortekomen; waerom wy hier over tans niet breeder zullen uitweiden, veel min de redenkundige bewyzen voordragen , welke ter ftaving van ieder dezer waerheden zyn bytebrengen; daer zulks noch in deze Verhandeling verwacht, noch (zoo verre ik zien kan) in de Vraegebedoeld wordt. (a) Zulks blykt, ten aenzien van Lord Hfreert van Chereury, in J. Leland's befchouwing der Schriften van de voonwe-mfte Deïsten in Engeland, Deel I, bl. 6. env. — en elders in dat zelfde werk ook omtrent andere Deïsten; fchoon eenige hunner het eene of andere dezer voordellen, en vooral verfcheidene het laetfte, of geheel, of ten arooten deele verwerpen. B 3 ifte Afd. Hoofd. I. 5- 4- Byzondere waerheden , uit die algemetv.e afgeleid, komen tans ntg niet in aen. uerkipg .  I ioofn, ] J-5- Spooren der ttlgt meene ' waerheden by alle fuiken. ) 14 Natüuiilyke Godsdienst. • wordt. Deze immers onderdek zoo wel de redelykheit van den natuurlyken, als de Godlykheit van den geopenbaerden Godsdienst, zoo als die by de Christenen worden aengenomen ; zy wil alleen de onderfcheidende Kenmerken en het onderling Verband ontvouwd hebben; en dus achte ik my, zoo nu als in 't vervolg, ontflagen van allen bewys, 't welk niet ter aenwyzing dezer Kenmerken en onderlinge betrekkingen vereischt wordt. Het verdient zeker onze opmerking, dat. men by genoegzaem alle Volken, van alle tyden en Landen, eenige fpooren vindt van de opgegevene waerheden; wel niet in die volle uitgeilrektheit, waer in wy dezelve voordroegen, maer in 't hoofdzaeklyke, [altans ten grooten deele.3 Ik zeggej in ** hoofdzaeklyke; en bedoele daermee, — (1) het Bedaen eener Godheit; — (£) de Voorzienigheit; — (3) Het Bezef van zedelyk goed en kwaed, en — (4) een Leven na dit Leven. De Ongodistery was nooit algemeen, zelfs nooit merkelyk verfpreid onder eenig Volk; en hier om kan de Ongodist met waerheit zeggen, fchoon het aen zyn Stelfel weinig eere geeft, dat de Ongodistery nimmer eenen Staet ■ontrustte. Zy was nimmer algemeen genoeg, om eenig vermogen daer toe te hebben, [en onderdek een bederf van 't hart, zoo verre gaende, dat het niet algemeen kan worden , zonder vooraf de Maetfchappyen te verwoesten.] Geleerde Mannen, die den Oirfprong en Voortgang der Afgodcry hebben nagefpoord, befpeurden in ieder der verfchiïlende Godheden het zweemfel van eenig denkbeeld aéngaende den waeren God, of eenige zyner Eigenfchappen, en ontdekten meest overal, midden in de bygeloovige eerdienften, nog iets van 't bezef eener opperde Oir- zaek  Natuurlyke Godsdienst. 15 zaek van alles. Lust het iemand, bewezen te zien, dat die zoo algemeen heerfchende denkbeelden van Godsdienst geenen grond hadden in de Staetkunde, maer dat de Staetkunde daer en tegen zich overal moest gronden op, en handhaven door den Godsdienst, die leze Warburton's uitvoerig Betoog van dit Onderwerp, in zyn zonderling, doch in veele opzichten uitmuntend, Werk, de Godlyke Zending van Mofes Qf). Zy zelfs, die het bewys verwerpen, 't welk uit de algemeene Overeenftemming der menfchen getrokken wordt, ontkennen echter die Overeenftemming zelve niet, maer houden ze voor een blyk, dat het denkbeeld eener Godheit redelyk en aennemenswaerdig is; alleen ontkennende, dat 'er een Betoog in zou liggen van het daedlyk Beftaen zelve (f); En zulks konnen wy, volgens onze begrippen van den Natuurlyken Godsdienst, hun ligt toegeven; zoo als ftraks nader blyken zal. 'T is waer, daer doet zich een vry fterke tegenwerping op tegen deze algemeene Overeenftemming; en wy durven geenzins het zeggen beamen van den zoo evengemelden Engelfchen Kerkvoogd: „ Dat niet eenig Wetgever „ één Volk, hoe wild en onbefchaafd het ook ware, heeft ,, gevonden zonder eenen Godsdienst, tot dat hy ondernam, „ het zelve te befchaven (/).*' Een groot aental Reizigers in die, voor drie eeuwen nog onbekende, Gewestens der werelt, welke tans zoo zeer Ca) In het Ilde Deel, lilde Boek, Vide Afdeel, byzonder bladz. 452 - 463. der Nederduitfche Uitgave. (è) Bolingbroki's Works, Vol. III, p. 247, en IV, p. 256. O) Warbürton's Godlyke Zending van Mofes, Deel II. bladz, 4595 4öo. ifte Afd. rloofd. i. 5 6. De Jiae: der zooXenoenidt geen Te«enzver.pir.g ir. dezen.  16 Natuurlyke Godsdienst. lila Aft. Hoofd. r. zeer den aendacht der befchaefdfte wereltdeelen bezig houden , levert ons fterke bewyzen op van het tegendeel. Slacc men Hechts met eenige oplettendheit het oog in de uitmuntende Gtfchicdtnïs van Amerika door Robertson, ons Nederlanderen door eene zoo keurige Vertaling meegedeeld , — zoo kan men niet twyfelen, of 'er zyn onder die woeste menfchen, welke men daer heeft aengetroffen, vcele, die misfehien geenerlei denkbeeld bezaten van een Opperwezen, die altans geenerleije Godsdienst-Plegtigheden oefenden 00. Doch, wanneer wy te gelyk de Cmfchryvingen lezen, welke deze bewonderenswaerdige Gefchiedfchryver ons geeft van den geheelen ftaet en toeftand dier zoogenoemde Wilden, — van de geringheit hunner zielvermogens, — de bepaeldheit hunner verfransen ? — hunne onvatbaerheit voor alle afgetrokkene denkbeelden, — de kwyning, waerin zy zich bevinden ten aenzien der werkzaemhederi hunner ziele, — de flaeuwheit dier vooruitzichten, (zoo ze de zulke nog bezitten) welke hun hope en vreze moeten gaende maken, — hunne daaruitvloeijende onverfchilligheit omtrent alles ■wat de zinnen niet rechtftreeks treft, wat niet enkel tot het dierlyk leven behoort (b); —- wanneer wy zien, hoe weinige vorderingen zy gemaekt hebben in de heerfchappy over de dieren, of in het gebruik, 't welk de mensch van dezen maken kan uit hoofde der meerderheid van zyn ver* ftand (O — dan zal men wemig °f §een meer bewyzen konfa) Robertson, Gefchiedenis van Amerika, DeelU.bladz.247,248. Q) Robertson als boven, bl. 213-130, en IVde Deel, bladz. 215, 216. Ook vindt men dit, ten aenzien der Groenlanden, bevestigd by Grantz, Deell, bl. 225 en elders. (O Robertson, Deel IV. bl. 8, 9-  Natuurlyke Godsdienst. 17 konnen trekken tegen de algemeene overeenftemming uit alle deze ontdekkingen, dan'uit den ongelukkigen ftaet dier wanfchepfels onder de menfchen, welke ('t zy dan ook uit hoedanige oirzaek) van de geboorte af aen onder de verftandeloozen behooren Ik zal, om te toonen, dat ik den Wilden met deze vergelyking niets te kort doe, alleen bybrengen het getuigenis van den geleerden Reiziger, M. dela CondAmine(ö), op wien de Schotfche Gefchiedfchryver zich ook meer dan eens beroept: „ Ik heb (zegt deze Reiziger) my verbeeld, in alle (te „ weten in alle de Indifche Amerikaenen, hoe zeer verfchilp lende ook in tael, zeden en gewoonten) in den grond ,, de zelfde geaertheit te ontdekken. Ongevocligheit is 'er „ de grondflag van. Jk laet anderen beflisfchen, of men „ die moet vereeren met den naem van Apathie (een ftaet .„ zonder hartstochten), dan of men haer domheit noemen „ moet. Zy ontftaet gewis uit het. kleen getal hunner „ denkbeelden, welke zich niet verder uitftrekken dan ., tot hunne behoeften Gulzig, tot het vraetachtige „ toe, wanneer zy wat hebben; en, als de nood hen „ dwingt, zoo fober, dat ze fchynen, alles te konnen „ ontbeeren, zonder iets te verlangen; — ten uiterfte „ laf en bloohartig, zoo niet de dronkenfchap hen ver„ hit: —- vyanden van allen arbeid; — onverfchillig „ voor alle beweegredenen van eer of dankbaerheit; — „ alleen bezig omtrent het tegenwoordige, 't welk hen » ge- (a) Relation d'un Voyage dans VAmerique meridionale, pag.51 &/ajy. c ifte Afd. Hoofd. I.  ifte Afd. Hoofd. I %7- De alg •mecne overeet, ftemmi verder bevestigd. it) Natuurlyke Godsdienst; „ geheel inneemt, zonder kommer voor het toekomende; ' i9 — onbekwaem tot eenig vooruitzicht, tot eenige over„ denking; — kinderachtig vrolyk , wanneer hen niets „ belemmert; — fpringende en onmatiglyk lachende zon„ der reden en zonder oogmerk, — brengen zy hun Ie„ ven door zonder denken, en worden oud, zonder de „ kindschheit te ontgroeijen, waer van zy alle de gebreken „ behouden " Wie, die deze Befchryving leest, kan den vervallen ftaet van zulke menfchen houden voor der menfchen vvaeren, eenvouwigen, natuurftaet ? Wie zal denken, dat de mensch oirfpronglyk gefchapen was, om aen zoodanige fchepfelen gelyk te zyn? Wie altans kan eenig geluk ftellen in eene opvoeding zonder eenige opvoeding; zonder de voordeelen eener befchaefde, gezellige, faemenleving, welker gemis ongetwyfeld veel heeft toegebracht tot dezen veriaegden ftaet der Wilden? En, gelooft men, dat het natuurlyk zoo moet loopen met den mensch, wanneer hy geheel aen de natuur, aen zich zeiven, wordt overgelaten; — wie kan dan eenen wyzen Schepper erkennen, zonder teffens te denken, dat Deze van den beginne af aen zorg heeft gedragen [voor het algemeen worden] van zoo een verval, zoo verre 's menfchen vryheit toeliet, [en beftaenbaer was met de Analogie of eenparigheit in zyn Beftuur.] Doch 't is nog te vroeg voor my, om dit laetfte aentedringen. Laet ons eerst nog eens nagaen, welk eene zeer ikleene uitzondering deze geheel ongevoelige Amerikaeü nen, en eenige weinige andere Wilden, maken op der menfchen algemeene overeenftemming in het bezef van alle, ten  Natuurlyke Godsdienst. ip ten minften meest alle, de ftraks opgegeven waerheden van den Natuurleken Godsdienst (a). Hier mag ik te recht den voorrang geven aen het getuigenis van eenen zoo ouden Gefchiedfchryver als Plutarchus (b~), welke het reeds opgeeft „ als een zeer ., oud gevoelen, waer van de ftichter geheel onbekend, 11 doch &het geloof onuitwisbaer vastgefteld, was, beide " onder. Grieken en Barbaeren, over het geheele Opper" vlak der aerde verfpreid, — dat het Geheelal niet onder" houden wordt by geval, zonder verftand, zonder re- den, of zonder eenen Beftuurder, om over deszelfs „ omwentelingen opzicht te houden." Een onpartydig onderzoek zal elk, die de aloude Gefchiedenisièn doorfnuffelt, overtuigen, hoe waer het is omtrent alle de voornaeme Leerftellingen, welke wy dus verre opgaven,'t geen defchrandere Bolingbrokë O) bepaeldlyk van de onfterfiykheit der zielen en eenen toeko< menden Staet van belooningen en ftraffen getuigt, wanneer hy (fchoon met een gansch ander oogmerk als ons tans bezielt) zegt: „ dat ze begonnen zyn geleerd te wor „ den, lang voor die tyden, van welke wy eenig lichi ,', uit de (ongewyde) oudheit hebben; en, wanneer w} )' daerin eenig licht bekomen, vinden wy die Leerftuk „ ken aireede vastgefteld." He (V) Me« gelieve hier en vervolgens in 't oog te houden, dat ik d zen Naem wel van 't gemeen gebruik overneme, doch alleen gebruit in den zin hier voor § 2. (bladz. n.) opgegeven. Straks hope ik d< waeren Oirfprong nader optefpeuren. O) De Ifide & Ofiride. (c) Works, Vol. V. pag. 237. C 2 ilteAfd. Hoofd. i. r t :e  i (Ie Afd. Hoofd, L 20 Natuulyke Godsdienst. Het is ons hier onverfchillig, of de Grieken hunne Leerftellingen wegens het ééne Wezen, de Voorzienigheit, en de onfterfiykheit der zielen ontleend hebben van de Egyptenaers, dan niet. Zeker is het, dat ze onder die zoo oude Volken waren aengenomen (V);en men kan de geleerde Verhandeling van den reeds meergemelden Warbürton (b) over de Ekufinlfche cn andere Verborgenheden niet lezen, zonder zich te verwonderen over de Konftenaeryen, welke men in 't werk flelde, om den uiterlyken Eerdienst en Bygeloovigheden van het Gemeen te behouden, of fchoon men in 't verborgen zeer veele der gronden van den zuiveren Godsdienst leerde, welke met dien openbaeren Eerdienst onbeftaenbaer waren. Het fchynt, dat deze Verborgenheden al plaets hadden in den dienst van IJis en Ofïris in Egypten, van waer ze overgingen tot andere der Afgodifche Volken; en ze werden voor* naemlyk gehandhaefd, om het geloof in eenen toekomenden Staet van belooningen en ftraffen aentekweeken. Zy altans, en allermeest de Eleuftnifebe, onderfchraegden de Leere der Voorzienigheit, door het voorftaen van een toekomend leven van vergelding, en byzonderlyk van de onfterfiykheit der ziele, wier algemeene toeftemming vry duidelyk blykt uit den wyd en zyd verfpreiden Invloed van de Leere der Ziel verhuizing, een wanfchep fel, voor tgefproten uit misverftand en overgeloovigheit aengaende de Voorzienigheit , toekomende vergeldinge en onfterfiykheit der Zielen (e). Ja (u) Warburton's Godlyke Zending, Deel II. bl. 322, 325, 327. cn III. bl. 359-368. (b) Warbürton als boven, Deel I, 2de Boek, Afdeeling 4. O) Dezelfde, Iftc Deel, bladz. 207.  Natuurlyke Godsdienst. 21 Ja men verwierp, door deze Verborgenheden, zelfs de verdichte Goden, en erkende eenen Opperden Oirfprong aller dingen, als Schepper van 't Heelal, die met zyne kracht door alle dingen dringt, en alles regeert door zyne Voorzienigheit (a). Men leerde de noodzaeklykheit van een heilig leven tot het verwerven eener zalige Onfterfiykheit O); en, hoe onzuiver deze bronnen in zich zeiven waren, duurde het echter zeer lang, eer zy geheel wierden bedorven en verbasterd in dat haetlyk mengfel van Toovery en onreinheden, 't welk, in laetere tyden, den yver der Kerkvaderen, misfehien wel eens wat te onmatig, gaende maekte (V). Niet minder zeker is het, dat 'er nimmer ergens, altans nooit onder de Heidenen, een befchaefde Burgerdaet plaets had, zonder dat het bezef van verpligtingen tot den Godsdienst, ja zelfs de Leer van een toekomend leven. de grondflag was, op welken de Wetgevers bouwden, er hun gezach moesten vestigen Qï). „ Onderzoek" (zeg' Plutarchus) (e) „het Oppervlak van den aerdkloot: „ en gy zult Steden vinden, die niet verderktzyn, zon }, der Letteroefeningen, zonder eene geregelde Regee „ ring, of onderfcheidene woningen; zonder bezittingen „ Eigendom, of gebruik van geld; onbedreven in alle d< heet (o) Warburton, aldaer, bl. 2.25. (b) Dezelfde als boven, bladz. 303. CO Dezelfde, ter zelfder plaetfe, bladz. 276-291. (d) Om wat reden ik hier by voege: altans nooit onder de Heidenen zal nader blyken in 't vervolg dezer Verhandeling [en wel in het 3d Hoofdftuk dezer Af deeling, §. 1, 9, en elders] CO In zyne Verhandeling tegen Kolotes den Epicurist. C 3 loofd. i. I » 3  32 Natüürlyke Godsdienst. ifleAfd. Hoofd. I. v „ heerlyke en befchaefde konften des levens; — maer „ niemand kan, of zal ooit, een Stad vinden zonder ken„ nis van eenen God of Godsdienst... enz." Op eene diergelyke Overeenftemming hebben Cicero O) en Seneca (b) zich beroepen. Uitmuntend is het begin der Voorreden voor de wetten van Seleucus; ja, wanneer men deze voor echt mag houden, toont ze duide' lyk,dat deze oude Wetgever wel kennis had aen die deelen van den Natuurlyken Godsdienst, welke wy hebben opgegeven CO- Het waren, wyders, niet alleen Amafis en Mneves, Wetgevers der Egyptenaeren, van wien Zoroaster, Rh&damantus, Minos, Seleucus, Romulus, TSuma, en andere Wetgevers onder de befchaefde Volken der Oudheit de gewoonte ontleenden, om hunne wetten op den Godsdienst te bouwen; maer ook de woester Sueven van het Noorden , en de Arabieren van het Zuiden werden beheerscht door den Invloed der Begrippen van Gods beftaen , Voorzienigheit, en een toekomend leven (d~); ja hunne Wetgevers waren genoodzaekt, zich van dezelve te be. dienen, en 'er zich naer te fchikken, wilden ze gehoorzaemd worden. Zoo verre men eenigzins betrouwen kan op de opgaven der oudfte Griekfche Dichters, Musëus, Orfeus, Homerus Hefiodus, aengaende de Godgeleerde Stelfels hunner dagen, (a) Tusc. Quczst. Lib. I. Cap. \6. (c) Men vindt dit Stuk zelve, nevens eene verdediging derEchtheit m het reeds meergemelde Werk van Warbtjrton Deel I Boek II' 3de Afdeeling, bladz. 167-193. Ook is die ganfche Jfdeelins hier ter zake dienende. 00 Warbtjrton, DeelIV, bl. 484, 485.  Natuurlyke Godsdienst» 23 gen, blykt 'er ten minften uit, dat het Beftaen der Godheit, de Voorzienigheit en een toekomende vergelding, hoe zeer ook omwonden in veele dichte bekleedfels van vreemde harsfenfchimmen, wezenlyke deelen dier Stelfels uitmaekten. 'T was vooral het laetstgemelde Leerftuk, 'twelk den Dichteren van volgende tyden ruime ftoffe verfchafte, om hun vernuft te doen fpelemeijen in veelerhande vindingen. Van de Wysgeersn zal ik tans niet fpreeken; misfchien is het een geluk voor het menschdom, dat die hoogvliegende Verftanden, (welke, als te nedrig, om zich IVyzen te laten noemen,den naemvan/i^g) In §. 3- hier voor bladz. 12. D a 1 tte Afd. Hoofft. I. 5. 8. Wat de- ze overeenftem(lemmingbewyze.  ïfteAfy. Hjofd, I. ] i I a'8 Natuürlyke Godsdienst. geenzins, als een rechtftreeksch en op zich zeiven voldingend, bewys van Gods Beftaen. Jk geloove wel, dat God zoodanig eene gefteidheit aen onze ziele gegeven heeft, welke haer zekere algemeene Grondwaerheden doet kennen, zonder voorafgaende redeneering of onderwys; — Grondwaerheden, welke geen bewys toelaten, en zich onmiddelyk zoo zeker voor onze verftanden opdoen, dat alle pogingen , om 'er verder reden of bewys van te geven, flechts dienen, om ons te verbysteren. Wy bezeffen, by voorbeeld, dat wy beftaen, — dat filés een oirzaek heeft, — dat een Geheel grooter is, dan ieder van deszelfs deelen enz. Van foortgelyke axiomata vragen wy geen bewys; ten zy onze zielen uit den natuurlyken plooi geraekt zyn, welken de Schepper haer oirfprongfyk gegeven heeft; ten zy ze dus genoeg verbysterd zyn, Dm aen alles te twyfelen; — een ftaet der ziele, welken nen misfchien mag aenmerken als een foort vanKrankzinligheit. Maar, hoe zeer ik zoodanig een verflandlyk ge* voel erkenne voor eene natuürlyke eigenfchap onzer zielen; Telyk ik ook naest overhelle tot het denkbeeld der zulken, lie den mensch een foortgelyk bezef van verpligting :oefchryven, als hem natuurlyk eigen, en daer aen den naem geven van zedelyk gevoel; — zoo min nochtans als ik geloove, dat dit laetfte ors eene onfeilbaere ontdekking geeft van alle onze verpligüngen, in alle byzondcre gevallen, zonder voorlichting van een meer of min beoefend verftand,'t welk ons de natuürlyke goedkeuring van recht, of afkeer van zedelyk kwaed doet toepasfen op de eigenlyk gepaste voorwerpen — zoo min geloove ik ook, dat ons verflandlyk gevoel genoegzaem is, om ons die eerfte 'Grondwaerheden, welke wy door het zelve onmiddelyk ge-  Natuürlyke Godsdienst. 20 gewaer worden, zoo dra wy denken, in dier voegen te doen uitbreiden, en om ons op dezelve zoo fterk te doen voortdenken , dat wy 'er door gekomen zouden zyn tot het bezef dier Waerheden, welke ik als het Stelfel van den Natuuriyken Godsdienst opgaf; en zulks wel, zonder dat, hieromtrent, eenig voorftel aen ons verftand gedaen was, 't welk ons aen den gang hielp, om over die Waerheden te denken. Daer behoort, naer myne gedachten, te veel toe, om gebracht te worden tot het bezef van Gods Beftaen, van zyne Eigenfchappen, zyn Beftuur, onze Verpligtingen aen, en Verwachtingen van Hem, enkel, uit de befchouwing der Natuur, uit de befchouwing van al het gefchapene in 't gemeen,en van onze natuur in 't byzonder;—< vooral ook te veel, om ten dien aenzien getroffen en overtuigd te worden, zuiver, door een der zoo genoemde Éeivyzen van voren Qa^ — dan dat ik het begrip der gemelde zaken zou befchouwen als louter Natuurlyk in den mensch. Myn opgave van 't geen ik door Natuuriyken Godsdienst verftae (§. 2.bl. i i.)fluitnietsmeerindandit: — onze zielen zyn natuurlyk zoo gefchikt, dat wy, op het eerfle voorftel, — op de eerfte ontdekking dezer Waerheden, —■ ol ("a) [Hierin zal men, vertrouwe .ik, bevestigd worden door het le zen der geleerde Verhandelingen over het bewys van voren (apriori); dooi ds Heeren Beftuurders van het Stclpiaensch Legaet, voor ruim 12 Jaeren uitgegeven. Men leze vooral, 't geen de Eerw. Heer Hulshofï zélve zegt ten aanzien der moeilykheit, welke in dit Stuk begrepen i; voor de verftanden van het gros der menfchen, als eerst: §. I. Bladz 2.1.3 . digt aen het einde, en wyders §. XVIII. bl. 282, 283 en §. XIX bl. 285. omtrent het midden.] n « ifte Afd. Hoofd. X.  3o Natuürlyke Godsdienst ifteAfd. Hoofd. I. of zoo dra onze denkvermogens daeromtrent zyn aen den gang gebracht, daer op werkzaem gemaekt, — deze waerheden gereedelyk omhelzen; Ja, zoo gefchikt, datwy, by het gewaer worden der voornaeme Hoofdpunten, de zelve zeer gemaklyk uit malkander afleiden, en 'er een geregeld Stelfel op bouwen. Evenwel onderftelt het dolen, het maken van valfche befluiten in dezen, geenzins zoodanig eene geheele ontaerting van de natuur onzer zielen, als die , welke wy ftraks noodzaeklyk achtten, zal de mensch in oprechten ernst twyfelen aen de eerfle Grondwaerheden of axiomata; welk twyfelen altoos een zeker foort van krankzinnigheit, eene bejammeren swaerdigé" ongefteldheit van harsfens, aenduidt. Het was het redelyke, het aennemenswaerdige der Waerheden , te voren (§. 3- bi. 1 a.) opgegeven, het was derzelver inwendige blykbaerheit voor alle gezonde verftanden, en haere overeenkomst met de eerfte , louter natuürlyke, Gronden van zekerheit, waerom wy, maer waarom wy ook alleen Ca), aen het faemenftel dier Waerheden den naem gaven van Natuuriyken Godsdienst; in onderfcheiding van zulke waerheden of pligten, waervan ons eene Godlyke Openbaring [niet Hechts moet verwittigen, maer] waer omtrent ook geen minder gezach, dan dat van zoodanig eene Openbaring, ons ten volle kan overtuigen en voldoening geven. De Stelling nu, dat 'er zulke redelyke, aennemenswaerdige , inwendig blykbaere, en met de eerfte gronden van zekerheit ftrookende waerheden zyn, en dat de vier opgegevene Stellingen daer voor gehouden moeten worden, — de- (a) Zie hier voor Bladz. 11.  Natuürlyke Godsdienst. 31 — deze Stelling wordt krachtig bevestigd door 't geen wy ge^ zegd hebben aengaende de algemeene Overeenftemming van het menschdom, In weerwil immers eener verbazende meenigte van valschheden en wanbegrippen, welke, in een zeer groote verfcheidenheit, zyn ingeflopen by de verfchillende Bewoonders der aerde , ontdekten we echter overal zoodanig eene overeenftemming in de eerfte Gronden van allen Godsdienst, als nimmer te wachten ware, indien deze Gronden niet zeer wel ftrookten met 's menfchen natuürlyke denkbeelden en de eerfte Beginfelen van alle redeneering, — indien de mensch niet natuurlek was voorzien met zulke Vermogens, als waer door hy deze Waerheden, by de eerfte ontdekking, zeer gereed omhelst, en welke teffens den invloed dier waerheden, in 't midden van veele ter zyde influipende dolingen en misbruiken , meer of min beftendig maekten. Ik ben ondertusfchen zeer verre van het even onmogelyk te houden, dat eenig redelyk mensch onkundig zou blyven van deze Waerheden, als dat een mensch, met goede oogen voorzien, op eenen helderen middag, in het open veld, de ftraelen der zonne niet zou ontdekken. Veel eer geloove ik, dat zy, die zoo fterk fpreken over het vermogen der menschlyke Reden, als Oirfprong van den Natuuriyken Godsdienst, hun geliefd Leerftelfel, hoe natuurlek by hun gehouden, nooit zouden ontworpen hebben zonder behulp eener voorgaende Openbaring, en wei: zonder dat der volmaekfte Openbaering, welke 'er immer gefchonken werd. En daer ik zulks geloove van zoo fchrandere .Verftanden, zoo kan ik nog veel minder befluiten, dat de mensch, by zyne eerfte wording, geheel uit zich zeiven tot die-denkbeelden zou gekomen zyn; zonder eenig ifteAfd. Hoofd. I. 5- 9. De eer/ie denkbeelden van Godsdienstzyn niet geheel natuur» '■yk.  1 He Afd. Hoofd. I. 32 Natuürlyke Godsdienst. eenig geleide van anderen;zonder door eenigerhande [Bovennatuurlyke] ontdekking op dit Onderwerp gebracht, en dus opgeleid te zyn, om zyne natuürlyke Grondbeginfels op het zelve toetepasfen. Ik erinnere my hier het zeggen van den beroemden B agon: „ Een weinig Wysbegeerte maekt de 'menfchen „ tot Godverzakers, maer een groote mate daer van brengt „ hen weder tot den Godsdienst te rug" Doch de aller* grootfte mate [van menschlyke Wysbegeerte], is niet genoeg , om 'er hen toe te brengen, die nooit iets van God of Godsdienst gehoord of vernomen hebben; [of, indien al eene hoogftygende Wysbegeerte God kon vinden, zy zou, zy zal nimmer hoog genoeg ftygen zonder eenige hulp.] Wie nu kan zich verbeelden , dat de eerfte Mensch, onmiddelyk by zyne Schepping, eene fchranderheit, eene vatbaerheit, gehad heeft, welke die van den grootften Wysgeer overtrof; [of zelfs evenaerde?] Zeker,al ftellen wy hem vry van die Traegheit-, Zorgloosheit, en onbedachte Redeneerwyze, zoo gemeen by het groote gros zyner Nakomelingen ; — wy maken hem tot een Wezen van een meer edele natuur en meer verheven rang, indien wy gelooven, dat hy, geheel uit zich zeken, gekomen is tot het denkbeeld eener onbegonnen [en dus volftrekte] Eeuwigheit, —- dat hy dus, door eigen redeneering, die gewigtige waerheit ontdekte, welke wy nu zagen, dat wel van zyn ganfche Nakroost erkend, en by geene Volken betwist is, doch waer van niemand, tot heden toe, een volkomen begrip heeft; ik meen deze: „ daer heeft van „ alle Eeuwigheit iets beftaen." Ci-  Natuürlyke Godsdienst.. 33 Cicero zegt wel (V): „ Waren wy ter werelt ge„ komen in zoodanige omftandigheden, dat wy de Natuui „ zelve klaer en onderfcheiden konden gekend hebben, „ en bekwaem geweest waren, om haere echte en onbe„ dorvene regels in den Loop van ons leven te volgen, — dit zou misfchien alleen genoeg, en 'er zou zeer weinig Leering en Onderrichting noodig geweest zyn " Doch hier mee erkent hy teffens, dat we, ook dan, nog eenige s hoewel weinige, Onderrichting zouden behoeven. Raedplegen wy met de Ondervinding; waer was ooit eenig Stelfel van Godsdienst, nog eenigzins in zuiverheit gelyk ftaende met het opgegevene van den Natuuriyken Godsdienst, en niet geheel bedorven — 't welk niet oirfpronglyk was uit eenig ontvangen onderwys? ,, Het denkbeeld van Schepping (op dat ik my bediene van de woorden des lchranderen Robertson's Het denkbeeld van Schepping is zoo gemeenzaem, daei „ de ziel opgefchranderd is door wetenfchap, en verlicht „ door den glans der Openbaring; dat wy zelden in aen„ merking nemen, hoe diepzinning en afgetrokken dit „ denkbeeld zy." Overwegen wy dit ernftig, dan zullen wy, dunkt my, veel gereeder komen tot het befluit. dat dit denkbeeld allereerst in den mensch verwekt is dooi eene Openbaring, dan dat hy 'er allengskens toe gekomer zou zyn door eigen opmerking en onderzoek. * Ik zal my hier niet beroepen op de getuigenisfen var den laetstgemelden Schryver, ten aenzien van den Gods< dienst, der Mexikaenen en Teruviaenen, zoowel als der an de (a) Tusc. Qjcest. Lib. III. (b) In zynGefihiedenis van Amerika, Deel II, bladz. 247. E ifteAfd. Hoofd. I. i [ 1  34- Natuurlyke Godsdienst. ifteAfd. Hoofd. i. dere Americaenfche Stammen, en daer uit befluiten, hoe zeer het menschlyk verftand afwykt van de, door ons voorgefielde , eenvouwige grondbeginfels van Godsdienst, wanneer het niet verlicht is door Godlyk onderwys, en wanneer de vroegere onderrichtingen geheel verloren geraekt, of altans omwonden zyn in de dichte duisternis van bygeloof. De geheele Heidenfche werelt kan my hier ten getuige verflrekken en leeren, hoe verre het met den Mensch kan komen, wanneer God hem eenigen tyd laet wandelen in zyne wegen, en aen zich zeiven overlaet, zonder meer rechtftreekfche betuigingen te doen van zyne Godlyke Voorzienigheit, dan dieinhet fchetiken van regen en vruchibaere tyden, — dan die in zyne natuürlyke weldaden, begrepen zyn (V). Men denkc hier aen de verwarde Fabelen der Dichters, maer vooral, aen de grove dolingen en ongerymde Stellingen der zoo hoog geroemde Wysgeeren! Kon men ooit van de menschlyke Reden eene oirfpronglyke ontdekking wachten der voornaemfte Leerpunten van den Natuuriyken Godsdienst, deze moest gewis te vinden geweest zyn by die Mannen, welke, allen bygeloof aen een kant werpende, de waere wysheit poogden te vestigen op haere eigene zuivere gronden, zoo verre, namelyk, hun inwendige of verborgen Leer betrof; want uiterlyk deeden ze meê, gelyk het blinde Volk. Maer kwam al hun onderzoek wel op iets anders uit, dan op Twyfelingen omtrent Gods Beftaen en Voorzienigheit? .... ontnamen zy den menfchen niet byna nog alles, wat men, in 't midden van het bygeloof, had over- ge- £a) Men vcigelyke Handelingen XIV; vert iö, 17.  Natuürlyke Godsdienst. SS gehouden? .... laten hunne duistere Gezegden, tegen ftrydige Verklaringen, wilde Gisfingen, ons altans niet dikwyls in twyfel, of ze wel iets geloofden ? — of ze ten minften zelve wel begreepen, 't geen ze zeiden? juist, om dat ze iets anders wilden zeggen, dan die algemeene eenvouwige Waerheden, welke nog in 't midden van het bygeloof, fchoon zeer verminkt, te ontdekken, en ook aen hun , volgens hun eigen getuigenis, bekend waren door overlevering. Doch, waertoe zoo verre afgedwaeld van onze tyden? — Men lette op de vruchten van den arbeid der zu-ken, welke zich in onze Eeuw beroemen, enkel uit eigen Redeneering te gelooven, met verwerping van alle Onderrichting, van alle Vooroordeelen der opvoeding. Hier, zou men zeggen, in deze Ichrandere Geesten, welke alle de Wysgeeren der oude Werelt vóór zich hebben, en een Eeuw beleven, zoo befchaefd in Konften en Wetenfchappen, als 'er immer eene geweest is, — Hier moet men zien, wat de Mensch kan doen, zonder Onderrichting, — zonder geleide eener Godlyke Openbaring! Maer, wat gebeurt 'er? Zy, welke nog eene eenigzins verftaenbaere tael voeren, en zich zeiven niet geheel laten wegvoeren door valsch vernuft, of dwaeze zucht om byzonder te zyn, — deze fpreken eene tael, die men zien kan, dat ze uit de Openbaring leerden; —■ de overige vermaeken zich, in met alles te fpotten, dewyl ze aen alles twyfelen; — of, zyn ze ernftig, dan denken ze God, — en Godsdienst, — en zich zeiven weg! Men zegge niet, dat ik hier, te veel bewyzende, niets S bewyze! Dit zou plaets hebben, indien de oude, indien' deze laetere, Wysgeeren zich uit zuivere liefde tot waer- > E a heit Ifte Afd. Hoofd. I . 10. De wakke edenee• ir,gen  X fte Afd. Hoofd. I. der iVysgeerengeen bewys tegen bet redelyke van den Godsdienst. 36* Natuürlyke Godsdienst. heit 'er toe gezet hadden, om de eenvouwigfte en algemeenst aengenomen Gevoelens van Godsdienst te toetfen bv gezond Verftand en Reden; — indien ze dan, na een onzydig onderzoek, vervallen waren tot die buitenfpoorige uiterften van Twyfeüng en Ongeloof; — dan wierpen deze Voorbeelden myne bepalingen verdere gezegden van den Natuuriyken Godsdienst om verre. Maer het is 'er inderdaed gansch anders meê gelegen. Zy onderwonden zich niets minder, dan alle ontdekte waerheden ter zyde te ftellen; waerna zy ook alles verwerpen, t geen ze niet enkel uit eigen redeneering als zeker konnen opmaken. By gevolg dient hun ongeloof, hun twyfelmg, hun wartael omtrent God, - Godsdienst, - Vryheit, — Zedelykheit, en wat niet al - tot een zoo veel te fterker bewys myner Stelling: „ De menschlyke reden alleen — en noch gaende gemaekt, — noch geleid " door' eene Godlyke Openbaering - is niet in ftaet tot ■' het uitvinden der Waerheden van den zoogenoemden * Natuuriyken Godsdienst; maer kanwel der zeiver re" delykheit en zekerheit beproeven en ontdekken , na dat ze te voren aen ons geopenbaerd zyn —- Van deze Stelling (zegge ik) ftrekken hun wartael en °nSe'" loof tof een zoo veel te fterker bewys, als zy voor te srooter, uitftekender, en verhevener verftanden gehouden worden. Is dit de uitkomst by die uitmuntende Bezitters en Gebruikers van Verftand en Reden, — wat ware 'er dan te wachten geweest voor 't groote gros der menfchen, welke, ten grooten deele, met veel minder, en min vlugge, vermogens bedeeld zyn, en waer van zeer weinige gelegenheit hebben, om zich zoo ten eenenmae-  Natuürlyke Godsdienst. 37 Ie overtegeven aen de nafpooring van een zoo verheven, Onderwerp? Moet het bewys, van den kant der vyanden gehaald, fterkst weegen, — zoo zy het my geoorlofd, hier nog bytevoegen de vraeg van den fchranderen D'.Morgan (ji) „ Ware de Godsdienst der Natuur — met eene vol„ komen kracht en klaerheit — gefchreven in 't hart „ van ieder mensch, — waerom zou dan een Chinees of „ Indiaen niet een even zoo goed Saemenftel konnen „ geven van den Natuuriyken Godsdienst, als de Chris. „ ten?" " Raedplegen wy, wyders, ook in dezen da gevoelens van het Menschdom door alle tyden heen, — wy zullen die waerheit, welke ik nu voor al zoeke in te prenten, — , dat het denkbeeld van Gods beftaen en van den „ Godsdienst deszelfs eerften oirfprong heeft in eene bo„ vennatuurlyke Openbaring" — bevestigd vinden door eene Overeenftemming, byna even groot, als die wy te voren voor dit denkbeeld zelve hebben opgefpeurd. Lord Bolingbroke gevoelde, zoo 't fchynt, de kracht dezer Overeenftemming, en kon evenwel geen één volk vin den fjt welk de zelve tegenfprak] , en by 't welk de enkel natuürlyke Godsdienst immer, als natuurlek, als afgefcheiden van alle Godlyke Openbaring, beleden werd. Hierom nam hy toevlucht tot de duistere Gefchiedenis derChineezen, en geeft 'er (doch zonder bewys bytebrengen) dat getuigenis van, 't welk wy hier voor (*)» als ter loops, hebben aengehaeld. Verdient dit Getuigenis eenig geloof, dan (a) Mor al Philo/opher, Vol, I, p. I44» Q) §. 7. bladz. 18. ^ ifleAM. :iO0fd. I. g. 11. De overeenftemmingvan het menschdom om. trent den niet enkel natuur. lykenOir. fprong onzer Godsdien/ligtdenkbeelden.  2$ Natuürlyke Godsdienst. ifteAfJ. Hoofd. i. dan kan men 'er te recht op aenmerken met den Heers Leland Qa) „ dat zulks in China plaets had indetyden „ der Aertsvaders; ioen daer de oorfpronglyke Openbaring, ,, mogelyk, in meerdere volkomenheit en zuiverheit ge„ bleven wasf clan onder andere Volken," Altans het is zeker, — en zelfs de Beftryders der Godlyke Openbaring zyn zeer gereed, om zulks te erkennen, als diende het ter verzwakking van het Gezach der Openbaringen, welke wy voor echt houden, — het is zeker, dat het Menschdom, ten allen tyde, en alomme, geneigd was, om te roemen op Godlyke Openbaeringen. Het oude Heidendom was een Saemenftel van onderfcheidene Codsdienften, welke, hoofd voor hoofd, uit zoo veele voorgewende Openbaringen waren voortgevloeid (O* „ De beroemdfte Wysgeeren en Wetgevers (zegt B olingbroke) „drongen hunne leeringen en wetten aen „ met een Godlyk gezach, en riepen, by de Wysbegeer» „ te en de Reden, een hooger Beginfel te hulp. Zoroas„ ter, Hostanes, de Magi, Minos., Pythagoras, Auma, en „ alle andere Stichters van Godsdienlten en Gemeene„ besten, wendden dit voor, en zyn aengezien als Per„ foonen, welke aengedreven en gevolmagtigd waren door „ de Godheden." (V) Wy vinden dit Getuigenis in 't breede bevestigd door Bis- 00 leland Befchoumng van de Schriften der Deïsten. Deel II, Wadz. 393 (i) Wa rburton's Godlyke Zending van Mofes, Deel II. bladz, 54 > SS- 00 Bolingb ro ke's IVorks, Vol. V. p. 227.  Natuürlyke Godsdienst. 39 Bisfchop Warburton na dat hy al te voren den oirfprong der Heidenfche Godheden hier van had afgeleid (£); terwyl hy ons, vervolgens (V), deze byzonderheit doet opmerken, dat de Heidenen nooit één eenige Openbaering afkomftig achtten van den Eénen opperften God en Oirzaek van alles, maer alleen van den BefchermGod van het Volk, of van eenige andere Godheit. Wie nu kan van elders eene reden vinden voor eene zoo algemeene Overeenftemming, dan hier in ? of — dat men in 't algemeen de noodzaeklykheit eener God lyke Openbaering erkende; — of, (en zulks is no£ waerfchynlyker,) dat dit denkbeeld rustte op eene oude Overlevering, dat 'er eenmael een Openbaering van Goc aen het menschdom gegeven was. In beide gevaller wordt 'er ons denkbeeld zeer fterk door begunftigd aengaende den eigenlyken Oirfprong, uit welken de Kennis en eerfte Omhelzing van den zoogenoemden Natuurlyker Godsdienst gefproten zyn. Wy onderftelden reeds duidelyk, en 't wordt tyd, nu meer rechtftreeks te verklaren, dat de Godsdienst, naei ons gevoelen, een begin heeft genomen uit eene Godlyke Openbaering; dat de mensch, welke in alles geleerd, wiens denkvermogen, ten dezen aenzien, aen den gang geholpen moest worden, ook hier allereerst geleerd en onderricht is geworden van den Merhoogften zeiven, oi door zyn toedoen Cd). Het (a) Warburton als boven, Deel I, bl. 154. env. (&) Warburton aldaer, bl. 147. (ƒ) Dezelfde, Deel III, bladz. 14. (O [De Schriftuur.Tekften, welke men gemeenlyk bybrengt vooi het meest aengenomen begrip van den Oirfprong des Natuuriyken Gods diensts ifteAfd. Hoofd. I. ; i : §. 12. De , Gods. dienst '. onifpr»' ten uit eene Openlaering.  ifte Afd. Hoofd. i. vtv vew 2-7. HandeliNcf.n XIV, -dienst*, «Y" Pj* v, s4 enzn Romein I, vers 20. Doch F" \6> *7' XV1L " ƒ Ai het Dcnkeeld van Gods Beftaen zelve, deze bewy^|e^r^dg beftaenden Q. f &ïïï£ - "gfdwS^. den XIX- Pfata onder» dh ^K^lnnnentvJen™ God> goedheit, Voorzienigheit, tnagt, SSwSTèJbSE en dus ook fan de wyze waerop Hy gezocht S g diend moe? worden, uit de befchouwing der «chtbaere dingen, I s de Leidsvrouw tot een dankbaer bezef van Gods weidaden. Het eenige dat men hier tegen zou konnen inbrengen, en t welk m7ook een pruimen tyd omtrent dit geheele ftuk m twyfel meld, 11 de\rdrukkTngSvanPauluys, Ro^nenU na ^S^ZÏC^ finDT YKHEiT- welk laetfte woord op Gods beftaen zelve ïcnynt te Tp^ MaCT daer het mv reeds vreemd voorkwam, dat Paulus eerst fafde^S^/i;E«cJ?v» het pfim zoufpreke„,zbo heeft my 4o Natuürlyke Godsdienst. Het zou my at te verre afvoeren van het voorgeftelde Onderwerp, zoo ik hier wilde uitweiden over de Natuur,  Natuürlyke Godsdienst. 41 Vereischten, Mogelykheit, en Waerfchynlykheit van zoodanig eene Openbaring; ook wordt dit, vertrouwe ik , in dezen niet verwacht. Alles, wat, federd ruim één Eeuw, door zoo veele groote Mannen, gefchreven is ter verdediging van die Godlyke Openbaring, welke wy als zoodanig erkennen, kan hier voldoen, — heeft altans een fterke kracht, — ten bewyze eener allereerfte Openbaring aen de eerfte Menfchen ; en deze toegeftaen zynde, zal die gewigtige Tegenwerping zeer veel van haere kracht verliezen, „ dat „ eene Godlyke Openbaring algemeen moest zyn." Want houdt ons gevoelen fteek, — dan is 'er eene algemeene Openbaring; — dan is 'er eene gedaen aen 't Hoofd van 't ganfche Menschdom; en dat wel, omtrent de eerfte gronden van allen Godsdienst. Deze moge door het Nakroost verzuimd, in vergetelheit geraekt en verwaerloosd wezen; zulks is niet Gode maer den Menfchen te wyten. En wie durft ftaende houden, de taelkundige Aenmerking van Avgüstixvs(decivitate DetLib.VII, c. 1.) hier alle zwarigheit ontnomen. Volgens deze is 'er een wezenlyk onderfcheid tusfchen de betekenis van het Griekfche woord ©ê»tuj , Deitas, 't welk men gebruikt vindt Kolossensen II, vers 9. en die van het woord ©sióro?, Divinitas, 'z welk Paulus hier bezigt. Daer het eerfte de Godlyke Natuur, of Gods beftaen, de Godheit zelve, — het laetfte alleen, de Majesteit en Heerlykheit van het Opperwezen, aenduidt. Hier door vervalt alle zwarigheit, welke anders uit deze uitdrukking, in haer verband beichouwd, fcheen voorttevloeijen tegen myne gezeg. den omtrent den Natuuriyken Godsdienst. Immers ik onderftelle, ja erkenne, dat de Natuur eene wyze Leermeestcresfe is, om ons Gods Volmaektheden te doen kennen, eerbiedigen en bewonderen, en dit -is, meen ik, alles, wat de aengehaelde Tekften, wat ook deze laetstgemelde woorden van Paulus, leeren.] F irte Afd. Hoofd. i.  i (te Afd. Hoofd, l 4a Natuürlyke Godsdienst. den dat de Volmaektheit van het Opperwezen een even groote algemeenheit vorderde van dat herftel dier verzuimde en verwaerloosde Openbaring , waer mee het God vervolgens behaegde, fommige menfchen en eenige volken op verfchillende tyden te begunstigen? Doch mogelyk krygen we nog wel eens gelegenheit, hier van een weinig meer te zeggen. ."' 1 '* . Het komt my zoo redelyk en geloofwaerdig voor als eenige waerheit, van dien aert, wezen kan, dat het Opperwezen , — de Menfchen gefchapen hebbende met vermogens, welke hen voor onderrichting vatbaeren gefchikt maekten tot een bezef van zyn Beftaen, Volmaektheden en eenige daer uit vloeijende en daeraen verknochte Waerheden, — hun ook vervolgens eenige Ondernchtin. gen gegeven heeft, - * zy door inwendige Openbaring, door bovennatuurlyke werking op 's menfchen ziel, — 't zv 't geen ons wel zoo aenneemlyk voorkomt, door dienst van eenen Engel; en dit teffens op die wyze, en in zoo verre, als best ftrookte met de pas gevormde zielvermogens, en meest dienen kon, om de ziel op haer natuurlyk Gevoel van Waerheit en zedelyk Bezef te doen voortdenken, en den mensch te hulp te komen tot het bereiken van dat beminnelyk oogmerk, waertoe hy hier beftaet, als een Wezen, gefchikt voor Deugd en Gelukzahgheit. Deze eerst geopenbaerde Waerheden ftemmen alzins overeen met 's menfchen Rede», en komen hem terftond aenneemlyk voor, zoo als uit het gezegde reeds overvloedig klaer gebleken is. Zy bezitten alle de inwendige Kenmerken eener Godlyke Openbaring, en maken,jiog heden ten dage, den Toets-fteen uit, met welken men alle de vol° ' gen-  Natuürlyke Godsdienst. 43 gende Openbaringen moet toetfen, en zien, of deze Gode betamende en aenneemlyk zyn. Wy hebben, wyders, genoeg bygebracht ten bewyze, dat de Mensch niet natuurlyk, niet door de Reden alleen, kon komen op de evengemelde denkbeelden omtrent Gods Beftaen enz. — en dus bezit die eerfte Openbaring ook dat gewigtig vereischte, het eenige, dat hier in twyffel kon komen; — ik meen — zy voegde aen de Godlyke wysheit; — zy was niet overtollig; — zy leert dingen, welke anders geheel niet, altans niet toen ter tyde, misfchien nooit, ten minften nooit algemeen, zouden gekend zyn; en zy was der Godlyke goedheit overwaerdig, daer ze rechtftreekï diende, om de Menfchen deugdzaem, en,daer door,gelukkig te maken. Wil men twyfelen aen de mogelykheit van zoodanig eene Openbaring , of aen de mogelykheit van genoegzaeme middelen, om hem, welke die Openbaring ontving, met volle overtuiging te doen weten, dat zy van God kwam; ten einde hy die zekerheit aen zyn Nakroost zou mededeelen, — dan moet men zeer bekrompene denkbeelden hebben van het Godlyk Alvermogen; Ja ik begrype niet, hoe zoodanig eene Twyfeling kan vallen in menfchen, welke gelooven, dat God den Mensch heeft gefchapen, en begiftigd met die vermogens, waer door hy denkt, wil, en werkt. Wel verre van te twyfelen, of deze voor de Almagt zoo zeker mogelyke zaek ook vallen kan onder een betaemlyk begrip der Godlyke Wysheit en Goedheit, ~~ mogen wy, in het bewyzen van dezen gewigtigen Tak van Gods zedelyk Beftuur en Zorg over de menfchen, veel eer op den zelfden trant te werk gaen, als men gemeeniyk doet, F 2 wan- i (Ie Afd. Hoofd. L  ifeAfd. Hoofd. I. 44. Natuürlyke Godsdienst,. wanneer men de Waerheden van den Natuuriyken Godsdienst bewyst uit Natuur en Reden; dat is, — wanneer men, uit het gefchapene,uit de goede Orde, Schoonheit, Grootheit en Nuttigheit van alles een befluit trekt tot het Beftaen van eenen Almagtigen, Wyzen, en Goeden Oirfprong en Beftuurder van 't Heelal. Wy zullen, immers, de verfchillende Bedeelingen van God aen het menschdom,geduurende zoo veele Keuwen, niet konnen nagaen, zonder overtuigd te worden van de verhevene Wysheit, en beminnelyke Goedheit, welke zich alomme verwonen in dit Zedelyk Beftuur over het menschlyk Geflacht. Maer, is God, als 't ware, zoo bezorgd geweest, om den mensch te onderwyzen in die waerheden en pligten, welker kennis het menschdom, van tyd tot tyd, naar deszelfs verfchillende rypheit, noodig had, en die overal de eerfte Gronden onderftellen van alles, wat men doorgaens Waerheden van den Natuuriyken Codsdienst noemt; — zou dan Hy, [die zoo in laeter tyden handelde,] dit zyn Maekfel eerst geheel o^ergelalaten hebben aen zich zeiven? Zou God den eerften Mensch , door langduurende en dikwyls herhaelde Befchouwingen, door ingefpannen Pefpiegelingen, en moeilyke Gevolgtrekkingen, by eene langzaeme opklimming van trap tot trap, hebben laten zoeken , — of hy einde, lyk komen mogt tot dat Befluit,'t welk den eerften grond moest leggen tot alle Gemeenfchap, ook in de minfte graed, tusfchen den Schepper en zyn redelyk Schepfel, — tot allen Godsdienst, - ja tot, byna alle, rechtfchapene deu d? Ik bedoele dat gewigtig befluit: „ daer is een God; - ik moet Hem dienen; — zoo zal ik gelukT, kig zyn door zyne Gunst." Al  Natuürlyke Godsdienst. 45 Al onderftelt men hier de mogelykheit in den mensch, om, op die wyze, uit zich zeiven, met den tyd te vorderen , en tot zoo een Befluit te komen, — dan nog kan men niet denken, dat de Allerhoogfte hem, zoo lang, alleen zou hebben laten worstelen; indien ik my dus mag uitdrukken. Het was den Almagtigen zoo gemaklyk, — den volrrsaekt Wyzen God zoo betamende, — en ftrookte zoo wel met de hoogfte Goedheit, die groote waerheit aen den mensch, onmiddelyk na zyne wording, door Openbaring medetedeelen, — met dit zyn Hoofdichepfel, als 't ware, te fpreken, — en dus der werkzaeme ziele ruime ftof te geven, om op dien vasten grondilag voortteden. ken,.... dat men alle reden heeft, [zelfs in de evengemaekte onderftelling,] om zoodanig eene Openbaring te wachten. Doch, waertoe langer, by Onderftellingen, gegist,wat hier, redelyker wyze, te wachten ware? .... Waertoe by redeneering afgeleid, wat, waerfchynlyk, gebeurd moge wezen? God heeft zich geopenbaerd. — geopenbaerd aen den eerften mensch! Door het nafpooren van die Openbaring, en het onderzoek, waer in dezelve beftond, zullen wy nu een aenvang maken van het tweede Lid dezer Afdeeling,^ meen den aertsvaderlykfn Godsdiknst, vooral begrepen in het eerfte dier vyf Poeken, welke byjoder en C hristenen vry algemeen aen Mofes worden toegeichre. ven; waer van wy ondertusfchen de gegrondheit, te gelyfc met de echtheit en geloofwaerdigheit dier Schriften , als toe. geftaen no?ten onderftellen, terwyl het bewys hier van eene afzonderlyke, ja meer dan ééne Verhandeling zou vorderen, F 3 Twee- ifte Afd. Hoofd. I. I  Ifte Afd. Hoofdft. ll f. i. Mofes Verhael enderfteli eene God lyke Openbaring. (a) Boling brok e's Work, Val III. P- 302- Bladz- 4-6* Tweede Hoofdstuk. D E aertsvaderlyke GODSDIENST. Tjfos buitenfpoorig valsch en onredelyk ook het vonnis "voorkome, 't welk een der vermaerdfte Deïsten velt over het Gefchiedverhael van Mofes, zeggende: „ dat het alleen gefchikt is, om 'er kinderen mee te vermae" ken " Ca) daer zou aen deze woorden eenen zin te geven zyn, welke dit zelfde Vonnis redelyk en overeenkomftig deed worden met de Waerheit. . Dit Gefchiedverhael, namelyk, levert ons verfcheidene bewyzen, dat het Opperwezen zich, in de eerfte dagen van het Menschdom, gefchikt heeft naer den kindfchen Staet, in welken het zich toen bevond. De Openbaringen der eerfte tyden waren dus gefdnkt, om kinderen, om menfchen, die nog maer geringe vorderingen «maéb hadden in Befchaefdheit, Konften, en Wetenfchappen, niet flechts te vermatken, maer vooral te ftich'n en opteleiden tot een eerbiedig Ontzach voor hunnen Oirfprong, tot vrolyke Dankbaerheit jegens hunnen Wel- doender. -• , • '„' Mofes eerfte Boek is buiten twyfel zeer oud, ja oveitreft in oudheit, alle gefchiedverhaelen, waerop men 1 ' eem-  AERTSVADERL YKE GODSDIENST. 47 eenigen ftaet kan maken; terwyl de fabelachtige berich-. ten der Egyptenaeren en Chahken geheel onbeftaenbaer zyn met die van den Oirfprong der Maetfchappyen, Konften en Wetenfchappen, welke men ontmoet by alle andere Volken, met welke de Verhaelen van Mofes in tegendeel , over 't geheel, volkomen ftrooken. Zyn eerfte en teffens het oudfte van alle Boeken begint met een Verhael, 't welk niet anders kan veroirzaekt zyn dan door eene Godlyke Openbaring, 't zy deze gegeven wierd aen Mofes zeiven, het zy, (en zulks denke ik veel liever), dit verhael door hem, onder het voorlichtende geleide van Gods Geest, zy faemgefteld uit de overleveringen zyner Voorouders; op dat langs dezen weg de Godlyke Openbaring,daeromtrent medegedeeld aen de eerfte menfchen, gezuiverd wierd van die groote vervalfchingen, welke dezelve , reeds ten zynen tyde, by veele Volken ondergaen had Dit laetfte denke ik veel liever; alzoo het geenzins waerfchynlyk voorkomt, dat God de menfchen zoo langen tyd onkundig gelaten zou hebben van deze groote Gebeurdtenis; Ook ontmoeten wy by andere oude Volken, welke , in Mofes tyden, reeds gevestigde Stelfels van Godsdienst hadden, eenige blyken eener gelykaertige, overgeleverde , Openbaring, Ichoon fterk geplooid naer hunne afgodifche Begrippen, en daer door grootlyks in waerdy verminderd, (a). De (a) Hier in konnen wy bevestigd worden door de geleerde Verhanling over den O-rfprong of Schepping der werelt: geplaetst aen 't Hoofd der Algemeene Historie. Byzonder bladz. 30- 98 van het Ifte Deel, ifteAfd. loofdth II.  ifte AfdHoofdft.II. j God beeft xieb aen Adam geopenhaerd. (a) Boljngbroke's Works, Vol III. pag. 282. O) Genesis I, ven 26, 27. 48 Aertsvaderlyke Godsdienst. De ftraks door my bedoelde Lord Bolingbroke erkent zelve, „ dat Mofes Boeken overleveringen behelzen van eene zeer groote Oudheit, waer van fommige " bewaerd en voortgeplant zyn zoo wel door andere Volken als door de Ifraëllers; en zoo wel door andere Ge!' fchiedfchryvers als door Mofes." (a). Ook is het bekend, dat die Openbaring, gedaen zynde aen Adam, flechts behoefde te gaen door vier of vyf handen, om te komen tot Mofes: Adam immers kon dezelve aen Methufalem, — Methufalem aen Sem, — Sem aen Ifadk — I/aak aen Levi overbrengen, en deze aen Mofes, of, ten minften, aen zyne Ouders. Gelyk, door berekening van den geboorte-tyd en Ouderdom van elk dezer Aertsvaders, gemaklyk te bewyzen is, Altans, volgens het Bericht van Mofes, 't zy dan uit Ingeving, — 't zy uit Overlevering, — of uit beide opgemaekt, is het ontwyfelbaer zeker, dat de Allerhoogfte zich terftond, op eene byzondere wyze,met het menschdom heeft bemoeid, en den mensch verwaerdigd met een eene zeer naeuwe Gemeenfchap. Dit Schepfel had, door het bezit eener redelyke ziele en der daer aen verknochte vermogens, zoo veel gelykheit met den oneindig verftandigen en volmaekten Oirfprong, dat het,uit dien hoofde, gezegd mogt worden , naer Gods beeld en gelykenis gefchapen , en dus in ftaet te zyn, om, als in Gods plaets, heer fchappy te voeren over alle de laegere rangen van fchepfelen dezer aerde Cf). De mensch, in gelykheit met de andere leven-  Aërtsvadèrlyke Godsdienst, 49 vende fchepfelen, niet gefchapen in den zwakken en hulploozen ftaet van een eerstgeboren kind , maer, ongetwyfeld, in eenen volwasfchen ftaet des lichaems, in volle kracht en bekwaemheit, was dus ook onmiddelyk vatbaer voor onderrichtingen. Weldra werd hy begunftigd met eene gelykfoortige Wederhelft, hem in natuur evenaerende, — meer gefchikt dan eenige der andere levende fchepfelen, om hem de geneugten te verfchaffen van gezellige vriendfchap, — en voorzien met die bevalligheden, welke hem aenzetteden, om 'er zich niet flechts dierlyk, waertoe hy zag, dat elk levend fchepfel eene weerga had, maer ook door redelyke liefdebanden mee te vereenigen; om dus niet alleen zyn geflacht te vermeenigvuldigen, maer zich teffens op eene verftandige wyze te verlustigen met eene zoo aengenaeme Gezellinne ; en daertoe verfchafte de plaets, ter zyner woninge gefchikt, allerleijen voorraed en de allergunftigfte gelegenheit. Een zoo gezegend Schepfel ontving, ongetwyfeld, by alle die voortrefiyke natuürlyke en uitwendige voorrechten, ook eenige onderrichtingen,om den Schepper te kennen, te dienen, en te beantwoorden aen het groote oogmerk, waertoe het gefchapen was. Ik onderneme geenzins te beflisfchen, hoe veel of hoe weinig grond 'er zy voor de Stelling van fomroige beroemde Mannen, willende, dat Adam geduurig leefde in de tegenwoordigheit van een groot Wezen, 't welk met hem fprak in den Naem van den Allerhoogften, zoo lang hy woonde in de gelukzalige Gewesten der onfchuld en nog niet had gezondigd; — dat dit zelfde Wezen naderhand zou verfchenen zyn aen de Beste van Adam's nakomelingen; — ja wy zouden, naer hunne gedachten, moeten denken op G dit irte Afd; nöofiia. 1.  i Se Afd. Hoofdft. II. 5- 3- God leerde Adam [preken. 50 Aertsvaderlyke Godsdienst. dit Wezen, zoo vaek wy vervolgens gefproken vinden van eene verfebyning des Heeren, gelyk ook van Gods tegenwoordigheit in den Tabernakel en Tempel O), ]k houde voor zeker, en het is, dunkt my, ontwyfelbaer voor allen, die aen het verhael van Mofes geloof flaen, dat Adam, zoo drae hy beftond, op de eene of andere wyze, welke wy onbepaeld laten, begunftigd is met eenige berichten van Gods Beftaen en Voorzienigheit, genoegzaem, om aen hem en zyne Nakomelingen zoodanige indrukfels hier omtrent te geven, als waer van wy de overblyffels verfpreid vonden in de algemeene Overeenftemming der Volken, en welke wy, in weerwil van zoo veele bygeloovige vervalfchingen, bewaerd zagen by het menschdom (b)> . Waerom toch zouden wy twyfelen aen zoodanig eene Godlyke onderrichting, als waer van we, dus verre, gewae^den? waerom dezelve niet toeftaen omtrent de allergewigtigfte gronden van het geluk der menschlyke Saemenlevins in 't gemeen, en van ieder mensch in 't byzonder? ° daer Ca) Zie Barrington, Miscell. Sacr. Tom. II. pag. 65-67. en I4/b7Men vergelyke hier §. 7,8 en 9 van het vorige Hoofdftuk. [ Voorts kan ik niet nalaten, den Lezer te erinneren, dat hy dit, zoo wel als de meeste Bvzonderheden, welke in het tegenwoordige en naestvolgendc HoofcKïuk dezer Afdeeling voorkomen, zeer omftandig vindt mtgewerkt S de reeds vertaelde ftukken van Niemu jer's uitmuntende werk, de Charakterkunde van den Bybel; en, hoewel ik niet ^ ovgte met dien fïoogleeraer, zou ik nochtans, byna op ieder Bl.dz>de, de Tere of andere plaets uit zyn Werk konnen bybrengen ter ftaving myner Gezegden. Dan, daer ik vertrouw*, dat de meesten, welke deze VerhandeHng lezen, dat aehtenswaerdige werk bezitten, oordeelde * ^ genoeg, den Lezer, eens vooral, derwaert gewezen te hebben.}.  Aertsvaderlyke Godsdienst. 51 daer wy dezelve zoo duidelyk verhaeld en onderfteld vinden ten aenzien van eenige daer aen ondergefchikte zaken van minder aenbelang. Wy behoeven met den ftraks aengehaelden Lord Barrington O) het zeggen van Je sus Sirach (£)niet te bate te nemen tot een bewys, dat God den menfche de fpraek gegeven heeft, welke is een uitlegging van zyne werken; de geleerde Warburton toont ons vry duidelyk, in zyne verklaring van het verhael, 't welk Mofes ons mededeelt (O aengaende het benoemen aller dieren door Adam, dat God den eerften mensch, door dit middel, voorzag van verfcheidene Naemwoorden; ftellende hem ongetwyfeld, by die gelegenheit, ook verder in ftaet,om zyne eigene denkbeelden door woorden uittedrukken en te fpreken met de vrouwe, welke God hem ter hulpe en gezellige verkeering gegeven had (d). Dit wordt nog aennemenswaerdiger, wanneer wy nagaen, hoe langen tyd het Menschdom anderzins zou noodig gehad hebben, om te komen tot eene onderlinge overeenftemming omtrent het gebruik van zekere klanken, als uitdrukkingen ofte. kenen der denkbeelden, welke de fpreker aen den hoorder wilde mededeelen. Een kleen getal korte woorden, zoo verre het nog niet beoefend geheugen van den eerften mensch, in den beginne, kon bevatten, moest hier verbazend veel tyd en moeite uitwinnen, wanneer het wierd opgegeven door Godlyk onderwys; en mogelyk was deze op- (a) Miscellanea Sacra Tom. II. p. 8 en 45. (¥) Ecclesiasticus XVII. vers 5. (c) Genesis II. vers 19, 20. (d) Godlyke Zending van Mofes, Deel III. bladz. 133. aent. (hy G 2 1 Me Afd. Hoofdft. II.  itte AM. Hoofdft, U. 5-4- Gelovfwaerdigheit van het verbiel der Schep ■ pinge. 52 Aertsvaderlyke Godsdienst. opgave de bron van die wortelwoorden, welke de onvermoeide doorzoeker der duistere Oudheit , de geleerde Bryant,heeft opgegeven f»,als zynde overvloedig te ontdekken in de oude Taelen. En waerlyk, hoe zullen wy, zonder een onderwys van dien aert te onderftellen, de mogelykheit begrypen der volgende onderrichtingen en gefprekken, waer mee God de eerfte menfchen, volgens het verhael van Mofes, moet begunftigd hebben ? Hoe anders toch, dan door eene woordlyke onderrichting, kon Adam weten, van waer, op wat wyze, en waertoe hy zyne Vrouw gekregen had? Immers, het kort verhael van Mofes ten dezen aenzien onderftelt duidelyk, dat Adam van Gods voornemen verwittigd en daerdoor, als 't ware, voorzien was met deze Grondwet van het Huwlyk (£). Men moet insgelyks een voorafgaande onderrichting, van dien aert, onderftellen — omtrentdenplegtigenzegen, welken God over de menfchen uitfprak — omtrent het volkomen Gezach over al het Gedierte, 't welk de Allerhoogfte den mensch vereerde — en omtrent het vriendlyk aenbod van boom- en veld r vruchten tot voedfel (V). Het verhael van Mofes aengaende de Schepping rustte derhal ven ook, kon altans rusten, op eene Godlyke Openbaring , aen den eerften mensch omtrent dit groot en verbazend werk gedaen, en, op de ftraks gemelde wyze (Y), overgevoerd tot de dagen van den Gefchiedfchryver. Dit Ver- (a) In zyn New System, of Ancient Mythology, [een werk, 't welk ik met leedwezen belydcn moet, niet dan door de Uittrek/els in the Montldy Review te kennen.] (b) Genesis II. vers 18, vergeleken met vers 22, 23. (c) Genesis I. vers 28, 29. {d) Hier voor §. 1. bladz. 40".  Aertsvaderlyke Godsdienst. 53 Verhael, hoe ook fommige hedendaegfche Bet-weters daer op vitten, was ongetwyfeld veel beter gefchikt naer de onbeoefende verftanden der menfchen van dien tyd, dan zoodanig een, als de fcherpzinnigfte Natuurkundige onzer Eeuw, waerfchynlyk, zou opftellen, wanneer God dezen tans begunftigde met eene nieuwe Openbaring dier groote Gebeurdtenis. Een weinig Uitlegkunde ftelt den Geleerden genoeg in ftaet, om dit Verhael overeentebrengen met de beginfelen eener gezonde Natuurkennis; ja het verliest alle vreemdheit, zoo dra men bedenkt,dat het geenzins dienen moest, om de menfchen in de laestgemelde Wetenfchap te önderwyzen, maer opteleiden tot de kennis van den Oirfprong der werelt, zoo verre hunne verftanden voor die kennis vatbaer waren. Eindelyk , dit verhael der Scheppinge ftrookt in 't hoofdzaeklyke zeer wel met die algemeene begrippen wegens de vorming der Aerde uit eenen mengelklomp, oj Chaos, en binnen zeker tydperk, welke men alomme acntreft oader.de oudfte en laetere Volken; en de overeenkomst, welke hier plaets heeft, noodzaekt ons tebefluiten. of— dat zy alle hunne begrippen ontleend hebben van Mo. fes;of — (en zulks is,uit aenmerking der oudheit van de^ ze begrippen, veel waerfchynlyker)»dat Mofes zyn Ver hael heeft opgemaekt uit,Overleveringen, welke, gelyl* we ftraks zeiden, door den mond van Gods Dienaeren ir een rechten lyn van Adam op Levi, den Stamvader var Mofes, waren afgedaeld; maer die , by de zylings af Trammende volken, in het afdalen zeer waren verminkt er verbasterd geworden. Wy meenen dan te mogen vastftellen, dat Adam eenmael uit Gods mond, of van Gods wegen, deze of dier- G 3 ge* ifteAfd. Hoofdft. II. I l  54 Aertsvaderlyke Godsdienst. ! (Ie Afd. Hoofdft, II. gelyke woorden hoorde : God fcbiep in den beginne Hemel en aerde (af; dat is: „ Daer was eenmael een begin van al 5, het zichtbaere; deze werelt is noch van eeuwigheit ge„ weest, noch by geval geworden " Hy ontving vervolgens een bericht, gefchikt naer zyne vatbaerheit, aengaende de faemenftelling van ons Planeet» geftel, en omtrent de vorming, fchikking en vervulling van deze aerde, van dezen Planeet, in dat Geftel beftemd tot onze woonplaets voor het tegenwoordige leven. Dit was alles, wat de menfchen, in dien eerften Staet, dies aengaende behoefde te weten; hunne eigen nafpooringen konden hen vervolgens verder brengen, en zouden, waren ze onzondig gebleven , hen misfchien, binnen weinige eeuwen, tot de uitmuntendfte ontdekkingen in de Natuur gebracht en opgeleid hebben tot eerbiedige bewondering van het groote werk der fcheppinge, gelyk wy ons daertoe vinden opgewekt door de Schriften van eenen Newton, Nieuwentyd, Derham, Ray en andere groote Geesten. • • De reden, waerom God zich in de Schepping, als't ware, gebonden heeft aen zekere tydperken, en wel den tyd van zes dagen hier mee doorbracht, is geenzins te zoeken in God zeiven, die maer [preekt, en het is 'er, die gebiedt en het flaet 'er', — ook maekte de natuur van het werk dit niet noodzaeklyk; deze eischte wel eene achtereenvolging van tydftippen, maer de Almagt had zulks zoo wel in kleener als in grooter tydperken konnen volvoeren: — Neen, men zoeke deze reden alleen in den mensch, wien de Allerhoogfte hier door een verhael kon mededeelen, ge« ëven- (a) Geneïis I. vers i.  Aertsvaderlyke Godsdienst. 55 evenredigd naer zyne vatbaerheit; terwyl deze handelwy- • ze van God hem teffens ten voorbeeld ftrekte om zich j zes dagen aen elkander bezig te houden met zynen arbeid O), maer den zevenden dag te rusten, en zich te verlustigen met eene andere, een verhevener, bezigheit in den onmiddelyken dienst van zynen Schepper; even als deze, fchoon nimmer moede of mat, fchoon nooit werkeloos, echter, na het voltooijen der vorming en toebereiding van deze aerde en van alles,, wat op en in dezelve is, by vergelyking gezegd mogt worden te rusten op den zevenden dag, een einde te maken van, optehouden met, dit groote en buitengewoone Werk. Altans de Allerhoogfte gebruikte vervolgens deze gebeurdtenis tot een Inleiding en drangreden voor het Bevel van den Sabbath, het eerfte van alle ftellige bevelen, welke wy in den Bybel ontmoeten. God zegende den zevenden dag, en heiligde denzelven (b). De Heere wilde, dat het menschdom weeklyks, op dien dag, zou gedenken aen de volvoering van dat groote werk, 't welk Hy nu volbracht had. Eene Inftelling, wyslyk ingericht naer de geaertheit der menfchen, welke naer ziel en lichaem van nooden hadden, om, door zoodanigen gezetten Rustdag, van hunne tydlyke bezigheden afgetrokken, en bewaerd te worden voor geheele verwydering door zoodanige weeklykfche her« (o) Immers, al had hy zich den arbeid tot geenen noodzaeklykenlasi gemaekt door de zonde, de mensch zou evenwel eenige bezigheit ge zocht en gevonden hebben tot zyn welzyn en genoegen. Hy raoesl het Hof van Eden bebouwen, en bewaren. Genesis IL vers 15. (6) Genesis II. vers 3, fle Afd. •loofdft, I. §• 5^ Inftelling van eenen Gods. dieiiiligen Rust.  irte AM. ■ Hoofdft. II. §. 6. Oir Ijprong der Gods. dienstplegtigbeden. O) Genesis IV. vers 26. (b) Ds Düs Syriacis prolog. III. 56 Aertsvaderlyke Godsdienst. herhaling der plegtige toewying van zich zeiven aen God en zynen dienst. Deze Inftelling werd wel naderhand door den Wetgever v.an Ifraël fterk aengedrongen, maer teffens bezwaerd met verfcheidene byzonderheden, en daer door te gefchikter gemaekt voor den aert van dat Volk en van het Land, waerin zy woonden; terwyl de volmaekter bedeeling van het Euangelie, waer onder de ftellige wet, aen Ifraël gegeven, geene kracht had, alleen de oude de algemeene Inftelling van het Paradys bewaerde ; veranderende Hechts den dag der weeke, om dezen Rusttyd, wel eer bepaeld tot gedachtenis der Scheppinge, nu ook te doen dienen ter erinnering der Herfcheppinge. Had de Allerhoogfte dan eenen dag beftemd en geheiligd voor zynen dienst, zelfs in dien tyd, toen de mensch, de vrucht van den Boom des levens genietende, fteeds een vlugge ziel bezat in een gezond lichaem, 't welk weinig vatbaer was voor eenige vermoeijing, — zoo twyfele ik ook byna niet, of God heeft, ten zelfden tyde, eenige plegtigheden aenbevolen, waer mee de mensch zich op den Rustdag kon bezig houden ter eere van zynen Schepper. 'T is waer, in den eerften opflag-fchynt dit wederfproken te worden, als wy lezen (V), dat men, lang na den Val, na de geboorte van Seth, ja zelfs, na dat deze reeds eenen Zoon gekregen had, den Naem des Heeren begon aenteroepen. Maer wy behoeven geen toevlucht te nemen tot de Vertaling van Seldenus O), welke overeenftemt met die veeier Joodfche Schryvers, lezende hier: toen  Aertsvaderlyke Godsdienst. 57 toen ontheiligde men de aenroeping van Gods Naem; wanneer deze Tekst zou dienen ten duidelyken bewyze, dat die Aenroeping, dat de openbaere Godsdienst-oefening,reeds te voren plaets gehad had. Zeer veele ervarene Taelkundigen verwerpen deze Overzetting; en ik denke veel liever , dat hier gefproken wordt aengaende het vroom genacht van Seth, en dat 'er iets loflyks wordt bedoeld. De zin der gemelde woorden is, myn's oordeels, deze: „ De ,, vroome Nakomelingen van vader Adam, ja ook hy zei„ ve, werden, door de vermeerdering der Godloosheit „ onder Kain's Nakroost, bewogen, om zich van het ,, zelve te onderfcheiden door den Naem van God aenteroe„ pen; door zich naer Gods Naem te noemen." Hier van daen vinden we in 't vervolg gefproken van de Zoonen van God, en de Dochteren der menfchen, om met den eerften naem de vroome Nazaten van Seth, met den laetften hei flechte Kroost van Kain aentewyzen. Of, wil men nader blyven by de gewoone Vertaling, dan zal deze Tekst niets anders zeggen, dan dat de plegtige eerdienst , welke, tot dezen tyd, flechts was waergenomen als eer Huis-Godsdienst, door ieder huisgezin voor zich zeiven. nu, met den aenwasch van Adam's gedacht uit Seth, meei openbaer geoefend werd in Godsdienstige Saemenkomften Ondertusfchen verzekert ons de gefchiedenis van Kair en Abel van eenen, reeds voor den gemelden tyd inge voerden, plegtigen Eerdienst, ook zelfs door het opoffe ren van offeranden,- ja deze Gefchiedenis maekt het, nae; myne gedachten , zeer geloofwaerdig, indien niet zeker dat het Opperwezen ook daeromtrent eenige ftellige Beve len aen Adam gegeven had ,, De bloote Rede was nie , in ftaet, om te ontdekken, op welke wyze, en me H „ hoe ifteAfd. Hoofdft. II. i l  t i de Ara. Hoofdft. II. 58 Aertsvaderlyke Godsdienst. „ hoedanige foort van Eerbewyzen, God gediend wilde „ worden", zegt de beroemde Clarke; en wie kan denken, dat God de menfchen geheel overgelaten zou hebben aen zich zeiven in een ftuk, waer in de menschlyke verbeelding en vindingen zoo buitenfpooriglyk konden dolen , als de volgende tyden leeraerden. Het gebed en de dankzegging moesten, wel is waer, vry natuurlyk opkomen by den mensch, wanneer hy, in het Paradys, kennis en gemeenfchap had verkregen met zynen Schepper; maer teffens is het allergeloofwaerdigst, dat Adam en Eva, indien zy al gebeden en gedankt hebben uit eigen beweging, ook daer toe aengemoedigd en daerin bevestigd zyn door eene duidelyke blyk der Godlyke goedkeuring; hoedanig eene blyk hier genoegzaem even veel kracht had als een Heilig Bevel. Zulks altans, indien al geen rechtftreekfche Openbaring , moeten wy, myns oordeels, vastftellen ten aenzien van den Oirfprong der Offeranden; Ja, wanneer wy het gezegde, in myne Inleiding, in het oog houden, en bedenken, dat het Menschdom,zelfs voor den Val,nog niet genoeg was gevorderd, om eenen enkel geestlyken Godsdienst te oefenen, maer geholpen moest worden door Uiterlykheden, — wanneer wy, hier nevens, vooruitzien op de duidelyke goedkeuring, waer mee de Allerhoogfte het offer van Abel, een offer van geflachte beesten, vereerde , — dan wordt het ten hoogften waerfchynlyk, dat de lleere toegelaten, goedgekeurd, indien al niet ftellig bevolen heeft, dat de menfchen hunne dankbaerheit op zekere tyden toonden, door eenige dier zegeningen opteofferen, waer van zy zoo ryklyk omringd waren, en onder deze ook eenige dier fchepfelen, over welke God hun een  Aertsvaderlyke Godsdienst. 59 een volkomen recht van eigendom en gezach verleend had. i De offeranden van Adam's Zoonen en die der beste zyner Nakomelingen in volgende tyden bevestigen dit; evenwel niet verder dan ten aenzien der Dankoffers; want wy vinden hier geenerleije blyk van Zoen- of Zondoffers; en deze kwamen ook geheel niet te pas, zoo lang de mensch in het Paradys en in den ftaet der onfchuld bleef, maer zyn met veelmeer waerfchynlykheit te houden als oirfpronglyk uit de vinding der menfchen, naer welke zich echter het Opperwezen, als een toegevend Vader, eenigen tyd heeft gelieven te fchikken, om het groote oogmerk zyner Menfchenliefde dus te beter te bereiken. Wy ontdekken de infchiklyke en toegevende handelwyze van God met den mensch, ja met den eerften mensch, vooral in dat duidelyk bevel, dat ftellig gebod (», 't welk gemeenlyk, en niet ten onrechte, het Proefgebod wordt geheten. Het eerfte Paer menfchen, geplaetst in het midden veeIer tydlyke voorrechten, en begunlligd met meer dan ééne onderrichting van het Opperwezen, was teffens bezield met een inwendig bezef van zedelyke verpligting, 't welk, geleid door het verlicht en onderwezen verftand, de bron was eener beftendige onfchuld. Ongetwyfeld waren zy geftadig vervuld met eenen diepen eerbied en waere dank. baerheit jegens den Allerhoogften, en gelukkig in elkanders byzyn door de onfchuld van beider gemoederen; terwyl eene geregelde Natuurdrift hen, in 't midden van den overvloed! welke hen omringde, tot het heilzaeme aen- dreef, (a) Genesis II. vers lö, 17- H 2 :rteAfd. loofdft. I. Proefgebod en deszelfs oogmerk.  6b Aertsvaderlyke Godsdienst. ifteAfd. Hoofdft. n. is 5 dreef, en teffens bedwong binnen de paelen der Matigheit. Dus zonder zondige neigingen, zonder eenige kwaede heblykhek, zonder te fterk heerfchende hartstocht of drift, hadden zy maer weinig gelegenheit tot het oefenen van eigenlyke Deugd; ik meen, door het overwinnen der verleidinge tot ondeugd. De volmaekte gezondheit van lichaem en vlugheit van geest, bewaërd en bevorderd door den Boom des levens, lieten geen plaets over voor eenige natuürlyke traegheit, naderhand zoo dikwyls de bron van zedelyk verzuim. Veele Deugden van het menschlyke leven, betrekkelyk tot eigen elende, of tot de behoeften en rampen van anderen, kwamen niet te pas in dezen ftaet van onfchuld, en, daer door, van onafgebroken genoegen. De pligten der Saemenleving bleven, voor eenen geruimen tyd, in de oefening bepaeld tot een kleen getal van menfchen, in den beginne flechts tot hun beide. Uit dien hoofde was 'er iets nodig, om den vry en mensch het genoegen te doen fmaken eener overwinnende deugd, en vatbaer te doen worden voor diezedelyke waerde, welke alleen voortkomt — uit de beteugeling der dierlyke neigingen en driften, — uit het ontvlieden en vermyden der gevaeren van overtreding, van ongehoorzaeme involging, — en uit de vrywillige keuze der deugd, wanneer ook de ondeugd mogelyk is, ja ons toelacht. — In één woord, daer moest een Proeve zyn, waer door der menfchen gehoorzaemheit getoond en volmaekt kon worden. Op deze wyzes immers, oefent een verftandig Vader de gehoorzaemheit zyner kinderen, door hun eenig bevel of verbod te geven, 't welk, naer hunne vatbaerheit gefchikt, en, hoe beuzelachtig het ookfchyne, bestbekwaem  Aertsvaderlyke Godsdienst. 61 is, om hen te gewennen aen die gehoorzaemheit, welke zy eerlang aen gewigtige bevelen fchuldig zyn. ; Even zoo handelde dan ook het Opperwezen met deszelfs kinderen, met de eerfte menfchen. God vergunde hun een onbepaeld gebruik van alle vruchten,welke zich, in het bekoorlyk Paradys, overvloediglyk opdeeden, ook van de vrucht diens booms, welke, de Boom des levens geheten, van God voorzien was met eene wonderdadige kracht, om der menfchen leven te onderhouden en te bewaren in eenen gezonden en vluggen ftaet van fteedsduurende Jeugd; — Maer de Allerhoogfte had, midden in alle deze heilzaeme, ook één voor den mensch nadeeligen Vruchtboom in Eden's Hof geplaetst, welke teffens dooi het gelaet zyner vrucht het oog bekoorde en alle zinnet ftreelde; en omtrent dezen Boom wilde God hunne gehoor zaemheit op de proef ftellen. Het gebruik dezer vrucht was het eenige, 't welk der mensch werd verboden; — was dus, zyne vorige omftan digheden in aenmerking genomen zynde, het eenige, waeromtrent hy gevaer liep, om te zondigen by gebrek var naeuwkeurig zelfsbeftuur, van fchuldige gehoorzaemhei aen zynen Schepper. Dit verbod werd bevestigd met be dreiging van den Dood, een vyand, hem toen zeker ge heel onbekend,doch wiens verfchriklykheit de Allerhoog fte hem ongetwyfeld duidelyk voorftelde met woorden welke hem het fterven deeden aenzien als — eene beroovinj van zyne tegenwoordige genietingen, — een langzaem vermindering zyner vermogens,-— een gemis van dat aen genaeme en gelukkige dezes levens, 't welk hy nu in zoc volle kracht bezat, — en eene onderwerping aen ziektei en pvnen, eindelyk gevolgd door de volftrekte werkloos F H 3 hei i (Ie Afd. Hoofdft. II. 1 I > i > l t  i fle Afd. Hoofdlt. II. §.8- De eerfte zonde. (a) Genesis III. vers i—6, r5i Aertsvaderlyke Godsdienst. „ heit van alle lichaemsdeelen en de affcheiding der onfterflyke ziele. Dit alles, maer geenzins een volftrekt einde van dit leven, onmiddelyk op de overtreding,is begrepen in de woorden, waer mee wy deze Bedreiging door Mofes vinden voorgefteld: Ten dage, van dien dag af aen, dat gy daer van eet, zult gy den dood jlerven; eigenlyk: zult gy flervende ferven, langzaem afnemen,en eindelyk vergaen. Hoe lang het eerfte Paer menfchen deze proeve kloekmoedig heeft doorgeftaen, en zich bewaerd in dien gelukftaet, in welken zy geen goed en kwaed in onderfcheiding, of uit ondervinding, kenden,maer faemenwoonden in een eenvouwig en ongeftoord genoegen, weten wy niet; en deze kennis is ons ook van weinig aenbelang. Alleenlyk weten wy, dat Adam reeds honderd en dertig jaeren geleefd had, toen Seth geboren werd, en de plaets vervul, de van den vroomen Jongeling Abel, welke zoo kwaedaertig vermoord was door zynen broeder Kain; en niets verhindert ons te gelooven, dat deze honderd en dertig jaeren , voor een goed gedeelte, in het Paradys en in den Staet der onfchuld waren doorgebracht. Evenwel binnen dat zelfde tydperk bezweeken onze eerfte Ouders ongelukkiglyk voor de kracht der verleidinge, en lieten zich door eerzucht te deerlyk vervoeren, om van de verboden vrucht te proeven, in het vooruitzicht eener meer volmaekte kennis en volkomener gelykheit aen God (V). In hoe verre wy het verhael,ons hieromtrent door Mo. fes nagelaten, letterlyk moeten opvatten, of aenmerken als ontleend uit Hiëroglyphifche gedenktekenen en oude Gedichten, en dus als eene zinnebeeldige fchetfe dier gewig-  Aertsvaderlyke Godsdienst. 0*3 wigtige , doch zoo vernederende gebeurdtenis voor het: Menschdom, — durven wy niet beflisfchen. Tot ohs tegenwoordig oogmerk zy het genoeg te zeggen, dat God zich, ook by deze gelegenheit, dadelyk en duidelyk, aen den mensch openbaerde, niet Hechts — door het daedlyk uitvoeren der bedreigde ftraffe, het verdryven der menfchen uit het Paradys, — door hen te beroven van 't genot der heilzaeme Levens-vrucht, en te onderwerpen aen alle de moeilykheden, ziekten , zwakheden en rampen, welke uit dat gemis natuurlyk voortfprooten; — terwyl het knagend geweten hen de zoete rust der onfchuld deed verliezen, en de wel eer altoos aengenaeme verfchyning van het Opperwezen nu akelig en verfchriklyk voor hun maekte (V); — maer de Allerhoogfte openbaerde zich hier teffens als die goedertieren God, welke den zondigen mensch ook dan genade wil bewyzen, wanneer zyne waerheit en heiligheit de ftraffe vorderen, ja die den mensch dan zelfs aenmoedigt ter boetvaerdigheit door heuchlyke beloften. Men begrypt ongetw.yfeld, dat ik doele op dat Vonnis, 't welk ons de gewyde Gefchiedfchryver voordraegt (b) j als eerst uitgefproken over het Dier, 't welk de eerfte aen- 1 leiding fchynt gegeven te hebben tot de zonde onzer eer-' fte Ouder?, en by verre de meeste zoo oude als heden-1 daegfche Geleerden, onder Joden en Christenen, wordt aengemerkt als het werktuig van zekeren kwaedaertigen Geest,veelmaelen in de Heilige Bladen voorgefteldalshet Opperhoofd van andere booze geesten, en als de Bewerker O) Zie Genesis III, wj7-i3, en i6—19. (b) Aldaer vers 14, 15. rte Afd. Joofdft. 1. ï. ff. Uct eerIe Vonlis, en de iaerin 'tegrepeii 'lelofte.  ifte Afd. Hoofdft. II. 6\ Aertsvaderlyke Godsdienst. ker van veel natuurlyk en zedelyk kwaed. Deze Geest zou zich,naer 't gevoelen dezer Geleerden,bediend hebben van de Slange, om eerst de Vrouw, en daerna door de Vrouw den Man te verleiden. Ik zal my niet inlaten in het uitvoerig navorfchen van dit gevoelen,'t welk veele Tegenfprekers maer nog meer Verdedigers gevonden heeft. Een zoo oude Gebeurdtenis, ons nagelaten door eenen* zoo ouden Schryver, in een geheel verftorven tael, moet natuurlyk eenigzins duister voorkomen, ook voor den geleerdften Beoefenaer der benevelde Oudheit. Men kan, in het onderzoek der gewyde Schriften, ligtlyk vervallen tot eene te verre gaende floutheit in het verwerpen van alles, waer van wy de redenen der Godlyke Wysheit niet terflond bevatten, zoo wel als tot eene te zeer bygeloovige Verflaefdheit aen den flipten letter. Deze overweging maekte my reeds lang omzichtig in het fterk bepleiten of yverig te keer gaen van foortgelyke gevoelens als het bovengemelde. Evenwel ben ik tans te minder geneigd , om eenen zinnebeeldigen zin te zoeken voor alle de voorftellen van den Duivel, welke in de Heilige Schriften voorkomen, wanneer maer dezelve, meer letterlyk opgevat, geene denkbeelden opleveren, „ welke der waere God„ vrucht nadeelig zyn;" gelyk de geleerde Grysaert, de beroemde Stinstra, zich hier over uitdrukt Ca). Het door- (a) In het pas uitgekomen Eerfte Deel zyner Oude Voor[peilingen, eerfte Leerreden, -bladz. 6. [De ondenielling, door zyn Eerw.daerin gemaekt, dat de begrippen aengaende den Duivel, reeds in de tyden der Aertsvaders plaets hadden,wordt fterk bevestigd, wanneer men den Schryftyd van het boek van Job in deze tyd plaetst; voor welk gevoelen de Heer Nifmeijer zeer goede bewyzen bybrengt in het Eerjte Deels Tweede Stuk zyner Charakterkunde, bladz. JJ4—573. en 660. ]  Aertsvaderlyke Godsdienst. 65 doorlezen zyner uitmuntende Leerreden over dit Onderwerp heeft alle myne twyfelingen verdreven ten aenzien van het Godlyk Oogmerk in die Openbaring, waer mee de Allerhoogfte den gevallen mensch in dezen begunftigde. Het vonnis over de flang, of liever over den Duivel, van wien zy, volgens het voorftel van Mofes, tot een werktuig fchynt gebruikt te wezen, was waerfchynlyk, volgens de aenbidlyke en voor ons ondoorgrondlyke Wysheit van God, gefchikt ter opbeuring van Adam en zyn Nageflacht in den eerst volgenden en nog kindfchen ftaet van het menschdom, 't welk, in plaets van fterk te Vorderen door te eeten van den boom der kennisfe, in tegendeel fterk was achteruitgegaen, en, even als een ongelukkig verleid en verbysterd kind, nu nog weder geheel andere voorftellen van nooden had, zou het niet ten eenenmaele wanhopig en in ééns ter nedergedrukt worden onder dien last der moeiten en verdrietlykheden, welken het zich by deze zoo ongelukkige verandering had op den hals gehaeld. Zoodanige opbeuringen immers waren in dit Vonnis begrepen. Na de aenkondiging van den laegen en verachten ftaet der flange, en van eene fteedsduurende Vyandfchap tusfchen haer als het werktuig van den Verleider, of liever, tusfchen den Verleider zeiven en het verleide menschdom, ontmoeten wy deze heuchlyke belofte: dat het zaed der vrouwe, dat het menschlyk geflacht, eenmael de kwaedaertige pogingen van den Verleider zou overwin' nen, en al zyn magt verbroken zien. Deze, hoe lan£ hy ook de verzenen nog zou vermorfelen, de hielen kvvetfen. en aen het menschdom nu en dan merklyk nadeel toebren gen, zou echter eindelyk eens geheel moeten onder doei I voo; ifteAfd. Hoofdft, II. 1  66 Aertsvaderlyke Godsdienst. ïfteAfd Hoofdft. II. f. io. Staet van den Gods. dienst na den Val. voor bet zaed der vrouwe, voor één of meer der Afkomelingen van Eva, welke zich niet begeven zouden onder de baniere van den Satan, nimmer zyn zaed, kinderen des Duivels, worden, maer hunner redelyke afkomst waerdig blyven; dat zaed der vrouw, het rechtwaerdig kroost van Moeder Eva, als een dochter van God, zou hem den kop vermorfelen. De eerfte geopenbaerde Godsdienst was ondertusfchen nu gevestigd; wy zagen, in de befchouwde handelwyze van God met Adam en Eva, de eerfte gronden van den (zoogenoemden) Natuuriyken Godsdienst geleerd en ingeprent op eene wyze, ftrookende met den ftaet van het pas gevormde menschdom. Zy kenden hunnen Schepper; zy kenden Hem, als geduurig zorgende voor de belangen zyner fchepfelen, als den byzonderen Heer en Regeerder der menfchen. Hun zedelyk bezef was, hier door, ge. vestigd op de pligten van dankbaerheit, eerbied, en gehoorzaemheit jegens God; en, na het fchenden der fchuldige gehoorzaemheit, kenden zy by ondervinding die groote waerheit, de vergelding van zedelyk goed en kwaed, in de handhaving van het eenige Proefgebod, hun door den Allerhoogften ook onder andere redenen gegeven, om hunne hope op beloning en vreze voor ftraffe gaende te maken. Waren ze tans, door den Val, verftoken van die byzondere gemeenfchap met God, welke hun in het Paradys, nu en dan, vergund was, en waerdoor zy ongetwyfeld ook een eenvouwig zoo wel als duidelyk bezef hadden ontvangen van hunne overige Verpligtingen jegens den Naesten en in het Zelfsbeftuur; — Maekte hunne meerdere kennis aen het kwaede zoo wel als goede, en ook aen het goede in onderfcheiding van het kwaed,door dien val  Aertsvaderlyke Godsdienst. 67 val veroirzaekt, hen veel eer vatbaerder voor meerder zonden, dan dat deze hen beveiligde voor nieuwe overtredingen, — zy kreegen, in het nu gemelde vonnis der flange, een ftreelend vooruitzicht op herftel, 't welk hen niet alleen kon vertroosten in de naere gevolgen van het vonnis, dat over hun werd uitgefproken, maer ook kon aenmoedigen, om, onder het zorgvuldig waernemen der uitwendige Godsdienst-plegtigheden * en door de hulp daer uit ontleend, yverig te zyn in het oefenen der gezellige deugden, der pligten van het zelfsbeftuur, en voor al van die der Godvrucht, welke laetfte nu vermeerderd waren met eenen, die te voren niet te pas kwam; ik meen dien van oprecht berouw, van waere boetvaerdigheit over hunne zonden en oprechte bekeering. Onze eerfte Ouders kweeten zich, ongetwyfeld, in den nu befchouwden Godsdienst naer behooren, fchoon teffens in zwakheit, terwyl zy meer verleiding en minder onmiddelyke aenmoediging, meer werk en minder tyd, hadden. Ongetwyfeld gingen zy hunne kinderen in het goede voor, en het fchynt, dat de menschlievende God hen in die omftandigheden ook niet geheel verftoken liet blyven van byzondere Openbaringen. Altans de Gefchiedenis van Kain en Abel geeft ons niet alleen veel reden, om te denken, dat Adam en Eva hunne kinderen hebben opgeleid tot de pligten der Godvrucht, en zyn voorgegaen in het bewyzen van dankbaerheit dooi offeranden, gelyk wy reeds te voren aenmerkten 00, maei deze zelfde gebeurdtenis toont ons, dat beide deze Jongelingen gemeenzaem genoeg bekend waren met een zekei te (a) Zie §. 6. hier voor bladz. 57, 58. I 3 ifleAfd. Hoofdft. [I. 5.«. Het voorgevallenemet Kain, en Abel.  ifteAfd. Hoofdft. II. / 68 aertsvaderlyke Godsdienst. teken van de Godlyke goedkeuring dezer offeranden, om Kain te doen weten, dat zyn offer werd verworpen, oneetwyfeld om dat het geofferd was met een verkeerde ge. fteldheit van ziel, om dat hy een huichelaer was; dat integendeel het offer van zynen vroomen en rechtvaerdigen broeder Abel was aengenomen. Ta het blykt,hoe tederhartig de Hemelfche Vader deze zvne redelyke fchepfelen gadefloeg, aen die ernftige waerfchouwing, waer mee Hy den nydigen Kain afmaende van de affchuwlyke misdaed, waer toe zyn grimmig hart hem aenzettede f» Vooral bleek dit' na TT* kwaedaertig genoeg was geworden om moorddadige handen te flaen aen zynen eigen Broeder, uit den vloek,naer het volgende verhael van Mofes, CO over den eerften Broedermoorder uitgefproken, en uit zyne verbanning buiten het Vaderlyk Huisgezin, welke hem wanhopig overliet aen een zwervend, woest, en Godloos leven, vol wroeging en gewetensknaeging; terwyl God teffens, door zyne tusfchenkomst, belettede, dat dit haetlyk Schepfel door een fchielyken dood, ter wraeke van Abels bloed, verlost wierd uit zyn elendig leven; Neen, God wilde hem eenen langen tyd doen blyven tot een bake voor het menschlyk sèflacht, op dat men uit zyne ballingfchap en uit zyn onrustig leven vol knaging en zelfveroordeeling mogt opmerken hoe God de bedryven der menfchen gadeflaet; hoe niets zyner kennisfe ontfnapt, en hoe alle kwaed zoo traham, L  78 Aertsvaderlyke Godsdienst. ifteAfd. Hoofdft. II. Gebeurdtenis, de Zondvloed en deszelfs gevolgen, waer van alomme eenig Geheugenis fchynt bewaerd te zyn gebleven. Zy, die het reeds meer genoemde groote Werk van Bryant0?) bezitten,ontmoeten daer eenmeenigte van bewyzen omtrent dit Onderwerp, als van onder de puinhoopen der Oudheit opgedolven, en onze Vaderlandïche Lezers konnen hier van niet flechts overtuigd worden door het getuigenis van den beroemden Clarke (T), maer ook door dat van het Pronkjuweel der Hollandfche Geleerdheit, den grooten Grotius (c). De berichten aengaende den Godsdienst der Bramins en Chinezen ontdekken ook eenige trekken of overblyffels der tot nu befchouwde Godlyke Openbaringen, Bedeelingen, en Bevelen voor het ganfche Menschdom, Wy zullen alleen nog bybrengen de Aenmerking van Raphelius (J). behelzende, dat de Heidenen, van den Regen fpreekende, dien voorftelden als gegeven van God, niet ah komende van de Goden; 't welk deze geleerde Man opgeeft als een onvervalscht overblyffel van den Aertsvaderlyken Godsdienst, onmiddelyk na den Zondvloed. Deze Godsdienst, ondertusfchen, was wel draweder verbasterd, en, binnen drie eeuwen na den v loed, by. sans overal veranderd in fchandelyke Afgodery; in weerwil zelfs van dat nieuw bewys der Voorzienigheit, 't ivelk het Opperwezen intusfchen gegeven had aen de bouwers O) New Systhem of Ancient Mythologie ; zie hier voor §. 3. van dit ioofdituk, bladz. 52. O) In zyn vertaelde werk over Gods beftaen enz. Deel II, bladz. ,90, 291. Cc) Over de waerheit van den Godsdienst. Deel I, §. 17. (d) Annot. ex Heroioto. pag. 3055, 366".  Aertsvaderlyke Godsdienst. 79 wers van Babels tooren. De Afgodery en boosheit fteegen niet alleen ten top by het nagedacht van Cham, dien : flechten Zoon van Noach, welke zich, zeer kort na den Zondvloed, den vloek zynes Vaders waerdig maekte, — maer allengskens zag men ook de aenbidding der Zonne en der andere Hemellichten overal weder influipen, welke by veelen gehouden wordt voor de oudfte Afgodery, reeds voor den Zondvloed algemeen by het uitgeroeide geflaeht der menfchen (aj. Ja het gebruik van Beelden, TerapMms, of Huisgoden, was nu fchielyk alomme ingevoerd, zelfs by zulken, welke den waeren God erkenden ; en het vervolg der Gefchiedenis leert, dat de Allerhoogfte zulks, een geruimen tyd, ook na de hervorming door Abraham, en zelfs in het geflaeht zyner waere Dienaeren, door de vingeren zag, terwyl men door hetzelve zeer waerfchynlyk Hem alleen zocht te verheerlyken f» Hoewel de verftrooijing van het Menschdom na Babels toorenbouw een fterk Behoedmiddel was tegen een algemeen bederf, waren nochtans bykans alle geflachten en Volken befmet met Afgodery. Men vond wel eens eene Maetfchappy, welke den Allerhoogften diende; ik doele op die, waer over Melchifedek in het burgerlyke als Koning, in het Godsdienftige als Priester, het bewind voerde — maer de gefchiedenis van dezen uitftekenden Man is, Hechts als in 't voorbygaen, en zoo beknopt verhaeld, dat (a) Wareurton's Godlyke Zending van Mofes, Deel II..Boek III. 6de Afdeeling, vooral bladz. 421. env. (3) Zie Genesis XXXI. vers 19 env. met de Aentekening onzer Overzetters aldaer. irteAfd. -loofdil, l  jtfe Afd. IJoofdfl. II. 80 Aertsvaderlyke Godsdienst. dat wy zeer weinig konnen vastftellen aengaende hem en zyn Volk. Uit deze kortheit van het bericht mogen wy alleenlyk opmaken, dat die Maetichappy zeer kleen was, en Hechts eenige melding verdiende van wegen de uitftekende Godvrucht haeres Opperhoofds, en de byzonderheit der vereeniging van het Koninglyk en Priesterlyk Gezach in den zelfden perfoon, waerom hy, in laeter tyden , kon worden bygebracht als een doorluchtig Voorbeeld van een nog verbazend veel grooter Perfoon, in wien dezelfde waerdigheden zouden vereenigd zyn. Omftandiger, veel omftandiger, zyn de berichten, welke wy wyders ontmoeten aengaende Gods handelwyze met Abraham, wien de Allerhoogfte, in deze bedorvene tyden, tot eenen Stamvader geliefde te maken van een Volk, 't welk, geduurende veele eeuwen, het bepaelde voorwerp zou wezen zyner gunstrykfte Bedeelingen. Het befchouwen der Roeping van dezen Aertsvader, en van Gods Openbaringen aen hem , zynen Zoon Ifaak, zynen kleenzoon Jakob en deszelfs Af komelingen, zal nu onze opgave van den der tsv ader lyken Godsdienst befluiten, en ons geleiden tot den Mofaï'lchenof Joodfchen Godsdienst, als een zeer voornaera Onderwerp myner Verhandeling. Mogelyk maekte men de verdeeling hier naeuwkeuriger, wanneer men den Aertsvaderlyken Godsdienst deed afioopen met, of vóór, de roeping van Abraham, als welke , in haere gevolgen, ten grondflag diende, en dus een voornaem gedeelte uitmaekte, van die meer bepaelde Bedeeling, welke niet eindigde dan met de komst van Jefus Christus, en toen eerst uitliep op eene Bedeeling, even zeer gefchikt voor het ganfche Menschdom, als de Aertsvaderlyke tot dus verre geweest was. Doch, terwyl dit Ver-  Aertsvaderlyke Godsdienst. 8t Verichil in Orde en Verdeeling weinig doet tot de zake 1 zelve, zullen wy de gewoone Benaeming volgen, en het i gebeurde met Abraham, Ilaak, Jakob, en Jofeph, zoo verre tot onze tegenwoordige taek behoort, zoo beknopt mogelyk opgeven. Hoewel het geene zwarigheit by my zou verwekken, ( al moest men uit het zeggen van j o s u a ii O) befluiten,, dat Abraham zelve, vóór zyne roeping, ook befmet was < geweest met Afgodery, zie ik ons nochtans, noch door' die woorden van Jofuah, welke alleen doelen op Abrahams Vader, noch door Paulus verklaring omtrent dezen Aertsvader (b), genoodzaekt, om te denken, dat deze Gunsteling van den Allerhoogflen ten eenigen tyde een Codlooze geweest is. De Apostel toont alleenlyk, hoe veel 'er te wachten is van bet geloof , van de eerbiedige onderwerping aen, en het Godvruchtig vertrouwen op, dien geraderyken God, welke den Godloozen rechtvaerdigt, al fchoon dit geloof, die deugdzaeme gemoedsgeftalte, niet verzeld ging met de plegtige offers en reinigingen, waerop alleen de wet rechtvaerdiging beloofde , en zulks flechts omtrent eenige zonden. Abraham was gerecbtvaerdigd, rechtvaerdig verklaerd, op den grond van zyn geloof aen dien God, welke zelfs de Godloozen, en veel meer dan zoo iemand rechtvaerdigt , die, fchoon zondig, en in zwakheit, zynen God wenscht te behagen; Immers zyn geloof werkte in,en werd volmaekt door, zyne daden QTj. De uitmuntende bewyzen van dit geloof, welke deze Aertsvader gegeven heeft, ook van (a) Josuah XXIV, vers 2, 3. (b) Romeinen IV, vers 3-5. (c) Jakobus II, vers 22. L fïeAW. loofdtt. [. S-16. ~)petibaingenjen A~ rrabant.  82 Aertsvaderlyke Godsdienst. ifteAfd. Hoofdft, lï. van zyne roepinge af aen, geven ons veel grond.om hem aentezien als iemand, welke, fchoon opgevoed in een Land en Huisgezin befmet met Afgodery, echter den Godsdienst zyner vroome Voorvaders onderzocht heeft met een oprecht hart; ja mogelyk heeft de verkeering met den toen nog levenden Sem, misfchien wel met Noach, in hem van jongs af de beginfels gelegd eener Godvrucht, zoo zuiver en verheven, als men immer van iemand, in zoodanige omftandigheden levende, kon verwachten. Altans, al flaen wy geen geloof aen de berichten van Maimonides en Josephus, behelzende: dat „ hy „ kloekmoediglyk tegen zyne Landgenooten beweerde, A dat 'er niet meer dan één God was, en dat de Zon, maen „ en Harren, de voorwerpen hunner aenbidding, Hechts „ werktuigen waren in de handen van den waeren God, „ ftrekkende ten nutte van het menschdom,alleenlyk volgens „ de beftemminge des Allerhoogften en geenzins uit eigen „ kracht;" — Wy hebben ook buiten deze berichten, genoegzaeme reden, om te gelooven, dat de Heere, niet door eene willekeurige verkiezing, maer door eenige uitiTekende eigenfchappen van Abraham, werd bewogen, om dien man te begunstigen met zoo veele uitftekende voorrechten; en, in de eerfle plaets, met eene byzondere Openbaring, waerin de Allerhoogfte hem bevel gaf tot het verlaten van zyn Vaderland, Maegfchap, en Vadershuis, en tot het vertrek nae een ander Land, 't welk God hem wyzen, en waertoe de Heere zynen weg befluuren zou, om het hem daerna, wederom door nadere Openbaringe, te ontdekken als het bedoelde Land zyner woninge. By dit Bevel voegde God een belofte van byzonderen zegen, en dezey zoo verre d'ie zyn perfoon en tydlyk be- öaen  Aertsvaderlyke Godsdienst. G3 ftaen betrof, werd op eene uitflekende wyze vervuld dooiden ganfchen loop zynes levens (a); maer de eerfle Beloften , aen Abraham gedaen, behelsden reeds veel meer dan zoodanigen perfoonlyken zegen of welvaert. God zou Abrahams naem groot maken, en hem tot een zegen doen (bekken voor anderen; ja de Allerhoogfte zou zegenen, die den Aertsvader zegenden, en vervloeken, die hem vloekten (b). Alle welke uitdrukkingen, gelyk ook die, welke God vervolgens ten dezen aenzien bezigde, „ Ik zal u tot eenen God zyn," (c) ons echter niet noodzaken, om zoo verre heen te zien als fommige Uitleggers, welke daerin eene herroeping ontdekken van den vloek over het Aerdryk, in het vonnis over Adam uitgefproken, en teffens byzonderlyk de laetfle uitdrukking aenmerken als een belofte der Opftanding uit den dood (d). Deze fpreekwyzen zyn, in eenen gezonden zin , zeer wel te bepalen tot den perfoon, tydlyken voorfpoed, en byzonderen zegen van Abraham; de eerfle belofte alleen behelsde meer dan dit alles. Hy zou tot een groot volk gemaekt worden; God zou, gelyk dit, by eene volgende gelegenheit, wordt uitgedrukt, zyn Zaed /lellen als het [lof der aerde, zyne nakomelingen even ontelbaer maken als het flof (e); ja elders, ah O) Zoo als men overvloedig kan opmaken uit Genesis XIII: vers 2. —- uit de overwinning door hem behaeld over Kedar Laómeret zyne Bondgenooten, volgens Genesis XIV, ja uit zyne ganfche ge fchiedenis. (6) Genesis XII, vers 2, 3. (c) XVII, vers 7, 8. {d) Zie,onder anderen, Barrington Miseellanea Sacra, Tom. II pag. 29 — 32,99 - 100 en 104—120. Ce; Genesis XIII, vers 16. L 2 [de Afd. Hoofdft. II. 1  ifteAfJ. Hoofdft. II. Ca) Genesis XV, vers;, (bj - XV, ren io. Cc) XVII, vers 2, 4-6, 16, 20. (d) —— XXII, vers 17. (ej , XII, vers 7. 84. Aertsvaderlyke Godsdienst." als de Harren dis Hemels, ^« ^ «HN van wegen de meenigte, niét geteld worden^ gelyk we ook, omtrent eenen zyner Zoonen, omtrent hmael, voorfpeld vinden O j. Nog fterker wordt dit uitgedrukt in de plegtige herhaling der Belofte voor de geboorte van Ifaak (Y), maer allerflerkst, na de groote blyk van gehoorzaemheit, welke Abraham gaf in zyne gereedheit tot het opofferen van dezen Ifaak Woorden, waeromtrent wy in geen uitvoc ris onderzoek konnen treden van alles, wat de zelve zou den konnen betekenen, of van de verfchillende verkla rin (a) Genesis XIII, vers 14, 15. (V) . XV, v«H7, i3-ifi> 1-8-a-i. ' fc") Godfake zending van Mofes Deel IV. bladz 208 — 214* , Cd) CO In de eerfte Openbaring aen Abraham byzyne roeping, O i nesis XII, vers % (2 In die na zyne gereedheit tot het opofferen va Ifaak Genesis XX, vers i8.-en(3)by de herhaling van Gods bel o. te, aen Abraham gedaen, tcgens Ifaak, Gek esis XXV 1, vers 4. L 3 ifteAW. UoofJiï. 11. . / i * B  86 Aertsvaderlyke Godsdienst. ïneAfd. iioofdit. II. ringen, door Joden en Christenen daer van gegeven (a): Zy geven, myn's oordeels, op het minst te kennen, dat 'er uit Abraham's nagedacht zou voortkomen een Bron van zegeningen, van waer geluk en heil, voor alle de Gedachten der aerde, voor het ganfche Menschdom. Zulken, die met ons gelooven, dat 'er ook reeds iets diergelyks, doch in algemeener bewoordingen, en zonder aenvvyzing ran een bepaeld gedacht onder de menfchen, begrepen tvas in het Vonnis over de Slange, zullen 'er niet ligt aen :wyfelen, of de Allerhoogfte herhaelde met deze woorden niet alleen in kracht die Paradys-belofte, en verleven» digde de hope op een algemeen herftel van het Menschdom door het Zaed der Vrouwe, — maer verheugde teffens Abraham met het vrolyk vooruitzicht van dat geluk, als zullende bepaeldlyk opryzen uic zyn gedacht. Ja wy Christenen hebben zeer veele redenen, om hier te denken op den heilryken zegen des Euangeliums in Gods Zoon Jefus Christus, welke geboren werd uit eene Vrouw van Abraham's Nagedacht, — wanneer wy bedenken, hoe üuidelyk deze plaets in het Nieuwe Verbond wordt aengehaeld, niet enkel by Toepasfing, maer als een rechtftreekfche Voorzegging, als een Voorzegging van den eerften rang en ik verwondere my over den twyfel, welke hieromtrent by fommige Christen-Leeraeren heeft fta»d gegrepen. Minder ftellig durve ik beflisfchen, of God Abraham by en door (a) Men kan deze zeer beknopt en volledig vinden in Stinstka's Oude Voor/peilingen, Deel I, bladz 64—90. (&) Zie Luka s I, vers 53,en 73. Han delin genIII,Wi 25,26 en Galaten III, vers 8  Aertsvaderlyke Godsdienst. 87 door deze herhaelde Toezegging, dan wel alleen by gelegenheic der bewonderenswaerdige Geloofsdaed van dezen uitmuntenden man , de opoffering van Ifaak, begunftigd heeft met dat zoo levendig bezef van dit groote voordeel in den Mesfiah, 't welk den Zaligmaker aenleiding gaf om te zeggen (a): Abraham uwe Vader heeft met verheuging verlangd, mynen dag te zien, en hy heeft dien gezien, en is verblyd geweest (£> Zeker is het, dat de Allerhoogfte [zyne belofte met eenen eed bevestigde,] na dat Abraham's geloof by het opofferen van Ifaak een zoo zwaere proeve had doorgeftaen. Een Proeve, welke den niet genoeg doordenkenden Christen wel eens zwarigheden verwekt, en den vyand der Openbaringe ftof verfchaft tot een lasterlyk gefchreeuw, maer welke, met dit alles, Abraham's Naem te recht heeft vereeuwigd, hem den naem van Vader der geloovigen bezorgd, en den oplettenden en waer. heitlievenden Onderzoeker overvloedige reden opgeleverd, om zich te verwonderen over de wysheit en goedheit van God, in het ten toon fpreiden van den invloed zyn's gezachs op het gemoed van den Aertsvader, door midde! van een Bevel, het welk, hoe hard en wreed de vol voering ook, in den eerften opflag, voorkwam, in de uit komst niet dan goedheit en liefde ademde; bevorderende nie (a) Joannes VIII, vers 56. (V) De Eerw. Hf. Stinstra past deze woorden toe op d< ftraks befchouwde, en driemael herhaelde, Voorzegging, in zyne uit muntende Leerrede over Genesis XXII,verf 18. (zie deGudeVoor [peilingen Deel I, bl 81O; terwyl de beroemde Warburton ee ganfche Af deeling beftcedt, om te toonen, dat het offer van Ifaak, a! een Voorbeeld van der menfchen Verlosfing door het offer van Chris tus, dit gewenscht gezicht van des Heilands dag aen den Aertsvade verleend had. (Godlyke zending van Mofes Deel Y, bladz. 276—404. ifteAfJ. Hoofdft. i p t  ifte Afd. Hoofdft. II. 88 Aertsvaderlyke Godsdienst. niet alleen het heil van Abraham, welke door niets anders dan door volkomen gehoorzaemheit en omvankelbaer vertrouwen werd bewogen, om een zoo onnatuurlyk - fchynende daed te verrichten d), maer ftrekkende teffens tot? eenen zegen voor den jongen Ifaak, en ten nutte van alle volgende gedachten Dan, het was nog verre af van dien gezegenden dag, welken' Abraham, door een fterk geloof, en onder den verlichtenden invloed van Gods geest, met zoo veel genoegen gezien heeft. Het menschdom had nog op verrena de behoorlyke rjpbeh niet tot die rechtftreekfche en volkomen Hervorming. Hierom behaegde het den Allerhongften, nu alleenlyk nog verder den grond te leggen tot die Bedeeling, welke gefchikt zou wezen, om een gedeelte van het menschdom onder eenen naeuwen tucht te houden, en aUengskens, van trap tot trap, te bereiden tot eene' volmaekter, waer toe ook andere volken, langs dezen zelfden weg, van ter zyde, zouden worden opgeleid. De Openbaring aen Abraham doet ons nog eene blyk hier van opmerken in de Inftelling derBefnydenis,toteen uiterlyk teken van het Verbond, 't welk God heeft opgericht met den Aertsvader en zyn nageflacht f» Ik fa) r Abraham begreep, dat God de Heer is van leven'en dood, en dat Hy moest o-ehoorzaemd worden in alle Bevelen , welke onbetwistbaer bleeken van Hem gegeven te zyn, gelyk het voor hem zekerlyk onbetwistbaer was, ten aenzien van dit Bevel; Ook had de Aertsvader zoo veele ondervindingen van Gods waerheit en volmaektheit in alles, dat zyn vertrouwen, zoo wel als gehoorzaemheit, de ftemme der natuur deed zwygen , en hem beüuiten, dat God in dit bevel niets anders kon bedoelen, dan 't geen waerlyk goed is.] ^b) G e si s XVII, vers 10 — 14.  Aertsvaderlyke Godsdienst. 89 ik zal my niet inlaten ter breedvoerige wederlegging van den meer vernuftigen dan bondigen Inval des Graeven van SchaftesburyO), naderhand, doch met geen meer oordeel, nagevolgd door andere Deisten; zeggende: „ dat „ Abraham deze plegtigheit van de Egyptenaers ontleend „ en zich daer van bediend zou hebben, als een middel, „ om zich aengenaem te maken by dit Volk, wanneer hy in „ den Hongersnood toevlucht tot hetzelve genomen had." Men merke alleen op, dat de Befnydenis,zelfs volgens erkendtenis van hun , welke dit gevoelen begunstigen, werd ingefleld twintig jaeren na Abraham's wederkomst uit Egypten, en men zie ook in dezen, hoe onbeftaenbaer deze vermetele Verwerpers der Godlyke Openbaring zyn met zich zeiven, hoe greetig in het aengrypen van de eene byzonderheit uit de gewyde Gefchiedenis, waerin zy voldoening meenen te konnen vinden voor hunne fpotlust, terwyl zy de andere, daermee verknocht, ah ongemerkt ter zyde ftellen 0> Niemand, aen de gewyde Schriften geloof gevende kan twyfelen, of de Befnydenis rustte op een Godlyke Inftelling, en diende tot een Teken, een plegtig Zegel; een duidelyke erinnering — van dat Verbond,'twelk-Goc aenging met Abraham en zyn nageflacht, — van de ze kerheit der Beloften aen de zyde van God, en — van dt verpligtingen, den Aertsvader en zyn Kroost daerdoor op gelegd; [De gewyde Gefchiedfchryver leert ja zegt zulk duidelyk; en wy zullen daerom nae geene andere redei voo fa) Characterïfticst Vol. III, pag. 52, 53. Cb) Men zie breeder wederlegging by Warburton, Godlyl zending , Deel V, bl. 302. aent. Cc) en Deel III. bladz. £8. aent. (b) M ifteAfd. Hoofdft. II. 1 » l t f f  m Afd. Hoofdft. II. $• 17- Gods by. zotidere oogmerk met Abram en zyn gefacbt'liep tef. fcns uit op bet heil van het algetii een. rp Aertsvaderlyke Godsdienst. voor deze Inftelling zoeken, maer het voor anderen over laten te beoordeelen,] in hoe verre die plegtigheit byzonderlyk zou zyn uitgekozen tot een tegengift tegen zekere fchandelyke Afgodery, by de Geleerden bekend onderden naem van Phallagogla (a). De volgende waerneming dient meer tot ons tegenwoordig oogmerk. — God zonderde Abraham wel af van alle andere menfchen, en zelfs van zyn eigen Geflaeht, het Geflaeht van Sem; Hy bepaelde zich, in zyn Verbond, wel meest tot het nakroost van dezen Aertsvader, en meer byzonderlyk tot dat uit Ifaak en Jakob, maer liet het ove< rige menschdom echter niet ten eenenraaele varen, noch gaf het geheel over aen deszelfs verkeerdheit. Neen zeker ; men zag de zekerheit zyner bedreigingen tegen de zonde bevestigd in zyne Oordeelen over Sodom en Gomorrha; en de ftraf der zeer bedorvene Inwoonders dier Steden gaf aenleiding aen het menschdom, om gerechtigbeit te leeren, en zich te bekeeren. Maer, behalven dit; de ganfche Gefchiedenis van Abraham kon van wezenlyken dienst zyn , en de Godlyke handelwyze met dien Aertsvader, zoo verre wy dezelve tans befchouwden, was blykbaer ingericht, ten nutte van het ganfche geflaeht der aienfchen. Het zwervend leven van den Aertsvader in Chaldea, Canaiin, en Egypten, de Geboortelanden der Afgodery, gaf gelegenheit aen deze Volken, om door zyn voorbeeld te worden opgewekt tot het verlaten en verwerpen hunner bygeloovigheit Vooral, wanneer men aenmerkt,dat Abraham niet zoo befchroomd was, om zyne gevoelens aen- gaen* (a} Spencer de leg. Hebt. Rit. Lib. I, Cap. IV, Sect. 3.  Aertsvaderlyke Godsdienst. 91 gacnde den éénen waeren God openbaer te doen blyken, als de Wysgeeren van laetere dagen; neen, hy richtte altaeren op ter eere van den Allerhoogften, en, indien hy zich al in geene zoo ernftige Twistredenen inliet met de Priesters der Volken, als Maimonides en Jofephus van hem verhalen, hy flond ten minsten by God zeiven bekend als een Man, welke zynen kinderen, en zynen Huize na hem, hevel gaf, om den weg des Heeren te houden, om te doen gerech* tigheit en gerichte (a). Hier toe ontbrak het hem ook geenzins aen den noodigen Invloed; zyn Rykdom en Voorfpoed, zyn Godvrucht en Deugd, maekten hem geëerd by de Vorsten en Volken , waer onder hy verkeerde; en, daer deze, meer dan eens, op eene aenmerklyke wyze, gered en gezegend wierden op zyne Voorbede, en door zyn raed en hulpe, behoorde zulks, redelyker wyze, hen opmerkzaem gemaekt te hebben, op zyne lesfen, en vlytig in het volgen van zyn voetfpoor, ter betrachting van waere Godvrucht en deugd. Hy was, of kon altans geweest zyn, van groote nuttigheit, niet alleen voor de Aenzienlyken der werelt, maer deze zegen werd ook overgebracht tot de laegere rangen van menfchen door zyne Godsdienstige zorg voor alie zyne Huisgenooten, zoo dienstbaere als vrye. Deze allen werden verknocht aen den waeren Godsdienst, zoo wel plegtiglyk, door de Befnydenis, als, en wel vooral, dadelyk, door het onderwys van den Aertsvader; en het is in 't geheel geene ongegronde bedenking, dat men zyn met gelden gekochte, of ten gefchenke ontvangen Dienstvolk 00 Genesis XVIII, vers 19. M 2 tfte Afd. Hoofdft. II.  i (le Afd. Hoofdft. II. f. 18. Gods handelivyze met Ifaak en Jakob. 92 Aertsvaderlyke Godsdienst. Dienstvolk kan aenmerken als Eerflelingen uit de Heidenen, ten minsten als Voortekenen, hoe ook de Heidenen eenmael deelen zouden in dat Verbond, 't welk nu alleen bepaeld fcheen te zyn voor één eenig Volk. Dit alles werd niet minder bevorderd door Gods handelwyze met de kinderen van Abraham, vooral met den geliefden Ifaak, deszelfs Zoon Jakob, en zyne Zoonen; in zoo verre, namelyk, de gefteldheit der menfchen op dien tyd vorderde en gehengde; want de Allerhoogfte zag,met de toegevendheit van eenen verftandigen en liefhebbenden Vader, veele dingen over 't hoofd, [welke niet volkomen te hervormen waren dan by eenen ryper Ouderdom van het Menschdom.] De Godlyke fchikking omtrent het Huwlyk, als eene verbindtenis van één Man met ééne Vrouw, werd, zelfs onder Gods Dienaeren, verwaerloosd, en dit misbruik, voor eenen geruimen tyd, door de vingeren gezien. Aen den uitftekenden Abraham zeiven was het vergund geweest, deze fchikking te buiten te gaen; en, hoewel wy niet vinden, dat Ifaak meer dan ééne Vrouw heeft gehad, die Rebecca namelyk, welke hy, niet zonder een buitengewoon gunstig Toe voorzicht der Godlyke Voorzienigheit, tot eene Echtgenoote had verkregen, — gansch anders was het gêlegen met zyne beide Zoonen , Efau en Jakob. Alleenlyk gedroeg zich de laetfte, zoo in de keuze zyner Vrouwen als anderzins , meer overeenkomftig met het Godlyk Befluit tot het afzonderen van Abrahams nageflacht dan zyn woeste broeder Efau, welke zich verbond met de Godlooze Canaaniten, die eerlang uitgeroeid zouden worden. De Allerhoogfte wilde, met zoo veele Volken, als 'eruit Abra-  Aertsvaderlyke Godsdienst. 93 Abraham ftonden voorttekomen, en zyn voortgekomen,1 maer alleen één Volk afzonderen, en op eene byzondere j wyze onder zyne Regeering nemen, ter bereiking zyner wyze oogmerken met het ganfche menschlyke geflaeht. Uit alle de Kinderen, welke Abraham bySarah, Hagar, en Ketura teelde, was alleen Ifaiik verklaerd tot een Erfgenaem der belofte- Ook reeds voor de geboorte der Tweelingen, die Rebecca ter werelt bracht, Helde God Jakob boven Efau, en maekte eerst toen een volftrekte bepaling van dat Geflaeht, 't welk geheel zou deelen in zyne uit* ftekende Gunst. Het zal geenzins ongepast zyn, ter dezer gelegenheit aentemerken, dat de Almagtige Schepper geheel vry en onbepaeld is in het uitdeelen zyner buitengemeene gunstbewyzen, — in het verheffen van het eene foort van fchepfelen boven het andere, — in, by het zelfde foort, het eene fchepfel voordeeliger te plaetfen, en fterker te begunstigen dan het andere, — en dus ook, in foinmige menfchen, zelfs van voor de Geboorte af aen, eenige voorrechten te geven, welke andere misfen. Wie toch zou vermetel genoeg zyn, om ftaende te houden , dat de Allerhoogfte alle fchepfelen even fchoon, even verheven, even gelukkig moet maken; dat is: dat Hy maer één foort moest voortbrengen: Neen zeker,de verfcheidenheit van natuürlyke en aengeërfde voordeelen is in de ganfche natuur, is ook onder de menfchen, een wezenlyk voordeel > en alzins beftaenbaer met de Godlyke wysheit en goedheit. Niemand zy dan ook vermetel genoeg, om eenige onrechtvaerdigheit te ftellen in de verkiezing van God,wan« neer Hy die weldaden, welke alle zyne verpligtingen, M 3 als rte Afd. loofüft. i.  ifteAfd. Hoofdft. II. 91 Aertsvaderlyke Godsdienst. als Schepper, indien ik zoo fpreken mag,te boven gaen. bepaelt tot eenige weinige uit één geflaeht van fchepfelen, dat over 't geheel zeer verbasterd en zyner ongunst waerdigwas; vooral, wanneer deze weldaden,uithaereneigen aert, niet algemeen konden wezen! Ware iemandftout genoeg, om deze Handelwyze te bedillen, dan verdiende hy de beftraffing van Paulus (a): wie zyt gy, o mensch ! die tegen God antwoordt ? enz. Na deze aenmerkingen, — welke wy meenden, hier te moeten plaetfen, by gelegenheit van dat Tydflip, waer op Gods gunst, aen Abraham beloofd,zich eerst bepaelde tot Ifaak, en vervolgens tot Jakob, — meenen wy veele der Lotgevallen van den eenen en anderen dezer Aertsvaderen te konnen vcorbyfrappen, als behelzende geene andere byzonderheden met opzicht tot de Godlyke Bedeeling dier tyden dan zoodanige, welke de nu gemelde Openbaringen aen Abraham bevestigden, en verzeld gingen met zeer veele blyken van Gods naeuwe zorg en toevoorzicht voor dat Geflaeht, 't welk Hy had uitverkoren» Deze immers vertoonden zich — in het Huwlyk van Ifaak, — vóór en fey de geboorte van Jakob en Efau, — in den zegen, welken de door God verlichte Ifaak uitfprak over zyne Zoonen, — in Jakobs ontmoetingen op zyne reize nae Mefopotamien, wanneer de Beloften, aen Abraham gedaen, zoo nadruklyk herhaeld en bevestigd worden aen dezen zynen Kleenzoon gelyk ook te voren aen Ifaak gefchied was in Gerar (e). Gaern Vo) Romeinen IX, vers 20, 21. (£) Genesis XXVIII, vers 13—15. (f) —XXVI, vers 3, 4.  Aertsvaderlyke Godsdienst. 95 Gaern zouden wy wat breeder ftilftaen op de leerzaeme en aenmerklyke Gefchiedenis van den brteven Jofeph, welke, door zyne broeders verworpen, van God, als 't ware, werd uitgezonden; en wiens Levensloop beftaet in eenen verwonderlyken faemenloop veeier zeldzaeme Be* ftuuringen der Godlyke Voorzienigheit, De groote mate van verftand, de meer dan menschlyke kennis, waer mee God dezen Godvruchtigen, beproefden, en in deugd onbezweken Jongeling vereerde, maekten henv eerlang tot een werktuig in de hand des Allerhoogftcn, ter vervulling eener aenmerklyke Voorzegginge, aen Abraham gedaen; behelzende: dat zyn uitverkoren Geflaeht eens zou wonen in een vreemd Land, en daer fterk genoeg vermeenigvuldigen, om die Maetfchappy te vormen, onder welke God zyn Gezach op een onderfcheidende wyze wilde vestigen. Uit alle de aenmerklyke Gebeurdtenisfen, waer van de Levensloop van Jakob, zoo wel als die zyner Zoonen, overvloeit, verpligt myn beftek my, flechts even ftil te ftaen op de laetfte woorden van den ftervenden Ifraël, als zoo veele Voorfpellingen van het lor, 't welk ieder van zyne twaelf Zoonen, of liever zyner elf Zoonen en der twee Zoonen van Jofeph, in hunne byzondere Geflachten, te wachten ftond; Woorden, welke, alle onder den Godlyken Invloed uitgefproken, dus eenen byzonderen aendacht verdienen. Zulks is vooral waer van den Zegen over Juda, en in dezen weder allermeest van de volgende uitdrukking, GO De Scepter zal van Juda niet wykett, noch de Wetgever van tUS' (c) Genesis XLIX, vers 10, ineAfd. :iooi"dft. 1.  9$ Akrtsyaderlyke Godsdienst. ifteAfd. Hoofdft. II. tusfchen zyne voeten, tot dat Silo komt, en den zeiven zullen de Polken gehoorzaem zyn, Of, gelyk de Taelkundige en Geleerde Stinstra ons deze woorden opgeeft: Ca) De Staf zal van Juda niet wyken , noch het Hoofdbindfel van tus~ fchcn zyne voeten, tot dat zyn vervallen ouderdom komt, en by hem zal de her feiling (of het heil, of de troost) der Volken zyn. Het zy men nu deze vertaling, met zoo veel geleerdheit en oordeelkunde door dien Uitlegger geftaefd, of eene andere uit de meenigte, welke daer van voor handen zyn, verkieze, zeker is het, dat deze woorden van jakob, by de Joden, zeer algemeen worden te huis gebracht op den Mesfiah; en hunne Uitlegging wordt gevolgd door de meeste Christenen, welke,de vervulling ziende, doorgaens wel zoo goede gelegenheit hebben dan de oude Joden tot het verklaren der Godfpraeken, hoe zeer dezelve ook naer den eisch dier tyden en den toenmaligen ftaet der menfchen gefchikt en dikwyls voorgefteld zyn in niet zeer duidelyke, niet fterk bepalende, uitdrukkingen. Altans ik houde deze woorden voor eene herhaelde Toezegging van den zegen,aen het menschdom beloofd, eerst als te wachten uit het zaed der Vrouwe, — daerna uit het geflaeht van Abraham, — en nu, met eene nadere bepaling van den Perloon, welke denzelven zou aenbrengen, als een Af komeling van Juda, Deze Stam zou onder de Regeeringsvorm, welke God nu eerlang zou invoeren, het langst, ja zoo langen tyd, flandhouden, tot dat 'er een nieuw Ryk, een geestlyk Koningryk, zou worden opgericht onder den lang beloofden Verlosfer. Dan, (a) Oude Veorfpellingen Deel I, bladz, 97,  Aertsvaderlyke Godsdienst. 97 Dan, wy moeten ons vergenoegen met dit weinige te zeggen over een Onderwerp, 't welk den aendacht van zoo veele Geleerden bezig hield; wyzende de zulken, welke lust hebben tot een naeuwkeuriger onderzoek, nae de gemelde Leerreden van den Eerw. Stinstra, nae de Bybelverklaring der Engelfche Godgeleerden, en, behalven veele andere, ook nae de aenmerkingen van den geleerden Warburton (V); welke laetstgemelde voornaemlyk poogt aentetoonen, dat men door den Schepter van Juda verftaen moet de Godsregeering, of wél, de Wet en Profeeten', de Joodfche Bedeeling; 't welk hy meent optehelderen door de woorden van den Zaligmaker (b) alle de Projeeten en de Wet hebben tot Joannes toe geprofeteerd. Wy zyn nu den Aertsvaderlyken Godsdienst omftam diglyk genoeg doorgeloopen, om te zien, dat dezelve al van tyd tot tyd toenam in duidelyker en verhevener Voorftellen dier waerheden, welke men de waerheden van der Natuuriyken Godsdienst noemt; en men kan niet wel twy felen, of Noach, en vooral Abraham, Ifaak, Jakob, er Jofeph hadden vry wat vooruit boven hun, welke vóó den Zondvloed leefden, — in juiste denkbeelden van d< Godlyke Volmaektheden, van Gods Voorzienigheit, ei van de waerdy der Deugd, — in levendiger verwachtin gen van het Heil, 't welk God eenmael zou aenbrengei ter herftelling van het Menschdom, — en in vaster over tuigingen aengaende de vergelding van goed en kwaed ii een ander leven. Deze Openbaringen aen de Aertsvaders konden van vee nu (a) Godlyke Zending Deel IV, bladz. 341—370. (fc) Mattheus XI, vers 13. N tfteAfd. Hoofdft. II. 5. 19. Alge meene In- ' vloedvan ^ den Aertiva' • derlyken y Godsdienst. I 1 1 1 t  irteAfd Hoofd it ii. I 98 Aertsvaderlyke Godsdienst. • nut geweest zyn voor het ganfche menschdom, en zouden zulks geweest zyn, gelyk we reeds ten aenzien van Abraham in 't byzonder hebben aengemerkt (a), indien niet de zonde en het bygeloof reeds te veel de overhand gekregen hadden. Immers men kan den uitgebreiden Invloed dezer Openbaringen eenigzins opmaken — uit de algemeenheit dier Plegtigheit, welke God aen Abraham bevolen had, de Befnydenis, van ouds af in gebruik onder veele Volken, — uit de achting, waer mee de Naem van dezen Aertsvader genoemd wordt by verfcheidene dier Volken, — uit de getuigenisfen omtrent den Godsdienst der Perfiaenen (//), — en vooral uit de Begrippen en Godsdienstoefeningen , te vinden by eenige der zwervende Arabieren, welke nog niet overgehaeld zyn tot den Joodfchen, Christelyken, of Mohammedaenfchen Godsdienst. Ongetwyfeld zou men des aengaende veel meer konnen zeggen, ware dit alles niet bedolven in eene digte duisternis, zoo uit hoofde van 't verzuim der Schryfkonst, als ook, (om veele andere oirzaeken niet te noemen,) door de meenigvuldige grollen der Heidenfche Mythologie. Onder alle zou dit waerfchynlyk allermeest blyken uit de echte Gefchiedenis der Egyptenaeren, onder welke het geflaeht van Jakob, zoo veele jaeren, in het vruchtbaer Gofen woonde, en de braeve Jofeph een zoo voornaemen rol gefpeeld, eenen zoo heilzaemen Invloed gehad heeft. Zekerlyk hebben deze, geduurende dien tyd, wanneer de achting voor dien Ifraëller nog ftand hield, veel meer overgenomen van den Godsdienst der Aertsvaders, dan fom- f» Zie hier voor §. 17. bladz. 50. (V) Hyde de Rel. Fel. PerJ. c. II en III.  Aertsvaderlyke Godsdienst. 99 fommige denken, welke zeer geneigd zyn, om den oir- j fprong veeier wezenlyke Hukken van den Mofaifchen i Godsdienst by de Egyptenaeren te zoeken. Ik geloove niet , dat de Egyptenaers in het Godsdienftige iets anders aen de Ifraëllers leerden, dan 't geen diende tot verbastering van den waeren Godsdienst hunner Voorvaders. Van deze verbastering heeft God hen allengskens en by trappen zoeken afteleiden, door ryklyk toetegeven aen hunne zucht voor uiterlykheden in den Godsdienst; ziende intusfchen (gelyk we reeds meer, ook in andere gevallen, aenmerkten fommige dingen door de vingeren, welke zy van de Egyptenaers zoo greetig hadden ingezogen, dat eene langzaem - vorderende Onderrichting alleen in ftaet was, om hen, met den tyd, te hervormen en te recht te brengen, volgens het groote Plan, zoo ten hoogfte beT tarnende aen het Wyste en beste Wezen in deszelfs handelwyze met vrye en redelyke fchepfelen. Ca) Zie hier voor §. \ 8. en elders. N 2 DER* fteAfd. loofdft. I.  ïfte Afd. Hoofdft. III. 5- i. Siaetder Fuiken , even voor de Mofaifehe Bedecling. Bladz. ico. DERDE HOOFDSTUK. D E j O O D S C H E GODSDIENST. Hoe weinig ook de Ifraëllers, na Jofephs tyd, de uitftekende gunst verdienden, waertoe God hen eerlang verwaerdigde door die Bedeeling, wier befchouwing ik tans aenvange; Hoe nadruklyk Mofes hun, integendeel, naderhand poogde inteprenten, dat zy dezelve onwaerdig waren geworden O), lk vinde echter het zeggen van den fchranderen J. Taylor CO aI te fterk: " dat alle a"df 5 re Volken even gefchikt zouden geweest zyn tot Gods „ oogmerken in dezen." Immers, indien wy eenigzins mogen oordeelen uit het geen wy weten van de twee grootfte Volken dier dagen, de Canaaniten en Egyptenaers, dan zullen wy hieromtrent een gansch ander vonnis vellen. De Zeden der eerstgemelde waren gefteigerd tot eenen zeer hoogen top van Verdorvenheit (c); en, hoe fterk ook het fpottende ongeloof hier tegen aen fchreeuwe, om daerdoor het uitroeijen van dit Volk en het plaetfen van Ifraël in het Land Canaan te konnen uitkryten voor eene verregaende onrechtvaerdiRheit, welke men noemt „ een onverzetbaeren Molen- b „ ft een (a) Deuteronomium VII, vers 7. (b) Sleutel der Apostolifche Schriften, bladz. 9. (c) Leviticüs XVIÏl, vers 24* 25, 27.  Joodschr Godsdienst. ioi „ fteen aen den hals der Mofaifche Openbaringen," — de Canaaniten verdienden, even zoo wel als Sodom en Gomorrha, verdelgd te worden, om de eerder der menschlykheit te handhaven, en den voortgang te fluiten eener befmetting, welke de redelyke natuur der menfchen in die der dieren veranderde (V). Overtroffen de Canaaniten dus alle andere Volken in geweldenaery en onnatuurlyke misdaden, — de Egyptenaers onderfcheidden zich niet minder door Afgodery en bygeloof Zy waren wel niet zoo volflrekt, zoo onherftelbaer, bedorven, dat ze verdelgd moesten worden; neen, hunne befchaefdheit en vordering in konsten en wetenfchappenkonden zelfs nog van nut wezen; maer met dit alles verdienden zy wel dubbel die zwaere plaegen, welke wy ftraks zullen zien, dat hunne hardnekkige geweldenaeryen teger Ifraël hun op den hals haelden. Wie nu zal gelooven, dat de Ifraëllers, ten dezen tyde, in Afgodery en bedorvenheit van zeden gelyk flon den met andere Volken, of zelfs, dat ze daermee te ver gelyken waren? Zy, in het Land Gozen wonende, had den zoo lang en zoo fterk de voordeelen genoten van he Aertsvaderlyk onderwys, en hun geloof en heuchlyke voor uitzichten, niet lang te voren verlevendigd door de laet fte woorden van den ftervenden Jakob, waren nog wede verfterkt door den last van Jofeph tot het medevoere: zyner beenderen; een last, welke het geloof van die aer fV) Men vindt eene breedvoerige Wederlegging van de afgezaegc Tegenwerping der Deisten op Ifraëls recht tot Canaan, en teffens, ve fcheidene opzetlyke verdedigingen van dat Recht, aengewezen in L land's befchouwing van de Schriften der Deïsten Deel II,bladz. j 13— 51 N 3 iftoAft». Hoofdft. LU. | r 1 1 1- te r- [•  103 Joodsche Godsdienst. i (te Afd. Hoofdft. III. aenzienlyken Beftuurder van Egypten zoo fterk deed blyken. Niemand, 't is waer, kan ontkennen, dat veele hunner zich tot Afgodery lieten overhalen door het voorbeeld der Egyptenaers, en misfchien ook fomtyds door der zei ver geweldenaeryen; (Y) — maer, fchoon ze dus uiterlyk wierden weggefleept, fchoon het Gros des Volks hier aen te deerlyk fchuldig was, de beginfelen van den waeren Godsdienst waren geenzins ten eenenmaele uitgeroeid; altans, de geboorte van Mofes, met het geen daer by voorviel, overtuigt ons, dat 'er nog braeven onder hun waren, bezield met het geloof der Aertsvadefs, en volhardende by de echte Gronden van allen Godsdienst, de kennis en erkend, tenis van den éénen waeren God en zyne eigenfchappen, van de Voorzienigheit, en eene vergelding van goed en kwaed. Zelfs behoefden deze Beginfelen, ook by allen, Hechts opgewakkerd te worden, door het aendenken aen Gods Verbond met Abraham, om tot grondflagen te verftrekken van dat Stelfel van Godsdienst, 't welk de Heere goedvond, nu onder hun opterichten. Daer zyn wel Christenen, welke, met de verwerpers der Godlyke Openbaring, noch aen Mofes, noch aen zyne Tydgenooten onder Ifraël, eenig geloof willen toeëigenen in een toekomend leven van vergelding; maer wy hebben reeds te voren gezien, hoe algemeen dit geloof was, van alle tyden her, byna onder alle Volken der aerde De Aertsvaders beleedsn, gasten en vreemdelingen op aerde te zyn, en 00 Zoo als blykt uit de befchuldigingen tegen hun, by Josuah XXIV, ytrs 14. EzechiülXX, vers "7, 8. en XXIII', vers 3.  Joodsche Godsdienst. 103 en hoopten op een beter Vaderland f» Wie zou denken, dat de Ifraëllers van Mofes tyden daeromtrent geheel onkundie geweest zyn ? De zelfde Warburton, welke byna een geheele Afdeeling befteedt tot het bewyzen van zoodanig eene onkunde by het gros der Ifraëllers (£). bedoelt eigenlyk alleen te toonen, dat de Leer va» een Toekomend Leven geen wezenlyk deel was der Mofaifche Bedeeling, en niet uitdruklyk geleerd wordt 111 den Joodfchen Godsdienst; 't welk wy, wat aengaet de Volkswetten en Leeringen van dien Godsdienst in 'tbyzonder.hem saerne toeftaen; hoe verre wy teffens zyn van te denken* dat Mofes en alle zyne Tydgenooten, dat vooral de braef fte Joden van laetere dagen, niets van die Leere gewetei of geloofd zouden hebben. Een te fterke opvatting der fpreekwyze: Jefus Chnstu heeft het leven en de onver derfökheit aen het licht gebracht (_c) waerover wy in 't vervolg nog wel iets nader hopen ti ffen „ en vooral een te groote y ver voor de, ander zin?, bondige ftelling, dat de Stichting van het Joodse! Gemeenebest op zich zelve een louter tydlyke Gods-re geering was, — deze beide oirzaken hebben misfehie den evengemelden grooten Geleerden, op fommige plaei fen fterker doen fpreken, dan hy gedaen zou hebben had' hy altoos die onderfcheiding in het oog gehouden welke hy zelve maekt in de nadere Bepaling zyner Ste ling omtrent dit onderwerp (d); en nog duidelyker in Z] Ca) Hebreen XI, vers n-iö. ^ _ \b) Warburton, Godlyke zending, Deel IV, Bock V, 5de l deelmg, bladz. 474 - 528. (c; 2 1 imotheus I, vers 10. . (d) Warburton als boveri, Deel V. bkdz. 10. 1 fte Afd. Hoofdft. UI. 1 l f i 1 » » 1- r. §  ifleAfd. Hoofd». III. .104 Joodsche Godsdienst. ne Verklaring van 's Heilands redeneering tegen de Sadduceërs (a); gelyk ook in zyne verdediging dezer redeneering tegen Lord Bwlingbroke (b). Wyders fchynt het my toe, dat de geleerde Kerkvoogd het Boek Genefis ten onrechte houdt voor een gedeelte der Leere van Mofes, als Wetgever van Ifraël, en niet voor een enkel Gefchiedverhael, gefchikt, om de overlevering van vroegere dagen te bewaren voor de vergetelheit. Uit dien hoofde doet hy vergeeffche moeite, wanneer hy ter ftaving van zyn gevoelen omtrent de Godsregeering wil toonen, dat Mofes, ook in dat Boek, geen het minfte gewag maekt van de onfterfiykheit der ziele en van een toekomend leven, waer van ons het tegendeel, zoo ik achte, reeds meermaelen duidelyk is gebleken. Wy gaen voort tot onze Hoofdzaek in dezen; tot de befchotiwing van den Joodfchen Godsdienst of der Mofaifche Bedeeling, na alleen nog gemeld te hebben , dat wyalleenlyk daerom een weinig breeder op dit Stuk hebben ftilgeftaen, alzoo 'er, onzes oordeels, geen reden is om te twyfelen, of de Mofaifche Bedeeling onderftelde alles, wat te voren reeds geopenbaerd, bevolen, en beloofd was; even als wy zulks voorheen hebben aengemerkt aengaende Gods verbond met Abraham, als onderftellende de Openbaringen aen Noach, waerin weder die van Enoch ~ en in dezelaetfte wederom alle de vorige aen Adam — onderfteld waren. Alle deze Openbaringen werden niet herhaeld, of , om dat fommige dingen te algemeen bekend en te zeker erkend wer- (a) Mattheus XXII, vers 32. Zie Warburton, aldaer, bladz. 234. O; Warburton aldaer, bladz. 707 - 747-  Joodsche Godsdienst; 105 werden, om, in die tyden, eene nieuwe Openbaring te behoeven, — of om dat eenige van deze niet rechtftreeks te pas kwamen in het Plan der Mofaifche Bedeeling» als in de eerfte plaats flechts gefchikt voor één Volk, voor een kleen gedeelte van het menschdom. Beide deze redenen gelden misfchien met opzicht tot het verzwygen van de Leere eener toekomende Vergelding. Deze had wel veele ophelderingen en nadere bevestigingen van nooden, maer daer voor was het menschdom, was ook Ifraël , nog niet gefchikt; dit zou het groote Werk zyn eener andere Bedeeling in laetere tyden, waer toe dit Volk, en door het zelve ook de ganfche werelt, moest worden voorbereid door de Mofaifche, gelyk wy voorts nader hopen aentetoonen. Men vergunne my hier, en in 't vervolg, den draed der Gefchiedenisfen minder ftiptlyk te volgen, dan ik dus verre gedaen hebbe, en meende te moeten doen, om de trapswyze vorderingen van den Aertsvaderlyken Godsdienst in dier voegen voortedragen, dat zulks my vervolgens verfcheidene uitweidingen zou konnen befpaeren. Ik onderftelle dan de flaeffche behandeling, door de Ifraëllers in Egypten geleden, en de byzondere zorg der Voorzienigheit in het behoud en in de opvoeding van Mofes, als by elk bekende Gebeurtenisfen, waer van ik enkel ter loops gewage, om meer rechtftreeks het oog te flaen op den oirfprong of den eigenlyken aenvang der Mofaifche Bedeeling; ik meen, de Roeping van dezen aen* genomen Zoon van Pharao's Dochter ten Leidsman van hst verdrukte Ifraël. Het voornaeme oogmerk van den Allerhoogften in de O . roe¬ ide Afj. Hoofdft. [II. 5- 2. Staet van Ifraël by de roeping van Mefes. 5.3. Oogmerk van deze Roeping.  ïfte Afd Hoofdft. in. (a) Zie §. 15, 16 en 17 van het vorige HoofdJluL (b) Galaten III, virs 19, ioö Joodsche Godsdienst. roeping van Abraham liep uit, gelyk we zagen (», op de afzondering van één Volk van alle de overige; en deze afzondering moest dienen ter handhaving der groote Leere van den éénen waeren God tegen de Afgodery; ten einde deze Leere,altans ergens, zou gevestigdblyven, en zich van daer, ten gepasten tyde, uitbreiden over de geheele werelt. Dit oogmerk werd tans meer volkomen ter uitvoer gebracht, wanneer niet ftechts één Man, één Huisgezin, één Geflaeht, maer een zoo talryk Volk, als het vruchtbaere Ifraël, geduurende des zelfs verblyf in het land Gozen, geworden was, zich zou onderwerpen aen een reeks van Inzettingen en Wetten, welke, gevoegd werden by die, te voren aen den geloovigen Aertsvader gegeven, en by dezelve noodig waren, alzoo de goede orde veelmeer wetten eischte by een geheel volk dan by een enkel geflaeht of huisgezin. Ondertusfchen gefchiedde dit alles niet enkel voor dat Volk, maer ook ten nutte van het ganfche Menschdom; op dat Gods heilige Naem, tans alomme gelasterd en ontheiligd , eerlang algemeen geëerbiedigd zou worden. Waren alle de vorige middelen niet toereikende , om het menschlyk Geflaeht, om zelfs Abraham's Nakroost, te rug te houden van zoo veele grove zonden, — Mofes wet werd nu , om der overtredingen wille, daer by gefield (Jf), en dus het verval in veiftand en zeden met zoo veel kracht te keergegaen, als beftaenbaer was met de omftandigheden der tyden en der menfchen vryheit. Ifraël  Joodsche Godsdienst?. 107 Ifraël was byzonderlyk gefchikt tot dit oogmerk, zoo uit hoofde der onderwyzingen, te voren gemeld, en van de Aertsvaders tot het Nakroost overgebracht, als ook vari wegen de uiterlyke geringheit dei'Ifraëllers, welke nu in Egypten voor flaven gehouden, verdrukt, en mishandeld werden. Die onaenzienlyke vettooning, welke zy Van den beginne maekten, en, naer het oppervlakkig oordeel der werelt,bleven maken, —deze zelfde geringheit,waer mee fommige fpotzieke Geesten zich zoo ongemeen vermaken , — diende juist, om het oogmerk te beter te bereiken, en deed Gods byzondere Voorzienigheit te fterker uitfchitteren in het zegenen, bewaren, en geleiden van dit Volk door eene reeks van wonderen. Dit Volk ftond ten dien einde geplaetst te worden als in het middelpunt der toen bekende werelt, in een Land, aen de eene zyde begrensd door Egypten en Arabiën, aer de andere door Syrien, Chaldea en Asfyrien, - liggende dus, midden in de grootfte Ryken [van die en eenige vol gende tyden,] naby dat Tyrus en Sidon, welke eerlang de grootfte Kooplieden der werelt zyn geworden, en ge. meenfchap hielden met de afgelegenfle Gewesten; — op dat de Afgodery eerlang alomme uitgeroeid, of, ten minften hier, de grond bereid zou worden tot het planter eener Leere, allerbest gefchikt, om dat Ondier te ver< bannen van de geheele aerde. Deze oogmerken vinden wy duidelyk toegekend aen de Mofaifche Bedeeling; zy diende niet flechts, uit krach! der bvzondere wonderen, om Ifraël f» om teffens de Egyp. O) Exodus VI, vers 7, en X, vers 2. O 2 ifiè Afd. Hoofdft HF.  ifte Afd. Hoofdft. III. | ] ,1 j 1 ■\ ( I ( < 3 < } 3 < ] ü 't 108 Joodsche Godsdienst. Egyptenaeren CV) te doen weten, dat de Heere God was, en Op dat men zynen ISaem zou vertellen op de ganfche aerde CO > maer ook, opdat alle de einden der aerde het zouden veten, en zich tot den Heere beheer en, en alle Gef achten der urde voor zyn aengezicht zouden aenbidden (V). De uitkomst heeft geleerd, en leert nog dagelyks, dat lit Plan alzins goed was, — 't zy de Ifraëllers, door gehoorzaemheit, beantwoordden aen de Godlyke oogmercen, — 't zy ze dezelve, door ongehoorzaemheit, fcheeïen te wederftreven. In het eerfte geval waren Gods zegeningen en vaek wonderdadige Gunstbewyzen, te gelyk net hun voorbeeld, van eene fterk overtuigende kracht -oor hunne IVabuuren; — en, in het laetfte geval, deelen de tuchtigingen des Heeren hen dienen tot een fpie$el voor anderen; ja, hunne verregaende hardnekkigheit in verbazende ongehoorzaemheit, eerlang gevolgd door Gevangenis en Verftrooijing, bevorderden, deze oogmer:en al voor veele Eeuwen, en bevorderen de zelve tot len huidigen dag. Wie onzer toch kan dit Volk aenfchou* ven, zoo als het nu reeds zeventien eeuwen heeft omgezworven, zonder te gelyk getroffen te worden met een hepen eerbied voor hunnen en onzen God? Wie wordt vier niet bevestigd in de zekerheit dier nadruklyke voorlegging (/): Ik zal een voleindiging maken met alle de Heide ten , daer ik u henen zal gedreven hebben, doch met u zal ik geen voleindiging maken ? Zoo (d) Exodus VII, vers 5, XIV, vers 4, en 18. , (by IX, vers 16. f*c) Psalm XXII, vers 28. vergeleken met Exodus VIII, vers 22, IX, vers 16, en elders. (<0 Jesaiah XLVI, vers 28.  Joodsche Godsdienst. 109 Zoo groot , zoo Godewaerdig, zoo goedertieren was het oogmerk, waer mee de Allerhoogf]:e Mofes aenfpoorde, om een werktuig in zyn hand te zyn, en een Verlosfer en Leidsman te worden van zyne Broederen, welke toen zuchtten onder eene deerniswaerdige Slaverny. Deze beroemde Man, onderwezen in de Egyptifche wysheit, en befchaefd door eene opvoeding aen het Hof, werd hier toe uitverkoren door den God zyner Vaderen, welke, ook in dezen, gunftiglyk wilde te gemoete komen aen den min geoefenden mensch, altoos zoo fterk gehecht aen het voorkomen en de uitwendige vertooning Wanneer, derhalven, de hedendaegfche Vitters op de Openbaring deze bekwaemheit, die Mofes als mensch bezat, ten grondflag nemen, om daerop hunne tvvyfelingen aen de geheele Godlykheit zyner Zending te bouwen, en hem uittemaken voor eenen Bedrieger, bedenken zy niet, dat God geene wonderen doet buiten noodzake, en geen gebruik maekt van buitengewoone middelen, wanneer de gewoone genoegzaem zyn. De Wetgever, of liever hy, die zulks in Gods Naem zou zyn, moest Gezach bezitten, en naderhand bleek, hoe dikwyls de Allerhoogfte evenwel, en in weerwil van alles, wat Mofes door natuur en opvoeding bezat, moest tusfchen beide komen met wonderen, om dat Gezach te handhaven. Staetkundige wysheit was een voornaem ver. eischte in den Man, welke zou gebieden over een Volk, 't welk eener vrye Kegeeringe ongewoon en derSlavernyë maer pas ontkomen was. Hier waren die redenen niet voor geringheit en natuürlyke onbekwaemheit in de eerfte Werktuigen, welke plaets hadden ten aenzien der verkondiging van het Euangelie, waer in die geringheit en on- O 3 be" ifte Afd. Hoofdft. III. $• 4- Mofes bekwaembeit voor bet werk, waertoe by geroepeti werd.  ifteAfd. Hoofdft. UL ll0 Joodsche Godsdienst. bekwaemheit den grond lagen voor een der fterkfte bewyzen van deszelfs geloofwaerdigheit en Godlykheit; doch waerin zulks ook maer alleen plaets had ten aenzien der allereerfte Getuigen van Jefus; gelyk bleek uit de verkiezing van Paulus tot Apostel, in wiens perfoon de Allerhoogfte wilde toonen, dat geleerdheit en natuürlyke bekwaemheit , hoe geheel noodloos, wanneer God om wyze redenen wonderen doen wil, echter doorgaens van wezenlyk nut zyn in het handhaven der waerheit. Hierom bezorgde ook de Heere, dat 'er, na den tyd van Mofes en vervolgens, beftendiglyk een kweekfchool van kennis en geleerdheit onder lfrael gevonden wierd, hebbende geduuriglyk eenen gepasten Invloed op de bekwaemheit dier groote Vergadering, waer by het burgerlyk gezach in Ifraël berustte; Ik doele hier, gelyk elk ligt begrypt, en, op de Schoole der Profeeten, en, op het Sanhedrin; en beroepe my, ter verdere uitbreiding dezer, zylings inkomende, bedenking, op het meergemelde werk van den fchranderen Warburton GO» bv wien men ook de fchimpfcheuten en vitteryen der ongeloovigenopdeEgyptifche wysheit van Mofes in 't breede zal vinden afgekaetst en verydeld (&)• Mofes ondertusfchen, hoe bekwaem ter volvoering van Gods voornemen met lfrael, had teffens reeds zoo veel kennis en ondervinding van den weerbarstigen aert der flaeffche Ifraëllers, door flaverny byna ongefchikt geworden voor (a) Godlyke zending van Mofes, Deel IV, bladz. 56-78. (è > Waertoe wy ook den Lezer met nadruk wyzen nae het Tweed» Deels Etrfte Stuk van Niemeijer's Charakterkunde; een Werk,'t welk we reeds in den aenvang van het vorige 2de Roofdftuk dezer Afdeeling, emveeïa-t, Itefebsa aeogehaeld»  Joodsche Godsdienst. iii voor eene redelyke behandeling, — dat hy in den beginne weigerde, den gewigtigen post te aenvaerden, welken de Heere hem oplag Met welken luisterryken omflag deze last ook gegeven wierd, daer Gods Engel aen hem verfcheen in het vlammende Braembosch, en hoe allerplegtigst hy ook was verzekerd van de Godlykheit dier verfchyninge, eer de Engel hem aenkondigde, dat God liet verdrukte Nakroost zyner Dienaeren Abraham, Ifaak, en Jakob, wilde verlosfen uit de dienstbaerheit, waer in het geboeid lag, — Mofes was, federd verfcheidene Jaeren , een vluchteling in Midian, alwaer hy een veilig verblyf had gevonden, nadat zyn betoonde yver ter verdediging van eenen zyner mishandelde Broeders, beloond met trouwloosheit door anderen, welke hy zocht te bevredigen, hem genoodzaekt had, Egypten te verlaten. Geen wonder derhalven, dat Mofes zich in den eerften opflag gansch onbevoegd achtte, om , naer het bevel des Heeren, tot Pharaö te gaen, en zyne vreze niet eerder kon verbannen, dan na dat de Allerhoogfte, met de vriendlykfte toegevendheit, hem had gerust gefteld,in verfcheidene opzichten zeer infchiklyk behandeld, en alzins ten krachtigfte bemoedigd Qa). Onder deze blyken van Gods toegevendheit en michik. lykheit verdienen de beide volgende inzonderheit onze opmerkirg. Wanneer Mofes onderftelde, dat de Ifraël Iers, ingenomen met den bygeloovigen Eerdienst der Naemen in Egypten, (f) ook den Naem zouden willen weter van dien God, op wiens last hy onder hun verfcheen, - be (a) Exodus III, en IV. . (b) Warburton's Godlyke Zending van Mofes, Deel III, bladz 364 env. en Deel IV, bladz. 4 en 5. ifteAfd. Hoofdft. iii. ! *  112 Joodsche Godsdienst. ifte Ard. Hoofdft. III. $.5- De Gods regeering ovei lfrael. behaegde het den Allerhoogften, den naem van Je hov ah aentenemen als een Eernaem, wiens betekenis: Ik zal zyn, die ik zyn zal, hun de Eeuwigheit en het Zelfbeftaen van het Opperwezen erinnerde, en welke dus, hunne zwakheit te gemoete komende, teffens een Behoedmiddel opleverde tegen het Bygeloof. [De andere opmerkenswaerdigeblyk van Gods toegevendheit en infchiklykheit voor den befchroomden en niet wel befpraekten Mofes was deze, dat zyn Broeder Aaron hem ten Tolk verftrekte, om tot Pharao te fpreken; toonende teffens, dat de Almagtige, welke zyn belemmering van tonge ras had konnen wegnemen, geene wonderen doet, daer natuürlyke hulpmiddelen voor de hand zyn]. Hier zal 't best pasfen, een weinig langer ftilteftaen op • eene der gewigtigfte Byzonderheden van de Mofaifche Be, deeling, waer van wy wel ter loops iets gemeld, maer nog geene opzetlyke Bepaling gegeven hebben: De Godsregeering namelyk, welke de Allerhoogfte had Voorgenomen opterichten onder Ifraël. Het is ons wel niet mogelyk, alles te overwegen, wat hier omtrent van de eene en andere zyde valt- aentemerken; men kan de Verhandeling van den meergemelden Engelfchen Kerkvoogd over dit onderwerp (a) niet lezen, zonder overtuigd te worden, dat dit denkbeeld eener Godsregeeringe zeer juist en gegrond is,zoo wel als gefchikt ter opheldering van veele duister voorkomende byzonderheden en gezegden in de Schriften van het Oude Verbond; doch wy vergenoegen ons, met het volgende hier van te zeggen: Ca) Warburton als boven,de geheele 2de Afdeelingnyan het jde Beek.  Joodsche Godsdienst. 113 De Theocratie of Gods-regeering was gegrond op devrye keuze van het Volk, (V). Zy beftond daerin, dat Godj de byzondere Befcherm-God van Ifraël was, hun Koning en hun Wetgever, welke hun zyne byzondere befcherniing en zegen verleende, en wiens wetten zy moesten gehoorzaemen. De Allerhoogfte liet het overige Menschdom geenzins varen, maer bleef de God,- de Onderhouder, de Beftuurder van alles, in geen minder graed als men, redelykerwyze, wachten kon van den volmaekten Schepper en algemeenen Opperheer, — maer het behaegde God teffens, een meer dan gemeene zorg en naeuwkeurig beftuur aentenemen over de Ifraëllers, welke hier door verpligt werden, om niet Hechts, met alle menfchen, te voldoen aen alle de Verpligtingen van natuur en reden,maer om teffens, als Gods uitverkoren Folk, als zyne byzondere Onderdanen, te gehoorzaemen aen zoo veele andere wetten en Inzettingen , als de Heere hun geliefde voortefchryven. Om ondertusfchen al het laege en te zeer vernederen de wegtenemen, 't welk hier in fcheen te liggen voor der Allerhoogften, bediende God zich van eene menschlyke O verheit tot het voeren van een ondergefchikt bewind Dit Ampt werd in de eerfte dagen waergenomen door Mofes, in 't vervolg gefterkt door eene vergadering der OudHen van Ifraël. Naderhand verfcheen 'ernuendanlemanc aen 't hoofd van Ifraël, welke den naem van Richter droeg. doch deze werden meest verwekt in tyden van gevaer; tol dat de grillige begeerte der Ifraëllers, om gelyk te ftaen mei an (a) Exodus IV, vers 31. XIX, vers 8. en XXIV, vers 3. P [fteAfd. loofdft. .11. i  ifteAfd. Hoofdft. III. ïi4 Joodsche Godsdienst. andere Volken, in zoo verre werd ingewilligd, dat God hun toeliet, een Koning te hebben, dien men echter fieeds moet aenmerken als een Onderkoning (indien ik dus ipreken mag), door God den Opperheer van het Ryk verkoren en aengefleld; gelyk blykt uit de gevallen van Saul, David en zyne Opvolgers,ja zelfs te befpeuren is in de Koningen der tien afgefcheurde Stammen na de dagen van Salomo (a), Deze ondergefchikte Regeering behield altoos de vorm eener Ari/locratie, of regeering der Voornaemflen onder het Volk, zoo lang het Ryk van Ifraël fland hield, en 't behaegde den Merhoogften nimmer, de volflrekte Monarchie, of Alleenheerfching, zoo geliefd by de Egyptenaers en andere Volken, onder zyn Volk intevoeren of onverhinderd toetelaten. Wyders moeten wy, ten aenzien der Gods-regeering over Ifraël, nog aenmerken en beflendigin het oog houden, dat de Godsdienst en de Staets- of burger-wetten by dit Volk met elkander vereenigd waren. God was Koning; zy waren verpligt Hem te dienen als burgers of Onderdanen; en teffens moesten zy de wetten gehoorzaemen als Lienaers van God Men kan derhalven het geheele Stelfei der Mofaifche wetten aenzien als eene Burger-wet, en te gelyk — als een Voorfcbrift van Godsdienst; — doch men zal best alle zwarigheden ontwyken, met het zelve byzonderlyk te befchouwen in het eerfte licht, fchoon het veelal wordt onderfcheiden met de naemen van Zeden-, Plegtige- en Burger-wetten.... Doch hier van flraks nader. ... De O) Zie 1 SAMCcr, IX, vers 17. XII, vers 1. XVI, vers ir 12; en elders,  Joodsche Godsdienst. 115 De nog ruuwe en veelal onhandelbaere geaertheit, waer. van de Ifraëllers zoo veele jammerlyke blyken gaven, was zekerlyk een der voornaemfte onder de verfchillende redenen, welke den Allerhoogften konden bewegen, om deze hoedanigheit van Koning over Ifraël aentenemen. Deze geaertheit immers zou het geheele ontwerp hunner Afzondering fchielyk verbroken hebben, indien de Allerhoogfte zich niet zoo gunftig had gelieven te fchikken naer de grove bevattingen van dit traeghartig Volk, ennietdikwylsalsKo. ningwas tusfchen beide gekomen door de duidelykfte hand* having van zyn Gezach; vernederende zich, als 't ware, om tot hun de tael te voeren van eenen Koning onder de menfchen, en van zich zeiven te doen ipreken op eenen trant,welke,in den eerftenopflag,zyneronwaerdig fcheen en te laeg voor zyn verheven Beftaen; ten einde Hy de denkwyze van zyn Volk mogt te gemoet komen, en zich naer de menfchen voegen Midden in alle die toegevendheit onderfcheidde zich de Allerhoogfte, op eene genoegzaem treffende wyze, var de gewaende Befchermgoden dier Heidenen, tot welke afgodifche gevoelens Ifraël zoo fterk en zoo dikwyl overhelde. Deze Befcherm-Goden , immers, waren meest al geftorvene en na hunnen dood vergoodde Komn „en; — maer de Allerhoogfte, die van alle Ëeuwigheit a God was, vernederde zich , om lfraëls Koning te worden Ieder Befcherm-God duldde, dat ook andere Goden, ne vens hem, gediend en geëerbiedigd wierden, — mae Jehovah liet niet toe, dat men eenigen anderen God c Opper Koning erkende en diende dan Hem alleen; ho vaek de Ifraëllers tegen deze fchikking aengingen, zulk bleef nooit ongeftraft; en de meeste onheilen, hun in d P 2 ee ifteAfd. Hoofdft. iii. I i > f r f e s  rfte AfJ. Hoofdft. III. Middelen ter grondvesting van den Jood fcben Godsdienst. iïó* Joodsche Godsdienst. eerfle eeuwen als ftraffen overgekomen, waren minder gevolgen van eene geheele verzaking van God, als wel van den dienst van andere Goden nevens Hem Deze aenraerkingen doen zeer - eel af, in hetomfchryven en bepalen der Mofaifche Bedeeling , en ik durve my vleijen, dat ze my ontflaen van eene zeer naeuwkeurige befchouwing van alle de verfcheidene gedeelten des Sinaitifchen Veibonds, de wetten en Inftellingen van den joodfchen Godsdienst, terwyl derzelver aert en oogmerken uit het reeds gezegde genoegzaem blyken konnen. Gelyk de Allerhoogfte in dit alles bedoelde, de vreze voor zynen Naem te bewaren, en de Afgodery van trap tot trap uitteroeijen onder het menschlyk geflaeht, — zoo dienden ook alle die groote Gebeurdtenisfen, welke de ftichting en opbouw van het Joodfche Gemeenebest verzelden, van de Roeping van Mofes af aen tot de volle bezitting van het beloofde Land, tot dit zelfde einde. Deze beftonden in eene aeneenfchakeling van verbazende wonderen; — wonderen, zoo openbaer en voor zoo veeier oogen gefchied, meestal zoo veel geruchts makende , en zoo treffende, — dat ze natuurlyk invloed moesten hebben op alle de omliggende Volken, terwyl ze teffens alle vermoeden van bedrog uit de harten der Ifraëllers verbanden. Byzonderlyk was het aldus gelegen met de tien plaegen, door welke de Heere de Egyptenaeren drong tot het verleenen van Vry heit aen Ifraël, en die ras gevolgd werden van den wonderdadigen Togt door de roode Zee, en het verdrinken der hun nazettende Egyptenaeren. Gebeurdtenisfen, zelfs in de gefchiedboeken. der Egyptenaeren bewaerd, doch daer teffens vervalscht door leugen-  Joodsche Godsdienst. ï*7 «machtige berichten,- hoe fterk ook fommige hedendaegfche Schryvers, gereed om alles byeentezamelen, wat maer dienen kan tot ontëering der Joden en der gewyde Schriften, de echtheit dier Egyptifche verhaelen uitbazuinen f». Zy dragen de düidelykfte kenmerken eener opzetlyke vervalfching, eener bedrieglyke poging ter verdutaering der waere redenen, waerom de Egyptenaers hun Land, op éénmaal, lieten berooven van zoo veele hun zeer nuttige Inwoonders. Immers, om maer een ftaeltje hier'van bytebrengen; - de algemeene Melaetsch. heit der Israëliërs wordt opgegeven als de voornaeme reden , waerom zy uit Egypten verdreeven zyn; — ondertusfchen weet men, dat deze kwael, zoo wel bekend by de Egyptenaeren als by de Israëliërs, verre van algemeen te zyn onder Israël, aenleiding gaf tot eene wet, volgens welke zy, die met deze onreine ziekte beimet waren, buiten de legerplaets gebracht moesten worden (/;). Een wet, welke niet te pas kwam, altans onuitvoerlyk geweest zou zyn, ware deze kwael zoo algemeen geweest by dit Volk, als de Heidenfche Schryvers voorgeven, om de echte en hun niet fïnakende omftandigheden van Israëfs vertrek uit Egypten onder dit voorgeven te verbergen. Maer neen, — 't was de hand van den Allerhoogften die Pharao dwong, om Israël vry te laten uittrekken, ei zulks wel door zoodanige bezoekingen, als eigenaertij dienden, om de meest getroetelde Bygeloovigheden de Egyptenaeren ten toon te ftellen. Aaron's Staf werd een Slang, het Zinnebeeld derhooj (cl) Bolinghroke's Works, Vol V. p. 142, 144, 145(J?) Leviticüs XUI en XIV. P3 ïftc Afd. Hoofdft. II. 1 l t •j C e  «fteAfd. Hoofdft'. IFJ. (a) Jesus Syrach. XVIII j vers 5. 118 Joodsche Godsdienst. fte Godheit in de Beeldfprakige Godgeleerdheit van Egypten. — Die Slang verzwolg de in Mangen ver.mderne .staven der Egyptifche '1 oovenaers; ten bewyze van de meerderheic van den God van Aaron boven alle de gewaende vermogens der Afgoden. — De vier Klementen waren de vier meest geëerde Godheden van Egypten, en in alle deze werden zy van God bezocht, om te toonen, dat de Heere gebied voert over het water en al wat daer in is, over de aerde en al wat daer op is, over de Lucht en Luchtverhevelingen, en niet minder over de Zon, maen en ftarren, alle met zoo veel aenbidding vereerd by de 1: gyptenaeren. — De dood, eindelyk , der V erstgeborenen van de Egyptenaers was de billyke ftraffe hunner wreedheit in het ombrengen van alle de manlyke fpruitender Israëliërs; waaromtrent, zoo wel als ten aenzien van het verdrinken der Egyptenaers in de Roode Zee, de Schryver van het Boek der Wysheit aertiglyk zegt: als zy beraedflaegd hadden, de kleene kinderen der Heiligen te dooden, en één Kind van dien (jn 't -water) uigezet en behouden was, naemt gy, tot overtuiging der menfchen, hunne kinderen weg, en gy ver dor f hen gezaemenlyk in een geweldig water Qa) Niet minder gefchikt was dit alles, en waren ook zoo veele volgende wonderen in de woestyne, om Israël op het naeuwfte te verbinden aen den Dienst van den Allerhoogften, en met een diep ontzach te vervullen voor dezen hunnen God en Koning. Dit laetfte oogmerk werd bovenal bereikt doordien ontzachlyken toeftel, welke de wetgeving op Sinaï voorging, verzelde, en volgde; wanneer eerst een gedeelte der Wet,  Joodsche Godsdienst. &p£ Wet, met eene hoorbaere Stemme, van dien Berg werd afgekondigd, en Mofes vervolgens een reeks van Wetten en Inzettingen, uit Gods naem, overhandigde aen Israël. Van xwelke Wetten wy nu nog met een weinig meer on« derfcheiding fpreken moeten. Wy gaven ftraks reeds te kennen, en uit al het gezegde blykt duidelyk, dat men het ganfche Saemenftel dier Wetten moet aenmerken als een geheel"'Staetkundig Stelfet (zoo 't my vryftae, die uitdrukking te bezigen) van Godlyken Oirfprong; — of, indien liever, — als eenefb/fowet, gegeven door God als Koning,zen Israël, als zyn uitverkoren Folk, als zyne Onderdaenen; met dat zelfde oog merk, en tot dezelfde einden, waer toe de ganfche Ver kiezing van Israël, de geheele Afzondering, diende. By opvolg liep déze Wet natuurlyk ten einde, zoo dra di oogmerk zou bereikt,.en de Volheit des tyds gekomer zyn; dan had de Tuchtmeester uitgediend; dan zou d< Afzondering, als van zeiven, vervallen, altans gehee van natuur veranderen. Evenwel laet zich dit Stelfel van Wetten vry eigenaer tiglyk fcheiden in de drie volgende deelen: (i) In zulke, welke de eer en aenbidding aenbeve len van den éénen waeren God, als Koning va Israël; — met verwerping van alle de Afgode der Heidenen, van allen Bygeloof en Beeldendiens (3) In die, welke de pligten inprenten der burgerlyk Maetfchappy, op dien trant, als de aert van he Volk en de gefteldheit van 't Gemeenebest op di tyden vorderden en gehengden. En (3) In zoodanige, als dienftig waren ter uiterlyk bevestiging der beide voorgaende, — ten plegt 0 1 fte Afd» Hoofdft. III. - § 7- A*ietnee- nelnbond der Mo ■ faifcbe wetten, t L ti n m e !t e e i- Sf  ifie Afd. Hoordft, III. ï2o Joodsche Godsdienst. gen aendrang der wezenJyke pligten van Godsdienst en Saeraenleving, — en teffens gefchikt, om het Volk, fterk ingenomen met uiterlykheden, te rug te houden van de Afgodery, te bepalen tot den waeren God en zynen dienst, aftefchrikken van de Zonde, en te vervullen met de heiligfteneigingen tot alle deugden. Niemand verlieze hier uit het oog, 't geen we reeds meermaelen hebben aengemerkt, dat, namelyk, dat Stelfel van wetten alle de vorige Openbaringen en echte begrippen van Godsdienst en pligt onderftelde. De Israëliërs (tonden, buiten deze Wetten, in dezelfde verpligting als andere menfchen, en byzonderlyk als hunne verlichte Voorvaderen; hierom moet het geenzins vreemd voorkomen, wanneer men de eene of andere byzonderheit, de eene of andere Geweetens-pligt of Natuur-wet, hier al niet duidelyk mogt vinden voorgefteld. Het nu dikwyls gemelde oogmerk dezer Wetgeving eischte alleenlyk Volks • wetten, en wel, zulke Volks - wetten, waer door Israël bleef afgezonderd van andere Volken, — zuiver van derzelver Gebreken; — zulke Volks-wetten teffens, als hen, en anderen met hun, konden opleiden, om te wachten op eene volmaekter Bedeeling, welke te volgen ftond, en waer van deze ter Schetfe en ten voorbeeld diende. Wat nu de tien Geboden aengaet, welke God van Sinaï deed hooren; deze behelzen eenige Hoofd-wetten voor de eene en de andere der drie gemelde foorten, waerin wy het ganfche Stelfel verdeeld hebben. De drie eerfte behooren tot de eerfte foort; — het vierde, behelzende een naderen aendrang en byzonderder bepaling der Inftel-  Joodsche God-sdienst. 121 fing van den zevenden dag tot eenen weeklykfchen Rustdag*, kan gerekend worden, tot de laetfte foort te behoord • _ terwyl de zes overige duidelyke betrekking heb ben* tot de pligten der faemenleving, de burgerlyke, gezellige, en huislyke pligten, en, als zoodanig, onder d< tweede foort zyn te tellen. Niemand denke, dat ik dezi laetfte, welke juist eenftemmig zyn met de algemeen Voorfchriften van natuur en reden, eenigzins verlaege door ze te brengen onder de Burgerwetten; want zooda nige immers waren alle de foorten voor Ifraël; die van dt tweede foort zyn zulks, eigenlyk, niet meer dan de an dere; en de eenige reden, waerom wy haer Burgerwettel noemen en dus van de andere onderfcheiden, is, dat z< bepaeldlyk dienden ter beftuuring van het burgerlyk leven of de faemenleving. Ik zie ook geene reden, om by uit ftek zorgvuldig te wezen in deze fchikking, ja wil gaen toegeven, dat de bovengemelde verdeeling nog wel eeni ge verandering toelaet, vooral omtrent het derde der tiei geboden, 't welk fommige liever onder de laetfte, — ei omtrent het vierde, dat eenige onder de tweede — de opgegevene foorten brengen willen. Alle deze Wetten zyn door alle de vier laetfte Boekei van Mofes heen verfpreid, doch meest in het derde e: vyfde Boek ter nedergefteld, by herhaling aengedrongen uitgebreid, en vermeerderd. Maer ons Beflek geheng niet, hier over afzonderlyk te handelen; het zal genoe zyn, nog eenige aenmerkingen hier by te voegen omtrer de eene en andere foort dezer Wetten, gelyk ook te aenzien der ftraffen, op de overtreding gedreigd en geöt fend. _, Q Eé ifteAfd. Hoofdrt. lil. > t I » l t 1 r 1 1 5 t T 7) t ri n  jrte Afd. Hoofdft. III. 5.8. Byzondere oogmerkender wetten. (a) Men zie onder 'andere Deuteron omium XXI, vers 15—17. (b) MattheusXIX, vers 8. 122 Joodsche Godsdienst. Eén van de drie volgende Byzonderheden ftraelt over het geheel in deze Wetgeving door, en fomtyds zyn ze 'er alle drie te gelyk in te ontdekken: (1) Een groote Toegevendheit van den Vaderlyken Wetgever. (a) Een hartlyke zucht en zorg, om zyn Volk gezond te houden naer lichaem en ziel, te bewaren voor de Afgodery, en te zuiveren van alle befmettingen met de zonden der Heidenen. (3) Een voorbeduidende en voorbereidende kracht tot eene betere Bedeeling in volgende tyden. Ik zal van de eene en andere eenige voorbeelden opgeven. ' De Toegevendheit van den Wetgever ftraelt ons dikwyls, maer byzonderlyk ook, in het oog uit de wetten aengaende het Huwlyk. De veelwyvery, zoo algemeen in die dagen, wordt wel hier en daer onderfteld, doch nergens ten eenenmaele vry verklaerd, of rond uit gewettigd, maer alleen!yk by oogluiking toegelaten, en teffens door fommige wetten tegengegaen, altans beteugeld (V). De Echtfcheiding werd op eenen toegevenden voet gefield , van wegen de hardheit hunner harten, gelyk onze Zaligmaker zich uitdrukt O). Zy was geenzins bevolen, alleenlyk toegelaten by de ontdekking van iets fchandelyks, en ook dan nog bezwaerlyk gemaekt door een Verbod, 't welk den Man, die eens een fcheidbrief aen zyne Vrouw gegeven had, weerhield, van ooit weder met haer te ver- eeni-  Joodsche Godsdienst. 123 eenigen, nadat zy een ander Huwlyk zou hebben aenge- ^ Nief 'minder duidelyk en veel talryker zyn de blyken der Vaderlyke zucht en zorg van den Wetgever, om zyn Volk ge zond te houden naer het lichaem, en zuiver te bewaren van de Afgodery en andere ondeugden der Heidenen. Hoe ^er ook de oppervlakkige Befchouwer of bedilzieke Tvvyfe aerdeWetten tot reiniging des lichaems enter vermydmg van fomn ige foyzen uitkryte als te laeg,te beuzelacht.g om eene p ets te bekleeden in eene Godlyke Wet, - deze zelf5 We ten ftrekken ons tot fterke bewyzen der evengemelde zorg en zucht des AUerhoogftcn. Zy immers dienden even zoo wel als de Befnydenis, ter beftendige afzondering en vermyding van de Afgodendjenaeren , en lahoe lastig, ten grooten deele zeer heüzaem vooi rfiewooners dir Luchtok, en allernuttigst, om alle zoirdige gemeenfehap met de nabuurige Volken te verin* de en Deze, ja alle gemeenfehap was byna onmogelyk w nnêer de Ifraëllers die wetten gehoorzaemden; gelyfc IS te zien was, toen de voortplanting van het KuanSe ie n d rhand medebracht, dat deze Wetten vervieler fn plae s maekten voor de voortreflyker Bedeeling; van he Nieuwe Verbond, welke, voor alle menfchen gefchikt «eneTaf zondering onder de Volken duldde, maer teffen Kchtig zo| ^^^SS ^^VXA - rpTzen ais van zelve, (a) Deuteronomium XX^V,jm 1-4. üoofdtt. 111. 1 » 5 s 1 l* 5  124 Joodsche Godsdienst. jfto A« Hoofdft. in. de Zeden en Bygeloovigheit der Egyptenaeren te keer te gaen met^'eene vaderlyke voorzichtigheit en toegevendheit , dan de Inftelling van zoo veele Plegtigheden, wel ten deele gefchikt naer die der Egyptenaeren, maer grootdeels tegen dezelve ingericht, zoo als de geleerde Warburton uitvoeriglyk bewezen en verdedigd heeft (V). De plegtige Wetten van Mofes, hoe talryk, waren weinige, in vergelyking der verbazende meenigte van Feesten, offeranden, en plegtigheden onder de Heidenen. De gemoederen van het Volk werden hier door, en werkzaem gehouden in den Godsdienst, en belet te rug te keeren tot Afgodery, waer toe zy zoo ras overhelden ; gelyk bleek, wanneer ze, by 't gemis van foortgelyke bezigheden als deze wetten hun verfchaften, onder het wachten nae Mofes wederkomst van binai , het gouden kalf oprichtten. Uit toegevendheit voor hunne fterke neigingen tot het uiterlyke in den Godsdienst , bepaelde de Alomtegenwoordige God eene byzondere plaets, daer zy Hem moes* ten aenbidden, en een zichtbaere blyk zyner Heerlykheit konden aenfchouwen. De Wolk- en Vuur-Kolom boven de arke was een allerheilzaemst middel, om hen, geduurcnde het omzwerven door de woestynen, by malkander te houden, en te bewaren in een behoorlyk ontzach voor Mofes, en vooral voor dien God, welke nu hun Leidsman was en hun Koning, door wien zy ten eigendom waren uitverkoren; maer, de gedachtenis hier van diende ook bewaerd te worden, als zy in het beloofde Land waren ingegaens en dit gefchiedde, door het bouwen der Verbonds-arke, waerin de Tafelen des Verbonds en andere Ge- (a) Godlyke Zending van Mofes, lVde Boek, Gde Afdeeling,  Joodsche Godsdienst. 125 Gedenktekenen van Gods wonderdadige goedheit werden opgefloten; welke Ark, in den Tabernakel, en in laeter tyden in den Tempel, geplaetst, den lfraëller alle de goe. dertierenheden des Heeren erinnerde, zoo vaek hy volgens Gods bevel derwaert optoog, om zynen God te dienen, De eenigzins oplettende Ifraëllers, immers, voedden nimmer zulke laege denkbeelden aengaende de plaetslyke tegenwoordigheit van hunnen Befcherm-God in zyn Heiligdom , als by de Heidenen heerschten: Neen, wy hooren een van hun, zelfs toen hy bezig was met het inwyën van den Tempel, uitroepen: zou God op aerde wonen? ziet de Hemel, ja de Hemel der Hemelen zouden u niei bevatten , veel min dit buis , V welk ik u gebouwd hebbe (a). Even eens was het ook gelegen met de Offeranden, welke een zoo aenmerklyk ftuk uitmaekten in het plegtig deel van den Mofaifchen Godsdienst. Wy zagen het offeren , al van het Paradys af aen, en zeer waerfchynlyl op Godlyke Inftellir.g, in gebruik by de Aertsvaders; er de Ifraëllers hebben het offeren even zoo min geleerd vai de Fgyptenaers, als deze van hun; maer beide hebben Z( die Godsdienftige Verrichting overgenomen van hunn< Voorvaderen. Doch het behaegde Ifraëls geduchten Koning door de Mofaifche Wetten eene geregelde fchikking t< maken voor de Offeranden, — de verfchillende foortei nader te bepalen, — en een ganfche Stamme aftezonde ren, om het Volk in deze zoowel als andere plegtige ver lichtingen van den uitwendigen Eerdienst te hulp te ko men. Alles weder tot geene mindere einden, dan w ftrak (a) 1 Koningen VIII, vers 27. ifteAtt. Hoofdft. III. f  iHe Afd. Houfdft. III. Ï2f5 Joodsche Godsdienst. ftraks hebben opgegeven; vooral diende de Inftelling der Priesterschap, en het ftaetlyk opvolgen der Aertsvaderly. ke Offeranden tot het laetfte der drie" gemelde oogmerken; IR meen, ter voorbeduiding en voorbereiding tot eene betere Bedeeling in volgende tyden. Waren de Reuk- en Dankoffers gefchikt ter affmeeking van gewenschte, of ter erkendtenis van verkregene zegeningen , — de Zoenofers dienden ter wegneming van de fchuld der zonden, en ter zuivering van de befmettingen met iets, dat onrein was. Alle bedoelden en onderftelden zy eene plegtige nadering tot God; terwyl de twee eerfte den eerbied , de dankbaerheit, en vuurige begeerten der zielen, zinnebeeldiglyk, uitdrukten; en men mag fommige der Schuldoffers aenmerken als Staetkundfge Inftellingen van Israëls Hemelvorst, waer door het offeren van zekere Offeranden bepaeld werd als een burgerlyke ftraf of boete , waer mee de Offeraer zich ontfloeg van de fchuld, welke verknocht was aen dat misdryf, of aen die verontreiniging, waer voor zulke Offers bepaeld waren. Hier op fchynt de Schryver aen de Hebreen te doelen, wanneer hy zegt, dat zulks geen plaets kon hebben onder de Genaderyke Bedeeling van het Euangelie O): waer vergeving der zonden is , daer is geene offerande meer'voor dezonde, of, gelyk wy in het burgerlyke zouden zeggen: „ waer „ volkomen Pardon is, daer komt geen boete meer te pas." — Deze aenmerking ondertusfchen mag doorgaen omtrent veele der Schuld- of Zoen - offers , maer het is teffens van alle, ja van den ganfchen Priesterdienst, waer, 't geen dezelfde Heilige Schryver zegt (b): de Wet heeft geen ding 00 Hebreen X, vers 18. (b) —■ ■ —— VII} ven 19.  Joodsche Godsdienst» 127 volmacht, maer (was) de aenleiding van een beter hope, door •welke wy tot God genaken, Ieder Offeraer moest door het Zoenoeffer, het ganfche Volk vooral moest door het werk van den grooten Verzoendag, worden opgeleid tot eene boetvaerdige Zielgefteldheit, en, bezield met nieuwe Voornemens tot gehoorzaemheit, dan Verzoening ontvangen in en door een vast geloof in alle de beloften van God aen Abraham gedaen, en daer onder ook vooral in die van het groote Heil, 't welk Abrahams Zaed eenmael zou toebrengen aen alle de geflachten der aerde. De Schryvers van het Nieuwe Verbond, en allermeest de evengemelde Schryver, wiens Brief gericht was aer Hebreeuwen, aen Joden, gewoon aen het denkbeeld dei Offeranden, konden, in dezen zin,den Priesterdienst er Offeranden met recht aenmerken als Schaduwen of Voor beelden van Christus. Ja ik vinde geen zwarigheit, nocl zie eenige ongerymdheit, in de Zoenoffers van het Oude Verbond te noemen zinnebeeldige Voorbereidingen to die Rechcvaerdiging en Heiligheit, waer toe Joden en Hei denen eerlang opgeleid zouden worden, wanneer Christu zou komen , om zich zei ven opteofferen tot eenofferand van waere Gerechtigheit, ftandvastige Gehoorzaemheit en zuivere Goedheit. Ieder foort dezer Wetten, zoo wel ais alle dezelve 1 't gemeen, werd bevestigd met Beloften en Bedreigingei Die deze dingen doet, zal door dezelve leven, was de algemet ne Toezegging; en Gezondheit, Vrede, Voorfpoed Vergeving van zonden, Gods gunst, een lang Leven, e een°gerust bezit van elk's Erfdeel in Canaan, waren c byzondere Voordeeien, waer op alle de Israëliërs , hoo: voor hoofd, even zeker konden hopen, als eenig Vo fta ifleAfd. Hoofdft. III. i » [, Belof'en en Be 1 dreigt», gen der [ Mofai- » fche Be. q dteling. :d k et  ifte Afd. Hoofdft. III. J 1 I e r \ 1z P A C d w . h; a( G b. ft In 128 Joodsche Godsdienst; ftaet kan maken op de fterkst verbindende Verklaringen of Eeden, door welke een Vorst zich verpligt, om zyne Onderdanen, in 't algemeen, wel te doen, en voorts die byzondere voordeden uittedeelen aen elk, welke voldoen sou aen de Eisfchen, op wier betrachting Hy dezelve beoofd had. Maer niet minder fterk zyn de bedreigde ftraffen. AfTodery, met alles wat daer toe behoorde, werd gedreigd net den dood, ja, al vroeg na de Wetgeving, geftraft door iet fneuvelen eener groote meenigte der fchuldigfte Overreders. En geen wonder! Behalven het zedelyk kwaed, : welk in de Afgodery ligt opgefloten by alle menfchen n ten allen tyde, was zy daerenboven by Israël niets linder dan de grootfte burgerlyke misdaed, de misdaed an gekwetfte Majesteit. God alleen was hun Koning; die ad hen vrygemaekt, opdat zy, alleen, zyn Folk zouden yn; Zy hadden dit erkend, en aengenomen, ja zich legtig verbonden, Hem alleen te gehoorzamen. Door fgodery wederftreefden zy het eerfte en nadruklykfte lebod, hun van Sinaï gegeven, en verbeurden daer door ;rhalven al wat zy hadden, ja zelfs hun leven. Hier kon geen Verdraegzaemheit plaets hebben;en zy, elke deze byzonderheit der Mofaifche Bedeeling voor ird, wreed, en onverdraegzaem uitkryten, verftaen den ;rt dezer misdaed niet, noch letten op het gróote en ode-waerdige oogmerk der Mofaifche Bedeeling Dit oogmerk was, de Afgodery te verbannen; en wie ;grypt niet, dat het gezegende Ontwerp, hier toe geleed , terftond moest in duigen vallen, wanneer de zoo )Og geroemde Verdraegzaemheit, of liever de onverfchiljheit, der Heidenen omtrent de Godsdienften van andere  Joodsche Godsdienst; 129 dere Volken, ook onder Israël ware ingevoerd? Het is by gevolg geen wonder, dat de ftraffe der Afgodendienaeren zich ook uitftrekte tot de kinderen in het derde en vierde lid; evenwel zoo, dat God zelve, als Koning en Rechter, het uitvoeren dier ftraffe aen zich behield, en dus ook, ten allen tyde, Bermhartigheit kon bewyzen aet duizende der geenen, die Hem lief hebben en zyne Geboden bewa ren, [of fchoon ook deze de kinderen of kindskinderer mogten wezen der zulken, welke zich aen Afgodery fchuldig, en dus, met hun nakroost, der bedreigde ftraffe waerdig maekten.] Ik hebbe my reeds meer dan eens, en, myn's oordeels, genoegzaem verklaerd omtrent de uitgeftrektheit der beloften en bedreigingen, in de Wet van Mofes te vinden: als zynde het wel volkomen eens met den Heere War.' burton omtrent den tydlyken aert dier beloften en be. dreigingen, welke gedaen zyn aen geheel Israël, als een Volk, als onderdanen van een aerdsch Koningryk, waer over God als Koning bewind voerde; — maer denkende teffens , dat de Israëliërs, even zoo wel als andere Volken bewust van een Toekomend leven, ook daerom door veele dier tydlyke beloften en bedreigingen, en door de dageIykfche vervulling van deze, konden worden opgeleid, om uittezien nae eene andere Vergelding, welke zy, als menfchen, eenmael te wachten hadden van den zelfden God, die zich tans vernederde, om hun Koning te zyn op aerde, en hen te regeeren als zyne byzondere Onderdanen. Vraegt men: waerom werd hun zulks niet duidelykei ingeprent, of meer rechtftreeks geleerd ? — men vergunne my, hier op te antwoorden met eene aenmerking van R Lora tfteAfd. Hoofdft. HL  ifle Afd, Hoofd». Hl. f. 10. . Mes diende om de voorbereidingtot den ftaei van bet Nieuwe Verbond , ook mder al Ie de lot- (V5 Bolingbr oke's Works* Vol V, pag. 240, 241. Q>) Zie hier voor §. z. bladz;. 105» 130 Joodsche Godsdienst. Lord Bolingbroke, wel met een geheel ander oogmerk gemaekt, doch in zich zelve bondig (a). „ De Deer der toekomende Belooningen en Straffen was „ by de Egyptenaeren opgefmukt met zoo veele fabelach„ tige omftandigheden, dat het onderwys of de vernieu„ wing van dat Leerlf.uk onder de Ifraëllers bezwaerlyk kon „ gefchieden, zonder meer of min gelegenheit te geven ,, tot het weder invoeren van de verdichtfels der Veelgo„ dery, en het oefenen der Afgodifche Plegtigheden,wel,, ke zy, geduurende hunne dienstbaerheit in Egypten, ,, geleerd hadden.'7 Eene aenmerking, zeer wel overeenkomende met het geen ik in het begin van dit Hoofd/tuk gezegd hebbe, en hier nog eens herhale (£): „ De Leer eener toekomen„ de Vergelding had veele Ophelderingen en nadere be,, vestigingen vannooden; maer het menschdom, ja ook ,, Ifraël, was daer voor nog niet gefchikt. Dit zou het „ groote werk zyn van laetere tyden, waer toe de Mofai„ fche Bedeeling dit Volk, ja de geheele werelt, moest „ voorbereiden." Deze Voorbereiding werd langs hoe meer voortgezet, naer gelang de volheit des tyds naderde; en hierin beftond de eenige wezenlyke verandering, welke voorviel in de Mofaifche Bedeeling. Uit dien hoofde is het onnoodig, ter volledige befchouwing van den Joodfchen Godsdienst,een uitvoerig verllag te doen omtrent alle de aenmerklyke Lotgevallen van Ifraël, zoo in de woestyne als by en na het innemen van Canaan, — zoo in de dagen der Richters als  Joodsche Godsdienst. 131 als in die der Koningen,— zoo geduurende denvereenden ftaet van alle de Stammen als één Volk, welke naeuwlyks langer duurde dan tot het einde der Regeering van Salomo, dien Vorst, welke dit Gods-Ryk ten hoogften top zag opgeklommen, als na de affcheuring van tien Stammen, welke weldra volgde op den dood van dezen wyzen. gelukkigen, en Godvruchtigen Koning, — zoo voor er by de gevanglyke wegvoering in Asfyrien en Babel, al; by de herftelling van het Joodfche Gemeenebest, in en n: de dagen van Ezra en Nehemia, ook tot op den tyd vat Herodes den Grooten, of liever tot op de tweede ver woesting van Jerufalem door de Romeinen, en die volfla gen verflrooijing van Ifraël over de ganfche aerde, welk nog heden duurt. — Dit alles in 't breede doorteloopen en den aert van den Joodfchen Godsdienst natefpooren i alle deze wisfelvallige wendingen en keeringen van hetg* luk en den voorfpoed der Ifraëllers, zou zekerlyk een weivan te grooten omflag zyn voor deze Verhandeling- Een ge weinige aenmerkingen zullen, na deze beknopte opgav van het voornaemfte, genoegzaem zyn tot ons oogmerk. God was en bleef, in alle deze omwentelingen, de B< fcherm-God, de Koning van Ifraël,zoo lang dat Ryk ni< voldaen had aen de oogmerken , waermee het was 01 gericht. Dikwyls kwam de Allerhoogfte wonderdadiglyk tusfchc beide, 't zy om de meenigmael herhaelde Afgodery en a val van zyn Volk te ftraffen, — 't zy om het te verlosü uit de handen hunner Vyanden, wanneer het zich wed bekeerde. Dikwyls toonde God zyn byzondere Opk tendheit op de belangen van Ifraël in zyne handelvyy: met byzondere perfoonen zoo wel als met ganfche Vol Ra Ma ■ 1 (Ie Afd. Hoofdft. iii. gevallen van I[rail, te bevorderen. I l l p » II k e 5. 11. 1(. Het werk *C der Pro. 3. feeten tusfchen Mofes en Xï Christus. f- :n tr t- k. er  i (te Afd. Hoofdft. III. 132 Joodsche Godsdienst. Maer onze aendacht wordt hier fterkst getrokken door eene zeer doorluchtige blyk van Gods voorzorg voor lfrael, en teffens van zyne fteedsduurende behartiging der belangen van het menschlyk geflaeht; en de overweging van die blyk behoort allermeest tot ons tegenwoordig Onderwerp. Ik bedoele de zending eener Reeks van Profeeten, wier verrichtingen zich voornaemlyk laten onderfcheiden in deze drie foorten. CO Het handhaven der Mofaifche Bedeeling door ern- fbige Vermaningen» Waerfchouwingen, en Beftraf- fingen. (2) Het aenkondigen van Gods oordeelen enbezoekin. gen, zoo aen byzondere Perfoonen als aen het geheele Volk, ja ook fomtyds aen andere Volken der aerde. ([3) Het bereiden der gemoederen tot de voortreflyker Bedeeling van het Nieuwe Verbond, en het voorfpellen van alles, wat betrekking had tot die uitmuntende , zedelyke, en geestlyke Verlosfing, welke wy reeds beloofd zagen in vroegere dagen, maer welke langs hoe juister bepaeld en volkomener voorgefteld werd , naer gelang de vervulling flerker naderde. Dat Mofes zelve verdient geplaetst te worden aen het hoofd dezer Profeeten, zal elk gereedlyk erkennen; maer niet even zeker is 't, of hy ook eene rechtffcreekfche Voorzegging gedaen heeft aengaende den Mesfiah, buiten het voorbeduidende en voorbereidende, 't welk wy in zyne Wet begrepen vonden. Veele Christenen, gelyk ook fommige Joden, houden liet voor zoodanig eene rechtftreekfche Voorzegging van den  Joodsche Godsdienst, r33 den Mesfiah, als deze Leidsman van Ifraël aen zyn Volk belooft (a)y dat de Heere bun een Profeet zou verwekken, gelyk by geweest was; en hoe veele en gewigtige redenen voor deze uitlegging pleiten, zien wy, zoo wel in de uitvoerige' Onderhandeling van den Hoogleeraer LlMBORCH met eenen geleerden Jood (f), als in de reeds meer aengehaelde Oude Foorfpellingen van den Heer Stinsta (f). Teffens is bekend, dat fommigen deze woorden aenmerken als belovende alleenlyk eene geduurige op elkander volgende reeks van Profeeten, waer door de Heere Ifraël zou laten waerfchouwen voor de valfche Profeeten, welke onder hun zouden opftaen, [om dus te verhoeden, dat zyn Volk niet door dezelve wierd verleid, en van Hem verwyderd.] Al omhelst men het gevoelen der laetften, moet men toeftaen, dat deze belofte, wier vervulling, in dien zin,niet langer aenhield dan tot de komst van Jefus Christus, in dezen grooten Profeet allermeest en in den hoogften trap vervuld is; en, indien deze Godfpraek al niet letterlyk en rechtftreeks ziet op den Mesfiah, bekleedt ze zekerlyk eene eerfte plaets onder die gewyde Voorftellen, [welke ik voorfpellingen van den tweeden rang zou noemen,] en waervan'er, naer myne gedachten, verfcheidene voorkomen in de Boeken van het Oude Verbond,vooral in veele der Pfalmen. Zoodanige, namelyk, waerin Gods Geest den Schryver, Profeet, of Dichter zoo verhevene denk- beel- fa) Deuteronomium XVIII, vers 15, 19. (fc) 3de Frage. Kap. VIII, bladz. 579 — 586. der Nederduitfche Uitgave. (c) Deel I, bladz. 122 — 151. R a 1 Ce Afd. ■Mofdll. ü.  *34 Joodsche Godsdienst. ilteAfd. Ifoofdih UI. i ] i I ( ( < i beelden opleverde, [en zoo fterk op zyn vernuft en verbeelding werkte,] dat deze uitdrukkingen gebruikte, welke, niet dan ten deele, pasten op het eigenlyk door hem bedoelde onderwerp, en daeromtrent zeer zinnebeeldig en aoogdravende waren, maer die, in den volkomenften zin m in volle kracht, gebruikt zouden konnen worden aengaende den Mesfiah en zyn Ryk, waerop ze dus, [naer 3en by den Alwetenden voorgekenden fmaek van volgenIe tyden,] met zeer veel recht, zouden mogen toegepast vorden, endoor de Euangelisten en Apostelen ook toegepast ;yn, [fchoon het de eigenlyke en rechtftreekfche bedoeing van den Profeet of Dichter niet geweest was, die za:en of gebeurdtenisfen te voorfpellen, by welke deze Schryrers of Leeraeren van het Nieuwe Verbond zyne gezegden lebben aengehaeld.] Langs dezen middelweg ontgaet men, naer myne gelachten , allerbest het gefchil nopens den dubbelen zin reëler voorzeggingen, door geleerde mannen verdedigd (a) en weder door niet min bekwaeme en fchrandere Uitleg;ers om gewigtige redenen verworpen (b); daer de voortitelde Aenmerking, zoo 't my altans toefchynt, de zwaigheden tegen de eene en andere dezer Hellingen ontwykt, n een ongedrongen verklaring oplevert voor die aenhaingen in het Nieuwe Verbond, welke de meeste aenleiling gegeven hebben, om eenen dubbelen zin te ftellen; — zon- 00 [Limborch onderhandeling met den Jood, op verfcheidene plaet> en;] Warburton, Godlyke Zending van Mofes, Deel V, bladz. I.06-520, en andere. 00 Zie onder andere Sykes over de waerheit van den Krist. Godsd. uit de Profeetien bl. 278—280. der vertaling; en Stinstra's Oude Foorfpellingen, in de Nareden, I Deel, bl. 519.  Joodsche Godsdienst. 13S zonder dat men teffens eene woordlyke Ingeving (Infpiratio Verborum') behoeft toeteftaen; alleenlyk in het oog houdende, dat het aenhalen dezer voorfpellingen van den tweeden rang niet zoo zeer diende ter overtuiging van geheel ongeloovige, als wel ter bevestiging van reeds geloovende; dat het ten minfte een groote hoogachting onderflelde voor de gewyde Schriften, waer uit dezelve ontleend werden.] Dan, dit Onderwerp eischte eene Verhandeling op zich zelve , en ik kan het zelve hier niet dan ter loops voordragen; 't zy ons genoeg, dat het niet ontbreekt aen Voorzeggingen, welke allerduidelykst en alleen pasfen op Jefus Christus en zyn Ryk, of de Euangelifche Bedeeling, 'T is waer, deze, zoo wel als veele Profeetifche Gezeg den van de twee eerstgemelde foorten, zyn veelal voor gedragen met verbloemde uitdrukkingen, doormengd mei Voorbeelden en Zinnebeelden, en dus gefchikt naer der aert en fmaek der menfchen van dien tyd, waerdoor z< voor ons, in laetere dagen, dikwyls moeilyk te verftaen fomtyds geheel duister zyn. - Evenwel zyn 'er Voor zeggingen genoeg, vooral omtrent die zaek, welke on het naest betreft, zoo duidelyk, als wy met reden wen fchen konnen. Eindelyk, de Profeeten, en, onder deze, vooral Da vid in zyne Pfalmen, en Salomo in zyne Schriften, maels ten veel werk, om Ifraël, 't welk al te fterk bleef hange aen het uiterlyke en daer door te eerder overhelde t( Afgodery, opteleiden tot het waere wezen van den God; dienst; bevorderende, langs dien weg, de voorbereidiri van dit Volk tot de dagen van het Nieuwe Verbond. En fchoon zeer veele Voorfpellingen aengaende den JVlesfia en zyn Ryk uitdrukkingen behelzen, welke, in den eei fte ifle Af& Hoofdft. HL t » n »t >• ë 1 d  ifteArd. H*ofdft.. III. ] ( I i i li c X c 1( g z h d o i i$6 Joodsche Godsdienst* eerften opflag,een aerdsch Koningryk en tydlykevoordeelen fcheenen aentekondigen, — zoo dra men de zelve vergelykt met andere voorzeggingen aengaende den vernederden ftaet van den Mesfiah, aengaende de zedelyke hervorming, die Hy zou bewerken, en wat van dezen aert meer is, dan vinden wy 'er duidelyk in aengewezen het eeuwigduurende en hemelfche van dat Ryk, en den geest[yken aert der voordeelen, welke het hier op aerde zou tenbrengen. Wy ontdekken ook hier in duidelyk de reeds zoo dikvyls gebleken Vaderlyke toegevendheit van den Allerïoogften, welke, gelyk een verftandig Vader, de bedoelle bezigheden en beftemde voordeelen zyner Kinderen roordraegt met woorden, gefchikt naer hunne bevattin;en, en dienftigst, tot het opwakkeren van hunnen yver a hunne tegenwoordige bezigheden, en ter hunner aennoediging in 't midden der moeilykheden, daer aen vernocht, door zeer ftreelende vooruitzichten. [Ondertusfchen moeten wy hier nog doen opmerken, at de Voorzeggingen omtrent de EuangelifcheBedeeling, an tyd tot tyd, naeuwkeuriger en meer bepalend waren mtrent alle omftandigheden.] Even als de algemeene Be)fte in het Paradys door die aen Abraham nader bepaeld en evestigd was op het Zaed van dien Aertsvader, en door den egen van Jakob op den Stam van Juda, — zoo werd eermg het huis van David ontdekt als het geflaeht, waer uit e Mesfiah zou voortfpruiten, en vervolgens werden de rd, plaets, en omftandigheden zyner Geboorte, gelyk Dk zyn voornaemfte Verrichtingen en Lotgevallen, duiderk genoeg aengewezen, om elk's aendacht te vestigen op »fus, wiens Godsdienst nu nog het onderwerp onzer over- we-  Joodsche Godsdienst. 137 weging zyn zal, na dat wy, ten befluite van dit Hoofdftuk, den ftaet der werelt, even voor zyne komst, hebben opgegeven. De Ifraëllers hadden, gelyk wy reeds te kennen gaven, dikwyls deel genomen in de Afgodery der Heidenen, niet zoo zeer door het geheel verzaken van den waeren God, ^ als wel door andere Goden te dienen nevens Hem; 't welk zekerlyk ook een verzaking van den waeren Godsdienst, ja, in hun, teffens de misdaed was vangekwetfteMajefteit tegen hunnen Hemelkoning. Dit maekte hen die zwaere ftraffen dubbel waerdig, welke wy weten, dat zy meermaelen ondergaen hebben, doch met dit alles bleef het voornaeme einde der Mofaifche Wet in kracht, — de geheugenis van den éénen eenigen God werd nimmer geheel uitgewischt, maer zelfs, nu en dan, gehandhaefd onder andere Volken; — en, wanneer eindelyk hunne Overtredingen, ten top gedegen, dit groote oogmerk zouden verydeld hebben, ftrafte God de fterkst-afvallige Stammen met eene geheele wegvoering, en de overige met eene zeventig-jaerige Gevangenis, na welke zy zich nooit weder bezoeteld hebben met Afgodery; ja ze fchynen door deze zichtbaere blyken van Gods waerheit, onfeilbaerheit, en volftrekte Heerfchappy, doorftralende in de herhaelde uitvoering van zoo veele bedreigingen, zoo wel geleerd, onderwezen, en getuchtigd te zyn, dat ze, na dien tyd „ den Letter der Wet, zelfs totbygeloovigheittoe, aenkleefden; fchoon ze, fynsbaer aen andere Volken, vervolgd, verfmaed, befchimpt werden door het nabuurig Griekenland en magtig Romen; ja fchoon ze, voor een grootgedeel. te, bleeven wonen in het midden van Afgodifche Volken. De Heidenen omhelsden wel nimmer het geheele Stelfeï S van ifte Afd. ioofüft. ai. 5-12. Stact der verel? •ven voor ie komsl van Je-  i38 Joodsche Godsdienst* ifleAfd. Hoofdft. III. van den Mofaifchen Godsdienst, doch zulks is minder té wyten aen het gebeurde met de Arke des Verbonds in het land der Philiftynen (V),of aen foortgelyke Gebeurdtenisfen, dan aen de onbeftaenbaerheit van dit Stelfel met aller-, ley Afgodery. De Joden werden zelfs veelal veroordeeld, veracht, en gehaet; terwyl zy niet getrouw konden zyn aen hunnen Godsdienst, zonder het veroordeelen van alle andere Volks • Godsdienflen in die tyden; even als het naderhand (op dat wy dit hier, in 't voorbygaen, aenmerken) de groote oirzaek was van der Heidenen haet tegen de Christenen, [dat het Euangelie, hoe heminnelyk, even min als de wet van Mofes, de Afgodery kon dulden.} Met dit alles gaven de gemeenfehap en onderhandelingen der Ifraëllers met andere Volken, geduurende den Bloei van hunnen Volkftaet onder de Regeering van David en van Salomo, echter aenleiding tot het verbreiden van den Naem des Heeren onder de Heidenen; en misfehien zyn we alleenlyk te onkundig in de Ryksgefchiedenisfen van Sbeba, om den Invloed te ontdekken, welken de Godsdienst van Salomo aldaer verkregen had, federd deze Vorst verëerd was met een bezoek van Sheba's Koninginne. Hoe wel het mislukte ontwerp van den Asfyrifchen Koning, om de afgodifche Kutheërs 'm het Land der tien Stammen te plaetfen, alleenlyk aenleiding gaf tot eenige vermenging van de Afgodery met den waeren Godsdienst van Ifraël, — deze laetfte werd ook daerdoor allengskens meer en meer bekend;en vooral alomme verfpreid in Egypten, Syrien, Asfyrien, Perfien9en Babel,door de verftrooijing der; (a) i s amuse, -v. ■  joodsche Godsdienst. 1S9 der tien Stammen, en door der Joden gevangenis in Babe Men hoorde de grootfte Alleenheerfchers dier Volken een Nebucadnezar, Darius, Cyrus en Artaxerees, hunne achting en eerbied betuigen voor den God van lfrael nis den God des Hemels en der aerde. Dit alles gefchied voor het oog der ganfche werelt,en gevoegd by het voorbeeld dier Joden, welke, na de herftelling, niet nae Jen faL en Judea wederkeerden , of die naderhand hun door veele onlusten gefolterd Vaderland weder ontvlucht, ten - dit alles bevorderde den aenwasch der kennisfe van'den éénen waeren God, endeed de flaeuwe jabyni overal verftorvene, overblyffels van den Aertsvaderlyken Godsdienst, ten minften hier en daer, herleven. De Heidenfche Volken deeden intusfchen geenzins zoc veel voordeel met die gunstige gelegenheit ter hunner ver lichting en hervorming, als men biilyk wachten mogt. Ii tegendeel mogen we met den fchranderen Hum e (>)zeg een. Het is een onbetwistbaere waerheit, dat alle men fchen, vóór 1700 jaeren, Afgodendienaers waren, uit " fiezonderd alleen eenige weinige twyfelende Wys Z geeren, en één of twee Volken, welke den waere: „. God dienden." , . , Bv fommigen deed de algemeene en dwaeze zucht de menfchen, om tot uiterften te vervallen het ongeloc de plaets mnemen van het bygeloof. Vooral trof het oud geloof aen de Onfterfiykheit der zielen en aen een Toek< 4nde Vergelding dit ongelukkig lot; het werd altans eene jammerlyke wyze verduisterd en verdorven. Zei (3) Esfayt, T. 2. pag. V6- S 2 1 as Afd. Hoofdft. III. r f e >- P Fs ie  140 Joodsche Godsdienst. ifteAfd. Hoofdft. III. ; < t 9 1; c t C E J t a V t; c1 ti t< ft IN M 1T e 0; di tie de Joden waren befmet met dit ongeloof, en, hoe algemeen gehecht aen den flipten letter der Wet, en ingenomen net bygcloovige Overleveringen, deelden zy met de Heilenen in eene groote Verbastering van zeden, op eenen yd, wanneer de befchaefdheit van Griekenland en Romen lomme voedfel gaf aen de weelde, en toen de fchandefkfle gebreken, de groffte ondeugden, overal zegepraelen onder den fchyn van meerdere wellevendheit. In weerwil van dit alles befpeurde men^ omtrent dien yd, in welken de Zaligmaker verfcheen, echter eene zeer alemeene Verwachting, dat zeker groot Perfoon uit de oden zou voortkomen, en eene luisterryke Hervorming 2 weeg brengen (» Deze verwachting, welke uit niets nders kan gefproten zyn dan uit de Profeetifche Schriften an het Joodfche Volk, was, indien niet de eenige, altns eene der allergunftigfte omftandigheden van den Staet er werelt in dien tyd, om de voortplanting van hetChrismdom te bevorderen. Zy maekte de menfchen oplet;nde en nieuwsgierig, terwyl teffens de vordering in be:haefde wetenfchappen en de meerdere rypheit van het lenschdom hen vatbaerder maekten voor de Leere der aerheit, zoo dra deze vervolgens verkondigd, geftaefd iet veeier bloed verzegeld, en aengedrongen werd met me Godlyke kracht, zoo treffende, dat alle de ongunstige nftandigheden dier tyden moesten wyken; hoewel verre ï meeste zoo zeer ongunftig waren , dat elk derzelve geco Zie Bisfihop Chandler's Defence of Christianity from the Profe. 's, aen 't begin. ' -  Joodsche Godsdienst. 141 genoeg zou geweest zyn , om de uitbreiding van het \f*Q^fc Euangelie te verhinderen, ja het Christendom in de op- ni°° ' komst te vernielen, had niet de Godlyke medewerking zulks genadiglyk verhoed (V). fV) Dit kan overtuigend blyken uit de in 't Nederduitsch nagevolgde Verhandeling van Bul let: de Grondvesting van het Christendom volgens de opgave van Joden en Heidenen, onlangs uitgegeven te Leyden by L. Herdingh. Byzonderlyk uic de IVde Af deeling. S3 VIER-  iftcAfd. Hoofdft. IV. M« f, 2. Oir. fprong van den Christe- lyken Gods- dienst. Bladz, I42» y IER DE HOOFDSTUK. •DE CHRISTELYKE GODSDIENST. T'ans kome ik tot dat Onderwerp, waer over de Prysvraeg vooral fchynt te loopen, — waerin wy ook het allermeeste belang hebben, — doch 't welk zich,na at het gezegde, met minder omflag zal laten verhandelen;altans, waer over ik korter zyn zal; —• eensdeels, omdat het zeer bekend, en door een reeks van Schryvers in alle deszelfs byzondere deelen uitvoeriglyk behandeld is, ja nog dagelyks, met mond en pen, behandeld wordt; — anderdeels, naerdien de befchouwing van den Natuurlyk en, Aertsvader lyken, eilJOODSCHEN godsdienst my reeds meermaelen,by voorraed, deed te kennen geven,in hoedanig een licht zich deze laetfte en volmaekfte aller Bedeelingen, de Christelyke Godsdienst, voor myn Zielenoog vertoont, Ik zou derhalven, indien ik hier even uitvoerig wilde zyn in alle byzonderheden, noodzaeklyk vervallen in veelvuldige herharingen, welke ik nu, zoo veel mogelyk, zal vermyden. Wy moeten dan weder eerst den Oirfprong van dezen Godsdienst navorfchen.... navorfchen! ... neen, zulks is onnodig; — wy hebben dien reeds ontdekt, toen wy den eerften mensch by den rand van'tParadysbefchouwden. De zonde was naeuwlyks in de werelt gekomen, en door  Christelyke Godsdienst. 143 door de zonde de dood, of terflond was de goedertierene God, als het ware ,bedacht op een middel ter herftelling; ja terflond beloofde de Allerhoogfte die herftelling uit het Zaed der Vrouwe. Eerlang ftond 'er iemand uit eene Vrouwe geboren te worden, welke het Serpent den kop zou vermorfelen, de zonde te niete doen, den dood overwinnen. Die Heilvorst moest voortkomen uit Abraham's Nagedacht, uit Juda's Stam, uit David's Huis; en dat wel op eenen tyd, wanneer het Ryk en Huis van David in eenen zeer vervallen ftaet zouden wezen. — Met zyne verfchyning liep Mofes wet nae het einde, om vervuld te worden door een volmaekter wet, tot welker Voorbereiding zy gediend had. — Een Maegd zou zwanger worden, en eenen Zoone baren, in dat kleene Betlehem, waer uit God wel eer den beroemden David geroepen, en voor den Herderftaf den Schepter had toegereikt. — De tyd, door Daniël bepaeld voor de komst van den Mesfiah, was eerlang verloopen. De Schepter was nog niet geheel van Juda geweken , en de wetgevende magt werd nog geoefend naei de Inflellingen van Mofes. Een braeve Priester, bezig met zyne Bediening ir den Tempel waertenemen, krygt door eenen Engel be richt, dat zyne, tot nu, onvruchtbaere Vrouw eer Zoon zou baren, welke, als de tweede Elias, als Voorlooper van den beloofden Heilvorst, volgens de voorzeggingen den weg bereiden zou. — Dit gebeurt . en niet lang daerna wordt een geringe Maegd, ir het verachte Nazareth, naer de voorfpelling, haei door den zelfde Godsgezant gedaen, op eene boven na jfteAfd. Hoofdft. IV. |  144 Christelyke Godsdienst. ifteAfJHoofdft.IV, ( 1 i J 1 t c ri t I t< c 2 r natuürlyke wyze bevrucht; zy baert eenen Zoon; maer niet in dat Nazareth, — neen .. een onverwachte Saemenloop van onvoorziene omftandigheden doet de zwangere Maria naer Betlehem gaen, [onder 't geleide van haeren Bruidegom Jofeph, terwyl deze door een Godlyke Openbaring verwittigd was, dat zyne, fchoon zwangere echter eerlyke Bruid, alleenlyk door Gods wonderdadig alvermogen in dien toeftand gebracht was;] en in die StadDavids, in dat kleene Betlehem , wordt Jefus, het Hoofd, de Stichter, de Infteller van onzen Godsdienst, in eene ge•inge hut of fchuur geboren. Deze Jefus, door den Engel voor Gods Zoon verklaerd, loor Hemelfche Heirlegers, door Herders, en oosterfche vVyzen begroet, en erkend voor den beloofden en lang vervachten Zaligmaker der werelt, — Deze loopt alle de trapsvyze vorderingen van het menschlyk leven door; zyne Zielvermogens ontwikkelen zich, hoewel ipoediger, en net wonderbaerlyk fterke vorderingen, allengskens, even als >y de menfchen; — Hy ftaet met ons gelyk in lichaemslendoeningen, zinlyke gewaerwordingen, en hartstochen; — ondergaet zelfs foortgelyke verzoekingen, als ons likwyls ontmoeten, doch wederftaet dezelve, hoe hevig e ook waren, zonder te zondigen. By zyn twaelfde Jaer reeds bekwaem, om een Leeraer 2 zyn, en de oudfte, kundigfte, en ervarenfte Joodfche .eeraeren te verbazen door de blyken zyner wysheit, —• Den reeds bezield met de groote oogmerken zyner komst p de werelt, — blyft Hy echter bezig in de menschlyke aken tot den deftigen Ouderdom van dertig jaeren, en was iet onwaerfchynlyk de fteun en troost zyner van Echtgeoot eerlang beroofde Moeder, door het handwerk van eenen Tim-  Christelyke Godsdienst. 145 Timmerman te oefenen. Maer, beduidde Hy al vroeg aen zyne Ouders, aen Maria en haeren Echtgenoot, dat Hy boven alles moest bezig zyn in de dingen van zynen Hemelfchen Vader, het duurde ook niet lang, of Hy gaf zich aen deze bezigheit ten eenenmael over. Zoo dra Hy den Ouderdom, by de Joden daer toe vereischt, bereikte, begaf Hy zich tot het gewigtigst Leeraer-ampt, en liet zich door den Boetgezant Joannes daer toe inwyën met eenen plegtigen Doop; terwyl een Stemme uit den Hemel Hem, ten zelfden tyde, onder het nederdalen van den Heiligen Geest, verklaert voor dien Zoon van God, wien elk verpligt was gehoor te geven. Zulks getuigt de boetpredikende Zoon van den braeven Priester Zacharias in 't openbaer voor allen, die gekomen waren, om de prediking van dezen Boetgezant te hooren, en van hem gedoopt te worden; daer zyne afgezonderde en naeuwgezette levenswyze den aendacht veeier Joden 't hem waer t getrokken had. Jefus bouwt wyders op den grond, door Joannes gelegd ; verkondigende met hem de nabyheit van Gods lang beloofde Koningryk, en ernftiglyk aendringende op waere bekeering; terwyl hy zich teffens weldra van den Boetgezant onderfcheidde door eene reeks van weldadige wonde, ren, welke Hem gezach genoeg byzetteden, om gehoor zaemheit te eifchen. Dan, in weerwil van het uitmuntende zyner Leere van de grootheit zyner wonderen, van zyne Godvrucht Liefde, Zedigheit, en onbefmet-heiligen Levenswandel haelde Hy zich fchielyk den haet der geenen op den hals. welke Hy poogde te hervormen, door zyn vrymoedig be ftraffen en fterk veroordeelen der Huichelary, door zynei t yve tfleAfy, Hoofdft. [v. 1 » t L |  ifteAfd, Hoofdft, IV. .146" Christelyke Godsdienst. yver tegen den dweepachtigen Eerdienst van het gros der Joden, en allermeest van de Grooten des Volks. Geen onnoemlyk aental van wonderdadige genezingen, zelfs geene Opwekkingen der geflorvene, konden Hem beveiligen tegen de bitterheit van menfchen, welke al hun geluk fielden in hunne aerdfche grootheit, en in het gezach, 't welk zy bezaten onder hetjoodfche Volk, Al viel het grootfle Hoofdpunt zyner Leere natuurlyk in den fmaek van een der aenzienlykfle Gezindten; de befcheidene Secte der Pharifeërs, — deze konden, even min als de vrydenkende en ongeloovige Sadduceërs, dulden, dat Jefus de nabyzynde verwoesting voorfpelde van die Stad en dat Land, welke, naer hunne vööroordeelen, eerlang de zetel zouden worden van den verwacht wordenden Mesfiah, van waer deze Heerfchappy zou voeren over de ganfche aerde. Met zulke vööroordeelen bezet, waren ze geheel onvatbaer voor alle overtuiging, [en konden niet gelooven,] dat die geringe Timmermans Zoon van Nazareth de waere Mesfiah was; terwyl Jefus flechts eenige weinige eenyouwige menfchen , meest al Galileër Visfchers, tot zyn eerfle Vrienden had verkoren, en naeuwlyks één eenig aenzienlyk man kon tellen onder zyne Navolgers; ja zich meer bemoeide met de armen en geringen dan met de Grooten der werelt, altans in 't geheel geen werk maekte,om den laetflen naer den mond te praeten. Die verachter van alle Pharifeefche Heiligheit, die voorfpeller van jerufalem's ondergang kon, naer hun inzien, in geenen deele de be* loofde Heilvorst wezen. — Neen, ~ men hitst het Volk tegen Hem op, zoo veel men kan ; en, na veele vruchtlooze pogingen om Hem te doen fneuvelen, neemt men einaelyk toevlucht tot verraed; men koopt een zyner Leerling  Christelyke Godsdienst; J47 lingen om, en, wanneer allerleije looze vindingen, om iets wezenlyks ten zynen laste intebrengen , [waren te leur gefield door de fterke blyken zyner zuivere onfchuld, dringt men Hem, om zelve te belyden, dat Hy de Mesfiah was.] Jefus,hoe min ook anders gereed tot eene ontydigeverklaring zyner waere Grootheit, fchroomde nu niet, rechtftreeks uittekomen voor zyne hooge Waerdigheit by deze nae zyn bloed dorstende en daerom nae zoo eene eigen 8elydenis hunkerende Vyanden; welke dan ook terflond het alleronrechtvaerdigst V onnis velden; verklarende, dat Hy den dood verdiende , ja , op deze belydenis van zyn Mesfiahfchap, als een Godslasteraer, naer den inhoud der wet moest fterven. Zoo dra men dit vonnis bekrachtigd zag door het zoc aenzienlyke en by het Volk onfcilbaer geachte Sanhedrin, viel het niet zeer moeilyk, het blinde Volk overtehalen om den Kruisdood van |efus tc begeeren, en met een op roerig geichreeuw den wispeltuurigen Pilatus te bewe gen, dat hy, als Romeinsch Landvoogd, dit Vonnis te uitvoer bracht. Het Volk eerbiedigt de Item der Grooten, luistert nai den raed der looze Priesterfchaar, en acht het zoo vreemd dat deze Jefus, nu gegeesfeld, mishandeld, en befchimp als een vloekwaerdig kwaeddoender , hun Mesfiah zoi konnen zyn of worden, dat het alle zyne groote wonde ren en onwederftaenbaer — treffende redenen vergeet, of ui het oog verliest. De zelfde monden, welke nog onlang riepen: Hozannah\ gezegend is Hy,die daer komt indenNaei des Heeren! fchreeuwen nu, kruicig Hem, kruicig Hem, we, met dezen- Hy, die, weinige dagen te voren,langs eenei ï a nie i (Ie Afd. Hoofdft. IV. > : > 6 l t s ■ T > 1 t  iffe Afd. Hoofdft. iv. 148 Christelyke Godsdienst. met palmtakken en kleederen beftrooiden weg, te Jerufalem was ingehaeld met gejuich, als de beloofde Heiland en langverwachte Verlosfer — werd nu, met een kruis beladen, ter (lede uitgeleid nae Golgotha,als een uitvaegfel der werelt, en de onwaerdigfte aller menfchen! Het vooruitzicht van zoo veel fmaed en lyden, maer veel meer nog, dat der akelige rampen, welke het weleer uitverkoren Volk van God zich hier door berokkende, deed Hem, even voor dat Hy gevangen werd, in Gethfemané worstelen mee den bitterften Zielen-angst, en doet Hem nu die akelige jammerklagt over Jerufalem herhalen, wier eerfte uitboezeming ([naer den mensch gefproken) het meest had toegebracht tot de oirzaken van zynen dood. Hy wordt aen het hout gehangen als een vervloekte, ^eeft daer nog blyken zyner waere Grootheit, Liefde, en Goedheit, en Sterft met een onbezweken vertrouwen op zynen God, van wien Hy wel uitwendig verlaten was, maer in wiens handen Hy, bewust, hoe diep Hy waerlyk ftond in de gunst van zynen Hemelfchen Vader, in de laetfte oogenblikken zynes levens, geheel gerust zynen Geest beveelt. - . En te recht; want dit lyden werd ras gevolgd van de vreugde, welke Hy zich had voorgefteld. Zyn lichaem, fchoon begraven in een wel verzekerd graf met al den omftag der Joodfche gewoonten, werd, volgens zyn herhaelde Voorzeggingen, opgewekt ten derden dage; en Hy, [hoe gereed, om integaen ter Hemelfche Heerlykheir,] blyft nog eenigen tyd op aerde, om zyne Vrienden en Navolgers zoo volkomen te overtuigen van zyne Opftanding, en zoo uitvoerige Bevelen te geven, als deze van &> noo-  Christelyke Godsdienst. 149 nooden hadden,tot het getuigen zyner Opftanding,en ter voortplanting van zynen Godsdienst over de geheele werelt; daerop verlaet Hy de aerde, en vaert, in t gezicht zyner elf Apostelen, ten zaligen Hemel op. Deze zyne Apostelen worden, tien dagen daerna, ten vollen verzekerd van zyne Verheerlyking, ja van de waerheit zyner ganfche Leere, als zy, nevens verfcheidene andere zyner Navolgers en Vrienden, op eene zichtbaere en treffende wyze, begiftigd werden met die wonderga ten welke Hy hun meer dan eens beloofd had, zeggen de: 'dat de Heilige Geest hun Trooster wezen zou, wannee: zv zvn byzyn misten, en de middelen zou verfchaffento het verkondigen, verdedigen en uitbreiden zyner Leere 7v van natuur en opvoeding ongeleerde, onaenzienlyke onbekwaeme mannen, worden in een oogenblik volmaekt Taeleeleerden, ervaren in de Schriften, bezield met wys heit en met kracht, en in ftaet gefield, om wonderen t doen,ter overtuiging van alle die gemoederen, welke voc nog eenige overtuiging bloot ftonden. Zy verkondigen dat die Jefus, wiens Kruisdood men op het laetst voo caende Paeschfeest, zoo driftig begeerd had,mt den doo fpgewekt, waerlyk de Vorst des Levens en de Zoon w; van len ïevendigen God. Duizenden bekeeren zich c éénen dag; het getal der Bekeerden neemt dagelyks toe Z geeTl euwe "vervolging van het .adduceer ?anhedr Sn dezen aenwasch fluiten. Een der bitterde Vervolge v n het Christendom, de woedende Saulus, wordt vc waerdigd met eene v erfchyning van den verheerlykten J fos en daerna hervormd in een der alleryvengfte en b kwaemftt Voortplanters van de Euangelie-leer. Al gerae Z Kerk verflrooid door de Vervolgingen, dies te eerd T 3 ifteAfc!. Hoofdft. IV. » r d is P '» in rs :reekter rdt  ifte Afd. Hoofdft. IV, % 3. Oogmerk der gewydeSchriften van hst Christendom. j : 15© Christelyke Godsdienst. wordt de kennis van het Euangelie alomme verfpreid on. der allerleije Volken der Aerde; terwylde meeste der navolgers van Jefus hunne oprechtheit en vaste overtuiging bevestigen door het kloekmoedig ondergaen van alle lyden, ja van den Marteldood; de Naem van Jefus wordt, in weerwil van alle hinderpalen, welke menfchen konnen uitdenken , binnen weinige jaeren, geëerbiedigd by Joden, Grieken, Romeinen en Barbaeren, en de Afgodery eerlang van haeren prachtigften Zetel afgefloten. Ziet daer den oirfprongvan den Christelyken Godsdienst. Het voornaemfte van dit alles weten wy door die Gefchriften, by ons bekend met den naem van de Euangelien en Bedryjên ier Apostelen; Schriften, wier echtheit en geloofwaerdigheit ik tans, als toegeftaen, onderftelle; gelyk ik gedaen heb van die des Ouden Verbonds; Schriiten, eenige jaeren oa de Hemelvaert van Jefus, en alleen met dat oogmerk Dpgefleld, op dat deze Gebeurdtenisfen ten eeuwigen dage voor de vergetelheit bewaerd mogten blyven. [Voorts ontmoeten wy in den gewyden Bundel der Chris- :enen] eenige Apostolifche Brieven, bepaeld ingericht ter semoediging dergeftichte Gemeenten,ofverftrooide Chrisrenen, — ter onderrichting van deze omtrent eenige byzonJerheden, -— ter weering van inlluipende dolingen en geDreken, — en ter verfterking der ftandvastigheit in oprecht geloof en getrouwe deugd, ook in 't midden der Vervolgingen. Deze Schriften zyn derhalven uit derzelver eigen aert geenzins gefchikt, om ons een geregeld Stelfel optegeven van den Christelyken Godsdienst,'t zy ten aenzien van geloof of van zeden; en moeten ook niet aengemerkt worden, ils waren ze, gelyk Mofes wet, uit den Hemel nederge- daeld,  Christelyke Godsdienst. 151 daeld, of van God zeiven woordlyk ingegeven aenderzelver Schryvers. Het eenige der gewyde Boeken, 't welk men eenigzins in zoodanig een licht zou konnen befchouwen, is het laetfte, grootdeels vervuld met zinnebeeldige Voorzeggingen, op last van den verheerlykten Jefus, door Apostel Joannes te boek gefteld. Voorzeggingen, welke, zoc verre ik dezelve kan of durve beoordeelen, Hechts ter deele vervuld zyn, en, ten grooten deele, haere volko men klaerheit in zin en oogmerk nog moeten ontvanger by of omtrent eene nog aenftaende vervulling. Voor het overige behooren wy de Boeken van hetNieu we Verbond aehtemerken als getrouwe Gefchiedfchnften of als ernftige en leerzaeme Brieven , — gefchrevei door Mannen, bedeeld met een ryke mate dier bovenna tuurlyke Verlichting, welke, in de eerfle tyden, den ge loovigen in 't gemeen, maer byzonderlyk den Apostele: ei°en was; — gefchreven onder de Beftuuring der wyz Voorzienigheit, onder haer geleide overgebracht van eem tot eeuw, en — ons overhandigd met zoo veele blyken va echtheil, als men immer wenfchen kan van zulke zee oude Schriften. Zy behelzen dus wel geene Stellige Godgeleerdst, gee volledig Stelzel van Zedekundex, in dien zin als men doo -aens deze woorden bezigt, maer zyn teffens genoegzaei in ftaet, om ons een geregeld denkbeeld inteboezeme van den Inhoud en het Oogmerk der Euangelifche Bedei ling tot welker befchouwing ik nu overgae, m zoo ven zulks behoort tot het beftek dezer Verhandeling. Wantee afzonderlyk voorftel van ieder Leerftük des Euangehutr zou myne Verhandeling , reeds veel uitvoeriger dan 1 iuy in den beginne voorftelde, te zeer doen mtdyen. I Hoofdft. iv. L i > 1 I g V tl r n 11 n e n s t k:  ïlteAfd. Hoofdft. iv. i < i t f. 4- De Leer i vanjefus rust op \ vorige O- n ■penbaringen, J I C t 2 ( g r 2 1; 9 a 153 Christelyke Godsdienst* zegge dit ondertusichen hier te nadruklyker, op dat men, uit het verzwygen van fommige, het maer ter loops aenroeren van andere zaken, welke veelal voorkomen in de Christelyke Leerftelfels, niets meer ten mynen aenzien beflui:e, dan dat deze zaken, mynes oordeels, niet rechtftreeks behoorden tot de nafpooring van het juiste kenmerk van len Christelyken Godsdienst, en van deszelfs Verband met Je vorige Bedeelingen; waerom ik my niet wilde inwikkelen in de netelige Gefchillen, welke omtrent eenige lezer Leerftukken plaets hebben. Het Euangelie is blykbaer gegrond op de vorige Openkringen, welke, gelyk we zagen, waren ingericht ter 'oorbeduiding en voorbereiding tot deze laetfte Bedeeling. 3e verhevenheit, de Godlykheit van Jesus in Perfoon, ,yn volmaektheit in Leer en Karakter, en de gezegende nvloed, welken dezelve hebben zouden op het menschom, zoo verre het zich door Hem laet leeren, — dit lies was voorfpeld. Door deze Voorfpellingen was de erwachting op Hem gevestigd, en Hy moest bygevolg ouwen op de grondflagen, door die Voorbereiding gelegd; yn Leer moest de Godlykheit en het Gezach der vorige )penbaringen onderftellen , bevestigen, en zelve, ten rooten deele, daerop rusten. Zulks wordt vol uit erkend door eenen der fchranderfte regenftrevers van het Christendom (a), fchoon hy, ten elfden tyde, de voortreflykheit van dit verband der Godfke Openbaringen poogt te ontluisteren, door het zelve elyk te ftellen met alle de Godsdiensten der Heidenen, Is waren deze even zeer gegrond op elkander; terwyl ze in- (a) Collins Grounds and Reafons &c, pag. 4, 5.  •Christelyke Godsdienst. 153 in tegendeel doorgaens geene de minfle onderlinge betrek-, king hadden, en onafhanglyk waren van eikanderen (V). | Wy hebben, reeds te overvloedige gelegenheit gehad ter ontdekking der voorbereidende kracht van de vroegere Bedeelingen, en te meenigwerf,fchoon in 't voorbygaen, de bedoelde Vervulling aengeroerd, dan dat men twyfelen zou aen deze gewigtige waerheit, — dat dit Verband geenzins voortvloeide uit de enkele natuur der zake, maer ingericht was volgens de wyze beflelling van onzen Hemelfchen Vader; zulks zal met weinig moeite blyken uit de volgende beknopte vergelyking der Leere van Jefus met de nu reeds befchouwde Godsdienflen. Deze Leer behelst het volmaekfte Voordel van die waerheden en Zedewetten, welke wy te voren, van den Natuuriyken Godsdienst fprekende, hebben opgegeven (f); doch waer van wy teffens toonden, dat ze, door Godlyke Openbaringen, aen Adam ingeboezemd, en gelegd werden tot den grond, op welken vervolgens de Aertsvaderlyke zoo wel als de Mofaifche Godsdienst gebouwd is (Y). De kennis en het geloof van den éénen waeren God zyn door het ganfche Euangelie ten toon gefield als eerfle en onbetwistbaere Beginfelen. Nergens vindt men juis* ter, nergens zoo volmaekte bevattingen, van dezen noodzaeklyken Grondflag van allen redelyken Godsdienst: „ daer is één God;" om welken te bewaren en te handhaven, de Mofaifche Bedeeling vooral beftemdwas. Nooit lag (o) Warburton geeft deze wederlegging breedvoerig op, in het IVde Deel der Godlyke zending van Mofes, bladz. 251-266". O) Zie het ïfte Hoofdftuk dezer Afdeeling, §. 3. bladz. 12. CO Bladz. 45, 48—50' V ! (te Afd. ioofdft. V. f.5. De Leer van ye ■ fus bevestigde den NatuuriykenGods. dienst.  ifteAfd. Hoofdft. iv. 154 Christelyke Godsdienst. kg die grondflag vaster, dan nu de Eeniggeboren Zoon van God, die in den fchoot des Vaders w^w,den zei ven onwrikbaer vestigde, door ons den Vader,den onzienlyken God zeiven , te verklaren (d). Nooit hoorde rnen klaerder en krachtiger fpreken van de Leere der Voorzienigheit, dan in de Leerredenen van onzen Jefus; en wy zullen ftraks nog nader ontdekken, hoe fterk Hy pleitte voor de toekomende vergelding van zedelyk goed en kwaed, als een der voornaemfte Byzonderheden van zynen Godsdienst. Niet minder ernftig bouwde Hy op het inwendig bezef van zedelyke verpligting ; en, willen wy zyne Stemme kennen als de ftemme van gezond verftand en Reden, men luistere nae de beknopte en juiste opgave van de Hoofdfomme zyner Leere door den hoogverlichten Paulus (b): De zaligmakende genade van God, verfchenen zynde aen alle menfchen, onderwyst ons, dat wy, de Godloosbeit en wereltfche begeerlykheden verzakende, matig, rechtvaerdig, en Godzalig zouden leven in deze tegenswoordige werelt. Het wezenlyke der Euangelifche Zedeleer beftaet in het bedenken en betrachten van al wat waerachtig is, al wat eerlyk is, al wat rechtvaerdig is, al wat rein is, al wat liefiyk is, al wat wel luidt, zoo daer eenige deugd, zoo. daer eenige lof u CO* Deze lesfen hadden Jefus navolgers van Hem gehoord, geleerd, en aengenomen. Met dit alles was de Godsdienst van Jefus echter geenzins eene enkele vernieuwing van den Natuuriyken, zoo als Dr. Tindal, in zyn beruchte werk: Het Christendom zoo oud ah de werelt, of, het Euangelie een vernieuwde aen- kon- (a) Joannes I, vers 18. 00 Titus II, vers 11, 12. 00 Philiïp, IV, vers 8, Q*  Christelyke Godsdienst. 155 UtiMng van de wet der Natuur e (a)»zynen Lezeren zoekt inpremen; niet met een oogmerk, om de Redeykheit van den Christelyken Godsdienst te toonen , gelyk de fchoonklinkende Titel welligt zou doen denken, - maer, om alle Openbaring te doen voorkomen als overtollig en ^^^^t, Natuuriyken Godsdienst hebben, gelyk ik hope, doen blyken, dat wy zelfs dezer verfchuldgd zyn aen de Openbaring, en verydelen du TiND als oogmerk, al kon hy zyne Hoofdftelhng me, genoegzaeme bewyzen ftaven. Intusfchen verheugen wy ons, dat men, geen kan, yiende om onzen Godsdienst verdacht te maken van on gervmdheit, toevlucht moet nemen tot een konstgreep S haere kracht ontleent van de redelykheit des Euan §eEvmen zoo zeker nu, als de Euangelie-Leer ftrookt me die algemeene gronden van Godsdienst welke wy Na murlyken Godsdienst noemen, ja dezelve oP het aller flerkst bevestigt, - even zeker loopt zy geenzins ae, tegen het Hoofd-doelwit van alle vorige Openbaringen niet alleen in zoo verre deze den zoogenoemden SSlyto Godsdienst leerden of onderftelden, maer oo en aenzien dier ftukken, welke bepaeldlyk eigen zyn ae Si^SSStolyken of Mofaifchen Godsdienst. Ware d *2 1 Lp zy daer tegen aen, - dan zouden ze of a le drie, of altans één der drie zou dan, geene Godlyl. O) Christianüy as old as the Creation, *, the Gospel a ***** ■of the Law of nature. V 2 ifle Afd. Hoofdft. IV. i » t 5. & De Leer ' van Je. fus loopt nimmer * aen te- • gen het Hoofd. " oogmerk £ van den Aertsva^ derlyken £ en Jood' , fcben L" Godse dienst. I-  » Be Afd. Hoofdft. IV. 156 Christelyke Godsdienst. Openbaring wezen; want de eene Godlyke Openbaring kan, in 't wezen der zake zelve, niet aenloopen tegen eene andere; zy moeten elkander vervangen; en hierom (pp dat ik dit in 't voorbygaen aenmerke) is de kennis der vroegere Openbaringen wel degelyk van nut voor den Christen, ter (laving van zynen eigen Godsdienst, als rustende op de Godlykheit der vorige; hoewel men tefFens moec erkennen, dat die Christen, welke weinig tyd en gelegenheit bezit tot oefening en onderzoek, zyne overtuiging ook van elders, en vooral uit het beloop van het Euangelie zelve, kan trekken, aenkweeken, en op voldoende gronden vestigen. Ondertusfchen fchynt zich, in den eerften opflag, een aenmerklyk verfchil op te doen tusfchen den Christelyken en den Aertsvaderlyken, en nog meer, tusfchen den eerstgemelden en den Joodfchen Godsdienst. Doch, het zal na naeuwkeurige overweging blyken, dat dit verfchil eeniglyk ontftaet uit de byzondere oogmerken van de eene en andere der oudfte Openbaringen; vooral wanneer men die befchouwt als voorbereidingen tot de laetfte. Jefus, geworden onder de wet, en ingelyfd in de Joodfche Kerk door de Aertsvaderlyke Plegtigheit der Befnydenis erkende niet flechts openlyk de echtheit en Godlykheit der Mofaifche Schriften, maer verdedigde ook, in Leer en Le* ven, de heiligheit der Godlyke Inzettingen van vroegere dagen met yver, fchoon te gelyk met veroordeeling der dweepachtige Byvoegfels zyner dagen; en, 't geen nog meer zegt, Jefus beriep zich verfcheidene maelen op de Schriften van het Oude Verbond, wees zyne Tydgenooten m gewigtige gevallen derwaert, en ontleende uit een der voornaemfte Grondzuilen van het Verbond met Abra- ham 3,  Christelyke Godsdienst. 15? nam, uit de eerfte aenkondiging van Gods voornemen omtrent Ifraël aen Mofes, een bewys voor de opftanding der dooden, 't welk, door deszelfs nieuwheit, het gros zyner Toehoorders trof, en van genoegzaeme kracht was, om den twistgraegen Sadduceër tot zwygen te brengen (a). Ondertusfchen moest alles, wat alleenlyk gediend had ter voorbeduiding van zyn werk en ter voorbereiding tot zynen Godsdienst, uit den aert der zake zelve vervallen, [zoodra Hy zyn Ryk had opgericht]. De befnydenis, en alle de plegtigheden, voornaemlyk gefchikt, om Ifraël aftezonderen van alle Volken der aerde en te bewaren voor de afgodery en ondeugden hunner Nabuuren, hadden uitgediend , zoo dra die Afzondering ophield, en de tyden ryp geworden waren, om de Afgodery langs eenen anderen weg en krachtdadiger ' te keer te gaen. Doch ook in deze Affchafïïng werd alle mogelyke toegevendheit gebruikt. Daer was reeds een geruime tyd verloopen na de Hemelvaert van onzen Zaligmaker, eer de vrye verkeering met Heidenen zoo wel als Joden den Christenen nadruklyk werd ingeboezemd door een Hemelsch gezicht , ['t welk hun teffens de krachtloosheit der wetten omtrent reine en onreine fpyzen onder 't oog bracht] O). "Wyders had de verwoesting van Jerufalem en den Joodfchen Volkftaet, door den Zaligmaker zoo duidelyk voorfpeld, tot een natuurlyk gevolg, dat de Offeranden en Tempeldiensten een einde namen, en dat die Voorfpellingen vervuld werden, welke het verval der Inzettingen van (ty Mattheus XXII, vers 29—32. Q~) Handelingen X, vers 10 env. Y a ifteAfd. Hoofdfc. IV.  158 ClI RISTRLYKK GODSDIENST. VdeAfd. loofdft. IV. van het Oude by de oprichting van het Nieuwe Verbond onder fielden (V). In één woord, met het einde der Afzondering en der tydlyke Godsregeering verdweenen ook alle die Wetten, Befluuringen, en byzondere blyken eener buitengemeene Voorzienigheit over Ifraël, welke God, als. Koning over dit Volk, in vroegere tyden gegeven had; en al de onmiddelyke of wonderdadige Tusfchenkomst van God, door Jefus beloofd, betrof alleenlyk zynen eerflen Navolgeren, duurende niet langer,als noodigwas,om het geestlyk Koningryk van God door den Mesfiah opterichten, de Christen-kerk te grondvesten, en het Euangelie voortteplanten; wyders beloofde Jefus of iemand zyner Apostelen nimmer een zoo buitengemeene Voorzienigheit omtrent het tydlyke of in het uitwendige, 't zy in het algemeen, 't zy in byzondere gevallen Q>). Vooral hielden ook met het einde der Godsregeering de Mofaifche Strafwetten op; want de akelige verwoesting van Jerufalem, welke gansch Judea vervulde met fchrik en verderf, gefchiedde niet zoo zeer uit kracht dier Wetten, als wel ingevolge de uitdruklyke bedreigingen der Profeeten tegen de ongeloovige verwerpers van den Mesfiah. De Christelyke Godsdienst kent geene tydlyke ftraffen, buiten de natuürlyke gevolgen der zonden ook in dit leven; want die enkele gevallen by den aenvang der Christenkerk, waer in dezelve een-en andermael geoeffend werden, [behooren tot het Tydperk der Wonderwerken,] en dienden, om de huichelaery in haere allereerfle beginfels te keer te gaen, Ca) Hebreen VIII, vers i^. (b) Zie Warburton Godlyke Zending, Deel IV,bladz. 429—434.  Christelyke Godsdienst. 159 £aen en aen het Euangelie een Godlyk Gezach bytezetten, [maer leveren ons geene bewyzen op van de doorgaende handelwyze van God onder het Nieuwe Ver- bond] Ca). „ , . Teius zelve, zoo wel als zyn Godsdienst, was over t geheel van een te zachten aert, om ooit te verderven, wanneer 'er nog mogelykheit overbleef om te behouden. Hy wilde geen vuur uit den Hemel doen dalen, om zyne Tegenftanders te verflinden (b), en, in zyne dagen zou men niet meer zeggen: de Vaders hebben onrype druiven gegeten, en dt tanden der Kinderen zyn /lomp geworden (c> De verbazende Bedreiging , aengaende het bezoeker der misdaden van de Vaderen aen de Kinderen in het derde en vierde lid, werd nu vervangen door de plegtigfte Be dreiging der akeligfte ftraffen in het toekomend Leven, onder de wet ven Mofes misfchien wel, gisfende, ge vreesd, maer nergens rechtftreeks in dezelve bedreigd. De zwaerfte tydlyke ftraf, welke in de Christenkerl ten allen tyde moest geoefend worden, belfond hier in dat zy, welke door ongeloof of ongehoorzaemheit toon den geene echte Christenen te zyn [en zich door geen vermaningen of beftraffingen lieten verbeteren,] verban ne: (-(OMenbegrypt ligtlyk, dat ik hier doele op de gevallen van Ananic enSat>vhira,vmFJymas den Toovenaer, en eenige weinige meer, wae van we in de Brieven van Paulus gewaegd vinden. [Waeromtrent vei dient aelezen te worden, 't geen we vinden in het Theological Repofitor Vol I, pag. 184—194. 268 292, 3°5-3i3> 454—457- VoU U > 1- ;n te le en e- 1, icb  ifteArd. Hoofdft. IV. 10*4. Christelyke Godsdienst. zich zeken te hebben opgeofferd, werd deze vry willige offerande van waere gerechtigheit, gehoorzaemheit, en goedheit aen het menschdom, gewoon aen het denkbeeld van Zoenen Schuld-offers, voorgefteld als een volftrekt en alles voldingend middel van Verzoening voor alle de reeds bedrevene zonden, en de fchulden, daerdoor veroirzaekt. Nooit kon 'er krachtiger middel worden uitgedacht, om denZondaer opteleiden tot eenen boetvaerdigen Gemoedsftand , om hem de ernfligfte voornemens inteboezemen tot waere gehoorzaemheit, dan het lyden en de dood van Jefus. Dit middel voldeed aen het waere oogmerk van alle zoenoffers , weleer op Godlyken last verricht (»; deze werden nu in eens onnut gemaekt; dit Offer van Christus vernietigde de Schuld van alle zonden, ook van die, van welke men door de vorige niet gerechtvaerdigd kon worden; en zoodanige waren 'er verfcheidene , waeromtrent geenerley Mofaifch Schuld- of Zoen-offer, ook zelfs niet het werk van den grooten Verzoendag, eenige gerustheit geven kon. Het offer was, volgens de Godlyke aenbieding, van algemeene kracht ten aenzien aller vorige zonden; en de Aennemers van den Godsdienst van Jefus kreegen dus alle gewenschte verzekering hunner bevrediging met den Allerhoogflen, op eene wyze, betamende aen de Godlyke Wysheit en Heiligheit, en overeenkomftig met alle redelyke denkbeelden zyner Goedheit, - nu Jefus zelve en Offer en Offereer had willen zynnu God, uit zuivere Menfchenliefde, een, Hem zoo dierbaer, voorwerp had willen overgeven; — Nu was de verzoening volkomen, ja zoo volkomen, dat ook hierin begrepen is het ontflag van de fchuld (a) Zie hier voor §. 8. in het derde Hoofdft.uk, bladz. 126, 127*.  Christelyke Godsdienst. 165 fchuld"dier zonden, welke na de aenneming des Euangeliums bedreven, doch teffens gevolgd worden door een tvdig berouw en oprechte bekeering. . . Dit maekt een tweede voornaeme byzonderheit uit m den Godsdienst van Jefus Alle Leden van het gcestlyk Koningryk hebben, ten allen tyde, een vryen toegang tot den Troon der Genade, en konnen verzekerd zyn van de vergeving der fchulden, veroirzaekt door hunne zwakhedenben flruikelingen , ook na hunnen overgang tot hel Christendom. Naderen zy tot God in den Naem van Jefus, dat is: met eene innerlyke boetvaerdigheit en eerbiedige hoogachting voor den gekruicigden Jefus, - roepen zjj tot hunnen Hemelfchen Vader om genade, — dan zal, die zoekt, ook vinden, die klopt, dien zal opengedaen worde, (a),diezalbermhartigheit verkrygen, om geholpen te worden tei bekwaemen tyde (b). Dit wordt genoemdU eene vrymoedtg heit, om integaen door het bloed van Jefus (0; en m deze) zin ze°t de heilige Joannes: indien iemand gezondigd heeft wy hebben eenen Voorfpraek by den Vader, Jefus Christus de rechtvaerdigen, en Hy is een verzoening voor onze zonden, en nu alleen voor de onze, maer ook voor de zonde der geheele werelt (d Wy moeten ten dezen aenzien nog aenmerken, dat dez fieeds duurende Verzoening, waer door Christus in eeuwi£ heit volmaekt de geemn die geheiligd worden, en een oirzaek van eeuwige zaligbeit voor alle, welke door Hem tot God gom alzoo Hy altyd leeft, om voor hun te bidden (e),, met ilech worc (a) Mattheüs VII, vers 7, 8. (O Hebreen IV, vers 16. (c) X, vers 19. fX) 1 Joannes II, vers 1,2. CO Hebreen X, vers 14, en VII, vers 25. % 3. irte Afd„ Hoofdft. IV. 5.8. Byzondere ver. geving van de zonde der geloovi' gen. 1 t % 1 1 f} •t ). e Is » Ij  iPeAfd. Hoofdft. IV. 5. 9- De zegeningen , ■welke uit deze aenbiedin- i6"6* Christelyke Godsdienst. wordt toegeëigend aen den dood van Christus, maer ook aen zyne verheerlyking en voorbidding voor ons in den Hemel. Uit dien hoofde wordt Hy een Mddelaer genoemd niet alleen met zinfpeling op Mofes (V),maer ook op dat'deel van den Mofaifchen Offerdienst, in 't welk de vergeving der zonde werd voorgefleld , als bevorderd door het ingaen van den Hoogepriester in het Heilige der Heilige, en door zyne voorbede voor het Volk; 't welk, overgebracht op Christus, ons onder 't oog brengt, dat de Allerhoogfte, door de verhevene waerdy van Christus, en door de betrekking, in welke de Geloovigen ftaen tot Hem, die zoo veel gehoorzaemheit, liefde, en goedheit heeft doen blyken, bewogen wordt, om genade te bewyzen aen allen, welke zich, met een waere achting voor Jefus, tot God begeven. Dan [preekt Jefus bloed beter dingen, dan dat van Abel (b~). Dan bidt Hy voor ons (V). Dan zyn de gehoorzaemheit, eenmael door Hem getoond, en de Heerlyklykheit, daerop door Hem ontvangen, als 't ware,van die aenhoudende verdienften en Invloed by God, dat niemand kan twyfelen aen de verhooring zyner gebeden, indien hy tot den Allerhoogften nadert als Broeder, Vriend, Leerling en Navolger van dezen gehoorzaemen en verheerlykten Jefus. Dit is niet flechts waer ten aenzien der vergeving aller zonden en zwakheden, maer ook ten aenzien van alles, om't welk de Geloovigen bidden in den naem van Jefus-; — van alles, wat zy van den Vader begeeren met een waere hoog- 00 Galaten III, vers 19 en 20. (&) Heb reen XII, vers 14. Qe) * VII, vers aj.  Christelyke Godsdienst. 167 hoogachting voor Jefus, op zyn Bevel,en dus in de evengemelde betrekking tot Hem als zyne Leerlingen, Vrienden Navolgers en Broeders, Jefus verklaerde zich, voor zynen dood, zeer fterk over de naeuwe betrekking, in welke Hy ftond tot den Vader; zeggende; Ik en de Vader zyn één; en, die my ziet, ziet den Vader <» Z? derhalven, welke door het geloof eene foortgelyke betrekking tot Jefus kreegen, en één met Hem zyn geworden (b), zullen ongetwyfeld ook alles ontvangen, wat zy noodig hebben, — nu Hy gehoorzaem geworden is tot den dood, ja tot den dood van 't kruis, - nu Hy alle magt bezit in Hemel en op aerde (c). . , , Een der grootfte en voornaemfte zegeningen, welke ue Geloovigen, langs dezen weg, te wachten hadden, was de byftand van den Heiligen Geest. Deze belfond, by den aenvang der Christenkerk, wel in wonderdadige Gaven en zoo veele bovennatuurlyke zegeningen, als, ten dien tyde, vereischt wierden ter belydenis en voortplanting van het Euangelie midden in veele verdrukkingen en vervolgingen; - maer zy beftaet teffens, door alle tvden heen, in de genaderyke medewerking van God op de verftanden en harten der menfchen , [ter genoegzaeme kennis der waerheden, en] getrouwe betiachting der pligten van den Christelyken. Godsdienst. Zoodanig eene Zegen was nooit zoo fterk, zoo algemeen, en zoo duidelyk beloofd als in de Leer van jelus en zyne Apostelen. Hy, — welke den pligt van bidden Ca) Joannes X, vers 30, 38- en XIV, ven 9, 10. m Gala en III, vers 28. Joan * es XVII, vers 21. (O Philipp. II, yers 8, 9. en Mattheus XXVIII, vers j& tfte Afd, Hoofdft. IV. gen van betEuan. gelie voort■ vloeijcn.  ifle Afd. Hoofdft. iv. j. 10. De Zedeleer van Jefus. (a) Joannes IV, vers 21 — 24. (,&) Mattheus VI, vers 5- 15. (c) V, yers 17. 168 Ghristeltke Godsdienst. zuiverde van allen noodeloozen omflag, — die het bidden in geest en waerheit aenprees, zonder ftaetlyke vertooningen en uiterlykheden, — die met dezelesfen, van ter zyde aenduidde, hoe de Tempeldiensten eerlang zouden vervallen (a), en een zeer eenvouwig voorfchrift van bidden gaf aen zyne Leerlingen (b), — Hy toonde duidelyk, dat het verzoek om geestlyke zegeningen het voornaeme onderwerp moest uitmaken van de gebeden der Christenen. Gaern wilde ik, liet myn beftek zulks toe, hier een weinig breeder uitweiden over de uitmuntende Lesfen, gegeven door jefus en zyne Apostelen, zoo wel omtrent veele andere pligten van den oudften, van den Aertsvaderlyken Godsdienst, als ten aendrang dér Wet van Natuur en Reden. Wel verre van de Wet en de Profeeten te ontbinden, vervulde Hy derzelver wezenlyke oogmerk 0), door zuivere Godvrucht, waere Menfchenliefde, en ingetogen Zelfsbefluur optegeven als de echte vereischten van een rechtfchapen Dienaer van God; veroordeelende alle die dweepachtige en gemaekte vertooningen, welke, in weerwil veeier ernftige waerfchouwingen der laetfte Profeeten, de plaets van echten Godsdienst bekleedden onder de Joden, federd zy door de Babilonifche Gevangenis waren afgefchrikt van alle Afgodery. Men luistere nae de uitmuntende, de nooit genoeg gelezen of herlezen, Leerreden op den Berg, en nae alle die byzondere en openbaere Gefprekken, welke ons door de Euangelisten, en allermeest door Joannes, zyn nage- la-  Christelyke Godsdienst. 169 laten; — men leze die gedeelten der Apostolifche Brieven , welke het zedelyk gedrag en de pligten van het Christelyk Leven betreffen, — en ieder aendachtig mensch zal myne gezegden beamen, ja verrukt zyn over de eenvouwigheit van Jefus Leer en haere gefchiktheit voor menfchen van allerleyën rang, foort, ouderdom, en omftandigheden. Ik moet my voor tegenwoordig by dit algemeene bepalen, en alleenlyk nog aenmerken, dat Hy, wiens Godsdienst geestlyk was, ook allen uiterlyken omflag in den Eerdienst vermydde ; bevelende Hechts twee zeer eenvouwige Plegtigheden, wier oogmerk zoo duidelyk is aftenemen uit de Inflellingen zelve, dat wy, om dit ten vollen te begrypen, naeuwlyks behoeven raedteplegen met de Apostolifche Schriften, welke ons teffens daeromtrent verfcheidene duidelyke Voordellen opleveren; en het is zoo wel te verwonderen als te bejammeren, dat de zucht 3 om verborgenheden en ingewikkelde oogmerken te zoeken, gepaerd met de verbastering der oude Kuangelifche eenvouwigheit, deze duidelyke Inflellingen zoo beneveld ja zelfs, by veelen, geheel vervreemd hebben van haere waere, heilzaeme, en zich van zeiven opdoende oogmerken, De eene, immers, was duidelyk ingericht,om,by den plegtigen en openlyken aenvang van het Christelyk leven . de diepfle Indrukken te verwekken der verpligting tot die Heiligheit, waertoe de Doopeling zich by de Belydenis van zyn geloof verbindt, uit kracht van zyn aendeel in de reiniging der ziele door het bloed van Christus, op de flraks voorgeftelde wyze aengemerkt CV). De (a) Zie §. 7 en 8. van dit Hoofdftuk, hier voor bladz. 161 en itfy. ifte Afd. Hoofdft. IV. I 11. Plegtig. heden van het Nieuwe Verbond.  ifteAfd. Hoofdft. IV. 170 Christelyke Godsdienst. De andere Plegtigheit werd, even blykbaer, ingefteld tot eene plegtige Gedachtenis van Jefus, en byzonderlyk, van dat lyden en fterven, waer aen zoo groote voordeelen worden toegekend, en 't welk, het Middelpunt zynde der Lotgevallen van Jefus, niet herdacht kan worden, zonder te denken aen zyn geheele Leer en ganfche Leven, als voorgegaen, en aen zyne Opftanding en verheerlyking, als gevolgd op dat lyden. Een gedachtenis derhal ven, zeer gefchikt, om den Disgenoot aen het Avondmael te verfterken in zyn geloof, te doen aenwinnen in liefde en hoogachting voor Jefus, en ftandvastig te maken in de gehoorzaemheit aen alle de geboden des Heeren, vooral ook in de hartlyke eensgezindheit met, en onderlinge liefde tot, zyne Mede Christenen, -[waertoe het erinnerde voorbeeld van Jefus hem zoo fterk aenmoedigt, verpligt, en dringt.] Deze waren alle de Heilige pligten, door Jefus aenbevolen; — Voorts liet Hy den uiterlyken Godsdienst der Joden zynen gang gaen, als die welhaest van zeiven zou vervallen. Intusfchen konden de heilzaeme inrichtingen der Joodfche Synagogen den Navolgeren van Jefus een richtfnoer opleveren voor hunne plegtige Byeenkomften, en hen opwekken, om zich in dezelve bezig te houden met lezen, bidden, Godsdienftige Gezangen, leerzaeme Redevoeringen en ftichtelyke Gefprekken, gefchoeid op eenen trant, best ftrookende met de leer van Jefus. Dit gefchiedde, gelyk wy weten, al vroeg na des Heilands Hemelvaert, en werd alzins, op eene voldoende wyze, bekrachtigd door het gezach, bevel, en voorbeeld der Apostelen. Nu  Christelyke Godsdienst. !7L Nu is bet laetfte, en teffens, het gewigtigfte van den Godsdienst van Jefus nog overig; ik meen dat groote oogmerk der verfchyning van onzen Zaligmaker Jefus Christus, waerop Paulus ziec, als hy zegt: dat Jefus den dood hee t te niete gedaan, en het Uven en de onverderflykbeit aen het hebt gekracht door het Evangelie (.a) Hier door vooial moest de kop van het Serpent vermorjeld, — hier door moesten alle de gefi'achten der aerde gezegend worden in het Zaed van Abraham. Aa r 0^ Apr Deze beloften waren ten deele vervuld m de Leer der Verzoening , waerdoor de Dood zyn prikkel had verloren; maer hy moest geheel te niete gedaen, alle gevolgen dei zonden moesten ten eenenmaele vernietigd worden, Dit: gewis, was het groote werk der Euangehfche Bedeeling, dit de voornaeme Inhoud der Euangelie-leer. De Leere der'onfterflykheit van.der menfchen zielen de Leere var een Toekomend leven ter beflisfchende vergelding. fchoon, naer myne gedachten, zoo oud als het menschlyk geflachi zelve was nooit duidelyk verklaerd, nimmer omftandiglyk afgedrongen, of geftaefd met bewyzen, fterk ge noee om alle eenigzins gegrond fchynende twyfehnge, ten eenenmaele te verbannen. Mofes wet gaf, uit haere, eisen aert, geheel geene aenleiding, om recht uit en dui delvk daer van te fpreken; en, hoewel ik denke,dar.mei klaerder V oorfteilen hiervan ontmoet in de laetere gewy de Schriften, - vooral by die Profeeten, wier zendm; allermeest ten oogmerk had, om de Joden meer recht ftreeks te bereiden tot de volmaekter Bedeeling van hc Ca) 2 Timotheus I, vers 10. Y 2 itteAfJ. Hoofdft. IV. 5 i*. Euangelifche bs' ireigin. gen en betopten, l \ 1 T 3 t L-  i7ft Christelyke Godsdienst.1 ifte Afd Hoofdft, iv. Nieuwe Verbond; — ook daer was de klaerheit echter niet zoo groot, of 'er bleef gelegenheit over tot veele Twyfelingen. Een ganfche Gezindte der Joden ontkende die Leer geheelënal; en onder de Heidenen waren de oveiblyffels der bekrompene bevattingen van vroegere dagen meestal misvormd in eene verachtenswaerdige Fabel-leer, of verzwolgen door de Twyfelingen en fpitsvinnige redekavelingen der Wysgeeren. Het Euangelie verfcheen in eenen tyd, wanneer het Menschdom de volle rypheit had, om te worden opgeleid tot eene zekerder en meer rechtftreekfche kennis van dit gewigtig Onderwerp; en Jefus was daer toe gekomen, om den mensch meer recht toe recht aen voortebereiden tot den Hemel en het eeuwig Leven. Sommige geleerde mannen (V) houden flaende, dat 'er, onder het Nieuwe Verbond geheel geene beloften gedaen zyn van tydlyken welvaert en zegen; ja dat de Christen volflrekt geene tydlyke voordeelen -kan verwachten. Paulus zegt wel (b~) : de Godzatigheit heeft de belofte beide des tegenwoordig en en des toekomenden levens. Maer zy meenen, dat de Apostel in die woorden het oog heeft op beide de Bedeelingen, en wil zeggen, dat de Godzaligheit , in de Wet, de beloften had des tegenwoordigen, en nu, onder het Euangelie, die des toekomenden Levens. [Maer ik durve, in dit geval, niet zoo beflisfchende fpreken; altans, wat aengaet deze woorden van Paulus;] denkende liever, dat deze Apostel met de belofte des tegen- ■ ivoor- fa) Meest al de zelfde, welke geheel geene Openbaring van een toekomend leven toeftaen vóór de komst van Jefus. (&) i Timotheus IV, vers 8.  Christelyke Godsdienst. 173 woordigen levens het oog heeft op de vcordeelige gevolgen f der Godzaligheit, uit haeren eigen aert zoo wel als door de zegenende zorge der Voorzienigheit over de menfchen als zyne redelyke Schepfelen, waer door de Vroomen, ook in dit Leven, over 't geheel, gelukkiger zyn dan de Godloozen, indien het belang van den Godsdienst en de zedelyke verbetering der menfchen niet, gelyk fomtyds gebeurt, het tegendeel van de Godlyke wysheit vorderen, Daeromtrent deed de Allerhoogfte, al zeer vroeg, dit nadruklyk voorftel aen Kain; is 'er niet, indien gy wel doet 3 verhooging ? een vraeg, welke fchynt te onderftellen, dat zulks dien Nydigaert reeds bekend kon zyn uit eene vorige belofte, zoo wel als by ondervinding. Zoodanig eene belofte betrof het ganfche Menschdom , en onder het zei ve ook den Christenen, als menfchen, als Nakomelinge! van Adam; in dezen zin, had dan ook de Godzaligheit bj hun de belofte des Tegenwoordigen Levens. Maer buiten dit vinde ik in 't Nieuwe Verbond nergens ee ne Belofte aengaende eene tydlyke belooning der Godzalig heit, 't zy door Jefus zeiven gedaen of door zyne Apos telen; en zy, die myne ftraks opgegeven Stelling omhel zen, zullen zoodanige belofte ook geheel onnodig vin den, zoo wel als ongepast met opzicht tot het groote oog merk van onzen Godsdienst, de rechtftreekfche Voorbe reiding tot den Hemel. De toezegging van Jefus, omtrent de vergoeding vat alles, wat men zou verlaten hebben, om zynen t wille, en w des Euangeliums wille {a)t kan niet wel worden toe ge (a) Markus X, vers 30. Y 3 irteAfd. Hoofdft. IV. i 1 l  ifte Afd. Hoofdft. IV. 174 Christelyke Godsdienst. gepast op alle tyden derChristenheit;nog veel minder als zyne fterke verklaring aengaende den [mallen weg e» enge poort, die ten leven leidt O), of die van Paulus, dat men door veele verdrukkinken moet ingaen in het Koningryk van" God Qf) , gelyk ook deze, dat de Chiistenen, indien zy alleen in dit leven op Christus hoopten, de elendigfte aller menfchen zyn (c) De eerstgemelde toezegging van den Ifeere Jefus raekt alleen den zulken, welke meer of min vervolgd worden, die huizen, akkers enz verlaten om zynen t wille, en kan dus nimmer eenen goeden zin krygen met opzicht tot alle Christenen ook buiten de vervolgingen; - terwyl de laestwemelde verklaringen van Jefus en Paulus, ook dan, en voor alle tyden, in zekeren zin doorgaen, naerdien het flipt beleven der Euangelieleer altoos verzeld is van zeer veele moeilykheden, uit hoofde der verleidingen dezer werelt zoo wel als van wegen de verkeerdheic veeier menfchen, welke den Christen fomtyds elendigzouden maken, ja zelfs elendiger dan zorglooze en onbekommerd henenlevende Zondaers, wierd hy niet onderfleund en bemoedigd door de uitzichten op een eeuwig Leven. Altans 't zy welke ook de zin dier Verklaringen wezen moge , Jefus Godsdienst was zekerlyk in 'r geheel niet ingericht , om zyne belyders te vereenigen onder een aerdsch Koningryk, Gemeenebesc, of burgerlyke Vlaetfchappy — in 't geheel niet ingericht, om hen, in deze werelt, veele tydlyke voordeelen te doen fmaken, 't zy als Volks-voorrechten, of als Heilige belooningen hunner deugden. Wy vinden Ca) Mattheus VII, vers 14. 00 Handelingen XIV, vers 22. CO 1 Korinthen XV, vers 19.  Christelyke Godsdienst. 175 den niet in het Euangelie, en wy konnen ook niet verwachten in het zelve te zullen vinden,wetten,beloften,bedreigingen , voor een burgerlyke maetfchappy of aerdfch Koningryk ingericht. Neen..- Jefus Koningryk is niet van deze werelt f» Tydlyk aenzien, wereltiche magt, aerdfche rykdom, waren altoos meer nadeelig dan gunstig voor de belangen der Christen-Kerke, aengemerkt als eene Maetfchappy, [en niet zelden ook , voor de belangen der by. zondere Leden]. . De hevigfte vervolgingen hebben deze Kerk nimmer zoc zwaere fchokken toegebracht, als die zy leed door het over gaen van Keizers en Vorsten tot haere Gemeenlchap; wan neer deze namelyk, met hunne Hovelingen en begunstig de Kerklyken, ook de Heerschzucht medebrachten, ei het waere wezen der Christen-kerk veranderde in eene we reltfche Heerfchappy. ' Zoo dra de wereltlyke magt zich bemoeide met he Kerkbeftuur, — ik meen, zoo dra dit beltuur wierd inge richt naer de Staetswetten der Volken, ~ verbasterde de Christenheit; en nooit zal zy zuiver hervormd zyn: zoo lang ook de Hervorming wordt geregeld naer he Plan, en behartigd uit inzichten, van wereitfche Groot heit. 'Een goed Christen is wel altoos een goed burger; mae zyne eigenfehappen, zyne belangen, zyne uitzichten als een Christen, verfchillen merkelyk met die van eei ervaren Staetsman. Bezit deze teffens de eigenfehappen neigingen, en uitzichten van een Christen, hy bezit dezelv geenzins als Staetsman; en die, welke hy als Staetsman bezit, komen hem, als Christen, weinig of niet te ftade. Hie (a) Joannes XVIII, vers 36. !fte Afd. Hoofdft. IV. t 1 t r t » i » i r  ifteAfd. Hoofdft. iv. 170* Christelyke Godsdienst. Hier van daen ontmoeten wy in de leer van Jefus geene regelen voor de Overheden der Volken; geene voorfchriften in het burgerlyk- of Staetsbeftuur. Hier van daen wordt daer in de Liefde voor het Vaderland niet opzetlyk aengeprezen of bevolen; en zulks is zoo verre van eene onvolmaektheit te wezen in de Leere van Jefus, dat het tegendeel zelfs geheel onbeffcaenbaer zyn zou met haer groote oogmerk, de Voorbereiding tot het Hemelsch Vaderland [Men kan wel, in zekeren zin, zeggen, dat een waer Christen de beste liefhebber is van het Land, waer in hy woont, om dat geen Land waerlyk veiliger en gelukkiger zyn kan, dan waer in de Euangelie-wetten ftiptlyk worden opgevolgd, waer in veele echte Christenen wonen,] terwyl de Christelyke Godsdienst toelaet, ja gebiedt, dat elk in ftilheit arbeide en naerstig zy in het tydlyke; dat men de neigingen omtrent dit leven, ons door den Schepper ingeplant, opvolge, [met eene vreedzaeme onderwerping aen de wetten der Maetfchappy, waer onder men behoort;] — maer dit alles is teffens, en moet fieeds onderworpen zyn aen het groote Hoofd-oogmerk van ons beftaen op aerde, door het Euangelie aen het licht gebracht, de voorbereiding tot den Hemel; en deze vordert, dat men los genoeg zy van het aerdfche Vaderland, van vrienden en goederen, om dezelve te verlaten, zoo dra de belangen van den Godsdienst zulks eifchen, — [zoo dra wy verhinderd worden om deze te behartigen]. Deze aenmerking keert ook eene andere befchuldiging if, welke men tegen het Euangelie aen voert, als ware dit Dnvolmaekt, omdat men de Vriendftbap daer in nergens vindt lenbevolen; Deze immers is, in den ltrikten zin van het woord,  Christelyke Godsdienst; i/7 woord, eene verbindtenis, waer in de Godsdienst geen noodzaeklyk deel heeft, [waer mee dus ook het Euange lie niets heeft te maken; ja de Vriendfchap, eene toevallige overeenftemming van twee of meerder harten on« derftellende , kan veeltyds een gelukkige omftandigheit zyn in het Christelyk leven, maer is nooit een pligt, omdat het ontmoeten van zoodanige overeenftemming mm. mer in onze magt ftaet, en veelen nooit te beurt valt;het zou derhalven ongerymd wezen, zoo het Euangelie ons bevel gaf tot iets,] 't welk onder geen bevel kan vallen^ [Of begeert men bevelen tot Vriendfchap, in de rui mer en onbepaelder betekenis, waerin dit woord veelal fchoon oneigenlyk, gebruikt wordt,] dan flae men he oo" op de overvloedige aenpryzingen der Broederlyk» Liefde in het Euangelie; deze komt zoo na mogelyk b; de zuiverfte Vriendfchap, en vordert een zoo fterke ge negenheit, als ooit deugdzaem heeten en gevestigd zyn ka; op louter zedelyke verpligtingen. Doch , om wedertekeeren tot ons voornaeme ondei werp , de eigenlyke Euangelifcbe Beloften zyn niet tyt M. maer eeuwig. Alles, wat Jefus leerde, aenprees, e verrichtte, dient, om ons eeuwig gelukkig te maken, e te bereiden tot het Toekomende Leven. Wy ontmoeten naeuwlyks één blad in de Euangelw fchriften, waer in niet, meer of min, gefproken won over het toekomende Leven, over de vergelding van goe en kwaed in dat Leven, en over de omftandigheden ve deze vergelding. Sommigen mogen twyfelen, of Jen de onfterfiykheit der ziele wel uitdruklyk heeft geleerc of gelooven, dat Hy deze flechts onderfteld heeft als b kend en zeker; — Ik meen dat deze waerheit, [me Z d i de Afd. Hoofdft. IV. » r i im n ii la It d n is t; ft UI  ine Afd. Hoofdft. IV. $. 13. liet gezach, de t?8 Christelyke Godsdienst. dan de eigenlyke opftanding,] bewezen en bedoeld werd in zyne redeneering tegen de Sadduceers (V), en allerblykbaerst onderfteld wordt in deze Les van onzen Zaligmaker (V): Freest niet voor de geene, die bet lichaem dooden, en de ziELniet konnen dooden. De fchrandere Christen-wysgeer Bonnet zegt wel te recht: „ Het is minder de onfterfiykheit der zielen, dan „ de onfterfiykheit der menfchen,welke duidelyk gemaekt „ is door het Euangelie;" — maer, hoe min men die bewyzen voor voldingende houde, welke voor den ftaet der zielen na den dood, als een ftaet van bewustheit, — van genoegen, of van kwelling, — getrokken worden wit de Gelykenis van den ryken man en Lafarus, — uit des Heilands belofte aen den met Hem gekruicigden Moordenaer, — uit zyne laetfte zielzucht of Bede by zyn fterven, en van elders, — het is nochtans gewislyk de Leer van Jefus, en 't is ook alleen de Leer van Jefus, welke ons verzekert van de algemeene Opftanding der dooden, van eenen beflisfchenden Oordeeldag, van de Straffe der Godloozen, en vooral van de Opftanding der Rechtvaerdigen ten eeuwigen Leven. Deze waerheden worden in het Euangelie zoo ronduit geleerd, zoo fterk aengedrongen, dat niemand aen dezelve kan twyfelen, wanneer hy dat Euangelie als Godlyk aenneemt, en het zeggen van Jefus voor waerheit houdt. Geen wonder derhalven, dat de goede Voorzienigheit, als 't ware, niets heeft achtergelaten, om ons alle zekerheit Ca) M attheus XXII, vers 20-32. hier voor §. 6. bladz. j56>. !j7 reeds door ons aengehaeld. (£) Mattheus X, vers 28.  Christelyke Godsdienst; iïs heit te bezorgen ten aenzien dezer waerheit, en der geioofvvaerdigheit van des Heüands gezegden, welke men in een onderwerp van die natuur kan vorderen. . lefus was de waerdigfte Perfoon, welke ooit op aerde gezien werd, zoo zeer gelykvormig in Verftand,Magt er Goedheit met het volmaekt Opperwezen, dat men zegeen kon: God is geopenbaerd in bet Vleesch; — al zyn doet en zeegen was zoo uitftekend in alles, dat wy reeds d< verhevenfte denkbeelden van Hem moeten vormen, a zién wy niet te rugge , nae zyne wonderdadige Ontvange nis en het Bovennatuurlyke, 't welk zich vertoonde n zvne vroege wysheit; - zyne Leeringen ademen me dan overtuigende waerheit, zyne zedelesfen niet dan wys heif — zyne Uitfpraeken vertoonen alzins de grootft fterkte van geest, - zyne wonderen kondigden niets mir der aen dan Almagt. - En dit alles was gepaerd meteen alsemeene Goedheit, onbefmette Heihgheit,vuurigeGod vrucht belanglooze menfchenliefde, gepaste zachtmoe disheit' en vry willige zelfverlochening, welke nooit wee: ca hadden Deze waerdige Perfoon, [deze verheven heilige 3 wyze, ja Godlyke Jefus,] voorfpelde zyne eigen lo cevallen, ten zelfden tyde, wanneer,— en yooi■ dezelfd menfchen, aen wien - Hy de ftraks gemelde Verklaru ^n gaf omtrent het Toekomend leven. Hy voorfpelde dat Hy zou gevangen, veroordeeld, gegeesfeld, gekiu cigd worden, fterven, en, ten derden dage, weder o ftaen; - dat Hy daerna zou henen gaen tot zynen < onzen Vader, [en ten Hemel opvaren;] - dat Hy v; daer zynen Geest, de wonderdadige gaven van Gods; mast en wysheit, zou nederzenden op aerde, en zyi eerfte Navolgers, [de beftemde Voortplanters van zyn< Z a boc i (te Afd. Hoofdtt. IV. -jvaerdig' beit, en. zekerbei, der gane .fcheleer van Je' fus. I 1 t % » e i- i- D- ;n m ilie ;n Is-  iteAfd. II JOfdft. IV. TWEE* 180 Christelyke GódsdienstV Godsdienst,] in ftaet ftellen tot het doen vangelyke,janog grooter wonderen, dan Hy gedaen had. Dit alles gebeurt; — gebeurt met alle, de minfte zoo wel als gewigtigfte, byzonderheden, in de Voorfpelling uitgedrukt, en juist in dier voege, als Hy gezegd had; zyn Ryk of Kerk wordt uitgebreid en bevestigd, in weerwil van alle die tegenkantingen en verdrukkingen, welke Hy ook niet min klaer en naeuwkeurig had aengekondigd. Het Joodfche Volk, het wederfpannige Jerufalem, ontvangt, binnen veertig jaeren, de door Hem bedreigde ftraffe, en zucht, zoo verre het ongeloovig bleef, tot dezen huidigen dag onder de akelige gevolgen dezer welverdiende ftraffe. Wie kan, derhalven, twyfelen aen de waerheit zyner Voorfpellingen omtrent het toekomende Leven ? Wie moet niet erkennen, dat Jefus, door den invloed van zoodanige Leer, levenswyze, dood, opftanding en verheerlyking% den dood heeft te niete gedaen, en het leven en de onfterfiykheit aen 't licht gebracht,  Bladz; iBï TWEEDE AFDEELING. Deze omftandige Befchouwing van alle de Godlyke Bedeelingen aen het menschdom leidt ons nu tot zoodanig eenbeknoptBESLUiT uit al het voorgaende, als ik my verbeelde, dat genoegzaem zyn zal ter beantwoording der Prysvraege, in beide haere Deelen. Het Verband van den Christelyken Godsdienst met den Natuuriyken en Joodfchen is, naer myne gedachten, zoo overtuigend klaer gebleken uit het geen ik van elk dezer Godsdienften gezegd hebbe, dat het niet noodig wezen zal, zulks aentewyzen in alle de byzondere deelen; en deze aenwyzing zou weinig meer zyn dan eene loutere herhaling van 't geen ik verfcheidene maelen gezegd hebbe, en telkens te nadruklyker gezegd hebbe,opdat het een ieder, onder het lezen van elk Hoofdftuk der vorige Afdeeling, mogt in het oog vallen. Derhalven zullen weinige woorden , gelyk ik vertrouwe, nu genoeg wezen. De Natuürlyke Godsdienst, of, gelyk ïk den zeiven omfchreven heb (a): De Grond/lagen van alle,, Godsdienst, wel %n den oirfprong ontdekt door Godlyke Openba ring, die der menfchen denkbeelden aen den gang bracht, doei dan lok terflond beaemd door gezond verftand en Reden; — De ze Grondflagen zyn ook de Grondflagen van den Christe lyken Godsdienst, welke dezelve alomme onderftelt, aen dringt, uitbreidt en bevestigt. Deze ftaen bygevolg ii ö eè: f<0 Men zie het ifte Hoofdftuk der eerfte Afdeeling, alomme, e byzonderlyk §. 8. bladz. 29, 30§• .2. aen het begin, bladz. 39. Z 3 j. 1. , Verband van den Christe' lyken me! den Nattiurly'ken en JoodfchenGodsdienst. i 1 a  a de Afd. ÏJoofdrt. IV. < i < i \ < I i i 182 ONDERLING VERBAND DER GODLYKE OPENBARINGEN. een verband met elkander, geïykaertig aen dat van het voltooide Gebouw met den Grondflag; — of liever, op dat ik wederkeere tot myne gelykenis in de Inleiding, 2 de Natuürlyke Godsdienst ftaet in verband met den Christelyken , gelyk de eerfte beginfelen van het onderwys eenes verftandigen Vaders in verband ftaen met die volkomener onderrichtingen, welke hy mededeelt, wanneer het Kind een volwasfchen Jongeling is geworden, vatbaer voorde rechtftreekfche Toebereiding tot den ftaet, voor hem beioeld, of het beroep, waer voor hy beftemd was. De gaping, welke zich hier tusfchen beide vertoont, vordt aengevuld — eerst, door die deelen van den Aerts'aderlyken Godsdienst, welke niet behooren onder den Nauurlyken Godsdienst, noch volgens de meer gemeene, noch volgens myne bepaling, maer beftaen in ftellige bevelen, ;n in de aenkondiging van toekomende gebeurdtenisfen; — ten anderen, door die Openbaringen, met welke de Mlerhoogfte Ifraël begunftigde, ten beste van het ganfche nenschdom; rustende wel op den Natuuriyken en Aerts/aderlyken Godsdienst, doch teffens van deze merkelyk mderfcheiden, vooral ook door minder algemeen, ja Hechts ot één Volk rechtftreeks bepaeld, te zyn. Wy zagen den allengskens klimmenden voortgang dezer Bedeelingen, en vonden in den Mofaifchen Godsdienst sigenaertiglyk de handelwyze van eenen verftandigen Va3er, geduurende de meer wufte en wel eens halftarrige geaertheit van kinderen, welke de eerfte dagen der kindschleit te boven zyn, en doorgaens een Pedagoog, of Tuchtmeester, behoeven. Wy ontdekten hier die zelfde toege. vendheit, —• dat voorzichtig regelen der losfe en onbezonnene bedry ven eener fpeelzieke Jeugd, welke zoo ligt eens  ONDERLING VERBAND DER GODLYKE OPENBARINGEN. 183 eenster zyde uitfpringt, — dat gedeeltlyk involgen, en te gelyk verftandiglyk beteugelen der hevige zucht tot het navolgen van anderen, welke ook fomtyds ftrenger ftraffen vordert. In één woord, wy vonden hier de gelyke. nis van Paulus O), waer op wy de onze bouwden, ten vollen gebillykt, en zullen niets meer behoeven te zeggen aengaende het Verband, 't welk de Aertsvaderlyke en Mofaifche , 't welk byzonderlyk de Joodfche Godsdienst heeft met dien van Jefus, wanneer wy hier alleenlyk nog by voegen, dat het Verband van Voorbeeld en Tegenbeeld, van fchaduw en lichaem, % welk ons de Schriftuur zelve aen de hand geeft (f), in *t wezenlyke niets verfchilt van dat, 1 welk myne gelykenis ons onder 't oog brengt, en dat alles, in eigenlyke bewoordingen, uitkomt op het Verband, 't welk eene voorbeduidende toebereiding heeft tot de vervullende of volkomen makende bepaling en recbtjlreekfche toewyzing, [De Christelyke Godsdienst vervult, maekt volkomen, 't geen in de vorige Bedeelingen, uit hoofde van den min gevorderden ftaet van hef menschdom, nog zeer onvolkomen was; dezelve bepaelt ons rechtftreeks tot het groote oogmerk van ons beftaen door eene Openbaring, waei voor de vroegere tyden nog niet ryp genoeg waren geworden, en dus nog voorbereidingen van nooden hadden.] Dit ontdekt, myn's oordeels, allerduidlykst het onderling Verband van alle drie de Godlyke Bedeelingen, [er ftelt elk oplettend mensch in ftaet, om in 't byzonder u be ' C«) Galaten III, vers 24, en IV, vers i-f. Zie wyders de In leiding bladz. 6—8. Trr 'ï '\ C&) [Men zie onder andere, Hebreen VIII, vers 5. Kol o ss. Jl vers 17. en allermeest Hebreen X, vers 1. vergeleken mee IX vers 23.] 2de Afil Hoofdft. IV. 1 K (  ade Afd Hoofdft. IV. f. ». Kenmerk van den ChristelykenGodsdienst. 184 Het onderscheidende Kenmerk bezeffen, in welk een Verhand de Christelyke Godsdienst ftaet, ïsöto/^MosaischeOpenbaring, als met den Natuurlyken Godsdienst. Niet minder gemaklyk ontdekt zich, na al het gezegde, het onderfcheidende Kenmerk van den Christelyken Godsdienst, 't welk het Hoofdonderwerp der Vraege uitmaekt, en niemand zal nu op dezelve een ander antwoord van my wachten,dan dit: „ Het is de rechtftreekfche endaed„ lyke Voorbereiding tot den Hemel;" en wel — door het volkomenlyk gerustftellen van het Geweten omtrent de fchuld der zonde,welke ons,ons van God verwyderende,teffens onbekwaem maekte, om gelukzalig te zyn in zyne Tegenwoordigheit; —- door, uit kracht van den dood van Christus , als het middel tot die gerustheit, ten fterkften aentedringen op die heiligheit en deugd, welke onaffcheidbaere eigenfehappen zyn van een hemelsch Leven, en welke in alle heure byzondere deelen, rond uit en als op den man aen, in het Euangelie worden aenbevolen; — en eindelyk, — door de allerheuchlykfte ontdekking van alle de omftandigheden des toekomenden Levens, en eene zoo volkomen verzekering hier van, als de natuur der zaken voor ons, nog eindige, nog aerdfche wezens, toelaet. Het menschdom, (men gunne my, nog eens myne gelykenis hier op toetepasfen! — misfehien ben ik wel te fterk met dezelve ingenomen,) — Het menschdom, der Kindschheit niet alleen ontwasfehen , maer ook boven den fchool- en fpeeltyd gevorderd, was nu opgegroeid tot den ftaet eener volwasfchen Jonge'ingfchap, en, zoo verre altans de toen reeds befchaefde werelt betrof, gekomen tot volle rypheit - dus gefchikt - tot het ontvangen der volmaekfte Openbaring, — tot het dienen van den  . van den Christelyken Godsdienst. 185 den éénen waeren God in Geest en waerheit, en — tot het aenvangen van de bezigheit der Hemellingen, de oefening van ongeveinsde deugd en zuivere Heiligheit, in die mate als deze aerde en de brooze ftaet van Stervelingen, aen deze zyde van het Graf, gehengen. : Nu zond de vaderlyk-lievende God zynen gezegenden Zoon om het gevallen, en veelal verbasterd geflaeht der menfchen te verlosfen, te recht te brengen, en inteleiden ter eeuwige zaligheit. Alle bekleedfels werden nu afgefcheurd, en het waere wezen vol uit ten toon gefield. Alle de mindere bezigheden , weleer gefchikt voor het wufte en onbeftendige leefperk van het Menschdom, werden afgefchaft, even gelyk het leerzaem tydverdryf van' den vorderenden Knaep, wanneer hy Jongeling wordt. Eifchen de natuur en omftandigheden der menfchen hier op aerde nog iets uitwendigs. •noÖg iets, 't welk de zinnen aendöet, — twee eenvouwige er rechtftreeks tot het oogmerk opleidende plegtigheden vervullen de plaets van Tabernakel- en Tempel dienften, var Priesterfchap en al den omflag van Offeranden. De flaauwe voorfpellingen, van tyd tot tyd duidelyker en meei bepalend geworden, veranderden nu in een volkomen verklaring en zoo volledige vervulling, als hier op aerdü plaets kon hebben. Eindelyk, de Jongeling ftond nu een man te worden; de mensch wordt dadelyk gereed ge. maekt, om, zonder dralen, uit den tyd overteftappen in eenen verheven ftaet van Zaligheit. Vraegt men nu: hoe zal hét, volgens deze onderltel rmo« moi-hn« wplke! vroeger. en vóór dezen meei llllü . iiav-u uiwi, i-i».. , — O-"? - -wsnn&st o » w _ , , - r, . .ll.„ /\* volwaslcnen uaet van net mcübniuuui, -6^^ ?— met zoo veelen, als nog ontbloot zyn van dit zoo heerJyk"* " * Aa nnd- 2de Afd. Hoofdft. IV. 1 ' 5.3'. , Kort» op i~,c.  2de Afd. Hoofdft. IV. j j ( l ( i 1 ] « l8<5 KoRTI OPLOSSING EENER ZWARIGHEIT* middel ter voorbereiding tot een. Hemelsch leven ? - lk antwoorde, — om kort te zyn, daer een omftandig antwoord van ieder Lid dezer Vraege eene afzonderlyke Verhandeling zou vorderen, — Ik antwoorde met de verklaring van Paulus (a): Zoo veeïen, als 'er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaen; en zoo veelen, als 'er onder de wet gezondigd hebben, zullen geoordeeld worden door de wet. Waeruit wy, by omkeering,billyk mogen befluiten, dat die zelfde Godlyke Genade, welke zich zoo gereed , zoo overvloedig, vertoonde in Christus en zyn Euangelie, ook werkzaem zyn zal ten beste van hun, die geeefd hebben, vóór dat de volbeit des tyds gekomen was, en len voorwerpen zal doen wezen eener medelydende ontferminge. Elk altans zal geoordeeld worden naer evenredigleit van het Licht, door hem ontvangen, naer zynen ftaet ran vordering in dit leven; en — wie weet, welke vorieringen ook nog mogelyk zyn na dit leven ? .... O diepe des Rykdoms3 beide der wysheit en der kennisfe van God; hoe mdoorgrondlyk zyn zyne oor deelen > hoe onnafpeurbaer zyn zyne vegen ! Wat aengaet de nog niet algemeene aenkondiging van net Euangelie; — Daer zyn zekerlyk Volken, die, 't sy dan ook door welke oirzaken, te verre achter uit zyn, n den ftaet van vordering, om, zonder befchavende Voor3ereiding,onmiddelyk te geraken tot de Euangelie-kennis; — Maer wy weten teffens, hoe veel 'er dagelyks, onder iet beftuur der Godlyke Voorzienigheit, wordt gearbeid :ot derzelver befchaving. Wat is America, vergeleken by len ftaet, in welke het zich vóór twéé of drie eeuwen be- 00 Romeinen II, vers 12.  Aenmoedigende Gevolgen. 187 bevond? en wie weet, hoe haest het geluid van *t Euancelie zal klinken over de geheele aerde, ook in de ooren der zulken, welke nu nog kinderen fchynen en onvatbaer zyn voor het Zaligmakend onderwys? Dit zy der Godlyke wysheit aenbevolen! De Heere is aen allen goed, en zyne bermhartigheden zyn over alle zyne werken. Laet ons intusfchen verheugd zyn over onze voorrechten' wy kennen eene Leere, welke ons op de verhevenfte en teffens eenvouwigfte, op de nuttigde en teffens semaklykfle wyze voorbereidt tót eenen zaligen Hemel; eene Leere, welke, uit hoofde haerer klaerheit zoo wel den geringen Arbeidsman fticht als den verhevei Wegeer, en zich zoo wel met weinig hulp laet kennei en beoefenen van de zulken, wier [dienstbaere of behoef tiee ftaet] en geringe opvoeding hen beroofden van t ge bruik der Letteren, als van de geleerdfte mannen en mees dooroefende verftanden; — eene Leere, welke or ontfloeg van het lastig juk der flaeffche plegtigheden, e beveiligde voor de misleidingen van valfche Godfpraeken ydele Overleveringen, en ongerymde Verdichtfels. Elk onzer arbeide nu ter herftelling en bewaring der zti vere eenvouwigheit van het dierbaer Euangelium! — por, de breuken te heelenin het geestlyk wezen [en in den H melschgezinden aert] van jefus Godsdienst, — en doe : handel en wandel blyken, een onderdaen te zyn van d Ryk, 't welk niet van deze werelt is, door nooit aerdfcl Heerschzucht te koesteren;eerbiedigende geen menschlj gezach in anderen, en ftaende nog veel minder voor zie zeiven nae zoodanige meerderheit, waerdoor men Hee fchappy zou voeren over het Erfdeel des Heeren! _ W allen, — 't zy Leeraeren, ryken, en geleerden, t 2 Aa 2 0 adeAfd. Hoofdft. iv. f. 4-- Aenmoe' digende ; gevolgen* » 1 1 «9 S B j i« ;e * a n \t ie k :h r- 'y ;y  i88 Aenmoedigende ,Gevo,lgïn. aJe aw. Houfdrt. IV. onbeampte, behoeftige, en min beoefende Christenen, — zyn in de Christenkerk alle Dienaeren, Dienaeren van elkander, en Dienaeren van Christus; deze alken is Meester en Heer! [de waere grootheit en 't geluk van den Christen beginnen eerst, wanneer dit leven eindigt!] Aenfchouwen wy de zaligheit zoo naby ons, even als Mofes op den berg Nebo het beloofde Canaan,laet ons zorg dragen, dat wy ons niet van den ingang beroven door ongehoorzaemheit. Wy zien duidelyk, daer veeier oogen fchemerden, — geïooven vast,, daer andere twyfelen, — weten, daer fommigen flechts gisfen, — en wandelen, in volle gerustheit, met vertrouwen op Gods genade en hulp, nae 't eeuwig vaderland- Daerom, deze gewyde Les en waerfchouwing (a) befluite myne , Verhandeling; Daerom moeien wy ons te meer houden aen het, geene (van ons) gehoordis , op dat wy niet, ten eenigen tyde, doorvloeijen; want, indien het woord, door de Engelen gefproken, vast is gezveest, en alle overtreding en ongehoorzaemheit recïtvaerdige vergelding ontvangen hebben; hoe zullen wy ontvlieden, indien wy op zoo groote Zaligheit geen acht nemen? dewelke, begonnen zynde verkondigd te worden door den Heere, aen ons bevestigd is geworden van de geene, die Hem gehoord hebben', God boven dien medegetuigende door tekenen en wonderen, en . meenigerleije krachten, en bedeelingen van den Heiligen Geest naer zynen wille, ■ NEC TE ME RE, NEC TIMIDE. (a) Hebbeen II, vers 1—4.  VERHANDELING TER BEANTWOORDINGE DER V R A A G E: WELK IS HET ONDERSCHEIDENDE KENMERK VAN DE CHRISTELYKE OPENBAARING; EN IN HOEDANIG EEN VERBAND STAAT DEZELVE, ZO MET DE MOSAISCHE OPENBAARINGE, ALS MET DEN NATUURLTKEN GODSDIENST? door den geleerden heere GERRIT HESS E LINK, A.L.M.Ph.Dr. Wien, daarop, de eerfle Zilveren Eerprys, door Teyler's Godgeleerd Genootschap, is toegeweezen.   Bladz. ïpï ONDERZOEK van het ONDERSCHEIDENDE KENMERK der CHRISTELYKE OPENBAARING, en derzelver verband met den NATUURLYKEN en JOODSCHEN GODSDIENST. INLEIDING. "Veele,anders welmeenende voorftanders van den Chris; telyken Godsdienst, (lellen zig denzelven voor als Eenen, die met den Natuuriyken geene de minfte betrekking heeft; Men acht deszelfs wetten en bevelen veel heiliger, veel voortreffelyker, en geheel nieuw, waarmede de Natuürlyke Godsdienst niets te doen heeft. Men is gewoon Deezen, van de voordeeligfle zyde, te befchouwen, als wel goed en nuttig in zigzelven; maar wiens wetten echter geheel en al opgehouden hebben het menschdom te verpligten na dat Jesus Christus ons eene nieuwe en Goddelyke leer verkondigd heeft. Men houdt zelfs het onderzoek der waarheden van deezen Natuuriyken Godsdienst, fchoon niet zelden Grondwaarheden van allen redelyken Godsdienst, zo niet geheel nutteloos, ten minnen overtollig. Op deeze wyze vormt men zig een denkbeeld van den Christelyken Godsdienst, dat met deszelfs waaren aart geheel en al onbegaanbaar is. Zy,die gewoon zyn  "IQ2 INLEIDING. zyn den Christelyken Godsdienst uit zulk een oogpunt te befchouwen, meenen denzelven hierdoor eenen wezenlyken dienst te doen; maar, terwyl zy bezig zyn met deszelfs voortrelfelykheid hemelhoog te verheffen, geeven zy het Ongeloof te onvoorzigtig de wapenen in de hand, om denzelven te beftryden. — De Gedagten omtrent de na-< tuur en het oogmerk van den Mofaïfchen Godsdienst en. deszelfs * betrekking met den Christelyken zyn veeltyds niet veel gunstiger. Men neemt zyn toevlugt tot eene menigte vergezogte zinfpeelingen, figuurlyke overbrengingen, en geheimzinnige vooraffchaduwingen, welke den Godsdienst zeiven geene de minfte nuttigheid, maar den Ongeloovigen een ruim veld van fpotternyën verfchaffen. Om deeze reden fcheen my de vraag: Welk is het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaring; en in ho&éaanig een verband (laat dezelve, zo met de. Mofaifche Openbaaring, als met den Natuuriyken Godsdienst? door de Beftuurders van het Godgeleerde Genootfchap van wylen den Heere Pieter Teyler van der Hulst opgegeeven, van belang te zyn. Door deeze gunflige gelegenheid' aangeraoedigd, oordeelde ik het der moeite waardig te zyn, om te beproeven, in- hoe verre ik aan de' voorgellelde vraag zoude kunnen beandwoorden. Ik zal de vryheid neemen, om in myne Verhandeling de volgende fchikking in acht te neemen: dat ik fi} In de eerfle plaats onderzoeke, waar in het verband van den Natuuriyken en Christelyken Godsdienst gelegen zy; daarna (2) Aantoone, welke betrekking 'er zy tusfchen den Mofaïfchen en.Christelyken Godsdienst; en eindelyk (3) Het onderfcheidende kenmerk van den Christelyken Godsdienst opgeeve. . E E R-  Bladz. 193 EERSTE AFDEELING. Over bet verband van den Natuuriyken en Christelyken Godsdienst. §. t Om het verband van den Natuuriyken met den Christelyken Godsdienst naar behooren te ontvouwen, is het vooral noodig, dat wy ons een regtmaatig denkbeeld tragten te verkrygen, wat Godsdienst in het algemeen is. Wy zullen dan eerst eene korte befchouwing aangaande den Godsdienst laaten voorafgaan. Men ftelle zig ten dien einde God als een allervolmaakst wezen voor, 't welk van alle eeuwigheid af in de befchouwing zyner eindelooze volmaaktheden de hoogfte, dat is, eene gelukzaligheid genoot, welke voor geenen aanwas immer vatbaar is. Men ga voor een oogenblik met zyne gedagten te rug tot voor het eerfte tydftip der aanwezenheid deezer waereld. Men bemerkt ligt, dat dit in zig zelfs genoegzaame Opperwezen geene waereld noodig hadt, om hierin, als in eenen fpiegel, zyne volmaaktheden te aanfchouwen, of zyne gelukzaligheid nieuwen luister by te zetten, ö Neen! God zag, opdat ik my dus uitdrukke, dat 'er ook andere wezens buiten Hem konden beftaan, welke voor genoegen in hun aanwezen vatbaar waren. Door zyne goedheid bewoogen, befloot God deezen, voor gelukzaligheid vatbaare, wezens de beftaanlykheid medetedeelen. Hy fchiep dan uit kragt zyner zedelyke volmaaktheden eene waereld, Bb niet  194 Natuürlyke Godsdienst. niet om hierdoor zyne heerlykheid den fchepfelen bekend te maaken, niet om zyns zelfs, maar om der fchepfelen wille. De gelukzaligheid der fchepfelen is dan het oogmerk , dat de Schepper met de voortbrenging van dit Heelal bedoelt Doch dit oogmerk kon niet bereikt worden, of 'er moesten zekere wetten zyn, volgends welke zo wel de zedelyke als ftoffelyke waereld beftuurd werdt; 'er behoorde een naauwkeurig verband ■> en zeer naauwe betrekking der dingen tot eikanderen plaats te hebben, opdat ze te lamen onderling medewerkten, om dit groote oogmerk te helpen bevorderen. Maar dewyl de vericheidenheid der leevende fchepfelen zo verbaazende groot is, gelyk ons eene naauwkeurige befchouwing van deezen onzen aardbol, waarin alles by trappen en in eene onafgebrokene reeks van geringere tot verhevener wezens opklimt,leert, was het niet mogelyk, dat alle deeze fchepfelen volgends dezelve wetten konden beftuurd worden. Derzelver na* tuur verfchilde te veel van elkander- Een dier kon, by voorbeeld, niet aan de wetten van een mensch, noch deeze aan die van een engel voldoen; ja de byzondere wezens van een' en dezelve foort zyn wederom, overeenkomftig hunne byzondere omftandigheden, waarin zy door de alwyze Voorzienigheid geplaatst zyn, aan byzondere wetten verbonden. — Wy zullen thans niet fpreeken van die wetten , volgends welke het ftoffelyke deel deezes Heelals beftuurd, noch van die, volgends welke het ryk der redenlooze dieren geregeerd wordt,- maar alleen van de zedelyke wetten , overeenkomftig welke de mer reden en vryheid begaafde wezens hunne vrywillige verrigtingen moeten bepaalen. Wy gaan dan over om een nader denkbeeld  Natuürlyke Godsdienst. 195 beeld van eene zedelyke wet te geeven, om hier uit te doen zien, wat eigenlyk Godsdienst is. §■ lh De gelukzaligheid der leevende, en, inzonderheid,der redelyke fchepfelen is het hoofdoogmerk der fcheppinge. De geheele ftoffelyke natuur werkt mede, of is alleen dus ingerigt, om dat oogmerk te helpen bevorderen t Is waar, de leevende fchepfels zyn ook ondergefchikt aan eikanderen. Doch dit neemt in het minfte niet weg, dat zv daarom mede in aanmerkinge komen in het groote ontwerp der Scheppinge. Ja het gantfche Heelal is zodaanig verbonden en famengefteld, dat alles op de voordeehgfte wvze medewerkt ter bevorderinge van het welzyn der fchepfelen. Doch alle deeze byzondere oogmerken, welke in het ftoffelyke Heelal waargenoomen worden,en ook die der leevende fchepfelen, in zo verre deezen wederom anderen nuttig zyn, moeten flegts als middelen aangemerkt worden ter bereikinge van het groote oogmerk. ■ Is het derhalven zeker, dat de byzondere deelen van dit Heelal met vereende kragten medewerken, of dat de seheele natuur als famenftemt, om de fchepfelen gelukkig te maaken; zo is het even zeker, dat, leeven dezelven overeenkomftig deezer fchikkinge der dingen, zy ook dit eroote oogmerk, de gelukzaligheid naamelyk van redelyke wezens, helpen bevorderen. De gelukzaligheid nu der fchepfelen in 't algemeen hangt af van de gelukzaligheid der byzondere wezens; want deezen maaken te famen het «eheeluit. Waar uit volgt, dat, indien een redelyk fchepfel alle zyne daaden overeenkomftig de gantfche orde der Bb 2 na*  ip6 Natuürlyke Godsdienst. natuure inrigt, hetzelve ook ten eenigen tyde gelukkig zal worden. Hieruit ontftaat de verpligting om onze daaden , volgends de oogmerken der dingen in te rigten Want daar de gelukzaligheid der fchepfelen het groote oogmerk der fcheppinge is; daar dit de wil van het Opperwezen; daar dit het eenige oogmerk van ons beflaan is; zo zyn wy ten hoogden verpligt, om aan dit oogmerk van ons beftaan te voldoen, en ons aan dat geene te onderwerpen, 't welk tot ons eigen nut en welzyn ftrekt, Om nu niet te fpreeken van het regt, dat God als Heer en Eigenaar van alles heeft; volgends welk Hy van zyne fchepfelen kan eifchen, dat zy hunne vermogens aanwenden ter volbrenginge dier oogmerken, om welke zyne wysheid hun dezelve gefchonken heeft; het bygebragte is, dunkt ons, genoeg in Haat, om te doen begrypen, dat, (en dit is, eigenlyk, het geene wy wilden aantoonen) willen wy gelukkig worden, wy ook verpligt zyn, om te leeven overeenkomftig de inrigtinge der natuure, of, dat op het zelfde uitkomt, overeenkomftig den wil van onzen Schepper. Hieruit ontftaat het denkbeeld van eene zedelyke wet; zo dat dezelve is een regel of rigtfnoer, in de natuure van een redelyk fchep- • fel, en deszelfs betrekkingen tot andere wezens gegrond, volgends welk hetzelve zyne vrye daaden moet inrigten. §. III. Men moet dit echter niet zo begrypen, als of men alleen daarom tot het opvolgen deezer wetten verpligt is, wyl hierdoor onze eigene volmaaktheid bevordert wordt. Ik zal my thans niet in laaten in het onderzoek over den grond der zedelykheid, het zal genoeg zyn, om hier, als in  Natuürlyke Godsdienst. 197 in het voorbygaan, flegts aantemerken, dat dezelve rust op den onderfcheidenen aart der daaden zeiven, zonder hier verder te willen ftilftaan op die moeijelyke vraag: waarom het Opperwezen, fchoon 'er dit wezenlyke onderfcheid der daaden voor handen is, zig juist zommigen derzelver als goed, anderen wederom als kwaad voorftelt. Onder deeze eeuwige en onveranderlyke betrekkmgen der dingen behoort ook de volmaaking van onzen ftaat door het betragten der Goddelyke Geboden; zo dat hetby God zedelyk onmogelyk is, of de gelukzaligheid der fchepfelen moet met overeenkomftig de zedelyke wetten te leeven gepaard gaan. De zedelyke regtheid opdat ik my dus uitdrukke,van alle daaden beftaat derhalvenin derzelver overeenkomst met onze redelyke natuure ten opzigte onzer byzondere betrekkingen Deeze betrekkingen kunnen zeer verfchillend en menigvuldig zyn; ja zo veele byzondere omftandigheden 'er kunnen bedagt worden , m welke een redelyk wezen kan geplaatst zyn even zo veele byzondere wetten zyn 'er ook. Doch deeze byzondere wetten behooren niet anders aangemerkt te worden, dan zo veele byzondere wyzigingen of toepasfingen van deeze eene hoofdwet: Leef overeenkomftig den wil van uwen Schepper. §. IV. Het betragten deezer zedelyke Geboden is Godsdienst. Daar nu dezelve het waare afdrukfel van Gods wil zyn, die altoos de gelukzaligheid zyner fchepfelen bedoelt; zo Wvkt dat de Godsdienst het eenige middel is, om gelukk f te worden. Wanneer een redelyk wezen alle zyne daaden overeenkomftig den wil van God doordebetragtmg' Bb 3 Ger  jq8 Natuürlyke Godsdienst. der zedelyke wetten verrigt, en nogthans ongelukkig werdt; zo moest de geheele orde der dingen, en de gantfche Goddelyke natuur omgekeerd worden, 't welk dan eerst zal kunnen gefchieden, wanneer het onveranderlyke zal kunnen veranderd worden Ik kan niet voorby,om hierby eene zwaarigheid uit den weg te ruimen. — De ondervinding, denkt ligt iemand by zig zeiven, leert dikwyls het tegendeel. Hoe menigmaal ziet men de deugd met rampen en ongemakken worftelen, daar de ondeugd veilig is en zegepraalt. — Dat dit in 't geheel niet gefchiedt, kan niet ontkend worden: echter befchouwt men het geluk al veel uit een verkeerd oogpunt, wanneer men zig verbeeldt, dat juist fchatten,eer en aanzien in deeze waereld alleen het waare geluk der ftervelingen uitmaaken. Voor het overige kunnen wy , kortziende fchepfels, wegens gebrek aan doorzigt in de aaneenfchakeling van ons leeven niet altyd beflisfen, wat wezenlyk ter bevorderinge van ons waar geluk of ongeluk ftrekke. Wy feilen ook niet zelden in ons oordeel over de maate of trap der deugd, die iemand bezit, en fchatten dezelven naar den uitwendigen fchyn. Doch wy Haan toe, dat de bedeeling des geluks niet altyd gefchiedt overeenkomftig den trap der deugd. Doch de deugd zou niet meer den naam van deugd, maar van een baatzugtig eigenbelang verdienen , zo ieder edele daad terftond beloond werdt. Zy zou hierdoor haare beminnelykfte fchoonheid en waare verhevenheid verliezen. Het is dus zeer wys ingerigt, dat wy, die tot eene meerdere fterkte van geest moeten opgeleid worden, hier in eenen zekeren voorbereidenden proefftaat leeven, opdat wy, nadat wy tot het einde toe volhard hebben in de loopbaane der deugd, waardig geoordeeld mo-  Natuürlyke Godsdienst. 199 mogen worden, om de kroon der overwinning te ontvangen. Het vooruitzigt derhalven van een leven na dit leven • de overtuiging van eene voorzienigheid, die altyd waakzaam is, en geduurig de daaden der Stervelingen gadeflaat; het denkbeeld van eenen Opperden Regter, die deeze waereld ten eenigen tyde regtvaardig zal oordeelen; dit alles kan den deugdzaamen moed en vertrouwen genoeg inboezemen, om in het midden van alle de verdrukkingen deezes levens in de betragtinge der deugd te volharden. §. V. Tot dus verre hebben wy den Godsdienst in het algemeen befchouwd. Nu vereischt de orde, dat wy de middelen aanwyzen, waardoor men tot de kennis der wetten kan geraaken Deeze middelen zyn of natuurlyk of bovennatuurlyk;en naar deeze verfchillende wyze van den Godsdienst te leeren kennen, verkrygt dezelve de benaaminsen van Natuuriyken of Geopenbaarde-a Godsdienst Wy zullen eerst van den Natuuriyken Godsdienst handelen, en dit zal ons aanleiding geeven om denzelven m verband met den Geopenbaarden te befchouwen. # God heeft ons die vermogens gegeeven, dat wy in daat zyn, door dezelve regtmaatig te gebruiken, om Gods wy, ze oogmerken der dingen in dit Heelal, voor zo ver zy tot ons eenige betrekking hebben, te ontdekken, en om verders uit de befchouwinge van zyne wonderbaare werken, als mede, hoe dezelve door zyne alwyze voorzienigheid beduurd worden, zyne. volmaaktheden te leeren kennen, om dus overeenkomftig dezelve ons leven mteristen. Deeze twee middelen zyn het, die de redelyke 5 he-  200 Natuürlyke Godsdienst. bewooners van dit Heelal moeten ter hand neemen, om hunne pligten jegens God, jegens henzei ven, en jegens hunne medefchepfelen te leeren kennen. — Het onderzoek der oogmerken, zeiden we, is de eerfte grondflag, die ons tot de kennis der wetten leidt- Een van de groote en voornaame pligten van elk redelyk inwooner deezer waereld, is het naaripooren der oogmerken van al het gefchapene. Hier komt in de eerfte plaats de mensch zelf voor. De kennis van zigzelven is het eerfte, 't geen hy behoort te weeten. De befchouwing zyner verhevene vermogens van ziel en ligchaam zal hem opleiden tot die • voortreffelyke doeleindens, welke zyn Schepper met hem voorheeft; en hieruit zalhy veele pligten, jegens zigzelven en anderen te betragten, kunnen afleiden. Voorts ftaan de dingen buiten hem ter zyner naarfpooringe open; en deeze kennis is hy verpligt naar behooren uittebreiden; echter zo, dat niet ieder mensch gehouden is, om alle dingen, welke in den wyden omtrek van dit Heelal voorkomen , te onderzoeken. Dit zoude aan den eenen kant onmogelyk, en aan den anderen van eene geringe nuttigheid zyn- Elk behoort zig van zyne byzondere bediening en waardigheid, die hy in deeze waereld bekleedt, eene naauwkeurige kennis tragten te verkrygen, en deeze hem aanbetrouwde post met yver en getrouwheid waarteneemen. Het andere middel, om de kennis van die wetten, naar welke ons gedrag moet geregeld worden, te verkrygen, is, om uit de befchouwinge van al hetgefchapenede Goddelyke volmaaktheden te leeren kennen, en ons dezelve als een rigtfnoer van ons leven en wandel voorteftellen. God heeft niet juist daarom dit pragtige waereld-gebouw met zo veel kunst en orde famengefteld, om zyne magt en  Natuürlyke Godsdienst. aoi en beerlykheid den Schepfelen openbaar te maaken, dan in zo verre zy hierdoor met eerbied en ontzag jegens Hem zouden vervuld worden. Dit gantfche toneel van Gods luisterryke volmaaktheden ligt ter onzer befchouwinge open. Het geringde, ding overtuigt ons van eene onbegrypelyke magt en wysheid van den Maker, en deszelfs wonderbaare voorzienigheid en toevoorzigt omtrent alles. Naar deeze nooit volpreezene heerlykheid, zozigtbaar in al 't gefchapene, wyst ons de H. Digter. De Hemelen vertellen Gods eer, en het uitfpanfel verkondigt het werk zyner ha;iden. Dag aan dag /lort overvloedig fpraake uit, en nagt aan nagt toont wetenfchap. (Pfalin XIX. i.) Fraai is ten deezen opzigte het gezegde van den Heere Jerus alem (V). „ De waereld, die ons omringt, is dat uitgebreide boek, „ waarin de Groote Schepper zig met zyne eigene vingéren heeft afgefchetst En daar de menfchelyke Schrif„ ten bedaan uit merktekenen, welke onverdaanbaar zyn „ voor alle die geenen,welke niet vooraf in derzelver be„ tekenis en gebruik onderweezen zyn; is het boek der „ natuure integendeel gefchreeven met algemeene en we„ zenlyke kenmerken, die ieder mensch kan begrypen en , leezen: want het bedaat niet in woorden, maar in zaa„ ken , welke de volmaaktheden van den Goddelyken „ Maker affchilderen. — De Starrenhemel, aan alle kan„ ten uiigefpreid, met zyne ontelbaare Zonnen en Pla, neeten, die dezelven omringen, de regelmaatigheid, "overeenftemming, gefchiktheid, en bedendigheid van - derzelverbeweginge verkondigen de onbevattelyke grootr „ heid, (d) Verhandelingen over de voornaamfte waarheden van den Godsdienst. Cc  soa Natuürlyke Godsdienst. heid, magt en wysheid van derzelver Maker". Door dusdaanig eene befchouwing wordt het gemoed vervuld met eerbied en ontzag voor den Allerhoogflen, en opgewekt tot liefde, en dankbaarheid voor de weldaaden, welke Hy in zulk eene ruime maate zynen fchepfelen laat toekomen. Dit verwekt eene Genegenheid en bereidwilligheid om ons aan den wil van onzen Hemelfchen Vader te onderwerpen, Hoopen wy derhalven ten eenigen tyde gelukkig te worden, wy moeten God in zyne volmaaktheden leeren kennen- Want hoe zullen wy zynen wil doen, zo wy onkundig zyn van denzelven; en hoe zullen wy Hem dienen, zo wy niet weeten, hoe Hy moet gediend worden? De diepe onkunde wegens de natuur der Godheid heeft niet zelden aanleiding gegeeven tot zeer fchadelyke dwalingen. Wy zullen hiervan geene voorbeelden bybrengen- §. VI. Om ons tot de betragting deezer zo heilzaame wetten aantezetten, heeft het Opperwezen eene onverzaadelyke zugt naar meerdere volmaaktheden, en eenen afkeer voor een elendig leven in ons gelegd, op dat wy dus door onze eigene natuur als zouden aangefpoord worden , om ons {leeds gelukkiger te maaken. Zonder deeze gemoedsgefteldheid zoude de mensch een traag en werkeloos fchepfel zyn. Deeze trek tot hoogere volmaaktheid openbaart zig niet alleen by de menfchen, maar ook by de dieren, welke ten opzigte der laasten onder den naam van Inftinct of Natuürlyke drift bekend is- In zo verre de mensch ook een dierlyk fchepfel is,hadt dezelve ook deeze zinnelyke driften noodig, wyl hy niet altyd enkel uit belef van phgt  Natuürlyke Godsdienst. 203 dat geene zou volbrengen, 't welke hem tot ondèrhouding van zyn leven noodzaakelyk is. Deeze ingefchapene trek der natuure, gepaard met de zinnelyke geneugtens, welke met het opvolgen van denzelven verknogt zyn, is het, die den mensch tot het gebruik van fpyze, drank, en tot de voortplanting zyns geflagts aanzet, zonder welken de mensch enkel uit oorzaake van pligt hierin zeer nalaatig. zoude zyn. Hoe meer echter de mensch hierin uit hoofde van pligt te werk gaat, des te meer handelt hy overeenkomftig zyner redelyke natuure. Ten onregte befchouwt men dan deeze driften als gevolgen der menfchelyke verdorvenheid, want dezelve zyn voor ons nuttig en heilzaam, ia in dit ondermaanfche leven geheel noodzaakelyk: het zondige ontftaat alleen hieruit, dat men dezelven dikwyls tegen de oogmerken des Scheppers fchandelyk misbruikt, noch aan het gebied der reden onderwerpt. Behalven deeze zinnelyke of dierlyke driften bezit de mensch eene zugt en begeerte tot geduurige vordering. Deeze bezielt al zyn doen, en is fteeds werkzaam, zo lang hy de ftem der natuur gehoorzaamt. Doch teveel aan de aardfche en zinnelyke vermaaken verflaafd, geeft hy zig te dikwerf aan de vleiende en fchoonfchynende bekoorlykheden deezes levens over, en verbeeldt zig hierin zyn geluk te vinden! Onder de verdere drangmiddclen, welke den mensch tot het. betragten der zedelyke geboden aanfpooren, behoort mede die gefteldheid zyner natuure,dat hy een welgevallen heeft voor de deugd, en eenen afkeer voor de ondeugd, zonder op verdere belooningen en ftraffen te denken. Hieruit onftaat de gerustheid en vergenoegdheid des gemoeds, welke met onze goede handelingen gepaard gaiin, en de knagingen en wroegingen der ziele, welke b Cc 2 de  204 Natuürlyke Godsdienst; de wanbedryven, zo niet terflond, ten minflen ten eenigen tyde onvermydelyk volgen. Hy die dit alles met behoorlyken aandagt overweegt, en daar by bedenkt, hoe wyszelyk en wonderbaar het alles aan eikanderen verbondeden hoe de geheele natuur werkzaam is om het welzyn der fchepfelen te bevorderen, kan niet anders, ten zy zyne ziel geheel en al voor het gevoel van zedelyke aandoeningen verdoofd is, dan met de verhevenfle denkbeelden vervuld , en in liefde en eerbied voor den alwyzen Schepper en Befluurder deezer waereld opgewogen worden! Zie hier! het geen ik aangaande den Godsdienst, zo in het algemeen, als byzonder aangaande den Natuuriyken Godsdienst te zeggen hadt. Misfchien heb ik naar fommiger gedagten in dit alles te breedvoerig geweest. Dan dewyl ik begryp dat het verband van den Christelyken met den Natuuriyken Godsdienst zonder dit niet naar behooren kan worden ingezien, heb ik het noodig geoordeeld, hetzelve hier te moeten laaten voorafgaan. Wy zullen nu het verband van den Christelyken met den Natuuriyken. Godsdienst meer opzettelyk tragten aan te toonen> $. VII. Wy hebben in het voorafgaande gezien, dat de fchepping deezer waereld de gelukzaligheid der fchepfelen ten oogmerke heeft, dat het Opperwezen deezen zynen wil door de fchepping en onderhouding den fchepfelen heeft bekend gemaakt, en dat derzelver gelukzaligheid met de bctragting van deezen wil of der zedelyke wetten verbonden is. Wy befluken dan , dat deeze wetten in flaat zyn, om  Natuürlyke Godsdienst. 205 om een beftendig geluk te verfchaffen, zo lang de ftervelingen aan dezelve gehoorzaamen. Doch aan den anderen kant volgt ook, dat, naar maate het menschdom deeze heiizaame geboden veragt en verwaarloost, hetzelve ook hierdoor ongelukkig moet worden. Befchouwen wy nu het menschdom in betrekkinge deezer wetten, zo als hetzelve zig voor de tyden van onzen seze-enden Zaligmaker bevondt, wy zullen verbaasd (taan, wanneer wy bemerken, hoe fchandelyk het dezelve verwaarloosd, en zyner verhevene natuure onwaardig gehandeld heeft. De oudfte gefchiedverhaalen doen ons zien, hoe reeds de eerfte menfchen, door den uitwendigen fchyn der din-en verblind, deeze heiizaame wetten overtreden hebben. Deeze overtredingen werden binnen kort van andere «cvold. De kinderen, reeds in hunne vroegftc feued, wanneer de reden nog niet in ftaat is hunne daaden If heftuuren of geregeld te oordeelen, door verkeerde ^orbeelde^> mislek die niet dan verkeerde indrukfels en kwaade neigingen in hunne ziel konden veroorzaaken, 2 het fpoor hunner ouderen op, en floegen tot verlerl a^wykingen over. Aan het zinnelyke te yeel ver' fla fd, poogde elk zynen uitwendigen ftaat op alle mogevke wyze te bevorderen, en benydde weldra eens-anders geluk. Afgunst, twist, en haat kwamen te voorfenyn. Steeds zyne gedagten tot die voorwerpen , welke hen omrLgd n %epaalende,. verloor men de zuivere begrippen omrent het Opperwezen,, en dit fleepte de verwaarloo• ^ n deszelfs dienst mede- Eenige byblyvende wan^t^lerooBaakten. dat men de Godheid onder aSande zinnelyke gedaantens en af beddingen op verfchil. Lde wyzen zo'gt bevoeren Men verfierde hierby eene te 3  2o<5 Natuürlyke Godsdienst. menigte van verdigtfelen. Het bygeloof, fieeds op wonderfpreuken belust, omhelsde dezelven als Godfpraaken, en men zag welhaast deeze verfchillende afbeeldfels als zo veele byzondere Goden, niet zelden op eene onmenfchelyke wyze,geëerd en gediend. Opdusdaanigewyze werdt eene fchandelyke afgodery te voorfchyn gebragt, en de dienst van den eenen waaren God geheel en al vergeeten. Zo niet de gefchiedenisfen hierin famenflemden, men zoude bezwaarlyk kunnen gelooven, dat de redelyke mensch zo zeer de waardigheid zyner verhevene natuur zou kunnen verontedelen. De zaak is echter buiten twyffel, en de nog voorhanden zynde voorbeelden kunnen ons hiervan volkomen overtuigen. § VIII. Het is niet waarfchynlyk, dat het menschdom, voor de komst van onzen Zaligmaker zo verbasterd, en van zyne oorfprongelyke waardigheid zo ontaart, dat zy niet alleen de betragting der zedelyke geboden verwaarloosden, maar ook dezelve niet meer kenden, en onkundig waren van die waarheden, waarop dezelve berusten; het is, zeg ik, niet waarfchynlyk, dat het menschdom by dit zo flaauwfchynende redenlicht ooit wederom tot het befef van eenen zuiveren Godsdienst gekomen zoude zyn. Mogten ook al eenige voortreffelyke mannen tot meer opgeklaarde begrippen wegens den dienst van het Opperwezen gekomen zyn, 'er zoude tevens veel toe behoord hebben,en, men mag wel zeggen, het zoude geheel onmogelyk geweest zyn, om deeze hunne leerflellingen, en lesfen algemeen te maaken. Men kan uit de gefchiedenisfen zien, hoe weinig invloeds de voorfchriften eeniger wysgeeren en ze-  Natuürlyke Godsdienst. 207 zedenleeraaren onder de Heidenen by het gemeen gehad hebben. En geen wonder! Hun ontbrak een hiertoe noodwendig gezag, om hunne leeringen als Goddelyke bevelen te doen doorgaan; want zo lang iemand geen blyken van een hooger gezag boven dat van zyne medemenfchen kan aantoonen, behoeft men hem op zyn bloot zeggen niette gelooven; en het gemeen door betoogingen en redeneeringen te overtuigen is onmogelyk. Het blykt dan duidelyk, dat, zou het menschdom wederom tot eenen zuiveren dienst van het Opperwezen gebragt worden, 'er een veel kragtiger en geheel buitengemeen middel moest zyn, om dit voortreffelyke doeleinde te bereiken. Het algemeene bederf dan meer en meer de overhand genomen hebbende, zou eindelyk de rampzaligheid van het gantfche menfchelyke geflagt met zig gefleept hebben, zo niet het menschlievende Opperwezen door zyne genadige tusfchenkomst dit onheil in zynen verderen voortgang gefluit hadt. En zou de bermhartige God, die de opperfle Goedheid zelve is, en daarom alles aanwendt , wat ter bevorderinge der gelukzaligheid zyner fchepfelen llrekken kan, zonder medelyden kunnen aanfchouwen, dat het menschdom zo jammerlyk in zyn eigen bederf liep 1 De Reden hoopt dan met eenigen fchyn op een middel ter herflellinge van deeze wanorde in de zedelyke waereld. De gefchiedenisfen gewaagen van eene nadere bekendmaaking van Gods wil, en uit eene reeks van byzondere omftandigheden blykt, dat zy de. kenmerken eener Goddelyke Openbaaringe draagt, Het heeft naamelyk Gode behaagt, nadat hy door eene reeks van Profeeten hetjoodfche volk tot deeze nieuwe bedeeling hadt bekwaam gemaakt, en wanneer het zyne wysheid om menigvuldige an-  2o3 Natuürlyke Godsdienst. andere redenen, welke tot andere volken betrekking hadden, best oordeelde, het heeft, zeg ik, Gode behaagt, zig eindelyk op eene volmaaktere wyze aan zyne fchepfelen bekend te maaken. Hiertoe is Jefus Christus als een Goddelyk afgezant in de waereld gekomen, om deezen kasten wil van zynen Hemelfchen Vader te volbrengen. De hoofdfom zyner leere komt hierop uit: Dat de Schepper en Beftuurdcr van het gantfche Heelal een regtvaardig, goed, en bermhartig God is: dat deeze als een byzonder blyk van zyne goedheid en liefde voor zyne fchepfelen hem in de waereld hadt gezonden, om het afgedwaalde menschdom tot eenen zuiveren dienst van den waaren God te brengen. — Ten dien einde onderrigte hy hen van een leven pa dit leven, waarin ieder belooningen of ftraffen, naardat hy in dit leven zynen wandel hadt ingerigt, ontvangen zoude. Verder verkondigde hy hun uit last van God, zynen Vader, die hem gezonden hadt, eene algemeene vergeeving van zonden, onder voorwaarde, dat zy voortaan zyne geboden zorgvuldig moesten betragten ; echter zo zy deeze geboden eens mogten overtreden, daarom niet moesten wanhoopen aan hunne gelukzaligheid, indien zy deeze misflagen door een opregt berouw tragtten te verbeteren. — Zyne zedenleer, welke hy verkondigde, beftondt voornaamelyk hierin: Dat de grondflag van alle onze pligten beftondt in de liefde tot God en de menfchen; zo dat men God moest lief hebben boven alles, en anderen behandelen, als men in een gelyk geval zou wenfchen van anderen behandeld te worden. Voords leerde hyby alle gelegenheden veele byzondere pligten , zo omtrent het Opperwezen, als zyne medemenfchen, Deeze zyne God-  Natuürlyke Godsdienst. 209 delyke zending en leer bevestigde hy door wonderwerken, zyn voorbeeldig gedrag en dood. §. IX. Men ziet ligt, dat de verfchillende wyze, langs welke men tot de kennis zyner pligten komt, geen onderfcheid maake in het wezen van den Godsdienst zeiven. Het eenige middel om denzelven te leeren kennen is de befchouwing van de orde en gebeurtenisfen, die in dit Heelal voorvallen. Deeze gebeurtenisfen zyn of natuürlyke, welke volgends den gewoonen loop der natuure voorvallen, of bovennatuurlyke, welke door eene meer onmiddelyke tusfchenkomst der Goddelyke voorzienigheid gebeuren. In zo verre men door deeze gewoone middelen, welke God gebruikty. tot de kennis onzer pligten komt, verkrygt de. zelve den naam van Natuuriyken Godsdienst, en in zoverre men deeze kennis der onmiddelyke of bovennatuurlyke wilsverklaaringe verfchuldigd is , geeft men deeze den naam van Geopenbaarden Godsdienst Derzélver natuur is dus een en dezelfde. Beiden hebben zy God tot hunnen Oorlprong. Zy verfchillen alleen in de wyze, waarop zig God aan het menschdom geopenbaard heeft. En even deeze Natuürlyke Godsdienst, welke ons beveelt, om alle middelen, die God ons aanbiedt,ter hand te neemen, verpligt ons ook tot het omhelzen eener zulke onmiddelyke afkondiging van den Goddelyken wil, die de vereischte kenmerken van Goddelykheid bezit. § X. Men heeft het derhalven der uitmuntende leere en leven Dd van  2IO NAfUusUKE Godsdienst. van jefus Christus met alle derzelver heiizaame gevolgen, welke wy nog ondervinden,te danken, dat het afgedwaalde menschdom het wederom heeft mogen gebeuren, om tot eene zuivere kennis en dienst van dat Wezen te geraaken, door welk het alleen kan gelukkig worden; en door deezen dienst wordt hetzelve wederom tot eene nadere gemeenfchap met het zalige Opperwezen gebragt. Dit wordt in de taaie der H. Schrift fomtyds de verzoening van God en de waereld genoemd. — Dewyl veelen zig uit hoofde der verkeerde begrippen van de Goddelyke Regtvaardigheid een zeer verward denkbeeld van dit leerff.uk gevormd hebben, en hetzelve van de meesten, ten minften van veelen als de grondflag aangemerkt wordt, waarop de Noodzaakelykheid, zo als zy fpreeken, van de Christelyke Openbaaring, berust, achten we het hier de plaats te zyn, om hier ook iets van te zeggen. Het gantfche menfchelyke geflagt, zegt men, was uit oorzaake zyner overtredingen, aan de Goddelyke gramfchap onderworpen. God wilde het gevallene menschdom wel uit dien jammerpoel van elenden verlosfen, doch zyne regtvaardigheid eischte ftraf. Ten dien einde boodt Christus zig aan, en God liet zig hiertoe beweegen; onder beding, dat hy alle fchuld en ftraffen der zondaaren op zig moest neemen, op dat dus der Regtvaardigheid, volgends welke 'er geen vergiffenis kon plaats hebben, voldaan , en de Goddelyke wraak geftild wierde. — Deezen ftellen derhalven het wezen van den Christelyken Godsdienst in eene genoegdoening aan de Goddelyke Regtvaardigheid Doch is dit waar, dan zyn onze voorige befpiegelingen geheel en al vrugteloos geweest. Laaten we derhalven onderzoeken, in hoe verre dit leerftuk met het  Natuürlyke Godsdienst. 211 het gezond verftand en de leere der H. Schrift over- 6enS voorftelling fchynt my geheel en al op een verkeerd begrip van de Goddelyke Regtvaardigheid te berusren Dewyl naamelyk onder de menfchen en in de burgerlyke maatfchappyen iemand, die naar de ftnkfte regels van voorgefchreevene wetten, of in't algemeen naar het uitwendige Hegt te werk gaat, Regtvaardig genoemd wordt, zo heeft men het Opperwezen ook dusdanig eene Regtvaardigheid toegefchreeven, en om dat deszelfs volmaaktheden oneindig zyn, heeft men Gode ook een oneindige of ftrikte Regtvaardigheid toegeëigend. Uit kragt van dezelve kan God geene zonde ongeftraft laaten. Jan behalven dat 'er volgends deeze ftelling geheel geene Bermhartigheid, Ontferming of Vergeevelykheid kon plaats hebben zo kan 'er ook dusdaanig eene Regtvaardigheid buiten 'onze denkbeelden in het Opperwezen geenszins gefield worden. Want dit begrip fteunt alleen op het denkbeeld van Uitwendig Regt,\ welk alleen onder demenfbhen wegens hunne gelykheid van regten plaats heeft. Doch het ft- en Uitwendige Regt is by het Opperwezen een en het zelfde of, om duidelyker te fpreeken, God handelt nooit anders' dan overeenkomftig alle zyne zedelyke volmaaktheden 1 en dus ook overeenkomftig zyne Goedheid, en overige zedelyke eigenfehappen, welke naar ons begrip, vol-ens de onderfcheidenlyke manier van voorftellen, ook onderfcheidenlyk genoemd worden, maar onder eene algèmeenehoofdeigenfehap, ik meen, de Zedelyke Regtlmd, begreepen zyn. De Zedelyke Regtheid is derhalven het rigtfroer van Gods handelingen; en volgends deeze eigenfchap handelt het Opperwezen niet op de zelfde wyze r Dd a met  2ïü Natuürlyke Godsdienst. met den geenen, die met opzet in zyne misdryven volhardt als met zulken, welke met berouw en leedwezen van hunne zonden afftaan. — Deeze redeneering toont, dunkt my, klaar genoeg, dat 'er,, behoudens de zedelyke volmaaktheden, vergeeving van zonden by God kan plaats hebben . . . 't Is waar, dat 'er in de-PI Bladeren eenige uitdrukkingen voorkomen, welke den dood van Je sus Christus als een zoenofferhande voor onze zonden voordellen, en dus het leerftuk van voldoening fchynen te begunstigen. Doch wie is in de fchryfwyze van die geenen, welke ten tyde van onzen Zaligmaker geleefd hebben,zo onbekend, die niet weet, dat men veele leeringen, naar een toenmaa%g gebruik, onder zinnebeeldige en figuurlyke fpreekwyzen, van de gewoontens dier tyden ontleend, gewoon was voorteftellen. Doch deeze voorftelling van den dood van Jesus Christus hadt ook in die tyden zyne nuttigheid: want zowel Jooden als Heidenen waren in dat begrip , dat 'er geen vergiffenis konde gefchieden zonder offerhande (Zie Hebr. IX. 22). Hierom was het vooral noodig , dat, daar de offerhanden van dieren een einde zouden hebben, hun een volmaakte offerhande, die op eenmaal alle hunne zonden zoude wegneemen, aangeweezen werdt. (Zie Hebr. VII VUL IX) Men moet nooit te fterk op zinnebeeldige uitdrukkingen aandringen, maar zig altyd een klaar begrip tragten te verkrygen van dat geene, 't welke zy te kennen geeven. Het is hier de plaats niet, noch het beftek deezer Verhandeling laat niet toe, om breedvoerig aantetoonen, op welke eene wyze de leere van het Verlosfmgswerk met de Goddelyke volmaaktheden is overeentebrengen. De volgen-  Natuürlyke Godsdienst. 213 gende aanmerkingen zullen genoeg zyn, om te doen zien, dat dit leerftuk met de gezonde reden geenszins ftrydigis, en kunnen te gelyk tot meerder opheldering wegens het verband van den Christelyken met den Natuuriyken Godsdienst (trekken. §. XI. God heeft uit hoofde zyner vlekkelooze Heiligheid eenen afkeer voor alle kwaad. * De elendige (laat der waereld voor de verfchyning van onzen Zaligmaker,bykans geheel tot Afgodery vervallen, en zig aanNallerhande foort van zonden fchuldig gemaakt hebbende , moest noodwendig mishaaglyk zyn voor God. Dan uit kragt van dit misnoegen voor den rampzaligen (laat van het menschdom, gepaard met de begeerte om zyne fchepfelen gelukkig te maaken, heeft het genaderyke Opperwezen beflooten om Jesus C h r 1 s tu s in de waereld te zenden. Deeze heeft door zyne uitmuntende prediking het afgedwaalde menschdom wederom den weg aangeweezen, langs welken het der gelukzaligheid konde deelagtig worden: deeze heeft het van de genade van God verzekerd, en door zyn leven, lyden en dood eene volkomene bevestiging zyner leere, en te gelyk een uitmuntend voorbeeld eener volmaakte gehoorzaamheid gegeeven; met één woord, deeze heeft den zedelyken (laat van het menschdom, 't welke door zyne eigene kragten niet wederom tot den zuiveren dienst van den éénen waaren God konde geraaken, dusdaanig verbeterd, dat die groote wanorde in het ryk der geesten weggenoomen werdt. Gevolgelyk is hierdoor de, door de zonden gemaakte, fcheiding tusfchen het Opperwezen en den mensch wederom vernietigd, en ons den Dd 3 weS  214 Natuürlyke Godsdienst. weg geopend, om met agterlaating van ons zondig gedrag tot deszelfs zalige gemeenfchap te genaken. Uit dit alles blykt derhalven, dat niet alleen de dood, maar ook het geheele leven, wandel en prediking van Je sus Christus, befchouwd in hunne uitmuntende gevolgen, welke zig in den gantfchen famenhang der waereld tot in alle eeuwigheid uitbreiden zullen, als het middel moeten aangemerkt worden, waardoor het afgeweekene menschdom uit zynen rampzaligen ftaat tot eene nadere gemeenfchap met God gebragt, of, zo gy liever wilt, met Hem verzoend is, Dit acht ik genoeg aangaande het verband van den Natuuriyken Godsdienst met de Christelyke Openbaaringe. Ik zoude hier nog eenige aanmerkingen kunnen by voegen, doch deeze wil ik liever tot de laaste Afdeeling verfchuiven, alwaar over het byzondere kenmerk van den Christelyken Godsdienst zal gehandeld worden. TWEE-  Bladz. 2T5 TWEEDE AFDEELING. Over het verband van den Mofaifchen en Christelyken Godsdienst. §. I Thans gaan wy over tot een onderzoek wegens het verband§ van den Christelyken met den Mofaifchen Godsdienst- Ten dien einde zal het, onzes oordeels, van geen geringen dienst zyn den Mofaifchen Godsdienst regt te leeren kennen, en deszelfs waaren aart en eindoogmerk te ontvouwen. Doch dewyl dit in andere Schriften breedvoerig behandeld is, zullen wy hier de kortheid kunnen betragten. - Om de noodzaakelykheid, of, om eigenNker te fpreeken, de nuttigheid eener Goddelyke Openbaaring aantetoonen, heeft men zig flegts te herinneren , het geene wy over het zedelyke bederf van het menfche?yke§ eflagt in de voorige Afdeelinge §. VII en VIII. bysebragt hebben. - De ftaat van het menschdom derhalven zo gefteld zynde, zou de dienst van den eenen waaren God geheel verlooren zyn geraakt, zo met door tusfchenkomst der Voorzienigheid deeze reeds ingevoerde Afgodendienst in zynen verderen voortgang geftuit.ware. — Abraham werdt met byzondere Openbaaringen der Godheid begunftigd, en met deszelfs nakomelingen, die_door Mofes op Goddeiyk gezag en bevel uit de ilaavernye onder de Egiptenaaren verlost werden, rigtte God een zedelyk ryk op: ten dien einde ftelde het Opperwezen door  aiö Joodsche Godsdienst. Mofes aan het Ifraëlitifche volk voor, dat, indien zy Hem, met affbnd van alle andere Goden, als den éénen God, Schepper en Beftuurder van dit Heelal wilden erkennen en dienen, Hy hun tot een Heer en Koning zoude zyn, die hun gemeenebest door eene byzondere en buitengewoone Voorzienigheid zoude beftuuren en zegenen. Dit verbond van God met het Ifraëlitifche Volk vindt men beIchreeven in het boek Exodus Hoofdd. XIX, 5 , 6, en 8. Nu dan, zegt God den Ifraëliten* indien Gy naarfiiglyk myne ftem zult gehoorzaemen, en myn verbond houden; zo zult gy my een eigendom zyn uit alle volken;want de gantfche aarde is myn; en ey zult my een priesterlyk koningryk, en een heilig volk zyn. Waarop de Ifraëliten antwoorden: al wat de Heere gefproken 'heeft, zullen wy doen. God wilde derhalven van de Ifraëliten aangemerkt worden als Heer . van hemel en aarde , ais Koning en Befchermer hunner vryheid Het blykt dan uit de natuur van dit verbond, dat'de inftelling van het Ifraëlitifche Gemeenebest den dienst van den éénen waaren God ten oogmerk hadt- Dit zal door de volgende aanmerkingen nader bevestigd worden. §- II. Ten dien einde was het vooral noodzaakelyk, dat zy van alle andere volken afgezonderd werden, op dat zy niet naar derzelver voorbeeld met afgoderye befmet wierden , daar fomnjigen reeds voor den uittogt aan waren overoegeeven, en het geheele volk zo zeer toe neigde. Gedeeltelyk dienen hiertoe de menigvuldige plegtige wetten in den Mofaifchen Godsdienst, gedeeltelyk ook,om hunv ne nog onbefchaafde, en ten uiterften bekrompene denk- beel-  Joodsche Godsdienst/ 217 beelden omtrent het Opperwezen ter hulp te komen. Om de Ifraëliten van alle andere volken aftezonderen, gaf God Canaan hun tot eene vaste verblyfplaats, opdat zy driemaal des jaars op eene beftemde plaatfe, alwaar de openbaare Godsdienst gehouden werdt, konden byeenkomen. Hierdoor werden zy belet, om door lange buitenlandfche reizen zig met andere volken gemeen te maaken. Het gebruik van fommige, voornaamelyk by andere volken beminde, of op offermaaltyden gebruikelykc, fpyzen werdt den Ifraëliten ftrengelyk verbooden, ten einde alle gemeenzaame verkeering hunner nabuuren voortekomen. Kaardien het Ifraëlitifche volk wegens zyne verkleefdheid aan de afgodery, naar het voorbeeld der Egiptenaaren zeer geneegen was tot den dienst van eene menigte van'Godheden, kan het ons niet vreemd voorkomen, dat het volk wegens deeze overtreding met zeer ftrenge ftraffen gedreigd werdt; te meer, om dat het zig hierdoor fchuldig maakte aan opftand tegens zynen wettigen Koning en Souverain- — Om deeze reden werdt den Ifraëliten ook bevoolen, om alle de altaaren der Heidenfche afgoden in Canaan te verwoesten, en juist op ééne plaats famen te komen, om den openbaaren Godsdienst waar te neemen: want zo zy op meer dan ééne plaats deeze Godsdienftige plegtigheden hadden mogen verrigten, zoude dit volk,dat voor het meerdere gedeelte van Gods alomtegenwoordigheid en andere Goddelyke Eigenfehappen of geheel geene of zeer bekrompene denkbeelden hadt, (want veelen hunner befchouwden alleen, naar den denktrant dier tyden, Jehova als hunnen byzonderen Befcherm-God, als God van Ifraël) in den waan gebragt zyn geworden, dat 'er even zo veele Godheden waren, als 'er altr.aren en plaat- Ee fen  218 Joodsche Godsdienst. fen waren, om hunne offerhanden te doen. (Zie Jerem. Hoofdd II 28.) §• UI. Uit het weinige, 't welke wy hier bygebragt hebben, blykt het, dat deeze wetten zeer gefchikt waren, om de Ifraëliten te onthouden van den dienst van vreemde Goden, 't Is waar, deeze wetten waren in zig zelve zeer onvolmaakt, doch tevens zeer overeenkomstig de geaartheid van het volk, aan het welke zy gegeeven waren. Zy hadden wel geene inwendige zedelykheid, maar waren nood* zaakelyk voor een volk, dat zo zeer tot afgodery geneegen was. Deeze wetten moesten derhalven zo lang ftand houden, als het Ifraëlitifche volk nog niet geheel en al voor afwyking van den éénen waaren God beveiligd was. Dit fchynt men ook te kunnen opmaaken uit het geene God by Ezechlel zegt: (Hoofdd, XX. 25.) (<0« Daarom gaf ik hun ook bef uiten, die niet goed waren, en regten, waarby zy niet leven zouden. Wy befluiten dan, dat het groote of eindoogmerk van alle deeze byzondere wetten en van de geheele inftelling van het Ifraëlitifche Gemeenebest, was, om den dienst van den éénen God tegen alle befmettingen van afgoderye in wezen te houden, en de Ifraëliten tot eene meerdere zedelyke- volmaaktheid trapswyze opteleiden. Dit heeft God hun, zo door Mofes als door de laatere profeeten menigvuldig doen bekend maaken. Men zie onder andere plaat- 00 Z'e Warburton, Goddelyke zending van Mofes, IV Deel, pag. 107. en vervolg.  Joodsche Godsdienst. 219 plaatfen Deut. X. 12, i<5, 17, *8, 19- vooral Mkha VI. 8. en Z/ö/èa VI. 6. Uit welke plaatfen genoegzaam blykbaar is, dat de waare Godsvrugt niet eigenlyk in het waarneemen der uiterlyke plegtigheden, maar in het onderhouden der zedelyke geboden gelegen is. § iv. Dit aangaande de natuur van den Mofaifchen Godsdienst hebbende laaten voorafgaan, zullen wy nu meer bepaald tragten aantetoonen, waarin het verband van den Christelyken met den Mofaifchen Godsdienst gelegen is. Het is uit het voorgaande blykbaar, dat, daar alle Godsdienst in het onderhouden van zedelyke geboden gelegen is, alle die plegtigheden, welke onder de Mofaifche bedeeling plaats hadden, niet eigenlyk den dienst van het Opperwezen uitmaakten, maar flegts in die tyden en by dat volk, waaraan zy.gegeeven werden, als een noodzaakelyk byvoegfel moeten aangemerkt worden, zonder welk de dienst van één eenig Opperwezen niet konde bewaard worden- Deeze uitwendige plegtigheden hielden dan op dienstig of noodzaakelyk te zyn, of waren liever een fchadelyk inmengfel in den Godsdienst, zodra de reden van derzelver inflellinge niet meer voor handen was, en de afzondering van andere volken een einde nam. . Gelyk het Israëlitifche volk zeer ruuw en onbefchaafd was, zo is het niet vreemd, dat de zedelyke wetten, die hun gegeeven werden, ook nog zeer onvolmaakt zyn: want de wetten moeten altoos naar de geaartheid van een volk, en naar deszelfs vorderingen in befchaafdheid van zeden en denkwyze gefchikt zyn. Eene ftrenge en zui- Ee 2 ve-  £2o Joodsche Godsdienst. vcre Zedenleer zoude derhalven voor de Israëliten, door de kwaade voorbeelden van de Egiptenaaren en andere volken, waar mede zy verkeerd hadden, en die zig aan allerhande misdaaden en overtredingen overgaven, befmet, een onverdraagelyke last geweest zyn. Hierom vindt men in den Mofaifchen Godsdienst ook niets van die zuivere en verhevene Zedenleer, welke ons naderhand door JksusChristtjs verkondigd is. Dit moest raamelyk gefpaard worden ten tyde, dat het menschdom tot meerder opgeklaarde begrippen omtrent het Opperwezen, omtrent de pligten jegens zig zeiven, en zyne evennaasten gekomen was, waarvan in de wet van Mofes niet dan in het voorbygaan gewag gemaakt wordt. Hierom moesten 'er ook veele dingen, die eene gezuiverde Zedenkunde zou verbieden, als de Veelwyvery, de Echtfcheiding en de bloedwraak den Israëliten worden toegelaaten. §• v. Het blykt dus uit de onvolmaaktheid der Mofaifche Bedeelinge, ten opzigte van derzelver zedelyke wetten, dat het menschdom daaidoor niet opgeleid werdt tot die zedelyke volmaaktheid, waarvoor hetzelve volgends zyne natuur vatbaar is. Dit geeft ons aanleiding om te ftellen, dat het niet waarfchynlyk is, dat deeze zo ver van de volmaaktheid af zynde wetten voor altoos tot een rigtfnoer zouden ftrekken, overeenkomftig welk redelyke fchepfels hunne daaden zouden inrigten. Immers zoude het Opperwezen door offerhanden en uitwendige plegtigheden van verftandige wezens op eene regtmaatige wyze kunnen gediend worden? En zouden deezen hierdoor tot eene waare ge-  Joodsche Godsdienst. 221 gelukzaligheid, die in geene uitwendige vertooningen, maar in eene inwendige zuivering van het hart gelegen is, kunnen opgeleid en bekwaam gemaakt worden? — Wy befluitcn dus uit de natuur van de Mofaifche wet, dat dezelve niet gegeeven is van het Opperwezen met dat oogmerk, om altyd in wezen te blyven; maar om het menschdom hierdoor op te leiden tot eenen volmaakteren Godsdienst. Befchouwen we daarenboven God niet als Heer en Koning van Israël, maar als Vader en Weldoener van het gantfche menfchelyke Geflagt, die alle zyne fchepfels als zyne kinderen bemint en lief heeft, zo is het meer dan waarfchynlyk, dat God zig niet flegts voor altyd aan één eenig volk, dat, ten opzigte van het gantfche menschdom flegts een zeer klein gedeelte van hetzelve uitmaakte , wat ook ten eenigen tyde op eene meer algemeene wyze aan de overige volken zoude willen bekend maaken. Dan dit konde niet op eenmaal gefchieden. De redenen, welke de afzondering van één eenig volk van alle overige volken, zoude de dienst van den éénen waaren God niet verlooren gaan, noodzaakelyk maakten, zyn reeds boven aangetoond. 'Er moesten eerst eenige eeuwen verloopen, eer de uitvoering van dit heerlyke plan zyn volkomen beflag konde krygen Intusfchen moet men zig van agteren verwonderen over de fchikking en beftuuriV, die de Goddelyke voorzienigheid hierin gehouden heeft. — Het zal overeenkomftig ons oogmerk der moeite wel waardig zyn, om dit iets nader en meer ftukswyze aan te toonen. Wy keeren dus nog eens tot de befchouwing van den Israëlitifchen ftaat terug, zulEe 3 len-  222 Joodsche Godsdienst. lende nu denzelven in zynen verderen voortgang overweegen- S- VI; Het Israëlitifche Gemeenebest, aldus door Mofes op Goddelyk bevel gevestigd zynde,zoude wel dra wederom te niete geloopen zyn, zo niet de voorzienigheid hiervoor op eene buitengewoone wyze gezorgd hadt. Want de wetten, hoe wel zy ook mogten ingerigt zyn, noch de ftraffen, die op derzelver overtredingen gedreigd werden, waren alleen in ftaat, om een volk, dat zo zeer tot afgodery geneigd was, voor het invoeren van vreemde Godheden te bewaaren. Men behoeft maar de gefchiedenis van deszelfs lotgevallen in te zien, om hiervan overtuigd te worden. Het was dan vooral noodzaakelyk, dat 'er andere middelen in het werk gefteld wierden, om dit kwaad voor te komen. Ten dien einde zondt God fomwylen buitengewoone gezanten, welke de weifelende gemoederen der Israëliten tot ftandvastigheid in den dienst van j e h o v a h vermaanden, en hun uit naam van God zyn toorn en ongenade aankondigden, indien zy niet gehoorzaamden. Inzonderheid fchynt dit plaats gehad te hebben, wanneer God, daar het volk, de vryheid veragtende, naar het voorbeeld hunner nabuuren van eenen Koning wilden geregeerd worden, aan deezen Onder-Koning het beftuur over zyn volk afftondt: want het duurde niet lang, of deeze Koningen floegen niet zelden tot den dienst van vreemde Goden over; ja niettegenftaande alle de fterke vermaaningen en bedreigingen der Goddelyke ftraffen, door de Propheeten op Goddelyk bevel gedaan, voer-  Joodsche Godsdienst. 223 voerden fommigen hunner de afgodery openlyk in hun ryk. Hierdoor nam dezelve zodanig de overhand, dat God de zege aan de wapenen der Israëliten onttrok, zo dat zy van hunne nabuuren overwonnen en naar Babyion in ballingfchap weggevoerd wierden, ten einde hen hierdoor tot beter verftand te brengen- — Inmiddels gaf dit gelegenheid, dat de Jooden en Israëliten, thands overal verfpreid raakende, hoe zeer ook fommigen hunner waren afgeweeken, de kennis van den éénen God, Schepper en Beftuurder van dit Heelal, meer en meer by andere volken, fchoon met eene menigte van verdigtfelen verdonkerd , bekend wierdt, ten minften hun naderhand niet zo vreemd voorkwam. Het Israëlitifche volk, thans uit hun Vaderland, dat God hun tot een eeuwig verblyf en inwooninge beloofd hadt, weggevoerd, thans onder het juk van nabuurige volken moetende leeven, en niet kunnende denken , dat zy ooit wederom Canaan tot een erfdeel zouden bezitten, zouden noodzaakelyk aan de Goddelyke beloften gewanhoopd, en den moed, van ooit wederom hun ryk tot ftand te zien gebragt, opgegeeven hebben. Hierom had God hun door zyne Profeeten deeze wegvoering uit hun vaderland, maar tevens ook de hoop op de herftelling van hun ryk laaten aankondigen. Met het zenden der Profeeten bedoelde God ook een ander oogmerk. Dewyl naamelyk de Mofaifche Godsdienst niet altoos in ftand zoude blyven, maar in de daad flegts eene voorbereiding was tot eene volmaaktere Openbaaring ; zo was het vooral noodig, dat dit den Israëliten trapswyze wierdt bekend gemaakt: want zo dit niet gefchiedde, zouden zy, die van de Goddelykheid hunner wet  224 Joodsche Godsdienst. wet overtuigd waren, zig verbeeld hebben, dat dezelve nooit moest worden afgefchaft, en zig dieshalven tegen alle verandering hebben aangekant. Doch dewyl alsdan het oogmerk hunner afzonderinge van alle andere volken, en dus ook alle plegtigheden en wetten hiertoe betrekkelyk , ophielden, was het van zeer grobt belang, dat de min-noodzaakelykheid, die 'er eigenlyk in het waarneemen der plegtigheden was, hun onder het oog gebragt werdt. Hiertoe nu gaf de wegvoering uit hun vaderland eene zeer gefchikte gelegenheid: want geduurende deeze ballingfchap was het den Israëliten onmogelyk, om alle de plegtige inflellingen van hunnen Godsdienst, volgends het voorfchrift van Mofes volkomenlyk waar te neemenHierom liet God door zyne Profeeten bekend maaken, dat zy daarom niet van zyne gunfte zouden verfleeken zyn, en dat het niet het waarneemen van uitwendige plegtigheden, maar het betragten zyner zedelyke geboden was, dat hen aangenaam maakte by God. Daarom zegt de Heer by Hofea (Hoo/dd. VI. 6.) want ik heb lust tot weldaadigheid, en niet tot of er: en tot de kennis van God meer, dan tot brandoffers- Zo zegt ook Micha (Hoofdd. VL 8.) Wat eischt de Heer van u, dan regt te doen, en weldaadigheid lief te hebben, en ootmoediglyk te wandelen met uwen God? Dit was derhalven eene zeer gefchikte gelegenheid, om de Israëliten, welke zo zeer aan het uitwendige van den Godsdienst bleeven hangen, aftetrekken van defchorsder wet en van de omhangfelen van den Mofaifchen Godsdienst» en hen integendeel op te leiden tot deszelfs waar oogmerk, of bekwaam te maaken tot het ontvangen van eenen veel voortreffelyker Godsdienst, welke door Je*us Christus eenmaal zoude verkondigd worden. s §. VIL  Joodsche Godsdienst. 42S §• VIL Uit het geene tot hiertoe gebragt is, blykt, myns oordeels, klaar genoeg, dat de gantfche Mofaïfche Bedee* deeling uitmuntend gefchikt was, en deeze voorafgaande leidingen van God zeer wel overeenftemden, om tot eene voorbereiding te dienen van eene algemeene en volmaaktere Openbaaring Het zal dan, dunkt ons niet moeijelyk te begrypen zyn, waarin het verband van den Mofaifchen en Christelyken Godsdienst gezogt moet worden. Men moet naamelyk de Openbaaringen van het Oude en Nieuwe Verbond als een geheel befchouwen, om in te zien, in welke eene betrekkinge de byzondere deelen tot eikanderen ftaan: want deezen moeten te famen één geheel uitmaaken, of, met andere woorden, dezelve behooren in zulk een orde te ftaan, dat ze als in één algemeen punt te famen loopen: en wanneer men alles naauwkeurig nagaat, 't welke wy hier in eene korte fchets hebben opgegeeven , zal men in de daad bevinden, dat hier niet de minfte gaapingen te vinden zyn, maar integendeel alles geregeld aan eikanderen verbonden is, en zeer juist over • ftemt ter bevorderinge van het groote oogmerk, waartoe deeze op elkander volgende Openbaaringen gegeeven waren; om naamelyk de kennis en dienst van den éénen waaren God tot ftand te brengen en algemeen te maaken; en hier in moet, naar onze gedagten, het verband van deeze twee Bedeelingen gelegen zyn. — Nu zullen we, om de zaak ten einde te brengen, riog kortelyk den Christelyken Godsdienst uit zulk een oogpunt befchouwen, dat We geduurig deszelfs betrekking met den Mofaifchen Godsdienst in gedagten houden. Ff §. VIII,  220* joodsch.e G 0,d sdienst» f VUL Ka dat het nu der Goddelyke wysheid de gefchikfte tyd fcheen, om het heerlyke plan eener algemeene Openbaaringe ten uitvoer te brengen, is Jesus Christus als een Goddelyk afgezant in de waereld gekomen. Doch vooraf heeft God de nabyheid van deszelfs komst door Joannes den Dooper laaten aankondigen, om het volk hierdoor aan te fpooren ter verbeteringe hunner zeden, als een noodzaakelyk vereischte tot het ontvangen van deeze voortreffelyke leer- Nu was de tyd gebooren, dat Gods volmaakte wil niet alleen den Jooden, maar allen volken zoude openbaar gemaakt worden. Thans was die groote waarheid, Daar is één God, Schepper en Heer van alles, by de Jooden tot ftand gebragt, en door de menigvuldige lotgevallen, die dezelven,voornaamelyk in en na de Babylonifche gevangenis ondergaan hadden, was aan andere volken gelegenheid gegeeven, om derzelver begrippen wegens den Godsdienst te leeren kennen. Thans zou de afzondering van het Joodfche volk van alle andere volken een einde neemen. Thans zoude een Godsdienst verkondigd worden, welke voor alle volken en landen zonder onderfcheid gefchikt was. De wetten en gebruiken, welke ter bevorderinge van deeze afzondering gediend hadden, en der algemeenheid van den Godsdienst hinderlyk waren, moesten afgefchaft worden- Thans namen ook die plegtigheden, welke, naar de bekrompe bevattingen der Israëliten, aangaande den dienst van het Opperwezen, waren ingerigt, een einde- Intusfchen waren de Jooden met groote vööroordeelen omtrent den Mesfias ingenoomen, en ftonden zeer fterk op het plegtige  Joodsche Godsdienst. 227 tiVe der wet. Jefus den aart en denkwyze der Jooden, als ook derzelver verkleefdheid aan de uiterlyke plegtigheden kennende, vondt echter niet goed om hun terflond hierin regtftreeks te keer te gaan, Alhoewel naar de wyze der Tooden leevende, beflrafte hy hen tevens ernflig, dat, daar zy zo zeer aandrongen op het onderhouden der uiterlyke plegtigheden, de betragting der zedelyke geboden by hen geheel en al verwaarloosd werdt; en bragt hun de noodzaakelykheid van de inwendige zuivering des harten by alle gelegenheden onder 't oog, Hy leerde hen hoe weinig gewigts 'er in het waarnèemen van uitwendige plegtigheden gelegen was. Hierom verklaarde hy hun ook, dat de voornaame inhoud der wet en der Profeeten beflondt in God lief te hebben boven alles, en zynen evenmensch ah zig zeiven, (Mattb. XXII, 40.) en dat hy niet gekomen was om de wet en de Profeeten te ontbinden, maar om dezehen te vervullen (Mattb. V- 17O dat is: dat het oogmerk zyner zendinge niet was, om de wet en de Profeeten or den gantfchen Mofaifchen Godsdienst, den dienst naamelyk van den éénen waaren God kragteloos te maaken, maar om deszelfs groot oogmerk te bevorderen, en denzelven door het wegneemen van alle fchadelyke byvoegfelen algemeener te maaken. Doch dit konde, zo als wy reeds aangemerkt hebben, den Jooden, wegens hunnen al te grooten yver voor den uitwendigen Godsdienst, nog niet regtftreeks te kennen gegeeven worden. Intusfchen waren deeze voorbereidingen by uitneemendheid gefchikt, om het gezag hunner Leeraaren, welke zo zeer op uit* wendige plegtigheden aandrongen, te doen verminderen, en de welgezinden 'tot opmerking en nadenken te bren. een. Om deeze zelfde reden kon ook de Euangelieleer, *>cu pf 2 fchoon  s28 Joodsche Godsdienst. fchoon voor alle menfchen gefchikt, aan andere volken noa niet verkondigd worden: want het algemeen maaken van den Godsdienst, en het affchaffen der plegtige wet. len hingen volftrekt van eikanderen af. Dit werk bleef voor S Apostelen over. Doch offchoon Jesus Christu zelf het Evangelie den Heidenen niet verkondigd heeft , echter heeft hy door gelykenisfen den Jooden doen verflaan, dat ook zyne leer denzelven zoude gepredikt worden! X. 16.) Zelfs heeft hy na zyne dood en Spftaningf den Apostelen uitdrukkelyk geboden, dat zy voortaan allen volken het Evangelie zouden verkondi- SGDit bevel is ook naderhand door de Apostelen ten uitvoer gebragt, Doch 'er verliep eerst eenige tyd, eer dit gefchiedde De Jooden, door het denkbeeld, dat zy het byzondere uitverkoren volk van God waren,te zeervoorSomen, konden zig niet verbeelden,dat ook den Heidenen de Evangelieleer zoude verkondigd worden. Zelfs kwam tt dln Ipostelen vreemd en bedenkelyk voor; en Petrus, welke hier mede eenen aanvang zoude maaken fna de verftrooijing der Apostelen uit Jerufalem hadt wel Philippus zyn werk gemaakt om ook den Samaritaanen de komst van den Mesfias bekend te maaken;dan deeze konden niet onder de Heidenen gerekendi worden j zy waren ten minften Befneedenen, ftamden af van de Jooden, en erkenden de Wet van Mofes,) moest eene byzondere Sntaarioe en zigtbaare blyken der Godde yke goedkeurmg hebben, om hiervan zig zeiven en anderen te overtuilen. - Deeze Openbaaring was ook zeer gefchikt, om alle vööroordeelen der Joodfche Christenen welke BOgzo veel gewigts in het waarnèemen der uiterlyke pieg-  Joodsche Godsdienst. 229 tigheden fielden , hieromtrent weg te neemen. Thans begreepen de Apostelen de onnoodzaakelykheid van het onderhouden der Mofaifche plegtigheden. Thans werdt dat heerlyke gebouw, welks grondflagen voor zo veele eeuwen gelegd waren, voltooid. Thans werdt de dienst van het Opperwezen niet binnen de naauwe paaien van Tudea beperkt, en de groote fcheidsmuur, die zo lang tusfchen de Jooden en andere volken plaats gehad hadt,. weggenoomen» § . IX. Sommigen zullen misfchien verwagten , dat wy hier nos fpreeken van de voorschaduwingen van den Christelvken Godsdienst, welke men in de plegtige Mofaifche inflellingen meent te ontdekken. Doch ik zie niet, dat men dezelve met veel grond beweeren kan; dewyl by derzelver inftelling hiervan niet het minfte gewag gemaakt Wdt en zy daarenboven gezogt moeten worden m eenifterke leenfpreukige uitdrukkingen, waarvan men zig ïn die tyden zo zeer bediende. Voor het overige daar tv van de Jooden, welke voor de komst van den Mesfias leefden, onmogelyk konden begreepen worden, kunnen tv naar onze gedagten, altoos van geen belang voor den rVdsdienst zyn. Weshalven wy, ons hier niet mede willende ophouden, liever tot de laatfte Afdeeling deezer ver, handeling zullen overgaan. Ff 3 DER.  Bladz. 23 o- D E R D E AF DEELING. Over bet onderfcheidende kenmerk van den Christelyken Godsdienst. 0* In deeze Afdeelinge moet gehandeld worden over het onderfcheidende kenmerk van de Christelyke Openbaaring, of van dat geene, 't welke der Christelyke Openbaaringe by zonder eigen is, en haar by uitflek onderfcheidt van de Mofaïfche Openbaaring en van den Natuuriyken Godsdienst. — Wy zullen overeenkomftig ons begonnen plan eerst handelen van dat geene, 't welke den Christelyken Godsdienst byzonder eigen is ten opzigte van den Natuuriyken Godsdienst. Hier komt in de eerfte plaats in aanmerkinge de nieuwe betrekking, waarin die menfchen, welken het gebeuren mag. door den invloed der verkwikkelyke ftraalen van het helfctiynende Evangelieligt befcheenen te worden , tot het Opperwezen geplaatst zyn- De Natuürlyke Godsdienst erkent God als de opperfte oorzaak van al het gefchapene, als den Zegenaar van alles, wat leeft, als den beftuurder der gantfche waereld, als den geenen, die een naauwkeurig toevoorzigt heeft over, en onderfcheid maakt tusfchen de daaden van vrywerkende wezens, en het goede zal beloonen, maar het kwaade ftraffen. Hy befchouwt den mensch als een afhangelyk fchepfel van zynen Maker, bekroond met alle die weldaaden, welke hy geniet, en ver-  Christelyke Godsdienst, 3|i verpligt, om God,hiervoor te looven en te danken, en zyn leven interigten overeenkomftig deszelfs wil, voor zover hy denzelven uit de befchouwinge van het zigtbaare Heelal, en het Goddelyke beftuur der zedelyke waereld kan leeren kennen. — Dit is de hoofdinhoud van den Natuuriyken Godsdienst. De Christelyke Godsdienst befchouwt den mensch daar* enboven, als byzonder beweldaadigd door het uitmuntende gefchenk der Goddelyke Openbaaringe. Want daar het gantfche menfchelyk geflagt zodaanig van het voetfpoor der deugd was afgeweeken, dat het zelve nimmer in Haat zoude geweest zyn, om ooit wederom tot eene zuivere kennis van den Godsdienst te geraaken, heeft God naar de grootheid zyner liefde op nieuw zyne wetten laaten afkondigen, waardoor den verdwaalden fterveling wederom de toegang ter eeuwige gelukzaligheid geopend is. Ziet de mensch , dat hy, niettegenftaande deeze duidelyke kennis van Gods wil, denzelven dikwyls overtreedt, hy weet door het Evangelie, dat 'er op een opregt berouw vergeeving is by God. 't Is waar, de Natuürlyke Godsdienst weet ook, dat het Heilige Opperwezen onderfcheid maakt tusfchen een overtreeder der wetten, die met opzet in zyn zondig gedrag voortgaat, en tusfchen zulk eenen, die, met eene waare boetvaardigheid en leedwezen over zyne zonden, zyn leven voortaan meer overeenkomftig de Goddelyke geboden tragt interigten; evenwel ontbreekt denzelven de volle verzekering eener vplkomene vergeevin^e, welke dé Christelyke Godsdienst ons aan de hand geeft. — Uit oorzaake derhalven van deeze betrekking wordt de mensch tot de tederfte en verhevenfte aandoeningen opgewekt, wanneer hy zynen God befchouwt.  232 CHRtSTELYKE GODSDIENST. niet alleen als de oorzaak van zyn beftaan en de weldaaden, die hy dagelyks geniet, maar byzonder als eenen liefderyken en genadigen Vader, dien het welzyn zyner kinderen zo zeer ter harte gaat, en alzo lief de waereld gehad heeft, dat hy zynen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, opdat een, iegelyk, die in hem gelooft, niet verderve , maar het eeuwige leven hebbe. Qoan. III. 16) Uit hoofde deezer nieuwe betrekkinge tot den Schepper ontflaan ook eenige nieuwe pligten, tot welker be. trasting wy alleen uit kragt deezer byzondere omftandigheden verpligt zyn. Men moet dit echter niet zo opvatten als of de Christelyke Godsdienst geheel nieuwe en denzelven byzonder eigene wetten voorfchryft. In zekeren zin zoude men dit kunnen toeftaan; in zo verre naamelyk wetten, welke ons in deeze of geene omftandigheden verpligten, nieuwe wetten zouden kunnen genoemd worden. Op deeze wyze zoude een mensch, tot eene nieuwe waardigheid verheven, aan nieuwe wetten verbonden te zyn kunnen gezegd worden. Ten zynen opzigte zyn dezelve wel nieuw; doch voor het overige gefchiedt zulks zeer oneigenlyk, gelyk iedereen duidelyk bezeft. Die zelfde wet, welke ons in 't algemeen tot dankbaarheid jegens den Sche'nker van verkreegene weldaaden verpligt, beveelt ons ook, om God te danken en te verheerlyken voor de weldaaden, die Hy ons door Je sus Christus gefchonken heeft. Het blykt dan dat de Evangehewetten eigenlyk geene nieuwe wetten zyn, maar alleenlyk haaren naam van derzelver Herfteller Jesus Christus ontleend hebben. Wy zyn dus nog tot dezelfde onver- an«  Christelyke Godsdienst. 235 anderlyke zedelyke wetten verpligt, en, hoopen wy eenmaal gelukkig te worden, moeten wy ons leven, zoveel mogelyk is, overeenkomftig dezelve inrigten: want hierdoor worden wy wederom tot de zalige gemeenfchap van onzen Schepper gebragt. — Wy zien derhalven, om dit in 't voorbygaan aantemerken, in hoe verre men door eigene werken zyne regtvaardiging of zaligheid moet bevorderen. In zo verre naamelyk Jesus Christus door zyne leer en prediking ons wederom in ftaat gefield, en op den weg gebragt heeft, om tot eene hoogere gelukzaligheid te kunnen geraaken, moet hy ook als derzelver eerfte oorzaak befchouwd worden; zo dat wy dus te regt kunnen gezegd worden in of door Christus geregtvaardigd te worden. Dan deeze aanbieding der middelen ter zaligheid van God door Jesus Christus daar gefield zynde, moeten wy, wanneer wy dezelve willen deelachtig worden, hiervan een behoorlyk gebruik maaken; op dat wy dus in onze zedelyke volmaaktheden aanvangelyk in dit leven Gode gelykvormiger en dus gefchikte voorwerpen mogen worden, om deel te verkrygen aan eene toekomende grootere gelukzaligheid. §. III. Vervolgens komen hier in overweginge de nieuwe drangredenen , waarmede de Christelyke Godsdienst ons, boven den Natuuriyken , aanfpoort ter betragtinge der deugd- De eerfte verkondigers van het Evangelie zyn gewoon deszelfs belyders meerder ter betragtinge der deugd op te wekken, uit hoofde der verpligtinge tot dezelve, welke voortvloeit uit de byzondere betrekkinge, waarin een naarvolger der leere van Jesus Christus gefield Gg is,  236" Christelyke Godsdienst, is, dan die uit het wezen en de natuure der dingen zelve haaren oorfprong heeft. Doch men behoeft zig hierover niet te verwonderen, wanneer men in aanmerkinge neemt, dat zy te regt konden veronderftellen, dat de menfchen deeze hunne Natuürlyke verpligting uit den aart der zaaken zeiven konden afleiden. Hierop beroept zig de H. Paulus in zynen brief aan de Philippiers. (Hoofdd. IV. 8.) Voorts Broeders, al wat waar, al wat eerlyk, al wat regt* vaardig, al wat rein, al wat lieflyk is, al wat wel luidt, zo 'er eenige deugd, en zo 'er eenige lof is, bedenkt hetzelve, —Zy verkondigden ook geene volkomene zedenkunde,maar hoofdzaakelyk die, welke den Christelyken Godsdienst byzonder eigen is. Zy dringen daarom hunne zedelesfen ter betragtinge en opvolginge aan met dusdaanige drangredenen, welke, voor het meerdere gedeelte, haaren grond hebben in de nadere Openbaaringen welke ons God door Jesus Christus heeft gelieven bekend te maaken. Christenen zyn niet alleen verpligt hunnen Schep, per te gehoorzaamen en te dienen, om dat Hy de oorzaak is van hun beftaan, maar ook, om dat Hy hen uit hunnen ftaat van elende verlost, en der heerfchappye der zonde ontrokken heeft; zo dat Hy uit hoofde van deeze betrekking hun wettige Koning en Opperheer is, die het regt heeft om zyne onderdaanen wetten voor te fchryven. — Veele pligten jegens onze evenmenfchen ontvangen ook hierdoor eenen fterkeren aandrang. De mensch, in zynen natuuriyken toefland befchouwd, is, by voorbeeld, verpligt zynen vyand te beminnen, wyl deszelfs wangedrag hem niet van zyne zedelyke verpligtingen ontflaat, welke hy hem als mensch verfchuldigd is; maar de Christen bemint daarenboven den geenen, die hem  Christelyke Godsdienst. 237 hem haat, ook daarom, dewyl God hem lief gehad heeft door Jesus Christus, wanneer hy nog een vyand was van God. Zie 1 Joan IV, 10. Het beminnenswaardige voorbeeld en het uitmuntende Character van onzen Zaligmaker is mede in ftaat, om zyne opregte naarvolgers ter betragtinge van deugd en Godsvrugt op te wekken. Vestigen wy onzen aandagt op zyn geheel leven en wandel, wy ontdekken een allertreffelykst tafereel van uitneemende bedryven, waarin tederhartigheid, menschlievendheid, zagtmoedigheid, nedrigheid en Godsvrugt op het fterkfte uitblinken Werdt hy gefcholden, hy fcholdt niet wederom; werdt hy beledigd, hy badt zynen Hemelfchen Vader om vergiffenis voor zyne beledigers. Ja zelfs fpaarde hy zyn leven niet, om het vrywülig op te offeren, daar het belang van den Godsdienst het vorderde. Met één woord, dit voorbeeldige gedrag van Jesus Christus is onzer naarvolginge overwaardig, en moet ons allen des te fterker aanfpooren tot het waarnèemen zyner heizaame geboden. Hierom worden wy in de Heilige Bladeren ook dikwyls vermaand, om te zien op den overften leidsman en voleinder des celoofs (Hebr. XII. 2.) en te wandelen, gelyk hy gewandeld heeft (\ Joan. II. 8). §. IV. r\Tu is 'er nog overig, dat wy van het onderfcheidende kenmerk der Christelyke Openbaaringe ten opzigte van den Mofaifchen Godsdienst handelen, — Deeze beide Bedeelingen komen hierin overeen, dat zy den dienst van den éénen waaren God ten hoofdonderwerpe hebben. Daar is één God is de grondwaarheid, waarop het gantGg 2 - fche  238 Christelyke Godsdienst. fche Godsdienftige gebouw zo wel der Jooden, als der Christenen rust. Dit hebben we met betrekkinge der eerften in de tweede Afdeelinge getoond, en om niet alles te herhaalen, 't welk daar gezegd is, zullen wy alleenlyk dat geene den lezeren te binnen brengen, 't welke ons hier noodig is. ~ De dienst van den éénen God was by de Israëliten binnen de enge paaien van Canaan bepaald, Hy was, naar deszelfs inftelling, alleen gefchikt voor de inwooneren van dat land- De wyze, waarop dezelve verrigt moest worden, liet geene verdere uitbreiding toe; en deeze wyze van den Godsdienst waar te neemen,beftondt voornaamelyk in eene menigte van plegtige inftellingen, welke te gelyk burgerlyke wetten waren. Verwaarloosde een Israëliet deeze inftellingen, hy maakte zig fchuldig aan de ftraffen, die hierop gefield waren, omdat hy de wetten van den burgerftaat gefchonden hadt. 't Verwaarloozen van den Godsdienst was te gelyk een flegt burger te zyn. Het konde niet anders, of dit moest by de Israëliten eene flaafagtigheid in den Godsdienst veroorzaaken, en veelen gelegenheid geeven, om het Opperwezen te dienen, meer uit dwang en noodzaakelykheid, dan wel uit grondbeginfelen van liefde en eerbied voor'dat beminnelyke Wezen. En gaan deeze geaartheden niet met de Godsdienftige plegtigheden vergezeld, dan kunnen dezelve niet behaagelyk zyn voor God: want uitwendige eerbewyzingen hebben geene innerlyke zedeiykheid, of zyn in zo verre flegts goed, als zy ter bevorderinge van waare deugd en Godsvrugt ftrekken. §. V.  Christelyke Godsdienst. 239 §. V. Nu zullen wy by wyze van tegenflellinge den Christetelyken Godsdienst befchouwen, om te zien, waarin dezelve van den Mofaifchen verfchilt. — De Christelyke Godsdienst bepaalt zig in de eerfte plaats niet aan een byzonder volk of land. Alle volken zyn gefchikt, of even geregtigd om belydenis van denzelven te doen Zyne grensfcheidingen ftrekken zig uit over de gantfche aarde, zo verre zy van redelyke fchepfels bewoond wordt: ja ieder afzonderlyk lid, van welke eeneburgermaatfchappye hy ook zy, en wat begrippen zyne Overheden of medeburgers ook mogen toegedaan zyn, kan en mag denzelven omhelzen : want deeze Godsdienst is geheel afgefcheiden van de Staatkunde, en is aan deezen of geenen regeeringsvorm niet bepaald. Zie daar een groot verfchil tusfchen deeze twee Godsdienften, en tevens de voortreffelykheid, waarin de laatfte boven den eerften uitmunt 1 De Christelyke Godsdienst onderfcheidt zig verder daarin van den Mofaifchen, dat dezelve geheel vry is. Hier heeft geene de minfte dwang of flaafagtigheid plaats, omdat dezelve door geene uiterlyke plegtigheden overlaaden is. Hy beveelt flegts twee plegtige inftellingen, en die nóg wel van dien aart zyn, dat zy aan geene gezette tyden verbonden , noch deszelfs belyderen kunnen opgedrongen, maar alleen uit overtuiging en dankbaarheid moeten waargenoomen worden. De Godsdienst van Jesus Christus vereischt daarom beiyders, welke niet met uitwendig gebaar, maar met erkentenisfe van dankbaarheid voor genootene weldaaden, met een diep ontzag en eer- Gg 3 bied  240 Christelyke Godsdienst. bied tot hunnen God naderen; welker hart vervuld is met de vuurigfte aandoeningen van liefde en genegenheid voor hunnen Hemelfchen Vader; en welke bereid zyn, om hunnen wandel interigten overeenkomftig de zedelyke Geboden , welke die Godsdienst voorfchryft. En deeze geboden zyn van eene veel grootere uitgeftrektheid, en met de waardigheid der menfchelyke natuure veel overeenkomftiger, dan die van den Mofaifchen Godsdienst- Alle ftraffelooze toelaatingen, welke den Ifraëliten vergund waren, en alle onvolmaaktheden, die by dezelven hadden plaats gehad, hebben met den aanvang van de Christelyke Openbaaring een einde genomen. De Godsdienst van Jesus Christus is ook eindelyk omtrent de leer van een toekomend leven van dien van Mofes onderfcheiden. Mofes heeft nergens zyne wetten met andere, dan tydelyke ftraffen bekragtigd, en gaat de leer van eenen toekomftigen ftaat geheel met ftilzwygen voorby. Hierin fchynen de Ifraëliten geheel aan zigzelven overgelaaten zyn; en wat zy ook daaromtrent mogen gedagt of naderhand geleerd hebben, de leer van de onfterfelykheid der ziel was geen leerftuk van den Mofaifchen Godsdienst. Zy is integendeel een hoofdleering van den Christelyken Godsdienst; en hierin onderfcheidt zig dezelve ook nog, 't geene wy reeds boven hadden moeten aantoonen, van den Natuuriyken Godsdienst, daar deeze dit leerftuk maar tot eenen zekeren trap van waarfchynlykheid kan brengen; want ik denk niet, dat 'er uit de reden alleen een voldongen bewys voor hetzelve kan gegeeven worden. Doch Jesus Christus heeft ons door zyn getuigenis en opftanding ten vollen verzekerd van een leven na dit leven, waarin de deugd haare gewisfe beloo- nin- /  Christelyke Godsdienst. 241 ningen, en de ondeugd haare ftraffen zal wegdraagen; waarin alle wanvoegelykheden, die in die leven plaats hebben, zullen weggenomen, en al het duistere voor on» ze oogen zal opgeklaard worden. Dit is een alleruitmuntendst drangmiddel om ons op het pad der deugd, dat niet zelden met zo veel doornen van rampen,en ongemakken bezaaid is, te doen volharden. Met deeze hoope gefterkt, ftreeft de Godvrugtige Christen de loopbaane der deugd manmoedig op, weetende, dat het lyden van deezen tyd niet te waardeeren is met de heerlykbeid, die eens aan hem zal geopenbaard -worden. Hierdoor zal hem de dood minder verfchrikkelyk toefchynen, ja fomtyds, wanneer benaauwdheden hem overweldigen, zal hy met blymoedigheid kunnen uitroepen: Dood! waar zyn uwe verfchrikkingen! Ik ben in het graf ook in de hand van mynen Schepper, — die Jlem, die het licht riep, dat het zyn zou, en den Chaos beval eene waereld te worden, deeze ftem zal in dit graf dringen 9 en my opwekken (a)» AMICUS SOCRATES, AMICUS PLATO, SED MAGIS AMICA VERITAS. (a) Jertjsalem's Verhandelingen over de voornaamile waarheden van den Godsdienst, L dl. Verh, VIL p. 297•   VERHANDELING TER BEANTWOORDINGE DER V R A A G E: WELK IS HET ONDERSCHEIDENDE KENMERK VAN DE CHRISTELYKE OPENBAARING; EN IN HOEDANIG EEN VERBAND STAAT DEZELVE, ZO MET DE MOSAISCHE OPENBAARINGE, ALS MET DEN NATUURLYKEN GODSDIENST? door. den eerwaarden heere PETRUS LOOSJES Adz. LEER AAR DER DOOPSGEZINDEN TE HAARLEM, Wien, daarop,de tweede Zilveren Eerprys,door Teyler's Godgeleerd Genootschap, is toegeweezen.   Bladz. 245 ONDERZOEK van het ONDERSCHEIDENDE KENMERK der CHRISTELYKE OPENBAARING, en derzelver verband met den NATUURLYKEN' en JOODSCHEN GODSDIENST. INLEIDING. Menfchen, die, door een verkeerd inzigt ongelukkig misleid , of door flegter beweegreden gedreeven , van den Christelyken Godsdienst, geene gunftige gedagten vormen, dien aanvallen, en zich benaarftigen om het getal der kleinagteren van dit Hemelsch Gefchenk te vermeerderen, door laag van 't zelve te fpreeken, merken op, dat, indien men een Jood of Mohamedaan na hun Geloof vraagt, elk hunner een klaar en voldoenend antwoord zal geeven en overeenftemmend met het antwoord,'t geen men van ieder Jood of Mohamedaan zou bekomen; doch, dat men twee of meer Christenen de Vraag Wat is de Christelyke Godsdienst? voordraagende, twee of meer antwoorden zou krygen zo wyd van elkander verfchillende als of zy ieder van eene geheel andere zaak fpraaken. Wy kunnen niet lochenen , dat, onder de verdeelde Christenheid, dit meermaalen het geval zal weezen; dat het wydverfchillend antwoord, op die eenvoudige Vraage,ons zal verbaazen; doch moeten, ten opzigte van de voorgeHh 2 ftel"  g|8 INLEIDING, ftelde vereelyking, aanmerken, dat ze zeer gebrekkig is, en de proeve op Jood en Mohamedaan , in gelyke omftandiaheden, genomen zynde, hoogwaarfchynlyk eveneens zou uitvallen als deeze lieden willen dat ze by de Cbnstenen zou flaagen. Onze verkeering, naamlyk, met Jooden en Mohamedaanen is zo gemeenzaam niet, dat deze ve, ons aanleiding geeve om de gevoelens van byzondere heden ten aanziene van den Godsdienst, te ontdekken- Wy houden ons te vrede met de berigten van hunne Leerftellinsen in hunne oude Boeken de Wetten van, Mozzs en ten Koran van Mohammeth: deeze ftellen wy vast, verfchaffen ons het weezenlyke van hunne Geloofsbelydenisfe Dan verkeerden wy met Jooden te Amfteldam en met de Mohamedaanen te Conflantinopole zo geme«nmm ds met de Christenen, wy zouden, buiten twyfel ontdekken dat zy onderling zo zeer van elkander verfchillen, al > de Christenen, onderfcheide Aanhangen toegedaan, van den andeen afloopen. Dit kan onmogelyk anders weezen als wy n overweeging neemen, de menigte en verfchetdenheid ^öZüeleLgen en Geboden by de Wet van Mozes levoesd, door deezen aangenomen, door geenen geheel of eedeeltlyk verworpen; als mede de veelvuldige onderscheidene verklaaringen der Mohamedaanfehe Leeraaren over te?Koran, ingerigt naar de gevoelens van de byzondere ooto Mohammetb. Navolgen*. (*) ^ 28 f ■"nis è^ë-^S^ Gefchiedenis, III. Deel, bl. 27,*8,e" ^ ™ j bbr Momciur, bl. 188. 241-  INLEIDING. 24? In deezen trek ligt dus niets opgeflooten, 't welk ons aanleiding geeft om ongunftige gedagten van het Christendom te vormen, als ware het Leerftelzel van t zelve zo verward, zo vermengd, zo duister, dat de Belyders daar van op de Vraage Wat bun Geloof en Godsdienst was? verfchillende, ja tegenftrydige Antwoorden zouden moeten voordraagen- . ■ ;- , Ondertusfchen kunnen wy niet nalaaten te erkennen, dat de verdeeldheden onder de Christenen, de onderfcheide Aanhangen daar uit gebooren,en de verfchillende Gelooft opflellen, waar aan elke Party zich vasthoudt, aan de Christenheid een ongunftig voorkomen geeven in t oog der On-eloovigen; dat derzelver ftrydigheid den waeren Chrisiwmet leedweezen vervult en (toffe tot klaagen oplevert. Dan * fchoon hy zich dier verdeeld- en ftrydigheden fchaarce 'zal dit geene oorzaake weezen dat hy zyne Belydenisfe op goede gronden van overtuiging gevestigd, m twvfel trekke , en het fmaalend Ongeloof toevalle. — Neen — Hy 'm vjien h? &lü0fd Èse^' tn h m ^m m rekenfehap te geeven van de Hoop, die hem vervult Deeze gedagten reezen by my op, myne Heeren,toen ik in uw Bericht van Teylers Godgeleerd Genootfchap, de Vraag las, Welk is het onderfcheidende Kenmerk van de Chris teMe'Openbaaring; en in hoedanig een verband faat deztlve zo let de Mozaifche Openbaaringe, als met den Natuuriyken GodsJnst? Want het eerfte gedeelte deezer Vmge komt zo veel ik zien kan, op 't zelfde uit als de Vraag . Welk eene Belydenis maakt iemand een Christen? or, met 'andere woorden, „ Wat is het byzondere in óeChristlyke Openbaaring, welks omhelzen iemand onderfcheidt van l hem , die de Mozaifche^Openbaaring aanneemt, ot^ de  S48 INLEIDING. „ Voorfchriften van den Natuuriyken Godsdienst alleen aan„ kleeft, 't zy hy geen ander licht dan dat der Rede ont- vangen hebbe, of alle Openbaaring, dezelve kennende, „ ter zyde ftelle?" Het lydt geen twyfel in 'r minfte of eene Vraage van dien aart zal zeer onderfcheiden beantwoord worden. Doch het is myne zaak niet, gisfender wyze, voorteftellen, wat deeze, wat geene, wat een derde enz. zal inbrengen. Ik waag het, op myne eigene gronden, na den opgehangen Eerprys te dingen, en, agtende dat de kortheid, zo verre zy met de klaarheid en het bewyzen der bygebragte Hellingen beftaanbaar is, eigenlyk in een Antwoord vereischt wordt, zal 't zelve tot geen geheel Boekdeel uitdyen,heb ik my voorgefteld deeze in 't oog te houden. De opgegeve vraag zelve diene my ten leidraad. Ik zal, in de I. Plaats, het verzogte Onderfcheidende Kenmerk van de Christlyke Openbaaring tragten op te fpeuren, en aan te wyzen waar in 't zelve gelegen is. Dit gedaan hebbende zal ik in de II. Plaats, toonen in welk een Verband de Christlyke Openbaaring ftaat met de Mozaifche, en ten III. Overwegen het Verband tusfchen de Christlyke Openbaaring en den Natuuriyken Godsdienst. . De befchouwing deezer twee laatstgemelde Hoofdbyzonderheden zal natuurlyk aanleiding geeven om, ten Hot, eene en andere korte aanmerking mede te deelen, waaruit blykt hoe zeer de kennis van de Mozaifche Bedeeling en van den Natuuriyken Godsdienst te ftade kome in het ontvouwen der Christlyke Openbaaringe. EER-  Bladz, 2^9 EERSTE AFDEELING. Het Onderfcheidende Kenmerk van de Christlyke Openbaaring. Tier. zou my gemaklyk vallen eenigebladzydente vullen JlI met aan te toonen, welke wegen men ingeflaagen hebbe om dit Onderfcheidende Kenmerk te vinden Hoe veel is 'er niet gefchreeven en getwist over de Noodzaaklyke Geloofsartykelen? Welke kentekenen om dezelve van de andere wel zorgvuldig te onderfcheiden heeft men met uit, siedagt GO9 — Dan hec lusc my Seenzins deezen d " hof vol kronkelpaden in teflaan, en, naa deeze alle beueeden te hebben, eerst ter zaak te komen- Zulk eene omleiding geloof ik ook dat den Heeren Voorflelleren der tegenwoordige Vraage niet zou fmaaken: op üie bypaden zouden wy veele voorwerpen ontmoeten, welke onze aandaet trokken, en die wy niet ongemerkt mogten voorbyftaopen; doch welker befchryving gelegenheid zou geeven tot aanmerkingen, die, daar zy tot de groote zaak af noch toedoen, best agterwege gelaaten worden C*> Dit zal myn Antwoord veel opkorten en van den optoov der Geleerdheid verftooken laaten blyven: doch geen nood. Het Eenvoudige is het kenmerk van het waare, en dit (a) Zie J. A. TüRRETiN Disq. Theol.de Art. Fund. Dik Vol. IJ. Pt&)4Welke deeze bypaden zyn toont de Geleerde F. Blacpürkb, in zyne Four Discourfes p, jj. &c.  S5o Kenmerk van de doet my welgemoed een vry en onbevooroordeeld Onder* zoek aanvangen — een vry en onbevooroordeeld Onderzoek zeg ik: want ik durf verklaaren, en dit hoop ik zal waarheid lie'venden niet belgen en althans geen aanftoot geeven aan de Heeren Uitgeeveren der Vraage, die alle Liefhebbers van vry Godsdien/lig Onderzoek uitnoodigtn, dat ik, aan geene Godsdienst Party onder het verdeelde Christendom gefnoerd, my door de vööroordeelen van Partyfchap niet laat inneemen of zydwaards aftrekken. De Vraag ook betreft den Christlyken Godsdienst in 't algemeen, die met alle die Partyfchappen niets te maaken heelt; alleen is het hoogst te bejammeren, dat die Hemelfche Leere, daar door zo droevig ontluisterd en van haar oorfpronglyk fchoon beroofd worde. Om het Onderfcheidende Kenmerk eener Leere te vinden kan men geen voeglyker, beter, en nader weg inflaan, dan dat men de Oorfpronglyke Schriften, die van dezelve voor handen zyn, en van alle Belyders voor egt erkend wordeo, raadpleege. Volgens de eenpaarige betuiging nu van alle Proteflantfche Christenen (a) is de Christlyke Leer oorfpronglyk in de 'Schriften des Nieuwen Verbonds te vinden. De Waarheid, Egt- (a) Van alle Protefantfche Christenen, zeg ik, want wy kunnen hier zeer wel voorby dien Aanhang onder 't Christendom, welke, hoe groot en talrvk ook de Heilige Schrift niet houdt voor den éénigen Regel van Geloof en Leeven: die, ten tyde der gezegende Hervorminge, waare het hun mogelyk geweest, misfehien de voetftappen zouden gevolgd hebben van den Romivfchen Prcetor Q. Petilius, die gelyk Livios optekent, een koffer met Schriften, aan Numa toegekend, onder het delven gevonden, doorleezen hebbende, den Raad overhaalde om dezelve te verdelgen, dewyl de begrippen daar in voorgeteld, m veel opzigten, niet ftrookten met den toenmaaligcn Godsdienst Liv. llüt. Lid. XL. Cap. 29.  Christlyke Openbaaring. 251 Egtheid, en Godlykheid dier Schriften wordt, in het beantwoorden van het tegenwoordig Vraagftuk, bülyk veronderfteld; en 't is in deezen Gewyden Bundel dat wy het Onderfcheidende Kenmerk der Christlyke Openbaaringe zullen opfpeuren Hier mogen wy het woord van Christus, in eenen alleruitgeftrekften zin, gebruiken, Onder' zoekt de Schriften, die zyn het die van my getuigen, (V) Ten einde wy dit Onderzoek op eenen geregelden voet voortzetten, en, 't geen tot dit (luk behoort, uit de Schriften' des Nieuwen Verbonds, in eene voeglyke orde voordraagen, zal ik, voor I. Naagaan wat 'er ten opzigte van Jesus Christus getuigd wordt, wanneer hy op Aarde ftondt te verfchynen, daar verfcheen en omwandelde; ten II. Bybrengen wat Jesus Christus zelve predikte, en van de Belyders zyns Naams afvordert, als hy hun tot zyne Leerlingen aanneemt; ten III. Vermelden wat de Apostelen , de hoogverlichte Afgezanten van Jesus Christus,van de Menfchen eischten, om onder het getal der Geloovigen te worden aangenomen. Langs deezen weg zullen wy , zo ik my verbeelde , tot de Ontdekking van het Onderfcheidende Kenmerk der Christlyke Openbaaringe geraaken, zonder ons belemmerd te vinden met de wydverfchillende Gevoelens en de eindlooze Twisten eener Schoolfche Godgeleerdheid; zonder iets te maaken te hebben met de onderfcheide Stelzels der Godgeleerden van de veelvuldige Aanhangen. Ik zal, zo veel in (a) Joank. V. vers 39. li  ag2 Kenmerk van de in my is, de oorfpronglyke flukken der Christlyke Openbaarin« raadpleegen als of deeze Verfchillen deeze Stelzels niet beftonden ; vast verzekerd, dat het groot einde waartoe Joannes zyn Euangelie gefchreeven heeft ook het oogmerk was zyner Mede - Euangelie Schryveren: Deeze dingen zyn gefchreeven, op_ dat gy gelooft, dat Je sus is de Christus, en op dat- gy geloovende het leeven hebt in zynen Naame (a). I. Foor eerst moeten wy nagaan wat 'er, ten opzigte van Jesus Christus, getuigd wordt,wanneer hy op Aarde ftondt te verfchynen, daar verfcheen, en omwandelde. Hier toe behooren de aangetekende Byzonderheden ten tyde zyner komfte op de wereld; de Getuigenisfen die hy van den Hemel ontving: en de algemeene Verklaaringen wegens hem gedaan. De Engel, Maria de Ontvangenis boodfchappende, laat zich in deezer voege hooren. Frees niet Maria: want gy hebt genade by Qod gevonden- En ziet gy zult bevrugt worden, en eenen Zoon haaren en zult zynen Naam heeten j es u s. Deeze zal groot zyn en de Zoon des Allerhoogflen genaamd worden. En God de Heere zal hem den Throon zyns Faders DAVID geeven. En hy zal over het Huis Jacobs Koning zyn in eeuwigheid, en zyns Koningryks zal geen einde zym — De Heilige Geest zal over u komen, en de kragt des Aller boogfien zal u overfchaduwen Daarom ook dat Heilige, dat uit u gebooren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden (f). Overeenkomftig hier mede wordt Joseph, Marias ondertrouwde Man , in eenen droom , door een Engel des Hee- (d) Joan. XX. 31. OÓ Luk. I. 30 — 33 — 55.  Christlyke Openbaaring. 553 Heeren vermaant: Joseph, gy Zoon Davids zyt niet bevreesd Maria, uw wyf tot u te neemen: want bet geen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest. Zy zal eenen Zoon baaren, en gy zult zynen naam heeten Jesus: want hy zal zyn volk zalig maaken van ha are zonden: (0) De Hemelfche Afgezant boodfchapt de Bethlemitifche Herders: Ziet ik verkondig u groote blydfchap ,die alle den Volke weezen zal, naam* lyk, dat u heden gebooren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere, in de Stad Davids (jf). Simeon, die eene Godlyke Openbaaring ontvangen hadt, dat hy niet iterven zotreer hy den Christus aanfchouwd hadt heft, by Jesus voorftellinge in den Tempel, deezen lofzang aan : Nu laat gy, Heere, uw Dienstknegt gaan in vrede, naar uw woord: want myne oogen hebben uwe Zaligheid gezien, die gy bereid hebt voor het aangezigte van alle volken. Een Licht tot verlichtinge der Heidenen en tot heerlykheid uws volks Ifraels 'c). Hy verklaart, het lot deezes kinds voorfpellende, Ziet deeze wordt gezet tot een val en opflandinge veeier in lfrael, en tot een teken dat wederfprooken zal worden: en ook £zich tot Maria bepaald wendende) een zwaard zal door u zelfs ziels gaan: op dat de gedagten uit veeier harten geopenbaard worden (J). Anna, de Prophetesfe, beleedt ten dien zelfden ftonde Jesus en fprak van hem tot allen, die de Verlos» flng Ifraels verwagtend waren (e). — Uit alle deeze plaatfen blykt, dat Christus ter wereld verfcheen, alé een lang beloofd Propheet, een Zaligmaaker der Volken, een Heilland der wereld. Dee- C«) Matth. I. 20. Oj Luk. II. 10, ir. (0 IL 29 — 32. 00 H. 34, 3J. CO — 11. 38. Ii 2  254 Kenmerk van de Deeze J e s ü s nam toe in wysbeid, en in grootte, en in genade by GOD en de Menfchen (V) tot hy, omtrent dertig jaaren oud zynde, zich als een Hemelsch Gezant bekendmaakte {b). Joannes de Dooper, dén Doop aan Jesus bediend hebbende, zag de hemelen geopend, den Geest Gods nederdaalen, gelyk een duive en op hem komen ;hy hoorde eene ftemme uit den Hemel zeggende: Deeze is myn Zoon, myn Geliefde in welken ik myn welbehaagen heb (V). Joannes verklaart voluit de C h r i s t ü s niet te weezen, hy erkent zyne minderheid en teffens de hooge waardigheid van J gsus Christus, wiens Voorlooper hy was; dat hy alleen den weg bereiden moest van den Verlosfer der wereld, die zich reeds onder hun bevondt fchoon zy hem niet kenden ; hy wees vervolgens zyne Toehoorders en Leerlingen op Jesus, die hem was komen zien, als op een Godlyk Offerlam waar door de zonden des Volks zouden verzoend worden " Christus openbaarde, in den eerften tyd zyner omwandelinge in het Joodfcbe Land, zyne Heerlykheid, of zyne Hooge Zending door Wondertekenen, en veelen deeze ziende geloofden in zynen Naame 0> Door deeze Wonderen beantwoorde hy aan de verwagting der Jooden, die vastftelden, dat de Messias verfchynende zich door Tekenen zou ontdekken. Van hier de taal der geloovende menigte. Wanneer de Christus zal\ gekomen zyn, zal hy ook meer tekenen doen dan die, welke deeze gedaan heeft (V); Van hier (a) Zie De Opheld. van MosheiMs Kerklyke Gefehudenis, I Deel, bladz, 31. 32. (fc) jo ANN. II- ii. 23. 00 VII. 3'. Kk 2  25a Kenmerk-van de hier het zeggen der Schaare by de opwekking des Jongelings te Nain: Een groot Propheet is onderons opgejiaanen G o d heeft zyn Volk bezogt <» J e s u s beroept zich ook by aanhoudenheid op de wonderwerken, als de Geloofsbrieven zyner Hemelfche Zendinge (b). Den Afgezondenen van Joannes den Dooper met de vrwge: Zyt gy de geene, die komen zou of verwagten wy eenen anderen? gaf hy, eenige geneezende wonderen in hunne tegenwoordigheid verngt hebbende, dit antwoord. Gaat heenen en boodfchapt Joannes weder de dingen die gy gezien en gehoord hebt, naamtyk dat de blinden worden zienden, de kreupelen wandelen, de melaatfchen worden gereinigd, de dooven hoor en, de dooden worden opgewekt, en den armen wordt het Euangelie verkondigd Qc). Jesus predikte het Euangelie des Koningryks van God, zeg. «ende. De tyd is vervuld en het Koningryk Gods/j naby gekomen- deeze Prediking met Wonderen ftaavende GO- Het verrigten eens Wonderwerks op eênen Sabbath ontftak den 'geest der Vervolginge, die dit voor Sabbathfchennis uitkreet. Te welker gelegenheid hy zich op zynen Hemelfchen Vader beroept, om zyn gedrag te verdeedigen: Myn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook (e). Dit deedt de Vervolgers nog bet opblaaken, om dat hy met alleen den Sabbath brak, maar ook zeide God zyn eige Vader was. Waarop O) Zie ondw andere Joann. X. 24. 25. tf- 38. Joann. XI. 4/ fc} Luk VII iq.22.21. Het naauwe Verband tusfchen de Leer en de Wonderdaaden van Jesus is bondig vertoond en kragtig aangedrongen in een ftukje, getyteld: A Phüofoph. Enquiry concermng the teSn^xi the Doctrines and Miracles ti*^*^™ hiervan, die zich Philantropos tekent, is Prof. Turnebull. (d) Mark. I. 14- Matth. IV. 23. (e) Joann. V. 17.  Christlyke Openbaaring. 263 Waarop Jesus zyne Zending handhaaft, en fchoon met geen ronde woorden, vry duidelyk te kennen geeft, dat hy de M e s s 1 a s was, zich, ter bevestiginge van de magt, die hy erkende van den Vader ontvangen te hebben, beroepende op zyne werken, op het getuigenis van JoannesdenDooper, en op hunne eigene Schriften O). Doch hy weigerde, zo veele en zo groote Wonderdaaden verrigt hebbende, om allen van zyne Godlyke Zending te overtuigen, den Pharifeen een Teken uit den Hemel te toonen of Tekenen, ter voldoening der ydele nieuwsgierigheid van booshartigen, te geeven f» Mengskens begon Jesus zich duidelyker te ontdekken, en, zonder den nyd der Jooden in 't algemeen en der Pharifeen in 't byzonder te ontzien, te verkondigen, dat zyne Leere de zyne niet was maar des geenen, die hem gezonden hadt. Hy verdeedigde zyn gehouden gedrag met zo veel vrymoedigheidt, dat zommigen zeiden: zouden nu de Over/ie wel waarlyk weeten dat deeze waarlyk is de Christus? Ten zelfden tyde noodigde hy alle Waarheid en Deugdlievenden : Zo iemand dorst, die home tot my en drinke. Die'in my gelooft, gelykerwys de Schrift zegt ftroomen des leevenden waters zullen uit zynen buik vloeien. Veelen zyne redenen hoorende zeiden: deeze is waarlyk de Propheet — de Propheet by uit. neemenheid, dien zy verwagtend waren. Anderen betuigden voluit: Deeze » ^ Christus. De Dienaars der Overpriesteren en Pharifeen uitgezonden om hem te vatten, floegen de handen niet aan hem, en verklaarden in hunfa > Toann. V. geheel. Hy belooft haar dat zy, op dit geloove, de Heerlykheid Gods zou zien. „ Het God verheerlykend wonder naamlyk van de Op„ wekking haars Broeders." Hy dankte zynen Vader, om de Schaare te toonen dat hy in diens naam het Wonder verrigtte, of op dat zy zouden gelooven dat de Vader hem gezonden hadt Veelen ook uit de Jooden, Aanfchouwei'S van dit verbaazend Teken, geloofden in hem, — De Joodfche Raad wegens dit voorval, verlegen en vergaderd, overlegt: Wat zullen wy doen? want deeze Mensch doet veele Tekenen', indien. wy hem alzo laaten geworden, zullen zy allen in hem gehoven, dat is hem voor den Messias erkennen(£), Eene menigte der Jooden na Bethanien getoogen om den opgewekten Lazarus en Jesus te zien, geloofden in hem(» Een groote fchaare, verneemende dat Hy na Jerufalem kwam en het gerugte der Opwekkinge van Lazarus gehoord hebbende, begaf zich, met palmtakken in de hand ter Stad uit en Je sus te gemoete; zy bedekten den weg, 00 Joann. VII. geheel. ° QT) XI. 25-27-^45-47. (O » XII. 9—11.  Christlyke Openbaaring. 265 weg, dien hy langs moest met jeugdige meijen, en met hunne opperkleederen, te zyner eere en tot lof des Allerhoogflen deezen zegezang aanheffende : Hozanna! Gezegend is hy die komt in den naam des Heeren, hy die is de Koning Israels! De geheele wereld ging hem na, gelyk de Pharifeen betuigden: dat wil zeggen, „ het Volk in 't algemeen be„ leedt hem voor den gezondenen des Vaders (Y) " Hier op verrigtte Jesus te Jerufalem verfcheide wonderen. De Overpriesters en Schriftgeleerden zagen ze, en hoorden de Kinderen in den Tempel roepen: Hozanna! de Zoon Davids! Zy namen dit euvel op en zeiden: Hoort gy wel wat deezen zeggen? en J esus antwoordde, de belydenis der Kinderen, die hem voor den Messias beleden, goed keurende: Ja. Hebt gy nooit geleezen: uit den mond der jonge Kinderen en der zuigelingen hebt gy u lof bereid (b). Schoon Jesus, flaande zyne openbaare ommewandeling in het Joodfche land, vermyd hadt zich met ronde woorden voor den M e s s i a s uit te geeven, ontdekte hy deeze groote waarheid aan zyne Jongeren: de eerfle reis, dat hy dit by naame deedt, vinden wy door M a r k u s opgetekent, in deeze woorden: Zo zvie ulieden eenen beker waters te drinken geeft, in mynen naame, om dat gy Discipelen van Christus zyt, voorwaar zeg ik u, hy zal zynen loon geenzins verliezen Hy waarfchuwt hen voor andere Christussen: Ziet toe dat u niemand verleide: want veelen zullen komen, onder mynen naame, zeggende: Ik ben de christus: en wederom: Zo iemand tot u zal zeggen: Ziet hier is de Christus of daar, gelooft het niet, — Zo zy tot u zullen zeg- (a) Joann. XII. 12—19(&) Matth. XXL 15. 16.  2f56 Kenmerk van de Zeggen, hy is in de vjoestyne, gaat niet; Ziet hy is in de binmnkameren, gelooft het niet (V). Wanneer de uure van Jesus vast met fnelle fchreeden naderde ontvoude hy zynen Jongeren duidelyker en wie hy was, en welk een lot hem te wagten ftondt: doch zy, te zeer met de Joodfthe vööroordeelen en de denkbeelden van eenen Aardfchen Messias vervuld, begreepen hem niet; droefenis, over het weggaan, waar van hy gefprooken hadt, ontroerde hunne gemoederen. Hy troost hun met dit nadruklyk WOOrd. Uw harte worde niet ontroert', gy lieden Gelooft in God, Gelooft ook in My (b). Dit:was de hoofdfom van hun Geloof. Chri stus verklaart dit nader in 't zelfde gefprek. De Vader zelve heeft it lief: dewyl,gy my lief gehad hebt, en gelooft, dat Ik van God ben uitgegaan, Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben in de wereld gekomen: we-, derom verlaat ik de wereld, en gaa heenen tot den Vader. Hier op antwoorden de Jongeren, die zich over de duisterheid der gefprekken. huns Meesters beklaagd hadden: Ziet nu fpreekt gy vry uit en zegt geene gelykenisfe, nu weeten wy dat gy alle dingen weet, en hebt niet van nooden dat iemand u vraage. Hierom gelooven wy dat gy van God uitgegaan zyt (c). In het hartroerend gebed, 't welk de Heilland vervolgens uitftort' te, betuigt hy, de evengemelde hoofdfom der Belydenisfe zyner Naavolgeren andermaal voorftellende: Dit is het Eeuwige Leeven, dat zy u kennen den eenigen waaragtigen G o d en Jesus C er is t u s, dien gy gezonden hebt. Hy verklaart van hun, die deeze Belydenis deeden, in dat zelfde geCo) Mark. IX. 41. Matth. XXIV. 4.5-23—20. O) Joann. XIV. 1. (c) XVI. 27-30.  Christlyke Openbaaring. 26/ gebed: Ik heb uwen naam geopenbaard den Menfchen, die gy my uit de wereld gegeeven hebt: zy waren uwe, en gy hebt my dezelve gegeeven: en zy hebben uw woord bewaard. Nu hebben zy bekend, dat alles wat gy my gegeeven hebt van mis: want de woorden, die gy my gegeeven hebt, heb ik hun gegeeven, en zy hebben ze ontvangen; en zy hebben waarlyk bekend, dat Ik van u uitgegaan ben, en hebben geloofd, dat gy my gezonden hebt (a) Christus, éindelyk, zyne uure gekomen en door Judas Iscariot verraaden zynde , werd voor den 'joodfcben Raad gebragt. Zo wys als grootmoedig laat hy de ongegronde betigtingen en valfche befchuldigingen onbeantwoord; doch door den Hoogenpriester onder den eed genomen: Ik bezweer u by den leevenden G o d dat gy ons zegt of gy de Christus zyt de Zoon Gods: antwoord hy, met eene volle toeftemming: Gy hebt het gezegd, of, gelyk Markus het opgeeft: Ik ben het (b) ; teffens aanduidende welk eene magt en heerlykheid hem befchooren was Zo beleedt hy ook voor den Landvoogd Pilatus op de vraage: Zyt gy dan een Koning ? Gy zegt dat ik een Koning ben -— Myn Koningryk is niet van deeze wereld — Hier toe ben ik gebooren, en hier toe ben ik in de wereld gekomen, op dat ik der •waarheid getuigenisfe geeven zou. Een iegelyk, die uit de waarheid is, hoort myne femme (» — Deeze groote waarheid, dat hy de Christus was, bevestigde hy, alles volbragt hebbende, met zynen Dood : de Wondertekenen in den Hemel boven en op Aarde, die deezen Kruisdood vergezelden en volgden, ftrekten tot blyken, dat hy de Zoon van God was. Gaan (a) Joann XVII. 3.6—8. Zie ook vers 18. 20—22. (b) M r> t 1 h XXVI 63 64. M a r k, XIV. 61. 62. (*) Joann. XVIII. 36. 37. L 1  268 Kenmerk van de Gaan wy deeze Hoofdgevallen van Jesus Leer en Wandel na, alles ontdekt ons, dat de groote zaak waar het op aankwam, om een Belyder van den Christlyken Godsdienst te worden, beftondt in de erkentenis dat Jesus de Messias was, den langbeloofden grooten Propheet van God gezonden. Dit één eenig Leerftuk te omhelzen was het onderfcheidend Merkteken zyns Aanhangs. Wie dit beleedt onder de Samaritaanen en de Jooden, bleef niet langer aan den Voorvaderlyken Godsdienst gehegt: maar was een Aankomeling in het Koningryk Gods, een geloovig omhelzer der Blymaar van het Euangelie der zaligheid. Wy moeten hier nog by voegen, hoe Ch r i s t u s , wanneer hy, door zyne Opftanding uit den doode, kragtigBeweezen hadt de Zoon van God te zyn f», zynen Leerjongeren last gaf om die groote waarheid te prediken, en hun daar toe in ftaat ftelde, en door de beloften van den kragtdaadigen byftand des Heiligen Geests bemoedigde. Hy vertoonde zich, gelyk Lukas optekent, met veele gewisfe kentekenen veertig dagen lang, fpreekende van de dingen , die het Koningryk Gods aangaan Ch). Daar over hadt hy, ftaande zyne Ommewandeling, en bovenal kort voor zyn Lyden gefprooken: naa zyne Verryzenisfe onderhieldt hy hun over geene andere Geloofsftukken dan het reeds gemelde , dathy de Messias was. Vraagen zyne Jongeren hem: Heere zult gy in deezen tyd aan Israël het Koningryk zveder opregten? Zy krygen ten antwoord: Het komt u niet toe te weeten de tyden of de gelegenheden, die de Vader in zyne »ivene magt gefteld heeft: maar gy zult ontvangen de kragt des * Hei- (a) Rom. I. 4. O) HANDEi,I. 3~6'7- 8'  Christlyke Openbaaring. 209 Heiligen Geest s, die over u komen zal, en gy zult myne Getuigen zyn, zo te Jerufalem als in geheel Judsa en Samaria en tot aan het uiterfte der aarde. De groote zaak, die hun te doen ftondt, was Getuigenis te draagen van Jesus Leer, Leeven, Dood, Opftanding en Hemelvaard, ftukken,die zamengenomen, op het onbetwistbaarst de groote waarheid, dat hy de Messias was, ftaafden. — Verklaaren hem de bedroefde Emmaüsgangers, wat zy dagten van f es u s den Nazarener, dien zy voor een Propheet bielden kragtig in werken en woorden voor G o d en al het Volk; hoe zy hoopten dat hy was de geene die Israël verlosfen zou: dat is ,, de voor „ lang beloofde Heilvorst weezen ;" onderrigt hun de verrezene Zaligmaker, dat zy niet moesten nalaaten deezen Jesus- voor den Messias te erkennen, fchoon hy door de Overpriesters en de Overften tot het oordeel des doods was overgeleverd en aan het kruis geftorven; zulks behoorde veel eer hun aan te zetten om hem daar voor te houden: waar op hy hun verder te gemoete voert: O onverflandige en traage van harten, om te gelooven al ,t geene de Propheeten gefprooken hebben, moest de Christus niet alle deeze dingen lyden en zo in zyne heerlykheid ingaan (a) ? Toen paste hy de Voorzeggingen der Propheeten op zich zeiven toe, 't geen wy niet vinden dat hy, in diervoege, voor zyn lyden, gedaan hebbe. — By de Elven verfchynende laat hy zich op deezen trant hooren: Dit zyn de woorden, die ik tot u [prak, als ik nog met u was: naamlyk, dat het alles moest vervuld worden wat van my gefcbreeven is in de Wet van Mozes, en de Propheeten en de Pfalmen. En hun verftand geopend hebbehée dat zy de Schriften verftonden, 'voer • hy (<0 Luk- XXIV. 19 — 25. 26. hl 2  27o Kenmerk van de hy VOOrt: Alzo is 'er gefchreeven, en alzo moest de christus lyden, en van den doode op/laan ten derden dage: en in zynen naame gepredikt worden Bekeering en Vergeeving van zonden, onder alle Volken, beginnende van Jerufalem: en gy zyt aetuigen van deeze dingen O). Deeze rede van Heilland Jesus toont ons, als met eenen opflag van het oog, wat hy, vóór zynen Kruisdood, zyne Jongeren leeraarde, fchoon hy zich toen, om boven gemelde redenen, minder klaar uitdrukte — wat hy wil dat zy thans ten vollen begreepen , en alle Volken zouden bekend maaken; te weeten dat Hy Jesus de Messias was, dat hy geleeden, den dood gefmaakt, doch ten derden dage de banden des grafs verbrooken, en in dit alles vervuld hadt 't geen de oude Godsmannen van hem voorfpelden. Hier op luidt zyn bevel: Gaat heenen in de geheele wereld, predikt het Euangelie aan alle creaturen Qi); of,gelyk wy by Mattheus leezen: My is gegeeven alle magt in hemel en op aarde. Gaat dan heenen, enderwyst alle de Volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geests, kerende hun onderhouden alles wat ik u geboden heb: en ziet ik ben met u tot de voleindinge der wereld f», dat is: ,, onderwyst hun „ in die Leer, en doopt hun tot Aankomelingen in dien „ Godsdienst, welken God de Vader geopenbaard, Je„ sus zyn Zoon. verkondigd, en de Heilige Geest „ door Wonderen en Tekenen bekragtigt heeft, fpoort „ hun aan tot het yverig en volflandig betragten van alle „ myne geboden: en vertiouwt op myne, u altoos, by„ blyvende, hulpe" III. Laat Ca) Luk- XXIV 44—47. » (b) Mark. XVI. 15. CO Matth. XXVIII 18.19.  Christlyke Openbaaring» 271 HL Laat ons nu, in de derde plaats,zien hoe de hoogverlichte Apostelen dit bevel volvoerd en Jesus den gekruisten gepredikt hebben. Deeze befchouwing zal, zo wy niet twyfelen, (trekken, tot bevestiging dat het On- derfcheidende Kenmerk van de Christlyke Openbaaring geen ander zy dan te gelooven dat J e s u s de M e s s i a s is. Wy zullen, om langwyligheid te vermyden, alleen de fpreekendfte gevallen aanroeren. De Heilige Petrus, met kragt des Geests aangedaan, verkondigt den gekruisten en opgewekten c11 r 1 s t u s als den Man van God on* der hun betoond door kragt en, zvonderen, en tekenen, ten flot betuigende: zo weete dan zekerlyk het ganfche Huis Ifraels, dat God hem tot eenen Heer en christus gemaakt heeft, deezen J E s u s , dien gy gekruicigd hebt (» Dit was de groote Waarheid, welke zy moesten omhelzen, en op dien dag door omtrent drie duizend zielen werd aangenomen. De Redenvoering, door denzelfden Apostel, in den Tempel te Jerufalem gehouden, dient ten bewyze van dezelfde zaak; hy fielt als de hoofdfom zyner Leere voor; De God Abrahams, Izaaks en Jacobs heeft zyn Kind Jesus verheerlykt. — Den Vorst des leevens hebt gy gedood welken God opgewekt heeft uit den doode, waar van wy „etuigen zyn,.. God heeft alzo vervuld het geen hy door den mond aller zyner Propheeten te vooren verkondigd hadt dat de christus lyden zoude... God opgewekt hebbende zyn Kind J e s u s heeft denzelven eerst tot u gezonden op dat hy u zegenen 'zou, daar in dat hy een iegelyk van u afkeere van uwe boosheden (b). w Pe» frt) Handel. II. 22. 35. (jbJ III. 13- 15- 18. 26. LI 3  3^2 Kenmerk van de Petrus over een geneezend Wonder, inden naam van Christus verrigt, met zynen Medeapostel Joannes te regt gefield, betuigt: u allen en den ganfchen Volks Ifraels zy kennelyk, dat door den naam van Jesus Christus des Nazareners, dien gy gekruyst hebt, welken God van den dooden heeft opgewekt, door hem zeg ik ftaat deeze hier voor u o-ezond Deeze is de ft een, die van u de Bouwlieden ver agt is, welke tot een hoofd des hoeks geworden is, en de zaligheid is in «eenen anderen: want daar is ook onder den Hemel geenen anderen naam , die onder de Menfchen gegeven is, door welken wy moe. ten zalig worden a) Zy voeren voort en gaven met groote kragt getuigenisfe van de Opftandinge des Heeren (b). En hoe zeer ook bedreigd, en ernstlyk aangezegd dat zy in den Naam van Jesus niet meer zouden leeren, hielden zy niet op alle dagen in den Tempel en by de huizen te leeren, en Jesus Christus te verkondigen (V) De Heilige P e t r u s , by den Heidenfchen Godvreezenden Hoofdman vernomen en betuigd hebbende, dat God teen aanneemer des Perfoons is: maar dat in allen volke, die hem *vreest en geregligheid werkt, hem aangenaam is, ondervvyst deezen braaven herfteling uit de Heidenen,met diens Huisgenooten in de waarheid der Euangelie leere, zeggende: Dit is het woord dat hy gezonden heeft den Kinderen van lfrael, verkondigende Vrede door Jesus Christus Deeze is een Heer van allen. Gylieden weet de zaak, die gefchied is, door geheel Judea, beginnende van Galilea, naa den doop welken J oannes gepredikt heeft, belangende Je sus van Nazaretb, hoe hem Ca) Handel IV. 10—12. O) 33- CO V 4a.  Christlyke Openbaaring. 273 hem God gezalft heeft met den Heiligen Geest, en met kragt; welke het land doorgegaan is, goeddoende en geneezende allen, die van den duivel overweldigd waren: want God was met hem: en wy zyn getuigen van al 't geene hy gedaan heeft, heide in het Joodfche Land en te Jerufalem: welken zy gedood hebben hem hangende aan een hout. Deezen heeft God opgezvekt ten derden dage en gegeeven dat hy openbaar zou worden, niet alle den volke; maar den getuigen, die van God te voor en verkoor en waren, ons naamlyk, die met hem geëeten en gedronken hebben, naa dat hy uit den doode opgefaan was, en heeft ons geboden den Volke te prediken, en te betuigen dat hy is de geene die van God geordineerd is tot een Regt er van leevenden en dooden. Deezen geeven getuigenis alle de Propheeten, dat een iegelyk, die in hem gelooft, vergeevinge der zonde ontvangen zal door zynen naame O). Die geheele Prediking bevat niets anders dan dat Jesus Christus, de beloofde Verlosfer en Zaligmaaker was. Op het gelooven hier van werd de Hoofdman , met de zynen, in den naam des Heeren gedoopt Cf). Petrus noemt deeze zyne Prediking het woord des Euangeliums (f), -— Het Woord te fpreeken, het Woord Gods en den Heere Jesus te verkondigen Cj), zyn fpreekwyzen van dezelfde betekenis, en duidden de groote Waarheid der Christlyke Openbaaringe aan. De verftrooiden der Jerufalemfche Gemeente door de landen van Judea en Samaria verkondig, den, gelyk Lükas optekend (J) het woord. Welk woord dit was blykt uit de Leere aan Pm lippus toegefchree. ven, (ei) Handel. X. 36—43fb) m —- 43. (C) : — xv. 6,7. lf) .— xi. 19.20. xin. 5. Cs) .——VIII. 4-  874 Kenmerk van de ven philippus kwam af in de Stad van Samaria en predikte' Christus Toen zy P h i l i p p u s geloofden, die bet Euangelium van 't Koningryke Gods en van d Deeze zelfde Philip pus neemt aanleiding uit eene plaats van J e s a i a om den leergraagen Moorman op Jesus te wyzen en dien te verkondigen: die ook op de korte maar genoegvoldoende Geloofsbelydems: Ik geloof dat Jesus Christus de Zoon ™*GoD«,den wa- terdoop ontving (b). t*-':;''m De bekeerde Paulus van een Vervolger der c h r i stenen in een Verkondiger der Euangelieleere verandert, predikte terflond christus in de Synagoge dat by de Zoon (Gods was 0> Deeze zelfde AP0Stel» te Antiochls neC woord voerende, betuigt,dat God uit denZaadevan Davi d, naar de belofte, den ZaligmaakerJksus verweh beeft &c Kaa vermeld te hebben, wat Joannes de Dooper wegens zich zeiven en Christus verklaard hadt, als mede het lyden,fterven en de opftanding des Heeren, voegt hy 'er nevens: Wy verkondigen u de belofte , die tot de Vaderen gefchied is, dat, naamlyk God dezelve vervuld heeft aan ons hunne Kinderen, als hy J esus verwekt heeft... Zo zy u dan bekend, Mannen broeders, dat door deeze u veraeevinge der zonde verkondigd wordt, en dat van alle waar %an °y niet geregtvaardigd kondt worden door Mo zes wet, door "deezen een iegelyk die gelooft geregtvaardigd wordt Qd). Den verlegen Stokwaarder geeft hy, met zynen Amptge- noot (a) Handel. VIII 5—15. (V) VII. 20. (d) , . 3a—38- 39-  Christlyke Openbaaring 275 genoot S i l a s, op de groote vraage : Lieve Heeren, wat moet ik doen. op dat ik zalig worde? dit antwoord: Gelooft in den Heere Jesus Christus, en gy zult zalig worden, gy en uw Huis i Verkondigende daar op hem en allen die in den Huize waren, het woord des Heeren: waar op zy allen gedoopt en onder het getal der Geloovigen aangenomen werden (af). Laat ons den Predikenden Paulus volgen na Thesfa» lonica en Bereen. Ter eerstgemelder plaatze, ging hy in de Synagoge der Jooden drie Sabbathen lang, en handelde met hun uit de Schriften: dezelve openende en voor oogen feilende dat de Christus moest lyden en opftaan uit den doode; en dat deeze Jesus de Christus is Deeze was het die hy hun verkondigde', en zommigen uit hun geloofden (f). -Hier blykt duidelyk, dat de Geloovigen van de Ongeloovigen onderfcheiden wierden, door dien zy het voorftel, dat Jesus de Christus was, aannamen. Hier van poogde hy drie Sabbathen lang hun te overtuigen. Deeze zelfde waarheid leeraarde hy, met meer vrugts, te Bereen, waar hy de Inwoonders van een edelmoediger aart vondt dan te Thesfalonica: dewyl zy het Woord,dat is de Leer wChristüS als de Messias, met alle toegenegendheid ontvingen, dagelyks de Schriften, waar uit Paulus die groote waarheid bewees, onderzoekende Qc). — Te Corinthe handelde die Kruisgezant, eiken Sahhathdag in de Synagoge, Jooden en Grieken tot het Geloove over haaiende (d). Met de Epheziers handelde hy, drie maanden lang hun aanraadende de zaaken van (of) Handel. XVI 30. 31. &c. (£) — XVII. 2. 3. 4. (O 11 enz. (d) . ■ — XVIII. 4. 5. Mm  27Ö" Kenmerk van de van het Koningryke Gods (a). Waar in deeze beftonden betuigde hy den Ouderlingen dier Gemeente: Gy weet hoe ik niets agtergehouden hebbe van 'f geene nuttig was, dat ik u niet zou geleerd en verkondigd hebben, in V openbaar en by de huizen; betuigende beide Jooden en Grieken, de Bekeeringe tot Got) en het Geloof in onzen Heere Jesus C h ri s t u s f>). In zyne Verantwoordinge voor Koning Agrippa hooren wy hem verklaaren, niets gezegd te hebben buiten 't geen de Propheeten en MoZES gefprooken hadden dat gefchieden zoude: naamlyk dat de Christus lyden moeste, en dat hy de eerfte uit de opftanding der dooden zynde, een licht zou verkon« digen deezen Volke en den Heidenen (V). Als hy om de Hoope Israels met ketenen beladen was, hieldt hy aan met die hem bezogten het Koningryk Gods uit te leggen, en poogde hun, uit de Wet van MoZES en de Propheeten te heweegen, tot het Geloof in Jesus: dit predikte hy voorts met alle vrymoedigheid onverhinderd in zyne eigene wooninge, gelyk Lukas, de Handelingen der Apostelen befluitende, verklaart (d). Apollos, een welfpreekend Man, en magtig in de Schriften, in den weg Gods onderweezen, hieldt het zelfde fpoor als Petrus, Philippus en Paulus, hy overtuigde de Jooden met grooten ernst in 't openbaar, bewy zende door de Schriften, dat ]esxj s de C hristv s was (e}. Uit deeze voorbeelden, welker vermenigvuldiging my ligt zou vallen, blykt middagklaar hoe de Prediking der Apos- (d) Handel. XIX. 8. (b) XX. 20. 21. fc) — XXVL 22. 23. (d) XXVIII. 23, 24—31, . (e; _ XVIII. 28.  Christlyke Openbaaring. 277 Apostelen en eerfte Heilgezanten by Jooden en Joodengenoo. ten beftondt in hun te overtuigen van de waarheid: J esus ts de Messias: op deeze fpil draaide alles wat zy voorfielden : dit was het éénig Onderfcheidend Leerftuk- Men brenge hier, als geene zwaarigheid in 't midden, hoe de Apostelen, by de Afgodifche Heidenen het woord voerende, behalven deeze Leerftelling, de Eenheid van God verkondigden, gelyk hunne handelwyze te Lysteren en te Athene hier van blyk verfchaffen. Van dit Leerftuk by Jooden en Joodengenooten te fpreeken, was volftrekt overtollig; zy waren 'er van overtuigd en deeden des belydenisfe; maar geheel anders was het geval der Veelgodendienaaren, die den éénen waaren God niet kenden: deezen moesten eerst overgehaald worden tot de erkentenis deezer Grondwaarheid van allen redelyken Godsdienst, zonder welke het Geloof in Jesus Christus, als de Afgezant des éénen waaren Gods, geen plaats kon hebben. „.•■„,. ' Wat wy dus verre voorftelden is alles uit de Euangehsten en de Handelingen der Apostelen ontleend: maar behelzen, zullen misfehien zommigen denken, de Brieven der Aposte. Un geene Leerftellingen in de Euangelien niet te vinden, en door de Apostelen in hunne Prediking niet voorgedragen? — Eens toegeftaan zynde dat 'er zulke Leerftellingen in waren, dan lochenen wy volftrekt dat dit Noodzaaklye Leer/lellingen kunnen weezen, of Leerftelhngen van dien aart, dat zy een Onderfcheidend Kenmerk van de Christlyke Openbaaring opleveren: want, behalven dat alle de Opfchriften der Brieven, die ik onnoodig agt hier te olaatzen, inhouden dat deeze aan reeds Geloovigen gefchreeven zyn; die dus de Noodzaaklyke Waarheden wisten Mm 2 en  2?8 Kenmerk van de en het Onderfcheidend Kenmerk des Christendom droegen» ZO zal niemand vertrouw ik, dwaas genoeg weezen om te ftellen, dat zy, die door Jesus Christus zelve of monde door de Apostelen onderweezen waren, en BeKtn de Eu/ngelieleere ged^n hadden, en nooit de Brieven der Apostelen laazen of konden leezen, daar zy feëdl gelyk dk, buiten twyfel, veeier geval was geftorven waren, eer één der Apostolifche Brieven het licht zZ^Ond rfcheideud Kenmerk eens Christen, derfden. In deeze Schriften hebbe men, derhalven, dit Onderfcheidende tZrk liez te zoeken Zy ftemmen in de groote zaak S met de Prediking des eenigen Meesters en de Mondlvke Leere zyner Afgezanten. Sïemand duide dit als of wy der Apo/lolifche Schriften iets van derzelver waardye en luister ontnamen. Zy hebb n geen' eisch zy kunnen dien niet hebben op het voordna4n van andere Noodzaaklyke ftukken dan wy in de r r;Z vinden Zy verdienen onze hoogagtmg voor TS ^Y tor d^Hoogverlichte Mannen gefchree; venlftrekten om deeze en geene valfche denkbeekden s mt het Ld Of Heidendom herkomftig en ter Christlyke Kerke m«floopen, te wederleggen, om verkeerdheden, in het hanSen des Codsdiensts ftandgrypende, tegen te ftaan; Gefcb llen en Verdeeldheden onder de Christenen gereezen te vereffenen; om hun tegen den drukkenden overlast der vervolginge te bemoedigen, tot het getrouw volharden in het Geloove den Heiligen eenmaal overgeleverd op te tóken- de dierbaare lesfen en voorfchnften der Aposteen kunnen ons, in deeze laatere dagen van veelvuldig Z veezen: dan, hoe hoog wy die Schriften ook fchatZ, wy zouden'ze hooger ftellen dan zy verdienden  Christlyke Openbaaring. 279^ wanneer wy ze raadpleegden om 'er een Onderfcheidend Kenmerk des Christendom*, van dat in de Euangelien verfchillende, in te zoeken. Jesus Christus dat is zyne Leer , is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid {a). jniemand kan een ander Fundament leggen dan > geen gelegd ut. 't welk is Jesus Christus O) Ik kan niet nalaaten hier nog eene en andere aanmerking in 't midden te brengen over den Naam van Christenen. LUK as tekent op: Het is gefchied dat de Discipelen eerst te Antiochien Christenen genaamd wier den' CO- ZJ padden voorheen by hunne vyanden den Naam van Gokkers cïNazareners gedraagen, en onderling dien Broeders, en Geloovigen gevoerd: dan de Leden deezes nieuwen Aanhang? kreegen, omtrent het XLII Jaar dei Gemeene Tellinge, eerst den Naam van Christenen ol naamen dien aan. Geeven wy agt op de tydsgefteltenis en de omftandigheden, waar in zich de Leden van dien Aanhang bevonden wy zullen terftond begrypen waarom dit nu eerst, en waarom het te Antiochie gefchiedde. Tot deezen tyd toe waren de Geloovigen, die de grootfte Gemeente te Jerufalem ^^den.ve^^fte^ door vervolgingen ontrust en alleen onder de >^ verforeid De Apostelen hielden de Wettifche Leevenswyze en zonderden zich ten deezen opzigte niet af van hunne' Landsgenooten. Zulk eene vermenging van Jooden en Christenen weerde het aanneemen van eenen byzonderen NaamDoch dit veranderde niet weinig van gedaante, wanneer door de Prediking van het Euangelie onder de (<0 Her. XIII. 8. os. III. li-  •a8o Kenmerk van de Grieken, ook de Heidenen der Gemeente toegedaan en deezen niet onderworpen wierden aan de Wet van Mozes, Antiochie nu was de Stad, waar eerst de grootfte Gemeente gevonden werd uit Menfchen van Joodfche en Heidenfche afkomst, en zo 't fchynt voor 't meerendeel van de laatstgemelde foort. Hoogstwaarfchynlyk zyn deeze Geloovigen uit de Heidenen de eerfte geweest, die den naam van Christenen voor zich koozen, en openlyk zo wilden genaamd worden In hun oog, naamlyk, hadt de Christlyke Godsdienst de gedaante van eenen Wysgeerigen Aanhang, en zy volgden dus de oude gewoonte om de leden daar van met den Naam des Stigters te beftempelen, en in diervoege van andere aftezonderen, 't Is bekend dat de Platonisten dus van Pl ato, de Pythagoristen van Pythagoras en de Epicuristen van Epicurus den Naam ontleenden. — En konden de Geloovigen uit de Jooden tegen den Naam van Christenen niets hebben : dewyl dezelve ftrekte om het groote (tuk, waar in zy van hunne Landsen Volksgenooten verfchilden, op het kortst en zinrykst uit te drukken; het (tuk naamlyk dat Jesus de C hrisTusof de Messias was Ook leezen wy niet dat deeze Naam tusfchen de Leden der Amiochifche Gemeente, uit - Joodfche en Heidenfche Aankomelingen zamengefleld, eenig verfchil verwekte. De geheele Gemeente te dier Stede nam, derhalven, eerst den Naam van Christenen aan. Om hier voor zo openlyk uit te komen deedt mis. fchien niet weinig de grootheid der Gemeente, haar Aanzien en vermogen: doch wel inzonderheid zal hier mede gewrocht hebben, de gerustere ftaat welken zy hier hadden dan den Geloovigen in Paleftina te beurte viel: eene rust daar uit herkomftig dat de Romeinfche Land-  Christlyke Openbaaring. 281 Landvoogd over Syrië te Antiochie meest al zyn verblyf hieldt, en, volgens de gewoone wyze der Landbefluurderen, om elk by zynen Godsdienst te handhaven, de Christenen tegen der Jooden overlast befchermde — En Lu kas, buiten twyfel een Antiochier van af komst, heeft in zyne Befchryving, de eer welke zyne Stad, wegens het geeven van dien Naam toekwam, in gedagtenis willen houden (a). Het Onderfcheidend Kenmerk deezes Aanhangs te Antiochie eerst met den Naam van Christenen vereerd, en in volgende Eeuwen, tot op deezen dag toe onder dien Naam bekend, is, gelyk uit al het opgefpeurde blykt, geen ander dan dat zy Gelooven dat Jesus de Christus de Messias is van God beloofd en gezonden, de Zaligmaaker der Wereld: en dit houden wy voor het éénig Onderfcheidend Kenmerk der Christlyke Openbaaringe- Zegt men om 'er dit, ten befluite van het eerfle Lid onzes Antwoords, nog by te doen, „ dat de Leerflel, ling, Christus Jesus is van God zynen Vader " gezonden om diens welbehaagen den Menschdomme < T, bekend te maaken, in zig bevat, dat een Omhelzer '" der Christlyke Openbaaringe ook alles gelooven moet wat " Christus geleeraard en om te gelooven voorgefleld " heeft; en dat, dewyl Christus, buiten die Alge" meene Hoofdleerflelling , byzondere Leerflukken en " Stellingen gepredikt heeft, 'er meer andere Leerflelhn" gen tot Onderfcheidende Kenmerken der Christlyke Openbaa* " rit™ dienen en als zodanig beleden moeten worden":— " 0 hier 00 Semleri Hist. Eccl. Select. Cap. Tom. I p. 8.  282 Kenmerk van de hier op antwoorden wy: Een ieder die de Hoofdleerftelling Christus is een Leeraar van Gon gezonden, aanneemt,moet zeker de Leer uit Jesus mond gevloeid en de byzondere flukken doorhem, van Gods wege, voorgedragen, als waar en Godlyk omhelzen: doch wie begrvpt niet dat dit van elks bevatting afhangt: alle Menfchen verflaan de woorden yan Christus en die zyner Apostelen niet op dezelfde wyze; en Hy noch Zy nebben aan iemand het gezag verleend om aan de woorden door hun gefprooken en van getrouwe hoogverhchte Mannen in gefchrifte gefield eenen zin te hegten, dien hy anderen kan of mag opdringen,of hem afvorderen deeze en geene Stellingen in zulker voege als hy ze begrypt op te vatten (a\ _ Weshalven men hem, die deeze Hoofdwaarheid erkent, wat hy ook, voor't overige, wegens de byzondere Leerftellingen geloove, 't geen eene zaak is tusfchen God en den Mensch, en waar van hy aan niemand dan aan deezen Kenner der harten verantwoording fchuldig is, voor een Christen te houden hebbe. Hy bezit dat Onder* fcheidend Kenmerk waar van Apostel Paulus fchryfr. Dit is het woord des Geloofs't welk wy prediken, naamlyk, Indien ™ met uwen mond zult helyden den Heere Je sus en met uw harte gelooven, dat hem god uit den doode heeft opgewekt zo zult gy zalig worden; want met het harte gelooft men ter regtvaardigheid en met den monde belydt men ter zaligheid 0> ^n ö waar rV) Deeze Stelling heeft een Locke , een Nood en eenBARBEirac voldingend beweezen. Zie de Verhandelingen over de Verdraagzaamheid. (£) Rom. X. 8—io.  Christlyke Openbaaring. 283 waaromtrent Johannes verklaart: Een iegelyk die gelooft dat Jesus is de Christus, die is uit God gebooren (a). Hier uit volgt dat wy dit Onderfcheidend Kenmerk, ter Beantwoordinge van het Eerfte Lid der Vraage, opgefpeurd en aangeweezen hebbende, ons niet behoeven in te laaten tot de ontvouwing van deeze en geene Leerftellingen, Waarheden en Pligten tot de Christlyke Openbaaringe behoorende. Zy zyn vervangen in de Belydenis van het Hoofdleerftuk, en derzelver byzondere opvatting of begrip hangt af van het vry en onbedwongen oordeel des Menfchen, die, in opregten gemoede aanneemt, 't geen hy met de Geopenbaarde Waarheid éénftemmig keurt, enzynen Wandel daar volgens inrigt, om het einde zyns Geloofs, de zaligheid der ziele, te erlangen. Hy is, dit belydende, daar door onderfcheiden van den Jood, die, Jesus verwerpende , Mozes Wet aankleeft, van den Heiden, die enkel het licht der Natuure volgende in God den éénen waaren God gelooft, of, de voetftappen der verblindde menigte betreedende, voor het Veelgodendom knielt; van den Ongeloovigen, die met den glans der Openbaaringe omfcheenen, derzelver Godlykheid weigert te erkennen, en de Rede voor zyn eenige Leidftar houdt of zulks voorgeeft. — Ondertusfchen zullen wy gelegenheid hebben, om, in het vervolg deezes Antwoords, over de Betrekking van de Christlyke Openbaaring tot de Mozaifche en den Natuuriyken Godsdienst fpreekende, iet bepaalders te zeggen van de Leerftellingen en Geboden het Christendom byzonder eigen. (a) 1 Joann. V. 1. Nn TWEE-  Bladz. 284 TWEEDE AFDEELING. Verband van de Christlyke Openbaaring met de Mozaifche» T~\oor dit Verband verftaan de Heeren Uitfchryvers der Vraage de Betrekking, die de Mozaifche Openbaaring tot de Christlyke hebbe. Dit Verband, deeze Betrekking is allernaauwst, de Mozaifche en de Christlyke Openbaaring maaken, mag ik dus fpreeken, één geheel uit: de laatfte fteunt op de eerfte en is de Voltooijing daar van: dit aan te toonen, dit te bewyzen zal, onzes agtens, ter gepaste Beantwoording van dit gedeelte der Vraage dienen kunnen. Het zou overtollig weezen hier in 't breede te ontvouwen, dat Christus Jesus, de Leer der Waarheid, die naar de Godzaligheid is, verkondigende, de Mozaifche Openbaaring veronderfteld, voor echt en Godlyk erkend heeft. Zyne geheele Prediking, zyn ganfche gedrag ftrekt hier van ten overtuiglyken blyke. Christus zelve beriep zich, gelyk wy, in de Beantwoording van het eerfte Lid der Vraage reeds gezien hebben Ca) , Op M O ze s en de Propheeten als die van hem getuig» den, en maant de Jooden aan de Schriften, dat zyn de Schriften des O. Verbonds te Onderzoeken, om overtuigd te worden , dat hy van den Vader gezonden en de langbeloofde Mes- 00 Zie boven bladz. 263,  Verb. van de Christl. Qpenb met de Mozaïsche. 285 Messias was. Wel byzonder voert hy de Ongeloovige Jooden te gemoete: Indien gy Mo zes geloofde gy zoudt my gelooven: want hy heeft van my gefchreeven: maar zo gy zyne Schriften niet gelooft, hoe zult gy myne woorden gelooven (a)? Apostel Petrus getuigt: Mo zes heeft tot de Vaderen vezeod: De Heere uw God zal u een Propheet verwekken uit uwe Broederen gelyk my: dien zult gy hooren, in alles wat hy tot u fpreeken zal (h). Welke woorden ook aangehaald wordendoor St ephanus-(Y)« Zien wy deeze Belofte van M 0 z e s den Israeliten gedaan naauwkeurig in, letten wy op den zamenhang waar in zy (Deut. XVIII- 15O voorkomen , en de gelegenheid by welke die Wetgeever Israels dezelve fprak: wy zullen alle reden vinden om vast te ftellen, dat hy, door die toezegging, geen bepaalden Perfoon; maar een volgreeks van Propheeten belooft, welke God, ten dienfte van Abrahams naageflachte zou verwekken: ten einde de Allerhoogste niet meer onmiddelyk maar door een Afgezant tot hun zou fpreeken, en zy geene Bedriegers en Waarzeggers der Afgodifche Volken zouden raadpleegen, daar door tot hunne gruwelen vervallen, en God hunnen Rotsfteen verlaten Dat 'er dusdanig een volgreeks van Propheeten onder Gods Volk geweest hebbe, zalniemand, hunner Gefchiedenisfe eenigermaate kundig, een oogenblik in twyfel trekken. De eene tyd was des wel overvloediger bedeeld dan de andere; doch nimmer ontbrak het aan Mannen, die het Volk tot de Wet en de Getuigenis weezen, die van Gods wege tot het zelve fpraaken,deBevelen des Hemels voordroegen, 00 Joann, V.46. 47. (&) Handel. III. 22. » (O vu. 37. Nn 2  286 Verband van de Christlyke Openbaaring gen, Belooningen en Straffen aankondigden, en voorfpellingen deeden van aanlïaande Lotgevallen en Gebeurtenisfen. Inzonderheid beurden de voornaamften onder hun de Jooden op met de verwagting eens Propheets by uitneemenheid, die in deeze volgreeks was opgeflooten, en het hoofd boven' alle zyne Voorgangeren zou uitfteeken. Door Deezen (om hier de aanmerklykfle Voorzeggingen, ten zynen opzigte gedaan, kortlyk byéén te voegen) door Deezen zou God met de Jooden een Nieuw Verbond oprigten. J e r e m. XXXI. 31—34- Die Propheet zou niet alleen den Hebreeuwen; maar ook den Heidenen ten lichte flrekken, en hun tot den Dienst des éénen waaren Gods brengen. Jesaia II. 2—4. XL1I. 1. en 4. LV. 5. Micha IV*. 1. enz. Hy wordt niet zelden 's Heeren Knegtgenoemd. JesaiaXLII. r. XLIX. 1. 5. 6. Eenige Characters of Kenmerktekens dien Knegt des Heeren eigen worden ons opgegeeven. Bethlehem zou de plaats zyner Geboorte weezen, Micha V. I. Hy zou uit den Stam van David voortfpruiten, Jesaia XI. 1. enz. Deeze zelfde Godsman fpelt dat de Jooden aan hem het oor niet zouden leenen; maar zyne Leere verwerpen, Jes, XLIX. 4. LUI. 1. 2. 3. Hy wordt, in die zelfde Rolle der Propheeten, befchreeven als een Koning aan wien alle Volken zich zouden onderwerpen, Daniël II. 44» VII. 13. 14. Jesaia XLIX. 7. Doch die, in denaanvange, ter fmaad zou flrekken zyner eigene Landgenooten, ja, van hun ten doode zou gebragt worden- Daniël IX. 26". Jesaia LUI. Door zyne komst zou de Joodfche Godsdienst eene groote ver-  met de Mozaïsche. 287 verandering ondergaan: en eene Bedeeling voor alle de Volken der Aarde gefchikt die Bedeeling, maar tot een Volk bepaald, volgen. MalachiasI. u; Ook vinden wy den Tyd der verfchyninge van dien Grooten Propheet bepaald D a n i e l IX. 24 enz, vóór de verwoesting des Tweeden Tempels. Malachias III. i. By welken laatstgemelden Propheet desgelyks gefprooken wordt van den Yoorlooper, die hem den wegbereidenzou. IV. 5. & Voor de dagen der Prediking van het Euangelie zyn deeze Voorzeggingen niet vervuld, gelyk de Jooden eenpaarig erkennen. En ten tyde dat C h r i s t u s ter wereld kwam leefden zy in de verwagting dat die doorlugtige Perfoonadie zou verfchynen. Eene verwagting,die zich tot vreemde Volken verfpreid hadt: immers fpreeken 'er S uetonius en Tacitus van met de fterkfte bewoordingen (a). De vervulling nu deezer Voorzeggingen in Jesus Christus toont het naauwe verband tusfchen de Mo» zaifche en de Christlyke Openbaaring. Kortlyk moeten wy dezelve aanwyzen. De beloofde Voorlooper verfcheen: Joannes de D o o p e r predikte de Bekeeringe, diende den Doop der Bekeeringe toe, en leeraarde dat Het Koningryk der Hemelen naby gekomen was 0> — IIet Koningryk der Piemelen en het Koningryk Gods zyn bekende fpreekwyzen by te Jooden gebruikt om het Ryk van den Messias aan te duiden. S Hy Cd) Zie Suetonius ia Vespafia.no> Cap. IV. en Tacitüs Hist. Lib. V. Cap XIII. (6) Luk. I. 5 enz. Mark. I. 4 enz. Nn 3  «288 Verband vak de Christlyke Openbaaring, Hy toonde die Engel of Afgezant te zyn van welken Malachias gewaagt, en bereidde de-gemoederen der Jooden tot het aanneemen van den M.essias, dien hy ook, gelyk wy reeds gezien hebben, zynen Tydgenooten bekend maakte (V). Op Christus paste 't geen Jeremia gezegd hadt van het Kieuw Verbond, 'X welk God met de Jooden zon oprigten. Het Verbond door God met Abrahams naakomelingfchap gemaakt is wel vernieuwd, naa dat de Jooden uit de Babylonifche Gevangenisfe te rug gekomen waren (» Maar een Verbond vernieuwen is geen Kieuw Verbond maaken : en niets meer dan het eerfte heeft plaats gehad ten tyde van N e h e m i a : dezelfde Wetten als M o z e s gaf, bleeven ftand houden : en Jeremia fpreekt duidelyk van een Verbond onderfcheiden van 't geen God door M oze s hadt opgeregt: door 't zelve zou byzyn Wet inbaar binnenfte geeven en in hunne harten fchryven. Spreekwyzen, die influiten, dat de Kieuwe Wet welke Goüftondtte geeven gemaklyk van elk zou kunnen verftaan en onthouden worden: zo dat men de hulpmiddelen, voorheen noodi<- kon ontbeeren. Dit ftrookt wonder wel met de Wet Oef ^Euangelies, die met de gezonde Rede allen Menfchen gefchonken, zamenftemt, en ontflaagen is van die willekeurige Inftellingen en Plegtigheden, zo veelvuldig en zo lastig in het Oude Verbond. Door Christus zyn de Heidenen geroepen tot de Kennis en Dienst van den éénen waaren God. Schoon hy in eigen Perfoon het Euangelie den Heidenen niet predikte, (a) Zie boven bladz. 254. O) Nehem. X. 1 enz.  met de Mozaïsche. 289 te, gaf hy zynen Apostelen last om dit te volvoeren (a) en fchoon zy, door Joodfche vööroordeelen verblind, dit niet recht verftonden, hebben zy naderhand beter onderrigt, de Leer huns Meesters overal gepredikt: Gelyk de Handelingen der Apostelen, en hunne Brieven uitwyzen. Christus wierd te Bethlehem gebooren Qf) en fproot uit Davids Stam (c). Hy verfcheen op den beftemden tyd5vóór de Verwoesting van der Jooden Stad en Tempel: die, naa dat Hy, de Messias, uitgerooyd was, de deerlykfte verdelging ondergingen : overeenkomftig met de voorzeggingen herhaalde keeren door Christus gedaan (d), — Hy kwam tot de zynen, doch de zynen namen hem niet aan: valfche begrippen en vööroordeelen ftonden hun in den weg om de waarheid te erkennen en naar zyne ftemme te luisteren (e). — Doch Hy heeft, naa dat hy zyne ziele tot een fchuldojfer gefteld hadt, zaad gezien: Uit den doode opgewekt en aan 's Vaders regte hand in den Hemel verhoogt is hem Eere Magt en het Koningryk gegeeven. De Uitbreiding, voortplanting en in ftandblyving van het Christendom bewyzen de waarheid van het zeggen onzes Heeren tot Petrus: Gy zyt Petrus en op deeze Petra zal ik myne Gemeente houwen, en de poorten des Grofs zullen dezelve niet overweldigen (ƒ). Dee- Matth. VIII. 11. Joann. X. 16. Matth. XXVIII. 19. m Luk. iï. 1. (V; Zie de Genachtlysten Matth. I. 1. en Luk. III. en de dubbel lezenswaardige Verhandelingen daar over, in de Vaderl. Letteroeff. II, Deel I ftuk bladz 481. en Ude ftuk bladz, 550. Matth. XXIV. 2. Luk. XIX. 44. XXI. 24. JosEPH.de Bell. hd Lib VU. (e) Joann, I. h« Rom. X. 16. CO Jes, LXII. 10. Matth. XVI. 13.  fi9o Verband van de Christlyke Openbaaring t Deeze grootfte Propheet, zyne Leer verkondigende, was zo verre van de voorgaande Ontdekkingen des Allerhoogften, en wel byzonder de Mozaifche, te verkorten, Azt hv voluit verklaarde: Meent niet dat ik gekomen hen om de Zeten de Propheeten te ontbinden. Ik ben niet gekomen om die te ZtbiZen: maar te vervullen (a). Jesus ten dien tyde rrtbbende, eenige dwaalingen der Wet-Schriftgeleerden en Pharifeen te wederleggen, als mede zommige verkeerde verklaaringen der Wet tegen te fpreeken, doet deeze betuiging, om, daar hy op eene zo buitengewoone wyze zou leefaaren den haat zyner Toehoorderen van Sh af te weeren, en hun, voor af te verzekeren dat hv geenen toeleg altoos hadt om den Voorvaderlyken Godsdienst te beftryden. Door de Wet en de Propheeten verftaat onze Heer het Zedelyk Gedeelte der Mozaifche Wet in welken zin die fpreekwyze meermaalen voorkomt ?»V dit blykt uit de geheele Bergleerreden, als welke aansch en gaar het zedelyke betreft, en byzonder uit de nnmiddelyk volgende woorden: Foorwaar, voorwaar, zeg l a tot dat de Hemel en de Aarde voorby gaan, zal er met Mn jota noch een tittel van de Wet voorbygaa», tot dat het alles Tal zyn «efchied: zo wie dan een van deeze mrnfte Geboden zal lbonden en de Menfchen alzo geleerd hebben, die zal de minfte Tenaamd worden in het Koningryk der hemelen: maar zo wie defelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koningryk der hemelen', want ik zeg u, ten zy uwe Geremgheid overvloediger zy dan die der Schriftgeleerden en Pharifeen, dat gy in het Koningryk der Hemelen geenzms zult ia) Matth. V. 17. „n (ZO Zie onder anderen Matth. XXII. 40.  met de Mozaïsche. 291 gaan (a). Ontbinden zegt hier zo veel als te niet doen, affchafen* met woorden of daaden wederlireeven: want zo wordt dit woord in het even aangetoogene 19 vs gebruikt, in tegenftelling van doen en leeren: en zal het woord, door de onzen vervullen overgezet, ruim zo goed door volmaaken vertaald worden De Griekfcbe Kerkvaders verklaaren dit niet oneigen door de gelykenis, afgenomen van eene Schild dery, welker eerfte en ruw ontworpen trekken, door de hand des Schilders opgehaald, gehoogd en gediept worden O). Laat ons dit in eenige byzonderheden nagaan: zulks Zal de Betrekking, die de Christlyke en de Mozaifche Openbaa» ring tot elkander hebben, op het middagklaarfte toonea: de Betrekking ten aanziene van de groote Waarheden en Pligten des Godsdiensts, als zynde deezer voorflelling en bevordering het hoofdoogmerk aller Openbaaringen des Merhoogflen: want, gelyk Mo zes met veel regts opmerkt en als een-grondregel te neder fielt: De Verborgene dingen zyn voor den Heere onzen God; maar de Geopenbaarde zyn voor ons en voor onze Kinderen, tot in eeuwigheid, om te doen alle de woorden deezer Wet 0> „ Het was Gods oogmerk „ niet", ik bedien my hier van de taal des Eerw. Dicks, „ dè Ifraëliten tot de Verborgenheden der Natuure in .te ,', leiden, of de verhevener inzigten zyner Huishoudinge „ met het Menschdom te ontvouwen. Deeze zouden „ weinigen van de Menfchenkinderen hebben kunnen ver., flaan, en ze waren althans voor geen geheel Volk ge- „ fchikt. Ca) Matth. V. 18.—20. (Ja) Zie Hammond & Clerc. in. 1. (O Deut. XXIX. 29. Oo  292 Verband van de Christlyke Openbaaring „ fchikt De Allerhoogste hadt een geheel ander „ voorneemen, in den eerften opflage wel van minder „ aanzien; doch weezenlyk verhevener en gunstryker, „ — een voorneemen om een geheel Volk in hun Pligt „ omtrent God en Menfchen te onderwyzen, daar door „ gelukkig te maaken, en tot een" middel te doen dienen, #„ om de grootfte zegeningen over de rest des Mensch„ doms te verfpreiden. Deeze ontdekkingen konden te„ vens flrekken tot andere oogmerken, ondergefchikt aan „ dit voornaame einde; maar alles liep daar op uit om \] hun getrouwe Dienstknegten te maaken van den Heer „' des Hemels en der Aarde, en gehoorzaame Onderdaa_ nen des Gods van Israël" „ Wanneer wy tot vroeger Eeuwen van de wereld op„ klimmen, blykt het, dat de Godlyke Ontdekkingen 1 het zelfde heiizaame en edele oogmerk hadden. Elke Ontdekking van God aan het Menschdom dient om Z den Regtvaardigen te bemoedigen en te onderfteunen, " om den Godloozen af te fchrikken en te ftraffen. Het ' heeft Gode niet goedgedagt ons een volkomen verhaal, wegens dattydperk, te laaten toekomen:dan wy " zyn ''er niet geheel onkundig van, en 't geen ons aan " 't verhaal van de Godlyke Openbaaringen ontbreekt, " word ons vergoed door de gefchiedenis van de Hande" lingen der Godlyke Voorzienigheid. De Gedenkftukken,ons van die vroegfte tyden overgebleeven,zynge" noegzaam om ons te toonen, welke Menfchen het diepst " in de Gunst van God deelden, welke daarentegen het drukkend gewigt van zyn misnoegen gevoelden. Ter„ wyl God, op deeze wyze, in den weg zyner Voor„ zienigheid, de einden van zyn Opperbeftuur duidelyk . „ toon-  met de Mozaïsche. 2P3 „ toonde, kan men niet wel veronderflellen, dat hy zich„ zeiven tegenfprak in de Openbaringen van zynen wil: „ tuslchen deeze twee moet 'er altoos eene nauwkeurige ,, overeenkomst weezen. „ Elke Godlyke Openbaaring dient tot het zelfde einde, „ fchoon om veelvuldige redenen, dit einde, fen allen „ tyde, niet even duidelyk aan de Menfchen bleek. De „ Belofte aan Abraham, de byzondere gunfte zyner „ Naakomelingfchappe beweezen, en de geheele Mozai„ fche Huishouding, daar mede ten nauwflen verknogt, „ zyn gedeelten van het zelfde groote Plan, De onmid„ delyke ftrekkimg van deeze Bedeeling was, om een ruw „ Volk van fnoodheid en bygeloof af te trekken, en zy „ diende verder om 't zelve voor te bereiden tot het ont„ vangen eener volmaakter Bedeeling,gefchikt om Gods„ dienst en Deugd over de geheele Aarde te doen heer„ fchen. Week God immer af van dit Stelzel ? Maakte „ hy ooit eenige verandering in het hoofdoogmerk van „ zyne Openbaaringen aan dat Volk ? Dit zal iemand niet „ ligt in de gedagten komen. Het zelfde oogmerk wierd „ fieeds agtervolgd; alleen nieuwe middelen, om 't zelve „ te bereiken, werden 'er te werk gefield. Men hoorde „ de Zedelyke Pligten byzonderder aandringen, en eeni„ ge waarheden, flegts flauw in de Mozaifche Bedeeling „ aangeduid, naderhand klaarder bekend maaken, om het „ Volk van God, tegen nieuwe verzoekingen tot on„ deugd en afval, te wapenen- Dit was het werk der „ Propheeten, Predikers der Geregtigheid, van den A l„ lerhoogsten gezonden, by gewigtige gelegenhe„ den j met aanmoedigingen en beltraffingen \por zyn „ Volk. O o a „ Niet  ao4 Verband van de Christlyke Openbaaring Niet alleen in de Boeken van M o z e s, die de grondr flagen behelzen van der Jooden Godsdienst en Burger" wetten-en in de Redenvoeringen der Propheeten, wel" ke tor'opheldering en aandrang van de eerstgemelde " dienen; maar ook in alle hunne Heiiige Schriften ftraalt " het zelfde oogmerk door. Nimmer wordt hunne aan" dagt gevestigd op afgetrokkene en-verborgene waarhe" den: doch alleen op de Kennis enbetragting van hun" nen Pligt- De beftendige en doorgaande Leer komt " hier op uit, dat G o d te vreezen en zyne Geboden te beiva" ren de geheele Pligt en het Geluk der Menfchen is (V). " , De Godsdienst van J e s u s C h r i s t u s maakte geene verandering in ditStelzel; maar isTiet vervolg en de " volmaaking van het zelve, Zyne Leerftellingen dien' den geenzins om eene ydele nieuwsgierigheid te vol" doen: maar om de Menfchen ten toppunt van Deugd " en Godsvrugt op te voeren" (b). " Dit ftuk, zo algemeen voorgefteld, verdient eene nadere befchouwing, en zal de proeve daar van kunnen door- 'Het hoofdoogmerk der Godlyke Openbaaringen was buiten tegenfpraak, de Menfchen op te. leiden of weder te brengen tot de Kennis en dienst van den éénen waaren God den Almagtigen Schepper, wyzen Beftuurder en eunstryken Onderhouder aller dingen : in tegenflelhnge van het Veelgodendom en de daar aan verknogte Afgo- derye' Men cï) zS.^icKs,1^ Simplicity and Popularity of the Divine Revc lations, and their Suitablenes to the Circumjlances of .Mankind.  met de Mozaïsche. 295 Men behoeft de Schriften der Mozaifche Openbaaringe flegts ter loops ingezien te hebben om verzekerd te zyn, dat deeze minder gefchikt was ter bereikinge van dit oogmerk des A l l e r h o o g s t e n om door de Naakomelingfchap der Aardsvaderen, toen een Volk geworden, zyns ïNaams gedagtenisfe op aarde te doen ftand houden en voort te planten. — Gods Eenheid is het groote ftuk, tot welker erkentenis en beftendige Aankleeving Mozes, en de Propheeten, het Volk van lfrael opleiden. De Schepper van Hemel en Aarde, de G 0 d Abrahams, Izaak* en Jacobs, was het éénig voorwerp van hunnen Eerdienst en Aanbidding: met volkomene verzaaking van het Veelgodendom der Heidenfche Volken. Het ontvouwen der Volmaaktheden en Eigenfehappen van dat Weezen aller Weezens, zo fchoon en meesterlyk in de Schriften der Mozaifche Openbaaringe, diende tot befchaaming van de ruwe, flegte en onteerende denkbeelden, welke zich de Heidenen vormden van hunne, naar eigen zinnelykheid gemaakte, Godheden. — Dien God noemde Christus zyn Hemelfchen Vader,van wien hy gezonden,en aan wien hy alles verfchuldigd was, dien God wilde hy dat zyne Naavolgers alleen zouden dienen (a). Het meest in 't oogloopend onderfcheid tusfchen de Mozaifche en Christlyke Bedeeling, ten deezen opzigte, beflaat hier in, dat daar God in de eerfte voorkomt als een Oppermagtig Heer en Gebieder, die eene Godsregeering over lfrael voerde, waar van zy de veelvuldige blyken in Zegeningen en Vloeken aanfehouwden; God, in de laatfte zich meer Vertoont in het beminnelyk licht van een liefhebbend Vader, niet als (a) Matth. IV. 10. Oo 3  295 Verband van de Christlyke Openbaaring als een God der Jooden alleen, maar ook der Heidenen (a), die, naar luid der Voorzeggingen, ook deel zouden hebben aan de zegeningen, door den laatften Propheet der wereld aangebragt Wat den Eerdienst deezen God verfchuldigt betreft: Wy zullen, het Wetboek van Mozes inziende, ons verbaazen over al den toeftel der Offerdienften, Feesten en Plegtigheden; doch onze verbaazing zal ophouden, en door eerbiedige erkentenis der Godlyke Wysheid vervangen worden, wanneer wy den aart en omftandigheden des Joodfchen Volks in overweeginge neemen: want dan flrekte dit alles, om een vleeschgezind Volk aan den Dienst des éénen waaren Gods te verbinden Het werd geduurigbezig gehouden, door ontelbaare Godsdienstverrigtingen, onder welke niet weinige werklyk waren en lastig om te volvoeren. Petrus noemt bet een juk''t welk noch wy noch onze Vaders hebben kunnen draagen (V). — Daarenboven flrekte de wyze van Godsdienstoefening den Jooden voorgefchreeven alleszins om, als 't ware, een middelpunt te zyn, waar in de Twaalf Stammen zamenliepen. Ook diende deeze ten Scheidsmuur om hun afgezonderd te houden van de Afgodifche Volken, die hun van alle kanten omringden, tot welker Verfoeyzelen en Drekgoden zy niet dan te dikwyls overhelden: met eene fterke neiging daar toe vervuld , door hun voorgaand verblyf in Egyptenland, die vrugtbaare Moeder der Afgoderye. Dit Byplegtige der Mozaifche Bedeelinge, hoe noodzaak- lyk Ca) Rom. IJL 29. (]>) Zie boven bladz. 286". O) Handel. XV. 10.  met de Mozaïsche. 207 iyk in den toenmaaligen toeftand diens Volks (V), hade ten ongelukkigen gevolge, dat de Jooden daar aan hangen bleeven, en zich Godsdienftig genoeg waanden, wanneer zy het uitwendige flipt in agt genomen en aan den letter der Wet voldaan hadden. Hier tegen verklaart zich de Allerhoogste, door den mond zyner Propheeten by aanhoudenheid, hun fteeds op het ernfligst vermaanende tot waare Godvrugt. Uit de veelvuldige en bekende plaatzen, hier toe betrekkelyk, zullen wy alleen de woorden by Propheet Micha aanhaalen: JVaar mede zal ik den Heere tegenkomen en my bukken voor den hoogen God? zal ik hem tegenkomen met brandofferen? met eenjaarige kalveren? zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? aan tienduizenden van oliebeeken? Zal ik mynen eerst gehoor en geeven voor myne overtredingen en de vrugt myns buiks voor de zonde myner ziele ? Hy heeft u hekend gemaakt, o Mensch, wat goed is: en wat eischt de Heere van u dan regt te doen, weldaadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uwen God 0> Niettegenflaande dit alles bleeven de Jooden, die in den Godsdienst meest van de lippen der Pharifeen en Schriftgeleerden afhingen, en hun voetfpoor volgden, hangen aan het uitwendige, zy vertienden de munte, de dille en het komyn, en lieten het zwaar ft e der Wet, het oordeel, de barmhartigheid en het geloove na (/). Dit verkeerde gedrag bewoog Jesus Christus, wand (d) Zie Michaelis Mozaïsch Reeht. i. 6. 19, O) Micha VI. <5. 7. 8. (c) Matth. XXIII. 23. Men flaa,over dit gedrag na de zeer leezenswaardige aanmerkingen van den Hooggel Barbeirac. in zyne Preface voor Puffendorff Le Droit de la Nat. ef des Gent. §. VII.  a98 Verband van de Christlyke Openbaaring wanneer hy onder de Jooden omwandelde, op den eigenden trant der oude Godsgezanten te fpreeken, van de „ietsbeduidenheid der uitwendige Godsdienstpleegingen indien het Hart ontbreekt; en aan te dringen op de Zedevke Wet, als van eene onveranderlyke Natuur en goedin zich zelve: hy vaart, met klem van taal, en kragt van reden uit tegen zekere gebruiken, die enkel geboden van tenlln waL voorgefchreeven door huichelagtige> P£ Zen en waanwyze Schriftgeleerden, die, gezeten op den ftoel van M o Z e s , lanen zamenbonden, zwaar en kwalyk om te draazen, dezelve anderen opleggende, en met den vinger zelve te draagen, handelwyze ftrekte om wt aanroerende (*> /AllK. eene iuu j j den Godsdienst in beuzelagtige kleinigheden e ftellen, en de groote hoofdpligten daar van te yerwaarloozen. Voor het overige fprakCHRisTOS, *e^™^ Gerestigheid, met diepen eerbied van de Wet, m haare Sen en bygeloovige misbruiken, door fchynhe.hge, hoogmoed e'n geldgierige «», ™« l-pn tyd, iB nTzedekunde vanMozzs wet is .buiten tegenTpraak, fchoon. De Wet der Tien Woorden ftelt.de groote en freranderiyke beginzels des Natuuriyken Regts den >rvoor oogen, fchakelende dezelve, op eene verwonde«ns«ardtei wyze, aan den Godsdienst, ze daar mt als tamTeoö^rong afleidende. Doch nier weimg was den " « * ta—^oegelaate^zymn* ' (a) Matth. XXIII.  met de Mozaïsche^ 299 ten, met eene bekrompe ziel, alles betrekkelyk tot de Kinderen huns Volks, terwyl zy alle anderen met onverdraaglyken trots en de verregaandfte onheuschheid bejegenden. Van deeze verkeerdheid, zo vrugtbaar in de fnoodfte handelingen, brengt Jesus hun te rugge, door te toonen dat alle Menfchen, van welk Volk, van welk Geflaeht, van welk eene Godsdienstbelydenis zy ook mogten weezen, hunne Naasten en tot de bewyzen hunner Liefde en Goedwilligheid geregtigd zyn. Met één woord, hy leeraart: Dat God lief te hebben met geheel ons harte, met geheel onze ziele en met geheel ons verftand, het eerfte en het groote gebod is: en bet tweede aan deezen gelyk: Gy zult uwe Naasten liefhebben als uzelven: aan deeze twee Geboden hangt de ganfche IVet en de Propheeten (a). Niets ftrydigs met de Zedelyke Wet van M o z e s heeft Christus, derhalven, voorgefchreeven: de Betrekking, die de Christlyke Openbaaring, ten deezen aanziene, met de Mozaifche heeft, is alleen dat dezelve tot eene meerdere volmaaking daar van ftrekt. De Wet der Plegtigheden heeft Christus, zo in 't Godsdienftige als in 't Burgerlyke , ftaande den tyd zyner omwandelinge, onderhouden; ja hy betoonde meer eerbieds en yvers voor 's Heeren Tempel dan de Joodfche Priesterfchap, de koopers, verkoopers en wisfelaars daar uit dryvende, Hy voorfpelde de verwoesting van dat Tempelgevaarte niet dan weenende: doch droeg, door zyne hemelwyze inrigtingen, zorge, dat, daar de tyd gekomen was, waar in men niet meer te Jerufalem of op den Berg Gerafim den Vader zou aanbidden, maar overal in geest en Ca) Matth. XXII. 37. 3?. 39. PP  300 Verband van de Christlyke Openbaaring. en waarheid tot hem naderen , de beginfels van waare Godsdienstoefening vastgefteld en voortgeplant wierden (ay Schoon Hy, noch zyne Apostelen, de Wet der Plegtigheden voor de Jooden of de Christenen uit de Jooden, affchaften, moest die van zelve in onbruik geraaken. Om voort te gaan en de Betrekking der Mozaifche en Christlyke Openbaaring, in nog eenige andere opzigten, te befchouwen: Schoon het Gëfchiedkundig deel dei Mozaifche Openbaaringe ons voorbeelden oplevert der Godlyke Barmhartigheid jegens berouw hebbende en zich bekeerende Zondaaren: zal men de Wet van M o z e s bepaald inziende nogthans duidelyk ontdekken, dat zy in het gewigtig ftuk der zondvergiffenisfe, het broos en ligt ftruikelend Menschdom niet geheel voldoet, niet geheel gerust fielt; fchaars van vergiffenisfe fpreekt, niet leerende op welke voorwaarden of hoe verre God de Misdaaden wil vergeeven, of zyn Genabetoon zich bepaale aan eene vermindering of een volkomen ontflag der gedreigde ftraffen, en den boetvaardigen Sterveling geheel in de gunst zyns Opperheers herftelt. De Wet, wel is waar, fchreef Offeranden en Giften voor ter verzoeninge van begaane wanbe* dry ven en boeting van overtreedingen: doch deeze reinigden het hart niet, noch wischten de vlekken van eenen zondigen wandel uit. Hier om is het dat de Propheeten , onder den Ouden Dag, fieeds van de nood en vrugtloosheid der Plegtigheden ter Regt vaardiging van den Mensch gewaagen, en geftadig aandringen op waare Leevensbeterfchap en het toevlugt neemen tot de Godlyke Genade. Dan, Ca) Eph. IV. 8 &c. Zie hier de Ophelderingen tot Mosheim's Kerklyhe Gefch. t D. bl. 36.  met de Mozaïsche. 301 Dan, hoewel deeze Boetpredikers op een troostryker wyze en veelvuldiger van Genade fpraaken dan M o z e s in de Wet, de dagen der Euangelie-leere vast naderende: fchiet alles verre te kort by de liefderyke ftemme van 's Werelds Heilland, op wiens lippen Genade en Waarheid was uitgeftort, die, in Gods Naam, kwam om Zondaars zalig te maaken, en allen zonder onderfcheid toeriep: Betert u en bekeert «, op dat uwe zonden uitgewischt worden; die eene Verzoening te wege bragt, welke van eeuwige waarde is: in wiens Pi aam vergiffenis van zonden gepredikt wierd, ook van de zodanige, voor welke, in MoZES wet, geene Offeranden waren voorgefchreeven- Hoe zeer de Christlyke Openbaar ing hier de Mozaifche overtreft, toont de H. Schryver aan de Hebr. in zynen uitmuntenden Brieve het IX en X Hoofdft. zo zeer gefchikt om de Jooden te overtuigen van de uitmuntenheid der Euangelifche Bedeelinge boven die van M ozes wet, zich doorgaans bedienende van eene wyze van redenkavelen, die hy wist.dat by zyne Landslieden klem hadc en geagt was (#). Ten deezen opzigte mogen wy, met dien H. Schryver, -verklaaren, dat de Wet. niets hadt dan éene fchaduw der toekomende dingen, dat Christus met ééne Offerande in, eeuwigheid volmaakt hieft die geheiligd worden; en dat de vergeevinge zelve daar zynde 'er geen offerande meer voor de zonde is (f)- De Dood van Christus, die ons, in de Schriften des Nieuwen Verbonds, allerwegen voorkomt als eene Offerande, flrekte tot een opgeregt Ge- denk- C«) Zie over deeze Schryfwyze W agenaar Euang.Ge/ch. bl. 372. fen boven al Sties De waarheid van den Christl. Godsd. betoogd uit de Schriften des O. V bl. 237. enz. (b) Hebr. X i. 14. 18. Pp 2  So2 Verband van de Christlyke Ofenbaaring denkteken van Gods genaderyke vergeefiykheid, beantwoordende aan het heerfchend denkbeeld des Menschdoms dat 'er zonder bloedfortinge geene vergeeving gefchiedde (a) : 'deeze diende desgelyks om de haatlykheid en fnoodheid der zonde te toonen: en de noodzaaklykheid van alle verdere Offerande aftefchaffen (b). In nog één opzigt moeten wy de Mozaifche en de Christ* Me Bedeeling vergelyken: te weeten de Beloften en Bedreigingen , die tot ftaaving der voorgefchreeve Wetten dienden. Schoon wy verre zyn van te lochenen dat de Aardsvaders en de verftandige Jooden een denkbeeld hadden van een Toekomend Leeven en zich met de verwagting daar van opbeurden, bekennen wy, in de Staavingen der Mozaifche Wetten niets te vinden dan Beloften van tydlyken Zegen, en Bedreigingen van Tydlyken Vloek, De geleerde Bisfchop Warburton ontleend hier uit een Bewys voor de Godlykheid van Mozes Zending (» Michaelis zegt 'er van, „ dat Mozes, uit Pa„ trlottifchen yver, geen bedrieger wierd, en dat men die moet zyn om , op de overtreeding van " Burgerlyke Wétten, ftraffen des Toekomenden Lee* " vens te dreigen (V)"; dan de waare rede hier van moet, onzes bedunkens gezogt worden in het onverduldig en aardschgezind Character der Hebreeuwen , welke het voorftellen van Belooningen en Straffen eens Toekomenden Staats onvoegelyk maakte, zulks was naar alfa) Hebr. XI 22. „,.,.. ,„f • -T7 , O) Men raadpleege Foster's Serm. on the Mediation of Cbnst. Vol. IV. p. 39i' " (c) In zyn Werk getyteld De Godlyke Zending van Mom* (<0 Michaelis Mozaïsch ReclfaI. D. bl. 52.  met de Mozaïsche. 303 allen fchyn vergeefsch geweest en zou den Wetgeever mogelyk aan de belaching des Volks hebben blootgefteld Qi). Overeenkomftig met die geftekenisfe moesten zy behandeld worden : „ want," om my weder van de woorden des Eerw. Di cks te bedienen, „ Het einde der Staaving is de verzekering van het onderhouden der Wetten, de ? kmgt daarvan hangt af van den invloed op de Perfoonen " aan wei'ke zy wordt voorgefteld. Of nu lichaamlyke dan " geestlyke, tegenwoordige dan toekomende zegeningen " den meesten invloed hebben op een vleeschgezind Volk, " zal niet in gefchil behoeyen getrokken te worden De " eerstgemelde hebben altoos eenen kragtdaadigen indruk " op het Menschdom, de laatstgemelde doen haare uit? " Werking alleen op gemoederen met Godsdienftige en " zedelyke leeringen onderleid (b)" I)an God, zyne laatfte en volmaaktfte Openbaaring bekend maakende, heeft door zynen Zoon J e s o s C h r i st u s het Leeven der Onverderflykbeid aart bet licht gebragt (c) met de uitmuntendfte Beloften en de vreeslykfte Bedreigingen, die ih eene Toekomende Eeuwe vervulling ftaan te erlangen, de Euangelie Wetten geftaafd,en op het fterkst ter betragtinge aangedrongen- Ten dien einde leeraarde hy de groote Waarheden: De Opstanding uit den doode, en het Algemeene Oordeel: hoe wy alten zullen moeten verfchynen voor zynen Regterftoel om weg te draagen naar dat wy, in dit leeven, gedaan hebben,'/ zygoed, *t zy kwaad» ^ rd) Zie Roustan Brieven over den tegenmordigen Staat des Chris- eendoms. 215. (6) R. Dick als boven. 00 2 Tim. I. 19' „ PP 3  304. Verband van de Christlyke Opknbaaring In alle de opgemelde Betrekkingen befchouwd, munt de Christlyke Openbaaring zeer verre uit boven de Mozaifche: wy mogen met den H Schryver aan deZfc*r. zeggen: de Wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding tot een betere èoope, waar door wy tot God genaaken (a): met Apostel Paulus de Mozaifche Bedeeling vergelyken by een Leermeester, die in de eerfle beginzelen onderwyst, en dus de gemoederen voorbereidt tot het ontvangen van verheevener Leeringen (f) God fchikte," om dit deel myns Antwoords te befluit en, en nogmaals gebruik te maaken van des Eerw. D i c k s zeer kragtige uitdrukkingen, „God fchikte zyne „ Openbaaringen naar den Staat des Menschdoms, hun „ zo veel lichts geevende als zy konden verdraagen, zo ]l veel lichts als hun niet verbysterde;maarbefluurde. Hy „ fprak tot hun niet op de volmaakfle maar op de beste wyze om vèrftaan te worden. Hy behandelde hun als zwakke , onkundige en zondige Schepzelen , en Het ze, voor eenigen tyd, behebt met zodanige vööroordeelen en dwaalingen , beide in het verftand en in den wandel, als niet rechtdraads ftrydig waren met het hoofdeinde der Openbaaringe: dit bereikt .zynde leid„ de hy hun op tot de volmaaktheid. Hy fprak op verfcbil, lende tyden, en op onderfcheide wyzen, tot zyn oude Volk , „ door de Propheeten, en heeft, op 't laatst, na eene behoo„ relyke voorbereiding, tot de geheele Wereld, gefproo* „ ken door zynen Zoon CO- Voor deeze Godlyke Perfoo- na- 00 Hebr. VII. 19. 00 Gal. III. 24. &c. (s) Hësk. i. 1.  ' met de Mozaïsche. 305 „ nadie was het bewaard om de Menfchen volkomener, „ fchoon nog onvolmaakt, de Raadflagen des Hemels te „ openbaaren, den Geestlyken Dienst G 0 d e het aange,, naamst, bekend te maaken, een zuiverder en uitge„ breider Wet te geeven, de weg van Verzoening, door „ eenen Middelaar aan te wyzen, en de Gelukzaligheid „ des Toekomenden Leevens te verkondigen. Uit dee„ zen hoofde is onze Zaligmaaker het Licht der Wereld, en „ die hem volgen, zullen niet in de duisternis wandelen; maar het Licht des leevens behben fV)." Zodanig is, onzes inziens, het Verband tusfchen de Mozaifche Openbaaring en de Christlyke. («) R. Dick als imn. DER-  BïadZ. 3orS DERDE AFDEELING. Verbard van de Christlyke Openbaaring met den Natuuriyken Godsdienst. TV*r den Natuuriyken Godsdienst wordt hier, b^entwy- D fel, verftaan die Kennis van God, van de God- tke Voorzienigheid en van onzen Pligt, welke de Men- fchen, zonder het behulp eener tusfehenbeidekomende Openbaaring bezitten, of door het gebruik hunner Natuur- Wke Redelyke Vermogens kunnen bezitten, die Gods- dieLV van vvelken de hoogverliehte Paulus fpreekt, Th} verklaart, dat het geen van God kennelyk is den Menfchen openbaar is, daar zyne onzienlyke dingsn, beide zyne eeuwige kragt en Godlykheid, van de Scbeppmge der wereld' af, Tde Schepzelen verftaan en doorzien worden (a) , ten einde zy Ten Heer zoeken en vinden mogten, fchoon hy niet verre is van ju daar wv in Hem leeven, ons beweegen en eenct" te^ Wet f van welke dezelfde Apostel betuigt, Z 2mLTn, die de Wet, (de befchreeve Wet) niet hebben, dat de tleiaenen , ^ ^ ^ ^ wTirhrLn in hunne batten, hunne tondennen mede g,m^en Tgelagen onier eikanier aeh befiltuUigftiie of oei mfchuldigende f» J}fe Ca) Rom. I. 19» (fc) Handel. XVII. 57. (c) Rom. II. H. U'  Vers. van de CinirsTL, Openb met den Nat. G0DSD.30? Die Godsdienst, die Wet, is de oorfpronglyke, gegrond op de redemagtige, verftandlyke, zedelykwerkende en verantwoordelyke Natuur der Menfchen Kinderen: dezelve gaat alle Openbaaring voor, en dient ten grondilage daar van, de eerfte Waarheden en Pligten bevattende. Deezen niet erkend zynde is het ydel van eene Openbaaring te fpreeken: als welke verftandige Schepzels veron. derftelt, vatbaar om die Openbaaring te ontvangen, te omhelzen, en van dit bykomend middel zich te bedienen, om , langs den weg der Waarheid en der Deugd, het Geluk , waar toe zy gefchaapen zyn, te verkrygen. — Zelfs is het onmogelyk de Waarheid en Godlykheid eener Openbaaringe te ontdekken en op gronden van Overtuiging aan te neemen, zonder dezelve te toetzen aan den toetsfteen der Rede, en te beproeven of zy Gode waardig en den Menschdomme nut is. Buiten dit behulp is ook niemand in ftaat om de Leerftellingen daar in begreepen te vatten, of de voorgefchreevene Pligten grondig te verftaan Ca). Dan, daar wy den Natuuriyken Godsdienst zo hoog fchatten, en, als den oudften en eerften, den voorrang geeven, zyn wy wel verre van met den fchranderen Tindal in te Hemmen, wanneer hy, uit de Werken van eenen Montagne, Vayer, en Charron, de uitbundigfte loftuitingen , het Natuurlyk Licht gegeeven, byeenzamelt en met al de kragt zyns vernufts aandringt in zyn (a~) Ik zal dit thans niet breedcr uithaalen. Men flaa hier over op j. A. Turretin, Disf. de Revel. Exam, 6? Charact. Werenfels Opuscula. Tom. I. p. 161. 462. Conradi, Sera. Acad, de Ratienis ufti Fosters Sera. Vol. IV. p. 75. Qq  308 Verband van de Christlïke Openbaaring zyn Werk 't welk ten tytel heeft: Bewys dat het Christen* dom zo oud als de Wereld is, (a); doch op 't zelfde uitkomt als of het op het voorhoofd voerde: „Bewys dat het Chris„ tendom, behalven de Zedekunde, niet anders is dan „ Bygeloof en Bedriegery O) " Veelen loopen in een ander uiterfle dan Tindal met de zynen, en willen niets aan de ontdekkingen der Rede ; maar alles aan de Openbaaring toekennen (» De meeste Kerkvaders, en die hunne voetftappen drukken, bewee* ren, dat het beste, 't geen ons,met betrekking tot God, Godsdienst en Zedepligten in de Schriften der Heidenen: voorkomt, uit de Schriften der Openbaaringe ontleend is Qd) of, fa) Christianity as oïd the Creation. m Veelen hebben hem wederlegd, en onder zyne wederleggersmunt boven allen uit dc bondige F oster , die, zo veel wy zien kunnen r dit ftuk afgedaan en de eer des waaren Christendom gehandhaafd heeft, in een Werk, gctyteld, The Ufefulnes, Truth and Excellency of the Chr. Revel. defended. Onlangs in 't Nederduitsch uitgegeeven onder den tytel:. Verdeediging der Christlyke Openbaaring, door j. Foster. Cc) Men verwondert zich met rede, dat Socinus, die anders zo. veel met 's Menfchen Rede opheeft, dezelve, in dit ftuk,zo laag ftelt en ontkent dat God uit de Natuur kan gekend worden» Prcelect. lheol. Can II Crellius en anderen zyner Naavolgeren hebben hem ook hier in"verlaaten, en J. a. Turretin heeft de gronden, waar op hy dit vreemde Stelzel bouwde, wederlegd. , Zie zyne DisJerU de lheol. Nat. in Genere. §. XVI. Cd) Le Clerc Bib. Univ. Tom. XVII. p 438'. Met veel gronds hebben de Vcrdeedigers der Christlyke Openbaaring den Deïsten meermaals voor oo^en gehouden, hoe zv, naa alles wat hun aanftaat, uit de Christlyke Openbaaring gehaald te hebben, dezelve veragten. Werenfels Disftrt. de Prceftant. Rel- Revel Opusc. Tom. I. p. 131. 1.32' Zinryk dtukt de Dichter J. C. Mohr dit uit, in het Prysvers, waar mede hy den Gouden Eerpenning van het Dichlievend Kunstgenootfchap: Kunstliefde fpaart geen vlyt, behaald, heeft. Ja*  MET DEN NaTÜURLYKEN GODSDIENST. 309 of, van de oudfle tyden af, by Overlevering behouden (d); doch dit denkbeeld is door veelen en allermeesterlykst wederfprooken door den geleerden A. Sykes (b). Wy zullen in dit gefchil niet treeden, noch ons breed uitlaaten over de vorderingen des Menschdoms, zonder het behulp der Godlyke Openbaaringe; dewyl in aller handen zyn de uitmuntende Antwoorden op de Vraage: Hoe verre de Menfchen, die van eene Godlyke Openbaaring niets geweeten hebben, door het enkel licht der Rede, in de Zedekunde gekomen zyn? Ja, Vrygeest, koom, ik laat gerust aan u verblyven, Daar gy in 't Christendom verkeerd hebt fints uw jeugd, Hebt ge alles wat gy meer, van Zedekunde en Deugd, Dan wyze Heid'nen weet, niet daar aan toe te fchryven? 't Geen u, by 't licht der Bybelzon, Gemeenzaam werd, kunt gy nu zo veel beter leezen By 't maanlicht van de Rede, als oit een Heiden kon, Toen de Euangelicdag nog niet was opgereezen: Volhard dan niet, door waan misleid, Te ftryden tegen 't licht, of wat zou 't in u wcezen?. Vervloekte ondankbaarheid! Terwyl wy dit erkennen kunnen wy niet naalaaten te wraaken devalfche voorwendzels van hoogagting, die zommigen der Openbaaringe betoonen: „Men doet," om hier de woorden van den Heer A. Perrenot te gebruiken, „zo min den fchranderen Bayle als Juffrouw „ Hu bert onregt, wanneer men zich weinig betrouwt op hunne herhaalde aanpryzingen der Godlyke Bladeren." Deeze worden allerwegen in de Dictionaire van dien Heer, doch wel voornaamlyk in zyne Pen fes fur la Comete ê? Cont. de Penf. divers, gevonden, als mede in de Lettres fur la Religion Esfent. a VHomme van de gemelde juffrouw. (a) Schukford Hut. Sacr. et Prof. Lib. V. & C. J. Ansaldus de Leg. Nat. Tradit. (b) Sykes. The Principles and Connection of Natural and revealed Rel. Tom. II. Cap. XV. Qq 2  3io Verband van de Christlyke Openbaaring zyn 9 door de Heeren Verzorgers van het Stolpiaanfche Lego* uitgegeeven Men voege 'er by de Antwoorden op eene andere daar uit voortvloeiende Vraage, door dezelfde Heeren voorgefteld: In hoe verre de Zedekunde, door de Godlyke Openbaaring volmaakt geworden is in haare Grondbeginzelen, in haare Beweegredenen en in haare Oogmerken? Met my alleen op deeze te beroepen zou ik, in zeker opzigt, het laatfte Lid der tegenwoordige Vraage van uw Godgeleerd Genootfchap, beantwoord mogen agten: naardemaal zy, aan den eenen kant, toonen hoe verre het Redeslicht of de Natuürlyke Godsdienst het gebragt hebben ; en, aan den anderen kant, wat de Godlyke Openbaaring daar aan toevoegde: doch gy verwagt, en met rede, iet bepaalders, waartoe ik nu treede: kortheidshalve!! zal ik my menigmaal op de gemelde Antwoorden beroepen. De Rede is de Lompe des Heeren in s Menfchen btnnenfey de heerlykfte Gave Gods, die den Mensch onderfcheidt van de rest der Schepzelen rondsom hem op deezen aardkloot geplaatst. Zy moet in geenen deele minder dan de Opentaaring voor een gefchenk des, Allerhoogste* efkend worden. De misbruiken daar van gemaakt, de verkeerde Stelzels daar door gefmeed dienen met meer om 't zelve in kleinagting te brengen, dan de misbruiken en verkeerde Stelzels uit de Openbaaring te jammerlyk afgeleid, om dit Godlyk Licht voor een Dwaallicht uit te krvten (a\ God verleende zyne Openbaaringen aan redelyke Weezens, en men kan niet nalaaten vast te fteï- (d) Gelvk UrIEL A co sta gedaan heeft, in zyn Exemplar vit* W ^elyk uriel flu\\\J Jjnica coUat o turn erMito humane, te vinden achter mmborchs  met den natuurlyken godsdienst, 3 i i len, dat de Grondwaarheden van het Natuurlyk Regt en der Zedekunde , of, rnet andere woorden van den Natuuriyken Godsdienst, voor de Openbaaring in zo verre bekend waren , 'dat men daar aan het gewigt der Ontdekkingen, van Gods wege voorgefteld, kon onderfcheiden,van valfche of verkeerde menschlyke voorwendzelen. De Rede was de Leidftar des Menschdoms eer het Gode behaagde , 't zelve met de Openbaaringen van zynen Wil te begenadigen , en eenig Volk op aarde kon roemen, dat aan 't zelve de Woorden Gods waren toevertrouwd — Of zou de algemeene Vader des Menschdoms, ten eenigen tyde, zich aan iemand zyner Kinderen onbetuigd gelaaten hebben ? Neen hy heeft altoos de blyken zyner gadeflaande Voorzienigheid vertoond, of zy hem ook zoeken en vinden mogten. Liet hy de Heidenen wandelen in hunne wegen, in de dagen der onwetenheid, die door eigen fchuld hun deel was,dit bewyst geenzins dat zy hem niet konden kennen of dienen: maar alleen dat zy de middelen, tot dat verheven einde {trekkende, fchandelyk verwaarloosden. Hoe zeer ook de Heidenfche Wereld in Onkunde gedom. peld lage , hoe zeer dezelve aan den dienst des gedrogtlyleen Veelgodendoms gehegt ware; welk een menigte verdichtzelen van Goden en Godinnen, de een boozer en belachlyker dan andere, wy in hunne Gefchiedenisfen aantreffen ; hoe algemeen het Leerftelzel van twee Beginfelen, het een Goed het ander Kwaad, om dus van beider oorfprong reden te geeven , mogt weezen, ga^t het egter vast dat de fchranderflen onder hun het groot Grondbeginfel Gods Eenheid geleerd hebben: welken éénen God zy erkenden voor den Stichter der Wereld, den EeuwiQq 3 êen>  31a Verband van de Christlyke Openbaaring gen, Alomtegenwoordigen, Almagtigen, Alwyzen, Algoeden en Algenoegzaame Beftuurder aller dingen (Sjiiet voorwerp van de hulde en den eerdienst der Menfchen; aan wiens wyzen wil zy zich moesten onderwerpen; hem gehoorzaamen als de Regter, die de Goeden zou beloOnen en de Boozen ftraffen (f), — Deeze groote grondbeginfels van allen Godsdienst heeft de Christlyke Openbaaring veronderftelt, bekragtigt en aangedrongen : en die verheevene Leeringen, welke voorheen, de verbastering de overhand genomen hebbende, enkel by de verlichtfte Wysgeeren en den kleinen kring hunner Toehoorderen bekend waren, met Godlyk gezag, geheel het Menschdom gepredikt, het Veelgodendom gewraakt, den Afgodendienst verbannen; met één woord God, den éénen waaren God, ontzaglyk, aanbiddelyk en beminnenswaardig in alle zyne Volmaaktheden, voorgefteld als de Vader diejEsusCiiRiSTus gezonden hadt om het verblindde' en afgeweeke Menfchlyke Geflaeht te verlichten met den glans der waarheid, en op het Pad van Pligt, den eenigen weg ter Gelukzaligheid, weder te brengen, Christus Jesus is de Herfteller van den Natuuriyken Godsdienst: en wordt dit zyn werk in de Schriften des Nieuwen Verbonds doorgaans als eene Herfchepping der Zedelyke wereld befchreeven. Het verdient hier, in 't voorbygaan, onze opmerking, dat de Verftrooijing der Jooden, door hunne gevanglyke weg- (a) Zie de Verh. van het Stolpiaanfche Legaat op de boven eerstgemelde Vraage, bl. 23—78- en Sykes als boven, Cap. XIV. (b) Verh. van het Stolpiaanfche Legaat, als boven, bl. 23. 30. 31» 220. 221. Sykes als boven,  MET DEN NaTUURLYKEN GODSDIENST. 313 wegvoeringen onder de meestbekende Volken der aarde, ten middel diende qm de Kennis van den éénen waaren God voort te planten onder de Volken by welken zy de ketens der flaavernye droegen: dat deeze, gepaard met de Griekfche Overzetting der Schriften des Ouden Verbonds, zeer diende om tegen den tyd van het verkondigen der Euangelie - leere , veele Joodengenooten te maaken, die den éénen waaren God beleden, en dienden,, zonder zich aan het Byplegtige van Mozes Wet te onderwerpen: deeze Godvrugtige Mannen, deeze Beisten van den besten (tempel O?)> betoonden zich over at algemeen leerzaam, en waren , gelyk de Gedenkfchriften der eerfte Prediking van het Euangelie uitwyzen, bereidvaardiger dan de Jooden in het omhelzen van de Christlyke Leere: zy hadden niet te ftryden met de veelvuldige en diepgewortelde vööroordeelen, die den Jooden in den weg ftonden. — Zy hadden door het Veelgodendom met de Afgodery té verzaaken, en den éénen God te erkennen, blyk van eenen leerzaamen aart en Godsdienftige gemoedsgeftëltenis gegeeven. — Zy hadden, om Christenen te worden, by het groot Leerftuk reeds door hun beleden, het Onderfcheidend Leerftuk des Christendoms, het Geloof in Christus als een Afgezant van God te voegen. Christus Jesus, dien wy, zo even, aanmerkten als den Herfteller van den Natuuriyken Godsdienst, moet ook voor den Volmaaker van denzelven erkend worden : de» ■Ca) East. Apthrop, Letters on the Prevalence of Christianty beforeitsCivil Etdblisfment, bl. 10. Zie het Gefchiedkundig verflag van devroegjte Deisten, daar uit ontleend en met Aamerkingen opgehelderd, in de. Algem. Vaderl. Letteroeff, I. Deel. II. St. bl. 197 enz.  314 Verband van de Christlyke Openbaaring dewyl hy de verheevenfle Zedekunde, de ziel van allen waaren Godsdienst leeraart,en de zuiverde Deugdsbetragting afvordert De Leer der Bekeeringe aankondigende,herriep hv de menfchen tot die Wet, welke zy door hunne overtreedingen gefchonden hadden. — Nooit was het Natuurlyk Licht zo verre uitgedoofd, of, door de dampen van verkeerdheid verflikt, dat de Christlyke Openbaaring geheel nieuwe en ongehoorde Zedepligten aan den Mensch moest voorfchryven. Geene Deugden zyn 'er of Mannen, die het Redeslicht alleen bezaten, hebben ze aangepreezen, jreene Ondeugden worden 'ef gevonden of zy hebben ze gewraakt. „Eenigen gelooven," fchryft de geleerde Mericus Casaubonus, „dat, uitgenomen de Geloofs- flukken en de Verborgenheden, in het geheele Euan" gelie, niets gevonden wordt, of het behoort tot het Na* tuurhk Regt, en is volkomen eenftemmig met de zui- vere Rede: wat my betreft, fchoon ik het niet op my " neeme om flaande te houden, dat hun gevoelen, malle " opzigten, en in alle omftandigheden, waar is, kan ik " egter niet nalaaten te erkennen, dat, indien wy het " Natuurlyk Regt afmeeten naar de maate der kennisfe, waar toe de grootfte Perfoonadien gekomen zyn, door de enkele kragt der Rede, en naagaan wat zy regt en " redelyk gekeurd hebben, ik geen Euangelisch Bevel ken, " geen Pligt der Christlyke Zedekunde weet, de ftrengfte niet " uitgezonderd, en. die het zwaarst te volbrengen fchy° nen voor vleesch en bloed, of men kan bewyzen, dat " ze tot het Natuurlyk Regt behooren 0>" »• In fiï Pr" Die fchinfteringen dienden ten minften om de verftandige vermogens der Menfchen te befchaaven, uit te breiden en vatbaarder te maaken: waar deeze zich vertoonden vondt het Euangelie vervolgens eene veel geopender deure, dan onder Volken van Letteroefening en Wysbegeerte vervreemd en in bastaardy gedompeld. — Tot overtuigende blyken van der Heidenen vorderingen in de Zedekunde, flrekken de Aanhaalingen van veele geleerde Uitleggeren der Gewyde Bladeren, als de Groot, (a) Zie tyne Series of Letters addresfed to Soa me Jenyns ora occa' fion of his View of the internalevidence ofChristianity. Een Werkje der Neder • duitfche Vertaalinge wel waardig en dienftig om by het vertaalde {tukje van Jenyns gevoegd te worden. De Nederlandfche Leezer kan 'er twee Staaltjes van vinden in de Red. Vaderl. Letteroeff. VI D. Ii. St. bl. 481 & 525. (b) Hoe hoog zommige Kerkvaders van het Natuurlyk Licht of dc Wysbegeerte dagten, kan men naazien by Clericus in zyne Prolegomena List Eccl. Sect. II. Cap. VII. p, 86. en Sykes ThePrinc/pies and Comection of N. en R. Religion, Vol. II. Cap. XV.  met den NaTUURLYKEN godsdienst, i 3 lp Groot, le Clerc, Wetstein, enz. en de verzamelingen van hunne fraaije gezegden en fpreuken, door den Abt Olivet, la Baumelle, Pfanner en den Abt Burigny; en eindelyk de doorwrogte werken van eenen Brucker, door Mosheim met de keurlykfte aantekeningen opgecierd, en het geleerde Aanhangzei op Pride aux, door den Heer Drieberge. Dan hoe verre de Wysgeeren, die den Natuuriyken Godsdienst de meeste eere aandeeden, en tot cieraaden van het Menschdom flrekken, te kort fchieten, in hunne Grondbeginzelen, Beweegredenen en Oogmerken, by het Euangelie vergeleeken, wordt ons in de meergemelde Prysbehaalende Antwoorden op de Vraage van het Stolpiaansch Legaat breedvoerig en overtuigend getoond. Wy zouden dezelve, voor een goed deel moeten uitfehryven; doch dit zou noodloos ons Antwoord", reeds langer geworden dan wy ons hadden voorgefteld, doen uitzwellen. Beter zal het voegen, dat wy, zo veel gezegd hebbende van het naauw Verband tusfchen den Natuuriyken Godsdienst en de Christlyke Openbaaring, doen zien hoe, in den aart der zaake zelve, dit Verband ligt; en zulks, wel verre van de eer des Euangelies te verdonkeren, dezelve opluistert. Alle weezenlyke Beginzels van den Natuuriyken Godsdienst, de Zedepligten, daar mede verbonden, en daar uit voortvloeiende, moeten in de Christlyke Openbaaring begreepen zyn, en van dezelve de gewigtigftegedeeltensuitmaaken; dewyl het volftrekt onmogelyk is, dat 'er eenige Godsdienst in 't geheel konne weezen dan die fleunt op deeze oorfpronglyke Waarheden en v'erpligtingen; 'er kan geen andere grond zyn voor 't Gezag van God over redemagRr 3 tige  3;o Verband van de Christlyke Openbaaring tige Schepzelen, voor eenige hulde, eerbewys en gehoorzaamheid hem toegebragt. — Overeenkomftig hier mede hebben CiiRisTUsjESUsen zyne hoogverlichte Apostelen, fteeds deeze noodwendige gronden en onveranderlyke deelen van allen zuiveren en onvervalschten Godsdienst vastgelegd en aangedrongen, onder het eerwaardig en gezagvoerend Character van buitengewoone Afgezanten des Hemels, 't geen zy aannamen, en toonden te bezitten, door de onlochenbaarfte Geloofsbrieven eener Godlyke Zendinge. Desgelyks is 'er geen één der byzondere Leerftelhngen, door onzen Opperleermeester verkondigd, of dezelve ftrekt onmiddelyk, of in het eind-oogmerk befchouwd, om de weezenlyke Stukken-, die tot den Natuuriyken Godsdienst behooren, op te helderen, te bekragtigen en aan te dringen. Of kan men Stukken van zulk een' hoogen rang, van zulk een gewigt, welke te ontvouwen en te bekragtigen het hoofd doelwit is der Christlyke Bedeelinge, met den minften fchyn van rede aanmerken als niet weezenlyk be« hoorende tot die Bedeeling? Kunnen Ontdekkingen gedaan, Heilige Pligten afgeëischt, of Voorregten aangebooden, enkel met oogmerk om dit groot einde te bevorderen, (en die gevolglyk op zich zelve befchouwd als middelen zyn aan te zien,) gehouden worden voor de weezenlykfte gedeeltens der Christlyke Openbaaringe, zonder tot de grootfte ongerymdheid te vervallen? Of zal men het een verftandig Stelzel van Godsdienst noemen, 't welk geheel beftaat uit middelen, zonder dat ze tot eenig einde flrekken? Of't geen de middelen hooger dan het einde keurt? Toont, in tegendeel, het gezonde verftand elk niet op 't overtuiglykst, dat, in de natuürlyke fchikking en opvol- ging  MET den NaTUURLYKEN GODSDIENST. 321 ging onzer denkbeelden, het einde, het voornaamfte en weezenlykfte gedeelte is, terwyl de middelen het mindere en ondergefchikte gedeelte uitmaaken? Wy mogen nog een flap-verder gaan, en beweeren, dat, indien de hoofd-inhoud van het Euangelie weezenlyk bepaald zy tot die byzondere Leerflellingen, welke enkel Geopenbaarde Waarheden zyn, voor de Rede onmogelyk te ontdekken, (met uitfluiting van die Natuürlyke Waarheden God betreffende, en dier Nutuur-tastten van God, welke de gewigtigfle en heiligde deelen van allen waaren Godsdienst uitmaaken,) het Euangelie als dan, in flede van de Volmaaking te zyn van alle Godsdienstftelzels, zeer verre te kort fchiet by 't geen het Licht der Natuure zelfs leert, en, in vergelyking gefprooken, eene laage en gebrekkige Inftelling is: ja, het zal, volgens het plan der Christlyke Leere (op deeze bepaalde en uitfluitende wyze befchouwd,) volftrekt voor eenig Mensch onmogelyk zyn, de gunst en goedkeuring des Allerhoogst en te verwerven; naardemaal dit roemryk en onfchatbaar voorregt nooit door eenig middel kan verkreegen worden, zo lang het Zedelyk Beftuur van G o d , wys, heilig, goed en beftaanbaar met zich zelve blyft, zonder de opregte Deugdsbetragting en waare Godsvrugt,waar toe de Natuürlyke Godsdienst alle IV' enfchen, op het onfchendbaarst, verpligt. De hoofdfom, het weezen der Christlyke Openbaaringe, kan men, derhalven, niet ftellen gelegen te zyn in de nieuwe Ontdekkingen daar door aangebragt, zonder dezelve van haare Hemelfche Waardigheid te berooven, zonder haare eer te bevlekken, en ongelukkig gelegenheid te geeven, dat de zodanigen, die reeds maar al te zeer met vööroordeelen tegen dezelve vervuld, en maar al te fterk 'er tegen  32s Verband van de Christlyke Openbaaring gen ingenomen zyn, nog laager nog veragtlyker denkbeelden daar van vormen. Men moet erkennen, dat de duidelyke Pligten van den eerften en algemeenen Godsdienst die door het Redesljcht ontdekt kunnen worden , die uit de Menschlyke Natuur, en zyne onverbreeklyke betrekking tot de Godheid voortvloeien, daar van een Gedeelte uitmaaken, en wel een weezenlyk, een groot, ia het voornaamfte Gedeelte: om 't welke te bevorderen elke Leerftelling, elke Ontdekking van de Leer der Waarheid, die naar de Godzaligheid is in de hoope des Eeuwigen Leevens, moet medewerken (» Christus Jesus heeft,-op dat wy alles kortlyk zamentrekken, het Menschdom te rug gebragt tot de Kennis en Eerbiedenis van den Vader des Heelals, «;;, door en m wien alle dingen zyn, wiens Voorzienig Beftuur alles gadeflaat; den dienst des éénen waaren Gods heriteld; geleerd dien alleen te eeren, te vreezen, te beminnen, en te gehoorzaamen, en tot het voorwerp van een onwankelbaar Vertrouwen en eene verzekerde Hoope te ftellen: volkomen overtuigd dat 'er niets buiten de befchikking of toelaating des Albes^uurders gebeure, en alle dingen, in het einde, ten goede der geenen die God hef hebben, medewerken. - Hy vorderde zynen Naavolgeren af de betragting der uitgebreidfte Liefdewet jegens den Kaasten, die alle Zedelyke en Burgerlyke Pligten vervat en fchreef het ftrikfte Zelf beftuur voor; terwyl hy tot'het volbrengen van alle Godsdienst en Zedepligten, de fterkfte aanmoedigingen fchenkt, de beste hulpmiddelen 00 Foste», Disc. on oü the Principal Branches of Natural Religion and focial Firtue. Vol. I. 266.  MET DEN NaTUURLYKEN CoDSDIENST. I 323 len verleent, en den broozen ligtflruikelenden Sterveling opbeurt door de troostrykfte verzekeringen van de Godlyke Vergeeflykheid en Genade jegens boetvaardige en opregt berouwhebbende Zondaaren; eene zalige Onflerflykheid der Deugd ten loon belooft, en de Ondeugd met de regtmaatigfte ftraffe in eene Toekomende eeuwe dreigt: door dit alles den Mensch tot allen goeden werk toerustende: ten einde hy, daar in overvloedig, aan het Oogmerk zyner Scheppinge, aan het Oogmerk zyner Genade Roeping beantwoorde, en dus voorbereid eenen ruimen ingang vinde in het eeuwig Koningryk van God en Christus; het Koningryk van eindeloos genoegen, van onvermengde en ongeftoorde .Gelukzaligheid. Welk een onwaardeerlyk heilgefchenk is zulk eene Openbaaring! Welk een dank zyn wy daar voor aan den Vader der Lichten niet verfchuldigd! Welk eene verpligting legt dezelve niet op ons om, onder die Bedeeling leevende, uit te munten boven allen, die alleen het Licht der Rede bezaten, of onder min volmaakte Bedeelingen hunne dagen, in den Staat van Voorbereiding en Beproeving, doorbragten! Ss BE-  Bladz. 324 BESLUIT. Is de Betrekking, die de Mozaifche Openbaaring tot de Christlyke heeft, zo naauw, gelyk wy in het Tweede Lid onzes Antwoords getoond hebben, dan blykt van zelve, hoe zeer het, ten rechten verftande van de laatstgemelde, dient de eerfte wel te begrypen: hoe zeer het, gevolglyk, elk Lief hebber van gegronde Godsdienstkennis pasfe, die Schriften te onderzoeken: en de noodige hulpmiddelen tot het recht verftaan daar van aan te wenden: de Oosterfche Taaien te beoefenen: de Mozaifche Oudheden te doorzoeken, de Zeden, Gebruiken en Gewoontens uit de Gefchiedenisfen na te gaan: om dus voorbereid tot het leezen der Heilige Boeken toe te treeden en de rechte meening der Gewyde Schryveren te treffen. — Van deeze Kundigheden ontbloot, of zich niet bedienende van 't geleide der Taalgeleerden, Oudheid- en Gefchiedkundigen, zal men, op veele plaatfen, zich jammerlyk verlegen vinden, in twyfel hangen, en geenen of dikwyls eenen verkeerden zin hegten aan 't geen ons voorkomt in een Werk van zo hoog eene Oudheid, waar ïn het niet misfen kan of wy zullen veele duisterheden aantreffen, die, zelfs met behulp der uitgebreidfte Taalaeleerdheid, Oudheid en Gefchiedkunde, niet ten volle 'opgeklaard kunnen worden. Hoe veel lichts zy, egter, daar door ontvangen , blykt uit de Verklaaringen der Gewyde Schriften, die onvermoeide Letteroeffenaars ons ter hand ftellen; uit de veelvuldige Werken over de Mozaifche Oudheden en Wetten gefchreeven; als mede uit de Schriften, bovenal in deeze Eeuwe te voorfchyn gebragt om  BESLUIT. 325 om die Openbaaring fchootvry te ftellen voor, of verftandig te verdeedigen tegen,de aanvallen des vermetelenOngeloofs: 't welk, door zogenaamde geestige Hagen, meer dan door redenen, zyn kwaade zaak tragt goed te maaken (V). • 1 1 r , 1 Christus Jesus wandelde om onder de Jooden, hy rigttè zyne Gefprekken en Leeringen in om van hun begreepen te worden, en bediende zich, overzniks, van Spreekwyzen by dat Geflachte gebruiklyk, en zinfpeelde op Oewoontens by hun in zwang; dit was ook meest het 4val zyner Jongeren, die allen,uit dat Volk herkoruftig, ook veelvuldigst met hunne Land- en Volksgenooten te doen hadden. Hunne Brieven zyn gefchreeven aan Gemeentens, die, voor het grootfte gedeelte, doorgaans uit Leden van Joodfchen oorfpronge beftonden. Van hier is hunne Schryfwyze en Redeneertrant zodanig, dat, zonder eene toereikende kennis van 't geen by de Jooden aan. gnomen en in gebruik was, veel duisters en onverftaanbaars in dezelve gevonden wordt 0> Té deezer oorzaake is het dat de Schriften der Openbaaringe, zo des Ouden als des Nieuwen Verbonds, met het herftel der Geleerdheid in de XVI en XVII Eeuwe , als door eene nieuwontftookene fakkel toegelicht, veel opheldenngs ontvingen ( Ten Voorbeelden hier van zyn in menigte voorhanden in dc Brieven JelZ^e7cheen Hoogdlitfche Jooden, en in FindlaysW d% Sef ft*c2ft for the Underftanding of Paul's Episte\c) Men raadpleege Mosheims Kerklyke Gefchiedenis, VI Deel bl. 249. en IX Deel bl 139- o S *  326 BESLUIT. Ten anderen, hebben wy gezien welk een naauw en onlosmaakelyk Verband 'er plaats hebbe, tusfchen de Christlyke Openbaaring en den Natuuriyken Godsdienst, dan volgt noodwendig dat de laatstgemelde, tot het recht verdaan der eerstgenoemde, niet ontbeerdkonne worde: en wat zyn 'er Woorden noodig, als de Daaden zelve fpreeken. De Gefchiedenis hangt haar zegel aan de waarheid , dat de kennis van den Natuuriyken Godsdienst, in de verft'andige ontvouwing der Chrisslyke Openbaaringe, zeer in aanmerkinge komt. „ Laatere Zedekundigen ,'' 't is de taal wn den Hoogleeraar Mosheim, „ de Wet der Natüure, door Puffendorff en andere Schryvers " verklaard en opgehelderd, te hulp neemende, en deeze " met de Heilige Schriften vergelykende, ontdekten met " alleen de egte beginzeïs van Christlyke Deugd en dringen " door tot den waaren zin der Godlyke Wetten; maar " fchikten ook de Zedekunde in een beter orde, en be" toogden de gronden, waar op dezelve rustte, veel duidelyker en overtuigender, dan ooit voorheen gedaan was" En wederom: „wanneer Hobbes te voor" fchvn tradt kwam een nieuw geflaeht van groote en " uitrekende Schryvers opdaagen, om de Waarheden " van den Godsdienst en de zedelyke Pligten te verdee" disen tegen een Man, die de verdelging van beiden " beoogde naardemaal hy de onveranderlyke natuur van " den Godsdienst onderwierp aan den eigendunklyken wil ' der Oppermagten, en het eeuwig onderfcheid tusfchen „ Zedelyk Goed en Kwaad zogt uit te wisfehen. C udworth, Cumberland, een Scharrock, en ,' anderen, verbaasd en ontrust op't gezigt van een Stel-. ' zei, zo valsch in de gronden en zo verderflyk m de '* o Uit-  BESLUIT. 327 „ uitwerkzelen, deeden aan de zaak van den Godsdienst „ en de Zedekunde grooten dienst door hunne onflerf„ lyke werken, waar in zy, van de eerfle beginzeïs der „ dingen af beginnende, en de oorfpronglyke bronnen „ van Waarheiden Deugd openende, de Leerflellingen van de „ eerfle op't baarblyklykst betoogden en de verpligtingen „ van de laatfle op de hegtfie grondflagen vestigden f»" — De Abt Millot, of liever diens Naavolger, van dit gelukkig Tydperk fpreekende, laat zich dus hooren: „ Het Natuurlyk Regt wierd vly tig beoefende De Groot, „ het Cieraad van Nederland, wekte den nayver der be„ kwaamfle en fchranderfle Vernuften hier toe op, door „ zyn onflerfiyk Werk over 't Regt des Oorlogs en des Vre„ des. De Zedekunde kreeg hier door een geheel ander „ aanzien. Men raadpleegde de Natuur; de kennis van „ den aart en gefteltenis der redemagtige en zedelykwer. „ kende weezens, en de betrekkingen, waar in zy leden „ zyn van één Huisgezin, onder het opzigt en befluur van éénen algemeenen Vader, bragt te wege, dat men ', de Voorfchriften des Natuuriyken Regts en de Pligten l', der Christlyke Zedeleere, veel naauwkeuriger bepaalde, en volkomener ophelderde, dan voorheen. Men zag het Verband tusfchen den Natuuriyken en Geopenhaarden H Godsdienst, en hoe de laatfle flrekte om den eerflen te ' verfterken, te verbeteren en uit te breiden. Eene ]] droeve flrydigheid, tusfchen deeze beide ingevoerd, werd weggenomen, -en daar door ook den vyanden van " het Euangelie een zeer befchadigend wapentuig ontwelm digd. Dat hier de Zedekundige Schriften, en de Ver- „ dee- (a) Mosheim als boven, IX Deel bl, 56. en H7- Ss 3  328 BESLUIT. „ deedigingen van den Cbristlyken Godsdienst, zints dien „ tyd gefchreeven, getuigen CV)" Ik heb de my voorgeftelde Taak afgedaan, en,ten flot, alleen te wenfchen , dat de Heeren Directeuren en de Leden van het Godgeleerd Genootfchap, aan 't welke wy deezen onzen arbeid toezenden, veel vrugts mogen zien van hunne poogingen tot bevordering van Waarheid, Vryheid en Godsdienst,de dierbaarfte panden vandenMw^, Van een Christen. EEN CHRISTEN NAAR DEN STTL FAN 'T WELBED AGT EEREEN. 00 Millot, Algem. Gefch. VIII D. bl, 392. Men moge op zommige Roomfche Academiën nog den ouden voet houden. Zie D'Alkmbert, De l'abus de la Critique en mattere de Religion: een Vader Ansaldi moge nog zee onlangs alle Zedekunde, uit de befchouwinge der Menschlyke Natuure ontleend, wraaken. P. Innoc ent A nsaldi, Reflesjioni fopra i mezzi di perfezionare la filofofia merale, Turin 1778. overal waar het denken, het vry denken , in eenen goeden zin genomen, niet aan den heilloozen band van Menschlyk gezag gelegd word, ziet men de vrugten deezer heuchlyke vereeniging. VER-  VERHANDELING TER BEANT WOORDINGE DER VRAAGE: WELK IS HET ONDERSCHEIDENDE KENMERK FAN DE CHRISTELYKE OPENBAARING; EN IN HOEDANIG EEN VERBAND STAAT DEZELVE, ZO MET DE MOSAISCHE OPENBAARINGE, ALS MET DEN NATUURLTKEN GODSDIENST? DOOR DEN EERWAARDEN HEERE CORNELIS de VRIES. LEERAAR DER DOOPSGEZINDEN TE UTRECHT.  I  Bladz. 331 ONDERZOEK van het ONDERSCHEIDENDE KENMERK der CHRISTELYKE OPENBAARING, en derzelver verband met den NATUURLYKEN en JOODSCHEN GODSDIENST. INLEIDING. De voorgemelde vraag is hoofdzakelyk Tweeledig. Zy betreft, volgens de nadere verklaaring der Opftelleren aangaande het bepaald doel, het onderfcheid tusfchen de Kris» telyke Openbaaring en de Mozaifche, zo wel als den Natuuriyken Godsdienst, als mede het Verband of de betrekking die de Eerfte tot de beiden Laatstgemelden mag hebben. Het antwoord op het Eerfte Lid zal ons, mene ik, enen gereden weg banen ter ophelderinge van het Twede voorftel, en zelfs, ten groten dele, daar in opgefloten zyn. Dat 'er wezenlyk onderfcheid plaats heeft tusfchen de Kristelyke Openbaring , en tusfchen de Mozaifche, zo wel als den Natuuriyken Godsdienst, zal, buiten allen twyffel, geredelyk door alle Kristenen worden toegeftaan; dog waar in dat onderfcheid eigenlyk gelegen is, wat het onderfchei- T t den de  33.2 INLEIDING, M Aneri der-Kristelyke Openbaaringe uknmkt of «ar het zv 't geen haar ^w/wfer eigen is en onderfcheid vm dïdSygenoernde Openbaring en Godsdienst; hier over word zekerlyk, onder de Kristgelovigen op ene zeer ver. fchaiende wyze, gedagt; en de antwoorden, die omtrent: St ptt ftaan ingefeverd te worden, zullen, naar alle waarfchynlykheid, vry verre uit eikanderen lopen- Ondertusfchen is dit een zeer gewigtig en keurig onderwerp overwaardig om, met alle oplettenheid en 0^*4*• wogen te worden, naardien het, wel behandeld, flrekken an, om den .Kristelyken Godsdienst in deszelfs waar Lig te ftellen, en, daar door, ene. menigte van verfchilftukken, onder de Kristen belyderen, uit den weg te ruimen en zeer vele Tegenwerpingen van Ongelovigen aftefnyden,als die beiden tog , voornamenlyk uit een ver, keerd begrip van den waren aart en wezenlyken inhoud des Kristendoms voortvloeijen. De E. Heren Leden van T e y l e r s Godgeleerd Genootfchap gaven derhalven zoo veel blyk van gezond corieel in de voorftelling van deze eerfte en m eldende vraar, dat hunne goedkeuring geen geringere belonmg ons beloofd, dan de gouden Eerprys der beste Verhandelmge toegezegd, hoe aanzienlyk ook, in ftaat ts opreleveren. Het is de hoop van iets te zullen toebrengen tot het bedoeld nut dezer Loflyke Inftellinge, en de toeftem. mine van verftandige en oordeelkundige mannen te mogen weiragen, welke my voornamenlyk aandryft, om myne kragten, in het aangewezen ftrydperk, te beproeven, en ;ySne beste pogingen aantewenden, om, ware het mogeivk, den Opgehangen Prys te winnen. - En egter zal ik mynen arbeid geenzins onbeloond agten, zo ik dien, J flegts  INLEIDING.,- '333 flegts in zo verre, goedgekeurd zie, als blyk konne geven, dat dezelve niet geheel nutteloos geoordeeld word. Wanneer wy, gelyk in het tegenwoordig geval, Twee of meer zaken, met eikanderen vergelyken zullen, is niets noodzakelyker, om die vergelyking wel te treffen, dan dat men, vooraf, ene juiste befchryving of naauwkeurige bepaling van élk afzonderlyk geve: naardemaal, langs dien weg, het wederzyds Onderfcheid, terflond van zelve in 't oog moet vallen. — En hier zal ik, om myne gedagten te duidelyker en te geregelder te ontvouwen , de orde van voorflelling omkeren, en beginnen met den Natuuriyken Godsdienst. Tt i EER  Bladz. 334 E E R S T E AFDEELINC. Natuürlyke, Joodfche en Krlstelyke Godsdienst. T\oor Natuuriyken Godsdienst word verftaan, immers JU behoord, naar myn inzien, verftaan te worden, „ Dat ontwerp of Samenftel van Godsdienst, of die regte " en zuivre kundigheden van God, en zyne Eigenfehappen, „ van den Goddelyken wil en 's menfchen pligt, als mede van „ deszelfs beweeg en drangredenen, welken, door het natuurlyk ligt der Rede, kunnen verkregen worden, en zonder 9 behulp ener Goddelyke Openbaringe, binnen het bereik " van 's menfchen eigen, oplettende en onzydige befebouvingen vallen." - Zodanig een ontwerp of Samenftel van Godsdienst, kan zekerlyk niet dan zeer onvolkomen en «ebrekkfr wezen, zelfs in deszelfs grootfte zuiverheid be. fchouwd zynde: en, daarom, mene ik, dat de Natuürlyke Godsdienst, eigentlyk dus genoemd, geenzins behoord verward te worden, met dat volmaakter voorfchrift, of die veel duidelyker, uitgebreider en juistere kundigheden Vim waren Godsdienst i»'* algemeen,welken de Openbaring, zo die van Mozet wet, als van bet Euangelie ons aan de hand «reeft. Het heeft my altyd verkeerd toegefchenen, den Natuuriyken Godsdienst in den Bybel te willen zoeken, (daar deszelfs regte kundigheden veeleer, in denzelven, onderfteld worden, ten groten dele, of verloren of groveIvk bedorven en verbasterd te wezen, en op weinige over-  Natuürlyke Godsdienst.1 335 gebkvene en zuiver bewaarde denkbeelden daar van gebouwd word) naardemaal men, dus doende, zig altyd een ongelyk begrip van zaken moet vormen, en zig een veel volkomener famenftel voorftellen, dan dezelve, uit eigen aart, met mogelykheid kan opleveren. — Ene doling, welke niet alleen onaffcbeidelyk moet gepaard gaan met een verkeerd begrip aangaande het wezen en den waren aart van den Geopenbaarden Godsdienst in 't algemeen, enden Kristelyken in 't byzonder, en dus regtftreeks aanleiding geeft tot velerhande gefchillen en verdeeldheden, onder de vrienden en hoogagters der Goddelyke Openbaringe; maar ook tevens der ydele verbeeldinge van de Ongelovigen niet weinig voedzel verfchaft, en hunner redeneringen kragt byzet, wanneer zy beweren, dat de Openbaring en zelfs het Euangelie, niet meer dan voor ene ^enkele, geheel nodeloze vernieuwing of herhaling van de wet der Natuure kan gehouden worden; gelyk één hunner, de vermaarde Tindal namentlyk, in zyn boek (het Kristendom zo oud als de waereld) zig byzonderlyk hier op toegelegd heeft. Inderdaad, dat geen, welk, zo van de vyanden als vrienden der Openbaringe, als Natuürlyke Godsdienst word opgegeven, is veel eer geopenbaarde, en voornamentlyk Kristelyke Godsdienst: en misfchien is 'er, eigenlyk gefproken» wel zodanig een geregeld Samenftel in 't geheel niet, als, gemeenlyk, Natuürlyke Godsdienst geheten, en onderfield word, alleen door behulp van 's menfchen natuürlyke Rede te kunnen worden opgemaakt. — Mogelyk is wel alle ware Godsdienst geopenbaard, en alle regte kundigheden van God en Goddelyke Zaken, hoe bepaald, duister, en onvolkomen, in derzelver eerften oorfprong, aan het onderwys, welk Gode behaagde, van tyd tot tyd, in Tt 3 ver-  336 Nj-ATTjuRLYKE Godsdienst; verfchillende mate, en op verfcheidencrleije wyzen, den menfchen te verlenen, voornamenlyk toetefchryven- — Dog, wat hier ook van zy, zeker is het, dat de denkbeeld'en van God en Godsdienst, welken natuuriyken kunnen geheten worden, by de zodanigen moeten gezogt worden, die buiten het Ligt ener Jlandhoudende of gefchrevene Openbaringe leefden; en dus, nog by de Joden, nog by de Kristenen, maar by de Heidenen, by hen, die de wet, of het geopenbaard woord, niet hebbende, nogtans door Apostel Paulus gezegd worden van Nature dingen, die der wet waren gedaan te hebben, hebbende het werk der wet gefchreven in hunne harten. Rom, 2. vs- 14» »S' Of> gelvk hy het elders uitdrukt, het geen van God en zynen wil, kennelyk is, hun geopenbaard zynde, door middel van V geen uit de Schepzelen, zyne zienlyke dingen, kan worden verftaan en doorzien. Hoofdft. 1: 19Y 20. Zodat, wat gebruik zy ook al of niet van deze hulpmiddelen mogen gemaakt hebben om tot de regte kennis van God en zynen dienst te geraken, zy egter daar toe in de gelegenheid gefield waren ; gelyk dan ook enigen hunner, 't zy men dit eniglyk aan de kragt hunner eigene overdenkingen toefchryve, of enige nog nadere daar by komende onderrigtingen van Gods wege onderftelle, met 'er daad niet geheel ontbloot geweest zyn, van zodanige Godsdienftige Beginzeïs en Praktyken, welken, door de Openbaring, in een nieuw ligt gefteld, naauwkeuriger aangewezen en breder ontvouwd zyn geworden. En hier, zo wy de ondervinding raadpleegen, indien wy op de vroegere tyden van onwetenheid het oog te rug willen liaan, en zien, welke vorderingen de menfchen, van tyd tot tyd, door hun eigen onderzoek, en alleen door behulp hunner Rede en redelyke befchouwingen, of door die  Natuürlyke Godsdienst. 33? die middelen, die zy, in den ftaat der Nature bezaten, (voor zo verre wy met gene zekerheid bepalen kunnen of hun enig verder ligt of onderwys verleend was) in Godsdienftige kennis gemaakt hebben : — zo wy de moeijte willen doen, om, in den algemeenen baaijert van verwarringe hieromtrent, het ware van het valfche te ziften, en de weinige zuivere begrippen en kundigheden, van onder het flyk van bygelovige en afgodifche dwalingen, optedelven: — de Schriften der Geleerden, der IFys°-eren te doorfnuffelen, — en, uit de, hier en daar verfpreide, ftukken, een enigermate geregeld fhmenftel, of ontwerp van Godsdienst, optemaken: — dan zullen wy ten klaarfte befpeuren, dat dit famenftel, over 't geheel, zeer duister, afgebroken, gedeeltelik en onvolkomen is; en dat zy, die het verste zagen en het meeste gevorderd waren, niet dan zeer bepaalde, bekrompene en gebrekkige denkbeelden hadden van God en Godsdienst: — dat het bun ten enemale mangelde aan de kennis van zommige zeer voorname en allergewigtigfte beginzeïs, pligten en beweegredenen van waren Godsdienst, en dat hunne begrippen omtrent de overigen nog zeer veel verbeterd, opgehelderd en uitgebreid konden worden, gelyk in het vervolg van deze Verhandeling blyken zal. En nogtans waren de lieden van die tyden, waarop ik in dezen doele, ten minften enigen derzelven, meer verligt en geoeffend, dan in enige voorafgaande Eeuwen der waereld; zodat, wy den eigenlykgezegden natuuriyken Godsdienst, of dezelfs kundigheden, die alleen uit de natuürlyke Rede of het Ligt des Natuur/laats, zonder behulp der Openbaring of der Heilige Schriften, kunnen verkregen worden, nergens in groter volkomenheid, misfchien, zullen aantreffen, dan in de Les-  338 Natuürlyke Godsdienst. Lesfen en Schriften van enen Socrates, Plato, Cicero, Seneca en foorgelyke geoeffende mannen Want, fchoon 'er te voren, en in de vroegfte eeuwen der waereld, gedurende het leven der eerfte Stamvaderen, van Adam tot Noach zuiverder begrippen van Godsdienst, onder het menschdom, of een gedeelte van hetzelve, mogen geheerscht hebben, moeten dezelven veeleer tot het denk-, beeld van Geopenbaarden Godsdienst gebragt worden, gelyk de Aartsvaderlyke, ook van volgende tyden, in 't algemeen was; daar, volgens het berigt der Gewyde Gedenkfchriften, deze menfchen, met het meer onmiddelyk onderwys van God zeiven, en herhaalde openbaringen van zynen wil verwaardigd werden. Daar is 'er, die beweerd hebben, dat zelfs de Heidenfche Wysgeren, van welken wy, zo aanftonds, enigen noemden, niet zonder ene byzondere Goddelyke verligting geleerd en gefchreven konnen hebben; terwyl anderen hunne betere kundigheden, gedeeltelyk,aan den zylings verfpreiden invloed van vroegere, en federt, by monde, overgeleverde Openharingen, ofwel, oan de eerstgefchrevene, de Mozaifche namentlyk, toefchryven. Zo veel blykt klaar, dat enigen hunner, aan de fchriften van Mozes kennis gehad hebben. Ook is het niet min duidelyk, uit de gefchiedenis der waereld, dat overal waar de menfchen het meest aan zig zeiven gelaten werden, en, 't zy toevallig, of door eigene verwaar Iczin«, het Goddelyk onderwys het meest onbeerden, daar de bgroffte onkunde en de deerlykfte misvattingen aangaande God en zynen dienst fteeds geheerscht hebben, zodat, fchoon zy al, door het gebruik hunner eigene natuürlyke Rede, en door ene aandagtige befchouwinge der gefchapene dingen, konden opgeleid zyn geworden, om den gror ten  Natuürlyke Godsdienst. 33P ten Schepper en zynen wil enigermate te kennen, zy nogtans gebleken zyn, die kennis niet dan ten uiterften gebrekkig bereikt te hebben; ja veel eer, van tyd tot tyd, zodanig verydeld te zyn geworden in hunne 'eigene overleggin* gen, dat zy, elk om't zeerfte, eikanderen voorbyftreefden, in het vormen van de gedrogtelykjïe famenflellen van zogenaamden Godsdienst, welken inderdaad niet anders waren, dan de zinnelooste opwelling van bygelovigheid en verhitte verbeeldingen, tevens en in het volgen van de fnoodfte en verfoeijelykfte praktyken. En daarom behaagde het Gode, in grote goedheid en ontferminge, reeds vroeg, de beste voorzorg tegen den aangroei) der influipende bygeloovigheid en bedorvenheid te nemen, en, by gepaste treden, door ene regtftreekfche Openbaring van zynen wil, het menschdom te verligten en te hervormen, en de regte kundigheden van Godsdienst, meer en meer, aan den dag te brengen, te verlpreiden en eens vooral vastteftellen in de waereld. En dit leid my van zelve tot de overweging en aanwyzing der Mozaifche Openbaring Deze is de eerfte gefchrevene Openbaring Van God, het vroegfte Goddelyk onderwys aan enig aanmerkelyk deel des Menschdoms, een geheel volk, gegeven, welke ene ftellige verklaring van zynen wil, en een geregeld, bepaald en cnjeilbaar ontwerp van Godsdienst, gefchikt naar de byzondere omftandigheden, opleverde En egter was deze Openbaring niet meer dan een voorbereidend middel, om de regte kundigheden van God en Godsdienst aan het menschdom te ontvouwen, gefchikt, om den weg te banen, tot ene meer volkomene en uitgeftrektere Openbaring, hoedanige wy, in bet Euangelie, ontfangenhebben, Te wecen,toen Vv het  340 Joodsche Godsdienst, het, in vorige, eeuwen, gefchapen Hond, dat de kennis van den waren Godsdienstg y^r, altoos, zoude bedolven worden, onder den wpestfln • hopp van by gelovige en afgodifche begrippen en prakjtyken, welden., van tyd tot tyd, op de verfcheidene, volkeren der;waereld ' de over.hand kregen, en het, onder deze wyd en zyd' verfpreide en reeds diep ingewortelde bedorvenheid, niet mogelyk was, immers,, m°Gods wyze regering over het,fytochdqm, niet oorbaar , geagt werd, -op eenmaal, ene algemene Hervorming van begrippen en zeden te ondernemen en uittewerken, 'behaagde het Gode, ene trapsvjyze verligting en verbetering te bezorgen, en,, in den beginne* een zeken deel van bet geheel aftezonderen B en yan de algemene befmeiting te zuiveren, ten. einde, het ligt van^denwaren Godsdienst, zig by trappen, van onder- het. zelve mogte verfpreiden, tot dat ten leste, de waereld.nyp werd.,voot ene algemene hervormhige, en bekwaam, pm -een nog volkomener, verhevener en uitgefcrekter Goddelyk onderwys .te- ontfangen. "Deze eerfle Openbaring werd,.,door middel van Mozes, aai) het Nageflagt der dri§ feeroem^^fV^^-^verJeejiid. Aan Jacob maakte - God zyne Regten bekend en, aan) Israël zyne Inzettingen, alzo deed hy op dien tyd, en gedurende verfcheidene eeuwen naderhand, aan geen ander, volk. Den voornamen hhotd,en het ware, wezen der Mozaifche Openbaringelevert, ons de V/ct der tien .Geboden op : deze is, een Urt begrip van alles,, de ziel; van Mozes wétten, en alle de-overigen fchynen voornamenlyk . té. dienen om deze te beter te doen opvolgen en handhaven. Zy behelsd, „ ene duidelyke aanwyzing, en vastftelling.van' het groot en J3 algemeen beginzel van waren. Godsdienst^ de Eenheid vV 5> W*  Joodsche Godsdienst.; 341 „ van God, en ene flellige 'verklaring van zynen wil -, onder „ de blykbaarfte tekenen van regtllreekfche Goddelyke tus- fcbenkomfte en Gezag. Ook werd de Leer der Voorzie„ nigheid in een buitengewoon dagligt door dezelve gefield, „ de Afgodery ten ftrengften verboden , en de pligten , van dankbaarheid, regtvaardigheid en Menschlievenheid ont- vöuwd en aangedrongen. Met één woord,, de ..regte „ beginzeïs , pligten en beweegmiddelen van zuivren „ Godsdiensten deugd, welken, tot dien tyd, ofgeheel „ onbekend, of zeer gebrekkig en met; velerleije by gelovige „ en hersfedfihimmige Onderftellingen befmet, omhelsd en „ in agt genomen waren, wórden mét en in dezelve regt„ ftreeks.door God zelve aangewezen en bekragtigd." — Daar nogtans deze Openbaring flegts, aan een enkel volk gegeven werd, een volk, dat reeds door de algemeenhèerfchettde Afgodifche dwalingen en ondeugden met weinig'befmet was, — en ter gelegenheid van deszelfs afzonderinge van alle overige Natiën dér waereld, en deszelfs aanneminge tot het byzonder volk-van God, waaromtrent Hy al-. leen,*y voorraad,deze zyne byzonderegunftigebemoeijing verkoos te bepalen, ging dit algemeen onderwys-of deze. algemene Openbaring' van verfcheidene andere meer byzondere inftellingen, wetten en voorfchriften. verzeld, die meer gefchikt wareh naar hunnen toenmaligen toeftand, hunne ongeoeffende dênkwyze en hunne verkleefdheid aan vroeg ingeprente vooroordelen en bedorvene. Gewoonten en Zeden, en die 'best flrekken. konden,-om hunne eigene hervorming te bevorderen en hunne afzondering van anderen te handhaven. En dit maakte het Geheel dier Openbaringe tot een foort van Godsdienstig Staatsbestuur, waarin het Zedelyke en Godsdien/lige, met het Vv 2 Bur-  34- Jö'ódsche Godsdienst.: Burgerlyke of Staatkundige, ten naauwften verenigd, en. onder eikanderen gemengd was. De Godsregering was zekerlyk ene der meest kenmerkende Byzonderheden der Mozaifche bedelinge. God openbaarde zig aan de Israëliten, als bun byzonderen Belcheriner Heer, en Koning. En, ten zelfden tyde, als Hy hun den waren en Hem welbehagelyken Dienst aanwees en. voorfchreef, vormde Hy tevens hunnen Staat, en bepaalde deszelfs gronden en wetten; terwyl hy beiden met bet zelfde gezag bekragtigde en door ene gelyke tusfchenkomst handhaafde. Deze mengeling bragt noodzakelyk te wege, dat. de Mozaifche Openbaring, hoe voortreffelyk ook in hare oorfprongelyke en bedoelde inrigting, nogtans, in enen vergelykenden zin, zeer onvolkomen was, - als zig niet flegts tot één enkel volk voornamenlyk bepalende, maar ook opgepropt met menigvuldige en lastige waarnemingen, waaraan de byzondere geneigdheid des volks, en deszelfs verzotheid op uitwendige vertoningen, en plegtige of zinnebeeldige verrigtingen, niet weinig toebragt. K» naardemaal de gehele inrigting een Staatkundig aanzien hadde , fcheen zelfs het eigenlyk Godsdienflig deel daar van zig'voornamenlyk tot het uiterlyke en zinnelyke te bepalen; waardoor de zuivre Geestelyke aanbidding niet weinig verdon. yrd, immers ten uitterften moeijlyk gemaakt werd Ora dezelfde reden moesten, in die Bedeling, wel,aan de éne zyde, verfcheidene vergunningen, ten aanzien van bet Zedelyke, plaats hebben, om een vleeschgezind en nog niet genoeg hervormd volk enigermate toetegeven en te gemoet te komen, dog ook tevens, aan den anderen kant,, flrenger lesfen en harder dreigementen ingevleid worden,, om hunne, wispelturigheid te beteugelen, en hunne gehoor--  Joodsche Godsdienst. 343 hoorzaamheid te verzekeren. — En eindelyk, daar alles ene aardfche en zigtbare vertoning maakte, moesten de grote drangreden-en dezer wet des vlefchelyken gebods, gelyk Paulus haar noemd, geheel van het aardfche en tydelyke ontleend zyn, en loon en fr af zig tot het tegenwoordige bepalen: 't geen gevoeglyk konde gefchieden onder ene on* widdelyke handhaving der wetten, door gedurige en onverwylde Goddelyke tusfchenkomften. Wel is waar, de Mozaifche Openbaring werd, van tyd tot tyd, door de Profeten die na Mozes gezonden werden , en lang aan één eikanderen opvolgden, in verfcheidene gewigtige punten, vooral wat het zedelyke en deszelfs gronden en beweegredenen betreft, al verder en verder opgehelderd, en zelfs met nipuwe ontdekkingen, aangaande Gods bedoeling met de menfchen in het algemeen en het Joodfche volk in 't byzonder, vermeerderd, tot welken voornamenlyk de voorfpellingen van den Mesfias en deszelven verrigtingen moeten gebragt worden: dog dit alles veranderde geenzins den aart en het wezen der oorfprongelyke Bedelinge, welke, zo lang zy ftand hield, fteeds hare eigen gedaante en kragt behield. En, fchoon de invloed dezer Openbaringe zig, door vele bykomende omftandigheden en toevallen der waereld, allengskens, meer en meer, onder het Menschdom, verfpreidde, was die nogr tans te zwak, om ene algemene Hervorming van begrippen en zeden uittewerken, en den zuivren Godsdienst, zo in deszelfs kennis als Betragting, op ene volkomene wyze openbaar te maken en vastteftellen, onder de Heidenen, of onder de Joden zelve. Tot dit groot en verheven einde moest het voorbereidend onderwys der Mozaifche Openbaringe door eerj volmaakter opgevolgd en vervangen, worden. En Vv 3 dk  344 Kristelyke Godsdienst. dit is het, waarmede het Euangelie of de Kmu'lyke Openbaring ons gezegend heeft. Deze, door Jezus van Nazareth , allereerst, en naderhand door zyne Apostelen , geleerd en gepredikt , is „ het beste en kragtigfte middel, 't geen God ooit den „ menfchen verleende, om tot de kennis en betragtingvan „ waren Godsdienst te geraken: als behelzende de duide* „ lykfte en naauwkeurigfte aanwyzing van den enen waren „ God, den Vader van allen en van zyne glorieryke en „ beminnelyke eigenfehappen, volmaaktheden, werken * voornemens en bedoelingen, gepaard met de nadrukken J5 lykfte verklaring van zynen wil in der menfchen betrag■, ting van alle die pligten en deugden, van Godzaligheid, „ regtvaardigheid en matigheid, welke hunne natuürlyke be„ trekking tot hunnen Schepper en Opperheer en tot el„ kanderen ,• als hoogst betamelyk, vorderd, die met hunne „ Natuur overeenkomen en tot hun waar geluk vorderlyk 5, en noodzakelyk zyn, onder de fterkfte verzekering van „ zyn byzonder welbehagen in ongeveinsde Godsvrugt en „ deugd , en van zynen afkeer van alle boosheid en zon„ de, als mede van zyn befluit, om éénmaal den gantfehew ,, aardbodem regtvaardiglyk te oordelen, de goeden en vro„ men te belonen en de kwaden en onverbeterlyken te „ ftraffen, in een Toekomend Leven, waartoe Hy het „ Menschdom, na den dood, zal verwekken: welke „ regtmatige vergeldingen tevens verklaard v\orden, te „ zullen worden uitgedeeld, door denzelfden Perfoon, door „ wien Hy, deze Openbaring, allerëerst liet verkondi„ gen, als die, uit hoofde van zyne bereidwilligheid, „ om dit zyn welbehagen te verrigten, zyne diepe verne,, dering en ftandvastige Gehoorzaamheid, zelfs tot den fchan- „ de-  Kristelyke Godsdienst* 345 ,, delyken en fmertelyken kruisdood, onder alle de lötgej, vallen en ontmoetingen, Hem in deze zyne edele be„ moeijing overgekomen, (na door Hem uit den dode „ ten- leven herfteld te zyn) zigtbaar opgenomen is, in „ den Hemel, verhoogd aan de regierhand van God, en aan„ gefield tot enen Middelaar, Heer, en Krbtus, en tot „ Regter van levenden en doden : opdat allen, wien deze „ Openbaring verleend word, dezen Zoon van God mo„ gen eren, gelyk zy den Vader eren; en Hem de Hulde, „ onderwerping * Lof en Gehoorzaamheid toebrengen, ., als een perfoon van zo veel waarde en verdiensten, en „ met zo groot een Gezag by God «bekleed, toekomt en waardig is." —• En, naardemaal deze Nieuwe Openbaring allereerst gegeven werd, op enen tyd,wanneer alls 'vlee;ch- zynen -weg, ZO by llitftek, bedorven hadde, en de .gehele •waereld, zo Joodfche als Heidenfche, voer God verdDemelyk was, behaagde het Code wyslyk ongenadig, ten einde de menfchen aantemoedigen, om dezelve gewillig en blymoedig te omhelzen, en dezen zynen hemelfche Roepinge gehoor te geven, ,, Ene openbare aankondiging „ daar by te laten voegen, van 'een algemeen ontflag en ver„ gifenis van alle voorheen bedpevene zonden en overtre„ dingen-, hoe menigvuldig," groot en heilloos zy ook „ waren',' alleen-op een opregt berouw over en verzaking „ van dezélven, met een ongeveinsd opzet, om zig voortaan aan zynen tans zo'duidelyk verklaarden wil, '„ te-onderwérpen,'dat is, op Geloof en Bekering:" — om welke genadige aankondiging- te geloofbaarder te maken , en de beyréèsde verbeeldingen van der menfchen fchuldig geweten en bygelövige opvattingen te ftillen, en hen, naar hun eigen gevoelen, des te volkomener gerust . • te  34(5 Kristelyke Godsdienst. te ftellen, Hy hun, door velerleije bykomende omftandigheden en zigtbare proeven , voornamenlyk in en door den doodval zynen Geliefden en Eeniggeboren Zoonet groot werktuig van deze zyne genadige Bemoeijinge omtrent het Menschdom, de hoogst mogelyke verzekering gaf van zyne liefde en vergevende goedheid; verklarende dezen dood, „ voor een genoegzaam en altoosduurend flagtofer voor alle „ 's waerelds zonden; zodat men voortaan, zig daarop, . als op ene volkomene voldoening, van 't geen Gods ge„ hoonde Regtvaardigheid en Heiligheid van den zondaar „ mogte eisfchen, gerust konde verlaten, en niet meer nodig hadden, den toevlugt te nemen, tot enige andere „ kostbare en bloedige middelen van bevrediginge, of , zoenóffers, waaromtrent het misbruik, door 's menfchen ' Bygelovigheid, tot zulk ene ongerymde en verfoeijlyke hoogte, op dien tyd, geklommen was." — Eindlyk, 'doordien deze Openbaring, fchoon om wyze redenen, en op de gepaste en eiger/aartigfte wyze allereerst den Joden gepredikt, ook beoogd werd en gefchikt was, om het «antfcbe Menschdom te verligten en te hervormen, en dus loden en Heidenen beiden, tot dus verre zo zeer verwyderd tot één, en onder ene zelfde Godsdienftige belydenis te brengen, „werd, by dezelve, een einde gemaakt van , alle die uitterlyke Plegtigheden en gebaren, die het meest " hadden toegebragt, om deze verwydering aantekweken " en die ene verdere verfpreiding der oude Openbaring vol~ ftrekt onmogelyk maakten, gelyk zy tevens den regten " invloed van hare voornaamfte bevelen, en van hare beL doelde zedelyke nuttigheid, by hare eigene belyders niet weinig belemmerd hadden, en maar alleen zo vele nieuwe ü uitterlyke gebruiken of Godsdienftige plegtigheden ïnge- „ iteld,  Kristelyke Godsdienst. 347 ■ field, — en dezen waren niet meer dan de Twee een„ vouwdigen van Doop en Avondmaal, — als volftrekt „ onontbeerlyk fchenen', in dezen tegenwoordigen toeftand „ der menfchen,'om hunne traagheid te gemoet te ko„ men en hunne aandagt, in de overpeinzing en beoeffe„ ning der nu voorgeflelde waarheden en pligten , te on„ derfleunen, en als tevens zeer gemakkeiyk, overal en „ by elk, konden waargenomen worden" Waardoor een der voornaamfte kenmerkende byzonderheden van de Mozaifche Openbaringe werd weggenomen; gelyk zy trouwens in haar geheel, als van zelve, verviel, en gelyk een fchaduw by het lighaam verdween, door de invoering der nieuwe Openbaring van Jezus Kristus, die het einde der •wet was, gekomen om de wet en de Profeten te vervullen, dat is, te volmaken: hoedanig enen Goddelyken Afgezant, in de voorfpellingen der Profeten» onder den naam van Mesfias of den Kristus was aangeduid en beloofd, wel byzonder aan de Joden, maar ook tevens ten behoeve en tot verligting zo wel der Heidenen, als tot zaligheid van Israël. ,, Zodat, overeenkomftig daar mede, het Koningryk van ,, God, of de kennis en Heerfchappy van zynen waren „ dienst, welk voorheen,onder de Mozaifche Openbaring, „ in ene meer vkfthelyke Gedaante en in aardsch vertoon, „ by de Joden alleen, bepiald was, in de Kristelyke Openj, baring, op ene meer Geestelyke wyze,enalseer^,Hemelscb Koningryk, dat is meer wezenlyk, zuiver en kragtda„ dig, onder het Menschdom in''t algemeen verfpreid en vaat „ gefield werd." Xx TWEE-  Bladz. 348 W E E D E A F D E E L I N G. Onderfcheid tusfchen de Kristslyke Openharing en den Joodfchen beiden en Natuuriyken Godsdienst, en Kenmerk der eerfle. Uit deze befchryving van den opgenoemden Godsdienst en der gemelde Openbaringen, zal het onderfcheid tusfében ieder derzelven, zig nu geredelyk voor den oplettenden O-doen, zo wel als het byzonder kenmerkende van de laatfte," de Kristetyx namenlyk, welks aanwyzing het voorfte Lid der opgegevene Vrage meer bepaaldelyk vorderd. Deze, die in 't algemeen de Twee overigen in volkomenfaid overtreft, onderfcheid zig niet minder van elk derzelven in vele gewigtige byzonderheden, die tot haar waar wezen en natuur°behoren. Want belangende I Vooreerst, de Mozaifche Openbaringe: Uit het ter nedergeftelde blykt,'dat de Kristelyke over het geheel de volmakin* of vervulling was, van dat geen waar toe deze (de Mozaifche) alleen de voorbereiding behelsde. De wet is door Mozes gegeven: maar de Genade en de Waarheid is door Jezus Kristus geworden. Joh. U VS. I7- De waarheid, dat is het ware wezen, het eigenlyk lighaam, in tegenoverftellinpe van enig fiaauw beeltenis of eerst ontwerp, t Geen zeer ei^enaartig uitgedrukt word, door het woord fchaduw, meermalen in de fchriften der Apostelen, op den Joodfchen Godsdienst, in vergelyking met den Kristelyken, . toegepast: gelyk wy zo lezen, dat de wet een fchaduw der  Cnd. tussciien de Kristel. Openb. en de Mozaiciie. 349 Toekomende dingen en goederen was. Kolos f. 2. vs. 17. Heb. 10. vs. 1. Waarmede te kennen gegeven word, dat de joodfclie Godsdienst flegts ene, Proeve, ruwe fcbe;s en fiaauw .ifbeeitzel was van den Kristelyken: gelyk nader aangeduid word, door de woorden Lighaan, en Beeld, welken daar* bygevoegd en op Kristus, dat is den Kristelyken Godsdienst , worden toegepast. Nu deze volmaking, met de 'daarin opgeflotene grotere voortreffelykhëid, welke het Euangelie, boven de Wet, kentekend, zal nader blyken in de volgende Byzonderheden. 1 Vooreerst onderfcheid zig de Kristelyke Openbaring van de Mozaifche, in derzelver zuiverder en verhevener onderwys aangaande het Be/laan zelfs van enen Opperften Heer en Vader des Heeliils, dien eerften grondflag van allen waren Godsdienst, benevens zyne volmaaktheden en Eigen[chappen, zo natuuriyken als zedelyken: omtrent welk één en ander men niet ontkennen kan, dat ene meer duistere en ingewikkelde onderregting in de Wet gegeven was; zodanig , dat min oplettenden ligt daar door konden gebragt v/orden, om het Opperwezen als enen plaatfelyken Befcherm- of Volks-God zig te verbeelden, — wiens Tegenwoordigheid, ten groten dele, aan een aardscb en zigtbaarHeiligdom bepaald was, — wiens Gunst zig weinig verder dan tot de Joodfche Natie alleen uitbreidde, — wiens Toom, zonder f rikte vergoeding en bloedige Offerhanden, niet gele. nigd konde worden, — en die gediend fcheen met velerleije lighamelyke frengheden of fchitterende vertoningen van ■uitwendig Eerbewys en vleijende pligtplegingen. — Daar integendeel het Euangelie ons het Opperwezen meer duidelyk voordraagt, als den Algemenen Heer van Hemel en Aarde, den Opperften van allen, uit wien, door wien en tot Xx 2 wien  350 Onderscheid tusschen de wien alle dingen zyn, — die niet woond in Tempelen met handen gemaakt, maar wiens Tegenwoordigheid overal is — wiens bermhartigheden over alle zyne werken zyn, c\\q goed doet, zelfs den ondankbaren en bozen, — die geen aannemer des Perfoons, en enkel liefde, ontferming en verzoening voor den boetvaardigen zondaar is, die, zelve een zuivre Geest zynde, in Geest en Waarheid wil aangebeden worden, en die reinheid van hart en zeden, boven de ftatigfte en plegtigfle vertoningen van Hulde verkiesd, en aanneemd. 2. Even dezelfde grotere zuiverheid en verhevenheid ontdekt zig in de Euangelifche voorfchriften en geboden, als in deze hare leerftellingen en beginzeïs, boven die der wet- De voorfchriften en geboden van den Mozaifchen Godsdienst waren, voor een zeer groot gedeelte, van enen plegtigen aart, lastig niet alleen in derzelver waarneming, maar ook te veel aanleiding gevende, om 's menfchen Geest van het ware wezen des Godsdiensts, welk in ene geestelyke aanbidding en betragting van zuivre deugd beftaat, afteleiden, en hem voornamenlyk in uitwendige waarnemingen te doen berusten. Waartegen het Euangelie maar weinige ftellige oï plegtige Geboden voorfchryft, en niet meer dan volftrekt nodig fchenen te zyn, .om 's menfchen aandagt in het overpeinzen van Geestelyke zaken te hulp te komen en te onderfteunen, gelyk de, reedsgemelde, Twee eenvouwdige inftellingen van Doop en Avondmaal, — En wat de Zedelyke Geboden betreft; dezelven gingen, in de wet, gepaard met velerleije vergunningen, die den Joden, om hunne hardnekkigheids en onbefchaafdheids wille, werden toegelaten; maar die, door het Euangelie , zyn ingetrokken, als welk een zuiverder en verhevener Deugd van deszelfs Belyders vorderd, dan de wet, in zom-  Kristelyke Openbaring en de Mozaïschs, 351 zommige gevallen, eischte; gelyk onze Zaligmaker, ten aanzien van verfcheidene byzonderheden, naauwkeurig aanwyst in zyne bekende Bergpredikatie by Matth. 5,6 en 7. 3. Over het geheel egter, waren de eisfchen van den Joodfchen Godsdienst zeer veel ftrenger, dan die van den Kristelyken, — De wet vorderde ene volmaakte en onzondige Gehoorzaamheid, en fprak den vloek uit, over elk, die niet bleef in alles, wat gefchreven fond, zodat Hy, die in het minfle gebod feilde, als een overtreder der gehele wet werd aangemerkt. Dus liet zy gene plaats voor menfchelyke zwakheden en overylingen, maar eischte, by de geringfe overtreding, de ene of andere kostbare vergoeding, ja zelfs, in zommige gevallen, ene gehele voldoening, en niets minder dan het leven van den overtreder zelve. Maar de Kristelyke Godsdienst, of het Euangelie, vorderd niet meer, dan ene opregte en ftandvastige poging tot volmaakte Gehoorzaamheid, en is te vreden met ene gebrekkige, indien flegts ongeveinsde, deugd: belovende verfchoning van alle te kortkomingen, die uit menfchelyke zwakheid en overyling voortfpruiten, ja zelfs volkomene vergiffenis van meer vooroedagte en moetwillige overtredingen, en dus van allen, zelfs van de zodanigen, waarvan men, door de wet van Mozes, niet konde geregtvaardigd worden , of ter verzoeninge van welken, in dezelve, gene offerhanden waren, — en dat alleen op boetvaardigheid en bekering, door of in het gelove in Jezus Kristus. Hierom noemde onze Heiland zyne Leer of Inftelling, by die der wet vergeleken, eenzagt Juk, en enen ligten Last; en word het Euangelie zeer dikwyls, in onderfcheiding en by tegenftelling der Wet, de Genade geheten: en, om dezelfde reden, vergelykt Apostel Paulus, zeer eigenaartig, de Mozaifche bedeling, by Xx 3 een'  35* Onderscheid tüsschen de een' ftaat van Dienstbaarheid en knegten of flaven, en die des Euangelies, by enen ftaat van vrybeid, ja van hinderen: (Gal. 3 vs. 4, 5-) waarmede te kennen gegeven word, dat wy, als Kristenen, ontheven zyn van die ftrenge eisfchen, welken Gods regtvaardigheid konde vorderen van afhangelyke Onderdanen, en onder een meer vaderlyk en zagter°beftuur gebragt zyn, zodanig, dat wy nu de aanneming tot en de vrybeid der Heerlykheid van Gods kinderen hebben verkregen, door het Gelove in Jezus Kristus, in wien wy tot God kunnen zeggen Abba Vader, Lieve Vader! i Joh 3. vs. i. Gal. 4 vs 5, 6 gelyk dan ook, uit dezen hoofde, het groot beginzel der Euangelifche Gehoorzaamheid en menigmaal het geheel derzelve, door het woord Liefde word uitgedrukt, daar de wettifche Gehoorzaamheid,'meer aan een beginzel van vreze werd toegefchreven en de gehele Godsdienst, gedurende de Mozaifche bedeling, onder die benaming gemeenlyk voorgedragen 4. Een verder onderfcheid tusfchen de Mozaifche en Kristelyke Openbaring, betreft de wederzydfche drangredenen: hebbende wy, in de Laatfte, zo veel vreesfelyker bedreigingen en heerlyker beloften ontfangen, boven die van de Eerfte, als zy zig tot ene langer duurzaamheid uitftrekken, en niet alleen bet ttghaam, maar ook de ziel, niet enkel den tegenwoordigen , maar onzen Toekomenden ftaat betreffen. De wet hadde enkel tydelyke beloningen en ftraffen aan zig, en zweeg volkomen aangaande het toekomend lot van hare waarnemers en veragters; maar het Euangelie, Eeuwigen, en die, na den dood, ftaan uitgedeeld te worden; hebbende het leven en de onver derflykheid aan het ligt gebragt, en, in deszelfs Leer van de Opflandir&e en een lockomend Oordeel, de verfte en uitgeftrekfte b uit-  Kristelyke Openbaring en de Mozaïsche. 353 uitzigten voor 's menfchen vreze en hoop geopend. Hierom zegd de Schryver van den Brief aan de Hebreen, Hoofdft. 10. vs. 26" — 3 I* Als iemant de wet van Mozes beeft te niet ge~ daan, die fterft, zonder bermhartigheid, onder twee of drie getuigen: Hoe veel zwaarder ftraffe, meend gy, zal by waardig oeagt worden, die den Zoon van God vertreden heeft, enz. enz. En noemd Hy elders het Euangelie, of het Nieuw Verbond, een beter Verbond, dan het Oude, of de Wet, omdat het in betere beloften bevestigd is, de beloften , namenlyk der eeuwige Erven Hoofdft. 7: 22. en 8: vs. ö. 5. Zelfs de IVyze van Handbavinge der Kristelyke wetten verfchild aanmerkelyk met die van den Joodfchen Godsdienst, zo wel als die van deszelfs Openbaarmaking^ Wy hebben te voren aangemerkt, dat een der meest kenmerkende byzonderheden van de Mozaïfche bedelinge in de Godsregering belfond, zo als zy zig die vertoonde beiden in hare byzondere wyze van Aankondiginge en Handhavinge, en in den aart van hare inrigtinge. Want fchoon de Wet gezegd word, door Mozes, en elders, door den diens? der Engelen gegeven te zyn; en het Goddelyk beftuur, onder deze Bedeling, doorgaans, en in gewone gevallen,middelende de zigtbars Opperhoofden des Volks, 't zy die in het karakter van Profeten, Priesters, Regters, Gudften of Koningen voorkwamen, geoeffend. werd, 'er deedden zig, zo wel by de eerfte aankondiging der Joodfche Wet, als by hare volgende handhaving, in vele gelegenheden, de zigtbaarfte en treffende blyken op van ene regtftreekfche en onmiddelyke bemoeijinge der Godheid; en nimmer ftond de Opperfte Wetgever, onder die bedeling, zo veel van zyn Gezag aan andere dienaren af, of hy konde fieeds gezegd worden, het Bewind zelve in banden te houden en te oeffe- nen.  354 Onderscheid tusschen de nen. — Maar onder de Kristelyke bedeling, fchoon van genoegzame blyken ener onmiddelyke tusfchenkomfte van God verzeld, maakte de aloude Godsregering plaats voor het beftuur van enen Middelaar, aan wien de Goddelyke magt werd afgedaan en in . wien het Gezag des Vaders, op de volkomenfte wyze, zig vertoonde,beiden in hare Inftelling en in hare Handhavinge; zodat de Vader nu zelve niemant eordeeld, maar al het oordeel, en de Heerfchappy den Zoen heeft gegeven- Het was. niet door ene onmiddelyke ftemme uit den Hemel, en onder de verfchrikkelykfte tekens van Goddelyke Tegenwoordigheid, gelyk oudtyds by het geven der Joodfche wet plaats hadden, dat de wet desEuangelies werd afgekondigd, en de Kristelyke Leer allereerst openbaar gemaakt; maar door de prediking van den Geliefden Zoon van God, den eniggeboren des Vaders, vol van Genade en Waarheid, die als Mensch onder ons woonde en verkeerde, en die, daartoe en tot het geheel werk, 't geen Hem was aanbetrouwd, alle magt in Hemel en op Aarde ontling: zodat, in Hem, al het vorig geoeffend, middelyk en enmiddelyk, Goddelyk. en Menfchelyk Gezag verënigd werd, — byzonderlyk, na de uitvoering van zynen eerften last, en zyne diepfte vernedering en gehoorzaamheid tot den dood, ja tot den dood des kruisfes, toen hy, by zyne verheffing van deze aarde, aan de regterhand des Almagtigen Vaders gezet werd en tot enen Heer en Kristus gemaakt, verre hoven alle kragt en magt en allen naam die genoemd word in den Hemel en op aarde; ten einde, gelyk door Hemde Kristelyke wetten waren aangekondigd, ook dezelven, op gelyke wyze, door Hem , als den enigen Middelaar tusfchen God en de menfchen, voortaan zouden gehandhaafd worden, gelyk zy fints gehandhaafd werden, en zullen worden, tot dat hy, als  Kristelyke Openbaring en de Mozaïsche. 355 als Regter van kvendigen en doden, de laatfle hand aan de uitoeffening van dit zyn Middelaarampt gelegd zal hebben. — Dit is bet Ryk van den Mesfias, 't geen, volgens de aloude voorfpellingen, het vorig Godsryk ftond te vervangefJt — Het beloofde altoosdurend Ryk van Koning David, en de eeuwige Heerfcbappy, welke, door den ouden van dagen, in het gezigt van Daniël, den Zoon des menfche gegeven werd: — een Ryk en Heerfchappy, welken niet eindigen zullen , dan by de voleindiging van alle ondermaanfche dingen , en nadat onze Heer Jezus Kristus alles aan zig onderworpen en ja ook den laatjlen vyand, den dood, namenlyk, zal te niete gedaan hebben; als wanneer Hy zelve onderworpen zal worden, Dien, wien alle dingen,oorfprongelyk onderworpen zyn, en bet Koningryk Gode, den Vader, wederom overgeven, opdat God zy alles in allen. I Kor: 15: vs, 24—-28. 6". Eindelyk onderfcheid zig de Kristelyke Openbaring van de Mozaïfche, door ene vele verdere uitgeftrektheid van oogmerk: want, daar de Joodfche Godsdienst alleen aan een enkel volk gegeven was, om de kennis en dienst van den waren God onder het zelve te bewaren en te handhaven , is de Kristelyke voor heel het Menschdom bedoeld en gefchikt: opdat de gantfche aarde vol van kennisfe des Heren moge wezen, gelyk de wateren den Bodem der Zee bedekken: waarom dan ook deszelfs Infteller, onze Heer Jezus Kris. tus, zynen Apostelen beval, (en in hun alle volgende verkondigers zyner Lere, zo velen daar toe bekwaamheid en gelegenheid zouden hebben) om zyn Euangelie allen Creaturen (of volkeren) te prediken Mattb. 28: 19- ~~ En, alhoewel de Kristelyke Leer, overeenkomftig dit haar doeleinde, tot dus verre, nog niet zo volkomen uitgebreid is ki de waereld, neemt dit egter geenzins hare Gefcbiktbeid Yy in  35<5 Onderscheid, xusschen de in haar zelve weg s om algemeen gekend en beleden te worden; noch weten wy wat in volgende tyden kan gebéuren, en of niet de toekomends eeuwen en geflagten, door ene trapswyze uitbreiding des Euangehes, tot deszelfs heerlyk ligt zullen opgaan: ja wy hebben reden om op deze eindelyke uitkomst te hopen, door 't geen, desaan« gaande, niet onduistelyk, in de gewyde Schriften des Nieuwen Testaments te kennen gegeven-word, wanneer zy vooripellen, dat eenmaal de volheid der Heidenen zal 'in* gaan en gantsch Jtsraël zalig worden. Rom. 11 vs 25', 26: II. Wanneer men nu wyders het gezegde aangaande- den Natuuriyken Godsdienst overweegd, zal het onderfcheid.tus» fchen dezen en de Kristelyke Openbaring zig niet minder duidelyk opdoen: een onderfcheid, welk, voornamenlyk, tot de volgende punten kan gebragt worden. 1. Is de Kristelyke Openbaring, als zodanig, geheel en regtftreeks van God afkomftig, en behelsd eén, voorheen' met alle blykbaarheid gegeven, en federt, fcfoïftelyk, en on» vervalscbt bewaard Hemelsch onderwys van waren Godsdienst; daar de Natuürlyke Godsdienst onderfteld word, alleen door 's menfchen Rede, en redelyke overdenkingen en befluiten, uit de befchouwing der Nature te zyn opgemaakt; of byaldien ook de eerfte kundigheden van dezen aan ene Godlyke Openbaringe moeten worden toegefchreven, gelyk zommigen willen, kan zulks alleen aangaande deszelfs,, Hoofdbeginzels, en eerfte gronden worden toegeftaan, terwyl dan nog die Openbaringen, door lengte van tyd en enkelo mndelyke overleveringen, voor velerleije verbastering bloot ftonden Dus moet dan ook 2. De Leer of inhoud der Kristelyke Openbaring, niet alleen. zo veel duidelyker en gereder door elk geleerd, ge» kend  Kristel. Opens, en denNatuurl. Godsdienst. 357 kend en begrepen kunnen worden, dan enig Samenftel van Natuuriyken Godsdienst, als het gemakkelyker valt en zekerder gaat, enige kundigheden door lezen, of uit een gefchreven ontwerp, en een altoos heilig en onfchenbaar bewaard Gedenkboek, te verkrygen, dan dezelve door eigens overdenkingen, en ene lange reeks van moeijlyke en afgetrokkene redekavelingen afteleiden, of uit enige duistere en afgebrokene verhalen aangaande enig voorheen verfpreid ligt over de zeiven in vroegere eeuwen optemaken. — Maar . 3. Moeten ook de Leerftellirigen en Voorfchriften der Kristelyke Openbaringe, en de beginzeïs, pligten en beweegredenen van Godsdienst, daarin vervat, zo veel verhevener, gepaster en zuiverder, en derzelver kundighe? den, zo veel ontwyjfelkaar der en, in allen opzigte, volkowener zyn, dan die van den Natuuriyken Godsdienst, als de zuiver bewaarde lesfen en uitfpraken der Goddelyke Wysheid, de waarfchynlykfte menfchelyke gisfingen, redekavelingen, en gevoelens, in juistheid, klaarheid en zekerheid overtreffen. Inderdaad, hoedanige onderfcheidene, verhevene en uitgebreide begrippen van Godsdienst en Zedekunde de menfchen ook onderfteld mogen worden te kunnen verkrygen, alleen met behulp der Natuürlyke Rede, (en deze is tog het enigst blykbaar middel tot Godsdienftige en Zedelyke kennis, buiten de Openbaring, eigenlyk dus genoemd, kunnende het alleen beweerd, dog met gene verzekering bepaald worden, of 'er buiteri deze, met'er daad, ooit enige verdere hulpmiddelen, of onderrigtingen, van Gods vege, den menfchen verleend werden J het beste famenfel van zulk enen Natuuriyken Godsdienst, zal altyd, zo wél ten aanziene van het Leerftukkige of befpiegelende, als, Yy 2 ia  358 Onderscheid'tusschen de in opzigt van het werkdadige of Zedekundige, zeer gebrék* He, dutter en twyfelachtig zyn, zelfs in die (tukken, waarby de menfchen, zonderling in dezen **forw» toeltand, het grootst belang hebben, om 'er volkomen zeker van onderrest te worden; en die van de uiterfte noodzakelykheid zyn, om hunne harten en daden tot het goede te vormen: gelyk gebleken is in de famenftellen van de meest verligte en beste Heidenen. By voorbeeld, en hier door zal het onderfcheid tusfchen den Natuuriyken Godsdienst en de Kristelyke Openbaring nog verder blykën, l i Dat God de waereld in het gemeen onderhoud en beftuurd, en in 't byzonder agtflaat en toevoorzigt houd over de menfchen, hunne wezenlyke belangen helpt bevorderen, in alle hunne noden voorziet en hen byfl.aat en onderfeund mallen goed en nuttig werk, — kan wel als een leerftuk van zuiveren Natuuriyken Godsdienst, regt begrepen zynde„ worden aangemerkt, en werdfteeds, door de regtzmnigfte Wysgeren van vroegere eeuwen, geleerd en beweerd j, dog konde nimmer, alleen met behulp der Rede, zoon* derfcheidenlyk ontvouwd, en zo duidelyk en onbetwistbaar worden opgemaakt en vastgefteld, of velen ontkenden deze Leer, en waren geneigd alle Bemoeijingen der Godheid met deze waereld in twyffel te trekken: terwyl zy, die dezen troost vasthielden, niet dan een algemeen en oppervlakkig denkbeeld desaangaande konden vormen, en, in hunne beste redekavelingen hieromtrent, weldra, gefuit werden, voor zo verre het voor de enkele Rede altyd mbenischbaar moet zyn , op hoedanige wyze, en in hoe verre, het opzigt en Beftuur der Godheid geoeffend, word en zig , omtrent de menfchen in 't gemeen, en elk derzei ven, hoofd voor hoofd, uitftrekt, — als. me-  Kristel. Openb. en den Natuürl. Godsdienst, 359 mede, of dezen wel in 't geheel op enige gunftige bemoeijingen van God kunnen wagten, of op enigen verderen byftand, dan Hy ,in den gewonen weg zyner voorzienigheid, en enkel door natuürlyke middelen verleend, wanneer zy •in enen ftaat van aival, wederfpannigheid en ongehoorzaamheid tegen Hem geraakt zyn, en hunne zedelyke vermogens, moetwillig, bedorven hebben. — Het is de Openbaring, byzonderlyk de Kristelyke, welke het een en ander in een nieuw dagligt gefteld en alle duisterheden hier omtrent volkomen opgeklaard heeft. — Niet alleen door het bewys y \ geen zy op haar zelve alleen befchouwd, voor de Leer ener voorzienigheid, -in den uitgeftrekten zin, opleverd % — maar ook door de menigvuldige onlochenbare blyken van Goddelyke tusfchenkomst, welke de eerfle verkondiging, dezer Openbaringe verzelden, en in 't byzonder door de volkomene ontvouwing van alles, wat wy, aangaande deze gewigtige en troostryke waarheid, mogten wenfchen te weten,ons verzekerende: „ Dat God niet alleen alle zy„ nefchepzelen in 't gemeen beftendig gadeflaat en beftuurd, „ maar ook ieder derzeken bewaard en van al het nodige verzorgd, zelfs de geringften en kleinften niet uitge9 Zonderd', zodat 'er geen Muscbke op de aarde valt, zonder *". den wil9van onzen Hemelfchen Vader;. — dat in 't byzon" der de redelyke fchepzels en de menfchen dermate in ge" ^acjig opzigt door Hem gehouden worden, dat alle de, hairen hunnes boofds geteld zyn: — dat Hy zelf den on' regtvaardigen zondaren zyne vriendelyke zorg met wil y ontrekken, en hun ook dan., wanneer zy zig hier het ' verst van Hem vervreemd hebben, wil voorkomen met. '! de aanbieding van zyne genadige hulp ter hunner herZ vorminge, gelyk Hy deed, in het zenden van zynert Yy 3 ?> eni-  3óo Onderscheid tusscheH de enigen Zoon, om te zoeken en zalig, te maken, dat verloren ,, 'was, en den zondaar, door zyne Leer en Euangelie, „ geheel nieuwe en buitengewone, maar tevens allerkragtig„ fte middelen aan de hand te geven, tot bekering en eeuwi„ ge behoudenis, — en eindelyk dat Hy den Deugdlieven,, den en allen opregten Dienaren van Hem, in zyne allerte,, derfle hoede bewaard, hier van alles wat zy tot het leven „ en de godzaligheid nodig hebben, vriendelyk en rykelyk, „ verzorgd, hun in hunne noden te hulpe komt, en hun„ ne zwakheden onderfteund , tegen de verzoekingen „ kragt byzet, -alles, zelfs de grootfte rampen en tegen3, woordige verdrukkingen voor hun doet medewerken ten 3, goede, en, met één woord, zynen Heiligen Geest, en „ alle goede gaven gereed is hun te verlenen, wanneer zy „ Hem daarom bidden, ja zelfs meer kan en wil doen, ten 5, hunnen voordele, dan zy bidden of denken kunnen"*. —• 2. wederom, dat God van Nature bermhartig en verzoenbaar, en genegen is, de misflagen zyner fchepzelen, op boetvaardigheid en bekering te vergeven,kan wel door'smenfchen onbedorvene R ede, genoegzaam werden opgemaakt: en de beste en meest verligte Heidenen tragten wel, in hunne lesfen en fchriften, hun Geloof hier aan openbaar te maken; dog zy konden nimmer dit ftuk, zo klaary mderfcheiden en met zo veel verzekering voordragen, als geëischt werd, om anderen, wier verftanden minder opgeklaard waren, en wier redekavelingen hier omtrent, door vooroordeel, by gelovigen fchrik of bezef van fchuld, meer verbysterd en belemmerd werden, des aangaande te overreden en volkomen gerust te ftellen: zodat het gros des Menschdoms, in alle eeuwen, niettegenftaande alle onderftelde klaarheid en kragt der Natuürlyke infpraken, zeer  Kristel. Openb. en den Natuurl. Godsdienst. 361 zeer verward in deszelfs bewyzen, en zeer onzeker, iü deszelfs begrippen aangaande de Goddelyke Goedheid en Bermhartigheid jegens zondaren geweest is : en verre de meesten alle blyken van ene wanhopige verlegenheid gegeven hebben ten dezen aanziene, in hun toevlugt nemen tot allerleije beuzelagtige, en kostbare ja zelfs wrede hulpmiddelen en ingebeelde vergoedingen, zelfs tot de bloedigfte en bar-1 baarschte offerhanden, die van Menfchen niet uitgezonderd r waarmede zy waanden, of liever hoopten, de wraak der beledigde Godheid te zullen afkeren en haar ongenoegen te lenigen. Ja zelfs de meest verligten, en die het klaarfte inzien hadden in dit beminnelyk deel van 't Goddelyk karakter, zyne Bermhartigheid en verzoenbaarheidnamenJyk, moesten altyd, van wegens het even natuurlyk denk» beeld zyner Regtvaardigheid, in twyffel hangen, ten opzigte van derzelver warè uitgeftrektheid, en de byzonderewelvoeglyke en gepaste mate van derzelver oeffeningen, voornamenlyk jegens moetwillige en grote zondaren en ene talryke menigte derzelven, gelyk de menfchen eertyds genoegzaam algemeen zodanigen waren: en konden nimmer? bepalen, in welke gevallen, de eer van het Opperwezen de handhaving zyner wetten, en het welzyn zyner redelyke en zedelyke fchepzelen in 't algemeen, den vvyzen. en billyken Opperbéftuurder, al of niet mogte wederhou* den in het afftappen van zyn regt en het dadelyk betonen* zyner bermhartige kwytfcheldinge, of Hem integendeel! verpligten tot behoorlyke ftrengheid en gepaste ftrafoeffeningen. Maar nu de Kristelyke Openbaring behelsd eneregtftreekfche en uitdrukkelyke verklaring van God, aangaande zyne geneigdheid, om zondaren, en wel ene geheele waereld van de grootfte en doemwaardigfte zondaren, Bern>  362 Onderscheid tusschen de Bermhartigheid te bewyzen en hen, op boete en bekering in zyne gunst te herftellen: een bewys derhalven, t geen de beste en waarfchynlykfte afleidingen en betogingen van der menfchen Natuürlyke Rede, oneindig, overtreft: en niet alleen behelscht hare Leer de uitdrukkelykfte en herhaalde verklaringen aangaande deze Goddelyke verzoenbaarheid , en onveranderlyke geneigdheid tot vergiffenis iegens het Menschdom, gedurende den gehelen tyd van dezen hunnen brozen en ligtverleidelyken toeftand; — maar zelfs ene zigtbare Proeve van deze gewigtige en dierbare waarheid, door 't geen zy ons verzekerd aangaande het groot en byzonder oogmerk en doeleinde van God, t» het Lyden en den Dood van onzen Here Jezus Kristus, als ftrekkende , om niet alleen zyne bermhartigheid jegens zondaren, op ene allerduidelykfte en eeuwig gedenkwaardige wyze, openbaar te maken, maar ook tot een gepast Jddel, om dezelve, ten gevoeglykfte en het meest overëenkomflig met de eer der Goddelyke Majeftert en het welzyn der zedelyke waereld, met 'er daad te oeffenenen te betonen. - 3- Ene derde, niet min grote en dierbare waarheid, tot den Natuuriyken Godsdienst behorende, dog door het Euangelie, in een nieuw en helder daghgt gefteld is de Leer van een ander Leven, en van enen toekomenden Staat van Beloninge en Strafe: waaromtrent de Natuürlyke Rede, niet dan een zeer bepaald en algemeen denkbeeld , en enkele flaau-we en onvolkomene bewyzen, die aan vele zwarigheden en uitzonderingen bloot (tonden, konde opleveren: zodat de meestgeöeffenden en verftandigften onder het Heidendom, genoegzaam allen, aangaande deze waarheid twyffelden, ja zelfs zig fchenen toeteleggen, om die voor zig zeiven en anderen, door allerleije Tegen- ver-  Kristel. Openb. en den Nattjurl. Godsdienst. 363 werpingen en Spitsvinnigheden te verduisteren; terwyl de. Menigte, welke in enen Toekomenden ftaat Geloofde, hare begrippen deswegens, door vele beuzelagtige vertellingen en poëtifche verferzels, dermate verbasterd hadde, als, ten groten dele, de natuürlyke kragt en eigendartigen invloed van deszelfs Geloof, verydelde en wegname. Waartegen de Kristelyke Openbaring niet alleen dezelfde regtftreekfche Goddelyke verzekering, als in het zo evengemelde ftuk, behelsd, aangaande een Toekomend leven; maar ook desr zelfs Leer ten volle heeft opgehelderd, door een bejlisfchend voorbeeld, in de Op/landing en zigtbaren Hemelvaart van onzen Zaligmaker, en daarenboven zeer vele nadere ontdekkingen van groot aanbelang, omtrent de byzonderheden van dezen ftaat gedaan, tot welker kennis de Natuürlyke Rede onmogelyk bekwaam was de menfchen opteleiden, — gelyk als, de Herleving des Lighaams, of de aanftaande overgang van den gehelen mensch, tot een duurzamer en verhevener ftaat van Beftaan, door en na den dood, en verbetering zyner edelfte vermogens en bekwaamheden, zo lighamelyken als Geestelyken. — Het algemeen Oordeel, dat ten enigen dage, door enen daartoe van God verordineerden man (onzen Heer Jezus Kristus namenlykj) over de menfchen ftaat gehouden te worden, — de verwoesting en verdwyning van deze zigtbare waereld, en de Jlellige heerlyke Beloningen, van onderfcheidene Trappen, waarmede alle vrome Kristenen eenmaal ftaan verwaardigd te worden, en foortgelyke regtvaardige (Ir af en, welken diegenen zullen ontfangen, die God niet kenden en bet Euangelie ongehoorzaam waren. Door welk één en ander, beiden de Leer van een toekomend Leven, in grotere klaarheid en volkomenheid werd aan den dag gebragt, en haar invloed, by de men. Zz fchen,  364 Onderscheid tusschen de fcheri, veel kragtdadiger bevorderd, en tevens over die der l oorzienigheid in 't algemeen, en de natuürlyke denkbeelden, aangaande Gods Regtvaardigheid, Heiligheid, en Goedheid, een aanmerkelyk en gewenscht ligt veripreid. — 4. En gelyk dus de Kristelyke Openbaring deze Gewigtige Leerftukken van den Natuuriyken Godsdienst, nader opgehelderd, bekragtigd en uitgebreid heeft, en met vele nieuwe denkbeelden verrykï (V), zyn ook enige voorname Zedelyke pligten, gelyk als, — de overgegevenheid en lydzame onderwerping aan den Goddelykn wil, zelfs in de zwaarite rampen, ja in het uitterst lyden van den Dood, — de algemene Goedwilligheid en Liefde, zelfs jegens de Vyanden, en het edelmoedig verdragen en vergeven van Beledigingen en veröngelykingen, en meer anderen, ja het geheel beftuur des harte en des levens, of van onze inwendige neigingen en uitterlyke daden, in een zo veel hoger trap van volmaaktheid, in het Euangelie, ons voorgefchreven, als zy uit verhevener beginzeïs afgeleid, en met fterkere drangredenen daar in worden bekragtigd; terwyl in 't gemeen alle zedelyke pligten ene kragtdadiger Heiliging, by het zelve, ontfingen, van wegens het bykomend Goddelyk gezag, daar derzelver betragting, in deze geopenbaarde wet, zo duidelyk verklaard werd , den wil van God te zyn. 4. En (a) Schoon ik hier flegts enige van de voornaamfte Lcerftukken des Natuuriyken Godsdiensts aangeroerd hebbe, waaromtrent het onderfcheid der Kristelyke Openbaringe, by uitftek, zig vertoond; zoude het niet moeijlyk vallen, ook de opheldering aantewyzen, welke de laatfte, aangaande genoegzaam alle de overigen van den eerften, ons verfchaft: byz'onderlyk wat" betreft de Eenheid, Geest'elykheid, en andere Natuürlyke en Zedelyke Eigenfehappen der Godheid.  Kristel. Openb, enden Natüürl. Godsdienst. 36*5 4. En egter is dit alles niet het geheel onderfcheid tusfchen de twee gemelde Godsdienften, De Kristelyke Openbaring behelsd niet enkel, Natuuriyken Godsdienst, op nieuws verklaard, of ene blote vernieuwde, fchoon. Goddelyke , afkondiging van de Wetten der Nature, met enige verdere ophelderingen en uitbreidingen - aangaande enigen derzelven : neen maar de byzondere wyze van Openbaarmaking en de omftandigheden, die 'er mede gepaard gingen, gaven gelegenheid tot een merkwaardig Byvoeszel, beiden van nieuwe- waarheden en beginzeïs, en van nieuwe pligten en Inftellingen, welk het voornaam kenmerkende van dezelve, met opzigt op den Natuuriyken Godsdienst uitmaakt. Het is de Leer van Kristus Tusfchenkomfle en Middelaar' fchap, welke dit byzonder Byvoegzel in zig bevat, en ons een nieuw voorwerp van Godsdienftig Gelove, Gehoorzaamheid, Dankbaarheid en Liefde, —ene nieuwe betrekking, én enigen daar uit van zelve voortvloeiende, of uitdrukkelyk daar by gevoegde Pligten opleverd. i. De Natuürlyke Godsdienst heeft tot deszelfs eerften en enigen Grondflag, het Geloof in God, den Vader; maar het Euangelie vorderd, en deszelfs omhelzing brengt uit eigen aart mede, dat wy ook tevens Geloven in den Zoon, onzen Heer Jezus Kris» tus, als den genen, dien God gezonden heeft: en dat wy, gevolglyk Hem erkennen, in dat hoogwaardig karakter, waarin Hy zig, hier op aarde omwandelende, opdeed, en waarmede Hy, na zyn vertrek van hier, in den Hemel bekleed werd, — aannemende alles wat Hy ons, als den wil en raad zyns Vaders leerde, berustende in de onlochenbare blyken, die Hy, in eigen perfoon, van zynen Heroelfchen Last aan den dag leide, en die hy, naderhand, nog verder, door zyne Apostelen en het nederzénden des Zz 2 Hei-  36*6 Onderscheid tusschen de Heiligen Geestes, op hen en de eerfte omhelzers en voortplanters zyner Lere, liet vertonen, vertrouwende op, en ons onderwerpende aan alle zyne eigen uitfpraken, verzekeringen en Toezeggingen, en derzelver nadere ontvouwing door deze zyne opvolgers en gezanten, of het onderwys zynes Geestes zelve, — en verwagtende zyne Twede komst en heerlyke verfchyning tot zaligheid van allen, die zyne eerfte verfchyning dus lief gehad hebben. — 2. Wederom , de Eerbied voor het Gezag van God is bet enig beginzel van Godsdienftige Gehoorzaamheid, volgens den Natuuriyken Godsdienst; maar het Goddelyk Gezag,/» onzen Heer Jezus Kristus geplaatst, in 't byzonder, by zyne verhoging aan de Regterhand des Almagtigen Vaders, en zyne aanftelling tot een Hoofd der Gemeente Gods, boven alle dingen, tot enen Heer en Regter van allen, verpligt ons, (gelyk het duidelyk van ons geëischt word) om ook Hem, onze Godsdienftige hoogagting te betonen en dus den Zoon te eren, gelyk wy den Vader eren: dat is, niet alleen alle zyne afzonderlyhe en ftellige Inzettingen of Voorfchriften , getrouwlyk> optevolgen, maar ook zelfs , om de algemene Wetten van Deugd, door Hem van Gods wege aangekondigd, uit een beginzel van eerbied en gehoorzaamheid, jegens Hem, te betragten, en dus ook goed te doen om Kristus wille; ag? tervolgens deze Les van Apostel Paulus: alles wat gy. doet, met woorden of werken, doet het alles, in. den Naam van Krisr Hts;. Kolosf. 3- vs- 17- — 3» Nog eens. De Tusfchenkomst van Kristus, waardoor het Gode behaagde, ene onkundige en bedorven waereld te verligten en. te hervormen, en ons, de Euangelifche Openbaring, met alle hare byzondere voordelen, te verlenen; zyne allerdiepfte vernedering tot dat einde, en zyne jegens het Menschdom., daar  Kristel. Opénb. en den Natuurt* Godsdienst. 3*67 daar in betoonde, Liefde en Mewarigheid, zelfs ten koste van zyn dierbaar Leven, 't geen Hy niet weigerde gewillig opteöfferen, voor der menfchen behoudenis en verlosfïng, uit den deerlykften ftaat van zedelyk bederf en elende, waar in zy, by zyne verfchyning, in't algemeen zig bevonden; — deze zyne Edelmoedige Tus< fchenkomst en allesovertreffende Liefde t' onswaarts , gaf ons, in Hem, een nieuw voorwerp van Liefde, Dankbaarheid , Lof en Verbeerlykinge. — En fchoon wel alle de Hulde en Eer, welke wy den Middelaar verpligt zyn toetebrengen , moet gerekend worden, in haar uitterst Einde, uittelopen Op de Heerlykheid Gods des Vaders , en wy dus, 'door of in Hem, den Vader (als de eerfte oorzaak en befteller onzer zaligheid) danken: Kolos f 3. vs. i?\ nogtans neemt dit niet weg, dat wy fteeds verpligt zyn, bet deel, 't geen onze Verlosfer daar in hadde, dankbaarlyk te erke'nnen, en Hem, uit dezen hoofde, die wederliefde te betonen, welke zyne eerfte Liefde van ons vorderd , en Hem die Eer, en Lof toetebrengen , welke Hem, ter? zake van zyne bewezene diensten, en duurgekogte zegeningen, toekomt: en waar in niemant, buiten God zeiven „ met Hem kan delen. Het is hierom, dat wy dit gebod van den Natuuriyken Godsdienst,'t geen in de Mozaifche Openbaring zo nadrukkelyk vernieuwd werd: Gy zult God lief hebben, boven alles, dat is boven alle fchepzelen, in de Kristelyke Openbaring vermeerderd zien, met ene regtftreekfche aanmaning tot Liefde jegens den Middelaar of den Zoon, die zelve de geliefde des Vaders is, in wien Hy. een welbehagen heeft. — en hy, die den Here Jezus Kristus niet liefheeft, ene vervloeking genoemd word„(i Kor. 16 vs» 22.) Zz 3 en,  en dat de 'Huldé Lof en Verheerlyking aah HenVheï Geftagte Lam, zelfs na de aflegging .van zyn Gezag als Middelaar , 'en bet stele* bezit nemen des Vaders KftftfR&s Troon d$r Heerfehappye, als. een der zalige bezigheden Wgn! afgebeeld en befchreven, van de verheeriykte jcegtyaardigen in den Hemel. Openb. 5 vs. 9 -1J. Hoofdft. f V' i > 12. — 4. Gelyk de Tusfchenkomst en het Middelaarfchap van Kristus ene nieuwe betrekking tot Hem opleverd, werden wy tevens daar door, als Kristenen, in ene nieuwe be-. trekking geplaatst, omtrent de zodanigen onzer medetnenfehen, die met ons zynen Naam belyden en zyn Gezag erkennen: als waarmede wy, uit hoofde van dit ons Geloof en Godsdienftige belydenis, boven anderen, ten naauwfte verbon-, den werden, en ah Leden zyn aantemerken van één Lighaam ,waar van Hy gezegend het Hoofd is. «H Ene Gemeenfchap , welke als de Grondflag is te befchouwen van dat byzonder bevel des Euangeliés, 't geen onze zaligmaker, te regt, een nieuw en zyn Gebod, noemt, om eikanderen, als Kristenen, Lief te hebben, niet enkel in die mate, waarin de Natuürlyke Godsdienst leerd, algemene goedwilligheid te oeffenen, maar met ene broederlyke Liefde en vriendfchap. Een pligt die dus, fchoon in foort dezelfde, egter in trap, van de Liefde jegens allen, ja wei zekerlyk te onderfcheiden is; waarom dezelve dan ook, door den Apostel Petrus, in zyne optelling der algemene Kristelyke Deugden, of Zedepligten, byzonderlyk genoemd, en in rang voor de algemeene Goedwilligheid geplaatst word, 2 Tetr, 1. Eindelyk, en ziet daar 5. Het laatfte aanmerkelyk onderfcheid, tusfchen den Natuuriyken Godsdienst en de Kristelyke Openbaring,— daar  Kristel. Openb. en den Natuurl. Godsdienst. 369 daar het Gezag van Kristus Hem bevoegd en bekwaam maakte, om alle zodanige voorfchriften te geven en alle zodanige byzondere inrigtingen te maken, welken meest gefchikt waren, om het groot oogmerk zyner Tusfchenkomst te bevorderen, en zyne Leer of Godsdienst in de waereld voortteplanten en te handhaven : behaagde het Hem, Twee, byzondere, Stellige Inzettingen, of Plegtigheden , als Hulpmiddelen voortefchry ven: namelyk den Doop, en het Heilig Avondmaal, zynde de eerfte een zinnebeeldig Teken van Inlyvinge in de Kristelyke Kerk of Gemeenfchap, en het laatfte, een" openbaar Godsdienftig Gedenkmaal van Kristus en zynen Dood; beiden, overeenkomftig derzelver oogmerk en het ftandvastig gebruik der Kristenen, van de vroegfte tyden af, aan é& openbare oefening van Godsdienst, of de onderlinge Godsdienftige byëenkomsten, door de Kristelyke Openbaring aangemoedigd, verknogt. — Fn alhoewel deze uitterlyke waarneemingen zeer eenvoudig en van dien aart zyn, dat zy, uit haar zeiven, gene "aanleiding altoos tot Bygelovige en Geestdry vende vervoeringen , waarmede de openbare Godsdienstoeffeningen van alle volkeren, die alleen by het ligt der Nature leefden, byna altoos, en dikwils, zo zeer bennet waren , kunnen geven , msar integendeel regt gefchikt zyn, om ene mannelyke en redelyke Godsvrugt in der menfchen Gemoederen te verwekken en aantekweken, en de zuivre Aanbidding voor alle bygelovige en valfche inmeng» jcls te bewaren; kan nogtans derzelver invoering eniglyk rusten op een Stellig Gebod van God of emgmGoddelyken Afgezant : hebbende^ menfchen natuürlyke Rede, geen %zas , nog bekwaamheid, om enige uitterlyke daden of * V.. pleg-  Kenmerk der plegtige verrigtingen, als Heilig en Godebehaaglyk voostefchryven en aantepryzen, dan die regtftreeks voorivloeijen Uit of onmiddelyk verknogt zyn met de duidelyke pligten van Godzaligheid, waarom dan de Openbare Aanbidding, welke de Natuürlyke Godsdient mag voorfchryven, eenvouwdiglyk kan beftaan in het uitftorten van gemeenfchappelyke gebeden en dankzeggingen, het opentlyk belyden en verheerlyken van Gods Beftaan en Eigenfehappen, en het onderling nafporen en erinneren van zynen vermoedelyken wille. Dus dan, om alles kortelyk byëentetrekken, kunnen wy het onderfcheidend Kenmerk der Kristelyke Openbaringe, of dat geen, welk dezelve byzonder eigen is en haar by uitfiek onderfcheid van de Mozaifche Openbaring, en den Natuur* lyken Godsdienst, hoofdzakelyk bepalen , tot „ de volkomen„ heid en f andhouding des Goddelyken onderwys, daarin ver< vat, aangaande regte kundigheden, de wezenlyke begin' zeis of gronden , pligten en beweegredenen van waren " God'sdienst, die, door de Rede, niet dan zeer gebrekkig " en duister, gedeeltelyk en onzeker, konden gekend wor" den: dog, door de Kristelyke Openbaring, regtftreeks " van God, of door zyne ingeving, geleerd en aangewezen 9t zvn En wel op ene veel eenvoudiger en duidelyker, 7, kragtdadiger en genadiger wyze, en in ene veel verdere uit3, gebreidheid en volmaaktheid, zo wel als ten meer algemenen nutte, dan ooit voorheen, door enige voordfgaan, de Openbaring, 't zy voer of in de voet van Mozes zelve, , gefchied was: — tevens en tot het merkwaardig By\\ voegzel der Kristelyke Lere, betreffende de waardig„ heid en het gezag van, alsmede de verpligting aan het „ door-  Kristelyke Openbaring, 371' ,ï doorlugtige werktuig, of den verheven Perfoon van „ onzen Here en Zaligmaker, Jezus Kristus zei ven, waar„ door deze Openbaring allereerst den menfchen gege„ ven werd: — en eindelyk tot de byzondere voorfcbrif„ ten deszelven, zo zedelyke als plegtige, welken „ meer bepaaldelyk aan de uitwendige belydenis van zy„ nen Godsdienst gehegt zyn: te weten, het gebod ,, tot Broederlyke Liefde, en de inftelling van Doop e» „ Avondmaal". Aa* DERe  Bladz. 372 D E R D E A F D E E L I N G. Verband der Kristelyke Openbaring met den Jeodfcbenbeiden en Natuuriyken Godsdienst. TTet tot dus verre ter nedergeftelde, waar mede ik me? Xl ne, het Eerfte Lid der Vrage, genoegzaam, beantwoord te hebben, zal ons nu, wyders, enen gereden weg banen, ter ophelderinge van het Twede voorflelen ons, van zelve, bet verband aanwyzen, waar in de Kristelyke Openbaring, zo met de Mozaifche bedeling, als met den Natuuriyken Godsdienst ftaat* Want wat, 1. In de eerfte plaatfe, de Mozaifche bedeling betreft; het is gebleken, dat de Kristelyke, over *t geheel, de volmaking van deze voorafgaande, en, in het uitterfte einde, dat geen behelsd, waartoe de Joodfche Wet,& beste voorbereiding was: zulks 'er de naauwfte betrekking tusfchen deze beide Openbaringen plaats hebbe, zo van wegens haar beider enerleijen oorfprong, en Goddelyke af komfte, als met opzigt op het ware wezen en algemeen oogmerk derzeïven. — Ene Betrekking, zo naauw,dat zy, met al het onderfcheid tusfchen derzelver byzonderheden,als kunnen befchouwd worden, en als een zelfde voortgaand, en allengskens opklim*-, mend Goddelyk onderwys, waar van de Joodfche Openbaring de eerfte beginzeïs behelsd, die door de verhevenere en volmaaktere lesfen der Kristelyke vervangen worden; gelyk in de eerfte ook, van tyd tot tyd, op de laatfte en in deze wederom op de eerfte, duidelyk, gedoeld en gewezen word. Indien men dit verband en deze aaneen- fcha-  Verband der Kristel. Openb. met de Mozaïsche, 373 fchakelïng der beide Openbaringen wegneme, zal niet alleen een groot deel van derzelver inhoud, byzonderlyk wat betreft de voorfpellingen der vroegere en latere Profeten des Ouden, en het herhaald beroep op hare vervulling in de Schriften des Nieuwen Testaments, - maar ook het onderfcheiden meer byzonder doeleinde van elk geheel vervallen; en geen van beiden zal, op die onderflelling, regt begrepen of duidelyk ontvouwd en verklaard kunnen worden, . Zo wel de Joodfche als Kristelyke Openbaring behelsd ene ontvouwing en voorfchrift van waren Godsdienst, door God zeiven den Menfchen verleend, en diensvolgens moeten de eerfle gronden en algemene beginzeïs, zo wel als de daarop gebouwde pligten en zedelyke voorfchriften, altoos dezelfde, en van ene onver ander lyke en onöphoudelyke verbintenisfe, zyn en blyven. Onze gezegende Zaligmaker zegd zelve, dat 'er geen jota of tittel van de Wet zal voorbygaan, tot dat Hemel en aarde zal voorbygegaan wezen' Mattb 5: 18. en Hy, overzulks niet gekomen was, om de Wet en de Profeten te ontbinden, te vernietigen of aftefchaffen, maar om dezelve te vervullen, (vs. léf) dat is, gelyk wy het reeds één en andermaal verklaard hebben, te volmaaken en te voltooijen Het was alleen de uitterlyke vorm van Godsdienst, aan de Mozaifche Openbaring (als ene voorbereidende, en voornamenlyk ten nutte van een bepaald cedeelte des Menschdoms gegeven, en naar deszelfs onseöeffenden denktrant en vooroordelen enigermate gefchikt) bvzonderlyk eigen, die van ene veranderlyke natuur zynde, en van toevallige omftandigheden afhangelyk, werd weggenomen, by, of liever van zelve plaats maakte voor, de Euangelifche bedeling, gelyk de fchaduw Aaa 2 y°or  374 Verband der Kristelyke Openbaring voor het lighaam verdwynt; terwyl deszelfs waar en innertyk wezen, de voorname zedelyke beginzeïs of waarheden en geboden, in volle waarde en kragt bleven, en alleen in zulk een ligt,door de Kristelyke Openbaring,gefield werden, als nodig was, om bet uitterst doeleinde van derzelver eerfle duidelyker ontdekkingen of vastftellingen, in de Mozaifche, de Hervorming van bet Menschdom in 'i algemeen, te bereiken: en dus dat geen met "er daad uittewerken, waartoe de wet, in haar zelve, kragteloos was, en eniglyk tot een voorlopend middel diende. En gelyk dit ons, aan de éne zyde, de reden klaar kan doen bevroeden, waarom onze Zaligmaker, gedurende zyne eigene prediking, de byzondere Inftellingen en plegtige geboden van- den Joodfchen Godsdienét niet affchafte, maar integendeel dezelven, in zyn perfoon, op de naauwgezetfte wyze waarnam; kunnen wy, aan den anderen kant, even duidelyk daar uit befpeuren, met hoe veel regt de Apostels naderhand, zig tegen de onderhouding dier voorfchriften, onder de Kristgelovigen, aankanttenr als nu, federt de volle openbaarmaking der Kristelyke Lere, na 's Heilands verhoging en de Nederdaling des H. Geests op de Apostelen , uit haar zelve vervallen zynde, en gevolglyk, daar door als afgefchaft en vernietigd moetende geoordeeld worden- Zodat, „ fchoon wy als Kristenen, der „ Mozaifche Openbaringe fieeds enen Godsdienjligen eerbied „ hebben toetedragenharen Goddelyken oorfpronk te „ erkennen, — de wysheid en goedheid van God, in hare l, gehele inrigting en byzondere inftellingen dankbaar te n bewonderen, en byzonderlyk agttegeven op het Profetisch „ woord, aangaande de Kristelyke Openbaring, als op een ,y voorbereidend ligt, fchynende in ene duistere plaatfe, totdat „ deze  WET DEN NaTUURLYKEN GODSDIENST. 375 ,j deze morgenflerre opging, en de volle dageraad aanbrak t „ (2 Pet. 1: vs. 19.) — Met één woord, haar te befchou- wen en te houden voor bet eerfle Fundament, waar op de „ Kristelyke Leer, naderhand, werd opgetrokken, en „ als ene Openbaring, welke niet alleen in haar waar we„ zen, en algemeen oogmerk, maar ook in haar byzon„ der doelëinde, de naauwfte betrekking heeft tot de j, Kristelyke: wy egter onder gene verdere, of regt„ flreekfche verpligting aan of verbintenis omtrent de „ Mozaïfche Openbaring ons gefield bevinden, dan de „ opgemelde zaken medebrengen; nog 't geen daar in ge„ leerd of bevolen word voor een regelmaat van ons „ Gelove en Gehoorzaamheid te houden, dan in en voor ., zo verre zulks tevens in de Kristelyke ons ingeprent en „ voorgefchreven word." 2. Belangende nu wyders bet verband tusfchen de Kristelyke Openbaring en den Natuuriyken Godsdienst, waar op de voorgeflelde Vraag, tenlaatflen, doeld; uit het geen ik, over deze Beiden, in het brede, ter nedergefleldhebbe , kan die betrekking niet min duidelyk worden opgemaakt: Moetende het daar door zig nu ten klaarden opdoen, dat, „hoe verfchillende ook derzelver byzondere „ oorfprong (voor zo verre wy dien kunnen naagaan of met „ zekerheid bepalen) moge wezen, en de daar mede ver„ knogt zynde trap van klaarheid, zekerheid en volmaakt. „ heid, en niettegenflaande het merkwaardig Byvoegzel „ van de laaifle; zy nogtans, in bet wezenlykst deel en bet „ algemeen en uitgeflrekt doeleinde, volkomen overeenko„ men; zulks de Natuürlyke Godsdienst als de wezen„ lyke grond moet worden aangemerkt, waar op het gen heel gebovw van den Geopenbaarden Godsdienst rust, en op Aaa 3 » wel.  37(5 Verband der Kristelyke Openbaring „ welken het eerst Fundament der Mozaifche, en alles, 'S ,, geen naderhand in de Kristelyke Openbaring, daar op ver» i> der opgetrokken werd, zig bevestigd ziet." Want, fchoon men wel, gelyk ik in den beginne reeds hebbe aangemerkt, den Natuuriyken Godsdienst niet in den Bybel te zoeken hebbe, (dat is denzelven geenzins aftemeten by het ligt, waar in wy dien, in de Openbaring, geplaatst vinden, of naar die voortreffelyker famenftelzels en ontwerpen van Godsdienst, welken, met behulp daar van, naderhand onder de Kristenen, of de Ongelovigen en zogenaamde Godisten zeiven, gemaakt, en'dus op de gronden der Openbaringe gebouwd zyn.) nog ook de Kristelyke Openbaring eniglyk aan te merken als ene vernieuwing of Herhaling van den Natuuriyken Godsdienst;neemt dit egter niet weg, dat zy beiden, gelyk ik onderfcheidenïyk meen te hebben aangewezen, immers ten groten dele, omtrent dezelfde voorname Zedelyke waarheden en pligten konnen verkeren; en dat de eerstgenoemde, het gebrekkig onderwys, en de meer bepaalde, duistere en twyffelagtiger kundigheden, welken de laatstgemelde hieromtrent den oplettenden, hoe gering in getal ook fieeds in vergelykin» ge van de Menigte, waar by dezelven, of geheel onbekend , of grotelyks verbasterd en bedorven waren, verfchafte, vervangen en verbeterd heeft, te gelyk met zodanige nieuwe onderrigtingen, voorfchriften en inftellingen, als uit de byzondere wyze der Goddelyke bemoeijinge en Tusfchenkomfte, in dit geval, natuurlyker wyze voortvloeiden, en best gefchikt waren, om deze duister ge. kende of geheel verwaarloosde beginzeïs en pligten, alge» meen openbaar te maken en eens vooral vastteftellen en in praktyk te hengen in de waereld. — De waarheid is, dat de  MET DEN NaTUURLYKEN GODSDIENST^ 3^7 de Kristelyke Openbaring, ten aanziene van een zeer wezenlyk en voornaam deel hares inhouds, alles influit, wat de Natuürlyke Godsdienst kan onderfteld worden te behelzen, of liever, waartoe 's menfchen Rede, het minst bedorven en het meest geoeffend zynde, hem in ftaat is opteleiden: en dat, alhoewel ie wyze van openbaarmaking* dezer waarheden grotelyks verfchille van die , waarop men, buiten haar, tot derzelver kundfchap konde geraken, en wel zodanig, als deze waarheden, in een geheel nieuw en onbekend ligt, en de daar aan verknogte pligten, in de gedaante van ene Goddelyke wet, deed voorkomen; nogtans de lesfen en voorfchriften des Euangelies, in zo verre zy alleen deze waarheden en pligten betreffen, ene zeer juiste overeenkomst hebben met de zuivre infpraken der gezonde Rede: zulks de eerfte voordragt derzei ven genoeg in ftaat zy, de Toeftemming der oplettenden.te verwerven, zelfs by de zodanigen, die de oeffening hunner redelyke vermogens het meest verwaarloosd hebben: gelyk gebleken is, in de Hervorming van zo velen, als eertyds uit de bedorvene Heidenen, tot het Kristelyk Geloof gebragt werden: — Ja dat zelfs die /lukken der Kristelyke Openbaringe, welker ontdekking geheel en al buiten ka bereik der gezonde Rede was, zig geredelyk by Haar aanpryzen, en zy dus, in allen opzigte, enen Redelyken Godsdienst behelze. Diensvolgens beroept zig het Euangelie, meermalen, op de Natuürlyke kundigheden, die de menfchen van God en zynen wille hadden, of konden gehad hebben , indien zy de middelen en wegen, daar toe leidende , behoorlyk hadden ingeflagen: en de Kristelyke Openbaring vervoegd zig, in haar geheel, aan het redelyk oordeel» of't natuurlyk verftand der menfchen, als aan den eni- gem  378 Verband der Kristelyke Openbaring gen Toets/leen harer waarheid en Goddelykheid: zodat zy altyd enige natuürlyke kundigheden van God en Godsdienst, of ten minften hefvermogen, om tot deze kundigheden'te geraken, en dezelven te onderfcheiden en te beoordelen, in ons onderftelle, en daarop, als op enen noodzakelyken en onontbeerlyken Grondfïag, haar geheel onderwys bouwe* En inderdaad, zonder deze Natuürlyke Godsdienftige en Zedelyke kennis, of het vermogen om die te verkrygen, zoude alle Openbaring, en ZO ook de Kristelyke, geheel ydel en vrugteloos geweest zyn; nog konden wy, op die onderftelling. over de Goddelykheid van haren Oorfprong, of de redelykheid en geloofwaardigheid van haren Inhoud, oordelen. Daar integendeel, hoe meer wy onze Rede en ons gezond verftand oeffenèn, en langs dien weg, de Natuürlyke kundigheden van God en Godsdienst, waartoe wy, met behulp daar van, kunnen geraken, aankweken en uitbreiden; hoe wy des te beter in ftaat zullen wezen, om de Kristelyke Openring te toetsfen, en haar Leer en voordragt, zo in 't air gemeen, als in deszelfs byzonderheden, regt te verftaan, en te gelyk des te gefchikter en gereder, om dezelve te omhelzen en aan te nemen Zonder dit zullen wy het uitterst gevaar lopen, om, of in dolingen aangaande de Euangelifche Leer te vervallen, en zodanige begrippen daaruit te trekken, die geheel Onkristelyk zyn, en regtftreeks ftrydig met het algemeen oogmerk en inhoud of de uitdrukkelyke Leringen der Kristelyke Openbaringe; of om deze in haar geheel te verwerpen, en volllagen Ongelovigen te worden: zynde niets blykbaarder, dan dat gebrek van natuurlykë kennis aan of verwarde begrippen omtrent den Godsdienst in 't gemeen, zonderling, wan-  MET DEN NaTTJITRLYKEN GODSDIENST. 379 neer het verzeld gaat van een bedorven hart en ene overheerfchende neiging tot ondeugd, degereedfte weg is tot Twyffelary en Ongeiove aangaande den geopenbaarden Godsdienst. En daarom ,, gelyk aan de éne zyde het Euangelie zig ,, ten duidelykfte vestigd op ds eerfte grondflagen van den „ Natuuriyken Godsdienst, of die kundigheden van waren „ Godsdienst in 't algemeen, waar toe de gezonde Rede „ in ftaat is ons opteleiden, en dienvolgens alle deszelfs „ Beginzeïs , Leerftellingen en Voorfchriften aan den 3, toets van dit ons redelyk oordeel en deze onze natuürlyke „ kundigheden onderwerpt ,ja niets voordraagt, dan't geen, ,, of daar mede airede overeenkomt, of, by oplettende en „ onzydige overweging, daar mede kan worden overè'enge» „ kragt: — zo behoren wy, aan den anderen kant, daar „ wy zo kragtdadig door het Goddelyk onderwys ge„ holpen en onderfteund worden, ons met alle vlyc en „ yver, in deze Zedelyke kennis, en de natuürlyke vermo„ gens daar toe te oefenen, op dat onze Begrippen, aan„ gaande de Kristelyke Openbaring en de daar in voor„ komende Leerftellingen, fteeds redelyk, gezond en naar „ waarheid mogen zyn, en wy daar door te opregter en „ Jlandvastiger in ons Gelove en belydenis, en des te naauw „ keuriger en getrouwer in de dadelyke beleving van het ,, Euangelie mogen wezen." NON EQUIDEM TALI ME DIGNOR HONORE: EST TAMEN ALIQUID PRINCIRiBÜS POSSE PLACERE VIRIS. Bbb   VERHANDELING TER BEANTWOORDINGE DER VRAAGE: WELK IS HET ONDERSCHEIDENDE KENMERK VAN DE CHRISTELYKE OPENBAARING; EN IN HOEDANIG EEN VERBAND STAAT DEZELVE, ZO MET DE MOSAISCHE OPENBAARINGE, ALS MET DEN NATUURLTKEN GODSDIENST? DOOR DEN HEERE FREDRIK VASTER INSPECTEUR FAN 'S LANDS MIDDELEN IN 'S HAGE.   Bladz. 3 83 OND ERZO EK v a n h e. t ONDERSCHEIDENDE KENMERK der CHRISTELYKE OPENBAARING, en derzelver, verband met den NATUURLYKEN en JOODSCHEN GODSDIENST. INLEIDING. ^Vm dit Vraagftuk in een gevoeglyke orde te beSnt» woorden, zullen wy deze verhandeling fchiften in vier Afdeelingen. Eerst zullen wy fpreeken van den Natuuriyken Godsdienst • Ten tweede van de Mozaïfche Openharing;, Ten derde van de Christelyke Openbaring; En eindelyk zullen wy in de vierde plaats het geheele Vraagftuk oplosfen. Bbb 3 EER-  Bladz. 3S4 EERSTE AFDEELING. Natuürlyke Godsdienst. De Godsdienst veronderflelt het aanwezen van God, die 'er het Voorwerp van is, en daarom moeten wy ons vooraf, overeenkomftig aan onze vatbaarheid, van dat Wezen, eenig begrip formeren, dat wy ons telkens, by het noemen van deszelfs naam, gemakkelyk kunnen vertegenwoordigen. Wy verftaan door God,.een volftrekt volmaakt Wezen, dat, van zich zelve zynde, de eenige verftandige oorzaak van het beftaan aller dingen is. Zoo noodzakelyk als het is, het voorwerp van den Godsdienst te kennen, zoo nodig is hét ook, dat Wy een begrip maaken van de onderwerpen, die voor den Godsdienst vatbaar zyn; Deze zyn alle redenmachtige Wezens, zonder onderfcheid; of alle Wezens, die in ftaat zyn, om God, zich zelve, en hunne betrekking tot God, te leeren kennen; en onder deze in het byzonder de Mensch, waar van wy alléén in deze Verhandeling fpreken. De Mensch is een Wezen, beftaande uit een redelyke ziel, vere'enigt met een dierlyk lichaam. Maar het zal nodig zyn, een woordje tot nadere opheldering, en teffens, tot bewys van de wezendlykheid dezer bepaling , hierby te voegen. Tot voorkoming van alle wanbegrippen, zeggen wy voor af, dat wy.goed noemen, al het geen, dat ons, of onzen ftaat,  Natuürlyke Godsdienst. 385 ftaat, volmaakter, beter, of gelukkiger maakt; en dat wy kwaad noemen, al het geen, dat ons geluk verwoest,, benadeelt, of ons, opeenigerley wyze, onvolmaakter maakt. De ziel, noemen wy, een éénvoudig wezen, dat zich zelf, en andere zaaken buiten zich, bewust is; en voor zoo verre die ziel het vermogen heeft, van zich onderfcheidende bevattingen te formeren van de zaken, die aan haar voorgeftelt worden, dat is, waarvan zy,op eenigerley wyze,. bewustheid krygt, noemen wy haar een redelyke, of verftandelyke ziel. Wanneer de ziel zich zommige bevattingen , als goed, en andere als kwaad voorftelt, word zy gezegt te oordeelen; en voor zoo verre 'er in de ziel een neiging is, om het goede te genieten, en zich daar mede te vereenigen, en daar en tegen om zich van het kwade te verwyderen, word haar een Wil toegefchreven; En eindelyk, wanneer die neiging tot een dadelyke werkzaamheid, en poging overgaat; wordt de ziel gezegt te willen: Daarom word 'er aan de ziel te recht toegekent, een Verftand, een Oordeel , en een Wil. Een lichaam is een te zamengeftelt wezen. Zodanige: lichamen , welker veranderingen , overeenkomftig derzelver maakzel, uit de vastgeftelde wetten van beweging,, verklaart kunnen, worden, noemt men werktuigen; doch voor zoo verre 'er aan die lichamen een willekeurige be-. weging, die van geen uitwendig geweld, maar vaneen inwendig beginzel afhangt, wordt toegefchreven, noemt men ze, dierlyke lichamen. Wanneer op de willing der ziele, dat is, op de dadelyke oeffening van den wil, zekere bewegingen, of veranderingen, onmiddelyk in het lichaam volgen, en dat,, aan de andere zyde, de ziel wederom bewustheid verkrygt vaa  3?5 Natuürlyke Godsdienst. van ftoffelyke zaken, gelyktydig met de aandoeningets, die 'er in het lichaam voorvallen, dat is, met de veranderingen die deze zaken, door middel hunner bewegingen, in de werktuigen van het lichaam voortbrengen, wordt de ziel gezegt met zodanig een lichaam vereenigt te zyn. Nadien nu alle menfchen bewustheid hebben van zich zelve , en zaken buiten zich,: en ook een bevatting hebben van goed en kwaad, gelyk zy niet minder een neiging in zich ontdekken, om zich met het goede te vereenigen, en van het kwade te verwyderen, of, dat het zelfde is, om, door het verbeteren van hunnen ftaat, hun geluk te bevorderen, en de rampfpoeden af te keeren, en dat zy daar en boven bewust zyn, dat 'er in hun, gelyktydig met de veranderingen, waar door de werktuigen van hun dierlyk lichaam worden aangedaan, bevattingen veroorzaakt worden; en dat 'er aan de andere zyde op de oeffening van hunnen wil, in dat lichaam, zekere bewegingen ontftaan, die 'er bevorens niet waaren; en dat alle deze zaken op een onlochenbare ondervinding, die elk hebben kan, fteunen, zoo befluiten wy, dat de wezendlykheid der bovengemelde definitie geen twyffel onderhevig is, wanneer wy gezegt hebben, dat de mensch, is, een wezen, beftaande uit een redelyke ziel, verëenigt meteen dierlyk lichaam. Wy hebben gemeent, dat het nodig was, den mensch, het onderwerp van den Godsdienst, aan zich zelve bekent te maken, en daarom hebben wy deze kleine fchets, die tot ons oogmerk dienftig was, van hem gegeven. Thans zullen wy de betrekking, die de mensch tot God heeft, nafporen, en daar uit het grondbeginfel van den Godsdienst, met de plichten die daar aan verbonden zyn, af- lei-  Natuürlyke Godsdienst. 387 leiden: want wy zyn van oordeel, dat een Verhandeling van 's menfchen plichten, die uit eenige andere bronnen wordt afgeleidt, wel een Zedekunde kan bevatten, maar dat de betrachting der plichten dan eerst Godsdienftig wordt, wanneer derzelver beweeggronden onmiddelyk uit de betrekking, waar in de mensch met God ftaat, voortvloejen. Nadien alle wezens, buiten God, hun beftaan, en hunne wezemlyke vermogens aan God verfchuldigt zyn, en dat die wezens, met betrekking tot God, hunne Oorzaak, befchouwt, fchepzelen genoemt worden, gelyk wederom, God befchouwt zynde, met betrekking tot die gewrochten, den naam van Schepper bekomt, zoo volgt 'er uit, dat de mensch, die de oorzaak van zyn beftaan, zoo min als andere Gewrochten, in zich zeiven heeft, een Schepfel is, dat God voor zynen Schepper heeft te erkennen. Hier hebben wy dan den grond der betrekking tusfchen God, en den redelyken mensch, waar uit de Godsdienst geboren wordt, dien wy, wat lager, nader zullen verklaren; maar wy moeten voor af een grove dwaling, die by veele volken plaats heeft, te keer gaan, of liever aanwyzen; te meer, om dat wy in het Nederduitsch fchryven, en dat de klank van het Nederduitfche woord Godsdienst aan die dwaling zelfs eenig voedzel verfchaft, wanneer de juiste bevatting der zaak, die wy met dit woord willen voorftellen, van het woord zelve, niet zorgvuldig wordt afgezondert. De woorden dienst, dienen, dienst doen, van dienst zyn, brengen, in de zamenleving, altoos het denkbeeld mede van een werkzaamheid, waar door een' ander' eenig voorCcc deel,  388 Natuürlyke Godsdienst. deel, hulp, of onderftand bekomt; en, om dat het doorgaans gebeurt, dat hy, die een ander dient, zulks doet met een uitdrukkelyk beding, dat hem een wederkeerige dienst, dien men Loon noemt, gedaan zal worden, zoo is men gewoon, op den klank van het woord dienen, zich te gelyk het denbeeld van Loon, en beloning te binnen te brengen, als waaren dit zaaken, die onaffcheidelyk aan malkanderen verknocht waaren. Dit denkbeeld isnochthans geheel vreemd van den Godsdienst; want behalven dat hetzelve, door de vol flrekte volmaaktheid van God, die niets behoeft, geheel wordt buitengefloten, zoo fpreekt het van zelve, dat de mensch, zynde Gods Schepfel, geene wezentlykheden heeft, die hy niet van God ontfangen heeft, en dagelyks, in zyne voortduuring ontfangt, en dat hy overzulks, noch door de kracht zyner ziele, noch door die van zyn lichaam, noch door het vereenigde vermogen van die beiden, iets wezentlyks kan daar ftellen, dat Gode eenig voordeel, hulp,, of onderpand, zoude kunnen toebrengen: kunnen wy God dan in deze betekenis niet dienen, zoo vervalt ook 2è beloning , namentlyk in die betekenis, die men in de dagolykfche zamenleving aan dat woord gewoon is te hechten. Wy hebben evenwel boven opgemerkt , het onderfcheid tusfchen goed en kwaad, en de werkzaamheid van de menfchelyke vermogens, daar omtrent; voor zoo verre nu deze werkzaamheden recht zyn, nebben zy goede gevolgen , doch voor zoo verre zy van die rechtheid afwyken, hebben zy, uit haar eigen aart, kwade gevolgen ; Dit is een band, die God daar in gelegt heeft. De goede gevolgen, die met de goede werkzaamheden verknocht zyn > krygen wel eens, ten aanzien van den wer~  Natuürlyke Godsdienst. 389 werker, den naam van beloning, en in dien zin kan men dit woord in den Godsdienst gebruiken, als men daar by maar alle verplichting aan de zyde van God , buiten fluity en dezelve aanmerkt, als een zuivere weldaad van God, die, door een beginfel van volmaakte goedheid gedreven, deze weldaad, aan die der Schepping heeft willen verbinden Wy hebben nu gezien waar in de Godsdienst niet beftaat, en onmogelyk beftaan kan; Laat ons nu beproeven qf wy,. uit de betrekking, tusfchen God, en den mensch, kunnen opdelven, waar in zy eigentlyk beftaat. De mensch, hebben wy gezien, is een Schepzel, een beweldadigde van God, die, uit een Grondbeginfel van zuivere en ongehoudene goedheid aangefpoort, hem het beftaan, en alle wezentlyke vermogens, welke hy bezit, gefchonken heeft; vermogens, die van dien aart zyn, dat zy hem tot een grooter trap van gelukzaligheid, waar toe hy in zyne ziel eene neiging gevoelt, die hem zoo natuurlyk is, als zyn beftaan, vatbaar maken, doch die niet, dan door de voortduring van die zelfde goedheid, by eenige mogelykheid, kan verkregen worden: Hier uit volgt, dat de mensch God moet aanmerken als zyn hoogfte goed, hem als zodanig moet trachten te genieten, met een beftendige zucht, om zich met hem te verëenigen. Wy verftaan dan door den Godsdienst Een werkzame zucht, of poging, van den redelyken mensch, om zyn geluk te bevorderen, tot den hoogften trap van volmaaktheid, waar voor zyn wezen vatbaar is, in, en door de vereeniging met God, als zyn hoog/ie goed. Om dat deze definitie een grondbeginfel uitlevert, waar van wy ons in deze Verhandeling zullen bedienen, zal Ccc 2 het  390 Natuürlyke Godsdienst. het nodig zyn, ten einde alle vreemde gedachten van dezelve te vervvyderen, dat wy 'er een korte verklaring van geven. Wy noemen den Godsdienst, een werkzame zucht, of poging van den redelyken mensch, om dat, fchoon de lichaamlyke vermogens van den mensch, voor een groot gedeelte, aan de ziel dienstbaar zyn, of behoren te zyn, nochthans de ziel de eigentlyke zetel is van den Godsdienst: want, zal God in waarheid gedient worden, moet Hy in den Geest gedient worden; Nu zyn de gebruikte termen best gefchikt, om een werkkracht der ziele uit tedrukken. Daar zyn menfchen, zelfs geleerde, geweest, die beweert hebben, dat men God, als een volftrekt volmaakt wezen, om zich zelve moet dienen, en liefhebben, met uitfluiting van ons eigen belang, en zonder daar by onze eigene gelukzaligheid te beöogen: maar wy meenen dat zodanig een begrip gehéél onbeftaanbaar is met de echte bevatting van den Godsdienst; ja, dat zy 'er geheel door verwoest wordt: want het is onmogelyk liefde tot God te hebben, en naar zyne Gemeeafchap te ftaan, en in die gemeenfchap, of vereeniging ongelukkig te zyn; Die liefde tot God is verbonden met zyne gemeenfchap, en die Gemeenfchap, of vereeniging, is niet alleen de bron van onze gelukzaligheid, maar zy is, om eigentlyk te fpreeken, onze gelukzaligheid zelve; Wy meenen dan, dat wy niet moeten fcheiden, het geen God zamengevoegt heeft. Maar uit dit zelfde Argument, kan een tegenwerping tegen onze definitie geboren worden. Men kan zeggen, indien 's menfchen gelukzaligheid een noodwendig gevolg k van zyne gemeenfchap, of vereeniging met God, dan be-  Natuürlyke Godsdienst. 39* bevat deze Definitie meer, als noodzakelyk is; het is dan eene Definitio abundans; Want het was genoeg te zeggen, dat de Godsdienst beflaat in een werkzame poging van'den mensch, om zich met God te vereenigen. Wy hebben 'er niets tegen, mits men dan, by een vervolg van redenering, aantone, dat met die werkzame^poging noodzakelyk verbonden is, de bevordering van s menfchen volmaakteren gelukftaat, gelyk wy zoo aanftonds gedaan hebben. Nochthans geven wy aan onze eerst gegevene Definitie den voorrang, om dat wy dezelve niet befchouwen als een definitio abundans, die namentlyk meer bevat als nodig is, om het gedefinieerde van alle andere zaaken behoorlyk te onderfcheiden; Wy meenen, dat, indien wy de termen van dezelve verminderden het aan verftandige lezers zoude voorkomen, dat zy te fchraal was; Ln waarom? om dat de bevatting van de bevordering van ons seluk en die van onze gemeenfchap met God , niet zo zeer uit malkanderen worden afgeleidt, als wel, dat zy, onderling zodanig verbonden zyn, datzy, te zamen genomen, maar één éénig idé opleveren : Immers bezit de mensch een neiging om gelukkig te zyn! Die neiging is hem zoo natuurlyk, als zyn Wezen; Die neiging deedt hem omzien na de middelen, en hier ontdekt zich God zyn Schepper, en de betrekking die hy tot Hem heeft, als zvn hoogfte goed, buiten wiens gemeenfchap, aan die nebing, tot zyne eigene volmaaktheid, nimmer kan worden voldaan Hy verbindt, dus die bevattmgen zodanig aan malkanderen, dat de eene zich nooit zonder de ande,e aanzynen geest vertegenwoordigt; Hy brandt met een vurig verlangen na de Goddelyke gemeenfchap, om ) Pf- Ho: 4.  Christelyke Godsdienst. 44.7 zoude beftralen, wiens naam, onder anderen, zoude zyn Vredevorst, wiens heerfchappy niet alleen groot, maar ook oneindig zoude zyn (a). Jeremias fpreekt van hem, als een Spruite, een afftammeling van David, die Jehovah zoude verwekken, die, Koning zynde, regeeren zoude, recht, en gerechtigheid doen op de Aarde, en benoemt worden met den naam van Jehovah onze Gerechtigheid. Daniël, gelyk wy reeds gezien hebben, noemt hem Mesfias den Vorst; en hy voorzegt een Koningryk, dat alle de andere zoude vermalen, doch dat zelfs nimmer verftoort zoude worden, maar dat een eeuwig beftaan zoude hebben (h). Alle deze, en meer andere voorzeggingen, die wyniet kunnen aanhaalen, geeven een denkbeeld van een' nieuwen ftaat, en wel van een groot, algemeen en eeuwig Koningryk; Een' Koningryk, dat, niet minder dan het oorfprongelyke Zedenryk, fchoon het daar van onderfcheiden is, ftrydig zoude zyn aan het Koningryk der duistemisfe, en dat, overzulks, een Ryk der verlichting zoude zyn: Dit Ryk zullen wy by voorraad noemen het Ryk van den Mesfias. Wy hebben nog in het voorgaande hoofdftuk opgemerkt, dat God zich, uit de nakomelingen van Abraham, een Volk had afgezondert, en daar van een zichtbaar Gemeenebest geformeerd, dat, afgefcheiden van andere volkeren, by hunne eigene burgerlyke Wetten, en Kerplechtigheden beftondt; Het was dit volk, aan het welke God, als een uitmuntend voorrecht, zyne woorden op eene byzonder wyze toevertrouwde, en dat het getuigenis, waar van wy (<0 Jer- 23: 5. (&) Dan. 2: 44. Kkk 3  448 Christelyke Godsdienst. wy ons thans met zoo veel nut bedienen, bewaart heeft, hoe zeer hv-. hun wedeifpannig gedrag in het aangezicht verwyt, en hun de rampzalige gevolgen daar van voorzegt heeft. Dit Gemeenebest, dat onder een meer onmiddelbare beftiering van God ftondt, dan eenige andere Ryken der waereld, heeft Jofephus een Theocratie, een Godsregering genoemt; Dan, Wymeenen, onder verbetering, dat de nadruk van dien naam beter zoude pasfen op het Kyk van den Mesfias, en, om het daar van dies te beter te onderfcheiden, zullen wy het met den naam van het Ryk van Israël, of dat der Jooden noemen. . Eindelyk komt nog in aanmerking, het Koningryk der Heerlykheid, dat nog toekomftig is, en waar van wy wat laager zullen moeten fpreeken. De optelling en onderfcheiding van dezevyf byzondere, en verfchillende Ryken, hebben wy gemeent noodzakelyk te zyn , om dat zy niet weinig toebrengt, tot het recht verftand van de Christelyke Openbaring, en om dat de Jooden niet alléén, maar ook eenige van de eerfte Christenen , by gebrek van die onderfcheiding, zeer geftr-uikelt hebben, gelyk zommige andere hedendaags nog doen. Toen Jezus Christus op de aarde verfchenen was, en in dien vernederden ftaat, waar in wy Hem uit Jefaias reeds hebben leeren kennen, zyn Prophetiesch Ampt, by Mo» zes vocrheenen befchreven, ftondt te aanvaarden, had HyJohannes tot eenen Voorlooper, die den doop der bekeringe predikte tot vergeving der zonden, gebruikende tot een aandrang zyner vermaning dat het Koningryk der Hemelen naby was (a). En Jezus Christus begon zyne open* ' baare (<0 Matt. 3: 2.  Christelyke Godsdienst. . 449 baare lesfen niet lang daar na, met dezelve betuiging: Bekeert U, want het Koningryk der Hemelen is naby gekomen (jf). Dit Koningryk, dat wy bevorens het Ryk van den Me/tas genoemt hebben, draagt dan, in de Christelyke Openbaring , den naam van het Koningryk der Hemelen, niet alléén in tegenflelling van het Ryk der duistemisfe, maar ook in onderfcheiding van het Aardfche Koningryk van Israël, dat vernietigt ftond te worden, om voor dit Nieuwe en Algemeender Ryk plaats te maaken; Een Ryk, dat geheel geestelyk was, en geene Onderdanen erkende, dan onder de voorwaarde van bekeering. In weerwil nochthans van de duidelyke voorzeggingen der Propheeten, die zodanig een Ryk voorfpeld hadden, waaren de gedachten der Jooden, en zelfs van de naauwziende Schriftgeleerden, vervult, met de bevattingen van een' Mesfias, die hun waggelend Gemeenebest weder zoude opbeuren, en het, als een'Aardsch Vorst, zoude brengen tot dien aanzienlyken luister, dat zy niet alleen van de overmacht der Romeinen ontflagen zouden zyn, maar dat zy ook andere volkeren aan den Scepter hunner oppermacht onderwerpen, en daar over triumpheeren zouden. Dit gevoelen had by de Discipulen van Jezus zelfs diepe wortelen gefchooten, zoo als uit verfcheidene plaatzen genoeg bekent is: Dan, dit waaren ongeletterde menfchen ; maar het is te verwonderen, dat de Wetgeleer- . den, het Ryk van den Mesfias, het Koningryk der Hemelen , van het zichtbaare Ryk van Israël niet beter wisten te onderfcheiden. De 00 Mm. 4. 17.  450 Christelyke Godsdienst. De oudfte Godfpraak,die van een Koningryk van Juda, eer het nog in wezen was, ja, eer de Jooden nog tot een volk waaren aangegroeit, gewag maakt, had hun alléén beter kunnen onderrichten; Ik meen de Voorzegging van Jacob. „ De Scepter, fprak hy, zal van Juda niet wy„ ken, noch de Wetgever van tusfchen zyne voeten, tot „ dat de Scilo, (de Vreedevorst) komt, en denzelven zul„ len de volkeren gehoorzaam zyn (V)." Als men deze woorden van hunne propheetifche cieraden ontbloot, wat denkbeeld blyft 'er dan over, anders dan dat het Ryk van Juda vernietigt zoude worden, en plaats moeten maaken voor een Algemeener Ryk, waar van de andere volkeren des Aardbodems mede Onderdanen zouden zyn, en het welk ff aan zoude onder de beheerfching van dien toekomjligen Vredevorst. Die groote gebeurtenisfe flond nu voor de deure; De byl, fprak Johannes, was reeds aan den wortel des booms (Jb), en Jezus Christus verklaarde, by gelegendheid dat Hy in een Romeinsch krygsoverften een grooter geloofsvertrouwen aantrof,dan Hy in Israël gevonden had, „dat „ veelen zouden koomen, van Oosten en Westen, en „ met Abraham, Ifa'ac, en Jacob aanzitten in het Koning„ ryke der Hemelen, en dat,daar en tegen, de kinderen „ des Koningryks zouden uitgeworpen worden, in de bui- tenfte duistemisfe, daar weeninge zoude zyn en kners„ finge der tanden (c). Een zeer aanmerkelyk getuigenis, dat, zonder een zorgvuldige onderfcheiding van het Ryk der hemelen, het Ryk (d) Gen 49: 10. (ZO Matt. 3 : 10. (O Matt, 8: 10, 11.  Christelyke Godsdienst^ 451 Ryk der Joden, het Ryk der heerlykheid, en het Ryk der duisternisfe, onverftaanbaar is ; want de zin daar van is deze: Dat veelen, uit het Ryk der duistemisfe, dat zich Oost en West over de ganfche oppervlakte van de Aarde verfpreid had, zouden overgaan tot het Koningryk der hemelen, waar van Abraham, Ifaac en Jacob mede onderdanen waaren, wier zielen, in den afgefcheiden ilaat hunner lichamen, zoo wel als die Gelovigen, die 'er nog aan verbonden waaren, tot dezelve burgerfchap behoorden, waar van Chris* tus het Hoofd en Koning was, die de eene en andere, na dat Hy over den dood zoude hebben gezegepraalt, door een zalige opftanding, in het als dan voltooit Koningryk der heerlykheid zoude inleiden. Dat daar en tegen het zichtbaar Ryk der Jooden binnen korten tyd, (want de byl was reeds aan den wortel der boomen,) ftond vernietigt te worden, en dat de kinderen, dat is de onderdanen van dat Koningryk, in weerwil van de uiterlyke voorrechten, daar zy zich op beroemden, tot het Ryk der duistemisfe, daar veele andere waaren uitgetrokken, zouden verwezen worden, en dat 'er in dien ftaat, waar in zy verftoken waaren van de troostgronden, die het Koningryk der hemelen aan deszelfs onderdanen verfchaft, voor hun niets zoude overblyven dan weeninge en knersfinge der tanden. Ik vooronderftel leezers te zullen aantreffen, die gewoon zyn den Bybel te behandelen, en deze zullen haast zien, dat de opheldering, die wy aan dezen text geven, met den geest van het geheele Nieuwe Testamentinftemt, want ons beflek laat geene breedvoerige uitleggingen toe: En of de voorzegging omtrent de Jooden, die thans hunne Republiecq voorlang verwoest zien, en inde dikfte, de akeligfte en uiterfte duistemisfe, over den geheelen Aard- Lll bo-  452 Christelyke Godsdienst, bodem rondzwerven, vervult zy, behoeven wy niet te melden. Zie Paulus, in het elfde Capittel van den Brief aan de Romeinen- Struikelden de jooden, by gebrek van de onderfcheiding tusfchen het Koningryk der hemelen en het Koningryk van Juda, daar waaren 'er reeds ten tyde van Paulus onder de Christenen, die niet minder dwaalden by gebrek van de nodige onderfcheiding tusfchen het Koningryk der hemelen en het Ryk der heerlykheid, om dat de overgang uit het Ryk der duisternisfen, tot het Koningryk der hemelen, aangemerkt wierdt als een overgang uit den dood tot het leven, en dus als een Opftanding uit den dooden. Deze fpreekwyze, die, in een* verbloemden zin, zeer gepast is om die groote verandering aan te duiden, en daar toe dikwils gebruikt wordt3 naamen deze Lieden op in een' eigentlyken en volftrekten zin, waar door zy het gelove van zommigen verkeerden, lerende dat de Opftandinge der dooden airede gefchiet was Qa); Waar van daan het gevolg moest zyn, dat het Koningryk der Heerlykheid reeds beftond, en dat de gelovigen de beloofde zaligheid reeds werkelyk genoten; daar het nochthans klaar was, dat zy, die getrokken waaren uit de macht • des Satans, uit het Ryk der duisternis, fen, en overgebracht waaren in het Koningryk van den Mesfias, den Zoon van Gods liefde, alleen in hoope waaren zalig geworden (£); zy roemden in de hoope van de heerlykheid Gods (O? terwyle zy in dit leven, *zoo wel met hunne zondige gebreken, als met veele lichaamlyke wederwaardigheden, te ftryden hadden , die in het Koningryk («) 2 Tim. 2: 17, 18OO Rom. 8: 24. (c) Rom. 1»  Christelyke Godsdienst. 453 ryk der heerlykheid geen plaatze kunnen vinden; Het was 'er zoo verre van daan, dat de begrippen van deze menfchen met de waarheid beftaanbaar waaren, dat de Gelovigen , die uit het Koningryk der duisternisfen tot het Koningryk der hemelen getrokken en overgebracht waaren, zeer veele redenen hadden van te zeggen: „ Indien wy „ alléén in dit leeven op Christus zyn hopende, zoo zyn „ wy de elendigfte van alle menfchen (V)." Daar zyn 'er, (en dit heeft wel in onze daagen voornamentlyk plaats) die wederom op eene andere wyze mistasten, door het Koningryk der hemelen'te vermengen met het oorfprongelyke Zedenryk, en het een voor het andere aantezien. Het oorfprongelyke Zedenryk, gelyk wy reeds gezegt hebben, was een Ryk van verlichting: Dit is ook het Koningryk der hemelen, en,als zodanig, zyn zy beide tegen het Ryk der duisternisfen overgeftelt. Hier komt by datjezus Christus en zyne Apostelen ons de zuiverfle Zedenleer gepredikt, en daar op by alle gelegendheden aangedrongen hebben, waar uit men dan opmaakt, dat het groot oogmerk van Jezus is geweest, het oorfprongelyke Zedenryk, onder het menschdom, weder te herftellen, en hier uit befluit men dan verder, dat het Ryk der Zeden en het Koningryk der hemelen, één en het zelve Ryk is, met twee byzondere naamen benoemt. Dit befluit gaat echter niet aan; Deze Ryken zyn, in weerwil van derzelver overéénkomften, in Specie van malkanderen onderfcheiden, en de diferentia Specefica is zelfs zoo aanmerkelyk, dat zy aanftonds in het oog loopt. Het Ryk der Zeden is een Ryk der werken, het Ryk der He- 00 1 Cor. 15: 19. Lil 2  454 Christelyke Godsdienst, Hemelen is een Ryk der Genade; Ik fpreek Bybeltaal, alj ik met Paulus, werken en Genade tegen malkanderen ftel (V). Het Pvyk der Zeden kent geene andere'dan vlekkeloze en onfchuldige Onderdanen, die, uit eene volkomene bewust beid hunner onfchuld , overtuigt zyn, dat zy in de Gemeenfchap van God hun heil verder zullen kunnen uitwerken , en tot den hoogden trap van volmaaktheid brengen , waar voor hun wezen vatbaar is: Zulk een Onderdaan is een betrachter van den Natuuriyken Godsdienst, dien ik in het eerfle Hoofdftuk gefchetst heb Een Godsdienst, waar van ik gezegt hebbe, dat dezelve volmaakt is en geene vermindering lydt, want, die hier in een gebod flruikelt, is een overtreder geworden van alle, nadien alle de natuurwetten aan malkanderen gefchakelt zyn, en uit één beginzel voortvloejen. De zedelyke volmaaktheid, als 'er de fchakels niet van verbroken worden, brengt, door een nootzakelyk verband de verdere volmaking van den mensch voort, en de zedelyke onvolmaaktheid kan nooit in dit Ryk nalaten rampzalige gevolgen te hebben; De termen van genade en vergeving zyn in de Koninglyke Wet der Natuur niet bekent, ' , Ik hebbe in het eerfte Hoofdftuk zoo veel van dit onderwerp gezegt en betoogt, dat ik my hier van de moeite öntflaan kan om meer te bewyzen- Het Koningryk der Hemelen, daar en tegen, is een Ryk der Genade, beftaande uit bevlekte en fchuldige, doch berouwhebbende en boetvaardige, Onderdanen, die, van hunne misdaden overtuigt, vergevinge van zonden verlangen, die 00 Rom. 4- 4 e« 11 •' &  Christelyke Godsdienst. 455 die hun God, om Christus wille, op zyne voorgaande beloften, om niet verleent. Het zyn zodanige Onderdanen, die uit het Ryk der duistemisfe getrokken zyn, en welke in het Zedenryk, niet dan trapsgewyze, door de medewerkende kracht van Gods Geest, en gedurende dit leven, flegts aanvangelyk herftelt worden: Van zodanig een Ryk is Christus Koning: tot zulke voorwerpen was Hy gezonden, en "-eenzins tot hun, die waanden, dat zy, als echte Onderdanen van het Zedenryk, hunne eigene gerechtigheid konden oprechten t Deze hadden geen Medicynmeester van nooden ,. gelyk Hy zelve fpreekt (>> Nog worden 'er gevonden, die het Koningryk der Hemelen met het Ryk der Duistemisfe vermengen, even als of het licht met de donkerheid te zamen beftaan konde: Zy verbeelden zich dat het genoeg is, zich tot de een of andere zichtbare gemeenfchap , daar men den naam van Christus noemt, te voegen, en derzelver uiterlyke Kerkgebruiken waar te neemen, om een Onderdaan van dit Ryk der Hemelen te zyn, zonder dat zy zich op de drdelyke bëöeffening van Geloof, of Bekeering toeleggen of zich daarmede bekommeren , daar nochthans deze zaaken de volftrekte vereischtens van eenen Onderdaan van dit: Koningryk zyn: Doch nadien de Predikftoel beter gefchikt is tot wederlegging van deze Lieden, dan dit vertoog, zoo zullen wy 'er ons niet mede ophouden, en hier alleen maar by voegen, dat Jezus Christus zelve verklaart, dat zyn Koningryk van deze waereld niet is; Het komt*, zegt Hy, niet met uiterlyk gelaat; En men zal niet zeggen, nsi i' • ziee O) Luc, 5: 31. LU s  456 Christelyke Godsdienst. ziet hier, of ziet daar! maar het is binnen in Vlieden (a). Het beftaat ook niet, volgens Paulus, infpyze, of drank, maar in Gerechtigheid, vreede, en hlydfchap door den Heiligen Geest Qf). Deze Gerechtigheid, die de vreede, en blydfchap door den Heiligen Geest, tot haar gevolg heeft,maakt den Grondflag uit van het Koningryk der Hemelend Gerechtigheid, ende Gerichte, zyn de vastigheid van Mesfias Throon, terwyl Goedertierenheid en Waarheid voor zyn Aangezichte heenen gaan. Deze Aanmerking leidt ons tot een allergewichtigst poinct, namentlyk, de daarftelling van die Gerechtigheid of wel de verzoening des Zondaars met God, en de gevolgen van dezelve: Wy moeten 'er ons een weinig by ophouden: En, om dat deze Verhandeling dient, om het onderfcheidend Kenmerk van de Christelyke Openbaring op te fpooren, en wy ons dus van deze Openbaring alleen mogen en moeten bedienen, zoo zullen wy, zonder eenig ftelzel te vormen, een aantal van verftaanbare texten vooraf laaten gaan, en dan by vervolg zien, welk noodzakelyk befluit wy daar uit moeten afleiden. Om daar in echter eenige order te houden, zullen wy eerst zodanige plaatzen ter nederflellen, die wel voornamentlyk van de verzoening fpreeken; Ten anderen, zullen wy 'er by voegen, die texten, welke meer byzonder van het middel fpreeken, waar door 'er de gevallen mensch Deelgenoot van wordt; En eindelyk zulke plaatzen, die van de gevolgen dezer verkregene verzoening melding maaken. Wy Luc. 17: 20. (b) Rom. 14: 17.  ChristelyivB Godsdienst. 457 Wy kunnen hier geen ander fondament leggen, dan het geene reeds gelegt is, namelyk Jezus Christus O); van wien een Afgezant des Hemels by de aankondiging zyner onbevlekte geboorte voorfpelde, dat Hy het was, die zyn Volk zoude zalig maken van hunne zonden (J>). Hy was het, die van zich zei ven getuigt, dat Hy niet gekomen was, om de wet te ontbinden, maar om die te vervullen (V). Dat Hy, als de Zoon des Menfchen, ook niet gekomen was om gedient te worden, maar om te dienen, en zyne ziele te geven, tot een 'rantzoen voor veelen (jf). Dat zyn lichaam voor ons gebroken, en zyn bloed voor ons vergooien wordt (e~). Hy is het, zoo als Paulus fpreekt: „die,in de geflal„ tenisfe Gods zynde, het geen roof geacht heeft, Gode 3, even gelyk te zyn; maar die zich zei ven vernietigt, en de „ geftfdtenisfe eenes dienstknegts aangenomen hebbende, „ den menfche is gelyk geworden, en die, in de gedaante„ gevonden van een menfche, zich zeiven heeft vernedert, „ gehoorzaam geworden zynde tot den dood, ja tot den „ dood des kruifes; met dat gevolg, dat God Hem daar„ om uitermate heeft verhoogt, en Hem een naam gege« ,, ven, welke boven allen naam is, op dat in den naam „ van Jezus zich zouden buigen, alle knieën der geenen, „ die in den Hemel f en die op de Aarde, en die onder „ de Aarde zyn, en alle tongen zouden belyden, dat „ Jezus Christus de Heere zy, tot heerlykheid Gods des „ Vaders (ƒ).'* ■ Die Ca) 1 Cor. 3: n. , (£) Matt. 1:21. Cc) Matt. 5: 17. \dy Matt. 20: 28. (f) Matt. 2ó: 26. (ƒ) Phil. 2: 6 - ie.  45S Christelyke Godsdienst. Die zelfde*Apostel leert ons, „ dat Christus, als wy nog krachteloos waaren, te zyner tyd voor de Godlo" zen is geftorven; God, zegt hy , bevestigt zyne liefde " tegens ons, dat Christus voor ons geftorven is, als wy " nog zondaars waaren, veel meer dan, zynde nu ge„ rechtvaardigt door zyn bloed,zullen wy behouden wor'l den van den toorn; Want, indien wy, vyanden zyn" de, met God verzoent zyn, door den dood zynes Zoons, '„ veel meer zullen wy, verzoent zynde, behouden wor„ den door zyn leven (a)" En daarom dankt hy elders " den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel '| te hebben in de erven der Heiligen in het licht; die ons getrokken heeft uit de macht der duistemisfe, en " overgezet heeft in het Koningryk des Zoons zyner lief,] de, in den welken wy hebben, de verlosfinge door " zyn bloed, namelyk de vergeving der zonden: Want, " vervolgt hy wat verder: het is des Vaders welbehagen ge" weest, dat in Hem alle de volheid woonen zoude, " en dat Hy door Hem vreede gemaakt hebbende door het bloed zynes kruisfes, door Hem alle dingen ver, zoenen zoude tot zich zeiven, het zy de dingen die op ',' de Aarde, het zy de dingen die in de Hemelen zyn; ' en Hy heeft U, (gaat nY voort) die eertyds vervreemt H waart, en vyanden door het verftand in booze wer„ ken, nu ook verzoent in het lichaam zynes vlees, door „ den dood, op dat Hy U zoude heilig, en onberispelyk „ voor zich ftellen, indien Gy maar blyft in het Gelove, gefundeert en vast (h)". De (a) Rom, 5: 6. Q) Colosf. i.  Christelyke Godsdienst. 459 De Brieven van dezen Grooten Kruisgezant zyn zodanig vervult met diergelyke Ondenvyzingen, datwynaauwlyks weeten, welke verkiezing wy uit dezelve zullen doen. Wy moogen echter van dit Onderwerp zoo fchielyk niet afftappen, het is van te veel gewicht, en de verfcheidenheid der plaatzen kan hier van dienst zyn, om dat de eene de andere nader aandringt, en dikwils opheldert. Hoort dan dien zei ven Schryver tegen de Corinthers fpreeken. Deze had hy geleert, dat Christus geftorven is voor onze zonden, dat Hy is begraven, en dat Hy is opgewekt ten derden dage, na de Schriften (a). En vervolgens leert hy hun, ,, dat, indien één voor alle geftorven is,zy dan alle „ geftorven zyn; En dat Christus voor alle geftorven is, 5, op dat die geene, die leeven, niet meer zich zeiven „ zouden leeven, maar dien, die voor hun geftorven en „ opgewekt is." En een weinig verder voegt Hy 'er by; „Alle „ deze dingen zyn uit God, die ons met zich zeiven ver„ zoent heeft door Jezus Christus, en ons de bediening „ der verzoening gegeven heeft; Want God was, in „ Christus, de waereld met zich zelven verzoenende, „ haare zonden haar niet toerekenende, en Hy heeft het „ woord der verzoeninge in ons gelegt; Zoo zyn wy dan „ Gezanten van Christus wege, als of God door ons „ bade; Wy bidden U, van Christus wege, laat U met „ God verzoenen! Want dien, die geen zonden gekent „ heeft, heeft Hy zonden voor ons gemaakt, op dat wy „ zouden worden rechtvaerdigheid Gods in Hem (V). Op dezelve wyze redeneert Paulus in alle zyne brieven, (a) 1 Cor. 15: 3. (&) 2 Cor. 5. Mmm  460 Christelyke Godsdienst. ven, die Hy aan de Gemeenten gefchreven heeft; Hy fcherpt hun altoos by herhaling in „ dat Jezus Christus zich zeiven gegeven heeft voor onze zonden, op dat „ Hy ons trekken zoude uit deze tegenwoordige booze waereld, na den wille onzes Gods en Vaders (» Dat „ Christus ons verlost heeft van den Vloek der Wet,een „ Vloek geworden zynde voor ons f» Dat wy in Hem „ hebben de verlosfinge door zyn bloed, namelyk de ver„ geving der misdaden na den rykdom zyner Genade (V); , Dat Hy ons verlost van den toekomenden toorn (d): \\ Dat Christus ons heeft lief gehad, en zich zeiven voor ' ons heeft overgegeven tot een Offerhande en Slachtoffer, Gode tot een' welriekenden reuk (e); Dat Hy hen, „ die dood waaren in de misdaden, mede levendig heeft " gemaakt met Hem, alle hunne misdaden hun verge- , vende (ƒ)." Zoo fchreef Paulus aan de Gemeenten, En op geen andere wyze fchreef hy aan zyne Vertrouwelingen, zyne byzondere. goede Vrienden: Hoort wat Hy aan Timöthéus zegt! „ Daar is één God; Daar is. ook een Middelaar „ Gods en der menfchen, de menfche Jezus Christus, " die zich zeiven gegeven heeft tot een rantzoen voor " alle (g> Dit is, zeide Hy, een getrouw woord, en l] aller aanneminge waardig, dat Jezus Christus in dewae- „ reld fa) Gal. 11 4<*) Gal. 3: 13. (O Ephef. 1: 7. (d) 1 Thesf. 1: 10. CO Ephef. 5:2. (f) Colosf. 2: 13. (g) 1 Timot, 2: 5. ,  Christelyke Godsdienst. 451 „ reld gekomen is om zondaren zalig te maken (V), En „ aan Titus; De zaligmakende genade Gods is verfchenen „ aan alle menfchen, en onderwyst ons, dat wy deGod„ loosheid en de waereldfche begeerlykheden verzaken„ de, matiglyk, heiliglyk en Godzaliglyk leven zouden „ in deze tegenwoordige waereld,verwachtende de zalige „' hoope, en de verfchyning der heerlykheid des grooten „ Gods, ende onzes Zaligmakers Jezus Christus,die zich „ zei ven voor ons gegeven heeft, op dat Hy ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid, en zich zeiven een „' eigen volk reinigen, yverig in goede werken (»." En een weinig verder drukt Hy zich op deze wyze uit: „ Wan„ neer de goedertierendheid Gods, onzes Zaligmakers, " en zyne liefde tot de menfchen verfchenen is, heeft hy ons zalig gemaakt, niet uit de werken der recht" vaerdigheid, die wy gedaan hebben, maar na zyne barmhartigheid, door het Bad der Wedergeboorte en de 'v vernieuwinge des heiligen Geestes, welken Hy over ons ' rykelyk heeft uitgegooten door Jezus Christus onzen " Zaligmaker, op dat wy, gerechtvaerdigt zynde door " zyne genade, erfgenamen zouden worden, na de hoope des eeuwigen levens (Y)" Sprak Paulus de Apostel der Heidenen op deze wyze van de wederverzoeninge der menfchen met God; de Apostelen der Befnydenisfe fpraaken 'er niet anders van. Hoort Petrus! „Indien gy," zegt hy tot de gelovige Verftroojelingen „ tot eenen Vader aanroept, den geenen, die zonder aanneminge des perzoons oordeelt, na een iege» " »lyks (a) 1 Timot. i: ij. (b) Tit. 2: 11. (O Tit. 3: 4. Mmm 2  452 Christelyke Godsdienst. „ lyks werk, zoo wandelt in vreeze, den tyd uwer in» „ woninge, wetende dat Gy niet door vergangelyke din„ gen, Zilver of Goud, verlost zyt uit uwe ydele wan. „ delinge, die U van de Vaderen overgelevert is, maar „ door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbe„ flraffelyk en onbevlekt Lam; Dewelke wel voorgekent „ is geweest voor de Grondlegging der waereld, maar j» geopenbaart in deze laatfte tyden, om uwent wille, die „ Gy door Hem gelooft in God, welke Hem opgewekt „ heeft uit den dooden, en hem heerlykheid gegeven „ heeft, op dat uw gelove en hoope op God zouden „ zyn f»." . Hy leert hun vervolgens, „ dat zy door de ftnemen „ van Christus genezen zyn; Die zelve onze zonden in „ zyn lichaam gedragen heeft op het hout, op dat wy, ,, der zonden afgeftorven zynde, der Gerechtigheid lee„ ven zouden (f): Dat Christus ook eens voor de zon„ den heeft geleden, Hy rechtvaerdig, voor de Onrecht„ vaerdigen, op dat Hy ons tot God zoude brengen (»" Johannes leert ons, „dat wy eenen voorfpraak hebben „ by den Vader, Jezus Christus den rechtvaerdigen, die „ een verzoeninge voor onze zonden is, en niet alléén , voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele \\ waereld (/). Dat Hy geopenbaart is, op dat Hy onze „ zonde zoude wegnemen, en dat 'er geen zonde in Hem is CO- JDat wy hier aan de liefde Sekent hebben, dat » Hy (h) \ Pet. 2: 24. CO 1 Pet- 3: lS00 » Joh- 2: ï.  Christelyke Godsdienst. 463 )> Hy zyn leven voor ons geftelt heeft (V). Hierin," zegt hy, „ is de liefde Gods tegen ons geopenbaart, dat „ God zynen eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de waereld, op dat wy zouden leven door Hem; Hier in is de liefde, niet dat wy God lief gehad hebben, maar ", dat Hy ons heeft lief gehad, en zynen Zoon gezonden 11 heeft tot een verzoening voor onze zonden Qi) Maar, waartoe behoeven wy meer getuigenisfen by te brengen, de geheele Christelyke Openbaring is met deze Leere vervult, en indien 'er al op de eene of andere plaats van eenig ander onderwerp gehandelt wordt, is het zelve nochthans zodaniger wyze aan deze groote waarheid verbonden, dat die Onderwerpen, zonder de veronderftelling van dit leerftuk der verzoening, onverftaanbaar zou* den zyn. Denk niet, Lezer! dat wy hier een breederedenering, en uitweiding over deze bygebrachte plaatzen zullen maaken , even als of dezelve onze verklaring en opheldering nodig hadden: O Neen! Dit zoude zoo veel zyn, of wy voor de helderfchynende zon een kaars wilden ontfteken, om haar meer glans by te zetten. Wy trekken 'er alléén deze korte en eenvoudige ftelling uit, die ons niemand, die het voorgaande gelezen heeft, zal betwisten: namentlyk , dat Jezus Christus, Gods Zoon, ons met God verzoent, en ons, door zyne bloedige heilverdienften, de vergeving der zonden, en de zaligheid verworven heeft. Maar hoe worden wy, aan wien dit dierbaar Euangelium, deze troostryke Leer verkondigt is,nu deelgenoten van. (a) 1 Joh. 3: 16. (*) l Joh. 4-. Q- Mms 3  46*4 Christelyke Godsdienst. van deze verzoening? Dit, Lezer, hebben ons verfcheidene van de bygebrachte plaatzen reeds kunnen leeren: Dan! eer wy het befluit opmaken, zullen wy 'er nog eenige, die deze Vraag rechtftreeks beantwoorden, by voegen. i Paulus, die groote Apostel der Heidenen, op wien wy, als zondaars uit de Heidenen , een byzondere betrekking hebben, zal ons hier wederom voorlichten: Deze leert ons, ,, dat de rechtvaardigheid Gods geopenbaart is ge„ worden zonder de Wet, hebbende getuigenis van de „ Wet en Propheeten, namentlyk , de rechtvaardigheid „ Gods door het gelove Jezu Christi tot allen, en over allen, ,, die geloven; Want daar is geen onderfcheid; Want zy „ hebben allen gezondigt, en derven de Heerlykheid ,, Gods; En worden om niet gerechtvaardigt, uit zyne genade door de verlosfinge, die in Christus Jezus is; „ welken God voorgeftelt heeft,tot een verzoeninge door „ het gelove, in zynen bloede, tot een betoninge van zy„ ne rechtvaardigheid door de vergevinge der zonden, die „ te vooren gefchiet zyn, onder de verdraagzaamheid „ Gods, tot een betoning van zyne rechtvaardigheid, in „ dezen tegenwoordigen tyd, op dat Hy rechtvaardig zy, rechtvaardigende den geenen, die uit den gelove Jefu is: „ Waar is," voegt Hy 'er by „ dan de roem ? Hy is uitgeflo„ ten: Door wat Wet? der werken? neen: maar door de Wet des Geloofs: Wy befluiten dan, dat de mensch „ door het Gelove gerechtvaardigt wordt, zonder de werken „ der Wet (V)." En wat lager in dien zelfden brief, redeneert hy aldus; „ Wat CO Rom. 3-2i.  Christelyke Godsdienst. 465 Wat zullen wy dan zeggen? Dat de Heidenen, die de „ rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid ver„ kregen hebben; doch de rechtvaardigheid die uit den ge„ hve is; maar Ifraël, die de wet der Rechtvaardigheid „ zocht, is tot de wet der Rechtvaardigheid niet geko„ men» Waarom ? om dat zy die zochten, met uit den Ge„ hve, maar als uit de werken der Wet, want zy hebben „ zich gefloten aan den fleen des aanfloots,gelykgefchre„ ven is, ziet ik legge in Siön eenen fleen des aanftoots, „ ende een rotze der ergernisfe, en een iegelyk, die in „ hem gelooft, zal niet befchaamt worden 00" Krachtig drukt de Apostel zich over dit onderwerp uit» in zynen brief aan de Galaters; daar Hy onder anderen zegt: „ Weetende, dat de mensch niet gerechtvaardigt „ wordt, uit de werken der wet,maar door het gelove Jezu „ Christi, zoo hebben wy ook in Christus Jezus gelooft, „ op dat wy zouden gerechtvaardigt worden, uit het gelove Christi, en niet uit de werken der wet; daarom, dat „ uit de werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigt „ worden:" En een weinig verder zegt hy; „ Ik ben „ met Christus gekruist., en ik leeve,doch niet meer ik, „ maar Christus leeft in my; En het geen ik nu in het „ vleesch leeve, dat leeve ik door het gelove des Zoons „ Gods, die my lief gehad heeft, en zich zeiven voor „ my overgegeven heeft (f)" 1 Wy verzoeken den Lezer, dat hy, om dat wy alles niet kunnen uitfchryven , het .Berde Hoofdftuk van den Brief aan de Galaters geheel gelieve na te lézen, en het1 zei- (a) Rom. o: 30, O) Gal, 2. 9 ; tjï (  4.66" Christelyke Godsdienst. zelve te vergelyken met het Vierde Hoofdftuk van den Brief aan die van Rome, daar de Apostel handelt van de toerekening der rechtvaardigheid des Geloofs aan den Aards* vader Abraham, waar van wy in het voorgaande Hoofdftuk fpraaken, en waar omtrent hy aanmerkt, dat dit niet alleen om zynen t wille gefchreven is , dat het hem toegerekent is, maar om onzen t wille, welken het zal toegerekent worden, na* inelyk die geloven in Hem, die Jezus onzen Heere uit den dooden heeft opgewekt, welke overgelevert is, zegt Hy, om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking: Hy leert ons aldaar uitdrukkelyk, dat het zaad aan Abraham belooft, waar in alle de geflachten der Aarde zouden gezegent worden, dat zegge ik, die doorluchtige Nakomeling, welken wy, in ons voorgaande Hoofdftuk, alleen in het verfchiet zaagen, niemand anders is, dan Jezus Christus, die ons van den Vloek der wet verlost heeft, op dat de zegeningen Abrahams tot de Heidenen koomen zouden, in Christus Jezus, en op dat wy de belofte des Geestes verkrygen zouden door het gelove Qa\ Is het dan wel wonder, dat Paulus, die deze verlichting had, zoo zeer yverde, „ dat Hy Christus mochte ge„ Winnen,-en in Hem gevonden worden, niet hebbende „ zyne rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door „ het Gelove Christi is, namelyk de rechtvaardigheid, die uit „ God is", door het Gelove (f). Maar waar toe houden wy ons langer op, daar Petrus ons verzekert, dat alle de Propheeten aan Christus dit getuigenis geven, dat een iegelyk die in Hem ge. (V) Gal. 3: 14. O) Phil. 3: 9.  Christelyke Godsdienst. 467 gelooft, vergeving der zonden ontfangen zal door zynen naame (V). Niemand onzer Lezeren, die het voorgaande wel overdacht heeft-, zal ons nu kunnen befchuldigen, dat wy te veel zeggen, wanneer wy uit dit alles dit eenvoudige gevolg trekken; Dat wy van de Gerechtigheid van Christus, van de door Hem te wege gebragte verzoening deelgenoten worden, door middel van het Geloof, met uitfluiting van alle verdienflen, aan onze zyde: Of wilt gy het liever met andere woorden? Hoort dan Paulus fpreken! Uit Genade zegt hy , zyt gy zalig geworden, door het Gelove, en dat niet U, het is Gods Gave, niet uit de werken, op dat niemand roeme (f). Nog een woordje, eer wy van dit onderwerp afflappen. De Lezer heeft zekerlyk onder het lezen van deze, en foortgelyke Schriftuurplaatzen, met ons opgemerkt, dat de termen, van te geloven in God, en van te geloven in Jezus Christus, dikwils met malkanderen verwisfeit worden, en dus moet men hier natuurlyk vragen, is dan het geloven in God, den Algenoegzamen, en het Geloven in Jezus Christus den Middelaar Gods, en der menfchen, die zich zeiven tot een rant» zoen gegeven heeft, één en dezelfde zaak ? Deze vraag wordt met recht gedaan; want hier wordt een verhorgendheid vooronderftelt, zonder welke deze texten niet overééngebragt, ja, zonder welke de geheele Leer der Verzoening, ja de geheele Christelyke Openbaring niet begrepen kan worden. Het is de verborgendheid der heilige Drieëenheid, en der twee natuuren in Christus. De 00 Hand. ïo: 43. 00 Ephef. 2: 8. N n n  468 Christelyke Godsdienst. De Lezer ziet wel,dat dit tegenwoordige Vertoog niet gefchikt is, om daar opzettelyk van te handelen: Het zoude beeter de ftoffe opleveren van een afzonderlyke verhandeling, die met de tegenwoordige zeer wel verbonden konde worden, om dat zy 'er uit voortvloeit, en daar deze een merkelyk licht over kan verfpreiden: Wy zeggen het nog eens, en wy zeggen het na eene bedaarde overweging, volmondig, dat de Christelyke Openbaring,, die ons het middel der verzoening des zondaars met God aan de hand geeft, niet begrepen kan worden, zonder deze groote verborgendheid te erkennen, en te geloven, hoe zeer ons menfchelyk verftand 'er voor ftil ftaat: Genoeg, is het dat zy met geen ftrydigheid gemengt is. « De menfchelyke Reden, hoe zwak, hoe onvolkomen, leert ons, dat 'er een onnadenkeiyk verfchil is tusfchen den eindigen mensch, en den oneindigen God; Dat het eindige het oneindige nimmer kan bevatten; Dat 'er een merkelyke afftand en onderfcheid is, tusfchen het Schepzel en den Al-machtigen Schepper; Dat 'er noodwendig verborgendheden in dat Godlyk Wezen, en zyne werken moeten zyn, die van een mensch niet doorgrond kunnen worden , wiens denkbeelden binnen zulk een naauwen kring befloten zyn, dat hy zelfs niet vatbaar is, om de natuur der dingen te doorgronden, die onder zyne eigene zintuigen vallen, en dat het overzulks zeer te verwonderen zoude zyn,dat God,ons een buitengewone Openbaring van zich zelve doende, die Openbaring niet zoude bevatten, zodanige zaaken die verwondering baren, en onzen eerbied voor den Onbegrypelyken God opwekken. Doch laaten wy tot de voorgeftelde Vraag, en bedenkelykheid terug keeren, en daar zoo veel op antwoorden T aïs  Christelyke Godsdienst. 469 als dit tegenwoordig vertoog noodzakelyk van ons vordert. Wy moeten den Leezer in geen twyffejing laaten, en dit is te minder nodig, daar Jezus Christus zelve, die bedenkelykheid voorzien, en dezelve, by voorkoming, tot onze gerustftelling heeft weggenomen. Die in my gelooft, zegt Hy, gelooft niet in my, maar in Hem, die my gezonden heeft, en die my ziet, ziet Hem, die my gezonden heeft (a). En daarom, Uw harte worde niet ontroert, Gylieden gelooft in God, gelooft ook in my (f). Indien Jezus Christus niet was , Jehovah onze Gerechtigheid (f); Indien Hy niet' was, God hoven al te pryzen in der eeuwig' heid (tf); Indien Hy niet was, het affcbynzel van Gods heerlykheid, en het uitgedrukte beeld zyner zelfftandlgheid, die alle dingen draagt door het woord zyner kracht (e); zoude Hy het voorwerp van ons geloof, van ons hartelyk vertrouwen niet kunnen zyn; maar, daar van onderricht zynde, en Hem kennende, als de kracht en de wysheid Gods (f), weeten wy ook, dat het'Gelooven in Hem, en het Gelooven in God, als Algenoegzaam om ons weder te brengen tot zyne Gemeenfchap, geen ftrydige zaak is. Dit, namelyk , is die verborgendheid der Godzaligheid, die buiten twyffel groot is, dat God is geopenbaart in bet Vleesch, gerechtvaardigt in den Geest, gezien van de Engelen, gepredikt onder de (a) Joh. 12: 44. (Z>) Joh. 14: 1. (c) Jer. 23: 6. Cd) Rom, 9:5. («) Hebr. i: 3. (ƒ) 1 Cor, 1: 23. Nnn 2  470 Christelyke Godsdienst. de Heidenen, gelooft in de Waereld, 'en opgenomen in Heerlykheid | a) Nu moeten wy nog, volgens onze belofte, fpreken, van de gevolgen, die dit Geloven in Jezus Christus, en het vertrouwen op zyne heilverdienften heeft, en eenige plaatzen bybrengen, die daar van meldinge maaken. Wy kunnen dit ftuk nu korter dan de voorgaande afhandelen, maar wy verzoeken den Lezer, dat hy zich hier weder gelieve te binnen te brengen, het geen wy in het laatfte gedeelte van ons eerfte Hoofdftuk, over de Confcientie verhandelt hebben, en wel over het misfen van die Vreede der Ziele, welke uit de bewustheid van de gemeenfchap en vereeniging met God,onzen Weldoender,ontftaat , en voor hun, die ze bezitten, de bronwel van alle zaligheden is. Wy wisten aldaar geen raad, om dat gemis te vergoeden; maar hier is het eindelyk de juiste plaats, om een voorftel,dat ons toen onoplosfelyk voorkwam, te beantwoorden. Het herftel van die Vreede met God, is juist het gevolg, en de Vrucht van het Geloof Wy dan, (Tiet is Paulus die fpreekt) gerechtvaardigt zynde uit den Geloove, hebben Vreede by God, door onzen Heere Jezus Christus, door welke wy ook de toeleiding hebben, door het Gelove tot deze Genade, in welke wy f aan. en roemen in de hoope derheerlykheid'Gods(b). Het is door dat geloof, dat wy, bewustheid hebbende van ons deelgenootfchap aan de Gerechtigheid van Christus, de vreede en blydfchap genieten door den heiligen Geest, en God nu, met de vraage eener goede consciëntie kunnen naderen (Y)j en onze Gemeenfchap met Hem vernieuwen: Tot (V?) i Tim. 3: 16. (b) Rom. j: 1. (c) 4 Peer. 3: 21. Zie ook Ephef, 3: 12.  Christelyke Godsdienst. 471 Tot dat einde verkondigde Johannes het Euangelium; op dat ook Gy (Tchryft hy) met ons gemeenfchap zoudt hebben, en deze onze Gemeenfchap ook zy met den Vader en met zynen Zoone Jezus Christus 00* D°or welken; volgens Petrus, ons de grootfte en dierbaar e beloften gefchonken zyn, op dat Gy door de> zelve der Godlyke natuur deelachtig zoudt worden, na dat Gy ontvloden zyt het verderf dat in de waereld is door de begeerlykheid (Jf), Wy, door het Geloove met Christus> als de ranken met den Wynftok, vereenigt zynde (f), is het niet te verwonderen, dat wy door Hem met God vereenigt zyn, en dat Jezus Christus, den Vader biddende, zegt, Ik hebbe haar de heerlykheid gegeven, welke Gy my gegeven hebt, op dat zy één zyn, gelyk als Wy één zyn, Ik in haar, en Gy in my, op dat zy volmaakt zyn in één 00* Zie daar dan de gefchondene Godsdienst wederom herftelt, die nu beftaat in een ernflige zucht, om zyn heil door het geloove in Jezus Christus, en dus in de Gemeenfchap van God te bevorderen, tot de hoogfte trap van volmaaktheid, waar voor ons wezen vatbaar is. ,, Wie zal nu befchuldigingen in„ brengen tegen de Uitverkoorne Gods? God is het die „ rechtvaerdigt; Wie is het die verdoemt? Christus is „ het die geftorven is, Ja, dat meer is, die ook opge„ wekt is, die ook ter rechterhand Gods zit, die ook „ voo r ons bidt fe)f Vroegen wy "bevorens aan ons zei ven, Lezer, toen wy nog (af) i Joh. i: 3. (c) Joh. 15. (e/) Joh. 17: 22. 00 Rom. 8 : 33. Nnn 3  47* Christelyke Godsdienst. nog geen anderen, dan den Natuuriyken Godsdienst kenden , by het overzien van alle deszelfs plichten, Wie kan , ais dit alles betracht moet worden, wie kan dan zalig worden? Het antwoord is thans gereed: By de menfchen is dit onmogelyk, maar hy God zyn alle dingen mogelyk Qa). Gelooft in den Heere Jezus Christus, en Gy zult zalig worden (f). Nu zoude de goede order van ons eifchen, dat wy, de verzoening des zondaars met God, en zyne rechtvaerdiging uit den gelove, afgehandelt zynde, den Lezer onderhielden over de Heiliging en verheerlyking van de Gelovigen: Zaaken, die onverbrekelyk aan malkanderen gefchakelt zyn, en het is die fchakel, welke wy, om dat dit Hoofdftuk reeds breed genoeg is uitgelopen, den Lezer met weinige woorden zullen doen kennen. Hebben wy, in het Eerfte Hoofdftuk,alle de plichten, die wy omtrent God, ons zeiven, en onzen naasten fchuldig zyn, afgeleid uit den Natuuriyken Godsdienst, wy zyn nu in ftaat om die zelfde plichten ook af te leiden uit de bevatting, die wy van den Christelyken Godsdienst ons geformeert hebben: Die Godsdienst eischt niet minder dan de Natuürlyke, een beftendige zucht om ons met God te vereenigen. en die zucht, om zich me. God te vereenigen , brengt mede, een zucht, om onzen wil te vereenigen met den wille Gods, die onze Heligmakinge is(c). En daar komt het van daan, Lezer, dat alle de natuurplichten, die wy in het Eerfte Hoofdftuk opgenoemt hebben, ook Christelyke plichten zyn, en dat wy dezelve in de Chris- OO Luc. 18: 27. Hand 16: 31. CO 1 Thesfal, 4: 3.  Christelyke Godsdienst, 473 Christelyke Openbaring alomme in de hoogfte zuiverheid gepredikt en aangedrongen vinden, veel beter dan onze zwakke vermogens dit hebben kunnen doen: Wy doen de wet niet te niete door bet Geloove, maar wy bevestigen de wet, en geeven haar getuigenis, dat zy goed is (a). Miar hebben wy in dat eerfte Hoofdftuk den [Natuuriyken Godsdienst afgeleid uit de betrekking die het Schepzel had tot zynen Schepper en Weldoender; en was die Godsdienst, met deszelfs geheele Zedenleer, zoo verplichtende, hoeveel verplichtender is dan niet de Christelyke Godsdienst, die nog een beweeggrond te meer heeft, nadien dezelve opgemaakt wordt, uit de betrekking die 'er is, tusfchen het vernieuwde Schepzel en zynen Herfchepper en Verlosfer; Want hy die in Christus is, is een nieuw Schepzel, gefchapen tot goede werken f». ■ Hoort Paulus, uit dit Grondbeginszel, eens redeneren! ., Indien Gy dan met Christus „ opgewekt zyt, zoo zoekt die dingen die boven zyn, „ daar Christus is, zittende aan de Rechterhand Gods — „ Want gy zyt geftorven, en uw leven is met Christus verborgen in Gode. — Doodt dan uwe leeden die op „ Aarde zyn, namelyk hoerery, onreinigheid, fchande„ lyke bewegingen, kwaade begeerlykheid, ende Gierig„ heid, welke is afgodendienst. ~ Legt af de Gramfchap, „ toornigheid, kwaadheid, lasteringen, vuil fpreeken uit „ uwen mond; Liegt niet tegen malkanderen, dewyle gy „ uitgedaan hebt den ouden mensch met zyne werken, en „ aangedaan den nieuwen mensch, die vernieuwt wordt „ tot kennisfe, naar het evenbeeld des geenen die hens (a) Rom. 3 : 31. (b) 2 Cor. 5: 14.. en Ephef. 1 ie*  474 Christelyke Godsdienst.' 3, gefchapen heefc. — Doet dan aan, als Uitverkoorneii Gods, Heilige en Beminde, de innerlyke bewegingen 3, van barmhartigheid, goedertierenheid, lankmoedigheid, „ verdragende malkanderen, en vergevende de eenden „ anderen, zoo iemand tegen iemand eenige klachten 3, heeft, gelykerwys als Christus U vergeven heeft, doet ook gy alzoo, en boven dit alles, doet aan de Liefde, „ welke is de band der volmaaktheid, en de Vreede Gods 3, heerfche in uwe harten, tot welke gy ook in een lichaam „ geroepen zyt, en weest dankbaar (Y)." Heeft men, Lezer! immer zulk "een zuivere zedenleer elders ontmoet, als Paulus hier afleidt uit onze betrekking die wy hebben tot Jezus Christus onzen Verlosfer, en door Hem tot God onzen Herfchepper? En is het wel mooglyk, dat Christenen met andere gemoedsneigingen zouden bezielt zyn, daar de liefde van Christus hun onophoudeIjk dringt, om te oordelen, dat, daar Christus voor hun geftorven is, zy ook verplicht zyn , niet meer zich zeiven te leven , maar dien, die voor hun geftorven en opgewekt is Doch wy bemerken, dat wy te wyd zouden uitlopen, indien wy de voortreffelykheid' van de Euangelifche zedenleer geheel wilden uitnaaien; Elke bladzyde van het Nieuwe Testament levert nieuwe preuven, en wy verzenden den Leezer na die Bron zelve. Dit alléén voegen wy 'er nog by, dat zy, die zich beroemen tot het Koningryk der Hemelen te behooren, niet ontbloot kunnen zyn van een beflendige zucht om deze heilige Zedenleer te betrachten: Want, zegt de geliefde Apos- O) Colosf. 3. CO 2 Cor. j: 14.  Christelyke Godsdienst. 475 Apostel, Indien wy zeggen, dat wy gemeenfchap met God heb' ben, en wy in de duistemisfe wandelen, zoo liegen wy, en doen de waarheid niet: Maar indien wy in het licht wandelen, zoo hebben wy gemeenfchap met malkanderen; en het bloed van Jezus Christus zynen Zoon, reinigt ons van alle zonden Ik zegge met opzet, dat zy niet ontbloot kunnen zyn van die beftendige zucht, om. na de volmaaktheid te f reven: want het is 'er zeer verre van daan, dat zy die zouden verkregen hebben, of gedurende dit leven verkrygen kunnen; Die zelfde Apostel zoude 'er anders niet onmiddelyk op laaten volgen; Indien wy zeggen, dat wy geen zonden hebben, zoo verleiden wy ons zeiven, en de waarheid is in ons niet; Maar indien wy onze zonden belyden, Hy is getrouw ] en rechtvaerdig, dat Hy ons de zonden vergeve, en cns reinige van alle ongerechtigheid. Een Christen, in het licht van dit Koningryk der Hemelen geplaatst, ziet en kent alle zyne ongerechtigheid; Hy zucht onder dezelve, en tracht ze, door den byftand van God en zynen heiligmakenden Geest, te ontvlieden; Hy ondervindt met Paulus, dat het grondbeginzel, of die wet der zonden, die in zyne Ieedèn is, en hem gevangen houdt, ftrydt tegen het licht van zyn gemoed: Qf) En hy is daarom met denzelven overtuigt, dat, hoe zeer het zyn plicht is om na de volmaaktheid te ftaan, hy nog verre van dezelve af is; Hy verheelt zich niet die volmaaktheid reeds verkregen te hebben, maar hy jaagt daar na, of hy ze ook grypen mocht; weetende, dat hy tot dat einde van Christus gegrepen is (V). En is het te ver* O) 1 Joh 1: 6. (bi) Rom. 7: 23. Cc) Philipp. 3: 12. Ooo  47*5 Christelyke Godsdienst. verwonderen, dat een Christen na die volmaaktheid ftaat ? Die volmaaktheid der Zeden is immers het eigen kenmerk van het Koningryk der Heerlykheid, daar al zyn hoope op gebouwt is; En het is daar door, dat hy het Koningryk der Hemelen, waar van hy nu een Lid is, vindt te zamengefchakelt met dat Koningryk der eeuwige Heerlykheid, alwaar het Zedenryk als dan, en niet eer, in de uitverkoornen volmaakt zal herftelt worden, wanneer Jezus Christus den laatften Vyand,de Dood,zal hebben te niete gedaan (a); wanneer zegge ik, die Vyand zal verflonden zyn tot overwinninge, en de Gelovigen zullen juichen, Bood, Waar is uw prikkel? Helle! Waar is uwe overwinninge? de prikkel nu des doods is de zonde, en de kracht der zonde is de Wet, maar Gode zy dank, die ons de overwinninge geeft, door Jezus Christus onzen Heere (h)i (d) 1 Cor. 15: 26". (O 1 Cor. 15: J4* VIER-  Bladz, 477 VIERDE AFDEELINC. Kenmerk der Christelyke Openbaaring, en verband derzelve, zo met de Mozaifche Openbaaringe, als met den Natuuriyken Godsdienst. Wy hebben, in de behandeling van het voorgaande, het voorgeftelde Vraagftuk als van achteren opgevat, om dat onze betoging die orde vereischte;thm^zullen wy het in dezelve orde, waar m het voorgeftelt is, tmchten te beantwoorden. Men vraagt, eerst; Welk is het onderfcheidende kenmerkvan de Christelyk! Openbaring? En deze Vraag vooronderftelt dat die Openbaring onderfcheiden is zoo wel van de Mozaifche Openbaring, als van den Natuuriyken God . dienst, en wel, dat zy by uitfek iets moet hebben, waar door zy van de anderen kan onderkent worden. Wy hebben dan flegts na het onderling verfchil te zoeken, om dit onderfcheidende kenmerk, dat aan de Christelvke Openbaring alléén eigen is, te vinden, het geen onl nu, na zulke breede voorbereidzelen, met zeer moeije- dat de Natuürlyke Godsdienst zyn erord vindt in de betrekking die 'er is, tusfchen God en £ redelyk Schepzel.cn ^G°^*^^ ftau in een werkzame zucht of poging, van aen ledei^ Vp? mensch om zyn geluk te bevorderen tot de hoogfte trTp TvolmaalaheidAvaar voor zyn Wezen vatbaar is, * OOO 2 m»  478 Kenmerk der in, en door de vereeniging met God,zynen Schepper,als zyn hoogfte Goed, en hier uit hebben wy afgeleid alle de plichten, die de mensch aan God, zich zei ven, en zyne medemenfchen fchuldig is, als onaffcheidelyk aan dezelve verbonden. Dan! nadien deze Godsdienst onfcbendbaar is, en menfchen veronderftelt, wier natuürlyke vermogens toereikende zyn, om denzelven te betrachten,zoo hebben wy,uit eigene overtuiging, dat wy ons in eenen anderen ftaat bevinden , befloten, dat wy die verdere volmaking van onzen gelukftaat in de vereeniging met God te vergeefs zochten, indien God ons niet begunftigde met eene Openbaring, waarby Hy ons verzekerde, de fmet onzer confcientie , door de vergeving der zonden, uit te willen wisfcben. Dit nu is de inhoud van den geöpenbaarden Godsdienst , en daar in is hy onderfcheiden van den Natuuriyken, dat in den eerften geen genade, geen vergeving bekent is, in den laatften immers. Die verklaring, dat God uit de ruime bron van zyne Algenoegzaamheid de zonden der menfchen wil vergeven, en de gefchondene zedelyke orde herftellen, maakt dan den inhoud uit van de Godlyke Openbaring. Dan! nadien deze openbaring tweeleedig is, de Mozaifche namentlyk en de Christelyke, dienen wy nu te onderzoeken,, waar in het onderfcheid van deze beide beftaat. Wy hebben by den aanvang van het tweede hoofdftuk te kennen gegeven, dat wy door de Mozaifche Openbaring verftonden, alle de geopenbaarde waarheden, die ons door de pen van Mozes, en de opgevolgde gewyde Schryvers , zyn befchreven, en die begrepen zyn in het Eerfte deel van den Bybel, dat men het oude Testament noemt. De-  Christelyke Openbaaringe, 479 Deze bepaling moeten wy hier den Lezer herinneren, om dat de Mozaïfche Openbaring, gelyk wy gezien hebben, by trappen is gefchiet, en dat 'er, in latere tyden, meer licht aan is'bygezet, dan in de vroegere: Wy verftaan 'er dan door, die geheele Openbaring zoo als wy dezelve thans bezitten. Nog willen wy opgemerkt hebben, dat hier de Vraag niet is, hoe verre, en hoe algemeen deze Openbaring is gekent, erkent, aangenomen, begrepen, en gelooft, en wat denkbeelden 'er de Jooden, wier Schriftgeleerden dezelve niet zeldzaam, door bedorvene uitleggingen, vervalschten, van gemaakt hebben, want wy hebben in het derde hoofdftuk gezien, hoe verkeerd men van deeze Openbaring gevoelde, toen het Koningryke Gods, of der Hemelen naby was: Het komt hier ook niet in aanmerking, hoe klaar de voorzeggingen, aan hun die ze hoorden , en de Openbaringen, aan hun die ze ontfingen, in der tyd zyn voorgekomen; Die klaarheid kan verfcheidene trappen gehad hebben , na maate het Gode behaagde, den eenen meer, den anderen minder te verlichten; of het reeds ontfangen licht te doen toenemen. Wy hebben, fprekende van de beloften aan Abraham gedaan, dat in zyn zaad alle de geflachten des Aardbodems zouden gezegent worden, niet meer uk die woorden gehaalt,dan dezelve oppervlakkig medebrachten;Het is nochthans zeer te vermoeden, dat die gelovige Aardsvader, het zy by de eerfte Openbaring van dezelve, het zy by een volgende nadere verlichting, daar veel meer in gezien heeft. Het is Jezus Christus zelve,die my op deze gedachten brengt : Abraham Uw Vader (zegt Hy) heeft met verbeuOoo 3 gin-  4^o Kenmerk der giflge -verlangt, dit hy mynen dag zien zoude, en hy heeft hem gezien, en is verblydt geweest Qa)* Het fchynt my ook toe, dat de andere Propheeten mede onledig zyn geweest in het befpiegélen der verborgenheden hun van God geopenbaart, om, onder de verlichting van Gods Geest,' dezelve nader te leeren kennen, dan zy dezelve bevorens gekent hadden; Dit komt my, (het zy met nederigheid, en onderwerping aan beter oordeel gezegt,) voor, dat Petrus ons wil leeren, wanneer hy zegt, dat zy onderzochten, op welken, ofte hoedanig een tyd, de Geest van Christus, die in bun was, beduide, en te voor en getuigde, het lyden dat op Christus komen zoude, en de heerlykheid daar na volgende (£), Zonder overzulks in deze byzonderheden te treden, en daar over ftout te beflisfen, hebben wy de Mozaifche Openbaring befchouwt in dien flaat, als wy ze thans hebben , en gelezen met dat oordeel, dat wy nu bezitten, en, zónder evenwel de nadere Ophelderingen van het Nieuwe Testament te baat te nemen, niet meer uit de woorden willen haaïen, dan dezelve noodzakelyk mede brachten; Wat brachten nu de woorden noodzakelyk mede ? Dit hebben wy, by het flot van het tweede Hoofdftuk te kennen gegeven, wanneer wy zeiden , dat God zich zedert den Val had geopenbaart, als Algenoegzaam om de Zonden te vergeven , of, dat het zelfde is, om een Gerechtigheid te fchenken, die uit den gelove was, en wel, (dit hebben wy 'er bygevoegt,) uit kracht, of op fundament van een werkelyke, doch nog toekomftige verzoening: Gelyk het eerfte lid, dat de- (a) Johann. 6: 56, O) 1 Petr. 1: n.  Christelyke Openbaaringe. 481 deze Openbaring met de Christelyke Openbaring gemeen heeft, dezelve onderfcheidt van den Natuuriyken Godsdienst, zoo wordt zy, door het tweede lid, van de Christelyke onderfcheiden. Dit kenmerk van de oude Openbaring, hebben wy niet geftelt, en naderhand, door bewyzen, uit haar verband gerukt, zoeken te ftaven ; Neen! Wy hebben het gevonden , en konden niet anders vinden, om dat het ons de Openbaring, in haar geheele verband befchouwt,duidelyk opleverde. Men herleze, zoo iemand twyffelt, dit ons geheele tweede Hoofdftuk; doch,die dit te veel werk zoude zyn, herleeze flegts, het geen wy uit het 52fte en ssfteCapittel van Jefajas hebben aangehaalt, of nog liever, den Propheet zelven- Last ons nu het onderfcheid en het kenmerk van de Christelyke Openbaring ontdekken, of liever, laaten wy jezus Christus zelven hooren, die het ons met één woord ontdekken zal. Hy roept ons van het kruis- toe, het is VOLBRACHT (