PROEVE O V E Tv DE N A T U U R L Y K E GELYKHEID der MENSCHEN, en over de regten en pligten, welken uit die gelykheid voortvloeijen : door den iioogeerw. heere W. L. B R O W N, d. d. Mogleeraar in de Zedelyke Tfytbegeerte en Kcrklyke Gefcbiedenit» benevens Predikant by de Engelfcbe Gemeente enz. u Utrecbt. - unui,ii u c s. i n s e k k u Li.: Semper aliquod ad communem utilitatem aferendum. ClCER O. Aan wien de zilveren eerprys, door de Heeren Directeuren yan TEYLER'S naalaatenschap, gefchonken is.   VE 3£ HA N DE LIN GEN, EAAKENDE DEN NA T UIZRL YEEN en GE OPENBAARDEN Q O D S D I Ë N*S T FITGEGEEVEN DOOR GODGELEERD GENOOTSCHAP. XIII. Z) 22 JE JL. te iiaahle M by JOH. ENSCHEDÉ en Zoon en en J. yA» W A L It E , m b-c ciii.   Bladz. 1 VOORREDEN. Offchoon alle Zedelyke Waarheden , byzonderlyk zodanige?? , zvelker invloeden enen meer uitgeftrekten om'vang bevatten , en in zvelker regt verfiand en juiste bevatting , niet Jlegts het belang en zvelzyn van elk afzonderlek Mensch , maar het geluk, de order en zamenjlemming der Menfchelyke Maatfchappye in 't algemeen, en van alle, onderfcheidene Burgerlyke Gemeenfchappen in dezelve, onmiddelyk betrokken is; alhoewel alle zulke Waarheden, in alle tyden, en by alle gelegenheden, de cmflSgo wet wegcreg cri uu&ji/i'gc rfafporiMg imn enzn Wysgerigen befchouzver verdienen , en nooit genoeg , nog te dikwyls , ontvouzvd, opgehelderd en aangedrongen kunnen worden doen zig , nogthans , nu en dan , byzondere tyden en omftandigheden op , welke die na/poring , opheldering en ontvouwing , boven anderen, vorderen , en , in zvelken , dezen , op eene meer uitfteTsende zuyze , hare gepastheid en nuttigheid kunnen heblen : 't zy dan, in gevallen en gelegenheden, in en by welken de regte kundigheden en zuivere begrippen dier \ IFaar-  ii VOORREDEN. ivaarheden , door onkunde of agteloosheid verwaarloosd, of door list, bedrog en geweld, ten groten dele, zo niet geheel, verloren geraakt zyn , en voor hoogstfchadelyke dolingen plaats gemaakt hebben; 't zy ook, zuanneer, na enen. langen nagt van onkunde en dwaling, het licht der Waarheid op nieuw, meer algemeen , beginne door te breken ; fchoon al, voor eerst , met gene genoegzame klaarheid en kragt, om alle misvattingen of verkeerde uitleggingen. by min oplettende, en door drift of eigenbaat, te zeer benevelde, gemoederen, voor te komen. Daar nu , aan den enen kant , der Menfchen oorJprongelyke' Gelykheid, nevens de Rechten en Pligten, daar aan verknogt en daar uit voortvloeiende , zo wel in de Staat - als Zedenkunde , zo zuezenlyke , heilige , 'en onfchendbare , als algemeen belangryke , voorwerpen zyn 9 welker beft aan , waardy en gewigt, immer,- wel niet geheel kunnen vernietigd worden, door onderdrukking, misbruik, of overdrevene denkbeelden ; even weinig , als die der afzonderlyke deugden van Spaarzaamheid , Mildadigbeid en Dapperheid, door de tegenoverflaande gebreken en ondeugden van Gierigheid, Verkwisting, of Roekeloosheid, kunnen uitgerooid worden; doch echter , aan den anderen kant, voor misduiding , nevens verkeerde en verwarde uitlegging, bloot ftaan, en , gevolglyk , fteeds het onderzoek en de oplettendfte overweging , zo wel als de yverigfte handhaving , te over» waardig zyn ; — daar, boven dien , het denkbeeld dezer  VOORREDEN. m zer Gelykheid, na dat de grote menigte in enen langdurigen ftaat van fluimering, als 't ware , hier omtrent, gezonken lag , eensklaps op nieuw wederom meer algemeen zuas levendig geworden , en, federt enen geruimen tyd, de hyzondere aandacht, zo der Wysgeren, als zelfs van het gros der Ongeletterden , in genoegzaam de gehele befchaafde zuaereld, hadde gaande gehouden , ja, byna het enig onderwerp der dagelykfche Gefprekken, en druk uitkomende Gefchriften, was. gwor~Je;3 y- doch, ondertusfchen, by Sprekers en Schryvers, de Toepasfing van dit beginzel, voornamelyk op de bürgeklyke vryheid, en de afleiding der daar in opgeflotene Rechten en Pligten , op zo verfchillende en wyd uit el* kanderen lopende wyze, begon begrepen en voorgedragen te worden , en, langs hoe meer, aanleiding te geven tot het bot vieren van hevige driften en hartstogten , naar mate men , in het verdedigen of bejlryden van deze of gene daar omtrent aangenomene begrippen , door min edele , zuivre , en belangloze beweegredenen, gedreven wierd daar , en in zodanige tydsomjlandigheden, ( die ook tot heden toe nog by aanhoudenheid voortduren, en airede ene grote verfcheidenheid en verbazende afzuisfeling van de fchoonfte en verrukkelykfte, zo wel als van de fchandelykfle en affchuwelykjle , tonelen voor het oog des regtfchapen Menfchcnvriends hebben opgeleverd) begrepen de Leden van teylers Godgeleerd Genootfchap , dat ''er zig nimmer ene meer gepaste gelegenheid konde opdoen , om ene regtjlredfche Prysvraag over t 2 het  ff VOORREDEN. het onderwerp in gefchil uit te fchryven , en om aan het bedaard en oordeelkundig onderzoek van geoefende, doorzigtige, koelzinnige , en menschlievende Verjlanden op te dragen ene naauwkeurige, duidelyke en volledige, bepaling en ontvouwing van „ den zin , in welken de Menfchen kunnen gezegd „ worden, Gelyk te zyn, als mede van de Rech„ ten en Pligten , die uit deze Gelykheid voort- „ vlueijerh " Zy oordeelden, in de opgave van dit Vraagfluk, niettegenftaande deszelfs meer Staat- en Rechtskundig voorkomen , geenzins aftewyken van de oorfpronglyk bedoelr. de inrigting hunnes Genootfchaps , welke , door den Infieller , wel, in 't algemeen , tot de behandeling van Godsdienftige en Zedelyke Onderwerpen bepaald was 9 {gelyk zy , tot dus verre , alleen de zodanigen , in den meer regtftreekfchen , of althans meer oogfchynlyken , zin , hadden opgegeven 3 doch welke hen ook tevens > volgens den uitdrukkelyken zuil des Stigters , ter opheldering verpligt van alle zulke Waarheden , als tot de Godsdienftige Vryheid in den Burgerftaat, welker overweging ongetwyffeld mede in de voorgeftelde Vrage lag opgejloten, betrekking hebben. Trouwens , wie ziet niet, dat de verlangde oplosfmgen, by dit Vraagfluk, immers ten voornamen dele, tevens van enen geheel zedelyken aart zyn; en dat, in we-  VOORREDEN. v welken zin de menfchen ook kunnen en mogen geoordeeld worden , eikanderen Gelyk te zyn , de Gelykheid, hier bedoeld, zonder de grootfte ongerymdheid en buitenfporigheid, tot gene andere, dan ene Zedelyke , ene Gelykheid, alleen in Rechten en Pligten , konne bepaald worden P Behalven dat ook het gehele denkbeeld van Pligten altyd iets regtftreeks zedelyks in/luit. Daar , ondertusfchen , de Leden , van den aanvang des Genootfchaps af, fleeds menen , getoond te hebben, dat zy zig geenzins tot Keurmeesters van Waar en Valsch tragten optewerpen , hadden zy zig ook , in dezen , volgens hunnen eenmaal aangenomen grondregel, vast voorgefteld, om, by de beoordeling der inkomende Antwoorden of Verhandelingen over dit, in vele opzigten, thans zo kiesch geworden, onderwerp, minder het oog te /laan op enig byzonder gevoelen , aangaande het zelve, dan wel op de doorgaande manier van behandeling der Schryveren ; gelyk zy dan menen , zulks , by hunne gedane en reeds opentlyk bekend gemaakte uïtfpraak over de Verhandelingen, zuelken zy thans in V licht geven , ftiptelyk in agt genomen te hebben. En deze onzydigheid fcheen hun toe , in het tegenwoordig geval, des te nuttiger en noodzakelyker te zyn, niet alleen voor hun zeiven , en om allen vermoeden aft ew er en, als of zy meer Partyzugt in dezen zogten te voeden , dan de ontdekking der Waarheid te bevorderen, maar ook voor de zodanigen hunner Natuur- en Landgenoten , welken t 3 &  vi VOORREDEN. de uitkomende Antivoorden mogten in handen krygen , ten einde , ook onder dezen , de verdedigers van verfchillende gevoelens en meningen te gereder tot een , en ene minnelyke overeenkomst, ware zulks mogelyk, mogten gehragt, of althans , onder alle mogelyke gevolgen, en den eindelyken uit/lag van het zo ernftig geworden gefchil, tot die gematigdheid en infchikkelykheid omtrent ïlkanderen aangefpoord , ivorden , zvelke ene ftrydigheid van befpiegelende hegrippen, by kortzigtige en feilbare zvezens, altyd vordert , en waar voor, in zaken van praktyk , de rust, vrede, en welvaart des Mensch* doms allenthalven pleit. Gaarne, om deze redenen, hadden zy gewenscht, zig in /laat gevonden te hebben , om het weetgierig en on derzoeklievend Algemeen, over dit belangryk onderzverp, hoven de Twee volgende, nog ene, of meer andere, Verhandelingen te kunnen aanbieden ; zvaar by, hoe zeer de Schryvers van dezen ook in gevoelens en behandeling onderfcheiden zyn , nog meer tegen overjlaande , en fierker af/lekende, befchouwingen , van den enen en anderen kant , {indien flegts met de vereischte bondigheid, bedaardheid en befcheidenheid, voorgedragen) zig mogten opgedaan hebben. Wel is waar , een vry aanmerkelyk aantal van Gefchriften kwam het Genootfchap , in bedntwoordinge van fleszelfs Vraag , van tyd tot tyd, ter hand. Dan hos veel  VOORREDEN. vn veel goeds ook het merendeel derzelven behelsde, werd, egter , algemeen, in de eerfte plaats , geoordeeld, dat, van alle de ingekomene Stukken , niet meer dan flegts Twee Verhandelingen naar den Prys konden dingen » of ook ter openbare gemeenmaking in aanmerking komen. Dezen waren, i. ene Latynfehe Verhandeling, welken ten Zinfpreuke voerde : Quem te F>eus esfe Jusfit, ex humana qua paree locatus es in re Disce ! P ersius. 'En i. ene Proeve, in de Engelfche Tale gefchreven 7 met het Byfchrift ; Semper aliquod ad communem utilitatem afFerendura, Cicero. Vervolgens zuerd, by nadere vergelyking van deze beiden Gefchriften, en na rype overweging, aan het eerst genoemde, met eenparige flemmen , zo van de Leden des Genootfchaps, als van Lieren Direkteuren der Stigting, den voorrang toegezuezen , en, in gevolge daar van , de beloofde Gouden Eerpenning aan deszelfs Schryver, die 9 by het openen van zyn bygevoegd verzegeld Briefje , bleek te zyn , de Wel Edele Hooggeleerde lieer en Mt\ hendrik constantyn cras , Hoogleeraar der Rechten , aan de Doorlugtige Schoole, te Amfterdam terwyl, in de twede plaats, met gelyke eenparigheid der Le~  vin VOORREDEN. Leden , bejloten werd, om ook het twede Stuk door den Druk gemeen te maken , en , by zuyze van Accesfit, op de Bekroonde toe te voegen : waar op de Heren Direkteuren wyders goedvonden, om aan den Opjleller van dit laatjle Antwoord ene Zilvren Eerpenning , op den Stempel der Gouden gefchroefd, aantebieden. Sedert, heeft de Wel Eerwaarde en Hooggeleerde Heer, w. l. brown, d. d. Hoogleeraar in de Zedelyke Wysbegeerte en Kerhdyko npfrhiedenis . nevens Predikant by de Engelfche Gemeente , te Utrecht, zig by het Genootfchap als Scbryver bekend gemaakt: 't welk overeenkomftig bleek te zyn, met deszelfs Naamtekening , in het daar op geopend verzegeld Briefje, tot dat Ant* woord behorende. Van de overige Gefchriften heeft het Genootfchap geen van zo by zonder e waarde geoordeeld, om, daarmede, dit Deel har er uitgegeven Verhandelingen te vergroten ; hoe zeer ook zommigen niet van alle verdienflen ontbloot waren, en de Leden aan den loflyken yver en algemene welwillenheid van derzelver Schryveren , ter bevordering van het doel der opgegevene Prysvrage , zig ver? pligt agten. Alleen zoude een inderdaad fraai Latynsch fiichtftuk , met de Spreuk : Est unum jus, quo devinclra est hominum Societas, & quod lex conftituit una, &c. Cicero, de Legibus I. 15. recht  VOORREDEN. i* recht gehad hebben op ene billyke uitzondering en onderscheiding , in dezen, indien het beoordelen en gebruik maken van Dichtkundigen arbeid zo wel met den aart van dit ons Eerfte, als met de taak van teylers Twede, Genootfchap hadde kunnen overeenjlemmen; en men, buiten dat, volgens den wil des Stigters, niet ware gehouden geweest tot de uitgave van Nederduitfche Stukken: in welk geval, dit Poëma, als een Accesfit, mede gemeen gemaakt, door de vertaling „ desxelfs oorfprongelyk fchoon en zvaarde, zo niet geheel, immers ten gro ten flele* moest verloren hebben. Wy bieden dan hier, wederom, den Letterlievenden, en Waarheidzoekenden, Lezer, een Twetal van Verhandelingen aan over een Onderwerp, '£ welk, door de by* zondere bykomende omjlandigheden van tyd, zyne oplettendheid , meer dan ooit, gefchikt is tot zig te trekken. Hebben wy , aan de Eerjle dier Verhandelingen , den voorrang gegeven, en haren kundigen Schryver den Zegepalm toegewezen ; men trekke daar uit, ten onzen opzigte , geen gevolg , als of wy, ten aanziene van het daar by gefielde en beweerde s in alle opzigten, met hem eens waren : even min als wy gehouden willen worden, door onze agterftelling van de Twede, enige afkeuring aanteduiden, van V geen, daar in, flrydigs met den inhoud der eerjle mogte voorkomen. Alle verfchillende of overeenkomende befchouwingen en beweringen in heiden geheel voor rekening en verantwoording van derzelver t t Schry-  x VOORREDEN. Schryveren overlatende, is ons enig doel, in deze ge* meenmaking, om de beste ophelderingen hieromtrent aan de hand te geven, waar toe wy ons in /laat gefield von* den. Dat elk lezer zelve oor dele, wie van beiden het naaste aan de waarheid komt l gelyk zuy hem tevens volkomene vryheid laten, om zig, ook zelfs met betrekking tot de beste of min betere manier van beider behandeling, aan onze rangfchikking niet of al te houden. Wat ons betreft , wy menen goede redenen gehad te hebben, om, met opzigt tot de bearbeiding, de voorkeuze aan het Opfiel van den Hoogl. cras te geven. Hoe men ook over de zaak in gefchil denke, men zal dezen Schryver niet wel den lof kunnen ontzeggen, dat hy het onderwerp diep doordagt heeft, en in de bearbeiding van het zelve niet ongelukkig geflaagd is. By ene zeer naauwkeurige onderfcheiding, en ongemeen juiste bepalingen , tveet hy zyne gedagten naar eisch uit eikanderen te zetten , en dezelve met de nodige klaarheid, bondigheid, en ene aangename bevalligheid van ftyl en taal, voortedragen; terwyl hy zyne gevoelens met ene zedige hefcheidenheid, en te gelyk met ene edele rondborfligheid bepleit en verdedigd, en , over 't geheel, naar het ons toefcbynt, enen verfiandigen middelweg tusfchen de beiden uiterfien in/laat, en ten einde toe betreedt. De bepaling van den Hoogl. brown, m zyne heant- woor-  VOORREDEN. xt woording van het eerftc lid der vrage, kzvam ons min juist en min volledig voor , als jJegts den ontkennenden zin (ivaar naar eigenlyk niet gevraagd was) aanwyzen* de en ophelderende; terwylhy, in 7 algemeen, niet meer dan gedeeltelyk de Vraag, volgens haar uitgedrukt doel, anzes eragtens , beantwoordt, en voorts, in zyne uit* weidingen over de door hem aangewezene Gelykheid, als mede over de door hem daar uit afgeleide Rechten, niet overal zo openhartig en duidelyk zyne gevoelens aan den dag fchynt te leggen, of 'er blyft, hier en daar, plaats over, om naar enige nadere verklaring te verlangen. — Ondanks dit alles, twyfelen wy geenzins, of de kundige en onzydige lezer zal met ons, ook in deze Verhandeling, zeer vele fchone gedagten, uitmuntende gezegden (waar van 'er als gulde Spreuken mogen aangemerkt worden ) en bondige redeneringen , vinden; en den meesterlyken fiyl en fchryfwyze, welke ons meer dan eens, onder het doorbladeren, verrukte, bewonderen. Byzonder munt ook deze Verhandeling uit, door ene zo uitvoerige als fraaie uitweiding over 'sMenfchen Pligten : welke met des te meer oplettenheid verdiend gelezen te worden, naar mate ons de ondervinding van alle tyden leert, dat het gros der menfchen ruim zo veel agt /laat op hunne wezenlyke of vermeende Rechten en derzelver gronden, dan op hunne tegenover ft aan de Pligten , en de laatften dikwerf het meeste uit het oog verliezen , wanneer zy het fterkfte voor de laatften yveren , of 'er onderling over twisten» f f 2 Voor  m VOORREDEN. Voor het overige agten zvy het niet onvoeglyk y om dm lezer, ten aanzien der eerjle en bekroonde Verhandeling,, ook nog te berigten, dat hare verdienftelyke Schryver de moeite der Nederduitfche vertaling van V oorfprongelyke (V geen hier, volgens gewoonte by de overzetting gevoegd is) wel heeft gelieven op zig te nemen, waar door men meer verzekerd kan zyn, dat de zin en mening van den gehelen inhoud zuel getroffen en naar behoren uitgedrukt is. Langs dezen zueg heeft het oorfprongelyke niet alleen hyna niets verloren, maar veel eer gewonnen; daar het, in een niet onbevallig Nederlands kleed, ook nog met enig by komend en toegevoegd gieraad mag pronken, door de in Nederduitfche Dichtmaat overgebragte Engelfche aanhalingen van den Schryver uit het wysgerig Dicht/luk van pope's Proeve over den Menseh : welke Dichterlyke overzetting de Hoogl. cras, in ene Aantekening op bi. 155 en 156. verklaard heeft verfchuldigd te zyn aan de vriendelykheid en komt van den Heer p. v. winter , n. z. Wy voegen 'er niets meer hy, dan onzen opregten zvensch, dat de uitgave van deze Verhandelingen over de Gelykheid der Menfchen , beneffens hare Rechten en Pligten, tetbevordering mag ft'rekken , zo van de regte kundigheid aangaande dezelven , als van derzelver flipte inagtneming en getrouwe betragting, en, langs dien weg, tot herftelling en handhaving van goede orde, onderlinge rust' , vrede en zoelvaart by de menfchen t haarlem, den io, van Sprokkelmaand1292- AAN-  AANWYZING DER VERHANDELINGEN IN DIT DERTIENDE DEEL. over dz vraag: IN WELKEN ZIN KUNNEN DE MENSCHEN GEZEGD WORDEN GELYK TE ZYN; EN WELKE ZYN DE REGTEN EN PLIGTEN, DIE UIT DEZE GELYKHEID VOORTVLOE1JEN. I. Verhandeling van den Wel Ed. Ilooggel. Heer en Mr. HENRIK CONSTANTYN CRAS , J. U. D. Hoogleer aar in het Na. tuur- Volkeren- Romeimch en Hedendaagse!) Jlurgerregt , aan het Athenaeum Illuftre te Amflerdam ; onder de Zinfpreuk : Quem te Bern esfe Jusfit, £? humana qua parte locatus es in re, Disce ! Psrsius. Bladz. i II. Proeve van den Hoog Eerw. Ilooggel. Heer L. W. BROWN, D. D. Hoogleeraar in de Zedelyke Wysbegeerte en Kerkelyke Gefchiedenisfen , benevens Predikant by de Engelfche Gemeente te Utrecht ; onder de Zinfpreuk: Semper aliquod ad communem utilitatem afferenduw. Cicero. 171 Agter deeze volgt ook nog de Oorfprongelyke Latynfche Verhandeling van den Hooggel. H. C. CRAS.   Bladz. i VERHANDELING TER BEANTWOORDING DER VRAAG: in welken zin kunnen de menschen gezegd worden gelyk te zyn; en welke zyn de regten en pligten, die uit DEZE CELYK1IEID VOORTYLOEIJEN. INLEIDING. H oe zeer ik my verzekerd houde , myne Heren! .dat het niet ontbreken zal aan bekwame mannen, die en geneigdheid zullen hebben om de Vraag, door U omtrend de gelykheid der menschen en de reg- ten en pligten dier gelykheid VOOrgefteld, te On- derzoeken, en my, zo wel in uitftekendheid van vernuft als uitgebreide geleerdheid ver overtreffen ; zo heeft nogtans het gewigt der Vraag ook mynen yver ontvonkt, om in het oplosfen van een zo gewigtig voorftel myne kragten te beproeven. Want het zy ik overwege, dat ene nafporing van de gelykheid der menfchen door U gevorderd wordt; wat is aan- A ge-  inle1 ding. mige Wysgéren der oudheid, voor een klein deeltje, voor een uitvloeizei, der Godheid zelve is gehouden. In deze ziel huisvest kragt van vernuft,, vlugheid in kennen en bevatten ; begrip van ene grote menigte van zaken ; herinnering en geheugen van 't voorledene ; 't vermogen om de gevolgen met derzelver eigen* oorzaken te vereenigen ; vaardigheid om elk gewrogt in deszelfs oorzaak natefporen, en eindelyk bekwaamheid om de byzondere voorwerpen te befchryven en in die befchryving alle de ondergefchikte foorten naaukeurig te bevatten : uit welke bekwaamheid de opfpo* ring en kennis ook van zeer duistere en verborgene zaken, en dus de wysgeerte, is geboren. En alle deze zielsvermogens zyn in het enkel woord verstand opgefloten. Dog hoe voortreffelyk de verftandsvermogens ook zyn, zo is het nogtans ontwyffelbaar, dat de goede hoedanigheden van den wil, voorzigtigheid, matigheid, dapperheid, fhndvastigheid en grootmoedigheid , milde heusheid , rechtvaardigheid nevens andere deugden , die in den eigenlyken' zin alleen deugden genaamd worden , dat deze deugden de hoedanigheden van 't verftand zo zeer overtreffen, als de ziel zelve het lichaam te boven gaat.. Veelc  benevens hare regten en pligten. 5 Vele vragen zyn 'er dan wel door U, myne Heren ! ter oplosfing voorgefteld; maar nooit ene ft* yer, nog belangryker voor het heil en de waardigheid van het menfchelyk geflagt, dan deze vraag, die een onderzoek en nafporing van de gelykheid des menfchen vordert. Daar Gy dus, myne Heren van uwe zyde, niet minder uwen yver voor het ge luk en welzyn van 't menschdom , dan uw doorzig in 't naukeurig voordellen dezer gewigtige Vraag heb betoond , zo bezef ik, dat nu van mynen kant de eer fte zorg en pligt moet zyn , om te verhoeden , da ik , in 't beantwoorden dier grote Vraag, ene onbe dagtzame roekeloosheid aan den dag legge. Maar d taak nu eens ondernomen zynde, fchiet my niets mee over , dan dat ik alle myne kragten by een zamele myne vermogens infpanne, en den ingeflagen weg ru: tig vervolge, in deze hoop , dat ik , ten minften i enigen opzigte, ook aan uwe verwagting zal moge beantwoorden. De Maatfchappy der weetenfchappen te Dyon ha. eens de vraag voorgefteld : „ Welke de oorfproi „ was van de ongelykheid der menfchen , en of d ongelykheid overeenkomftig , dan wel tegenftrydi^ " was met de wetten der natuur ?" Deze vraag vooral door het merkwaardig en byzonder antwoo: van den vernuftigen rousseau vermaard geworde Veel gewigtiger nochtans en voor de waardigheid v; A a d. inleiding. t t r t LI n It ie 1> is •d n. in in  inleiding. EER- 6 överde gelykheid der menschen den mensch belanglyker is die , welke thans moet onderzogt worden : In welken zin kunnen de menschen gezegd worden gelyk te zyn ? en welken regten en pligten vloeijen uit die gelykheid voort ? Welke vraag gelyk zy twe zaken ter.oplosfing voorfteld, zo verdeelt zy daar door als van zelve onze verhandeling in twe délen. In het eerfte deel moet de ftaat der menfchen, en byzonder de gelykheid van dien ftaat, worden nagefpoord. In het twéde deel moeten de regten en pligten der menfchen worden onderzogt, dog niet alle regten en pligten , welken de natuur, in welke opzigten ook, den mensch of gefchonken heeft, of opgelegd, of immer door iemant zouden kunnen worden uitgedagt, ('twelk, waarlyk, ene overbodige langwyligheid zoude zyn); maar alleen de eigenlyke pligten en regten, welken uit die gelykheid, als uit hunne enige en eigenaardige bronwel ontfpringen, en niet alleen in den ftaat der natuur ftand ?rypen, (hoewel zy in dien oorfprongelyken ftaat zuiyerer en uitgeftrekter waren) , maar ook hedendaags nog voor een groot gedeelte in de burgermaatfchappyen overig zyn, en byzonderlyk om die reden en oorzaak overig zyn , dat de menfchen, hoe zeer zy burgers ivierden, daar door niet ophielden nog ook konden ophouden , menfchen te zyn en menfchen te blyven.  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. EERSTE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. OVER HET DENKBEELD VAN GELYKHEID IN 'T GEMEEN. O ver de gelykheid der menfchen zullende handelen , dienen wy eerst den letterkundigen, vervolgens den wysgérigen, zin en kragt van dit woord in 't algemeen te verklaren. Wat den letterkundigen zin aangaat , dusdanig onderzoek is doorgaans dor, fchraal en vervélend. Zal ik zeggen, dat de woorden, gelyk, gelykmatig , gelykvormig , omtrend gelykluidende en van de zelfde betekenis zyn, en dat het met de woorden ongelyk, ongelykmatig, ongelykvormig even zo gelegen is (*) ? Zullen wy bewyzen , dat die woorden tot ontelbaare foorten van zaken behoren, zo wel lichamelyke als onlichamelyke; en vooral van getallen, grootheden, wyzen van beftaan, en overeenkomst of tegenftrydigheid der délen gebruikt worden ( t ) ? Dat die woorden van lichamelyke zaken tot alle andere In 't Latyn vloeit dit beter met de woorden aequale, par, fimile, en de tegenovergeftelde woorden inaequale , difpar , disfimik. Men zi<3 cicero in O rat. 36. inPartit. Orat. 6. de Nat. Deor. II. 91, (t) Sueton. in Titer. 6%. Cicer. Fêrr. V. 70, .  EERSTf HOOFDSTUK. 3 O VER DE GELYKHEID DER MENSCHEN , re zyn overgebragt; tot de gelykheid en ongelykheid in betekenis van woorden (*) ; tot deugden en ondeugden (t >'j vooral tot den leeftyd, verftandvermogens, rykdommen, magt, eer en aanzien, en tot den ftaat en ftand van ons leven , ook byzonder tot de maat van pligten en regten ? Immers zo gewaagt c icero C**) van ene broederlyke gelykheid; zo zegt vellejus paterculus (ft)» dat het enen vorst betaamt , veel eer enen gelyken burger, dan enen uitrekenden vorst te vertonen, en dezelfde cicero fpreekt elders '(§) van gelykheid in jaren, in eer en aanzien. Zoude ik hier over breed uitweiden ? Geenzins : ik zou ten hoogften vrezen, dat die Ietterkundige uitpluizing wel dra zo wel den lezer als my zeiven zou verdrieten. Wel aan dan, dat wy veel eer de wysgerige kragt en betékenis van het woord gelykheid tragten te ontwikkelen, hoewel flegts met weinige woorden, alzo die betékenis niet zo duister is, nog moeilyk om te verklaren. Gelykheid, zo wel als gelykenis (§§) zyn woorden, die ene vergelyking van ene zaak, met ene an- (•) ci c er. Part orat. 6. (t) Cicer. Parad. III. ï. en pro Rofc. Amer. 40» ( * * ) Pro Lt'gar. c. uit. (ft) Lib. II. c. 14. (§) De dar. Orat. 42. (§ §) In 't oorfprongelyk Latyn, in 't welk deze Verhandeling gefchre•/en, en hier vertaald, is, ftaan de woorden aequalitas en fimilitudo.  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 9 andere aanduiden en teffens ene zekere overeenkomst dier zaamvergeiekene zaken te kennen geven, zo dat van 't geen in éne derzelver bevonden» wordt, ook iets , 't zy meer, 't zy min , in de andere befpeurd wordt: 't welk dan de reden oplevert, waarom deze zaken gezegd worden aan eikanderen gelyk, of ook overëenftemmende te zyn (*). Zullen, derhalven, enige menfchen geoordeeld kunnen worden met elkan deren onderling gelyk te zyn , zo worden noüdzakelyfc zodanige eigenfchappen vereischt, die onder hen allen gemeen zyn, en niet minder in dezen, dan in genen, ftand grypen ; en naar de mate of het getal van die eigenfchappen zal dan noodzakelyk ook die gelykheid meerder of minder aanmerkelyk of van minder belang zyn : maar zyn die gemene eigenfchappen geheel weggenomen, dan kan'er gene gelykheid hoegenaamd meer overig zyn. Uit het gezegde blykt dan , dat alle gelykheid enige eigenfchappen of hoedanigheden vereischt, welke aan die gelyke voorwerpen onderling gemeen zyn, en naar welker verfchillenden aart ook verfchillende foorten van gelykheid ontftaan. Dus kan de gelykheid van die zaken, welke in getal overeenkomen, de rekenkundige, en die in grootheid overeenftemmen , de meetkundige , gelykheid genaamd wor- (•) In'; Latyn Jfmiffh par autatqualiu B EERSTE HOOFDSTUK.  eerste lrOOFD5tuk. 10 over de gelykheid der menschen worden. Daarenboven is de gelykheid of natuur- lyk Of ZE de l yk. De natuurlyke gelykheid beftaat in de overeenkomst van die eigenfchappen , die van gene keuze of vryheid van wil van een denkend wezen afhangen , en daarom aan geen gebod van enige wet onderworpen kunnen zyn : hoedanig in de eerfte plaats is de gelykheid van levenloze zaken en voorwerpen ; en vervolgends ook die van de menfchen zelve, voor zo verre men hunne lichaamskragten , gedaante en fchoonheid , ook vlugheid van geest, denkensvermogen , vrugtbaarheid van vernuft, of rykdommen, aanzienlykheid van geflagt en andere hoedanigheden, die geheel van het geval afhangen, in aanfehouw neemt: want, voor zo verre de menfchen in deze opzigten of overeenkomen of verfchillen, is de gelykheid of ongelykheid enkel natuurlyk en physiecq. Maar de zedelyke gelykheid beftaat in ene overeenkomst van regten, die de wetten ons vergunnen; of van pligten, welken zy ons gebieden : zo cat de menfchen in enen zedelyken zin niet wel anders kunnen gelyk zyn, dan voor zo ver hunne regten en pligten dezelfde zyn. En ook deze zedelyke GELiKHEiD is niet enkelvoudig. Geenzins ! Want vooreerst is zy of volstrekt en op haar zelve beftaande, of zy is betrekkelyk. De volstrekte zedelyke Gelykheid is , waar door iemant in alle opzigten, en met wien hy ook moge vergeleken worden, altyd met hem gelyk is. Maar de be*  benevens hare regten en pligten. Iï betrekkelyke zedelyke gelykheid treffen wy alleen i aan in die menfchen , die met dezen gelyk , met ge-« nen ongeiyk zyn ; of ook zelfs, met de zelfde menfchen vergeleken wordende , in dezen opzigte gelyk, in anderen opzigte ongeiyk zyn , aangezien zy met hen in zommige regten en pligten overeenftemmen , en wederom in andere regten en pligten van hen ver? fchillen. Ten anderen, deze zedelyke gelykheid is of natuurlyk of burgerlyk , naar dat de pligten of regten van de natuurlyke of burgerlyke wetten afkomftig zyn. Het verftaat zig van zelve, dat de ongelykheid dezelfde verdelingen heeft, welken het dus overbodig is op te noemen. Eindelyk, zy, die onderling gelyk zyn , dat is , die onder eikanderen en dus wederkerig de zelfde regten genieten, en aan de zelfde pligten verbonden zyn , dezen zyn ook noodzakelyk van eikanderen onaf hangelyk, en dus onderling volkomen v r y : waar uit dan teffens blykt, dat de vryheid als de dogter is, die hare geboorte aan de gelykheid, even als aan hare regte moeder verfchuldigd is, en dat de opgenoemde verdélingen der gelykheid, namenlyk dat zy of natuurlyk of zedelyk is, en deze wederom of eigenlyk natuurlyk of burgerlyk , en verders of volftrekt of betrekkelyk is, dat die verdélingen even zeer op de vryheid toepasfelyk zyn. Dog de ongelykheid brengt doorgaans de magt van te gebieden mede, zodat van hen, die onderling ongeiyk zyn, dezen, 't zy dan meer, 't zy dan B 2 min- :erstë ioofdTü k.  eerste hoofdstuk. 12 ' OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN minder, over genen gebieden; en genen aan dat gebod noeten gehoorzamen. Deze ontwikkeling, deze onderfcheidingen zullen veel ligt aan iemant enigzins te ifgetrokken en te fyn voorkomen , maar de waarheid 2n vooral het gewigt van het onderwerp fcheen mij toe , deze verdelingen en bepalingen noodzakelyk «te vorderen (*). . Uit dit Verhandelde kan nu , als van zelve, de ware zin en mening van het eerfte gedeelte der voorgeftelde Vraag worden opgemaakt. Namenlyk, wanneer aldaar gevraagd wordt: in welken zin kunnen de menschen gezegd worden gelyk te zyn, dan wordt blykbaar het navolgende gevraagd : Voor eerst: „ Welke gelykheid tusfchen de men„ fchen plaats heeft ?" dat is, welke die hoedanigheden » eigenfchappen, en betrekkingen zyn, die aan de menfchen onderling gemeen zyn ; die in allen even zeer plaats hebben ; die dus niet meer aan dezen dan aan genen kunnen worden toegefchreven ; en welker overeen {temming te wege brengt, dat de menfchen kunnen gezegd worden gelyk te zyn ? Op dat wy dan die gelykheid , naar welke gevraagd wordt, mogen vinden, zal dit nu onze voorname taak zyn , dat wy , met ter zydeftelling van al wat wy in deze £*) Enige aanmerkingen, in 't vervolg, tegen den Heer necker zullen deze noodzakeljkheid bevestigen.  benevens hare regten en pligten. j* deze of gene byzondere perfonen mogen aantreffen , die hoedanigheden alleen opfporen en vlytig opzamelen , welken aan alle menfchen gemeen zyn , dat is , in allen even zeer gevonden worden , en welke hoedanigheden allen te zamen genomen eigenlyk de menfchelyke natuur uitmaken ; zodat wy dan hier hoofdzakelyk de menfchelyke natuur moeten tragten na te fporen. Ten t-zueden: 'er wordt niet flegte algemeen gevraagd , wat die gelykheid der menschen eigenlyk is f maar uitdrukkeïyk en bepaald : „ In welken zi^ „ kunnen de menfchen gezegd worden gelyk te zyn?' dat is, in welken zin die veronderftelde gelykheic plaats heeft? zodat vooral ook dient onderzogt te wor den , welken die regten en pligten zyn , waar in d( menfchen overeenftemmen , en welke die , waar ir zy van eikanderen verfchillen. Daar dus die zin, ir welken de menfchen kunnen gelyk zyn , moet ver klaard worden, en daar de tegenovergeftelde zaken he volledigst uit wederzydfche vergelyking van elkanderer worden opgehelderd , zo zal het niet genoeg zyn over de gelykheid te handelen, maar ook hoogs noodzakeiyk de tegenovergéftelde ongelykheid zo wel in den ftaat der natuur, als in den burger ftaat, op te fporen. En , wanneer wy dit al, voo zo veel ons mogelyk is, zullen ontvouwd hebben dan, en dan eerst, zullen wy in ftaat zyn, het eerft gedeelte der vraag. naaukeurig en op die wyze te be B 3 ant eerste hoofdstuk. [ t l j> l > t I L°  eerste hoofdstuk. !4 over de gelykheid der menschen antwoorden , dat daar door te gelyk de weg gebaand worde, om ook het twede gedeelte dier Vraag op te losfen , dat is, om aan te tonen, welke de pligten en regten zyn , die uit deze^te voren ontwikkelde en naukeurig bepaalde gelykheid, als van zelve, voortvloeijen. TWEEDE HOOFDSTUK. over den natuurlyken mensch van rousseau. De gelykheid der menfchen , die wy moeten tragten te ontdekken , zagen wy, dat alleen uit de onderling gemene natuur van den mensch ontfta , dat is, dat zy uit die hoedanigheden voortvloeit, welke, met ter zydeftelling van alle byzondere eigenfchappen, aan alle menfchen gemeen zyn , en onder hen allen, genen uitgezonderd, even zeer plaats hebben. Maar, vrage ik, waar kan men die algemene hoedanigheden der menfchen , die door gene bykomende omftandigheden beneveld, verduisterd, en als onderdrukt zyn „ waar kan men die anders, dan in den ftaat der natuur zelve opfporen , en waar tog in hare oorfprongelyke zuiverheid, dan alleen in den natuurlyken mensch, aantreffen ? In de daad nergens ! Wy moeten dan vooral den ftaat der natuur, den natuurlyken mensch, tragten op te fporen en te vinden. Maar,  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 15 Maar, zeggen zommigen, (en waarlyk zy zeggen dit niet zonder grond), hoe is het mogelyk , in den tegenwoordigen levensftand en befchaafdheid der meiïfchen ; in deze tyden, zeden, gewoontens en gebruiken , die ons omringen ; in zo enen kienen, geringen, lagen en byna onmerkbaren (laat van velen ; en , in tegendeel, in zo groten luister, magt, pragt, praal en aanzien van anderen; hoe is het mogelyk, aldaar, thans nog den natuurlyken mensch, vooral, het waar beeld, de zuivere gedaante, van den oorfprongelyken, eenvoudigen en onvervalschten mensch op te fporen en te ontmoeten ? Immers , al treden wy eens te rug , al klimmen wy met onze overdenkingen tot de onmeetbare ruimtens der voorledene eeuwen, zelfs tot de gryze oudheid op , de oorfprongelyk natuurlyke mensch ontvlugt fteeds ons zoekend oog, en de van alle kanten ons omringende en ons rondftaarend gezicht benevelende donkerheden verhinderen ons door zo grote en dikke duisternis heen enig ligt te ontwaren , en , in de eerfte kindsheid der waereld , den oorfprongelyken mensch te aanfchouwen. Dog deze ontzettende hindernis heefc 11 o us se au niet afgefchrikt , of liever , zy heeft hem dermate afgefchrikt, dat hy, door de onoverkomelyke zwarigheid verbaasd en mismoedig , het befluit nam, om den moeiiyken knoop, niet door bedaarde nafporingen voorzigtig los te maken , maar door ene ftoute verciering van zyne vurige verbeelding in eens door te hakken. Door zyn weel- de- 'f WEDE HOOFDSTUK.  TWEDE HOOFD STUK. j(5 OVER DE GELYKHEID DER. MENSCHEN derig vernuft, door welks vuur en leven dit byzonder mensch alle zyne tydgenoten overtrof, geholpen, ondernam hy alle hindernisfen en tegenftand ylings op te ruimen en ter zyde te werpen, en door vlugge verciering zich in eens den weg tot den oorfprongelyken mensch te banen ; een middel egter, 't welk meer de kentekenen van ftoutheid , dan die van omzigtigheid en beleid vertoont ; een middel , waar door ons r'O u s s e a u de oorfprongelyke gedaante van den natuurlyken mensch niet naar waarheid, maar enkel naar zynevwillekeurige invallen en levendige verbeelding, kon vertonen ; een middel derhalven , het welk ons tot het bekomen van zékere kennis en grondige wetenfchap weinig kan baten. Ik bewonder het groot vernuft van dien zonderlingen man ; ik bewonder zyne vlugge verbeelding, en de betoverende kragt zyner welfprekendheid. Maar gy , Myne Heren ! 'die , door het opgeven van deze gewigtige vraag, zeiven getoond hebt, hoe hoog by U ene zekere gelykheid der menfchen , en de daar aan noodzakelyk verknogte vryheid, gefchat wordt; Gy, Myne Heren ! zult my ligtelyk verlof vergunnen, dat, hoe zeer ik my in vernuft , geleerdheid en welfprekendheid, zeer ongeiyk aan rousseau, en ver beneden hem, gevoele; ik nogthans, in zugt tot het vinden van waarheid en in vryheid om de gevondene waarheid aan den dag te leggen , my" zeiven aan dien uiftekenden man volkomen gelyk agte, en dat ik even om die redenhoe veel meer  benevens hare regten en pligten. v/ meer rousseau in gezag uitmunt, ik zo veel meer gevaar van zyne dwaling vreze, en hem dus met even zo veel meerdere ftoutmoedigheid te keer ga. Wanneer rousseau de aardfche zaken en voorwerpen , dre hier beneden rondsom hem wemelden , befchouwde; wanneer hy zyne aandagt vestigde op dit geheel leven, op de zugt, verlangens , yver, pogingen , arbeid, bemoeijingen en zeden der menfchen ; wanneer hy de verfchillende burgerftaten, de verfcheidene volkeren , de veelvuldige ryken , en .derzelver geheel onderfcheidene regeeringsvormen overwoog ; wanneer hy vooral op de pragt en praal van dit leven, op de rykdommen , magt en aanzien , hier op overvloed , daar op gebrek en armoede, zyn oog liet gaan; en bezefde , hoe men goud en zilver uit de diepfte holen der aarde opdelfde tot voedzel voor gierigheid; hoe men pragtige huizen tot verzadiging van hoogmoed bouwde *, hoe men allerlye foorten van kostbaar huisraad tot gemak , geneugtens en cieraad, uitdagt, en overdadige maaltyden aanrigtte voor de wellustigheid : wanneer hy op al die grootfche gewrogten, pragtiger toeftel en overdaad onder de menfchen aandagtig ftar 00gde ; toen oordeelde hy , en oordeelde te regi en^naar waarheid, dat 'er zo groote afftand was tus< fchen den befchaafden, of (zo hy liever meende) der bedorven, mensch, en dien natuurlyken mensch, wel ken hy met zo veel yver zogt, alstusfchen het ligt en d< C duis TWEDE HOOFDSTUK. ! i  TWEDE HOOFDSTUK. jg OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN duisternis , als tusfchen enen opgefchikten en met allerlye bloempjens vercierden hof en ene onbewoonde wildernis, die door geen oog der menfchen nog immer is aanfchouwd geworden. Wat beftondt dan rousseau? Hy verlangde en brandde fchier van verlangen, om den eenvouwdigen, den natuurlyken, den oorfprongelyken mensch , hoedanig de Natuur zelve hem gevormd hadt, te aanfchouwen; maar dien natuurlyken mensch vondt hy nergens meer aanwezig. Hy nam dan, gelyk wel eens meer by andere gelegenheden-, zo ook nu zyn toevlugt tot de overvloei]ende vrugtbaarheid van zyn weelderig vernuft, bekwaam om aan zyne hete verbeelding allerleye voorwerpen te vertonen. Gansch anders, dan wel een beeldhouwer gewoon is, die aan het ruwe ftuk marmer zo veel ftofs en ongefchikte brokken afbytelt, tot dat eindelyk een fchone Apollo, of bevallige Venus, te voorfchyn treedt; ontnam in tegendeel rousseau met zyne gedagten en verbeelding aan den befchaafden mensch alle Zyne befchaafdhcid , alle zyne cieraad en bevalligheid van zeden , alle zyne rykdommen , pragt, luister, magt, aanzien , gezag , alle letterkunde , wetenlchappen en geleerdheid, en vormde zig een mensch, veel woester dan Achimenides by den digter Virgilius wordt afgefchilderd (*). En tot dus ver niet ten onregte> in- (*) Aeneid. Lib. III. vs. 590 & feqq. Cum fubito e filvis , macic confcfta fuprema , Ignoti nova forma virj miferandaque cultu  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. I9 indien de vernuftige man hier was blyven flilftaan. Maar eens den losfen teugel aan zyne brandende verbeelding gevierd hebbende , overfchreedde hy alle maat en perk van wysgerige omzigtigheid, en ontnam den mensch tegelyk alle verftand, alle oordeel en reden 5 hy ontnam -hem alle zugt tot gezelligheid , en zelfs het groot hulpmiddel dier gezelligheid, de fpraak: met één woord , hy ontkleedde den mensch geheel, zo dat hy (om zo te fpreken) bloot en naakt ftondt, even als een dier, en 'er niets meer van den gehelen mensch-, niets , dan alleen een woest fchepzel , een onmensen overig was (*). Waarlyk, indien deze wyze, om tot kennis van des natuurlyken mensch te komen, enigzins gegrond konde geagt worden, of het minfte gezag verdienen; dan zien Procedit fupplexque manus ad littora tendit. - . Refpicimus. Dira iüuvies immiflaque barba , Confertum tegumen fpinis. Cum viram in fiïvis inter deferta ferarum Luftra domosque traho , vaftosque ab rupe Cyclopas Profpicio , fonitumque pedum vocemque tremefco, Viétum infelicem , baccas lapidofaque corna Dant rami, & vulfis pafcunt radicibus herbae. (*) » J'°re presqu'affürer," zegt hy , in zyn werkje , Over den oorIprong der mgetykheid onder de menfchen , bl. 14. „ que 1' etat- de -refle* „ xion eft un etat contre nature , & que 1'homme , qui medite , eft uu „ animal depravé." En bl. 16. noemt hy den ftaat van den mensch , hoedanig hy dien befchreven hadc, „ un etat d'animajhé." C 2 TWEDE HOOFD. STUK.  TWEDE HOOFDSTUK. r20 over de gelykheid der menschen zien wy niet, wat rousseau zoude kunnen wederhouden hebben , om nog enige weinige treden verder te gaan, en, met de zelfde ftoutheid van verbeelding, den naaulyks of liever'geheel niet meer overgeblevenen mensch ook van alle die eigenfchappen te ontkleden, welken tot de natuur en 't wezen van een dier behoren, en op deze wyze, gelyk hy den mensch uit zynen hogeren ftand van mensch tot dien van het gedierte hadt vernederd, zo ook nu verder hem uit den ftand der dieren tot dien van bomen en planten te verlagen ? Ja , wat zou hem verhinderen , van, met die welfde verbeeldingsdrift voortgaande, deze nog overgeblevene plant wederom van alle de eigenfchappen der planten te ontbloten , en hem, dien hy eerst van een mensch tot eendier, van een dier tot ene plant, hadt gemaakt, nu ook eindélyk wederom van ene plant tot enen fteeti of bergftoffe te maken, en in dezer voege, al voortgaande, eindelyk .zo ver te komen , dat al het overige ook naar willekeur, en denkbeeldige invallen, zynde weggenomen , nu niets meer van den mensch , van het dier, van de plant, van de bergftoffe, gevonden werde, maar het gehele wezen in een louter niet verdwyne. Hoe veel verfchilt daarentegen van den natuurlyken ftaat des menschen , hoedanig rousseau ons denzelven fchetst, die, welken pope ons fchildert in zyne voortreffelyke Proeve over den Mensch, III. Brief, vs. 147—160. Natuur,  BENEVENS. HARE REGTEN EN' PLIGTEN. ai, Natuur, uw heerfchappy was die van 't Opperwezen! De mensch hadt in uw'ftaat geen blinde paan te vrezen. Toen bragt hem d'Eigenmin tot zucht voor91 algemeen, En door dien Eendragts band met alles overeen. Hyhadt geen hoogmoed nog geen kunften en geen kommer, En wamTlend naast het dier, als leenman van één lommer, Was $ aarde beider disch, en d'aar de beider bed: Zynvoedzel, zynkleedy, was door geen moord befmet In 't -weder-galmend woud, in groeib're tempelboogen, Hief, al wat klanken vormde, één lofzang naar den Hoogen Bebloed nog omgekogt voor [t onbefmeurd autaar, Door goud niet overkleed, ftond fchuldloos d'ojferaar. Des Hemels kenmerk zuas aan allen gunst te toonen, En'smenfchen voorrecht was, te heerfchen, te verfchoc pen (*)• fit (*) Nor think, in Nature's ftate, they blindly trod. The ftate. of nature was the Reign of God. Self- love , and focial , at her birth , begaa Union , the bond of all things , and of man. Pride then was nor; nor arts, that pride to aid. Man walk'd with beast, joint, tenant of thefhade, The fame his table , and the fame his bed ; No murder clonth'd h'W, and no murder fed. In the fame temple , the rcfounding wood, ■ AU-vocal beings hymn'd their equal God: The fhrine with gore unftain'd , with gold undrest, Unbrib'd, unbloody, ftood the blamelefs Priest, Heav'ns attribute was univcrfal care , And man's prerogative to mie, but fpare, Pspe Efay on man, Ep. III. vs. 147--160, C3 TWEDE HOOFDSTUK. 1  twede hoofdstuk, 22 over de gelykheid der menschen En deze gehele naiporing van den oorfprongelyken Mensch heeft de vernuftige rousseau met dien vloed van woorden, en dat vermogen van betoverenden ftyl voorgefteld , dat hy daar door meer de weelderigheid van zyn vernuft en de kragt zyner verrukkende welfprekendheid ten toon fpreidde, dan wel de ingetogene omzigtigheid van enen wysgeer in 't oog hieldt. En niet alleert heeft deze wyze van onderzoek , deze ftoutheid van verbeelding, aan rousseau genen weg hoe genaamd tot het vinden van de ware gedaante van den zuiver oorfprongelyken Mensch geopend, maar heeft hem in tegendeel in zo vele ftrikken van onoverkomelyke zwarigheden verward , dat hy geen uitweg meer konde vinden, en in zyne andere gefchriften wederom genoodzaakt was, zyne eigene denkbeelden en vercieringen te laten varen. Immers, welken grond heeft tog, het geen hy fchryft, dat de natuurlyke menfchen zig in 't geheel niet, of nauwlyks, tot het edel vermogen en het onontbeerlyk gebruik van de fpraak konden verheffen (*) ? 't Is waar , paarden , osfen , wolven , beren en diergelyke redenloze dieren (tot welker lagen ftand rousseau den Mensch onbedagtzaam vernederd hadt) , die konden tot dat uitftekend vermogen niet (*) Sur Vorig, de flnegal. p. 31 & 35- » Maïs lorsque par des moyens, „ que je ne concois pas" &c. En p. 36. „ Convaincu de rimposbilité pres„ que dèmontrée, que les langues ayempu naitre &c.".  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTENi -3 niet opklimmen; maar gene reden" ter waereldmag ons doen twyffelen, of de edele Mensch was tot zo groten ftap volkomen bekwaam : vooreerst orri zyne voortreffelykheid boven het gedierte ; ten anderen, om dat het ene grote onbedagtzaamheid is , de mogelykheid te ontkennen van 't geen wy dadelyk ondervinden gefchied te zyn. O verfraai zyn de digtregels, in welke de digter lücretius over den oorfprong der fpraak zig uitdrukt (*). Ik fta nogthans geredelyk toe (op dat ik niet fchyne , omtrend enen man , in zo vele andere opzigten verdienftelyk , te min gunftig te gevoelen ) , ik beken dan , zeg ik , geredelyk , dat rousseau zelve toegeeft, dat zodanige gedaante en ftaat van den natuurlyken mensch, zo als hy ons die befchryft, nimmer beftaan heeft (|); dat zyn geheel ver- (*) Libr. V. vs. 1045. Pojlremo, qüti in hac mirabile tantopert eft re', Si genus humanum , ctii vf'sc ö?, lingua vigcret , Pro vario fcnfii varias res voce notaret : Cum pecudes miitae , cum denique fecla ferarum Disfimiles fokant vtces variasque ciere Cum metus aut dolor eft, & cum jam gaudia glifcant. Ondertusfchen is ons voornemen niet , ons thans in 't gefchil over den • oorfprong der fpraak in te laten : omtrend welken ene vraag door de Academie der wetend-hippen te Berlyn is voorgeileld en de prys weggedragen door den geleerden j. g.• herder. Men zie de Memöir. dé FAcad. Roy. de Berlin Tom. X. pag. 350. Ook Tom. XIV. pag. 367. en Nouv. Memoir. Tom. XII. pag. 379- en Tom. XIV. pag. 511. (t) Pref. pag. xxxvi. TWEDE HOOFDSTUK»  TWEDÈ HOOFDSTUK. (*) Pag. Ct) Pag. 6. 24 over de gelykheid der menschen vertoog deswege, niet dan ene veronderftelling niet dan .een louter verdigtzel is ( f) ; maar met dat al, hoe zeer wy niet het geheel.vermogen van verbeelding , niet al het gebruik van veronderftellingen, afkeuren , zo past in dat gebruik , vooral enen wysgeer, ene zekere ingetogenheid. ,Want mag men alles maar naar -zyne verbeelding en hersfenfchimmige invallen verderen , dan is het te vrezen , dat ligtelyk valfche grondbeginzeis gelegd worden, uit welken zeer zeker niet dan valfche gevolgen kunnen worden afgeleid : en het gevaar van mis te tasten is hier zo veel groter, als de lezers dikwyls onagtzaam zyn en vergeten , dat het flegts veronderftellingen , dat het onbewezene , of ook valfche ftellingen waren , welke <3e Schryver in den aanvang flegts willekeurig heeft uitgedagt en onbewezen aangenomen. Ik geef ook rousseau volvaardig toe, dat zy zeer ver van den weg zyn afgedwaald , die, uit onzen befchaafden levensftand , onbedagtelyk den natuurlyken mensch tragtten op te fporen : maar hy moest de beide uiterftens , hy moest zo wel Scylla als Charybdis, vermyd hebben, en voor den befchaafden mensch wel den natuurlyken mensch , maar geenzins een redenloos dier, hebben in de plaats gefteld. Want waren  benevens hare regten en pligten. 25 ren de menfchen oorfprongelyk niets anders dan woeste dieren geweest, dan immers hadden zy gene regten of pligten kunnen hebben , dan kon gene oorfprongelyke,&gene eigenlyke, gelykheid of ongelykheid (in welker onderzoek wy thans onze kragten beproeven) hebben plaats gehad. Ja, men ftelle eens voor een ogenblik, dat de menfchen eertyds niet dan woeste en redenloze dieren waren , van dat flag , als wy die thans noemen ; moet men dan nog evenwel niet toeftemmen, dat de overige dieren, behalven den mensch , tot op den huidigen dag de zelfde redenlo. ze dieren zyn gebleven , die zy reeds voor vele eeuwen waren ? En mogen wy dan niet vragen , wat tog de oorzaak zy, dat de menfchen , die, immers volgens die Helling, niet dan woeste dieren waren , nathans tot die fyne befchaafdheid van verftand, tot die ryke vrugtbaarheid van vernuft, en , in 't algeméén , tot dien hogen trap van volkomenheid zyn opgeklommen , dat wy onder hen enen homerus, enen pythagoras, enen socrates, enen plato, aristoteles, euripides, demosthenes', cicero, en zo vele andere uitftekende vernuften der oudheid eerbiedigen ; en, in latere tyden , enen des cartes, enen huygens, enen de groot, newton, leibnitz, en andere grote mannen, voortreffelyke deraden onzer eeuwe, bewonderen ? Is dit geen onbetwistbaar bewys , dat. hoedanig men dan ook den natuurlyken Mensch ge- D lieve TWEDE HOOFDSTUK.  ■26" -OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN TWEDE HOOFDSTUK. lieve te fchetzen , dat hy, ten minften hier in, van het dom Vé altyd moet verfchild hebben, dat in den mensch fteeds zodanige natuur , aart, kragt, of hoe men het ook anders gelieve te noemen, heeft plaats gehad, waar uit met 'er tyd die uitftekende volkomenheid van 's menfchen geest, die rykheid van vernuft, konde ontwikkeld worden ? Ja zelfs , indien wy enkel en alleen dat vermogen der menfchen om te vorderen, en zig meer en meer te volmaken, overdenken , dan worden wy terftond overtuigd, dat het een geheel valsch denkbeeld , en ydele waan of ophef van zommigen is , die gaarn willen ftaande houden, dat de afftand tusfchen newton en enen ongeöefFenden dagloner veel groter, dan tusfchen dien onbefchaafden en onkundigen dagloner en enen baviaan, zoude zyn. Veel gegronder zyn de fraye gedagten van den fchranderen digter juvenalis, welken hy in zyn XV. Hekeldigt vs 142 en volgende regels voorfielt (*) , en welke wy gaarn in het Nederduitsch hier zouden mededelen, ware het ons mogelyk, het fchoon dier gedagten en uitdrukkingen, in ene vertaling, flegts flauwelyk, te doen gevoelen. DER- — — — — feparat hoe nos A grege mutoruni ; atque ideo venerabile foli Sortiti ingenium divinorumque capaces Atque exercendis capiendisque artibus apti Senfum a cockfti demijfum traximus arce : Cujus egertt prona & terram fpeüantia. Mmidi Prin*  BENEVENS HARE REGTEN E"N FLIGTENy DERDE HOOFDSTUK. DE NATUURLYKE MENSCH NAAR WAARHEID GESCHETST, EN WELKE GELYKHEID DAAR UIT VOORTVLOEIT. De kragt van het menfchelyk vernuft heft ons niet tot zo hoog een gezigtspunt, dat wy van het zelve, door alle de dikke nevelen van duizende verlopene eeuwen, zouden mogen heen dringen, en den eerften aanvang der dingen aanfchouwen. De moeite dan, die men zig geeft , om de reeds lang uitgewischte voetflappen van de eerfte en oorfprongelyke menfchen op te fporen , en hunnen waren ftaat en levensftand mét de juiste naauwkeurigheid ener gefchiedkundige zekerheid te ontdekken , al die moeite en arbeid is vergeefsch , is ydel en vol van losfe en eigendunkelyke verbeelding. Laten wy dan liever enen anderen en veiliger weg zoeken , die ons egter tot die hoogte kan opvoeren , van welke wy , niet enen ligtvaardig tiitgedagten fchyn , gene los vercierde gedaante , maar het Principio indülftt communis condïtor iïïk Tantum animas, nobis animam quoque, mutmis ut m Afglim pet ere auxilium & praeftare juberet, Difperfos trahere in populum , migrare vetujh De nemore & proavis habitat as linquere fifvas, Aedificare domos &c. D 2 DERDE HOOFDSTUK.  t derde Hoofd - stuk. («) Men zie het Romeinsch Wetboek L. 14. d, de Stat. Homin. L. 38» L. 135. d. de Ferb. S'gn. t0: OVER DE GELYKHEID DER ME-NSCHEN iet waar afbeeldzel van den natuurlyken en met zyne overige natuurgenoten gelykftaande mensch, mogen aanfchouwen. Zo dikwyls wy onze aandagt op Jen Mensch vestigen , bevroeden wy ras, dat alle die eigenfchappen, welken wy in hem ontdekken, bekwamelyk in twé delen kunnen verdeeld worden: want zomigen dier egienfchappen behoren zo noodzakelyk tot de menfchelyke natuur, dat de mensch dezelven nimmer kan ontberen, ja, dat men den mensch uit den mensch zeiven ogenblikkelyk zou wegnemen, zo dra men hem van deze eigenfchappen zou willen beroven ; even als het geheel denkbeeld van een driehoek verdwynt, zo haast men flegts enen der hoeken wegneemt. Men ontmoet dan die eigenfchappen noodzakelyk in alle menfchen: zy zyn ook even daarom beftendig, onveranderlyk, en aan allen gemeen. . Tot deze foort breng ik de gedaante van een menfchelyk lichaam, zonder welke de mensch geen mensch, maar een monfter zou zyn (*); hier toe breng ik vooral 's menfchen geest, en deszelfs hoofdvermogens , die wel in trappen en wyzinleri kunnen verfchillen, maar niet geheel en al ontbreken , of men zou te vergeefs den mensch in den mensch zoeken. Hier toe kan men ook met regt bren-  • BENEVENS H ARE REGTEN EN PLIGTEN. Irrèngen die eerfte zaden , die eerfte grondbeginzels der natuur, zo als de oude wysgeren die noemden, die eerfte natuurdriften , welken de hand der Natuur zelve in alle menfchen even zeer heeft geplant en ingedrukt (*). . Maar aan den anderen kant ontmoeten wy tefFens in den-Mensch ook vele zodanige eigenfchappen, of hoedanigheden , die , wel is waar, zomtyds , of ook meestal, den mensch verzeilen, maar :die hy ook dikwyls ontbeert en kan ontberen , zonder dat hy daarom ophoudt een mensch te zyn. Gelyk. deze dan enkel bykomende, en als 't ware toevallige , hoedanigheden zyn , kunnen zy geenzins voor noodzakelyke en beftendige, maar enkel voor wisfelvallige \ niet voor eenvormige, maar flegts voor verfchillende : niet voor algemene , die in alle menfchen worden ge. vonden, maar voor byzondere en aan zommigen jilleer eigene, hoedanigheden gehouden worden. Van deze foort van eigenfchappen treffen wy voorbeelden aan in de fchoonheid van helena, in de loosheid var ulysse-s, de voorzigtigheid van nestor, de dapperheid van achilles, het geheugen van the ml stocles, de rykdommen van croesus, en wai dies (*) Met regt brengt rousseau ook hier toe de Vryheid> in zyi Contr. Soc. l. i. ch. 4. alwaar hy zegt,: „ Renoncer a fa liberté, c'eft', , renoncer a fa qualité d'homme." D 3 derde' hoofd* stuk. I  DERDE HOOFDSTUK, 30 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ' dies meer is; dusdanig zyn ook de verfchillende Ie* vensftanden der menfchen, als huwelyken, huisgezinnen , bloedvervvantfchap, verfcheiden betrekkingen en ahdere menigvuldige voorbeelden van deze foort, die een iegelyk zig zeiven gemakkelyk kan voorftellen. Indien wy dan, deze bedenkingen aandagtig overwegende en naauwkeurig wikkende , de laatstgenoemde eigenfchappen , deze bykomende , wisfelvallige , onbeftendigè , en even daarom byzondere zaken en toevalligheden, die den mensch wel zomtyds verzeilen , maar zomtyds ook niet by hem gevonden? worden ; wanneer wy die allen , door hulp van aftrekking , in de fchool der wysgeerte niet ongewoon, in onze' gedagten , van de eerstgenoemde afzonderen , en voor een wyl tyds ter zyde ftellen ; dan zien wy in den mensch niets meer overig , dan alreen die ftandvastige, en beftendige eigenfchappen, en hoedanigheden, welken aan alle menfchen, als nenfehen befchoüwd, noodzakelyk gemeen zyn. E11 in deze beftendige , noodzakelyke , algemene hoedanigheden, legt eigenlyk de algemene menfehelyke na* tuur als bedolven en opgefloten. 't Is dan nu eerst 9 flat wy , door de befchouwing dier algemene eigenfchappen , de menfehelyke natuur kunnen ontdekken, 't Is nu eerst, dat wy den natuurlyken mensch, die uit de menfehelyke natuur alleen kan worden opgehaakt, mogen aanfehouwen. 't Is nu eerst, dat wy die  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. g, die gelykheid kunnen ontwaren, die nergens an ders, dan onder de zuiver oorfprongelyke en natuur lyke Menfchen kan gevonden worden. Wel aan dan, dewyl het oogmerk van dit geheel ons onderzoek is, dat kleed , het'welk de gelykheid der menschen overdekt, en voor ons oog verfchuilt, op te ligten, laten wy dan in 't kort, maar duidelyk en naauwkeurig , met ter zyde ftelling van alle verfcheidenheid , en wisfelvallige byzonderheden, alleenlyk die hoedanigheden, die aan alle menfcher] gemeen zyn, die dus noodzakelyk en befteridig in een ieder mensch gevonden worden , opzamelen , opgezameld by een brengen , by een gebragt, als in een tafereel bevatten, en dit tafereel voor het oog van hen 3 die daar in lust hebben en belang Hellen, ophangen. 't Geen cicero eens aanmerkte in zyn I. Boek over de Wetten, het 10. hoofdftuk, dat geen tzuè zaken in de natuur zo gelyk aan eikanderen zyn, als dt ene mensch aan den anderen is ; van dat zeggen wordi de waarheid nooit kragtiger gevoeld , dan , wanneei wy de algemene natuur der menfchen. met ingefpannen aandagt overwegen. Want voor eerst, wat bJÉt menfchelyk lichaam betreft, het zy wy de geftalte van geheel dat lichaam, 't zy wy deszelfs byzondere delen , getal van ledematen, derde hoofdstuk.  derde hoofd stuk. 0 §2 ■ OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ten , derzelver zanienftel, werkingen , diensten en verrigtingen in aanfchouw nemen ; daaromtrend heeft de grootfte ge-lykheid en trelfendfte overeenkomst plaats. Wat behoeve ik hier van het wezen te gewagen, ofr!o. geen men eigenlyk het aahgezigtnoemt, uit welks trekken .men vaak de geheimfte bewegingen en neigingen kan ontdekken of vermoeden ? Wat te zeggen van de ogen , die tolken der gemoedsgefteltenisfen, veranderingen , en binnenfte aandoeningen der ziel ? Wat heb ik nodig te herinneren, dat het Opperwezen het overig gedierte verlaagd heeft, om tot de aarde nedergebogen zyn voedzel te zoeken, en in tegendeel de menfchen allen op gelyke wyze heeft verheven, om met opgerigte hoofden den hemel, de maan, zon, fterren, en al den luister der Goddelyke grootheid te aanfchouvven (*) ? Waarom zal ik onze zintuigen optellen, die wagters en onderrigters van al wat buiten ons omgaat ? "Waarom zal ik de overige bekwaamheden" en vermogens van het menfchelyk lichaam , het geluid eïi de leiding der ftem , het vermogen der fpraak en an» dere ontelbare gaven, opnoemen , welken in alle men. fchen zo gelyk, zo overeenkomftig, en zo geheel dezelfde zyn , dat gene grotere overeenkomst, gene treffender gelykheid kan worden uitgedagt. Maar (*) Pronaque cum fpeftent%nimanfia cetera terratn, Os bomini fublime dedit, eoelumqiie tueri Jusfit & erecïos ad fidera tollere vultus. OVlDIUS.  benevens hare regten en pligtèn. 33 Maar de Godheid heeft, daarenboven , alle men-: fchen eenpariglyk met een nog veel groter gefchenk vercierd, te weten met ene ziel, die in twe hoofdvermogens uitmunt, verstand en wil, van welken de eerfte gebiedt, de twede gehoorzaamt. De gaven van het verstand, aan alle menfchen onderling gemeen , zyn vatbaarheid, geheugen , oordeel , en reden , met welker hulp en by ftand de menfchen allen enige kennis van zaken bekomen ; allen op ene , hoewel dikwyls min geoeffende, wyze redeneren ; allen het een of ander voorftellen , beweren, wederleggen , en befluiten.. En, fchoon deze algemene verftandsvermogens door het verloop der eeuwen, door de ondervinding, en den zamenloop van vele toevallige zaken , vooral ook door den nood , dien ftrengen leermeester , geöeffend ken befchaafd zyn, moeten nogthans oudstyds de oorfprongelyke en natuurlyke menfchen reeds zekere ruwe denkbeelden , en , als 't ware , pas ontlokene en flauwe begrippen, mitsgaders enige min befchaafde zielsvermogens gehad hebben. Immers , waren 'er die zielsvermogens in de natuurlyke menfchen eertyds geheel niet geweest, dan konden dezelven ook by vervolg van tyd nimmer geöeffend en befchaafd zyn geworden; en de mensch was in zynen eerften ruwen en redenlozen ftaat gebleven : zo dat seneca, in zynen XXXXIX. Brief, te regt deze aanmerking maakt : De Natuur ( zegt hy ) heeft ons .voortgebragt, bekwaam om te leren: zy heeft ons E ene. 3ERDE HOOFDSTUK.  DERDE HOOFDSTUK. 54. OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN me onvolkomene reden gegeven ; dog, die volkomen kon worden. Niet minder blykt het , hoe de Natuur de menrchen oorfprongelyk aan eikanderen onderling gelyk heeft voortgebragt, indien wy die eigenfchappen, welken tot den wil behoren, indien wy.de alge-' mene verlangens en neigingen der menfchen overwegen. Allen begeren zy even zeer iets te vernemen, re kennen , te onderzoeken ; in alle menfchen ver. wekt het tegenwoordig goed geneugte; het nog niet verkregen goed verlangen ; het voorleden en verloren ?oed leedwezen : en, in tegenoverftelling, het tegenwoordig kwaad baart aan allen fmert en hartzeer ; het aanftaande ert dreigende'kwaad, vrees ; het voorleden en afgewend kwaad , blydfchap. Dus woelen verdriet, verheuging , verlangens , hoop , vrees , en mdere aandoeningen op gelyke wyze in de gemoederen van die menfchen. Allen Vrezen en vlieden den dood , als ene ontbinding der natuur, en beminnen het leven , 't welk zy op alle mogelyke wyzen verdedigen ; allen worden door zekere zugt tot lof gedreven , en niemant is 'er, die gaarn wil veragt zyn. fa, de menfchen gevoelen nie|»lleen hunne eigene moeitens en fmert, maar ook die van anderen, waar uit de heilzaamfte gemoedsaandoeningen, die aan alle menfchen even zeer gemeen zyn, geboren worden, als medelyden, milddadigheid, menfchenliefde, goed- wil-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 35 willigheid. Wat zal ik zeggen van die overeenrtemming van alle menfchen in het pryzen van het eerlyke, en 't laken van het aanftotelyke en ergerlyke (*)? Van het algemeen gevoel, en de goedkeuring van al wal goed , regtmatig , fchoon en welgevoegelyk (f) , er. van den algemenen haat en afkeer van al wat kwaad , lelyk , ondeugend, onregtmatig, fchandelyk is ? Hel welk zo ver gaat , dat 'er geen Volk op den geheler aardbodem is , 't welk niet de vriendelykheid, goedhartigheid , en dankbaarheid goedkeurt en hoogfchat: geen Volk, integendeel, 't welk den trots, euvelmoed en ondankbaarheid niet haat en veragt ? Waar uit wy noodzakelyk moeten opmaken , dat de Natuur in alle menfchen enige, 't zy fterkere, 't zy flauwere. denkbeelden van die gemoedsaandoeningen moet hebben ingeprent, en zulks niet alleen van deugden, maai ook van ondeugden en kwade begeerlykheden : en, in= dien deze begeerlykheden eens de ziel zo zeer beroerd hebben, dat de menfchen , of door kwade lusten vervoerd, of door onvoorzigtigheid verdoold, tot wandaden vervallen, dan gevoelen zy allen, vroeg of laat, de kragt van fchaamte ; dan proeven zy het bitter van het naberouw; dan worftelen zy vaak met de ondragelykfte angften van een norsch, een befchuldigend, een knagend geweten. * Ook (*) Cicer. de N. D. III. 35. (f) Rousseau, fur POrig. de PInegal. fchynt, p. 3. en doorgaans, zynennatuurl yken mensch, als van alle denkbeelden van regt en onregt ontblootte agten. Mogelyk fpreelct hy zig zelve egter^e^en op bl. 41 en volg. Verg. cicero ad Div. IX. Ep. 22. E 2 DERDE HOOFD. STUK.  DERDE HOOFD STUK. /. 3g OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Ook heeft de Natuur algemeen aan alle menfchen ene drift ingefchapen tot voortplanting van hun geflagt, en vooral ene tedere liefde tot hun kroost (*) , en fpoort hen dus aan , om al dat geen te verkrygen , °t welk tot onderftand des levens niet alleen voor hen zeiven ., maar ook voor egtgenoten , voor kinderen, voor alle anderen, die hen dierbaar zyn, nodig is (f). Boven al is aan alle menfchen gemeen ene zekere zugt tot gezelligheid , welks groot vermogen ook zelfs die voetftappen, die wy van die zelfde gezelligheid byna in alle dieren ingedrukt ontmoeten , overvloedig bewyzen ; en welke pope, in zynen III. Brief vs. 109. en enige volgende ? aldus kragtig ftaaft: God C») „ Ik vcrblyde my," fchryft cicero aan zynen vriend Atticus, VII. B. S, br. „ dat gy u zo zeer vermaakt met uw dogtertje, 't welk u tot een bev wys verftrekt, hoe natuurlyk de zucht tot kinderen is; want is dit gene „ nauwe betrekking, dan is 'er gene hoe genaamd; en neemt men dit weg, „ dan houdt alle gezelligheid des levens op." ( f ) 't Is niet de Mensch alleen, V zyn al die V woud bevolken , Zich rollen door den ftroom, zich heffen naar de wolken ,• Dis zich beminnen, dog zich zeiven niet alleen : De drift der kunne brengt twee wezens ras tot een. Die ftoute omhelzing fteld geen einde aan hun vermaaken , Wyl ze in hun kroost op nieuw in eigenliefde blaaken ( * ). Pope Proeve over den Mensch III. Br. ys. 119--" 124* (») Not man alone , but all that roam the wood, Or winph the sky , or roll along the flood , Each loves it felf. but not it felf alone Each fex de/ïres alike , till two are one. Nor ends tjie pleafure with the fierce embrace , They love thcmfelves , a third time , in their race.  ÈENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 37 God vestigde in den aart der wezens, in elk foort, 't Geen tot de juiste maat van elks geluk behoort; En daar hy alles vormde om H al met heil te kroonen, Wil hy in 'elks behoefte ons aller heilflaat toonen. Be duurzaamfte orde ging van jongs af voort naar wench , En fchakelt jchepfel dus aan fchepfel, Mensch aan Mensch (*). En deze gezelligheid is niet alleen uit hoofde dei zwakke kindsheid , maar ook wegens ziektens, en andere tegehfpoeden van dit wisfelvallig leven , voora ook uit hoofde des zwakken en bevenden ouderdoms ten hoogften noozakelyk ; zo dat alle menfchen ever zeer door dezelfde neiging worden gedreven , on hunne zielskwellingen' en lichaamsfmerten , en all moeitens en rampen van dit hobbelend leven , doo hulp, raad en daad van. anderen te verzagten ; 00: zelfs, door de enkele verkwikking van opbeurende vei troostingen , en door het aangenaam gevoel van me delyden van anderen met ons , van goedhartigheid en zagtgeaarde vriendfchap, te lenigen, En wie zal hc te (*) God in the nature of eacli being , founds lts proper blifs , and fets its proper bounds :^ Bilt as he fram'd a whole , the whole to biels On mutuals wants built mutual happinefs. So from the first eternal order ran And creatuie link'd to creature , man to man. E 3 DERDE HOOFD» STUK. i > l 1 r » i n  derde hoofdstuk. i ] < 1 < 38 over de gelykheid der menschen ten onpas oordelen, dat ik ook bier deze fchone regels uit pope's III. Br. vs. 141 —166. laat volgen: De Jongling, naauw gerypt tot mannelyken ftaat, Ziet reeds verwelking op het ouderlyk gelaat: Herinnering wyst hem naar de hulp doorhem ervaren. En klaar vooruitzigt, naar den last der laaf re jaar en; Terwyl vermaak, met hoop en dankbaarheid, zich paart, En V algemeen belang'/ ge/lacht in ftand bewaart (f). Indien wy nu verders onze aandagt van de befchouwing van 's menfchen lichaam, ook van zyne ziel en hare geneigdheden, afwenden, en op den ftaat m ftand der menfchen vestigen , dan komen wy alengskens, van de gelykheid der natuur, nader tot lie gelykheid, aan welke in enen meer eigenlyken -in die benaming kan worden toegekend. Om nogthans maar kort te zyn , hoe gelyk is liet, in 't algemeen, het lot der menfchen ? Worden :y niet allen op dezelfde wyze geboren en gevoed, :n ademen zy niet allen dezelfde lugt onder denzelfden (*) The ÉN fcarce ripen'd into perfeét man Saw helplefs hira , from whom their life began Mem'ry and forecast just returns engage That pointed back to youth , this on to age r Whilé pleafure , gratitude, and hope combin'd Still fpread the int'rest and preferv'd the kind.  BE NU VEN S HARE REGTEN EN PLIGTEN. 39 den hémel in ? Hoe broos en vergangëlyk is hun aller leven, welks eerfte voetftappen de vergetelheid uitwischt, en welks gehelen togt vele ftormen en onwe* ders , vele toevallen, gevaren en rampen beroeren? Worden zy, welken het leven in 't midden dier geva.ren behouden, niet allen oud, betalen, volgens dealgemene broosheid , eenpariglyk den laatften tol aan de natuur , en zinken eindelyk in het ftille graf neder % Zo lang zy leven , bewonen zy ook dezen zelfden aardbodem , zo dat zy allen maar, als 't ware, in ener Burgerftaat fchynen te leven (*) , wiens voornaamfte grondflag is die algemene betrekking en verwantfchap, welke alle menfchen, als ener en derzelfder natuur deel ïigtig , ook onderling met eikanderen ten naauwfter verbindt. En deze grote burgerftaat, in welken d< menfchen als burgers leven, wordt beftierd door d< wysheid en magt van dien God, aan wiens gebied Z] allen even zeer moeten gehoorzamen , en naar wien; heilige wetten zy , met gelyken eerbied, verpligt zyi te leven. 5 , »sc*b rro zusg* snol »n esirrcon ïs.I „»• ruJWe ,~bc ,»j yrf ji^tu»! nar hfr; itViiiimm'sb anb li^fi vil :' ifeadnod ub : nomina! al i& ilïoh ol u;q sup Daar 'er dan ene zo grote overeenkomst plaats heef in 's menfchen lot en leven, ene zo grote overeèhftem ming in de menfehelyke "natuur ; wie ziet dan niet ter ftond , hoe groot ene gelykheid uit die beften dige overeenftemming noodzakelyk moet voortvloei (*) Cicero «fe Finib. bon. & mal. Lib. III. c. 19. DERDE HOOFDSTUK. • , l l ft r > t t  DERDE HOOFD' STUK. 40 .OVER DE GEL YKHEID DER MENSCHEN jen (*) ? Wie twyffelt dan nog, of die reg'ten en pligten, welken uit de algemene natuur van het menschdom ontftaan, moeten noodzakelyk tot alle menfchen even zeer behoren; zo dat, al wie een mensch fielt, noodwendig aan dien mensch alle die regten en pligten moet toekennen, die uit de eenparige menfchelykheid voortvloeijen; en, in tegendeel, al wie deze pligten en regten wegneemt, daar door ogenblikkelyk den gehelen mensch en menfchelykheid doet verdwynen. Waarom dan ook , by noodzakelyk gevolg , geen één van die regten kan worden opgenoemd , welken iemant regt- matig (*) Na dat deze verhandeling reeds was afgewerkt, kwam my het werkjeonder't oog van den Heer necker"fur V adminifrration Amft. 1791. De2e, in vele opzigten, lofwaardige man berispt aldaar' de (tellingen der Frarffchen omtrend de regten van den mensch. Maar die berisping zelve- bewyst,- hoe min naauwkeurig het denkbeeld is, 't welk de Heer necker zig van de gelykheid der menfchen vormt. Vooreerst verwart hy de zedelyke gelykheid, dat is , de gelykheid van regten' en pligten-j ([welke de Franfchen in hunne rechten van den mensch alleen beiogen) doorgaans met de natuurlyke gelykheid, p. 207 en.20&. Ten anderen fchryft hy p. 207. aldus : „ Les hommes ne font egaux en droits , „ que par le defir & le fentiment du bonheur." Hy fielt dus de menfchen' «iet gelyk, dan enkel in de zugt of't gevoel"van.geluk: welke zugt en gevoel hy aanmerkt ; dat den mensch met de beesten gemeen is , en n'eenft daar uit gelegenheid , om op ene fchertzende w-yze de wreedheid tegen de beesten te berispen. Dog, niet uit hoofde van 't geen de menfchen en de dieren met eikanderen gemeen hebben , maar uit de-menfehelyke natuur ; niet alleen uit de enkele zugt tot geluk , maar uit de gehele menfehelyke natuur , uit alle die eigenfchappen , welken onder de menfchen ge» meeff zyn, en om welken zy menfchen zyn, en menfchen genaamd worden, entftaat de ware ge.l.yku,eï,d der uienfcrVeii.  -beneven s hare regten en pligten. 41 matig zig kan toeêigenen , of alle anderen kunnen z; . dat zelfde regt even zeer aanmatigen: en, op gelyke wyze 'er kan geen een van die pligten worden opgeteld, aan welken iemand moet geagt worden verbonden te zyn of alle andere menfchen zyn even naauw aan dien zelfden pligt gehouden. Op deze wyze en in dit opzit wordt geen mensch gevonden, aan welken enig gebied over anderen ; geen mensch, aan wien de pligt van aan anderen te gehoorzamen, kan worden toegekend Met één woord , indien de menfchen alleen naar hunne louter algemene natuur befchouwd en gefchat worden , dan zyn zy onderling geheel en al gelyk. En het is deze overeenkomst, deze eenparigheid van regten en pligten , die de eigenlyk genaamde gelykheid, dat is, de zedelyke gelykkeid, uitmaakt; op dat zy onderkend worde van de overeenkomst en gelykenis van lichaam en geest, welke gene zedelyke, maar flegts ene natuurlyke (phyficque) gelykheid is en genaamd kan worden ( *) : hoewel deze twé foorten. zo naauw aan elkan* ( *) Voor alle zaken dient men onderfcheid te maken tusfchen gelyk, ïieid en ongelykheid van rechten en pligten, en tusfchen die van rykdommen; vermogens van geest, en andere zaken, die alleen van 't geval afhangen. De laatfle is ene Natuurlyke (phyficque) , de eerfte ene ZedeMe «ehkheid. Deze zedelyke gelykheid beogen de Franfchen , wanneer zj in hunne Hellingen wegens de regten van den mensch aldus aan tangen • „ De menfchen zyn in regten gelyk." Dit wordt dan doo: den Heer necker fur F adminiflration, p. *o7. ten onregte aldus berispt F DEP- T>E : OFDstuk- ^  DSRDE HOOFDSTUK. 42 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN eikanderen verknogt zyn, dat, gelyk de algemene regten en pligten der menfchen uit de gehele menfehelyke natuur ontftaan , zo ook noodzakelyk de zedelyke gelykheid Uit de natuurlyke gelykheid voortvloeije. Zo zeer hebben die wysgeren misgetast, die ligtvaardig durfden beweren , dat van ene natuurlyke (phyficque) oorzaak of hoedanigheid geen zedelyk gevolg of uitwerkzel kan voorkomen: over welke dwaling wy ftraks nog nader zullen fpreken. Zie daar dan de algemene natuur der menschheid ! Zie daar dan de zedelyke gelykheid der menfchen , „ Les hommes ne naifleiit point egaux en droits , quoiqu'ils arrivent dans „ le monde avec des titres diflinéts , & ces citres font les degrés de force, „ d'efprit, & de talens, dont ils font diverfement doués. Us ont chacun „ leur part faite ; ils ont chacun leur mefure determince fur t/echelle im„ Mense des facultés morales & phyfiques, & c'c-ft , pour ainfi dire, avec „ une patente particuliere , scellce du grand sceau de la nature , qu'ils „ fortent des tenébres du neant.1' Ik laat anderen beoordelen , of dit de ware welfprekendheid is : voor my, ik erken hier ger.e naauwkeurige onderfcheiding, nog zodanig oordeel , als men van enen Wysgeer mag en moet verwagten. Op zyn hoogst hadt de Heer necker kunnen zeggen, dat de menfchen in vele opzigten oorfprongelyk gelyk zyn ; dat zy ook in andere opzigten met ongelyke vermogens in de waereld komen ; dat het wel waar is, dat de verfchillende vermogens flegts enephyfique, ene natuurlyke, ongelykheid voortbrengen , maar dat uit dat phy/icq verfchil zomtyds ene zed * lyke ongelykheid kan Ontdaan. Dit is waar, dog dit is door de Franfchen in hunne regten van den mensch niet ontkend ; fchoon zy zig niet bepaald genoeg hebben uitgedrukt. Voor het overige , zyn het de Franfchen niet, welken thans het eerst gezegd hebben , dat de menfchen gelyk in regten geboren worden. Voorlang leerde dit iaonte squiE u , PEfpr. dei Loix Liv. VlII. ch. 3.  benevens hare regten en pligten. 43 fchen , uit die algemene menfehelyke natuur voortvloeiende! En, byaldien iemant nog deze gelykheid mogt berispen , als ydel, nietig en nutteloos, en welke niet door voorbeelden van het dagelyks leven is aangetoond, maar flegts, naar den trant der wysgeren , door afgetrokkene denkbeelden gevormd en opgemaakt; zulk een berisper zou daar door zyn mangel aan oordeel aan het ligt brengen. Want vooreerst, aan wien tog is het hulpmiddel, en noodzakelyk gebruik, van afgetrokkene denkbeelden onbekend, zonder welken gene wetenfchappen , hoe genaamd , ooit beftaan kunnen ? En wie kan ons befchuldigen, dat wy , in 't vormen van een afgetrokken en algemeen denkbeeld van den mensch , de maat zyn te buiten gegaan ; daar wy den mensch behouden hebben, en niet, gelyk rousseau, een woest dier in zyne plaats gefteld ? Wie kan onkundig zyn , dat wy in de byzondere verenigingen der menfchen , in de huwelyken , namaagfchappen , zwagerfchap , tusfchen ouders en kinderen, onder vrienden, en in diergelyke byzondere betrekkingen van dit leven, met gene mogelykheid , de algemene menfehelyke natuur, de ware gelykheid der menfchen, konden aantreffen ? Maar ten tweden , die gelykheid, welke wy by de algemene menfehelyke natuur hebben opgefpoord, is geen louter verdigtzel, geen eigendunkelyke vereiering. Zy hadt oudtyds dadelyk plaats in den ftaat der natuur, onder de volwasfene menfchen, die reeds tot ryp ver- F 2 ftand derde HOOFDSTUK»  derde hoofdstuk. De (*) De groot Recht van Vrede en Oor/eg I. B. 3. d. §. 2. en II. B. 20. d. §. 8. N. 5. en §. 9. N. 5. 44 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ftand waren gevorderd , en ook tusfchen de verfchillende huisvaders : zy geldt nog huidendaags onder die menfchen , die in ene woestyn , of in de grote zé, eikanderen ontmoeten : zy geldt ook nog heden ten dage tusfchen burgers niet alleen van verfchillende ryken en gemeenebesten , maar ook van den zelfden burgerftaat, zo dra eens de kragt van het burgerlyk opperbewind ongelukkiglyk mogt verbroken zyn (*); of, al is dat ftaatsbewind nog in volle kragt, die gelykheid geldt niet te min onder de burgers, voor zo ver zy alleen burgers zyn , en , buiten en behalven die algemene betrekking van burgers, door genen anderen band van betrekking , dan enkel en alleen door dien van de algemene menschheid, zyn verbonden. Eindelyk, zy geldt tusfchen vrye volkeren , die het één aan des anders gebied niet onderworpen zyn , en van welke het één aan het ander door gene bedingen en overeenkomften enige byzondere regten opgedragen , of enige byzondere pligten aan-» vaard heeft. Dit aldus afgehandeld en betoogd zynde, zyn wy reeds in ftaat, om enigzins het eerfte gedeelte der Vraag te beantwoorden : namenlvk ;  benevens hare regten en pligten. 45 „ De menfchen zyn in dien zin met eikanderen „ gelyk ; vooreerst: dat zy, wat het lichaam , wat de ziel, wat de natuurdriften en vcr„ langens , wat het lot van geboren te worden , en te fterven, aangaat,] met elkandeZ ren ten enenmale overeenkomen : dat is , " dat zy allen ene en dezelfde natuur mee " eikanderen gemeen hebben. Ten tweden\. " dat , uit hoofde van die gemeenfehap aar " dezelfde natuur, noodzakelyk ook de regter Z en pligten , welken uit die gemene natuu; i der menfchen alleen voortvloeijen , ever zeer , en gelykelyk, tot alle menfchen be horen ; en dat die gelykheid van regten ei „ pligten nog ftand grypt onder verfcheiden< " menfchen , en ook onder de vrye volkeren „ die door genen anderen band van betrek " king , dan alleen door dien van de algeme „ ne menfehelyke natuur, onderling verbon „ den zyn." Om echter deze gelykheid des te naauwkeurige te kunnen verftaan, zullen wy thans over de o n g el y ï heid moeten handelen. Immers is het zeker , dj die zaken, welken alleen in enen zekeren en bi paalden zin waar zyn, het allernaauwkeurigst ui het tegenovergeftelde gekend , bepaald , en verklaar worden. Dus, zo iemant de ongelykheid dt F 3 mei derde hoofdstuk. I [ t } r t t 1 r 1-  vierde hoofdstuk. 45 over de gelykheid der menschen menfchen zou willen ter zyde ftellen, dan kan hy wel betogen , dat de menfchen gelyk zyn ; maar geenzins, in welken zin zy gelyk zyn: 't welk nogthans opzettelyk gevraagd is geworden. VIERDE HOOFDSTUK. over de ongelykheid der menschen: en wel -VOOREERST IN den staat der natuur. ]Nl iemant kan twyffelen aan de noodzakelykheid, het nut en de voortrefFelykheid, van agetrokkene denkbeelden in de wetenfchappen. Maar de voortrefielyk[te zaken hebben zomwylen hare nadelen, en kunnen üikwyls fchadelyk zyn , niet zo zeer, door enig gebrek in die zaken zeiven, dan veel eer door de fchuld 3er menfchen. Laten wy dan dien gevaarlyken klip zorgvuldig vermyden , en die bedaarde omzigtigheid in agt nemen, dat wy ons niet inbeelden, dat de menfchen , even als wy ons dezelven by wyze van aftrekking kunnen voorftellen , dat is , als menfchen , van rile byzondere betrekkingen ontdaan , en geheel ontbloot , ook dadelyk in diervoege zouden beftaan. Dit zou ons in gevaar brengen van, door zo grove dwaling misleid, de regten en pligten van den mensch verkeerdelyk te bepalen en af te bakenen. Immers, wat zou het enen yverigen, naauwkeurigen eu fcherpzin- ni-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 47 ïiigen, natuuronderzoeker baten, alleen de (toffe ,n den vorm , de breedte , hoogte, lengte, diepte der licha-1 men in aanfchouw te nemen, zonder zig der zwaarte , der beweging , of der andere eigenfchappen dier floffe, te bekreunen, 't Is waar, wy ontmoeten wel in dit Heelal ene zekere overeenkomst, gelykenis of gelykheid, der menigvuldige voorwerpen; maar, aan den anderen kant, word ons oplettend oog niet minder getroffen , door een zo aanmerkelyk verfchil en grote ongelykheid der ontelbare zaken , welken ons omringen , dat 'er wysgeren geweest zyn , die als zeker fielden , dat 'er in de ganfche natuur gene twé wezens gevonden worden , welken aan eikanderen volkomen gelyk zyn. En dit is geen zo nieuw gevoelen , nog eerst van den groten leibnits uitgedagt (*); maar in tegendeel ene gehele oude ftelling. Cicero fpreekt reeds van de leer der kundigfle Natuurkenners, volgens welke ene iedere zaak hare byzondere eigenfchappen heeft; en, dit onderwerp uitvoerig verhandelende, verhaalt hy zeer geestig , fchoon de gelykheid van eijeren by de Latynen tot een fpreekwoord was geworden, dat 'er nogthans te Delos lieden hadden gewoond, die hun kost wonnen met het houden en verkopen van hoenders , welke lieden zo afgerigt waren op het onderkennen der eijeren, dat zy, op het eerfte aanfchouwen , dade- C*) Leiunits Oper. Tom. IV. p. 233- Vcrgel. kahlius'/V» der Fer- gteicbung der Leibnitzifcbcn , und Ncivtonifchcn Metophyp.ck , hoofdft. 64. Me RIAN Tom. X. des Memoir. de T/lcade'm'. Roy, de B'erlin, p. 383. VIERDE HOOFD. >TUK.  vierde hoofdstuk. (f) Ci«ao Jcad. Qjiaefi. L>b.*IV. cap. 18.- 43 over de gelykheid der menschen dadelyk konden beflisfen , door welk hoen ieder ey gelegd was ( *). Daar is dan ene ongelooflyke verfcheidenheid en ongelykheid tusfchen de gefchapene wezens, welke de aandagt van enen Wysgeer niet mag ontflippen. Niet alleen verfchillen de zon , de planeten en andere geftarntens , in grootte, in fnelheid of traagheid van opkomen en ondergaan, in ftrekking van loop ; maar zelfs zyn op onzen aardbol zommige landfchappen bewoond, anderen wederom woest en onbewoonbaar, door dien zy , of door de regtftreeks nedervallende zonneftralen verbrand , of door de tegengeftelde rigting of ontbering dier ftralen koud, met fneeuw en ys bedekt zyn. Daarenboven zyn de foorten van gediertens , van bomen , ftruiken , planten , bloemen , en vrugten ; van metalen, ftenen, en ontelbare andere zaken , zo verfchillende, dat niemant, zelfs niet het fcherpziendst vernuft, in ftaat is, die oneindige verfcheidenheid met zyne enkele gedagten na te gaan , ik laat ftaan, met woorden uit te drukken. Nogthan3 heeft de Schepper aan alle die ontelbare, byzondere, en geheel van eikanderen onderfcheidene zaken, ieder haar' eigene natuur, kragt, beftemming, {randplaats9 post en werkzaamheid , in dit fchoon zamenftel van het Heelal, in diervoege toegefchikt en aangewezen , dat  BENEVENS IIARE REGTEN EN PLIGTEN. 49 dat, uit die oneindige verfcheidenheid, de allerverwonderingswaardigfte overeenftemming, en uit die overeenftemming wederom , orde , ftatigheid , fchoonheid , en de uitnemendfte volmaaktheid van het Geheel geboren wordt (*). Maar, in ons tegenwoordig onderzoek, past ons voornamenlyk na te fporen , welke ongelykheid , welk verfchil van ftaat en ftand byzohder onder de Menfchen plaats heeft. In de verdigtzelen der oudheid lezen wy , dat Cadmus , de zoon van Agenor , »die , niet ver van den berg Parnasfus , de ftad Thebe gebouwd heeft, wanneer hy enigen van zyne medemakkers dooi enen draak vermoord zag, dien draak nedervelde, hem de tanden uitrukte, en die tanden zaaide, uit welken wederom zo vele gewapende menfchen ten voorfchyn kwamen , als 'er tanden gezaaid waren. Wierden de Menfchen even zo geboren, als in dat verdigtzel gemeld wordt, dan was het mogelyk , dat zy allen hl alle opzigten volkomen onderling gelyk waren. Maai nu is het met deze zaak gansch anders gelegen. Immers heeft de Natuur aan het menschdom die wyze 3 dien loop, die eeuwige orde, van geboren worden . van leven en van zyn , voorgefchreven , dat zy ol mannen of vrouwen , of voorttelers, of voorbeelden; (*) Men leze de fchone gedagten van pope Efay on Man, Ep. I. va 199 en volgg. G VIERDE HOOFDSTUK,  vierde hoofdstuk. gO over de'gelykheid der menschen den; dat zy of kleine kinderen , of knaapjens, of jongelingen , of van mannelyke jaren , of oude lieden zyn : voorts ouders, grootouders, zoons en dogters, kleinkinderen, broeders, zusters, en welke andere namen nog meer mogen zyn uitgedagt, om de byzondere en verfchillende betrekkingen van bloedverwantfchap , zwagerfchap en diergelyke meer , onderfcheidenlyk aanteduiden. Indien wy nu hier nog byvoegen die veelvuldige betrekkingen , die , of by toeval, of door uitdrukkelyke overeenkomst en verdrag , geboren worden , gemeenzamen omgang , vriendfehap, ontvangene weldaden ; wanneer wij alle die byzonderhed'en aandagtig overwegen; dan worden'wy ten duidelykfte overtuigd , dat zig, te midden in de grootfte overeenkomst, ook de grootfte verfcheidenheid , te midden in de grootfte gelykheid, ook telTens de grootfte ongelykheid , vertoont. Gelyk wy dan , in het voorgaand Hoofdftuk , uit de menfehelyke natuur, zo als die aan alle menfchen gemeen is, ene zekere gelykheid der menfchen hebben afgeleid, zo laten wy nu, by tegenoverftelling, uit de verfcheidenheid der menfchen, ene zekere ongelykheid onder hen betogen. • Vooreerst dan , wat het lichaam aangaat, hier doet zig terftond ene grote verfcheidenheid op tusfchen de menfchen, die dezen Aardkloot van de Noordelyke gedeeltens af, naar de Zuidelyke toe , bewonen , en we^  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. welke verfcheidenheid van lichaam , vooral wat het1 hoofd en den vorm van aangezigt betreft, langzamer-; hand en als trapsgewyze toeneemt. Dezen zyn zwartkleurig , genen bruin of koperkleurig, anderen blank. Zommigen hebben wel zwart , maar duik en regt nederhangend , anderen wederom gekroest hair , gelyk aan wol. Wat behoeve ik van de inwoners van het ryk des groten Mogols, van de Aethiopiers of bewoners der heetfte gedeeltens van Afrika ; wat van de oorfprongelyke volkeren van Amerika, en van de Eilanders in de Zuidzé , te gewagen ? Zyn niet de volkeren, die het zelfde Europa bewonen , zo zeer onderling verfehillende , zo zeer ongeiyk aan eikanderen , dat ras een Italiaan van enen Spanjaard, een Spanjaard van enen Franschman , een Franschman weder van enen Brit kan onderfcheiden worden ; en wyders de Duit» fchers , Zweden , Polakken, Rusfen , ligt van eikanderen te onderkennen zyn (* ) ? Zyn niet zelfs die genen, welke met ons in het zelfde land, ftad, dorp, buurtfchap wonen, ja van het zelfde geflagt en huisgezin zyn, zo zeer in gelaat, geftalte ,. houding , en fpraak verfehillende , dat wy uit honderde medebura iitai *i ' ' '• ' gersV i (*■)■ Men leze Ook, 't geen de saussure, Foyage dansjes J/pes, Tom. II. ch. 47. en r* clayton, Memoirs of the Litterary and Phi/ofophical Society of Manchefler , Vol. III. verhalen. Het geen de Heer dk saussure omtrend de.zogenaamde Cretins,.ongelukkige en byna onnozele menfchen , opmerkt, leest men ook in het geagt Weekblad , de Algemene, Kmstien Letterbode, VI. D. bl. pi en volg. ên bl. 99 en volg'. •SU 1:1 G 2 /IERDE toOFDITUK.  vierde hoofdstuk. ^2 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN gers, buren , bloetverwanten, vrienden en bekenden, den énen van den anderen ogenblikkelyk onderfcheiden, en enen iegelyk ras erkennen ? Niet minder verfchillen de Menfchen ten aanzien van hunne zielshoedanigheden, Jn geaardheid, vernuft, en neigingen : welke verfcheidenheden wy niet dan flegts met enen vinger kunnen aanroeren. Alexander de grote muntte uit in een ongelooflyk geheugen; homerus in vermogen en rykheid van vinding ; socrates in vernuftige fcherts; plato verenigde" de vrugtbaarheid van het verhevendfte vernuft en der zoetvloeijendfle welfprekendheid met de diepfte kennis en doordenkendfte wysgeerte ; demosthenes-was een heftig redenaar; cato was ernftig en ingetogen in 't pryzen, en fcherp in 't berispen. En niet alleen verfchillen de byzondere menfchen in zo grote maat, maar lok zelfs gehele volkeren, zo dat zy , of los en wispelturig, of bezadigd en ftandvastig. zyn ; dezen ongevoelig , genen aandoenlyk en teder van aart; zommigen droefgeestig, anderen vrolyk en lugthartig: welk onderfcheid volt air e deedt zeggen , dat de. Duitfchers om hunne deftigheid ,, en zelfs zekere droefheid, de oude lieden van Europa; de Britten, lieden van manheïyke jaren ; en de Franfchen , de kinderen van Europa waren; dat hy zig nogthans met die kinderen en hunne, vrolyke luimen en klug-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 53 kiugtige invallen ten hoogden vermaakte. Zag ondertusfchen deze voltaire nu eens uit zyne grafftede op hy zou mogelyk erkennen, dat de Franfchen hunne kindsheid reeds ontwasfen zyn. Voor het overige kunnen wy geenzins aan rousseau, zo maar op zyn enkel zeggen , toegeven, dat alle die verfcheidendheid van geaardheid, vernuft en zeden, flegts de enkele gevolgen van verfehillende opvoeding zouden zyn (*)■ Gaan wy vervolgens over tot de befchouwing van den ftaat en levensftand der menfchen, dan ontmoeten wj geen minder verfchil en ongelykheid. Immers eer kind treedt zo naakt, weerloos, zwak, nooddruftig en der hulp van anderen zo noodzakelyk behoevende deze waereld en dit leven in , dat het wigtjen, zon der moeders en vaders zorg en byftand, zo ras voo: dit levensligt zyne oogjens. zou fluiten, als hy het zei ven aanfehouwd hadt. Hoe groot een afftand is 'e dan niet van dit week en zwak fchepzeltjen, tot diei van zyne ouders en andere, tot mannelyke kragtei gevorderde, menfchen ? Egter was het oogmerk de weldadige Natuur niet, dat de moeder het kindje, z< drazy hetzelve zou hebben ter waereld gebragt, onrae dedogend zou laten verfmagten en omkomen. En daai om ontftaat uit dezen natuurlyken (phyfique) toe • ■■ .p ' - ftand ■ C*\ Rou s seaü /zw l'Inegal. §. 53- • O 3 *■? VIERDE HOOFDSTUK. I 1 1 L' )  VIERDE HOOFDSTUK. i 1 ] ] ( 'i < i 1 ( ( 1 1 < OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ftand, (indien men denzelven zo mag noemen) een zedelyk gevolg , een byzondere pligt allereerst van de moeder, vervolgens ook van den vader, om beiden, met verenigde' pogingen, hunne kinderen te voeden, op te kweken, en met alle zorg op te trekken, tot dat dezen in ftaat zyn, zeiven zig te redden, teibeheren en te beftieren. En uit dezen pligt van opvoeding ontïaat noodzakelyk wederom ene zekere magt , gezag *n gebied der ouderen over hunne kinderen , en een vederkerige pligt der kinderen, om hunne ouderen :e gehoorzamen ; zonder welke magt, aan de ene, en 3ligt, aan de andere zyde, de opvoeding ene onmoogyke zaak zoude zyn. Dus ontfpruit hier uit dan welerom tusfchen ouders en kinderen niet alleen ene Mtuurlyke, maar zelfs ook ene zedelyke, ongeiykïeiD,, welke haren oorfprong aan geen verdrag of overeenkomst, hoe genaamd , zelfs aan gene ftilzwyjende of vermoedelyke overeenkomst (*) , maar en:el aan de zorgende , de weldadige en met zig zelve )vereenftemmende Natuur verfchuldigd is. In de laad , men ftelle eens voor een ogenblik , dat naaste >loedverwantfchap, of zwagerfcbap, als zynde enkel satuurlyke (phyfique) betrekkingen, zonder een we:enlyk of veronderfteld verdrag, gene zedelyke ;morele) ongelykheid konde voortbrengen; hoe -cos ( niBÏifi&q') mtiiiwimm r;..-{• b jfc zou? (*) Men vergelyke het Latynsch Gefchrift van den geleerden chr. frid, chott over het verbannen van alle vermoedelyke overeenkomften uit de Jeer an het recht der Natuur, Tom. I, Diff, 4. p. 117. Erlang. 1784. 8.V  benevens hare regten en pligten. 55 zou het dan mogelyk zyn, dat zonder een bykomend gezag van burgerwetten (welke burgerwetten nogthans niet anders moeten , nog anders kunnen zyn , dan de natuurwetten zeiven, flegts. op voorkomende zaken en voorvallen wyzelyk toegepast, en met burgerlyk gezag geftaafd) (* ) ; hoe zou het dan mogelyk zyn , dat de euveldaad van ene onmenfchelyke moeder, die haar eigen kroost met onbermhartige en wrede handen verfmoort , of van enen zoon , die zig zo zeer vergeet , dat hy zig aan het leven van zynen eigen vadei vergrypt, geagt zoude kunnen worden , veel grovei misdryf, dan enige andere manflag, te zyn ? En nogthans is het de ftem , niet zo zeer van den welfprekenden cicero, maar veel eer van de Natuur zelve, wanneer hy , willende aantonen , dat een Vadermoor der vele fnode wandaden te gelyk begaat, zig aldu; kragtig uitdrukt: Hy vergrypt zig aan hem, die hen geteeld heeft, aan die hem heeft opgekweekt, die hen heeft onderwezen , die hem in enen /laat, ftand , huisgezin en in't Gemenebest, heeft gevestigd (f). En deze aanmerking herinnert ons die dwaling welke doorgaans begaan wordt, van welke ook rous seai (*) Mo NTE s q. l'Efpr. des Loix, Liv. i. ch. 3. Les loix politique „ & civiles de chaque Nation , ne doivent être , que les cas particuliers 5, ou s'applique Ia raifon humaine." £t) „ Violatur is, qui procreavit; is qui aluit; is, qui erudivit; is, qn in fede ac domo atque in republica collocavit." Cicero Parad. III. c. 2. VIERDE HOOFDSTUK. » 1 s i  VIERDE HOOFDSTUK. 0 over de gelykheid der menschen seau zig niet gewagt heeft (*) , en welker gewigt ons opwekt, om ze by deze gelegenheid te wederleggen. De meeste Zedeleraars geven immers met veel vertrouwen en ophefs vooi, dat uit enen enkel na* tuurlyken ftand of betrekking der dingen , dat uit phyHque oorzaken , gene zedelyke voorfchriften of regels van doen en laten , gene regten of pligten , kunnen voortvloeijen : welk voorgeven egter, zo rauwelyk en onbepaald aangedrongen, geenzins het zegel der waarheid heeft. Ik fta gaarne toe , dat hy, die my in lichaams kragten overtreft, nog even daarom het min* fte regt niet heeft, om my aan zyn gebied te onderwerpen. Maar hebben niet de wysgeren van alle tyden die fchone les voorgefehreven , dat men den ouden van jaren moet toegeven en eerbiedigen ? En zouden die Zedenmeesters het onderfcheid van jaren en ouderdom niet voor ene phyftque , ene natuurlyke, eigenfchap en hoedanigheid gehouden hebben ? Of zouden zy hebben kunnen of willen ontkennen , dat uit die natuurlyke en phyftque eigenfchap en verfehil van jaren de zedelyke pligt van eerbied en toegevendheid voortvloeit ? Hoe dan ? Is niet het onderfcheid van kunne geheel natuurlyk en phyftcq ? En evenwel, legt dat phyficq , dat natuurlyk , onderfcheid niet dikwyls andere pligten aan de mannen, en wederom andere pligten («) „La force eft nne puiflance phyfique ; je ne vois point, quelle „ moralité peut refulter de fes effets»" Rousseau Contr. Sec. Liv. i. chap. 3.  benevens hare regten en pligten. 57 ten aan de vrouwen op ? Dat de Natuur niet den vader, maar alleen de moeder, met zog heeft voorzien, is dat niet een lichamelyk , een phyficq. onderfcheid? En nogthans is het uit hoofde van dit natuurlyk onderfcheid , dat de Natuur aan de moeder, niet aan den vader, den post en pligt heeft opgelegd, om haar pas geboren kind te zogen. En gaan wy eens enen ftap verder. Zyn da Zedenmeesters het niet volkomen eens , dat de regten en pligten der menfchen , uit de menfehelyke natuur voortvloeijen ; en is deze menfehelyke natuur niet zo wel phyficq of natuurlyk , als moreel en zedelyk ? Wy willen egter geenzins ontkennen , maar geven geredelyk toe , dat ook dikwyls ene ongelykheid van ftaat, onder de menfchen, uit uitdrukkelyke, of ftilzwygende bedingen en overeenkomften , by verfehillende omftandigheden, tyden en gelegenheden aangegaan, voortvloeit: waar van wy nu nog met een woord moeten fpreken. Vooreerst, naar het groot verfchil van geaardheid der menfchen , naar meerderen of minderen trap van yver , behendigheid , fchranderheid , vlugge vinding, lichaamskragten , moed , dapperheid, ftoutheid, welfprekendheid , bejaardheid , beleid en ondervinding, welke doorgaans by meer gevorderde jaren meer gevonden wordt, nevens andere deugden en bekwaamheden , hebben de menfchen , van alle tyden af, den een boven den anderen, ver uitgeblonken. Al wat uitfte- H • kend vierde hoofdstuk.  VIERDE HOOFDSTUK.• 58 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN kend is, verwekt zekere agting en eerbied. De deugden derhalven en hoedanigheden, door welke zommigen boven anderen uitblonken , veroorzaakten hogere gedagten van bekwaamheid, en groteren naam; en deze hogere gedagten en groter naam gaf hen, ook zelfs in den zuiveren natuurftaat, ongevoelig groter gezag en invloed, en bragt dus, als van zelv', ene zekere ongelykheid tewege. Waarom pope teregtzong: Voortref lykheid alleen in vrede of' krygsbedryven, Die onheil weer en kan en voorfpoed doen beklyven, De deugd, zuaarom het kroost den Vader eerbied'toont, Wierd, in den Vader van het Volk - tot Vorst bekroond ö Immers dat men aan meerdere jaren al oudstyds meerder vertrouwen en gezag toekende, bewyzen de namen yytte, feniores, fenatus, de ouden of oudften des volks, en dergelyken , met welken zo wel de Hebreërs, als Grieken en Romeinen , doorgaans hunne overheden aanwezen. Daarenboven zyn 'er ook veelvuldige andere oorzaken , welken ene zekere ongelykheid onder de menfchen of hebben voortgebragt, of die ten min- ften (*) Twas virtue only (or in arts or in arms ) Diffufing blesfings or averting harms) The fame , which in a Sire the fons obcyd, A Prince the father of a people made. Pope Ep. III. vs. 211—214,  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 59 ften hebben vermeerderd. Uit enen overvloedigen of fchaarfchen oogst; uit ongunftige jaargetyden, ftrenge winters en ook zomerhitten, die de vrugten verfchroeden; uit vrugtbare afwisfeling van warmte en regens, of verwoestende onweders, alles vernielende overftromingen, en diergelyken voorfpoed , of ook rampen en tegenfpoed; gelyk mede uit meerdere of mindere naarftigheid of traagheid, fpaarzaamheid of verkwisting; moest noodzakelyk in den ftaat der natuur zeiven, een groot onderfcheid van rykommen en bezittingen geboren worden (*)• Waaruit dan onvermydelyk volgde, dat zy, die, door tegenfpoed, armoede , honger en kommer verduurden, hunnen arbeid gaarne aan ryke lieden voor mondkost en andere behoeftens toezeiden : het geen dan noodwendig de dienstbaarheid voortbragt, niet die geweldige dienstbaarheid, welke ene volkomene flaverny kan genaamd worden ; niet, die in ene gehele onderwerping van ene vernederde en verlaagde ziel gelegen is ; niet zodanig ene dienstbaarheid , waar door gelyk cicero ergens zegt, een flaaf, al wat de meester eischt, moet geven ; van waar hy hem ook roept. r *) La Force des chofes tend toujours a demvire Pegalité." Rousseau Conti. Soc. Liv. II. ch. 11. Dus heeft de Heer necker fur Padminiftrat. p. 208. wel te regt aangemerkt: „ Les uns font condamnés a 111: „ travail continuel, & les autres vivent dans 1'oifivité : les uns u'ont aucune " part aux dispenfions agreable de la fortune , & les autres en epuifeni „ routes les douceurs & tout les plaifirs." Maar de Heer necker hadi deze pbsüque ongelykheid met de morde of zedelyke niet moeten verwarren; nog deze phyftque ongelykheid aan de Franfchen tegenwerpen, die uitdrukkelyk gezegd hebben : „ De menfchen zyn in regten gelyk." H 2 VIERDE HOOFDSTUK.  VIERDE HOOFDSTUK. 5Q OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN roept, terftond moet komen; werwaards hy hem zendt, fluks derwaards moet fnellen ; wat hy ook dreigt' terftond moet zidderen- en beven : geenzins ! rnaar dien ftaat, waar in een dienstbare niet dan eerlyken arbeid op betamelyke en gematigde voorwaarden verfchuldigd is, en daarom alleen verfchuldigd is , om dat hy dien pligt of met vryen wil en toeftemming heeft op zig genomen , of door ene andere wettige oorzaak daar toe verbonden is (*). Dit is ene gematigde, dit kan ook eene regtvaardige dienstbaarheid zyn; hoe zeer het waar is , dat geweld, vrees, overmagt, oorlog , overmatige trotsheid, en onverzadelyke heerschzugt, reeds lang de benamingen van dienstbaarheid7 en fiavemy hatelyk hebben- • gemaakt, en aan dezelve enen affchuwelyken zin gehegt. Wy menen dan uit al het verhandelde wettig-te mogen (*) Houdt men deze bepalingen in 't oog, dan bevindt men ras, dat het verfchil , aan de ede zyde tusfchen de gro ot en pufendorf , en?aan de andere zyde tusfchen montesquieu en rousseau contr. Soc. Liv. I. ch.4, niet zo groot is. De eerften hebben het gematigde goedgekeurd , en de laatften de misbruiken veroordeeld. R o u s s e a u /?WInegaf. p. 93- zegt zelve : „ que de renoncer sans reserve mix plus precieus &c. 't Is waar , rousseau in zyn Contr. Soc. Liv. I. chap. 2. berispt aristoteles., om dat hy leerde, dat zommige menfchen van natuur dienstbaar zjn. Maar heeft hy dien Wysgeer wel gevat ? Ik voor my geloof niet, dat aristoteles dit in enen anderen zin gezegd heeft, dan rousseau zelve fchryft Liv. III. ch. 8. „ que la liberté n'èft pas de'tour „ pais." Men vergelyke hier ook Lsttre dfvn Ar.onyne a Mc. j. j. R0U5, se au , a Paris 17 66.  benevens hare regten en pligten. 6l gen befluiten, dat, hoe zeer de menfchen aan den enen kant, volgens de enkele befcbouwing der menfehelyke natuur alleen , in vele opzigten aan eikanderen gelykende en met eikanderen gelyk zyn, zy niet te min , aan de andere zyde , in kunne, in orde van geboren worden , in vernuft, verftand , geneigdheden, deugden , magt, rykdommen , naam , agting , roem , gezag, ook in zeer vele betrekkingen, die zo wel uit de natuur zelve voortvloeijen, als door overeenkomften zyn te wege gebragt, zo zeer verfchillen en o ngelyk zyn, dat vele menfchen een aantal van byzondere regten hebben , of ook aan ene menigte byzondere pligten verbonden zyn, die zig geenzins tot alle anderen uitftrekken: zo dat velen het regt hebben van te gebieden , en vele anderen verpligt zyn , aan dat gebied te gehoorzamen. Met één woord, wy oordelen, dat ook zelfs in den zuiveren natuurftaat gene geringe zedelyke ongelykheid tusfchen de menfcheti plaats heeft: en zulks niet alleen tusfchen de byzondere menfchen , maar ook tusfchen gehele Volkeren, die, even als zy eikanderen in vrugtbaarheid van oord. gunftige ligging, bloei van koophandel, in yver, noesten vlyt, naarftigheid , fnedigheid , rykdommen, vernuft, geleerdheid, konften, magt en aanzien overtreffen, of ook niet zelden ongelykmatige bedingen met eb kanderen hebben aangegaan, zo ook ten hoogften van eikanderen verfchillen en zeer on gelyk zyn. H s Er VIERDE HOOFDSTUK.  02 over de gelykheid der menschen VIERDE HOOFDSTUK. i En deze ongelykheid, die zo wel hare voordelen als nadelen heeft , mogen wy, nog onoplettend verwaarloozen, nog ligtvaardig berispen. Vooreerst, wy mogen haar niet verwaarlozen , indien wy den ftaat der menfchen en hunne regten en pligten , volgens een naauwkeurig oordeel, en veilige bemsfing, en niet uit onbezonnene en eigendunkelyke verbeeldingen , willen opfporen (*). Ten anderen, wy mogen die ongelykheid niet ligtvaardig berispen, even als of zy onbillyk, hard, drukkende en wreed ware : hoedanig zy vaak , zo als ik gaarne toefta, door 's menfchen fchuld , maar niet door hare eigene natuur, zyn kan. Waarlyk , hebben wy dan niet gezien , dat de Natuur zelve de kinderen onder de magt en't gebied hunner ouderen heeft gefteld ? , Al wie derhal ven deze verorde- (*) Men kan dan niet ontkennen , dat, in den aanvang van de r e grEN van den mensch, de Franfche volksvergadering zig te algemeen en :e onbepaald aldus heeft uitgedrukt: ,, Dat de menfchen in regten mee , eikanderen gelyk worden geboren, en ook gelyk blyven." Uit een e algemeen gefteld grondbeginzel kunnen niet dan te algemene en dus val'che beftuiten worden opmaakt, 't Is waar, de regten van geringere lieden noeten, niet minder dan die van magtige en aanzieuelyke menfchen , heilig m ongefchonden bewaard en gehandhaafd worden. Maar men moet de min tundige , en , hoewel buiten fchuld , egter min kundige en vaak onbedagte nenigte, gene oorzaak tot dwaling en misdryf geven, Vooral moest dat eerst ;n voornaam grondbeginzel, uit welk, als uit enen ryken bron , de overige egten en pligten moeten worden afgeleid , allernaauwkeurigst bepaald en geleld zyn. En , zo wy ons, niet bedriegen, hebben de Heren Leden van rEYLERs Genootfchap dit doorzien, en daarom deze Vraag opgegeven % 'u welken zin kunnen de menfchen gezegd worden gelyk le zyn ?  BENEVENS HARE REGTEN EN pligten. 63 dening en ongelykheid zou willen berispen, die zou 1 de wyze Natuur zelve bedillen. Zo dra wy liever< onze aandagt van de bedilzugt afkeren , en op de befchouwing van het grootsch en verwonderlyk gewrogt van dit Heelal vestigen; dan moet terftond die ongeiooflyke verfcheidenheid der voorwerpen , welke wy overal ontmoeten , ons volkomen overtuigen, dat niet alle ongelykheid te laken, maar in tegendeel, vele ongelykheid, als ene wenfchelyke zaak, goed te keuren is. Immers zou een hof wel fchoner zyn, indien hy met bloemen, allen geheel van dezelfde foort, gedaante en kleur, vereierd ware ? Zou een huis voor het oog behagelyker , of voor het gebruik gemakkelyker zyn, indien alle hare verdelingen volkomen gelyk, alle kamers en vertrekken even groot, van dezelfde vorm en gedaante waren ? In tegendeel, is door verftandige lieden opgemerkt, dat de gelykheid de moeder is der verzadiging. Zou dan ook een werktuig nuttiger en kragtiger zyn , wanneer alle deszelfs delen even groot, even zwaar , even rond of vierkant , waren, en allen niet dan flegts éne en dezelfde beweging en werking verrigtten ? Ging dit door , dan zou men wel haast met even veel regt mogen eisfchen, dat alle de delen ook op dezelfde plaats moesten ftaan, het welk de dwaasheid zelve zoude zyn. En wat zou my verhinderen , hier wederom de doordagte regels van p o p e by te brengen : Wat herde ioofdtuk.  I VIERDE HOOFDSTUK. J 1 c 1 54 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Wat dunkt u als de voet, gefchikt om 't ft of te treên, Als de arbeidzame Hand, het Hoofd wil zyn der leen 9 Als hoofd, en oog, en oor niet langer willen letten, Op 't geen de ziel beveelt, naar wys bepaalde wetten ? Zo ongerymd is 't ook, dat een byzonder deel Een ander eischt te zyn , in 't zvelgefchikt geheel. Zo ongerymd is V ook, dat we over lasten klaagen, Ons door den groot en Geest van alles opgedragen (*). n tegendeel, uit die verfcheidendheid, uit die ongeykheid, waar door ieder deel tot zyne eigene en by:ondere beweging , kragt en werking, bekwamer is , laar uit fpruit ene verwonderenswaardige overeenftemaing en volmaaktheid van het gehele werktuig. V Gaat vast: „ aVt onderfcheid der wetten in Natuur 3> Werkt tot één zelfde doel door v Goddelyk befluur (f)." Zo (*) What if the foot, ordain'd the dust to tread, Or hand to toil , aspir'd to be the head ? What if the head , the eije or ear repin'd' To ferve mere engines to the ruling mind ? Just as abfurd , for any par to claim To be another in this gen'ral frame : Just as abfurd to motirn the tafks or pains The gread direóting Mind of All ordains. Pope Epitr. I. vs. 251 en volg. (t)_ — _ — — The univerfal caufe Afts to one End , but afls by various laws. Pope III. vs. 1 en 2.  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 65 Zo zingt pope, en wy kunnen ons niet wederhouden, van ook deze fchone digtregels hier by te voegen: Zie heel de zvaereld rond, alom zult gy 'er vinden Den band dier liefde, die het alles moet verbinden; ■ De alvormende Natuur volgt /leeds dit doelwit na: Elk deeltje van de ftof neigt tot zyn wederga; Weet, aangetrokken, zich aan 't naaste deel te hechten, Gevormd en voortgefluwd om zich te faam* te vlechten: Of is 'er eenig' fbort van leven aan vergund, 9t Helt naar 't gemeenebeste, als naar een middenpunt. Zie, hoe het groeib're fterft tot onderhoud van 't leven, 't Ontbonden leven weêr aan 't groeib're voedzel geven; De levensaam verkrygt, verliest men keer op keer ; Daar de eene vorm verdwynt, verfchynt een' ana 're weer. Als waterbellen op de zee der flof gebooren, Daar uit gerezen gaan zy weer daar in verhoren. Niets is 'er vreemd, elk deel ftaat in een juist verband; Het aluitfpreidend, albewarend, hoogst ver ftand Verbind het grootst en kleinst, 't een wezen aan het ander: Vormt menfchen, dieren, als behulpzaam voor elkander; Niets ftaat als op zich 'zelve; gediend op dat het dien', Strekt zich een keten uit, welks eind' wy nimmer zien (*). En (*} Look roimd our world : behold the chain of love Combining all below , and all above See , plaftic Nature working to this end , The fingle atome each to other tenc}, Attraft I vierde hoofd» stuk.  55 O VER DE GELYKHEID DER MENSCHEN VIERDE HOOFDSTUK. En wy hebben gene reden om te vermoeden, dat deze ongelykheid der menfchen, hen, die in hogeren ftand zyn, altyd gelukkiger, en die in lageren ftand zyn, altyd ongelukkiger zou maken. Zyn dan de kinderen ongelukkig, om dat zy ongeiyk en onderworpen zyn aan hunne ouders, die hen tederlyk beminnen , hen opkweken , voeden , en verzorgen ? Zyn niet de rykere en vermogender' menfchen vaak door dat vermogen zeiven, door die meerdere rykdommen, in ftaat om den behoeftigen byftand te bieden, hen te vertroosten , en hunne noden en kommer te verzagten ? Immers moeten wy bekennen, indien de deugd waarlyk gelukkig maakt (*), en de geringheid van Attraft attra&ed to , the rrext ïn place , Forrn'd and impell'd , its neighbour to embrace, £ee matter next , with various life endu'd , Prefs to one centre itill , the gen'ral good. See dying vegetables life fuftain , See life diffolving , vegetate again. All forms , that perish , other form fupply , By tnrns they catch the vital breath, and die; Like bubbels on the fea of matter born , They rife , they break , and to thst fea return Nothing is foreing ; parts relate to whole One all-extending , all - preferving foul Connedts each being , greatest with the least; Made beast in aid of Man , and Man of beast: All ferv'd , all ferving ! nothing ftands alone ; The chain holds on, and where its ends, unknownl Pope Ep. III. vs. 7—26. (*) Zie ook pope Ep. IV. doorgaans , maar vooral vs. 75——173» ea vs. app,  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. ft) van ftaat of ftand geenzins de kragt en voortrefFelyk heid der deugd verlamt, ja in tegendeel die dikwerf zelfs vermeerdert, ftyft en fterkt; dan is 'er ook gene reden, om de geringere lieden fteeds ongelukkige! en de magtigen en ryken altyd gelukkiger te agten. De groote Hemelwet is orde in alle dingen. Die wet vemeêrt, verhoogt, naar eis ch deftervelingen Deelt rykdom aan den een ^ aan d' ander ivysheid wit. Dog zonder dat die gift in zig V geluk hef uit. En de onpartydigheid des Hemels kan ons hlyken, Wyl niemant in geluk zyn naasten heeft te wyken; , Daar elks vervuld gebrek te meer genoegen baart, Blyft heel Natuur in rust door elks verfcheiden aart. Hier, waar geen rang beflist, nog uiterlyke gaaven, Is V heil-der Koningen gelyk aan dat der flaaven. 't Is heil in die befchermt, in die befchermers vind, In hem die vrienden kiest, in hem die flrekt tot vrim De Hemel heeft voor elk by de intrede in het leven Gelyken ftaat van heil, gelyke ziel gegeven; Maar hadt het blind geval de gaven min verkwist, En elk daarmee bedeeld, dan ware 'er eindeloos twist De Godheid kon V geluk der menfchen nooit volmaaket Zo zy Vgenoegen hechtte aan uiterlyke zaaken {*). : Q*) Order is HeavVs grcat law : and this conrest, Some üre and 'tnust be greater than the rest, Mc I 2 VIERT")]' HOOFD STOK. ' r i. h n re  VIERDE HOOFDSTUK. . 68 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN In tegendeel, hoe dikwyls zyn deze ryken zeiven niet ongelukkig? Aan hoe vele zorgen , tegenfpoeden , kommer en wisfelvalligheden der ligtvaardige fortuin niet onderworpen ? Dat dan Gefchiedkunde U dit alles leer' veraten • Dat ze Uin Schat en Eer, in Magt en Roem aPtfchoon De volle heerlykheid van V valsch geluk vertoon' Dani zi'et ge 't heil van hun , die gunsten van Vorjlinnen OfVorflen tot hun fchande of hun bederf inwinnen. Hun glorie flygt allengs door eerloosheid in top. ( Zo rees Venetien uit zvier en zeeflyk op >) Gy W Wi ook hun fchuld ver. De More riche, more wife : but who infers from hence That fuch are happier , fchocks all common fenfe Heav'n to mankind impartial we coufefi If all are equal in their happinefs: But mutual wants this happinefs increafe All Nature's diFrence keeps all Nature's peace. Condition, circumflance is not the thinr. ' Blifs is the fame, fc föbjéft or in king°-' In who obtain defence or who defend In him who is, or him who m$ ^ % ^ Heavn breathes tbro'. ev'ry member of the whole . One common blesfing , as one common fou] . But fortune's gifts if each alike pofTest, And each where equal , must not al, comest , If then to all men happinefs was meant God in externals could not place content ! &c.  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. £p De waardigheidvan Held die van den Mensch verfloof en; Of lauweren door Europe op 't hoofd des Helds gedrukt, Maar met zyn bloed beverwd, of hem voor goud ontrukt. Gy ziet hem, zaten.mat, doorweelde en werk bezwyken; En door zyn plonderzucht een vloek voor koningryken. Noodlottige overvloed ! die door geen braave- daan, Geheiligd aan de deugd, de fchande kunt ontgaan ! Geen ft andbeeld, zegeboog, nog trots bemaalde zaaien, Niets kan de ontrusteflaapin't rusfloosbreinbepaalen, Door fnoode laagen van een gunfteling ont ft eld, Of door een trotfche Vrouw in d' 'ouden dag gekzueld. Ligt zou de middagglans der Groot en U behaagen, Maar zie ook d'avondftond en d"ochtend hunner dagen. Dan ziet ge in V grootsch geheel 'van dien vermaarden v ftand, ■ y .. , .. - ... . Een warrig fchildery van glorie en van fchand1 (*} / In- (*) There in the rich , the honour'd, fam'd , and greac See the falfe fcale of happinefs compleat ! In hearts of Kings., or arms of Que'en who 'ay , (How Happy !.) thofe to ruin , thefe betray : Mark by what wretched fteps .their glory grows , From dirt and fea-weed as proud Venice rofe » In each , how guilt and greathefs equal ran , And all that rais'd the Hero fiinck the Man. Now Europe's laurels on their brows behold. But ftain'd with bïood , or ill excnnng d for gold : Then fee them broke with toils, or funk in eafe, Or infamous for plunder'd provinces. Oh wealth ill - fated ! wich no act of fame E 'er 1.3 VIERDE HOOFDSTUK.  VIERDE HOOFDSTUK. p0 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Indien 'er dan al enige nadelen in de ongelykheid der menfchen mogten gevonden worden; gelyk wy geenzins ontkennen , dat dezelven zomtyds plaats kunnen hebben, en dadelyk hebben ; dan mag men, aan den anderen kant, ook niet vergeten , dat die nadelen dikwyls door veelvuldige voordelen en baten óf overtroffen , of vergoed , of ten minften. verzagt worden. j)e Hemel, die het een afhangelyk maakt van 't ander, Vormt meester, dienaar, vriend betrekkelyk tot elkander, Beveelt hun onderling getrouwen by ftand aan; En doet de grootfte kragt door'tkleinfte zwak ontftaan. Gebrek, behoefte en drift, die naamver ons verbinden Jan 't algemeen belang, doen ons dit wenschlyk vinden. Wy zyn 'er ivaare liefde en vriendfchap aan verpligt, En al zvat ons verrukt en 's levens last verligt (■*). Dus e 'er taught to fhine , or fanctify d from fhame ! What gre'ater blïfs attends their clofe of life ? SÓnïe greedy minion , or imperious wife , The tróphy'd arches , ftory'd halls ihvade , Aud hamit 'their flumbers in the pompons f hade , Alas ! not dazled with their non-tide ray Computc the morn and eve:iing to the day : The whole amount of that enormous 'fame : A tale ! that blends their glory with their fhame ! Pope Lp. IV. vs. 277—'290. ( * ) Heav'n , forming each On other to depend \ A master >, or a fervant , or a frietid , Bids  BENEVENS HARE REGTEN-EN PLIGTEN. fi Dus hebben wydan, die ene zekere gelykheid goed keuren, egter by U, myne Heren! ten voordele dier ongelykheid iets durven te berde brengen. Immers houden wy U voor de zulken , die, niet door enen ryken zwier en omzwaai van ydele klanken, niet dooi onmatige vergroting, of door ene onbedagtzame geest' drift, maar veel eer, door ene regtmatige wikking ei weging van zaken , door waarheid en kragt van bon dige bewyzen , de goede zaak , die Gy hebt voorge fteld, wilt gehandhaafd en verdedigd hebben. VYKDE HOOFDSTUK. OVER DE ONGELYKHEID DER MENSCHEN IN DEN BURGERSTAAT. Onderzoeken wy nu verders, hoe 'die verfchillendheden, die ongelykheden van ftaat en ftand onder Bids each on other for asfiftance call , 'TiH one man's weaknefs grows the ftrength cf all. Wants , frailties , pasfions , clofer ftill ally The common int'rest , or endear the tye : To thefe we owe true friendship , love fincere , Each home feit joy that life inherits here. Pope Ep. II. vs. 239—246. „ In 't berispen van alle zaken, (zegt ci„ cero over de Wetten, III. B. 10. d.) 'is het ene grote onbillykheid , „ met verzwyging van het goede en voordelige, alleen het nadelige en kwade „ uittekippen, en daar van ophef te maken." VIERDE HOOFDSTUK. Ë  VYFDE HOOFDSTUK. • I i ( < < 1 C c c \ i; c b b d OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN der de menfchen, welken reeds in den zuiveren natuurftaat plaats hadden, door de burgermaatfchappyen nog merkejyk vermeerderd zyn, en toegenomen. . 'Er moet noodzakelyk ene zekere natuurftaat voorde burgermaatfchappyen plaats gehad hebben. Men vraagt, men zoekt dan naar den eerften oorfprong, aanvang, beginzels, en beweegoorzaken, om zodanige burgermaatfchappyen aan te gaan. In de oplosfing dezer mag heeft geen klein verfchil van gevoelens onder de *eleerdfte mannen plaats gehad : welk verfchil en verdeeldheid ik wel ten dele toefchryf aan de duisterheid 3er zaak zelve , dog ten dele ook aan de misvattingen /an die genen, die in dit onderwerp verzuimd hebben, le zaken en gebeurtenisfen , dat is de gefchiedkundige )orzaken en gelegenheden, van de zedelyke en wysgeige oorzaken en beweegmiddelen, te onderfcheiden, Wat dan vooreerst de historifche gebeurtenisfen , le vroege gefchiedenisfen van den aanvang en ftigting !er eerfte burgermaatfchappyen aangaat ; waarlyk , al e moeite, welke men zig zeiven geeft, om die te rillen opfporen , mag men , wegens de ontelbare en ï de gryze oudheid zig verliezende eeuwen, wel verbodig en verloren rekenen. Is het niet ons lot in yna alle wetenfchappen , dat de eerfte grondflagen en eginzelen Voor ons oog verborgen zyn ? Wie kent e beftanddelen der lichamen ? Wat kunnen wy van den  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 73 den vroegen aanvang van het menschdom buiten het gezag der gewyde bladeren weten ? Zien wy niet, hoe alle die fraaije verhalen der Gefchiedfchryvers, wegens de opkomst, en ftigting van deze of gene Burgerftaten of geheel valsch , of met verdigtzels zodanig opgevuld en verdorven zyn , dat wy, door zo dikke duisternis, heen , zelfs gene fiaauwe flikkering van fchemerligt kunnen ontwaren ? Dit blykt overtuigend uit de verhalen , welken wy omtrend den aanvang en opkomst, zo wel van vele andere volkeren, als voornamenlyk ook der Romeinen , geboekt vinden (*). En dit moet ons zo veel minder bevreemden als wy over het tegendeel ons ten hoogften zouden moeten verwonderen. Want het is buiten kyf, dat die oudfte tyden geheel barbaarsch, die vroegfte burgerftaten woest, die eerfte burgers ruwe en onbefchaafde me» fchen' zonder letterkunde, zonder geleerdheid, moe ten geweest zyn , en dus verftoken van alle die hulp. middelen , om de opkomst, ftigting, en lotgevaller der volkeren voor den nakomeling te boeken ; hoe danige hulpmiddelen niet dan na verloop van eeuwei zyn uitgevonden , toen de eerfte zaden , de jongft. aanvang , de vroege ftigtingen der burgermaatfchap pyen reeds voor lang door de tyden verzwolgen, ei in de vergetelheid bedolven waren. ro Men zie Diff. fur les origines fabukufes des Natiens, Tom. XXVII de r Hiftoir. & des Memtir. de Utadem. Roy. des Infcrij>t. ö? Bell. Lett, VYFDE HOOFDSTUK. I L I y L  VYFDE HOOFD STUK, i ] I t { C 1 r li ê f^. 'OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Dog geheel anders is het gelegen met de zedelykq "oorzaken van de ftigting der burgermaatfchappyen, dat is, met die roerzeis en dryfvederen, .welken in de menfehelyke natuur zelve als zo vele vonkjens liggen opgefloten , en welken , eens ontvlamd zynde, het eerst de menfchen genoopt hebben , om zig zaana te verenigen , en het gezellig en maatfchappelyk leven, boven het eenzaam en woest omdolen in de bosfehen, te verkiezen. Ik beken het:. ook zelfs omtrend deze zedelyke oorzaken , zyn het de Geleerden oneens, van welken zommigen zig laten voorftaan , dat oudstyds de menfchen door die voordelen moeten bewoon , en tot het ftigten van burgermaatfchappyen zyn langefpoord geworden, welken zy thans gevoelen, dat roornamelyk op hun zouden gewerkt hebben ; ande•en wederom verbeelden zig, dat die eerfte ftigters zodanige voordelen en nuttigheden van het burgerlyk even hebben beoogd, welken eerst daar na de gevolgen 'an dat burgerlyk leven geweest zyn, en welke gevol;en en nuttigheden die eerfte, die woeste , en onbebhaafde menfchen , zonder ene byzondere inblazing f prophetifchen geest, onmogelyk zo vele eeuwen te oren hebben kunnen voorzien P en vooraf berekelen C*)- Waar uit men dan ligtelyk ene beflisfing kan (*> Op deze geleerde Schryvers zou dan de berisping van rousseau unnen vallen , dat men die eerfte ftervelingen reeds tot wysgeren maakt, ie no'g naauwelyks menfchen waren i fur rinegat. Praef. p. xxxm  benevens hare regten en pligten. 75 kan opmaken omtrend de verfehillende gevoelens van plato, aristoteles, en andere Wysgertn der oudheid, ook yan hobbes, pufendorf, en meer hedendaagfche Schryveren, die den aanvang en ftigting van Burgermaatfchappyen , of van de behoeften en nooddruft der menfchen; of van hunne onenigheden, twisten en gefchillen , in den natuurftaat; dan wederom van de vrees en bekommering voor onderdrukking en andere, eigendunkelyk uitgedagte, oorzaken, getragt hebben af te leiden. Waarlyk , indien deze Wysgeren alle die verfehillende oorzaken , in die éne, in die eenvoudige, in die ware oorzaak, tot welke zy allen .kunnen gebragt worden , hadden bevat en opgefloten , te weten , in die fterke zugt , aan geheel het menschdom eigen , tot het bekomen van hulp en onderlingen byftand , en het verkrygen daar door van meerdere veiligheid , ( welke zugt niet weinig door den trek en geneigdheid tot het gezellig leven , die de mensch met de dieren gemeen heeft , gefterkt wordt) (*) ; dan zou men over deze zaak niet zo nutteloos getwist hebben. Wy houden ons dan aan het gevoelen van den vernuftigen montesquieu , die het zo zeer overbodig oordeelde , de oorzaken na te vorfchen, waarom tog de menfchen eens in Burgermaatfchappyen zyn veré- nigd £•) Cicer, V. de Finib. bon. & mal. 24*. K 2 VYFDE HOOFD 5 TUK,  VYFDE HOOFDSTUK. (*) MoNTEsq. Lettr, Per/. 94. 76 over de gelykheid der menschen nigd geworden , dat, indien zy zig niet verénigd hadden , maar nog afzonderlyk hier en daar een zwervend leven leidden , men zig deswege veelmeer zou moeten verwonderen , en zig over een zo vreemd verfchynzel bekommeren ( * ). Zagen wy niet te voren , dat de nood, reeds in den Natuurftaat zeiven, de kinderen met hunne ouderen verénigde ? Daar de kinderen enigen tyd lang moesten gevoed, opgekweekt en verzorgd worden , tot dat zy zig zeiven konden redden ; moest dan niet, noodwendig , de lange gewoonte van zamen te leven, die in de daad een zeer groot vermogen heeft, den wil en geneigdheid voortbrengen tot een gezellig leven ? Hoe gepast 9 hoe kragtig zyn hier dan niet wederom die voortreffelyke gedagten van pope : Maar V menfchen hulpeloosheid gaat meer van moeite zwanger, En knoopt de handen zyner zorgen dus ook langer: Hy keurt die zelf'voor goed, zyn welhedagt befluit Spreidt zyn belangen met zyn' liefde verder uit; Hy blaakt weêrkeerig , wil bepaald een voorwerp kiezen , En doet dan elke drift zich in een' deugd verliezen. Behoefte ontfpruit op nieuw, doet nieuwe hulp ontftaan, Plant toegeneegenheén op zuivre liefde daan. Daar  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. ?7 Daar deeze kweekfters zyn, diegeenen op doengroeijen, Zal liefde door Natuur en 'door Gewoonte bloeijen (*). Dus zyn dan, als van zelfs, en louter door het bellier der natuur, eerst huisgezinnen, namaagfchappen. geflagten ; en vervolgens buurtfchappen, dorpen , vlekken, {leden, en eindelyk gehele burgerftaten en volkeren 'ontftaan. En ook hier kan ik my niet wederhou den de volgende toepasfelyke digtregels bytebrengen: '/ Opmerkzaam Menschdom door deeze infpraak aan gedreeven, Gehoorzaamde aan Natuur, begon te faam televen: Hie (*) A longer care man's helplefs kind demands •, That longer care contrafts more lafting bands: Refleftion , reafon , ftill the ties improve , At once extend the intr'est, and the love : With choice we fix , with fympathy we burn ; Each virtue in each Pasfion takes its turn ; And ftill new needs, newhelps, new habits rife, That graft benevolence on charities. Still as one brood , and as anothcr rofe Thefe nat'ral love maintain'd habitual thofe ; The last fcarce ripen'd into perfeft man , Saw helplefs him from whom their life began : Mem'ry and forecast, just returns engage That pointed back to youth, this on to age ; While pleafure , gratitude , and hope combin'd Still fpread the int'rest, and preferv'd the kind. Pope Ep. III. vs.. 131 — H6- K 3 VYFDE HOOFDSTUK. r  vyfde HOOFDSTUK. Deze oorfprong der burgermaatfchappyen , welken wy flegts met enige hoofdtrekken gefebetst hebben, wordt zo wel door de gezonde reden bevestigd, als door het gezag van den wyzen cicero aldus kragtig geftaafd • De eerfte maatfchappy, zegt hy, is het huwelyk: daar na een huisgezin, zvaar in alles gemeen is. Dit is J eerfte oorfprong van ene ftad, en als de kzveekfchool . van een Gemenebest. Hier op volgen de betrekkingen van broeders, dan van neven , die allen niet meer by eikanderen in èèn huis kunnen wonen, en daarom ieder hunne afzonderlyke huisgezinnen en volkplantingen ftigten i vervolgens wederom huwelyken , verwantfehappm en zwager fchappen , en . hier door verdere nabeftaanden. En deze voortplanting van kroost is de oorfprong der burgerftaten (f). Zie daar dan den zuiveren oorfprong der burgen , - maat* (*) Great Nature fpoke ; obTervand man obey'd ; Cities were build , focieties Were made : Here rofe one little fhre , anotper near Grew by ÜkB mearrs, and join'd .thro' love, or fear. Pope Ep. iii. vs. i99—202. Cf) Cicer. Lib. i. de.Ofc. c. i7. Vvg^Entretiensdemcm* een weikjtn van den fchranderen jvs ably, p. 41 ea 122 en iag; ?8 over de gelykheid dêr menschen Hier wierdt een ftad gefticbi, én daar een" kleine ftaat ^ ÏLiT^f V6rbo,ld> m °f vrees voor  benevens hare regten en pligten. 79 rnaatfchappyen ! Zie daar de ware reden en oorzaak van derzelver ftigtingen, en wel zodanige oorzaak , die niet door een weelderig vernuft zo maar los en lugtig is uitgedagt en verzonnen, maar die eenvoudig is , en uit de natuur zelve afgeleid. De eerfte beginzels dier burgermaatfchappyen waren noodzakelyk ruuw en woest, even als hare ftigters, maar de nood en ondervinding verzagtten reeds die woestheid , en verbeterden hare gebreken , tot dat 'er eindelyk uitftekende wetgevers, een mos es, een saleucus, een charondas , lycurgus, solon, en andere doorzigtige en fchrandere hoofden der volkeren opftonden, die de Burgerftaten en derzelver gehele inrigtingen, door wyze wetten, befchaafden, regelden, volmaakten en bevestigden. Welke gevolgen, veranderingen en uitwerkzels die befchaving heeft gewrogt, en welk groot onderfcheid van ftaat en ftand zy noodzakelyk onder de menfchèn en burgers moest voortbrengen , dit zal nu onze taak zyn, kortelyk aan te flippen (*). De C*) De Franfchen hebben niet alle burgerlyke ongelykheid derraenfchen ontkend, wanneer zy in den aanvang van Da regten van den mensch aldus fpreken : „ De menfchen worden gelyk in regten geboren en blyveii „ gelyk." Dus fchynt het my toe , dat de Heer necker fur l''adminiftr, p. 210. hen ten onregte als ene tegenftrydigheid tegenwerpt dat onderfcheid, het welk zy z.iven ftellen tusfchen werkende en niet werkende burgers. „ Une exception remarquable ," zegt de Heer necker, „ au principe„ ajssolü de 1'egalité des droits, c'eft la diftinelion ctabjië par 1'aflemblde „ eutre VYFDE HOOFD sTUK.  VYFDE HOOFDSTUK. go OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN De vereniging van 't menschdom in burgermaatfchap* pyen heeft niet alleen, in 't gemeen, meerdere veiligheid te wege gebragt, maar ook byzonder aan enen iegelyk een ongeftoord bezit en genot zyner goederen verzekerd. Die meerdere zekerheid, dat veiliger genot der eigendommen , en van al dat geen, 't welk een ieder het zyne kan noemen , heeft te gelyk, door dit meerder vermogen van te behouden , ook de pogingen ingefpannen , om goederen te bekomen en te vermeerderen, en, langs dien weg, de naarftigheid, yver, vlyt en alle noestheid grotelyks opgefcherpt. Nu begon men ook de metaal- de goud- de zilver■ mynen op te fporen ; nu begon men door de fcheepvaart van alle kanten overvloed van levensmiddelen aan te voeren. Waarom zal ik hier alle ambagten, handwerken, neringen, konften, koophandel, het uitzetten van geld op renten , en alle andere foorte-i van winsten optellen ? De nu veel gunftiger gelegenheid van goederen te verkrygen , en van 't verkregene te behouden en te genieten , bragt dan, door de nyverheid , overvloed en rykdommen voort, welken wel dra alle cieraad, pragt, luister en allerlye] weelde ten gevolge hadden. Nu wierden beelden , fchilderyen , kunftig gemaakt goud en „ emre les citoyens aftffs & non aftifs." Met wat regt noemt Hy het grondbeginzel der Franfchen, een principe absolu? Voor het overige hebben wy reeds te voren , bl. 62. in de aantekening, aangemerkt, dat de inleiding of aanvang te onbepaald gefield is , en naauwkeuriger moest uit. gedrukt zyn geworden.  benevens hare regten en pligten. 81 en zilver , de kostbaarheden van Corinthus, allerlye pragtig huiseieraad , grootfche gebouwen , marmeren paleizen begeerd , en den vermogenden, zulks bege* rende en rykelyk betalende, verfchaft. Nu daagden zulke ryke burgers op, die zig in hunnen overvloed baadden; een c roe sus te Lydie, een c ras sus te Romen , en elders wederom anderen , die van wege hunne geldvermogens berugt waren :• onder welker crassus niemant ryk agtte, dan wiens inkomften toe reikende waren om ene gehele legermagt op den beer te houden. Zo dra hadt deze overvloed denryken geer werkeloos leven en ruimte van ledigen tyd verfchaft, oi deze ledigheid ontvonkte de lust tot velerlye onder zoek, ziels bezigheden en vermaken, en bragt dus niei alleen de kennis der gefchiedenisfen, de wis-, de fterre-, de natuur-, de zedenkunde, en de gehele wysbe geerte voort, maar ook de zucht tot velerlye geneug tens, de digtkunst, zangkunst, treur-, bly- en allerhande foorten ^ah fchouwfpelen : zo dat zo wel in de ernftige wetenfchappen , als in de eigenlyk genoemde fchone kunften, naar verfehillende maat van gelukkiger vernuft, of ook van groter yver en infpanning var kragten, de een ver boven den anderen uitfehitterde Uit alle deze overwegingen ziet een ieder, hoe groot een onderfcheid van bloei, voorfpoed en rykdommen ; hoe groot een verfchil van geboorte, opvoeding, en van enen gehelen levensftand, niet alleen tusfchen de burgers van den zelfden Burgerftaat, maai L ook vyfde hoofd stuk. | [ I  VYFDE HOOFDSTUK. 82 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ook tusfchen de Volkeren, moest geboren worden. Welk verfchil en ongelykheid van ftaat en ftand tusfchen de burgers, lycurgus door het vernietigen van alle fchulden , en romulus door ene gelyke verdeling der landeryen , dog beiden te vergeefsch , hebben getragt of geheel te vereffenen, of ten minften te matigen (*). Maar vooral komen hier in aanmerking de ziels hoedanigheden van vele uitftekende mannen , de wysheid van solon, de regtvaardigheid van aristides, de opregtheid van xenocrates, het ftaatsbeleid van nu ma pompilius , de krygskunde van epaminondas, de vaderlandsliefde van mucius scaevola, de ingetogenheid van scipio, de deftigheid en ftandvastige moed van cato, en andere uitmuntende deugden en bedryven , waar door dezen boven genen uitblonken; waar door als zommigen enen groten naam, lof en roem, verwierven, zo wierdt hun even daarom groter gezag, en vaak het hoogst gebied, opgedragen : zo dat het geenzTns te verwonderen zy, dat wy veeltyds in eiken burgerftaat, naar mate het getal van deszelfs burgeren en inwoneren groten'?, ook zo veel grotere ongelykheid van ftaat en ftand onder dezelven befpeuren (f). En (*) Montesq. 1'Efpy. des Loix, Liv. V. ch. 5. (t) „ Dans l'etat de la nature les hommes naiflent bien dans 1'egalité, „ mais ils n'y fauroient refter : la Societé la leur fait perdre." Montesq. ïEfpr. des Loix, Liv. VIII. ch. 3.  benevens hare regten en pligten» 83 En zo komen wy ongevoelig en als van zeiven j reeds tot die ongelykheid van ftaat en ftand,« welke in enen meer bepaalden zin ene burgerlyke ongelykheid kan genaamd worden: want, daar de overige verfchillendheden van ftand reeds in den natuurftaat zigtbaar waren, en niet zo zeer door de burgerlyke verenigingen naderhand eerst zyn voortgebragt, als veel eer door dezelven alleenlyk vermeerderd , en ook van dien aart zyn , dat zy flegts burgers van burgers , en byzondere lieden van eikanderen , onderfcheiden ; zo brengt in tegendeel de eigenlyk genaamde burgerlyke ongelykheid, aan den enen kant, de magt van te gebieden, en, aan de andere zyde, de pligt van te gehoorzamen te wege. Immers kan gene Burgermaatfchappy zonder oppergebied , ftaatsbeftuur , en gezag van regeerders beftaan (*) : en armere en geringere burgers , die ver het grootst getal uitmaken, met dagelykfchen arbeid en hunne kostwinningen bezig, hebben nog tyd, nog lust, nog vaak de bekwaamheid, om de gefchillen en twisten van hunne medeburgers te horen en te beflisfen, of het fchip van ftaat te helpen fturen. Daar is dan ene keus nodig , waar door men de regeringsposten aan die genen moet opdragen , aan welken een zekere overvloed van goederen, tyd en lust; aan welken ene ruimere opvoeding en befchaving der verftandsvermogens, meerdere kundige (*). Cicero de Legib. Lib. III. cap; ». L a ryfde IOOFDu TUK.  VYFDE HOOFD STUK. i 1 1 ( ( 1 J ] 84 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN digheid; of ook ene uitftekendheid van deugden, meerdere bekwaamheid tot het beleid van ftaatszaken heeft aangebragt. Ja , niet flegts het Oppergebied in den burgerftaat, en het gezag der regeerders, brengt de BURGERLYKE ONGELYKHEID VOOrt , maar OOk zelfs dat gunftig vermoeden , die goede gedagten van ;ne uitmuntender bekwaamheid , van welken geen Staatsbewind , zal het anders kragt hebben , kan ontboot zyn , en welk gunftig vermoeden vooral het zo lodig vertrouwen verwekt, en het onontbeerlyk gesag en eerbied ftyft en verfterkt. Want, hoe zeer ook le regeerders voornamelyk door innerlyke deugd, door vysheid , door fchrander ftaatsbeleid, zig die agting, ïerbied en dat ontzag, kunnen en ook moeten verwerden; is'er niet te min een gunftig denkbeeld, ene uiteryke eer , enige luister en waardigheid nodig, die men liet alleen als nuttige cieraden der regering kan aanzien , naar ook te gelyk als regtmatige beloningen van hunnen irbeid, zorgen en moeilyke ambten , wanneer die wel worden waargenomen, moet befch ouwen (*). En dit ons gevoelen wegens de noodzakelykheid van (*) Evenwel heeft rousseau, zeiven, Contr, Soc. Liv. III. chap. 6. mogelyk meer naar 't geen hy rondsom zig zag, dan wel naar waarheid , geoordeeld , dat in alle eenhoofdige regeringen volftrekt Groten en Edelen zouden nodig zyn. ., Pour la former," dus fchryft hy, „ il faut donc des „ ordres intermediair^ ; il faut des Princes , des Grands , de la Noblesfe f ;, pour la remplir,"  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 85 van een gunftig vermoeden en van voordelige gedagten ; der menigte , en dus van een zeker aanzien, agting en I uitftekender waardigheid der regeerders boven anderen; dit ons gevoelen wordt geenzins wederlegd door de tegenwerpingen van hun , die ons fteeds toeroepen , dat de deugd en meerdere bekwaamheid der regenten alleen dat gunftig gevoelen der. menigte kan en moet verwekken , en dat alle uiterlyke tekenen van eerbied en ontzag daar toe zo kragceloos als onnodig zyn. Geen zins ! Immers is het niet, van de aloudfte tyden af, het ftandvastig gevoelen en oordeel der verftandigfte mannen geweest, (welk oordeel ook het gebruik dadelyk nagevolgd, en de gryze ondervinding bekragtigd heeft,) dat de ernftigfte zaken, hoe heilig, hoe verheven die ook op zig zeiven zyn mogen , hoedanig de eed , de Godsdienftige verrigtingen , en diergelyke gewigtige zaken meer zyn, dezen nogthans altyd zekere uiterlyke ftatelykheid en plegtigheden nodig hebben , om derzelver agtbaarheid , om den ver, Hf, vs. pp en volg.  benevens hare regten en pligten. 97 alle menfchen even zeer en gelykelyk aangaan. Hier uit volgt dan al terftond dit regt, deze pligt , dit voorfchrift„ Dat niemant-vermag van enen [anderen „ de nakoming van die wetten te eisfchen, welke hy , zelve vertreedt en verkragt \ dat zulks te eisfchen, 1 niet alleen onbillyk, maar ten enenmale onregtvaar" dig, zou zyn." Hier uit erkent men dan terftond de kragt van die bekende zedelyke les, welke op genen anderen grond, dan dien der gelykheid, rust; te weten : „ Al wat gy wilt, dat u niet gefchiedt, doet \ zulks aan genen anderen." Hier uit voelt men dadelyk dat by zonder-en eigenaartig r e g t , en de daar tegen overftaande pligt der gelykheid : welk, hoe ruim ook , egter in deze woorden kortelyk kan bevat ■ worden : „ Dat al wat anderen, met ons gelyk zyn„ de, van ons kunnen vorderen , dat zelfde wy ook, .," met het volkomenfte regt, van hun kunnen eis" fchen; en zy ook even zeer verpligt zyn dien eisch te laten gelden, en daar aan te voldoen." En dit regt der gelykheid, en de daar tegen overftaande verpligting, zyn zodanig, dat zy, vooreerst, niet alleen tot alle menfchen , in 't gemeen befchouwd , betrekkelyk zyn, maar ook op byzondere tyden, plaatzen , perfonen en op byzondere betrekkingen , ene toep'asfing gedogen. Want, al befchouwt men de menfchen enkel en op zig zeiven, en dus in 't afgetrokkene dan zyn zy evenwel ook in dien zin allen gelyk, n. deel. eerste hoofdstuk.  ii.deèl. EERSTE HOOFDSTUK. 98 OVER DE GELYKHEID DÉR MENSCHEN dat, wie van hen , ten enigen tyde , in enen byzonderen ftaat en omftandigheden mogt komen, wie van hen of echtgenoot, of vader, of kind mogt zyn , of in enigen anderen toeftand of betrekking zig mogt bevinden, deze terftond alle dezelfde regten zal genieten, als mede aan dezelfde pligten zal verbonden zyn, welken de Natuur aan alle echtgenoten , aan alle vaders, aan alle kinderen , en diergelyke betrekkingen meer, toekent of oplegt. Ten twede , gelyk ons geheel onderzoek , even zo, gaat dit regt van gelykheid, 't welk wy nu ftaven , en de daar aan beantwoordende verpligting, ook gehele volkeren aan. Uit het welk terftond voortvloeit, dat geen volk op den aardbodem van een ander volk enige byzondere eerbewyzing kan vorderen , die hem niet vooraf door de ene of andere duidelyke overeenkomst toegezegd, en door de toezegging verkregen is. Waar uit dan teffens kan worden opgemaakt, wat men te denken hebbe aangaande het zogenaamd regt van rang of voorrang onder de Volkeren. Immers die voorrang is niet dan ene ydele hersfenfchim , voor zo ver dezelve niet voormaals, door een uitdrukkelyk of ftilzwygend beding, was opgedragen en geftaafd geworden (*). Op dit regt van gelykheid fteunde ariovistus, wanneer hy, wel moedig, op hogen toon, en mogelyk trotsch, maar met volkomen regt , aan de Gezanten van ju" (*) Pufend. de Rel/. Suec. Lib. VIII. §. pen.  benevens hare regten en pligten. 90 julius c;£Sar antwoordde: Dat, indien hy zelve iets van Ccefar te vragen hadde , hy dan tot hem zou komen : maar nu , daar Ccefar iets van hem begeerde , hy den Komeinfchen Veldheer dus by zig zou verwcgten (*). II. Met de gelykheid der menfchen is ten naauwften hunne vryheid verknogt, welker aart en natuur reeds uit de voorgaande ftelling ligtelyk wordt gekend, en als van zeiven opgemaakt. Want zy, die met eikanderen gelyk zyn , dat is, die door genen anderen band , dan dien der algemene menschheid, onderling verbonden zyn ; die dus in gene de minfte byzondere betrekking ftaan , of enig beding met eikanderen hebben aangegaan , en daarom den enen boven den anderen geen byzonder regt hoe genaamd hebben; die menfchen (zeggen wy) moeten noodzakelyk zo v r y zyn, dat zy aan niemant, dan aan God alleen behoeven te gehoorzamen , en rekenfchap verfchuldigd zyn; dat zy derhalven van genen wenk van een enig mensch afhangen , maar enkel en alleen naar hun eigen goedvinden mogen leven ; en daarentegen ten duurfte verpligt zyn , aan eikanderen het volkomen genot dezer vryheid ongeftoord te laten fmaken. Uit dit regt van vryheid vloeit wyders ook voort het algemeen regt van den mensch, om, zo dra hy tot ryP" O Caesar de Bell. Call. cap. 348. N 2 ii. deel. EERSTE HOOFDSTUK.  ii deel eerste hoofdstuk. . i00 over de gelykheid der menschen rypheid van jaren is gekomen, een ieder voor zig zeiven te beflisfen, welken levensftand hy verkieze; ook het recht, om al wat hy geleerd en uitgedagü mogt hebben , zulks of voor zig te houden , of het geen hy mogt oordelen ook aan anderen nuttig te kunnen zyn , om te weten , dat vryelyk te openbaren, en voor het dagligt te brengen. In de daad, de zugt tot vryheid is niet alleen , zo wel aan al het gedierte als aan den mensch, door de hand der Natuur zelve ingeplant; maar zo groot is teffens hare kragt en zedelyk vermogen , dat niemant zig over enen anderen, nog ene fterkere over enen zwakkeren, nog ene meer doorzigtige over enen min behoedzamen, nog ene rykere over enen armen , nog die in deugd ofvermogen mogt uitblinken , over andere minvermogende menfchen, zig enige magt of gebied, onder welk voorwendzel ook, moge aanmatigen. Ten anderen, zo groot, van zo veel vermogen, is de voortreffelykbeid der vryheid, dat zy nimmer geheel afgeftaan, sn aan eens anders eigendunkelyke heerschzugt kan onderworpen worden , zelfs niet door zodanig enen, die zelve zodanigen gehelen -afftand al eens, hoe ongerymd dan ook, zoude willen en begeren. Immers dit kan geen redelyke wil van een verftandig wezen zyn , maar zou veel eer voor een zinneloos beftaan moeten gehouden worden : en welke kragt, welk zedelyk vermogen, zou zodanige ftap kunnen hebben, pot weiken geen beOuit eq beflisfing. der gezonde reden ,  benevens hare regten en pligten l0i den , maar enkel onzinnige dwaasheid, iemant konde gebragt hebben ? Ten derden, zo groot is de kragt der vryheid, dat, zo zy op ene onregtvaardige en mode wyze , door vrees en geweld , ooit mogt ontnomen , bekneld , onderdrukt, of ontrukt zyn , een iegelyk mensch , ook daarom alleen , dat hy mensch is , die Vryheid kan te rug vorderen en weder opëisfchen. Verders is het "tastbaar en van zelve in het oog lopende, dat uit deze vryheid, die in den ftaat der natuur , zo wel aan alle volkeren , als aan alle byzondere menfchen, gemeen is en even gelykelyk toebehoort , noodzakelyk dit regt en deze pligt voortvloeit , dat een ieder vry volk zodanige wyze van regering en ftaatsbeftier voor zig mag verkiezen, welke het voor zig het best en heilzaamst oordele , zonder dat enig ander volk of vorst het minfte regt hebbe , zig daaromtrend enig bewind , of gebied , of dwang, aan te matigen. En gefchiedde dit zomtyds eens anders , dan ware zulks het hoogfte onregt, het welk men volkomen bevoegd is met kragt van wapenen en den kans van den oorlog te keer te gaan en af te weren. Dog het geen wy gezegd hebben, te weten, dat de eigene aart der vryheid medebrengt, dat een ieder mensch naar zyn eigen' goedvinden leven en , al wat hem oorbaar dunke , doen mag ; deze ftelling N 3 kan ii. deel. eerste hoofdstuk*  •402 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ii. DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. t < i t < t c t » 5' § ' d P 9! z w V 2 kan of raag niet anders verftaan worden, dan voor zo ver hy mets tegen de wetten bedry ve (*) ; niets tegen de vryheid van anderen onderneme j niets befta , het welk in eniger maniere enen anderen zou beledigen. Want de vryheid is een goed, hetwelk san alle menfchen gemeen is, en eenpariglyk toebehoort ; zo dat, al wie zig zou onderwinden zyne vryheid zo te misbruiken , dat hy die van anderen daar door tragtte te krenken, de vryheid door de vry;i e i d zoude verdelgen: 't geen het allertegenftrydigfte * het (*) De wetten flremmen dan de Vr yheid niet ; ja zelfs nemen zy de* ;el ykiieid niet eens weg : in tegendeel, 't zyn de wetten , die deze beilen op d.2 uitmuntendfte wyze befchermen. Want de menfchen zyn daarom, ■ooral onderling gel vit , niet om dat zy onder gene wetten liaan, maar lm dat zy allen aan dezelfde wetten verpligt zyn te gehoorzamen. Zie hier oren N. I. Geheel anders , dan de Heer necker., fchryft montesiuieu , op ene plaats, te voren reeds aangehaald, Over den aart der wetten TIL B. 3. d. dat bet de wetten zyn, die de gelykheid her/lellen. Hoe onbèagtzaam drukt zig de Heer.necker dan niet uit, wanneer hy, het Fransch pilei der regten van den mensch wileude berispen , in zyn werk: : Sun Vadtninifir. pag. 207. zegt : „ Les hommes ue demeurent point li. bres, puisqu' après être fortis de la dependance paternelle, ils pasfent fous ~tempire dei Loix , faites avant eux & fans eux !" Hoe onbedagtzaam aat hy niet te werk , wanneer hy uit de wetten der natuur, die de eigenommen regelen , op deze wyze ene ongelykheid tragt te bewyzen, ag. 207. op 't einde ! „ Les hommes demeurent encore moins egaux en _droits, puisque les loix de propriêté font les premières , qu'ils rencontrent &c.!" Even als of die wetten omtrend de eigendommen niet even ser alle menfchen gelykelyk verbonden ! Even als of die wetten niet zo el den kienen akker en geringen wyngaard van den armen landman, als de ileizen en lusthoven van de ryke lieden , befchermden en verdedigden! ie ook hier na , in het volgend hoofdftuk , N. III.  eenevens hare regten en pligten. 103 het fchadelykfte, en, daar zulks onder den fchyn van Vryheid zou gefchieden , het fchandelykfte is y 't welk ooit door iemant kan worden uitgedagt. Waar uit ligtelyk kan worden opgemaakt, hoedanig de gelyk» heid , het regt en de vryheid, van hobbes is; namemelyk niet anders dan een regt van allen tegen allen: 't welk, waarlyk, gene vryheid, maar veel eer ene doemwaardige en zig zelve verwoestende losbandigheid moet genaamd worden, die zo verre van de vryheid af is , dat zy alle ware, en dien voortrefFelyken naam alleen waardige , Vryheid krenkt, onderdrukt, overweldigt, verkragt, en onder de willekeurigfte overheerfching van allerlye moedwil en euveldaden en de verfoeilykfte geweldenary der bozen doet zugten. Uit al het geen wy hier aangaande de vryheit: betoogd hebben , kan nu de daar tegen overgeftelde pligt omtrend dat geheiligd pand van zeiven genoeg worden opgemaakt. III. Is de vryheid, welke wy zo even befchreven hebben, zo voortreffelyk, en ftrekt zy haar vermogen en heilzamen invloed, door alle de ftanden van .het menfchelyk leven, wyd en zyd uit; niet mindei moet zy, in de allergewigtigfte zaak, ik meen, in den Godsdienst, heilig en onkreukbaar zyn. Hoe ! Zou iemant niet zeiven beflisfen , hoe hy God zal dienen . aanbidden , en de gevoelige dankbaarheid van zyn hari aar ii. deel. eerste hoofdstuk,  II. DEEL. EERSTE. HOOFDSTUK, - I04 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN- aan dat hoog", aanbiddelyk en weldadig Wezen uitdrukken ! Zal hy zei ven niet oordelen, op welke wyze en langs welken weg hy zyn eeuwig heil bevorderen moet; maar ene zo tedere, zo gewigtige, zaak aan demisvattingen van andere even bekrompene wezens moeten onderwerpen ! 'tls waar., daar is maar een God, en dus ook- maar éne ware en enkelvoudige wyze om dien God te eerbiedigen en te dienen. Maar , hoe zeer dit op zig zelve onbetwistbaar is , hebben niet te min Onkunde, Bygeloof, Dwepery, en ook Staatkunde, uit verfeheidene inzigten , velerlye foorten van Godsdienften uitgedagt en ingevoerd : onder welken zommigen zyn , (en zulks fmert:ons ten hoogften !) die zo wel met.de grootheid,, en ons eng .begrip overfehrydeiade voortreffelykheid , des Goddelyken Wezens onbeftaanJpaar, als-den redelyken mensch zeiven geheel onwaardig zyn. Dog andere foorten van Godsdienst zyn wederom zodanig,dat, hoezeer dezelve in zommige leringen van geen of weinig 'aanbelang, in ons begrip te bovengaande Hellingen, of in nietsbeduidende uiterlykheden verfchillen , zy nogthans allen op enen waren en opregten eerbieJ, ontzag |en aanbidding, van. het Hoogfte Wezen uitlopen. Laat y den zelfden plautus leest J Hoe! gy zoudt an~ leren fmaadheid zvillen zeggen, en zelve die niet horen l rk ben tog zo zuel een mensch , als gy (ff). En te;en dit geheel regt der Gelykheid, ftaan wederom ;venredige en gelykmatige pligten over, en wel loofdzakelyk die voorname pligt , om dat gezegde  benevens hare regten en pligten. if< regt aan enen iegelyk ongefchonden te laten weder varen. Tegen dezen voornamen pligt, tegen dit on betwistbaar regt der Gelykheid, ja, tegen de algemene menfehelyke natuur vergrypeil zig alle die gener grovelyk, die zig zo ver vergeten, dat zy tegen hun nen evenmensen woeden ; alle die genen, welken an deren wreed behandelen ; ja ook zy zelfs, welken d< zulken, die misdaan hebben, boven mate, te hard, t< onmedogend, ftraffen : hoe veel meer dan zy, die on fchuldige menfchen vermoorden, verminken, die het ontmannen ? Tegen deze Gelykheid hebben de Ro meinen grovelyk gezondigd , die de krygsgevangenet onmenfchelyk behandelden, even als of zy flegts en< twede en mindere foort van menfchen waren (*) hier tegen zondigden vooral en Grieken en Romei nen , die zig laatdunkende verbeeldden, dat aan hun als zynde meer befchaafde volkeren , tegen alle anden volkeren , die zy flegts barbaren noemden , alles vr; ftondt, en geoorloofd was ; hier tegen zondigden ein delyk de Spanjaarden in den hoogften trap , weikei zig op de verfoeilykfte wyze tegen de fchuldeloz Amerikanen gedroegen: die Spanjaarden (zeggen wy welker gevoelloze wreedheden en afgryzelykfte onmer fchelykheden tegen die onfchuldige Volkeren tot dei hoogften top klommen; die Spanjaarden, wierfnod handelwyze nog, daarenboven, te verfoeilyker wierd door het fchynheilig voorwendzel, even als of mei flegt (*) Fiorus Lib. II. cap. 2. P II. DEEL EERSTE HOOFDSTUK. I l l > ■ J \ ) l t 1 s  ii. deel. eerste hoofdstuk. TWE- ii4 over de gelykheid der menschen flegts hier door die Volkeren tot het omhelzen van den Christelyken Godsdienst, en dus tot hun geluk , zogt te noodzaken : onder welk fchandelyk dekzel men wel de nhatelykften gouddorst trrgtte te verbergen ; maar die even daarom hen zo veel te affchuwelyker maakte , zo dat zulks alleen den naam van Christen, in de oren dier Volkeren, als een afgryzen , een gruwel en vervloeking, deedt klinken. En deze zyn, naar ons inzien, de voornaamfte dier regten, en daer tegen overftaande pligten, welken, in den ftaat der Natuur, byzonderlyk van de Gelykheid der menfchen, als van hunne eerfte bron, afdalen. Wy hebben, wel is waar, voornamelyk de regten dier Gelykheid verhandeld, maar wy hebben te gelyk reeds aangemerkt, dat regten en pligten zodanige zaken zyn, die zo volftrekt tegen eikanderen over ftaan , dat, de eerften gefteïd en erkend zynde , de laatften niet kunnen voorby gezien of miskend worden. Dus valt het dan nu niet meer moeilyk , om van zelve alle die gelyke en evenredige Pligten op te maken, welken aan de reeds betoogde Regten van Gelykheid volkomen beantwoorden, en daar tegen overftaan.  benevens hare regten en pligten. H5 TWEDE HOOFDSTUK. over de eigenlyke regten en pligten, die, uit de gelykheid der menschen voortvloeijende, ook nog in den burgerstaat, kragt hebben. w v hebben tot dus ver de regten en pligten onderzogt, die, uit de gelykheid der Menfchen oorfprongelyk , de duidelykfte voetftappen , door de gehele menfehelyke natuur uitgedrukt, vertonen , en in den Natuurftaat nog zuiver en ongekreukt overig zyn. 't Is nu tyd, om die regten en pligten der gelykheid thans te overwegen , welken, ook in de Burgermaatfchappyen zelve, daarom nog in volle kragt zyn , om dat zy, zelfs niet door de burgerlyke heerfchappy , nog verdelgd , nog verdrukt, nog verduisterd, konden worden. Om dit gewigtig onderwerp dan gepast te kunnen behandelen , zal het nodig zyn, uit het te voren betoogde ons te herinneren : „ Dat alle menfchen gelyk zyn , en dus gelyke „ Regten en Pligten hebben ; ten zy , of ent „ byzondere natuurlyke betrekking , of eer „ regtmatig beding (welke,geen van beiden, tham P 2 » ir [i.deel. twede hoofdstuk. I l  ii. deel. twede hoofd. STUK. ; } 3 ] 1 } t 3 3 3 3 ! < 1 U6 over de ge-lykheid der menschen „ in aanmerking komt); ofwel de aart der „ Burgermaatfchappy aan zommige menfchen' „ byzondere Regten moge hebben gegeven , en „ anderen wederom onder den band van by„ zondere Verpligtingen gebragt." Uit deze eenmaal betoogde en dus vaste en onwrikbare ftelling, blykt dan ook verders , dat 'er in den surgerftaat, uit zynen aart, geen byzondere burgerlyke ongelykheid onder de menfchen gevonden tfordt, dan eniglyk en alleen zodanige s welke de nauur en het wezen der Burgerlyke Vereniging noodzacelyk medebrengt. Maar de aart, de natuur, het weEen, der Burgermaatfchappy kan gene andere ongelykheid medebrengen, dan alleen zodanige, weise het algemeen welzyn van den Staat, die hoogfte vet en maatftok van alle burgerlyke inrigtingen , bevind en befluiten , voltrekt vordert en vereischt. iVaar uit wy dan dit wettig befluit en dezen gewigigen regel mogen opmaken : ,, Dat ook zelfs in den , Burgerftaat, voor zo ver het algemeen welzyn niet , anders gebiedt, de Burgers , enkel onder eikanderen , als Burgers befchouwd , onderling gelyk zyn, en , even dezelfde Regten genieten , en door den band , van dezelfde Pligten verbonden zyn." Laten wy /olgens dezen opgegevenen en gewisfen regel , nu mderzoeken , welken de voornaamfte regten en •ligten zyn , die ook nog in de Burgermaatfchappyen ,  benevens hare regten en pligten. pyen , uit de natuurlyke gelykheid der Menfchen, overig zyn. t Wy zagen dan , dat' de Menfchen in den Natuurftaat gelyk zyn, voor zo ver, nog enige byzondere betrekking , nog enig verdrag, den enen aan den anderen heeft onderworpen. Allen genieten dan het zelfde regt, en de zelfde vryheid , om, of in den ftaat der Natuur te bly ven leven, of ene Burgermaatfchappy aan te gaan , en dan nog wel op zulke bedingen en voorwaarden , aan te gaan , als een ieder moge goed en geraden vinden. Indien dit laatfte ftand grype, en daar door ene Burgermaatfchappy onder gelyke menfchen geftigt worde ; zo moet noodzakelyk by hen allen te zamen even zeer het Burgerlyk Bewind berusten : 't welk zommigen een oorfprongelyk Oppergebied noemen , en van een opgedragen Opperbewind onderfcheiden : en de groot, in zyn Regt van Vrede en Oor* log I. B 3. d. §. 7. leert, dat het algemeen onderwerp (fubjeclum commune) , of de bezitter van dat oppergebied , het Volk zelve is. Het Burgerlyk opperbewind behoort dan in zynen oorfprong aan niemant, dan aan alle de Burgers te zamen genomen , dat is, berust by de gehele Burgermaatfchappy zelve; en wordt vervolgens , of door de Burgers zeiven uitgeoeffend, 't welk men dan ene Volksregering noemt; of wordt door de Burgers" aan één mensch , of aan ene vergadering of Raad , 't zy geheel, 't zy gedeel- P 3 telyk ii. deel. twede hoofdstuk.  ii. DEEL. twede hoofdstuk. i j < i 1 i ; i UO over" de gelykheid der menschen' telyk opgedragen , waar uit de Alleenheerfchingen én de regeringen der Voornaamften, als ook de gemengde regeerwyzen zyn geboren. Het blykt dan, by ontwikkeling, dat uit de gelykheid der menfchen, als uit ene eigene bronwel, alle kragt en vermogen van bet burgerlyk oppergebied ontfpringt en voortvloeit, 't welk wy zagen , dat even daarom het oorfprongelyk oppergebied genaamd wordt : in zo ver , dat nog een enig menfch , nog enige vergadering van meer menfchen , zonder 's Volks wil, zig die hoogfte magt met enig regt konne toeëigenen. Maar heeft het Volk zelf, door een regtmatig verdrag , dat oppergebied op enen anderen Dvergebragt, dan gebiedt de natuurwet de trouw van Jat verdrag heilig na te leven en te vervullen. Want iet geen de Heer paine in zyne Regten van den mensch , ten antivoorde op den aanval van den Heer 3URKE (*) , onlangs heeft beweerd , dit geef ik den Ghranderen Schryver in zo ver toe, dat ik wel erken, Jat om grote en gewigtige redenen de ftaatsgefteldheid m regeerwyze door een Volk kan worden veranderd; naar geenzins, dat ik die ftelling zou goedkeuren, dat Je nakomelingfchap door geen verdrag der vooroude:en , hoe genaamd ook, zou kunnen verbonden worden. (*) Rights of man; being an amwer to Mr. burke's attack on the Wtnch Revcdütion, by thomas paine, Secretary for foreing af airs to Con* yes in the American War and author of the Work , intitled Common Senfe. second Edition. Philadelphia irpi. p. 83 cc 84. En p. 115. der Franiché Verzetting.  benevens hare regten en pligten. UQ den. Immers , indien men dit dryft , dan zie ik niet , welke kragt de overeenkomften der Volkeren , welk gezag hunne verbonden , ooit hebben kunnen. Waarlyk , het komt my voor, dat den Heer pa ine hier ontflipt is , 't geen nogthans zo wel alle Wysgeren als Staatsmannen beftendig geleerd hebben, dat een iegelyk Volk ene zedelyke persoon is, welke altyd dezelfde.blyft, hoe zeer enigen zyner byzondere Leden en Burgers naar elders vertrekken of fterven : en hoe zeer daar tegen wederom anderen geborer worden , of van elders by den Burgerftaat aankomen. en dien worden toegevoegd. Immers dit deedt dier fchranderen en ftaatkundigen Gefchiedfchryver tacitü! in het III. B. van zyne Jaarboeken, ó.hoofdft. fchryven dat de regeerders wel flervelyk, maar de burger flat et eeuwig waren : welke gewigtige leerftelling de onfter velyke huig de groot, in zyn meermalen aange haald Regt van Vrede en Oorlog, II. B. 9. d. §.3. Q*] zo wel met dugtige bewyzen geftaafd , als met he gezag der fchranderfte mannen der oudheid , bekrag tigd heeft. Maar ( om weder op onzen weg te rug te treden) wat de zulk en aangaat, die in enen reeds gevestigde] Burgerftaat geboren worden, dezen hebben, zo dra zy to enenrypenouderdom zyn gevorderd, het regt om 0 (*) Vergelyk leibnitz Open Tom. II. Part. III. p. 86. qu. 13. ii. deel. twede hoofdstuk. [ 1 i •> 1 t » f  it. deel twede hoofd stuk. i20 over de gelykheid der menschen of den Regeringsvorm en Staatsgefteldheid, die zy vinden , goed te keuren , of mishaagt hen die , dan naar elders te verhuizen. Eindelyk moet ook dit geheel onbetwistbaar zyn, dat, de ganfche Burgermaatfchappy ontbonden zynde, 'er geen Burgers meer overig, maar zy allen nu wederom eniglyk en alleen Menfchen zyn," welken thans tot die gelykheid van ftaat zyn wedergekeerd , die wy in 't voorgaand hoofddeel zagen, dat in den ftaat der Natuur onder de menfchen ftand grypt. Wat nu de pligten van de Gelykheid aangaat, die in den burgerftaat tegen dit betoogde regt overftaan , dezen kunnen uit het alhier verhandelde ligtelyk worden afgeleid,, II. Zo dra ene Burgermaatfchappy is aangegaan en gevestigd, dan is het zeker, dat de gelykheid onder die genen, welken van Menfchen, hoedanig zy te voren enkel waren, nu ook teffens Burgers zyn geworden , daar door enigzins verminderd is en ingekrompen ; alhoewel eniglyk en alleen in die opzigten , in welken zy verminderd en ingetoomd konde worden. Daar zyn tog zodanige eigenfchappen , die zo noodzakelyk, zo onöntbeerlyk en onuitwischbaar tot het wezen van den mensch behoren , en met zynen ftaat en waardigheid zo onaffcheidelyk verenigd zyn , dat zy nog aan den mensqh ten enenmale benomen, of ook zelfs niet in het geringfte gedrukt of gekneld kunnen worden, of de gehele mensch zou daar mede ogenblik- kelyk  benevens hare regten en pligten. l2i kelyk zelve verdwynen. Zodanig iets hadt seneca in 't oog , wanneer hy in zyn % B. Over'de zagtmoedigheid, 18. hoofdft: naar de Romeinfche zeden, wegens enen flaaf dit navolgende fchreef: Daar tegen enen slaaf alles geoorloofd is, is ''er nogthans iets', bet welk dat regt, *t geen alle levende en gevoelige wezens met eikanderen gemeen hebben , tegen den mensch verbiedt. Deze zaken zyn het dan , welken zo vei boven het bereik van alle menfehelyke gebied, en dus ook van de burgerlyke oppermagt gefield zyn , dat zy door gene inftellingen van menfchen , of ftaatsbefluiten van Oppergebieders, kunnen verwrikt of verbogen worden. Hier in zyn dan alle de leden van den Burgerftaat, zo wel Regeerders, als gemene Burgers en Ingezetenen , met eikanderen volkomen gelyk: by voorbeeld , in de vryheid van Godsdienst, van welkt wy in 't voorgaande hoofdftuk , N. III. reeds gefproken hebben, en naderhand in dit hoofdftuk, N. VIII nog opzettelyk zullen fpreken. En hier uit volgt dar ook dit noodzakelyk befluit , dat zodanige burgerwetten , welken tegen de algemene natuur der menfcher aanlopen, geen de minfte kragt kunnen hebben ; ja, dat gene andere burgerwetten kunnen gelden, dan die haren oorfprong van die menfehelyke natuur zelve ont lenen,. Te regt merkt de wysgerige Staatsman cicero Over de Wetten, I. B. 16. d. aan, dat, indien enke de bevelen der volkeren , de geboden der vorften, en de vmnisfen der r-etters , in /laat waren het regt te doei Q ge ii. deel. twede hoofdstuk. [ 1  ii. deel twède hoofdstuk^ 12^2 over de gelykheid der menschen geboren worden, het dan regt zou zyn te flropen, over1[pel te bedryven , enen valfchen uiterjlen zuil te verdigten; zo dra zulke'zaken door de Jlemmen en beflhfingen 'van ene vergaderde menigte zvierden goedgekeurd. En die zelfde weliprekende Redenaar vermaant in zyn III. B. Over de Pligten, 17. d. dat de burgerzvetten moeten ontleend zvorden uit dè beste voorfchriften der natuur en zvaarheid. III. Daarenboven , hoe zeer de Burgers en Ingezetenen verpligt zyn , aan het ftaatsgezag te gehoorzamen, en zig daar door noodzakelyk met de Overheden en Staatsbeftierders in enen ongel\ ken ftaat gefteld zien , zyn zy nogthans in enen anderen zin en betrekking , namelyk , als gemene Burgers met gemene Burgers vergeleken , in den burgerftaat onderling met eikanderen gelyk : want gelyk zy als Menfchen in den Natuurftaat aan dezelfde wetten der Natuur verbonden waren , zyn zy nu in den Burgerftaat, als Burgers befchouwd , allen aan dezelfde burgerwetten onderhevig, en dus met eikanderen gelv k. Zy genieten dus allen het zelfde regt, en liggen allen eenpariglyk onder den zelfden band van burgerlyke verpligtingen : en, even als de Burgerwetten alle leden van den burgerftaat op den zelfden eenparigen voet tot gehoorzaamheid verbinden, zo moeten die zelfde wetten ook alle onfchuldige Burgers en Ingezetenen eenpariglyk verdedigen en befcher- men.  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. ^ men (*). En deze gelykheid der Burgers is dikwyls door het gezag der burgerwetten uitdrukkelyk geftaafd. Zo was in de wetten der XII Tafelen by de Pvomeinen geboden , dat gene uitzonderingen of byzondere regten mogten plaats hebben. Niets is hatelyker, fchryft ergens cicero , niets onregtmatiger, niets ondragelyker voor enen vryen burgerftaat. ' Eu elders zegt hy : Onze voorouders hebben niet gewild, dat "er wetten zouden gemaakt zvorden tegen enkele menfchen ; want dat is ene uitzondering, een byzonder regt: niets is onregtvaardiger t dewyl de aart, eigenfchap en kragt, van ene wet hier in is gelegen, dat £} een bevel voor allen is (f). IV. Hier te voren, in den aanvang van dit hoofd ftuk ' bl. 115. leiden wy ook nog dezen gewigtigei grondflag: „ Dat de natuurlyke Gelykheid der Menfchei „ nog in alle burgerftaten ongekrenkt overig is, ten z; " de aart en eigenfchap van de burgerlyke raaatfchap (*) Men ver'el. P Inffruction de fa Majeflé Imperiale Catterine ff. po, * commhfwn chargèe de dreffer le projet cPun nouveau Code de loix, Art. 3- * Petersb. 1770. 4to. Zo zeer is het ongegrond, 't geen de Heer necke indringt in 't aangehaald werkje, bi .07. dat de menfehen daarom ONO * yK zyn om dat zy uit de vaderlyke magt overgaan in enen fta«f ja w< ken n aan het gebied der wetten onderworpen zyn. Immers zyn zy, ot £ Menfehen-, of als Burgers , allen eenpariglyk aan het gebied der wetten o dcrworpen, en dus even daarom onderling niet ongelyk, maar gely*. ( -O Cicero de Legt* HL 4 & Vergel- teruso.n Hifi. (4 •}urisfir. &«ölU l. §■ 3- P--i4-- O 2 II. DEEL, TWEDE HOOFDSTUK. t 1 r h R ■1- ls 1-  II deel, twede hoofd stuk. I24 OVER DE GELVKHEID DER MENSCHEN „ py die Gelykheid noodwendig moet intomen en be> „ perken." Maar zy , die tot het beftier van eren burgerftaat zyn geroepen , zyn dit alleen in zo ver, dat is, zy zyn alleen in zo ver Staatsbeftierders, Overheden , Oppergebieders , als zy den burgerftaat bellieren. Waar uit volgt, dat de Staatsbewindhebbers en alle Overheden, in hunne byzondere zaken, in welken zy gene Overheden , maar niet dan Medeburgers zyn, eenparige regten met en benevens andere Burgers genieten , en geheel aan dezelfde pligten verbonden zyn. 't Was hierom, dat seneca in zynen 85. brief aanmerkte ; dat een ftuurman of fchipper tzvé perfonen verbeeldt: enen, dien hy gemeen heeft met allen, die in 't zelfde fchip zyn, zvelker reisgenoot hy is ; maar ook nog enen tzueden 'byzonderen , namelyk dien van fchipper of ftuurman. En deze twederlye perfonaadjen heeft de groot, naar de uitftekendheid van zyn fcherpzinnig vernuft , naauwkeurig ontwikkeld , en teffens daar uit afgeleid , dat een Vorst of Oppergebieder , enkel als een lid der burgermaatfchappy beichouwd", even als hare overige leden en burgers , tot het beleven der burgerwetten gehouden is (*). Te regt (*} Regt van Vrede en Oorlog , II. B. 4. d. §. 12. en 14. d. §. 2. Rousseau fur T Ine gal. p. 92 en 03. brengt ene voortreffelyke plaats by uit een gefchrift , op last van Lodewyk XIV. uitgegeven : „ Qu' on ne „ dife donc point, que le Souverain ne foit pas fujet aux loix de fon etat 3, puisque Ia propofttion contraire eft une verité du droit des gens , que la » flatterie a quelques fois attaquée, mais que les bons Princes ont toujours »> de.  benevens hare regten en pligten. J25 regt pryst men dan die Vorften en Overheden , die, het voorbeeld van Keizer trajanus navolgende, zig zo gedragen , dat zy tonen wel te weten , dat zy een uit hetS midden der medeburgers zyn , en dat zy zo veel luisterryker uitfchitteren als zy blykbarer tonen, daar van volledig overreed te zyn (*). Maar aan den anderen kant zyn de Burgers en Ingezetenen niet alleen verpligt om aan de Overheden te gehoorzamen , maai het betaamt hen ook , dezelven te éren en te bemin nen: 't welk de Wetgever charondas, naar't ge tuigenis van cicero over de Wetten , III. B. 2. d. it zyne wetten uitdrukkelyk hadt bevolen: en cicerc voegt 'er by, dat plato alle die genen van het weer fpannig geflagt der Reuzen afkomftig agtte, die, ever gelyk deze Reuzen tegen de hemelfche Oppergebie ders, zo ook tegen de aardfche Overheden, onregt vaardig opftonden. En deze gelykheid der Over heden met hunne Medeburgers , in zaken buiten he beftuur van den Staat, verhindert geenzins, dat zom mige Vorften , Oppergebieders, en andere Overhedei in lyfftraffelyke zaken, ook wel in burgerlyke twistza ken , voor enen tyd buiten bedwang van den dagelyk fchen regtbank kunnen gefield worden; nog, dat he eni ' defendue , comme ime divinité tutelaire de leurs etats. Combien eft-," plus legitime de dire avec le fage platon , que la parfaite felicité d'u '„ Royaurae eft , qu'urt Prince fok obei de fes fujets ; que le Prince obeifl „ a la loi, & que la loi foit droite & toujours dirigée au bien public", (*) Plin. Patiegyr. cap. ii. n. 4- Q 3 ■ il deel. twede hoofdstuk. I » l 8 tt é  I2<5 over de gelykheid der menschen ii. deel, twede hoofdstuk. enige byzondere eer worde bewezen; welke eerbewyzingen niet zo zeer om hunnen wil, als wel, en nog veel meer, tot oorbaar van den Staat zei ven gefchieden. Althans het is bekend , dat de Overheden te Romen in dat geheel jaar, waarin zy dienst dsden, voor den regtbank niet mogten betrokken worden. En, indien de Vorst, of'andere hoogfte bewindvoerder, een regtsgeding moet voeren , dan moet hy, daar niemant een regtvaardige regter in zyne eigene zaak is , met zynen wederparty zyne zaak voor den algemenen regter betwisten en verdedigen. Zo weten wy uit de gefchiedenisfen, dat de magtige Vorst ka rel V. niet alleen een regtsgeding met de Hollanders over ene belasting op het koorn voor den groten Raad vanMechelen gevoerd heeft, maar ook zelfs door den Raad verwezen en hem zynen eisch ontzegd is (*). En dit regt, uit de natuurlyke gelykheid der Menfchen, ook zelfs in den burgerftaat overig , is niet alleen door dat cieraad der regtsgeleerdheid, Mr. herman noordkerk, wel eer beroemd Advocaat te Amfterdam (f); maar (*) Zie Fandv. van Amfterdam , I. d. bl. 52 en volg. Ook plegen de Gravelyklieids Officieren, in het eisfchen van flraffen of boeten en breuken, voor den dagelykfchen regtbank hun eisch te doen. En dit gefchiedt nog heden ten dage op naam van de Gravelykheid, welke door de Staten wordt vertoond. Ook is het uit de Gefchiedverhalen van 't jaar 1-77. bekend, dat de Koning van Fraukryk , toen ter tyd , voor den Staatsraad regtsgeding heeft gevoerd , en zyne regtszaak verloren heeft. (t} In enen brief van'Schepenen van Amfterdnm arn dè Staten van Holland van den 24. November 1756. tegen de Memo; ie. nn Gecommitteerde Ra-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. \^ maar ook door het Hof van Holland (>* } > voortreffelyk en raannelyk verdedigd. V. Het is, gelyk wy te voren in den aanvang van dit Hoofdftuk, bl. 115. zagen, ene voorname eigenfchap der natuurlyke gelykheid, dat de Burgers dezelve in den burgerftaat niet afftaan, dan alleen om het algemeen welzyn van den ftaat: dat is , dat zy zig aan gene onregtvaardige overheerfching, maar alleen aan een wettig en regtmatig gebied onderwerpen. En zodanig Oppergebied is alleen wettig en regtvaardig , 't welk van zynen waren oorfprong is afgedaald, en het algemeen geluk van den gehelen burgerftaat ten oogmerk heeft. Alle andere oppermagt, die iemant zig zou willen aanmatigen , is geen wettige magt, is geen regtmatig gezag , maar flegts eene willekeurige overheerfching , en fchandelyke geweldenary, tegen welke de Burgers, weltvoor enigen tyd met vrees en geweld , maar geenzins met goed regt, kunnen verhinderd worden zig te verzetten. Want het is de grootfte dwaasheid, zegt cicero, (op welken uitmuntenden Staatsman ik my wel dikwyls, maar niet al Raden , §. i8'5. Zie Onderzoek van hei Regt der Eollandjche Steden omtrent de Judicature der Bediendens enz. te Dordrecht by Joh. Nieuwenberg. Ook nog in een Berigt van den Bailluw Elbert Testart aan de Staten tegen 't Hof in 't jaar 1768. §. 103 en volg. (*) In zeker Berigt aan de Staten van Holland tegen Gecommitteerde Raden in de zaak van den Gefchutgieter Verbruggen, in 't jaar 1770. ii. deel, twede hoofdstuk.  128 OVER DE GÈLYKHEID DER MENSCHEN H. DEEL TWEDE HOOFDSTUK. al te dikwyls , ook mogelyk niet dikwyls genoeg, heb beroepen) , alles voor regtmatig te agten , wat wy in, de voorfchriften en zuetten der volkeren geboden vinden. Ook dan , wanneer enige wetten door Tyrannen zyn gemaakt P Ook, indien die dertig Tyrannen den Burgeren van ylthenen zuetten wilden opleggen P Of, indien al eens alle de Jtheners vermaak fchepten in Tyrannifche wetten , zouden dan even daarom die wetten voor regt vaardig moeten gehouden zv orden ( *) P De (*) Zie cicero over de Wetten, I. B. 15. d. De Heer necker fur ?adminiftr. p. 210 , 211. neemt kwalyk , dat de woorden onderdrukking en geiveldenary of tyratmy, in het Fransch Opftel van de eegtenvan den mensch, gebezigd worden : vooreerst, om dat die woorden genen bepaalden zin zouden hebben : ten anderen , om dat zy bloot ftaan voor misbruik. Maar, de Staten der Verenigde Nederlanden hebben wel eer gene zwarigheid gemaakt , in hunne afzwering der Gravelyke Regering, die woorden tegen Philips te bezigen. Hebben , daarenboven , de woorden dapperheid en roekeloosheid ; mildheid en verkwisting ; fpaarzaamheid en gierigheid , dan ene meer bepaalde betekenis ? Wil dzn een gierigaart niet gaarn voor enen zuinigen en fpaarzamen , en een verkwister voor een edelmoedig en mildadig mensch , gehouden worden ? En zou men dau daarom die woorden geheel uit de Zedeleer moeten verbannen ? Geven dan de woorden gehoorzaamheid , onderwerping en gebied , alle zulke bepaalde en naauwkeurige denkbeelden te kennen , dat men onder dezelven nimmer iets meer, dan betamelyk is, bevat? Nog meer. Is he: genoeg en gepast, om enig misbruik , om enige fchuld van zommige menfchen , de zaken zeiven te laken ? Heeft rousseau niet op deze wyze alle geleerdheid, alle letterkunde, verkleind en verworpen ? Kunnen dan de Burgers alleen hun regt misbruiken , en de Oppergebieders zig nimmer te buiten gaan ? Die oorlogsvlam (te weten tusfchen Oostenryk en Rusland pan de ene. en Tuikyen aan de andere zyde) welke nu eerst onlangs door een  BENEVENS HARE REGTEN EN PLICTEN. 129 De aart, eigenfchap en maat, van een regtvaardig Oppergebied wordt vooral uit die wetten gekend, welke men doorgaans Grondwetten van Staat noemt, en welken noodzakelyk de grenzen van alle burgerlyke Oppermagt in diervoege bepalen en afbakenen , dat , zo dra die grondwetten veragt en vertreden worden, het Oppergebied daar door terftond alle wettigheid, alle regtmatigheid verliest. En deze Grondwetten van Staat zyn van twederlye foort. Voor een gedeelte vloeijen zy van zeiven voort uit den aart en 't eindoogmerk van alle Burgermaatfchappyen , dat is, uit het algemeen belang en welzyn van alle Burgers, welk immers het hoofdoogmerk van alle Burgerlyke Oppermagt is. Deze Grondwetten van Staat worden daarom Natuurlyke Grondwetten genaamd , en zyn zo wezenlyk, en ze nOOdeen vredeverdrag is uitgebluscht, heeft die niet meer dan driemaal honderd duizend onfclmldige flagtoffers doen fneven , die niet wisten , waarom z^ Kunne onfchuldige medemenfehen met geweld van wapenen moesten beftryden en wredelyk ten flagtbank brengen ? Heeft niet in dien oorlog hei innemen van éne vesting (Ismael) op énen dag meer dan dertig duizenc menfchen doen omkomen f Welke was dan tog de noodzakelykheid var enen zo verdervelyken oorlog ? Wat is daar mede voor het menschdom ge vorderd , of welk wezenlyk nut is daar van zelfs op de Burgers dier oor logende Mogendheden afgedaald ? En egter hielden de Nederlandfche Sta ten aan Philips II. voor, dat de Oppermagten om der Burgeren en Ingezetenen wille zyn ingefteld. En is men niet aan deze handelwyze der Vorften zo gewoon , dat niemant byna zo grote onregtvaardigheid euvel neeiw of verfoeit ? Ik ben 'er nogthans ver van af, om een wettig gezag ei regtmatig gebied in het minften te willen verzwakken, krenken of verklei nen ; zo als vervolgens duidelyk genoeg zal blyken. R II. DEEL. TWEDE HOOFDSTUK. i  ii. deel, twede hoofdstuk. i IS0 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN noodzakelyk , dat zonder dezelven nog Oppergebied, nog Burgerftaat kan ftand grypen, ja zelfs niet gedagt worden: hoedanig by voorbeeld die grondwet is, dat alle Oppermagt is ingefteld, niet tot oorbaar en om den wille van den Oppergebieder zeiven , maar van de Burgers en Ingezetenen , ook niet tot heil van weinigen , maar van het geheel. Te regt zingt dan wederom pope : Toen heeft een eed'le Ziel, een Geest niet ligt te blinden, Een van Gods Volgeren, of een der Menfchenvrinden, Wettigt een Dichter, of een IMinnaar van zyn Land, Ef aloude zeen herflelt, 't aloud geloof herplant, En V oud natuurlyk licht met nieuwen glans doen flraalen. Hy wist Gods beeld, of eer Gods fchaduwbeeld, te maaien. Hy leerde aan Vorst en Volk het recht gebruik der macht, ( Wier teugel glipt, te flreng getrokken ofte zagt.) Wees aan, hoe trapsgewyz' zich alles moest verhef en ; Als V geen den eenen treft, den and? ren ook zal treffen ; En wekt, in eenen Staat, eenflemmig maatgeluid Door toonverandering van zelf belangen uit (* ). Is 0*3 'T thcn » the ftoudious head , or gen'rous mind, Follo'wer of God , or friend of human kind , Poet or Patriot, rofe, but to reftore The faith and moral Nature gave before ; . Relum'd her ancient light , not kindled new ; If not God's image , yet his shadow drew ; Taught  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 131. Is dit zo , gelyk niet ontkend kan worden , dan blonk der Nederlanderen grootheid van moed , en fchranderheid van beleid , ook daar in luisterryk uit, dat zy de Gravelyke regering van Philips op den 26. July 1581. afzwerende , onder vele andere redenen , ook deze uitdrukkingen en ftaatsregels aanvoerden: Dat een Prince van den Lande van Code gefteld is " Hooft over fyne Onderfaten, om defelven te bewa" ren end befchermen van alle ongelyck, overlast en" de geweld , ghelyck een Herder tot bewarenisfe van " fyne fchapen: Ende dat de Onderfaten niet en fyn " van Gode gefchapen tot behoef van den Prince. om hem in alles , wat hy bevelet, weder het God " delick oft ongoddelick , recht oft onrecht is , on" derdanich te wefen en als flaven te dienen: maai " den Prince om d'Onderfaten wille, fonder de welc " ke hy egheen Prince en is, om defelve met rechi " ende redene te regeren, voor te ftaen en lief te heb" ben, als een Vader fyne kinderen , en een Herdei " fyne fchapen , die fyn lyf ende leven fettet, on " defelve te bewaren. Ende fo wanneer hy fulcks nie » er Taught pow'rs due ufe to people and to kings , Taught, nor to flack nor ftrain its tender ftrings The lefs and greater fet fo justly true, That touching one must ftrike the other too , 'Till jarriug iht'rests of themfelves create Th'according- Mufic of a well-mix'd ftate. Pope Ep. III. vs. 283 2P4« Pv 2 [I.DEEL. TWEDE HOOFDSTUK. I  II. DEEL, TWEDE HOOFDSTUK. 1^2 O VER DE GELYKHEID DER MENSCHEN „ en doet, maar in ftede van fyne Onderfaten te be„ fchermen , defelve zoekt te verdrucken, t'overlas„ ten , heure oude vryheyt, privilegiën en oude her„ komen te benemen, ende heur te gebieden ende ge„ bruycken als flaven ; moet gehouden worden niet „ Prince , maar als een Tyran , en voor fulcks nae „ recht ende reden mach, ten minfte van fyne Onder„ laten, befonder by deliberatie van de Staten van den Landen , voor egheen Prince meer bekent, maer „ verlaten, ende een ander in fyn ftede, tot befcher„ menisfe van hen lieden voor Overhooft, fonder „ misbruycken, gekofen werden" (*). Dog daar zyn ook nog andere Grondwetten van Staat, welken haren oorfprong verfchuldigd zyn aan zodanige overeenkomften , by welken of de Burgerftaten eerst nieuwelings zyn opgerigt, of wel het Oppergezag is vastgefteld en opgedragen : deze laatfte grondwetten worden , ter onderfcheidinge van de vorigen , welke Natuurlyke grondwetten zyn en in alle Burgerftaten moeten plaats hebben , Bedongene grondwetten genaamd. Van dusdanige grondwetten zyn veelvuldige voorbeelden by de meeste volkeren voorhanden : men herinnere zig flegts het Groot Charter van Engeland ; het Beding, of de Capitulatie, van het Duitfche Ryk ; ook (*) Dit zyn de woorden van die , door gangen Europa zo beroemde, Afzwering. Zie Groot Placaatbook van cau , I. Deel. bl. 25 en volg".  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 133 ook het Groot Handvest of Privilegie van Vrouw Marie en andere beloften der Graven en Gravinnen van Holland, aan welken gene hulde wierdt gedaan , ten- zy zy de voorregten, handvesten en oude herkomften der Hollanderen bezworen hadden : waarom dan ook de Nederlanders aan Philips vooral de fchennis van die bezworene handvesten , en dus de kwetfing van zynen eed, hebben voorgeworpen en verweten. Gelyk nu alle , tegen regt en reden , en tegen de Grondwetten van Staat fnodelyk aangematigde, en de Burgers onregtvaardig onderdrukkende magt, te regt, met den naam van Overheerfching en Geweldenary beftempeld wordt; zo is, daarentegen, niets zo verderflyk , dan zodanig burgerlyk bewind , 't welk wel wettig , maar zo wankelende, zo verlamd, zo zwak en magteloos is, dat de wetten niets meer vermogen ; dat de regtbanken zwygen ; dat de Overheden niet in ftaat zyn, de goede, ifchuldeloze, eerlyke Burgers tegen fnode verongelykingen van dwepers , geestdryvers en boosdoeners te befchermen ; of te beletten , dat de dolle drift ener hollende menigte de muren om ver hale , de huizen uitplundere , of verbrande ; dat is , dat 'er gene Oppermagt, of, (het geen het zelfde is) geen Burgerftaat meer in wezen zy , maar overal ene fchandelyke Regeringloosheid woede, die, zo zy al niet veel verdervelyker is , dan de overheerfching ze've , ten minften met haar in zo ver gelyk ftaat, dat zy bei- R 3 tten, [I.DEEt. rWEDE HOOFDSTUK.  ii.DEEL. TWEDE HOOFDSTUK. jg^ OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN den , zo wel de ene , als de andere, de vryheid der -Burgeren verdrukken en overweldigen; dat beiden het jammerlykst onheil en ramp aanbrengen ; dat geen regt en billykheid meer, maar wapenen en geweld, heerfchen; dat fnoodheid , wraakzugt en allerlye euveldaden den meester fpelen ; en dat niemant veiligheid voor lyf en leven , voor. goederen , voor huisgezin , voor kinderen, of voor iets, dat aan enen iegelyk dierbaar is, ergens meer konne vinden. Heeft, derhalven' , zodanige Regeringloosheid plaats, dat is , ftaan de raders van het Staatswerktuig geheel ftil, of zyn die verlamd , zo dat het beftier zwak , flap en -onvermogende is , om de verkeerde begeerlykheden te beteugelen en te breidelen ; dan worden de brave, de regtvaardige , de eerlyke Burgers en Ingezetenen, door de onftuimige woede der losbandige menigte, nevens de toomloze boosheid van wrede fnoodaards , niet minder onder die regeringloosheid (anarchie), dan onder ene overheerfching (despotisme), door de begeerlykheden en kwade driften van enen magtigen Tyran, onderdrukt, gekweld en vervolgd. Dus brengen dan de uitfpattende woeden en dolligheden van enen catilina met zyne benden niet minder, dan de geweldenary en wandaden van enen tiberiüs, caligula, domitiaan en nero, het bederf over enen Staat, en eindelyk deszelfs gehelen ondergang voort (*). Alle C*) De Heer de la fayette, die genen geringenrol in de omwenteling.  BENEVENS HARE REGTEN en PLIGTEN. ^ Alle Burgers dan, (op dat ons onderzoek derwaarts te rug kere , van waar het begonnen is,) alie Burgers en Ingezetenen zyn , ook in den burgerftaat, dadelyk wederom gelyk en volkomen vry en onafhangelyk, zo dra het opperbeftuur blykbaar onregtvaardig is; dat is , indien of een kenlyk onregtvaardig Oppergebieder het bewind voert ; of, indien wel een waar en volkomen wettig gekozen Staatsbeftuurder gebiedt. maar op ene geheel en openlyk onregtvaardige en fnode wyze, en blykbaar, tegen de kenlyke grondwetten van Staat, dat gebied uitoefïent. Ten anderen , de Burgers keren ook tot den voorgaanden Natuurftaat en de oorfprongelyke Gelykheid weder, zo dra de fpringvederen der Oppermagt zo verlamd zyn , en de gehek ling dar Franfclie zaken gefpeeld heeft, wanneer hy zynen post als Bevelhebber der Nationale Gardes, of Volkswagten te Parys, nederleide ; fchreei den 8. Oftober dezes jaars 1791. enen brief aan die krygslieden, in welker hy de nadelen ener regeringloosheid aldus nadrukkelyk affchetst: „ Gardez „ vous cependant de croire Mesfieurs , que tous les genres de despotisme „ foit detruits , & que la liberté , paree qu'elle eft conftituée & cherie par „ mi nous , y foit deja fuflifament etablië : elle ne le feroit point, fi d'ui „ bout rt 1'autre tout ce que la loi ne defend pas, n'etoit pas permis ; fi li „ circulation des perfonnes, des fubftances, du numeraire, eprouvoient quel „ que refiftance ; fi ceux , qui font appelles en jugement, pouvoient êtn ,, protégés contre la loi : fi des oppofitions arbitraires, fruits dei desordres 011 de la mefiance, paralifoient 1'action legale des autorités legi „ times ; fi le domicile de chaque citoyen ne devenoient pas pour lui un afi- „ le plus inviolable, que la plus inexpugnable forterefTe. S'il u's „ avoit pas dans la voix du magiftrat, qui parle en fon nota une, force tou* „ jours fuperieure a cclle des millions de bras armés pour la defenlre." II. DEEL. TWEDE HOOFDSTUK. 1  ii. deel. twede hoofdstuk. Commune praecepium , cênmunis reipublicae fponfio. Zie Lex r. Pand. de Legibus. j^ö over de gelykheid der menschen hele burgerlyke Maatfchappy dermate verbroken en ontbonden is , dat geen heil, veiligheid en behoud, om welke te genieten inzonderheid de burgerlyke vereniging wordt aangegaan, meer gevonden , en een iegelyk genoodzaakt wordt, voor zig zeiven raad te fchaffen, en zelve in zyne zekerheid te voorzien. VI. Dog bovenal, zal men immer dat heil en welzyn , het welk het oogmerk van alle Burgerftaten is, bereiken , dan heeft men Burgerwetten nodig , [die duidelyk verklaren, welken de gepaste middelen zyn, door welken dat heil bereikt, dat welzyn genoten , kan worden : op dat niet, wanneer een ieder Burger daaromtrend naar zyne eigene zinnelykheid, eigendunkelyke opvattingen en begrippen, te werk ga, hy, ook zelfs met den besten wil en mening, den Staat verderve, en in plaats van heil en voorfpoed, tegenfpoed, ramp, en eindelyk deszelfs gehelen ondergang, brouwe. Ene Burgerwet is [niets anders , dan de wil van den gehelen Burgerftaat, een algemeen voorfchrift, ene algemene overeenftemming , gelyk de beroemde Romeinfche Regtsgeleerde papiniaan haar noemt (*). Op dat dan die algemene wil van alle Burgers moge blyken ; is het noodzakelyk , dat alle Bur-  benevens hare regten en pligten. [\<^ Burgers hunnen wil deswege verklaard hebben , het zy in eigen perfoon , gelyk men zomtyds in kleine Staten ziet gebeuren ; het zy door Afgevaardigden en Plaatsbekleders, het geen voor grote en wyduitgeftrekte Landfchappen het gevoegelykst en nuttigst wordt geoordeeld (*). Dit is dan wederom een voornaam regt, uit de oorfprongelyke gelykheid nog overig, dat de Burgers en Ingezetenen niet verpiigt zyn te gehoorzamen , dan aan de wetten, nog aan enige Overheid zyn onderworpen, dan alleen aan zulk ene, en voor zo ver, als deze volgens de wetten gebiedt. Dus drukt zig hieromtrend cicero over de Wetten , III. B. 2. d. in navolging van plato (f), wederom kragtig en voortreffelyk uit: Want, gelyk de zuetten boven de Overheden zyn, zo zyn de Overheden boven het Volk : 'en men kan met grond zeggen, dat de Overheid ene [prekende wet; en de zuet ene jlomme Overheid is. Het is thans niet duister, hoedanig de pligt is, welke aan dk regt van Gelykheid beantwoordt. VII. Maar, de aart van alle Burgerwetten, en van allen burgerlyk Opperbewind, brengt noodzakelyk deze matiging ;en bepaling mede, dat zy alleen die daden der Burgers en Ingezetenen beftieren, in wel- (») Zie rousseau Emile , Vol. IV. pag. 382 & iuiv. Edit. d'AmS< 1762. i» 12. Cf) Zie hier te voren bl. ia1* en 125. in de aantekening. S . - ii. deel. TWEDE HOOFD. STUK.  133 over de gelykheid der menschen ii.deel TWEDE HOOFDstuk. (*) Zie In ft metion de fa Majeflé T' Imperatrice cathekïne' ii. Art. 41 &. 42. welken te gebieden of te verbieden, het kenlyk heil van den Staat betrokken is. Want het is te voren, in den aanvang van dit Hoofdftuk, bl. 116. betoogd : „ dat de Natuurlyke Gelykheid énkel en „ alleen om het algemeen welzyn , en dus niet ver„ der , dan dat algemeen nut vordert, voor het bur„ gerlyk Oppergebied heeft plaats gemaakt." In alle andere zaken dan, die den Staat niet blykbaar aangaan , nog opzigt hebben op het heil en geluk van het algemeen , houdt ook nog, in den Burgerftaat zeiven, de hoogfte vryheid en volkomenfte gelykheid ftand , zo dat de Burgers en Ingezetenen , nog de een van den anderen, nog allen van den opperften Staatsbeftierder, maar een ieder alleen van zynen eigen wil en goeddunken , afhange. En daar dit door c aTHARiNA.de II , Keizerin van Rusland, zelve uitdrukkelyk I verklaard en bevestigd is (*) ; wie zou dan daaromtrend nog enige^ bedenking of twyffeling voeden ? Daar is dus, ook in dit opzigt, in de Burgerftaten zeiven , uit de natuurlyke en oorfpronglyke gelykheid der Menfchen , ene zekere vryheid der Burgers overig: ene Vryheid , die wel enger isjen bekrompener , dan in den Natuurftaat , als zynde in den ftaat'der'Natuur alleen door Natuurlyke, en in den Burgerftaat ook nog daarenboven aan Burgerwetten be-  BENEVENS hare REGTEN en PLIGTEN. 139 bepaald en beperkt (♦) i maar nogthans ene vryheid, die genoegzaam is tot een aangenaam genot van dit leven : namelyk, aan enen iegelyk is de vryheid overig van al te doen , wat hem goeddunkt, ten zy (gelyk de Keizer jus tin i aan 'er wyslyk by voegde) öf enige overmagt en geweld , of, vooral r het regt zulks r*) Het is onbetwistbaar, dat de Burgerwetten de natuurlyke Vryheid mee! of min befnoeijen , hoe zeer zy zulks tot heil en nut der Burgeren dom. Du: komt ons het voorftel van rousseau Contr. Soc. L.l. c.<5. onbedagt voor Trouver une forme d'aflbciation, qui dcfende & protégé de toute la fora " commune la perfonne & les biens de chaque aflocié , & par la quelle cha " cuns'uniffivnt a tous n'obeisse pourtaNp qu'a luim-Ive, et reste auss " libre, qu'auparavant." Ik twyffel, of niet in de woorden, aan nie "tnant dan aan zig zehen te gehoorzamen, enige dubbelzinnigheid is geleger Verders het geen rousseau zegt , dat die geen, wiens Vryheid, be halven door de Natuurwetten, ook daarenboven nog door de Burgerwetten, i ingetoomd geworden , niet te min ook nu nog even zo vry zou zyn, als t voren, is gewis ene wonderfpreuk, die, of zig-zelve wederfpreekt, of n!< dan door ene gedrongene uitlegging kan worden goedpleit. Wy verwor deren ons dan ook te minder, dat rousseau zelve ch. 7. p. =4- fchryf. On le f orcer a, d'être libre." Immers, iemant te dwingen om vry 1 zyn wat is dat anders , dan zyne Vryheid te verminderen en in te tomer om 'hem vry te maken, hoe zeer ook zulks rot zyn geluk moge gedyen Want hoe zyn tog geweld en dwang met de Vryheid fanbaar ? Wa dit anders, dan kon de grootfte.geweldenaar zig wel ligt beroemen , do zyn geweld, wapenen, vrees en tyrannifche bevelen, de grootfte voorfta der der vryheid zyner onderdanen te zyn. Zegt niet kous se au zelv ch. 8. p. 25 : „ Cc que 1'homme perd, c'eft la liberté naturelle ?" 2 zeer 'is het waar, dat de wouderfpreuken, die vernuftige mannen- zomty ontvallen, en doorgaans hen behagen , ook by hen zeiven, op andere t den , weinig vasten grond en beftendigkeid vinden. Men .zie ook Lett ■JxvJmnyme a Monfeur J. j. -rousseau , .a Paris 1766. pag. 64.-66. S 2 11. DEEL; TWEDE HOOFD» STU& [ s I e ? ? •e )r 1- ,0 is Y-  143 OVER. DE GELYKHEID DER MENSCHEN II.DEEL. TWEDE HOOFD. STUK. VIII. Het zoet genot en de hoogfte voortreffelykheid der beminnelyke Vryheid fpreidt zig wel door alle de delen van ons beftaan en gehelen levensloop wyd en zyd uit; maar doet zig egter vooral gevoelen in die zaken, welken wy hier te voren N. II. bl. 120. aanmerkten van zodanige natuur te zyn , dat niemant, al wilde hy zulks , immer dezciven zou kunnen afftaan. En hier toe brengen wy voornamelyk de wyzen van Godsdient, welken een iegelyk het naast aan de waarheid , met den Goddelyken wil het meest overeenkomftig , en der uitftekendheid van zo groot Wezen het allerwaardigst keurt I. t d k et  ii. deel, TWEDE HOOFD STUK. « 142 over de gelykheid der menschen Het welk egter niet verhindert, dat door de burgerlyke Overheid , naar gelang der omftandigheden , omtrend de plaats en tyd der Godsdienstoeffening , als anderzins , enige bevelen , met regt en uit ene gepaste voorzorg en een wys vooruitzigt, kunnen gegeven worden. Want ik kan niet geheel inftemmen met den Heer paine, die vele zaken wel beredeneert, maar hier in mistast (*), dat hy het tiende Artykel van het Fransch Opftel van de regten van den mensch daarom berispt, als of de Godsdienst ene zaak ware, die het geheel burgerlyk Oppergezag zo ver te boven ging, dat deswege in den Burgerftaat gene bevelen, hoe genaamd ook, zouden mogen gegeven worden. Immers, vooreerst, moet men behoedzaam zyn, dat men den Godsdienst zelve niet met zekere uitwendige plegtigheden , met tyden en plaatfen, verwarre. Ten anderen , dat tiende Artykel befnoeit geenzins de Vryheid van den Godsdienst, maar beteugelt veel eer de verongelykingen der menfchen , op dat zy niemants Godsdienstoefening zouden belemmeren ; en ftraft de boos-* heid van hen, die, onder den dekmantel van Godsdienst, den Burgerftaat zouden willen beroeren. Immers wy heb- met die van hoadlY en driebergen in't Nederduitsh uitgegeven onder dezen tytel : De Vryheid van Godsdienst in de Burgerlyke Maatfchappy betoogd en verdedigd uit het Regt der Natuur en der Volkeren, en'uit de natuur van'den Cbristelykén Godsdienst enz. te Amfterdam 1774. £*) In zyn boven aangehaald weik, bl. 75. der :Engelfehe, en bl. los, tier Franfche Uitgave.  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 143 hebben in het voorgaand Hoofdftuk , N. III. dezen regel vastgefteld : ,, dat alle Godsdienstoeffening onge3, ftoord moet vryftaan , te weten , welke niemant „ verongelukt." En wie zou tog willen beweren , dat men die menfchen niet zou mogen belemmeren of tegengaan , welken de Gefchiedenisfen ons verhalen, dat uit dweepagtige beginzels van zogenaamden Godsdienst voorheen naakt en ergerlyk langs de flraten liepen (*) ? ,En dus menen wy , dat de pligt der Burgerlyke Overheid en van alle anderen , niet minder dan het regt van Vryheid, in zaken, welken den Godsdienst aangaan, betoogd en verdedigd is. VIIII. Met deze Vryheid van Godsdienst is ene andere Vryheid ten nauwften verknogt,.namelyk, die, van (*) Ik gis, wat mogelyk door ken zal geantwoord worden, die het gevoelen van paine niet-onaannemelyk vinden : te weten, dat van de verkeerdheden van enen Godsdienst geen meer gevaar en wanorde te dugten is , dan van de dwalingen in allerlye andere menfehelyke weten&mappen en leerflellingen : en , zo al enig kwaad van enen verkeerden Godsdienst ontltondt, dat zulks dan kon worden tegengegaan, even als alle andere wanordens en verongelykingen. Maar, vooreent , leren niet de gefchiedenisfen van alle eeuwen en volkeren , dat de Godsdienlten meest al ene byzondere betrek. king en verband met het Staatsbeftier hebben gehad ? Ten anderen, die zelfde reden, met welke paine de xii overige,Artykelen van de Franfche regten van den mensch, fchoon in de vorige'begrepen, verfchoont, past ook op dit X. Artykel : „ But , zegt hy , in the particular fituation wich „ France then was , havingh to undo what was wrong , as wcll as to fet „ up , what was right , ic was proper to be more particular, than what .in „ another condition of things would be necelïary." Zie bl. 75 van de Engelfche , en bl. 102 van de Franfche Uitgave. II. DEEL. TWEDE HOOFDSTUK.  IÏ.DEEL TWEDE HOOFDSTUK. OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN , van omtrend alle menfehelyke zaken , leerftellingen , letterkunde en wetenfchappen , zo te gevoelen, en zo te fchryven , en zyne gefchriften ook in het ligt te geven , als aan enen iegelyk waar, regtvaardig, eerlyk en betamelyk voorkome, en toefchyne voor het menschdoiri nuttig te zyn , en dus pligtelyk om aan anderen mede te delen en openbaar te maken. ïn de daad , het gaat den Burgerftaat en zyn beftier even weinig aan , of iemant bewere en ftaande houde, dat de Zon om de Aarde, dan wel de Aarde om de Zon, als een middelpunt, draaije en omlope. Ook ziet men , dat zelfs de dwalingen door geen gezag van 't Burgerlyk Opperbewind bedwongen , maar veel eer daar door vermeerderd en gefterkt worden, nadien het enig middel , om dezelven te overwinnen s in de kragt van bondige tegenbewyzen gelegen is (*). Wyslyk hebben nogthans enige Wetgevers zodanige Vryheid der drukperfe uitgezonderd, welke iemant zig tegen de wetten mogt veroorloven (f)- Immers heeft de grote menigte, de fmalle gemeente, hare neigingen , hare begeertens, hare driften en hartstogten, welker gevaarlyke uitfpatting door een zeker denkbeeld en ontzag voor het Oppergebied, veel meer getemd en (*) Zie een werkje : Efay fur la Lllerti de produire fes Sev.iimem , Londre 1745. £vo. (f) Zie meergem. regten van den mensch , in de Franfche Volksvergadering ontworpen en onl angs bekragtigd, Art. XL  benevens hare regten en pligten. j45 en beteugeld wordt, dan door het vermogen en de kragt van dat Oppergebied zelve , en welke hartstog ten der menigte , indien zy niet bedwongen en ingetoomd wierden , den Burgerftaat met zo veel meer gevaars zouden dreigen , naar mate die menigte , genoodzaakt om zig haar levensonderhoud door dagelykfchen arbeid te verfchaffen, doorgaans meer in lichaamskragten uitmunt, en minder in ftaat en gelegenheid is , de verftandelyke zielsvermogens te befchaven en te volmaken. Indien dan enig vyand van hel Vaderland en der algemene rust en veiligheid , agtei den fcherm van enen naamlozen tytel zittende, deze nog bedaarde en rustige hartstogten der menigte mei valfche uitftrooizels, verdigte vermoedens en fyn verzonnen leugens , zogt te verontrusten , te beroeren. te ontvlammen, en de eendragtige Burgers tot twist en twedragt op te ftoken ; dan (zegt virgiliüs in zyne Aeneis , I. B.) Dan ontvlamt vaak het oproer; Dan woedt het laag Gemeen met bitterheid; Dan vliegen de fakkels en jlcnen; de dolle woede geeft wapenen aan de hand (*). Nu (*) De Heer de la fayette merkt in zynen boven aangehaalder: Brief te rest aan, dat geenzins alle foort van overheerfching en onderdrukkïng is vernietigd , Si furtout Pufdge facvé de la prefe pouvoit jamais fervit de pretexte a des violer.ces. T ii. deel, TWEDE HOOFDSTUK.  II. DEEL. TWEDE HOOFDSTUK. I4Ö OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Nu valt het moeilyk om de gemoederen langer met zagte vermaningen te beftieren; nu kan ene Overheid den Burgerftaat en zyne leden tegen het onftuimig geweld van oproer , en de jammerlyke rampen van de eens doorgebrokene tweefpalt niet meer befchermen , dan een fchipper zyn fchip tegen de woede der ongeftuimige golven, onweders en ftormen, kan behoeden. Evenwel kan die gemelde bepaling der Franfche Wetgevers in DE R.EGTEN VAN DEN MENSCH geen- zins worden uitgeftrekt, om die gematigde gefchriften te hinderen, welker Schryvers, door het ligt van hun vernuft, hunne medeburgers, omtrend de ware en zuivere belangens van den Staat, met gepaste zedigheid, onderrigten. Daarenboven , wy, die zelfde Vryheid nu gebruikende , welke wy zo blymoedig verdedigen , wy beweren , dat ook van de vryheid der drukpers alle die gefchriften moeten worden uitgezonderd , welken of de eerlykheid der zeden verwoesten , of de kuisheid en fchaamte doen blozen , of den goeden naam en agting van enen onfchuldigen Ingezeten , Medeburger , of Overheid , zonder welks behoud en zuiverheid hy geen Medeburger of Overheid kan zyn en blyven , met fchandelyken laster bevlekken. Immers, het valt niet zo gemakkelyk, de kladden van allerlye valfche aantygingen der fnoodaards uit te wisfchen : en even deze moeilykheid moedigt niet zelden de lage en laffe on-  benevens hare regten en pligten. ondeugd aan , om maar ftout te zyn in het belasteren, in deze vuige hoop misfchien , dat van den aangewrevenen blaam ligtelyk ene vlek , of ten minften enig fmetteken, op de onfchuld zal overbly ven. En waarlyk, indien al iemant in ftaat mogte zyn, door een deugdzaam gedrag "den laster eindelyk geheel den mond te floppen, dan ook plukt hy niet dan laat, of te laat, de vrugten zyner onfchuld , en van zyn blank geweten. Ook ontbreekt het niet aan voorbeelden van oude vol' keren , die, hoe naauw gezet op hunne vryheid , de lasteraars egter zeer zwaar, ja zelfs ook met den dood , ftraften. Eindelyk , ^ bid ik tog , welk edelmoedig mensch zal de vryheid van ftraffeloos eens anders naam te bevlekken , voor een groot voorregt aanzien ? Zo dat zy, die voor die vryheid, of liever voor die toomloze losbandigheid , yverig pleiten., niet zo zeer de zaak van eerlyke Burgers, maar veel eer die van fnode guiten en ontaarde eerrovers, verdedigen. Voor hei overige , al wie door niisbruik van zyne vryheid , ir fpreken of fchryven, de vryheid van anderen heeft be laagd of verkragt, kan deswege volgens de wetten, zc wel tot vergoeding van fchaden , als tot ftraffe, worden aangefproken en verwezen. Zie daar dan het regt van vryheid in spreken en schryven, uit de oorfprongelyke Gelykheid afgeleid , en op die wyze gefchetst, als reden er billykheid hetzelve regelen en afbakenen. De pligi T 2 teger ii. deel» TWEDE HOOFDSTUK. I i 1 I  If DEEL TWEDE HOOFD STUK. 148 0VER DE GELYKHEID DER MENSCHEN tegen dit regt en deze Vryheid overftaande, moet van zelve nu ook kenlyk zyn. X. De vaste grondflag , waar op ons geheel betoog in het onderwerp van dit hoofdftuk rust, is deze gewigtige hoofdregel : „ Dat de Natuurlyke Gelykheid der „ Menfchen in den Burgerftaat niet verder kan vermin„ derd worden, of bemoeid , dan alleen voor zo veel „ zulks het kenlyk heil en ontwyfTdbaar welzyn van „ den Staat noodwendig vereischt:" welken regel wy te voren in den aanvang van dit hoofdftuk hebben voorgedragen. Waar uit dan, dit gevolg wederom voortvloeit, dat alle de Burgers , die in eerlykheid van zeden en kennis van zaken gelyk zyn , ook allen gelyk regt hebben , om tot Staatsbedieningen en Eerambten bevorderd te worden. Want het algemeen belang van den Staat vordert geenzins, ja gedoogt zelfs niet , dat of de ryken de armen ; of de magtigen de minvermogenden ; of de aanzienlyken de geringeren zouden afweren en uitfluiten. In tegendeel is dit het belang van den Staat, dat de moeilykfte en gcwigtigfte posten aan de bekwaamfte', aan de eerlykfte , aan de in deugd , in vernuft, in wysheid uitftekendfte Burgers worden opgedragen. Waarlyk , worden de eerlyke en kundige Burgers verftoten , dan is zulks of ene fmaadheid , of ene ftraf, welke beiden het fchandelyk zou zyn, aan enen fchuldelozen en braven Burger aan te doen. Waarom wy oordelen, dat dit een der s  eenevens hare regten- en p l ï g ten. ^49 der voornaanifte regten is , die van de Natuurlyke gelykheid nog in de Burgermaatfchappyen overig zyn, dat de weg tot Bedieningen, Waardigheden, Eerambten, Regeringsposten, voor alle Burgers even zeer en gelykelyk moet openftaan. En van deze onze ftelling roepen wy den ftaatkundigen cicero tot enen agtbaren waarborg en getuigen , die in zyn III. B. Over de Wetten , 2. d. aldus fchryft: Want, zal iemant wel regeren , zo moet hy zelve eens onder gehoorzaam? beid ge/laan hebben , en wie zelve eens voorheen zedig heeft gehoorzaamd, die fchynt eerst zuaardig te zyn , cm ten. enigen tyde ook zelve den Staat te hefttere». Dus moet hy, die nu onder gehoorzaamheid ftaat, hm pen , dat1 hy eens zal regeren ; en hy , die regeert, moet denken, dat by wel haast ivederom zal moeten gehoorzamen. Dog het zyn de wetten, die bepalen moeten , zo wel den ouderdom, als de bewyzen en maal van kundigheden , en al bet ander , 't welk in de Burgers vereischt wordt, om tot Staatsposten te kunnen geroepen worden. Wat, voor het overige, den voorrang betreft van den zogenaamden Adeldom, die vaak. in de Burgerftaten , buiten de eerambten, aan zommi. gen onder de Burgers boven anderen wordt toegekend ; indien dezelven flegts ene beloning is, aan her toegeftaan , die in eigen perfoon den Staat door uitmuntende dienften aan zig verpligt hebben , is deze wyze van beloning allezins loflyk. Dog alle ander, voorregten van meerdere waardigheid en uLtftekend< T 3 eer ii. deel. twede hoofdstuk, : f  II. DEEL. TWEDE HOOFDSTUK. i 1 1 4 Ï^O "OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN' eer, hebben dit groot nadeel, dat zy de overige verdienftelyke en deugdzame Burgers vernederen; dat zy de ogen en gedagten der menfchen van de wezenlykieid der deugd en de ware verdienften afwenden, en :>p enen valfchen glans van uitwendige praal, op ene ydele fchaduw van nietige verdienften vestigen ; en dndelyk , dat zodanige onverdiende uitftekendheid en ideldom geen het minfle nut aan den Staat toebrengt: ïonder welk nut egter en belang van den Staat wy :agen , dat de Natuurlyke Gelykheid niet kan weggeïomen of verminderd worden. Wie zal het dan ongepast kunnen vinden, dat ik hier wederom de fchole gedagten van pope bybrenge : Moogt gy, op tyiels prat, met Ridders lint omhangen, De gunflen van een Vorst of zyn Mees fr es erlangen; Roemt g' op het zuiver Moed van een doorlugten ftam, Die uit Lucretiaas geduurig voedzel nam ; Wilt guw zvaardy naar die van uwen Vad'ren meet en; Verzwyg dan allen, zuie men groot nog goedkon héét en ! Maar daalde het laage bloed, dat U het leven gaf, Sints 'swaerelds Zondvloed reeds, veragtlyk op u af; Dan moet gy d"ouderdom van uzv geflagt verbloemen, En ons geen lange reeks van groote dzvaazen noemen. Wat is't, waar door de dwaas, de bloodaart edelzvord? Helaas ! hier fcboot al V bloed der liowards wel te kort (*). En (*} Stuck o'er with titles, and hung round with firingj, That  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGT EK 131 En dit betoog toont dan ook wederom ten duidelykften de pligten der Burgers , en byzonder der Overheden, in dezen opzigte, aan. XI. Ook is dit nog een voornaam regt, uit de Natuurlyke gelykheid der menfchen oorfpronglyk, 't welk vooral in den Burgerftaat moet ftand grypen, namelyk, dat alle Burgers, een ieder naarmate van zyne naarftigheid , behendigheid , vernuft, werkzaamheid , ervarenheid in handwerken, ambagten of konften, zig goederen moge verkrygen , en , verkregen hebbende, naar zyn eigen goedvinden gebruiken en genieten. De Eigendommen moeten dus heilig en ongefchonden zyn, welker behoud en veiligheid een der voornaamfte oogmerken en nuttigheden van alle Burgermaatfchappyen is. Maar de kragt der Eigendommen, hoedanig die in den That thou may'st he by kings of whores of kings. Thy boafted blood, a thoufand years or fo, May from Lucretia to Lucretia flow ; But by your father's worth if yours you rate , Count me thofe only who were good and great. Go ! if your ancient but ignoble blood Has crept thro' fcoundrels ever fince the [lood; Go ! and pretend your family is young; Not own your fathers have been fools fo long. What can ennobie fots , or flaves , or cowards ? Alas ! not all the blood of all the Howards. Pope Ep. iv. vs. ij?4— 2.06. ii. deel. twede hoofdstuk.  II. DEEL, TWEDE HOOFDSTUK. -I-52 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN den Natuurftaat is, wordt in den Burgerftaat op twederlye wyze bepaald en ingebonden : vooreerst, door Belastingen ; en ten anderen, door het Oppereigendom van den Burgerftaat zeiven. Wat de Belastingen aangaat, deze zyn de zenuwen van den Staat, en daarom onontbeerlyk. Het betaamt dan den Burgeren , de lasten , naar eens ieders vermogen, blymoedig op te brengen. Het is waar^ zy zyn lasten , maar het bezwarende daar van wordt door zeer vele voordelen van het burgerlyk leven , vooral door de hulp van regtbanken, door veiligheid van lyf en goederen , en andere baten en voorregten, rykelyk vergoed. Evenwel moet de heffing der lasten, zo veel mogelyk is, evenredig zyn : ook moet van derzelver noodzakelykheid , nevens een betamelyk, en voor het algemeen welzyn heilzaam gebruik, blyken. Maar wy zeiden tefFens, dat het natuurlyk regt van eigendom ook zomtyds, in den Burgerftaat, kon worden gefchorst, en uit hoofde van het algemeen welzyn, die voornaamfte wet, zomtyds moest wyken voor dat hoger regt en eigendom der gehele Burgermaatfchappy , het welk daarom het Óppereigendom van den Staat genaamd wordt, en zo ver het Byzonder Eigendom der gemene Burgers overtreft, als het algemeen welzyn dat der byzondere Leden te boven gaat. Maar dat Oppereigendom van den Staat kan dan eerst regt- ma-  benevens hare regten en pligten. matig werken , wanneer het algemeen oorbaar , en de noodzakelykheid blykbaar is , en dan nog niet anders, ten zy te gelyk aan hem, die zyn goed aan de belangens van den Staat moet afftaan, die fchaden uit 's Lands fchatkist vergoed worde. Dog, dewyl, in de boeken der ftaatkundige Schryvers , de aart van dat Oppereigendom genoegzaam ontwikkeld en bepaald wordt (*), zou het overbodig zyn, daaromtrend nog verder uit te weiden. Dit alleen, is voor ons tegenwoordig oogmerk genoegzaam , en niet ongepast om op te merken , dat beide die bezwaren , zo wel de Belastingen, als het Oppereigendom, zodanige bezwaren zyn , die aan alle Burgers eenparig gemeen zyn , en dat dus hier wederom ene volkomene gelykheid van regt en pligt, onder en jegens de Burgers, in het oog loopt, welke uit de natuurlyke Gelykheid der Menfchen, die wy te voren betoogden (t) » als uit enen ryken bron, ontfpringt. XII. Wyders hebben wy ook nog te voren in het eerfte hoofdftuk dezer Afdeling, N. IV, dit byzonder regt van gelykheid in den Natuurftaat opgemerkt, dat een ieder zodanigen levensftand kan ver- kie- (*) De groot Regt van Vrede en Oorlog , I. B. 3. d. §.-6". n; 2. IK B, 5. d. §. 17/fen 14. d. §. 7 en 8. ook 21. d. §f 7. III. B. 2. d, r. Bynckersiioeh Staatszaken , II. B. 13. d. en 15. d. Pufend. Over de pligten van Mensch en Burger, II. B 15. d. §. 4. (f) Zie I. Deel, 3. hoofdft. V II. DEELi TWEDE HOOFDSTUK..  II. DEEL. TWEDE HOOFDSTUK. J 1 154- OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN kiezen , als hy voor zig het nuttigst en , voor zyn vernuft, bekwaamheid en vermogens, het meest gefchikt oordele. Hy heeft dan de onkreukbare vryheid om een Huwelyk aan te gaan , en zig ene Egtgenote naar zyn genoegen en zinnelykheid te verkiezen ; ook om zyne kinderen op die wyze op te voeden, als hy voor zig en voor hun het raadzaamst agt. En, daar is niet veel dringende reden om die natuurlyke Vryheid in den Burgerftaat te befnoeijen, te belemmeren, en te verkorten. Hier uit ontftaat dan deze pligt, dat die vryheid niet minder in den Burgerftaat, dan in den Natuurftaat, onbedwongen zy en blyve. Evenwel, daar de omftandigheden van tyden, plaatfen, perfonen sn andere zaken, oneindig kunnen verfchillen, zo kunlen ook zomtyds zekere levenswyzen, kostwinningen, leringen en hanteringen , tot kennelyk oorbaar van den Lande , door de Burgerwetten bepaald of verhinderd vorden, mids ook hierin wederom de burger li ke ïelykheid ongekreukt bewaard worde. XIII. Meermalen was het nodig, het hoofdoognerk van alle burgerlyke vereniging , als den enigen rasten en onwrikbaarften grondflag van de gehele zaak velke wy thans bepleiten , te herinneren , namelyk de veilige en zekere behoudenis van onzen welftand velke uit de vereniging van alle Burgers , en de daar loor verfterkte kragten , en uit de gehele voortrefleykheid van het maatfchafpelyk leven , ontftaat, en tot  eenevens hare regten en pligten. |gg tot alle byzondere Burgers afdaalt. En dit overpein zende , kan ik my niet wederhouden , van ook nog de volgende fchone regels van den wyzen pope hier ter plaatfe by te brengen: De mensch verkrygt een jieun , als cfeed'le wyngaardranken ,. Aan hunne omklemmingen, zyn klimmingen te danken*. Gelyk 't Planeetenheir om eigen asfen draait, En tevens om zyn Zon in zvyde kringen zzuaait; Zo tuerken op de ziel twee ffaambeftaanVre kragt en, Die met haar heil ook 't heil van 't algemeen betragtem Zo vast een fchakel door Natuur, door God verleend'9 Heeft d" Eigenmin met-dien van 't gansch ge/lacht vereend (*). Man like the gen'rous vine, fupported lives , The ftrength he gains is from th'embrace he gives. Or their own axis as the planets run, Yet make at once their circle round the fun 5 So two confiftent motions act the foul, And one regards Itfelf, and one the whole. Thus God and Nature liiik'd the gen'ral frame, And bade felflove and focial be the fame. Pope Ep. III. vs. 309 316".• By deze laatfte aanhaling uit den voortreffelyken pope , voel : 1 pligt , mynen dank aan den Heer pieter van winter nz. te betuigen.'. De verhevene fchoonheid , kragtige uitdrukking , en overeenflemmende ge-roelens van vele plaatfen, in de'Proeve over den Mcnfch, lokten my uit, om! deze en,gene betogingen myner Verhandeling, met dezelven zo wel op te- deren i V % [i.deel. rWEDE HOOFDSTUK.  I1-DEEL TWEDE HOOFDSTUK. ■ f Os X5<5 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Immers zyn de menfchen daarom uit den ftaat der Natuur in Burgermaatfchappyen overgegaan , om zo veel zekerer en veiliger te leven. Maar gene veiligheid , gene zekerheid , gene befcherming van onzen welvaart*, kan plaats hebben, indien , gelyk in den ftaat der Natuur, zo ook in den Burgerftaat, een ieder zig zei ven regt verfchaffe. „ Niets is voor de Burger- ,} maat- .cieren als te (laven. De Heer van winter hadt reden , om enigzitw . huiverig te zyn , uit zyne Nederduitfche vertaling van die Vier Brieven , my de aangehaalde digtregelen toe te Haan , zo lang de laatfte hand in dat Werk nog eeni ,e verandering konde maken. Maar zyne heuscheid heeft die kiescheid aan myu verlangen wel willen opofferen. Het is dan niet onmogelyk , dat vervolgens by de Nederduitfche uitgave dezer uitmuntende Brieven , welke verwagt en zeer verlangd wordt , zomtyds enig verfchil in de bygebragte digtregelen worde aangetroffen, Voor het overige verheugen wy ons over deze Vertaling ook daarom , dat pope hierdoor, by onze Landgenoten , algemener bekend wordende , mede zal kunnen (trekken tot overtuiging van velen, die lust en ook wel genie voor welfprckendheid hebben, hoe zeer de ware welfprekendheid, uit grondige kennis, uit doordenkende wysheid , uit levendige maar zuivere denkbeelden der egte waarheid ontftaande, verfchilt van die valfche welfprekendheid, welke, niet ongeiyk aan klatergoud , flegts by min ervarenen den fchyn dier verhevene bekwaamheid heeft', welke enkel in een gebrom van ongewone woorden, in enen vreemden omzwaai van ver gezogte uitdrukkingen, in de verrasfing van onverwagte , maar dikwerf tot vervelens toe herhaalde, tegenftellingen , in opgeblazene winderigheid gezogt wordt , en (leeds het 'kenmerk was vsn valfch vernuft , en het ontwyffclbaar teken van 't verval van den goeden fmaak , ea der egte verhevenheid: en welke valfche fmaak zo veel te ergerlyker moet geagt worden , als "zy voor kundige en geoeffende lieden aauftotelyk is , en ene eeuwige hindernis zal zyn , cm tot de zuivere en onopgefmuk.e welfprekendheid , welke de enige ware is, ooi; te kunnen opklimmen,  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN» 157 „ maatfchappyen verdervelyker (zegt cicero UK B. „. Over de Wetten, 18. d.) niets meer ftrydig met regt „ en wetten , niets minder burgerlyk en menfchelyk, „ dan dat, na het aangaan en inrigten van een Geme„ nebest , nog geweld zou plaats hebben." De afzonderlyke Burgers hebben derhal ven het natuurlyk regt, om zig zeiven te verdedigen , noodzakelyk afgedaan , en aan den gehelen Burgerftaat overgegeven, om van allen te zamen gelykelyk befchermd, en in hun regt gehandhaafd te worden : het geen niet kan worden bereikt , dan door het gezag van zodanige openbare Regtbanken , in welken onkreukbaar eerlyke Regters aan alle Burgers ene evengelyke bescherming der wetten doen wedervaren en genieten. En de aanfpraak op die eenparige befcherming is een der voornaamfte regten, die uit de natuurlyke gelykheid der Menfchen , ook in de Burgermaatfchappy zelve, nog ongekrenkt overig zyn : gelyk ook wederom de pligt der Overheid tot die eenparige befcherming uit die Gelykheid teffens voortvloeit. Immers zyn daarom vooral de Burgerftaten geftigt, op dat dit regt van aanfpraak op eenparige befcherming aan alle leden van den Staat even zeer zou toebehoren ; en in het algemeen welzyn van den Staat, welke anders de hoogfte wet is, vindt men gene de minfte reden , waarom die befcherming niet aan allen even zeer zou toekomen. Li tegendeel, dat algemeen welzyn vordert die gelyke V 3 he¬ il. DEEL. TWEDE HOOFDSTUK.  IL DEEL TWEDE HOOFDSTUK. I58 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN befcherming ten hoogften (*) ; en op gene andere voorwaarde, dan die van dat eenparig regt, heeft men van zyne natuurlyke Gelykheid ooit afftand gedaan, of willen, of kunnen doen. Geen burger mag dan, 't zy arm of ryk , 't zy gering of aanzienlyk , 't zy edel of onedel, of op welke andere wyzen zy ook onderfcheiden, of in welke rangen ook verdeeld zyn, niemant mag , zo min door de heerschzugt en list van enen magtigen , als door toomloze ongebondenheid en woede van 't gemeen , of van zyn leven beroofd, of van zyne vryheid ontzet, of van zyne goederen ontkleed , of van zynen» goeden naam en agting verftoken , of op enige andere wyze onregtvaardig gedrukt of gekweld worden ; maar in tegendeel, moet veel eer ene eenparige en zuivere regtspleging alle leden der maatfchappy op gelyken voet befchermen en verdedigen. Vooral moet, in befchuldigingen en lyfftraffelyke regtsplegingen , deze billyke regel ongefchonden bewaard blyven : „ dat een iegelyk voor „ een braaf, eerlyk en onfchuldig Burger of Ingeze„ ten, moet gehouden worden, zo lang hy door gene „ allerzekerfte blyken , en onbetwistbare bewyzen , „ van zyn misbedryf is overtuigd geworden." Hier uit volgt dan ook , dat alle inrigtingen van Regtbanken , welken met nadeel •, met kwelling, met fmert van den befchuldigden beginnen, onregtvaardig en on- ge- C*} Vergelyk Infirution de Catherine II. Art. 33,  benevens hare regten en pligten. 159 geoorloofd zyn. Niemant mag dus befchuldigd, niemant bekommerd , niemant in gevangenis worden geworpen , dan uit de hoogfte nöodzakelykheid , en alleen in zodanige zaken en op die wyze , ais de wetten zulks gebieden. Vooral moet gezorgd worden , dat de gevangenis zelve , zo veel mogelyk, dragelyk, zagtzinnig, en in diervoege ingerigt zy, als het betaamt omtrend zodanig enen , die kan onfchuldig zyn en vrygefproken worden. Alle andere inrigting van gevangenis is ene verongelyking en de geftrengfte ftraf waardig (*). En hoe zeer ook van de misdaad-en van den misdadigen blyke , kan nogthans niemant getaft worden , dan om zodanige wandaad, die fchan de'yk voor de Burgermaatfchappy is , en by de wet verboden , en welker ftraf by de wet bepaald is: ja zelfs niet eerder, dan na dat de befchuldigde door enen wettigen en regtvaardigen regtbank volkomen van de misdaad overtuigd is : niet onverhoord derhal ven, maar na dat eerst van de zaak met de grootfte zorg, omzigtigheid, en ene zekere bekommering, kennis genomen, en zy ten vólle bewezen is: bygevolg dan eerst, wanneer den verweerder volledige gelegenheid is gegeven, om zig allezins tegen de befchuidiging te verdedigen. Zouden daarom , vraagt cicero in zyn h B, Over de Wetten, 15. d. die wetten voor regtvaardig moeter, zuor (*) Zie den-beroemden be cc aria , ovsr de Misdaden en Straf en XIX. ii.deel» TWEDE HOOFDSTUK.  ii. DEEL TWEDE HOOFDSTUK. i (*) Zie II. Deel i. hoofdft. N. II. bl. 102., en aldaar de aangehaalde plaats van honti squieux, in de Aantekening. I60 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN , worden gehouden P Ik oordeel van neen: niet meer dan die zvet, welke onze tusfchenregeerder voorftelde , dat een Oppergebieder (Diftator) enen iegelyk Burger, dien hy mogt goedvinden , ftrafeloos zou mogen , ook onverhoord zynde, ter dood brengen. De natuurlyke gelykheid is dan wel verminderd door den afftand van zelfsverdediging , maar zy is voortreflyk herfteld door de eenparige bescherming der wetten, en wettige regtbanken (*) :. en de aanfpraak op die gelyke en eenparige befcherming is een regt , 't welk ook in den Burgerftaat een overblyfzel is van die natuurlyke Gelykheid, van welké nimmer, dan op deze voorwaarde alleen, is afftand gedaan; en tegen welk Regt een gelykmatige pligt der Overheid tot zodanige befcherming noodzakelyk Dverftaat.. XIIII. Eindelyk (om niet te ver uitte weiden) wenen wy, dat uit de natuurlyke gelykheid.Ier menfchen ook nog dit regt voortvloeit; dat een Iegelyk daar ter plaatfe zyn leven mag flyten , waar iulks hem het gevoegelykst, het nuttigst en aangenaamst dunke. Dus kan hy, zulks verkiezende, buiren alle Burgermaatfchappy, een eenzaam en afgezonderd  BENEVENS HARE RÉg TEN EN PLIGTEN. icff derd leven leiden ; of ook anders, naar zyn welgevallen , ene Burgermaatfchappy verkiezen , alwaar hy den zetel zyner woning vestige ; of ook in dat landfehap blyven, alwaar hy geboren en opgekweekt is. Maar verkiest hy die te verlaten, zulks worde hem vryelyk vergund . mids hy, nog ontydig vertrekke , nog met een bedrieglyk opzet, nog tegen de voorwaarden van een wettig verdrag , op welken hy in de Burgermaatfchappy is aangenomen , welke overeenkomst getrouw en heilig moet worden nageleefd (*). Maar is de Burgerftaat ontbonden en geheel te niet gegaan , dan is te gelyk ook alle kragt van het Burgerlyk Oppergebied verbroken ; dus herleeft dan wederom de natuurlyke gelykheid en 't volkomen regt , om naar de enkele Natuurwetten te leven , en derwaarts te verhuizen , waar een ieder voor zig het oorbaarst agte. (*) Ver?elyk livius Rom. Gefchied. II. B. 52. d. De groot Regt' van Vrede en Oorlog, II. B. 5. d, §. 24. Bynckersh. Staatszaken i. B,. aa.d. en II. B. 25. d. N. VL ii. deel. twede hoofdstuk.  IÖ2 over de gelykheid der menschen besluit- BESLUIT. ü^ie daar dan , Geleerde Herên! 't geen ik oordeelde omtrent het twede gedeelte uwer Vrage te moeten betogen. Althans de aart en inrigting uwer Vraag vorderde niet, dat hier ter plaatfe de gehele leer der Natuurlyke Wetten zouden verhandeld, of alle regten der Menfchen ontvouwd en opengelegd worden ; maar vooreerst die regten alleen, welken uit de gelykheid der menfchen , als uit derzelver eigen bron , ontfpringen ; ten anderen , dan nog alleen de voornaamften dier Regten, uit welken een iegelyk de overigen, die uit de betoogden noodzakelyk volgen , gemakkelyk en van zelfs kan opmaken en afleiden. Wat nu betreft de pligten der Menfchen, welken uit die zelfde gelykheid als enen gemenen bronwel voortvloeijen ; ik erken , van dezelven wordt ook zeer wyslyk in Uwe Vraag gewag gemaakt : 'er was egter , gelyk wy te voren reeds hebben aangevoerd , voor my gegronde reden , om die pligten in een afzonderlyk hoofdftuk niet opzettelyker nog breedvoeriger te verhandelen. Wy herinneren ons nog,  benevens hare regten en pligten. T63 nog , wanneer onlangs in de Franfche Volksvergadering het opftel van de regten van den mensch wierdt te berde gebragt, hoe zommige leden dier Vergadering van oordeel waren , dat ook teffens een opftel van de pligten van den mensch moest vervaardigd en bekend gemaakt worden : en dit oordeel was niet ongegrond ,. indien wy onze aandagt op de grootfte menigte van het menschdom vestigen , die vaak tiarer pligten niet gedenkt, en wier belang het nogthans is, zo wel hare pligten als regten ten duidelykften te kennen. Dan het is enigzins anders met de befchouwende wetenfchappen en leerftellingen gelegen, Want tegen alle de regten van de menfchen,'ftaar evenredige en gelykmatige pligten over, om du regten te eerbiedigen , en aan enen iegelyk heilig to( te kennen. Waarom het my een geheel vergeefscl werk en overbodige arbeid toefcheen, na de regted der Menfchen, welken uit de gelykheid voortvloei jen , vooraf reeds opgefpoord en uitvoerig ontwikkek te hebben, nog daarenboven de pligten , dieuitdiei zelfden bronwel ontfpringen , met de regten tei naauwften verknogt, en daar door als van zeiven blyk baar moeten zyn , afzonderlyk te verklaren. Wat du de befchouwende kennis aangaat, heeft de Heer p a i ne, naar het my voorkomt,, niet kwalyk geoordeeld dat, ineen opftel van regten van den mensch, te ge lyk ook reeds de daar tegen overgeftelde pligten vei X 2 vs besluit,. i p v r 1 V l 9' r e  M sluit. | j : ÏÖ4 'over de gelykheid der menschen vat zyn •(*). Eindelyk nog, hebben wy de regten en pligten verhandeld, welken alleen oir de gelykheid der menfchen voortvloeijen. Ik beken, wy hebben, om die gelykheid naauwkeurig te vinden, en te kunnen bepalen, in welken zin de menfchen gelyk zyn , teffens betoogd, dat 'er, zo wel in den Natuur- als Burgerftaat, ook ene zekere ongelykheid onder de Menfchen plaats heeft Cf) : en het is ontwyiTelbaar , dat uit deze ongelykheid ook zeer veie byzondere regten en pligten voortfpruiten. Maar ik meende gewigtige reden te hebben, om deze laatfte Regten en Pligten niet na te fporen. Vooreerst, alle wydlopigheid fchrikt van de anderzins ook nuttige gefchriften af. Ten anderen , het komt hier op deze laatfte Regten en Pligten niet aan : alzo het Genootfchap in het twede lid van het Voorftel vraagt : Welke zyn de Regten en Pligten , die uit de Gelykheid, niet uit de Ongelykheid, voortvloeijen ? Het Genootfchap vraagt dit niet, vraagt dit , zo het my voorkomt, opzettelyk niet, en fchynt zig deswege, naar gelere*) Wanneer de Heer paine verhaald hadt, pag. 75. van gem. Werkje, lat zommigen in de Franfche Volksvergadering h .dden aangeme/kt, dat zo vel ene verklaring van de pligten van den mensch, als van zyne ie g ten , nodig wr.s ; zo merkt hy dit aan : The obfervation dheovered a nind , that refleéied, and it only er red by not refi gens; maar der byzondere uitmuntenheid van één of eenige weinige derzelven , zich in enkele perfoonerf vertoonende. Deeze twee ftukken, naar eisch overwoogen, wyzen my aan, dat het juiste denkbeeld van de Natuurlyke Gelykheid van het geheele Menschdom, zo verre het hunrttMonderlinge Pligten betreft, uit de Ongelykheid' moet afgeleid worden; en dat, hoe wonderfpreukig het moge voorkomen, de Ongelykheid', de naauwkeurigfte en voikotrienfte Gelykheid' her voortbrengt, ten aanziene van elke zedelyke en maatfehappyelyke verpligting. Cc 2 DER-  I08 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN DERDE HOOFDSTUK, Over de onderlinge Afhangelykheid des Menschdoms, en de Gelykheid der Verpligüng. De Menschlyke Natuur is blykbaar bedeeld met eene verfcheidenheid van begeertens en verlangens , gefchikt naar de veelvuldige voorwerpen , in ftaat omderzelver behoeften te vervullen, of daar aan vermaak te verfchaffen. Het Lichaam heeft geftaagen onderftand noodig, niet te verkrygen zonder veel kunsts en arbeids. Deeze kunst en arbeid moet nog zeer toeneemen , indien men, behalven de noodwendigheden, de .gemakken en verfraaijingen des leevens verlangt, en de verfyningen der zinnelyke aandoeningen aanmerkt als voorwerpen van bejag. De zinnen zyn niet alleen deuren van louter lichaamlyk vermaak, doch ook van verfynder en kiefcher geneugten , waar in de Ziel, onder den invloed der verbeeldingskragt, het meeste deel heeft. Hier door openen zy een zeer wyduitgeftrekt veld voor 's menschen verlangen en werkzaamheid , en vorderen het geheele bevang der Natuure om ftoffe te verfchaffen voor de fraaije Kunften. 's Menfchen Ziel haakt vuurig na kennisfe, zoekt, zo verre haar vermogens reiken , de betrekkingen , de oorzaaken , en de uitwerkzels te ontdekken van de veelvuldige  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. I0Q dige voorwerpen , die zich ter befchouwinge aanbieden , en vordert het licht der Wysbegeerte om haar te geleiden in die naafpeuringen. Niet alleen onderwerpen lichaams behoeftens en begeertens, het gevoel van fchoonheid , overeenftemming en grootheid , en de zugt tot kennisfe, den Mensch aan noodwendigheden , waar in voorzien moet worden , en bieden hem geneugten aan , welke hy niet kan naalaaten te verlangen ; maar hy wordt ook gedreeven door verfcheide neigingen , eenige van een zelfzoekenden , andere van een goeddaadigen aart, die tot geftaadige prikkels ter werkzaamhei dienen, en hem aanzetten tot het inflaan van verfehillende weegen, naar gelange van de onderfcheidene voorwerpen hunner naajaaging. Zodanig is 's Menfchen Natuur ; en , uit het geen reeds gezegd is, zo wel als uit andere overweegingen , die ik even zal aanroeren , blykt ten vollen , dat elk hoofd voor hoofd ongenoegzaam is, niet alleen te zyner volmaaking s maar zelfs om te voorzien in de bezorging zyner dringenfte behoeften. De andere Dieren zyn door de Natuur begiftigd met verdeedig-middelen , met dekzel, met levensonderhoud en huisvesting. Binnen korten tyd verkrygen zy hunne volle fterkte , en het volkomen gebruik hunner vermogens, en kunnen , zonder onderwys of behulp , met onmisbaare zekerheid , dezelve aanwenden tot de einden , waar toe ze gefchikt zyn Maar , gelyk de Mensch Cc 3 naakt,  200 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN naakt, verdeedigloos , en onvoorzien van leevensonderhoud , ter wereld intreedt , en in zyne kindsctiheid zou moeten omkomen, zonder het beftendig tenzynen behoeven werkend beginzel der Ouderliefde ; zo zou hy , buiten den byftand en medewerking zyner Natuurgenooten, voor altoos, in den laagften en troostloosten ftaat, moeten omzwerven. De ongenade der Jaargetyden , de onvrugtbaarheid der Aarde . de verfcheurende wreedheid der wilde Dieren, zyne natuurlyke zwakheid — brengen zo veele en te fterke hinderpaalen in den weg tegen een genoeglyk beftaan , als hy nimmer kan verwagten door zich zeiven te kun* nen te boven komen. Hy wordt befprongen door rampen , welke hy niet kan afweeren ; hy is onderworpen' aan behoeften, welke hy niet kan vervullen , en omringd door voorwerpen, welken hy, door zyn eigen vermogen, niet ten zynen gebruike kan aanwenden. Voor de Maatfchappy gefchikt, wordt hy terftond aan haare bezorging overgegeeven , tot zyn beftaan en veiligheid , en door zyne eigene zwakheid gedrongen , aan derzelver fterkte het zyne toe te brengen. Beftemd om de naauwfte vereeniging met zyne Medemenfchen aan te gaan , vindt hy zich elendig en beroofd zonder hun 5 en, dewyl hy dus gedrongen is zyne poogingen by de hunne te voegen , ontleent de Maatfchappy een byzonder vermogen door den byftand, welken hy verfchaft. Bedeeld met bekwaamheden, het Iiiftinct. verre  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. g^ï re overtreffende , fielt hy dezelve eerst te werk op eene wyze verre daar beneden, en, gevormd tot trapswyze verbetering, gaat hy voort van de kleinfte beginzelen ; doch kan noch beginnen, noch voortgaan , zonder de medewerking zyner Natuurgenooten , om hem 't geen hy behoeft te verleenen , terwyl by, op zyne beurt, moet werken om toe te brengen tot hunne noodwendigheden of genietingen, door het aanwenden en verbeteren van dat Talent, 't welk hy van den algemeenen Vader ontvangen heeft. Welk eene vermenigvuldiging van vinding , welk eene byeenroeping van vlytbetoon , welk een zamenloop van onderfcheide bekwaamheden, is 'er noodig, niet alleen om tot volkomenheid te brengen , maar zelfs om uit te vinden, en met eene draaglyke handigheid uit te oefenen , die handwerktuiglyke kunflen en bezigheden , welke den Burger boven den Wilden verheffen , het gezellig leeven veraangenaamen en opperen , en die verfcheidenheid van gemak en vermaak verfchaffen , welke wy dagelyks zien en genieten, en den Mensch, van het hulplooste weezen in de Dierlyke Schepping, tot een Heer der Wereld maaken (c) ? Moet 'er een bosch geveld en tot een weide gemaakt ; moet de fteengroeve uitgehoold en de fteen irj bouw- (O Zie smits's malth ofNations, B. I. ch. i. 2 & 3-  202 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN bouwftoffen gevormd; moet het moeras droog gemaakt en in bouwland veranderd ; moet de overftroomende rivier binnen haare oevers beperkt; moet de meerdere fterkte der mindere fchepzelen tot onderfteuning van de menschlyke zwakheid gedwongen , of' 't geen men hun ontneemt tot kleeding verwerkt ; moet door het overtollige van het eene land de behoefte van het ander vervuld , en door de Scheepvaart de afgelegenfte Gewesten met den band van onderlingen weldaadigen handel vereenigd , worden kan dit alles, en veel meer, 't geen ik niet zal opnaaien , ftand grypen , zonder de vereenigde en juist geregelde poogingen des Menschlykeu Geflachts , en de gelyke aanwending van ieders Talenten ten algemeenén beste ? —— Zal men de geheime dryfveeren der Natuure opfpeuren , en de wetten , welke zy volgt, in alle haare onderfcheidene Ryken naavorfchen , zonder dat men tyd en gelegenheid verfchaft aan de fchranderen en vernuftigen, met hun een voeglyk beftaan te bezorgen , door den arbeid en vlyt der zodanigen , wier Bekwaamheden min verfynd en verheeven zyn ? Dus blykt, dat, daar elk hoofd voor hoofd geheel ongenoegzaam is tot zyn eigen geluk, hy, derhalven, in eene groote maate moet afhangen van den byftand van anderen , om 't zelve te verkrygen ; en dat, hoe veel ook iemand moge toebrengen tot het welweezen zyner Medemenfchen , door de uitfteekenheid en luister  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 203 ter zyner Bekwaamheden , 't zy natuurlyke 't zy verkreegene , hy van hun zo veel ontleent, als hy met mogelykheid kan fchenken i en dikwyls veel meer dan hy geeft. £ Indien de vereenigihg van allen, dan, noodig is tot het beftaan, het gemak, en het geluk van ieder hoofd voor hoofd , en elk Mensch op zich zeiven, op zyn beurt, zeer veel kan bydraagen tot het algemeen welweezen ; zo volgt, dat Orde en Ondergefchiktheid noodwendig moeten ingevoerd worden , waar door de onderfcheide Leden der Gemeenfchappe hun eigen taak krygen , en de Talenten van elk op derzelver gepaste voorwerpen werken ; als mede het onregt en geweld der zodanigen , die inbreuk willen maaken op de regtert van anderen, bedwongen , en de driften van allen bepaald worden binnen derzelver eigenlyke grenzen; om zo groot eene fom van algemeen geluk hervoort te brengen, als de ftaat der Menschlykheid wil gedoogen. Hier door zullen nieuwe kanaalen geopend worden voor Bekwaamheden , te weeten de zulken , welker uitoefening op plaatzen van Magt en Gezag te ftaade komen; en, gelyk de rede met luider ftemme de inftekling van zodanige posten voorfchryft, ten algemeenen beste van het Menschlyk Genacht, zo vordert zy ook, dat deeze ten deel vallen aan Lieden , bekwaam om zich op dezelve, naar eisch, te -kwyien. Wanneer dit D d met  g04 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN met de daad plaats grypt, wordt de Orde der Natuure waargenomen , en alle heilryke gevolgen vloeijen 'er uit voort. Wordt deeze Orde omgekeerd, en de onderfcheide plaatzen in de Maatfchappy , doch inzonderheid die van het meeste nut en waardigheid , toevertrouwd aan de zodanigen , die onbekwaam zyn om de pligten daar aan verbonden te volbrengen , dan verfpreiden zich de rampzalige uitwerkzels. van verwarring , van dwaasheid en onregt, over het geheele lichaam des Burgerftaats , en men voelt de fnerpende onheilen van die Ongelykheid^ welke het bederf en de verblindheid des Menschdoms hebben ingevoerd. Wanneer men aan de Talenten en Verdienften der Menfchen den vryeh loop vergunt, toelaat dat zy ruim en vry werken, en dezelve niet ontzet van die belooningen, door de Natuur daar aan verbonden, kan 'er nooit eenige grond weezen tot klagten over de Ongelykheid onder de Menfchen , en , in de daad, zulke klagten zullen zeldzaam gehoord worden. De gezegende uitwerkzels van algemeen vlytbetoon , en van den gepasten aanleg der vermogens van elk in 't byzonder, om het grootfte goed over het geheel te wege te brengen , worden gevoeld door geheel het Staatslichaam. Elk bezit dat aandeel van agting, van rykdom , van eere, waar toe hy geregtigd is , door zyn eerlyk vlytbetoon en zyne dienften het algemeen beweezen. De werkzaamen en edelaartigen doen op de kragtdaadigfte en fchitterendfte wyze al wat in hun vermogen is ten algemee-  BENEVENS'HARE REGTEN EN F LIGT ER 2oS meenen beste. De traagen en zelfzoekenden worden gedwongen hun aandeel tot het algemeen belang op te brengen , uit hoofde van de behoefte en veragring , waar- toe zy anderzins i zouden vervallen. Maar, wanneer Magt en Rykdom worden aangewend om Deugd te berooven van den eerbied daar aan verfchuldigd, om Bekwaamheden te ontzetten van de onderfcheiding en invloed , op welk zy regt-' maatigen eisch hebbeq , en eerlyk vlytbetoon van deszelfs natuurlyke vrugten , dan heerscht' 'er eene alleraanftootlykfte.O^/j^^W, die alleen beftaan kan in verbintenis met de haatlykfte Dwinglandy. Naar gelange van deeze verdrukking , die de voornaamfte' voordeden der Maatfchappye in de handen werpt van eenige weinigen , in geenen deele de agténswaardigfte' der Gemeenfchappe , en deeze tot een erfgoed maaken , waar over zy , naar welgevallen , mogen beflis- fen , wordt 'de Maatfchappy bedorven en elendig. Naar maate van die Gelykheid, welke de Schepper vastgefteld heeft, en die beftaat, niet in alle dé Leden van hét Maatfchappyelyk lichaam op ééne hoogte te plaatzen ; maar in de onderlinge afhangetykheid en verpiigting van allen, te midden van veelvuldige'óbdèïfeheidingen , ftanden en rangen, is de Maatfchappy blöeijend enr vry , aan elk het volle genot verzekerende van allé zyne natuurlyke voordeelen-, - aan het algemeen' borg' itaanae voor ue voiivomene oporenging aer poogingen- D d 2 van  2Q<5 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN van allen wel beftuurd en juist zamengevoegd , vereenigende alle de Leden der Gemeenfchappe door de banden van onderling belang en goedwilligheid, zo veel vryheids vastftellende, als beflaanbaar is met Burgerlyke zamenwooning. Dan , veronderftellende, dat de veelvuldige Onderfcheidingen en Orders der Maatfchappye gefchikt zyn met de naauwkeurigfte agtgeeving op de verfehillende Bekwaamheden en Verdienften der Menfchen, zal 'er, nogthans, naardemaal 'er eene onderlinge afhangelykheid is tusfchen alle de Leden van het Maatfchappyelyk Lichaam., en , uit dien hoofde, eene naauwkeuge gelykheid van verpligting, geen de allerminfte grond zyn voor trotsheid en onbefchofcheid aan den eenen, of voor vernedering en laagheid van gevoel aan den' anderen kant. Zyn zy verheeven , door de meerderheid hunner Zielsvermogens, zy ftaan beneden anderen in andere hoedanigheden , die volftrekt noodzaaklyk zyn tot onderhoud en gemak des leevens. Indien de een eenen anderen overtreft in eene foort van bekwaamheden , of in zeker flag van deugden , 'hy is gebrekkig in andere, van welke hy zo veel heils kan trekken , als hy toebragt, en waar door het algemeene welweezen zo zeer bevorderd wordt, als door de uitmuntenheid , welke hy bezit. Indien de een uitfteekt in nutte hoedanigheden , een ander onderfcheidt zich door aangenaame en flikkerende > en, gelyk vermaak zon-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. r^j zonder nutheid fchadelyk is , zo wordt nut, van vermaak ontbloot, kwynend en fmaakloos. Indien iemand tot magt verheeven, of door vermaardheid beroemd is, zy die getrouw de pligten volbrengen van een laager en luisterloozen kring, ftellen hem in ftaat om de pligten , aan zyn hooger rang verbonden , te betragten , en werken mede tot zyne verheffing door het aanvullen van die gedeeltens des algemeenen ftelzels, zonder welke de hoogere rangen niet zouden kunnen beftaan, en door hem dat ontzag en dien eerbied toetedraagen ,. op welke hy door zyne verdienften regt heeft. Indien iemand uitfteekt door zyne wysheid en fchranderheid, door zyn vernuft en geest, door zyne kennis en 'geleerdheid , een ander onderfcheidt zich niet minder door zyne werkzaamheid en fterkte, door zyne weetenfchap en handigheid, door zyn vlytbetoon en arbeid. Indien de een eerwaardig is door zyne verheevenheid van ziel , door zyne edelmoedigheid, onverfchrokkenheid en vaderlandsliefde, een ander is be* minnelyk door zyne beleefdheid en infchiklykheid, door zyn geduld , zedigheid en zagtmoedigheid; en zyn de eerstgemelde hoedanigheden aan te merken als eieraaden des leevens, de laatstgenoemde veraangenaamen 't zelve in groote maate; en beide, zamenvereenigd werkende , vervullen zy onderlinge gebreken, en. bevorderen onderlinge voordeden, fchenken floutmoedigheid aan wantrouwen , en kragt aan twyfelmoedigr heid y leenigen de ftugheid , en verzagten de majefteit Dd 3 der  203 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN der deugd. Indien deezen, die de hoogere rangen op eene voeglyke wyze bekleeden, de grootfte weldaaden' aan hunne Medemenfchen fchenken , zy zyn inzonderheid aan hun verpligt voor hun onderftand. Indien de laatften het oordeel en de fchranderheid der eerften behoeven , om de beste plans ter bevordering van het algemeen welweezen te beraamen , en de algemeene veiligheid te handhaaven ; hebben deezen wederom hun befluit en vaardigheid noodig , om de gemaakte plans te volvoeren. Indien zommigen de groote beginzels van Deugd, op welke het welvaaren der Maatfchappye voornaamlyk fteunt, onderwyzen en ophelderen ; zullen zy, die het 'voordeel hunner lesfen trekken , dezelve ten voordeele van hunne Leermeesters doen ftrekken , door, ten hunnen' opzigte, de geleeraarde deugden te betragten. Indien eene rang van Menfchen de goede orde en vrede bewaart h en een artder alle de fraaije en nutte kunften des gezelligen leevens' uitoefent, zyn 'er nog anderen, die deeze genietingen en voordeelen verzekeren tegen inval van buiten , en hun bloed opofferen, als hunne toebrenging tot het algemeen belang. ■''Vrii.mov 'ji-rn?on9i!*?u?fiI £>b , scsvst»! ttsuill'j-'i Gelyk in het menschlyk lichaam , derhal ven -, het welweezen van 't geheel afhangt van 't-welweezen van elk onderfcheiden lid , en 't zelve noodwendig lydt by alles wat het overige aandoet, en 'er dus een onderlinge afhangelykheid en medegevoel is tusfchen alle de dee-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 200 deelen \ zo wordt in de Maatfchappy elk, hoofd voor hoofd , een byzonder aandeel van bekwaamheden bezittende , en , indien wel geplaatst, een byzonderen ftand daar aan beantwoordende hem toegevoegd, noodzaaklyk tot het welvaaren van de geheele Gemeenfchap , en hy deelt gelyk dezelve in voor-, en tegenheid. Alle de leden der Maatfchappye zyn dus vereenigd door onderlinge afhangelykheid en onderfteuning. Verbreek flegts ééne fchakel van de keten, de overige zyn van geen gebruik, of, ten minften, beroofd van dit onderfcheid en fterkte, welke genooten wordt, wanneer de Maatfchappyelyke keten in zyn geheel blyft. In 't oog der Rede , derhalven , en van den algemeenen Vader, is elke leevensftand even eerlyk, naardemaal zy alle flegts deelen zyn van het groot lichaam der Maatfchappye , 't welk zyne Wysheid beraamd heeft en zyne Magt bewaart. Uit dit gezigtpunt befchouwd , is geen Menschlyk Schepzel meer of min waardig dan een ander, dan in zo verre als het den rol, aan 't zelve toegefchikt, volvoert of verwaarloost, en de fom des algemeenen geluks vermeerdert, of vermindert. Het is blykbaar het oogmerk der Godlyke Voorzienigheid in het verleenen van onderfcheidene Vermogens en Bekwaamheden aan verfehillende Perfoo- nen?  2i0 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN nen, hun te beftemmen tot onderfcheide ftanden en omftandigheden ; hun onderfcheide pligten en taaken -'op te leggen , die , op de kragtdaadigfte wyze , het welvaaren van het Menschlyk Gedacht bevorderen. — Door dit plan worden ongetwyfeld veel meer voordeden verworven ten opzigte van de hoogfte belangen des Menschdoms, dan aan 't zelve verzekerd' zouden kunnen zyn , door dezelfde hoeveelheid van Bekwaamheden en Deugden, die onze Soort onderfcheiden , uit te deelen volgens eenig ander plan , 't welk wy ons door verbeelding kunnen vormen. ' Want, elk byzonder Talent wordt dus met gelukkiger uitflag aangekweekt , wanneer het beftendig en hebbelyk de aandagt van den bezitter bezig houdt, dan zou hebben kunnen gefchieden, indien eene veelvuldigheid van bezigheden de gedagten aftrok , den tyd verdeelde , en de vermogens van elk hoofd voor hoofd overlaadde. Een grooter fom van uitfteekenheid wordt dus in de Soort te wege gebragt, en , by gevolge, de volmaaking en 't geluk des Menschdoms kragtdaadiger bevorderd. Door dit plan van uitdeeling alleen worden 'er gelegenheden gebooren ter beoefening van veele deugden, die anderzins niet zouden hebben kipnen beftaan. Waren alle Menfchen even .wys en geleerd , geene gelegenheid zou 'er voorkomen, om of eene onderwyzende of leerzaame geestgefteltenis te vertoonen, Waren alle Menfchen even ryk, noch edelmoedigheid noch dankbaarheid kon dan worden op-  3ETÏEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 2IÏ opgewekt. Waren alle Menfchen even magtig, gelyk men, aan den eenen kant, geen byftand of befcherming zou behoeven, zo zou 'er, aan den anderen kant,, geen plaats weezen voor medelyden of gedienftig* heid. Eindelyk, de Menfchen, volftrekt voor elkander noodig gemaakt zynde, door hunne onderlinge behoeften en zwakheden, worden gedwongen tot eene wederkeerige uitwisfeling van goede dienften, en de Maatfchappy is dus jvereenigd door de fterkfte en duurzaamfte banden. Met één woord de vlugtigfte befchouwing van de Menschlyke Natuure overtuigt ons, dat de Mensch door zynen Schepper tot de Zamenleeving beftemd is, en, daar dit zyne beftemming was, wordt hy tot dezelve gedreeven door alle zyne neigingen en vermogens. Men kan, over zulks, daar tegen niet aanvoeren, dat veele van de Behoeftens, aan welke alleen in de Maatfchappy kan voldaan worden, geerfe Behoeftens der Natuure, maar enkel Van eenen bykomenden aart, zyn, en geteeld in de Maatfchappy, ten bewyze van welker noodzaaklykheid dezelve worden bygebragt. — Gereedlyk ftemmen wy toe, dat, in zeer verfynde en tot den hoogften trap befchaafde ftanden der Maatfchappye, waar weelde haaren verwyfdmaakenden invloed verfpreid heeft, veêlë Behoeftens en Begeertens gebooren worden, die niet alleen niet met de Natuur overeenkomen, maar aanloopen tegen VMenfchen E e vol-  2T2 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN volmaaking en geluk. Doch, dat wy, nogthans, i» aanmerking neemen, hoe deeze verderflyke ftrekking, ten opzigte van 't geluk der Menfchen, begint met heü losmaaken dier banden, die de Menfchen het vastst aan elkander hegten. 't Zyn zelfzoekende, geen gezellige genietingen, die tegen 's Menfchen volmaaking ftryden, en de Mensch benadeelt zyn eigen geluk, zo ras hy \ zelve van het algemeen goed afzondert. Het gaat ontwyfelbaar vast, dat alle oorfpronglyke Vermogens der Menschlyke Natuure tot de hoogfte volkomenheid in de Maatfchappy worden opgevoerd; dat dezelve, daarentegen, in eenzaamheid verzwakken en te niet loopen. Die ftaat zeker, welke het meest ftrekt ter volmaaking van elke Menschlyke Bekwaam* heid, is de natuurlykfte*; en het is alleen, door de vreemdfte omkeering van uitdrukkingen en denkbeelden , dat het tegenovergeftelde kan beweerd worden (d). De ftaat der Natuure, derhalven, de onderlinge medeloop en zamenwerking des Menschdoms vorderende tot hun algemeen geluk; dewyl ieder bedeeld is met eenige middelen om het te bevorderen; is het zeker, dat de volkomenfte Gelykheid van Verpligting, van ontvangene en wedervergoldene weldaaden, onder allen beftaat; dat die afhangelykheid, welke de trotfchen e» CO Rwssiacr/S/r r Origine de Plnegalitepami les Hommes; doorgaans. •  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN, 2I3 en magtigen gaarne zouden bepaalen tot één kring en rang, by allen even zeer plaats grypt; en dat Onafhangelykheid, na welken allen haaken, nergens onder de Kinderen der Menfchen te vinden is. Want, fchoon een Mensch alle bedenkbaare volmaaktheid en ieder mogelyk voordeel bezate, zal hy, nogthans, terwyl hy in de Maatfchappy leeft, en ruime voldoening verfchaft aan alle zyne gezellige neigingen, uit welke de verhevenfte geneugten der Menschlyke Natuure voortfpruiten, van het Menschdom zulk een aandeel van geluk ontvangen, als hy verpligt is te vergoeden door alle wedervergelding, waartoe de uiterfte infpauning zyner vermogens hem in ftaat ftelt. Van zyne hooge verheevenheid is hy verpligt af te daalenna de Gelykheid-van een Burger, van een Mensch. De beginzels, hier boven vastgefteld, verfchillen hemelbreedte van die, welke de Trotsheid en Dwinglandy omhelzen en infcherpen. Indien de Menfchen begaafd zyn met hoogere Bekwaamheden of tot een aanzienlyken ftand verheeven, zullen zy niet gereedlyk toeftaan, zo zy niet teffens uitfteeken door eene byzondere edelaartigheid van denk wyze, dat, tusfchen hun en. hunne minderen, de Afhangelykheid en de Verpligting. wederkeerig zyn. Den zodanigen blinkt onaangenaam in 'toor de leer, dat tusfchen den Souverain en den Onderdaan, de Magiftraat en het Volk, de Ryken en de Armen , de Verftandigen en de Ee 2 Dom-  OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN" Dommen, de Geleerden en Ongeleerden, geen onderfcheid plaats hebbe, dan in het bezit van onderfcheidene Vermogens, en in het volbrengen van verfehillende Pligten, aan elk byzonder eigen, en nuttig voor allen» Trotsheid en Dvvinglandy zouden, aan de eene zyde, alle ontzag en eere plaatfen, aan de andere niets dan kleinagting en verfmaading; hier alles verdrukking en geweld, en daar alles geduld en onderwerping; hier alle gemak en vermaak, daar alle arbeid en behoefte:' aan den eenen kant den gering* flren byftand aanmerken als eene eeuwigduurende ver» pligting, en aan den anderen kant de grootfte dienstbetooningen als onvermydelyke pligten. Maar dusdanige gevoelens kunnen nooit aangenomen worden, en derzelver invloed behouden, wanneer kennis eenigen opgang in de wereld heeft beginnen te maaken, en de Menfchen begrip hebben gekreegen van hunne eigene Natuure en Waardigheid» De Lichaamen der Menfchen kunnen nooit in flaaverny gehouden worden,' als hunne Zielen vry zyn. De naauwlettendfte voorzorg van alle Despoten, van welken rang of benaaming, is altoos geweest, en moet altoos zyn, om het Menschdom in onkunde te houden. Wanneer het licht van kennis doorbreekt, in de gevangenis, waar in zy gekluifterd zitten, bar* Öen de deuren open en' de ketens vallen af. In de daad Trotsheid en Dwinglandy ondermynen, door het vernietigen Van die onderlinge Verpligting en die Ge- Ly>  BE N.EVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 5r^, ïykheid, welk wy hier boven vastftelden, de fteirnpylaaren, die die Grootheid onderfchraagen en een fchit-terenden glans van zich afgeeven.. Want, indien 'er' geene onderlinge Verpligting,, geene Gelykheid van Regt is, dan maakt Magt aan den eenen, en Zwakheid aan den anderen kant , de eenige band uit van gezellige of burgerlyke Vereeniging. Het valt gemaklyk tebevroeden , waar,. in zulke omftandigheden, de groot•• fte magt zal gevonden worden, of in de handen van de armen, de geringen, en de onkundigen, of in die der ryken , der grooten, der geleerden en' fchranderen. Maar, indien het groot grondbeginzel van Gelykheid van Verpligting en van onderlinge Afhangelykheid in' het denkbeeld wordt aangenomen, gelyk het in de natuur der zaake gegrond is; indien rangen en posten noch onrechtvaardig toegeëigend, noch pligten, daaraan verbonden, trouwloos of flap waargenomen worden; is de verpligting tot gehoorzaamheid en onderwerping, zo fterk by de minderen, als die van regtvaar-digheid en belangloozen yver voor het algemeene weïweezen by de regeerders en magiftraatsperfoonen, en de eer, verworven door onderfcheidende bekwaamhe-' den, is men even zeer verfchuldigd aan derzelver bezitteren, als deze de vrugten van hun eerlyken arbeid ver-fchuldigd zyn aan de laagere rangen der Gemeenfchap-pen. Dit beginzel plaatst het gebouw der Maatfchap* pye op eenen vasten en duurzaamen grond, en allé" de deelen van dit gevaarte, hoe verfehillende ook in E e a lui&a"  OVER DE GELYKHEID ETER MENSCHEN luister en cieraad, zyn zo naauw aan een verbonden, en zo noodzaaklyk voor 't geheel, dat geen derzelven kan weggenomen' of misvormd worden, zonder de fchoonheid of vastheid des gebouws te benadeelen. Niet min ongerymd dan fchadelyk is, gevolglyk , dat begrip van. Gelykheid , 't welk ftrekt om allen op eene en dezelfde hoogte te ftellen, en alle onderfcheidingen en rangen weg te weeren , en Ondergefchiktheid , die zo noodzaaklyk is voor de Zame-nleeving, als de Zamenleeving tot geluk, te vernietigen. Zulk eene Gelykheid verwoest die, welke gegrond is op de Natuur, en beftaat in eene gelyke betrekking van allen tot de Maatfchappy , en eene gelyke wederkéerigheid van pligten. Deeze Gelykheid houd alle de deelen en alle de leden, van het Maatfchappyelyk lichaam in evenwigt, doet uitfteekenheid zelve voortkomen uit algemeene belangen, en houdt wederom te onder die afzonderlyke onafhangelykheid , welke uitfteekenheid zich zou aanmaatigen , door dezelve te rug te brengen tot die verzameling van magt, waar uit ze geheel ontleend wordt. 1 Een beftendig tegenwigt en overgang van verpligting en pligt wordt dus bewaard door alle de deelen der Maatfchappy, even als 't geen wy in de natuur waarneemen. Gelyk uitwaafemingen en dampen van den oceaan en de laagere deelen der aarde, hangen blyvende in de toppen der bergen , de bronnen vormen , die de rivieren veroorzaaken, welke de onder* fchei-  BENEVENS HARE REGTEN'EN PLIGTEN. fcheidene Gewesten des Aardbodems bewateren" en vrugtbaar maaken., en eindelyk zich weder ontlasten in dien oceaan , van waar zy kwamen, en dus;eenen beftendigen omloop onderhouden; zo ontleenen de hóogefe rangen in de Maatfchappy hun ftaatkundig beftaan en vermogen van de algemeene hoor>, en zy verfpreiden, behoorelyk aan bun rang beantwoordende , door dezelve eenen heilzaamen invloed , die wederom dient om hunne waardigheid en -luister op te houden. De Perfoonen , daar mede bekleed, zyn afgefcheiden van de Maatfchappy, en enkel befchoüwd als byzondere leden van het Menfchelyk Geflacht, tot geene onderfcheiding of meerderheid geregtigd, dan die voortkomt uit hunne lichaams of zielshoedanigheden, welke de ónderfcbeidingen der Natuure zyn. Maar, aangemerkt in hunne verbintenis met het'Staatkundig lichaam', vorderen zy hunne uitfteekenheid en magt, op het zelfde beginzel , waar door de Maatfchappy by een gehöuderï wordt, naamlyk dat het algemeen goed de ■eifchen van byzondere perfoonen moet bepaalen. In hun, derhafven , is de Majefteit van het Gemeen, niet hun eigene byzondere meerderheid, zigtbaar. «riq '...blond SfJ Het is die Gelykheid des Menschdoms, welke merf zo dikwyls beweerd heeft; maar zelden recht verftaan is. Eene Gelykheid, welke de Trotsaart en Dwingeland verfmaadt; dewyl dezelve aangekant is tegen hunne zelfszoekenheid en traagheid. Eene Gelyk" heid?  S1g OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN beid, welke onrustige en byzondere oogmerken bedoelende Menfchen gaarne misbruiken als een werktuig , om een geregeld Staatsbeftuur overhoop te werpen , en die regeeringloosheid in te voeren, te midden van welke zy zich zeiven kunnen verheffen. Eene Gelykheid van behoeften , met eene verfcheidenheid van middelen om ze te vinden. Eene Gelykheid van verpligting , met onderfcheidene wyzen om zich van dezelve te kwyten. %— 't Is eene Gelykheid, die, door alle Rangen even noodzaaklyk te ftellen , allen, die hun pligt getrouwlyk volbrengen, even achtingswaardig maakt in 'toog van GOD — doch door hooger en laager rangen , door veelvuldige onderfcheidingen en kringen, te vorderen, onderfcheide trappen van aanzien en eer onder de Menfchen vastftelt. 't Is eene Gelykheid, welke niemand vernedert dan den dwingland, den fchurk , den dief, den wellusteling, en den luiaard — en allen, behalven deezen , verhoogt tot de veredelende waardigheid van mede uitrrjaakende leden der groote Gemeenfchap des Menschdoms , en van Medearbeiders met GOD , om het Geluk van zyne ■ zedelyke en verftandige Schepping te bevorderen. * ticm o::bw «amobrbéncM; wlvVAv'Ay^ sia il uil \ ttUiHvsf rrfooi mhhs *i.?.r;rr: fffeei! 'nc,5v..fl dnr'Xib 01 *niv?G m nBMJoiT ab arffóf? ,\\ ;~- —• *zi —— .Lisrfg&r/u to btetkofoosiitis. snautl VIER- f  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 2ÏQ VIERDE HOOFDSTUK. Eenige Omftandigheden van Menschlyke Gelykheid\ nog niet in overweeging genomen. D en voornaamften grondflag , op welken men mag bouwen , dat alle Menfchen gelyk zyn , in zo verre zulks betrekking heeft tot alle Zamenleeving en BurgerPligten , ontvouwd hebbende, zal ik nu kortlyk verfcheide andere opzigten aanwyzen , in welke hunne Gelykheid verder kennelyk doorftraalt. I. Alle Menfchen zyn begaafd met het zelfde Lighaamsmaakzel en met dezelfde algemeene Zielsgefteltenisfe. Niettegenftaande de verfcheidenheden, welke plaats vinden tusfchen byzondere Perfoonen in het ftuk van hooger of laager maate van uitmuntenheid in eenige der oorfpronglyke Vermogens onzer Natuure , is de geheele Soort, indien wy eenige gedrogtlyke en ongemeene voorbeelden uitmonfteren, gekenmerkt door dezelfde Ledemaaten en Zintuigen des Lichaams, en door dezelfde Bekwaamheden , Neigingen en Aandoeningen der Ziele. Voelt derykfte, de magtigfte, de fchoonfte, de fchranderfte onder de zoonen der Menfchen , minder de aandoening van honger en dorst, van koude en fmarte, dan zy, op welken eene tegen- F f over-  22o OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN overgeftelde befchryving past; of zyn deeze laatstgemelden minder onderfcheiden dan de eerstgenoemden „ door het algemeen maakzel en de zintuigen des Menschlyken Geftels ? Komen niet de ryken en de armen,, de aanzienlyken en geringen , ter wereld in denzelfden flaat van zwakheid en behoefte ?- Is het Kind van ryke ouders geboren flerker , vordert het minder den byftand der geenen , aan wier zorge het onmiddelyk wordt overgegeeven , dan het Kind van den boer of van den bedelaar ? Kan het reeds zyn voedzel onderfcheiden en bezorgen , zyne leden gebruiken, zich tegen gevaar befchermen , en , door zyne aangeboorne onafhanglykheid , de waare meerderheid van zyn flaat handhaaven ? Zo verre is het 'er af, dat iets van dien aart het geval is, dat, indien 'er , ten deezen aanziene , eenig verfchil zich opdoet tusfchen dit Kind en een Kind van laager rang, al het voordeel aan de zyde van het laatfte overflaat. Dit Kind brengt, door de gezonde en fterke gefteltenisfe zyner Ouderen, een natuurlyk kloek en wel gefpierd lichaam ter wereld , en heeft niets meer dan de allergemeenfle oppasfing noodig tot zyn voeding, onderhoud en geheelen opgroei. Het ander erft, menigmaal, van die het voortbragten , een zieklyk en zwak geftel, 't geen de zorgvuldigfte oplettenheid naauwlyks , op het oogenblik der geboorte, voor den dood kan hoeden , en die het vervolgens dikwyls meer verzwakt dan verfterkt.. Ten"  BENEVENS HARE REGTEN EN ÏLIGTEN 22t Ten anderen : dezelfde beginzels, neigingen , en aandoeningen , werken op alle Menfchen met onderfcheide graaden van fterkte, naar gelange van derzelver verfehillende ftanden. Alle Menfchen , van welk een rang of ftaat, worden kragtig gedreeven door begeerte tot zelf behoudenisfe , door zugt tot vermaak, en van vryheid, en door afkeer van fmert en bedwang; door trek tot gezelligheid , en weêrzin van eenzaamheid ; door ouderlyke , egtgenootlyke en kinderlyke verkleefdheden ; door een bezef van eer , en een gevoel van belediging. Geenen zyn ontbloot van eenige bevatting van fchoonheid, orde en grootsheid; en geenen , dan de zodanigen die allerjammerlykst bedorven zyn , of zy hebben bezef van de eeuwige onderfcheidingen van regt en onregt, van deugd en ondeugd, van waarheid en dwaaling , in menschlyke oordeelvellingen en bedryven. Zelfs de domften , de onkundigften en verhardften , in het Menschlyk Geflacht, zyn in ftaat om eenig leevensplan te vormen en voort te zetten , om een ftelzel van geluk te bevatten, 't geen zy verlangen te verwerven , of een denkbeeld van elende te te vormen , 't welk zy zoeken te ontwyken. Geen Menschlyk Weezen, derhal ven , geniet of lydt, even als de Beesten , volgens de blinde aandriften van lust, of de onvoorgekomene indrukken der zinnen ; maar heeft eenig voorafgaand overleg en keuze , ten aanziene der voorwerpen van begeerte of afkeer. Elk Sterveling gevoelt ook , dat hy , door het Geboorteregt Ff 2 der  222 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN der Menschlyke Natuure, eisch heeft op zommige Regten , van welke hy niet kan ontzet worden, zonder op te houden een Mensch te weezen, of zonder te wenfchen dat hy niet ware , en dat deeze daarom, ten koste van alles, moeten gehandhaafd worden. Deeze zyn de algemeene trekken der Menschlykheid, die de geheele Soort kenmerken, en onder dezelven zo veele punten van Gelykheid vastftellen. II. Alle Menfchen zyn daar in gelyk, dat zy e&nigen byzonderen pligt te volbrengen hebben, dat zy eenige byzondere voordeden bezitten om de daar aan beantwoordende deugden aan den dag te leggen ; als mede in blootgefteld te weezen aan byzondere verzoekingen tot daar aan beantwoordende ondeugden. De grooten vervallen ligt tot hoogmoed, verdrukking , verkwisting en godloosheid; de armen tot te onvredenheid , oneerlykheid en nyd. Indien de pligten van elken ftaat naar eisch volbragt, de deugden naar evenredigheid ten toon gefpreid, en de verzoekingen overwonnen worden , valt het bezwaarlyk te zeggen , aan welken de grootfte lof toekomt. Wanneer de pligten en deugden van beiden verwaarloosd, of de verzoekingen toegelaaten worden de overhand te bekomen , is de fchuld en fchande aan wederzyde gelyk, fchoon de ftraffèn doorgaans onder het menschlyk beftuur menigwerf zeer ongelykmaatig worden uitgedeeld. III.  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 323 III. Alle Menfchen zyn gelyk in even zeer blootgefteld te weezen aan lotwisfeling, aan rampfpoed, en aan dood, Het te onderneemen dit te bewyzen , zon overtollige en beuzelagtige arbeid zyn. Maar, de gevolgen, die daar uit moeten afgeleid worden, ten opzigte van het licht, waar in de onderfcheidene rangen en afdeelingen van Menfchen elkander behooren te befchouwen, loopen dermaate niet in 't ooge, of hebben, ten minften, dien invloed niet op het hart, waar toe zy, met alle rede, geregtigd zyn. Want, indien de allerhoogstverheevene onder de kinderen der Menfchen, zo wel als de allerlaagfte, in het graf moet verrotten en ten aas der wormen ftrekken; indien dit lot hem even zeer alle oogenblikken boven het hoofd hangt, en, wanneer het hem treft, hem beroofd van alle uitwendige onderfcheiding, en hem niets overlaat, dan de weezenlyke en ftandhoudende onderfcheidingen van deugd of ondeugd, die even zeer tot allen behooren, kunnen dan eenige aanmaatigingen ongerymder weezen dan die van hoogmoed , welke alleen gegrond zyn op eene uitfteekenheid, zo voorbygaande én onzeker. Zulke aanmaatigingen zyn even belachlyk, als het zou weezen voor eenen reiziger, dat hy zich verbeeldde eigenaar te weezen van alle ftreeken, welke hy doortrok. Daarenboven, de ftanden, die de verfehillende rai> gen der Maatfchappye onderfcheiden, zyn, in geenen Ff 3 dee*  224 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN declé, beflendig gehegt aan zeker aantal van Perfoonen, die dezelve thans mogen bekleeden. Zy hellen fteeds tot verandering over. Gelyk de deelen der ftoflyke wereld in eene geftaage beweeging zyn, en deels veranderd worden door heimlyke en ongemerkte verzwakkingen , deels door geweldige fchokken, ftormwinden, overftroomingen, aardbeevingen en vuurbraakende bergen ; zo zyn de onderfcheide rangen der Maatfchappye blootgefteld aan geduurige lotverwisfeling , deels door fchielyke en geweldige beweegingen, deels door die heimlyke, maar gewisfe, oorzaaken, die fteeds werken in de verheffing of vernedering der Menfchen. Buitenlandfche oorlogen of binnenlandfche beweegenisfen; treffende tegenfpoed of meer dan gemeene •voorfpoed ; fchitterende deugden , of fchreeuwende ondeugden veroorzaaken de wonderbaarfte veranderingen in het lot der Menfchen. De openbaare gebeurtenisfen van onzen eigen Leeftyd, (welke hier van de zigtbaarfte blyken opleveren,) daar laatende, hoe ontelbaar veele voorbeelden overftelpen onze gedagten als wy dezelve vestigen op de gebeurtenisfen, die het blad der oude en hedendaagfche Gefchiedenis ons vermeldt! ■ Fortuna fozvo lata negotio, et Ludum infolentem ludere pertinax, Transmutat incertos honores, Nunc mihi, nunc aitt benigna. Horat. Od. Lib. III. 19. For-  , BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 22$ Fortuin, in haar vermaak zelfs zvreed, Altyd gewoon een roekloos /pel te fpeelen, Die haar onzekere gunst zo los en wuft befteedt, Zal heden my en morgen and'ren flreelen. Daar is, in de daad, in eiken ftand, eene zekere flrekking om te veranderen: en dezelfde oorzaaken; die de verheffing der hoogfte rangen van Menfchen hebben te wege gebragt, werken ook ongemerkt ten voordeele van anderen, in minder ftanden geplaatst. Gelyk een bal, wanneer dezelve bet hoogfte punt vari verheffing beklommen heeft, onmiddelyk begint te daalen , en, met eene toeneemende frtelheid, na beneden komt; zo blykt 'er een zeker punt van hoogheid teweezen, boven 't welke Menschlyke grootheid niet kan opklimmen, en waar dezelve zich bevindende zelden kan blyven; doch, de eindpaal zynde van luister y het begin wordt van taaning en eindelyk van Volkomen verdooving. Aan den anderen kant, gelyk de zaadkorrel eens booms, van het tydftip af dat dezelve in den grond gevallen is, zich gefladig uitbreidt,, opwaards fchiet, en van de aarde nieuwen toevoer ter voeding ontvangt; tot dat de takken des booms ten wolke toe zich verheffen, en den grond met fchaduw ©verdekken; op gelyke wyze, zyn 'er, onder de laa^ gere rangen van Menfchen, blykbaare beginzels van aanwas en verbetering, welke niet misfen gelukkig tewerken , wanneer zy begunftigd worden door de gele* genheden. Wans*  2.2Ö* . OVER DE GELYK HEID DER MENSCHEN Want, welke zyn de ondeugden, die gereedst te voorfchyn komen in verheeven en voordeelige omftandigheden ; en welke zyn de deugden, welke een nederig en hard lot gemaklykst teelt en kweekt? In het eerfte geval zien wy dikwyls hoogmoed, welke verontwaardiging en haat verwekt, en, gevolglyk, verbintenisfen om dien te dempen. Wy zien weelde en buitenfpoorigheid, die, binnen korten tyd, de rykfte goederen verfpillen, en onbekwaamheid tot het betoon van werkzaamheid baaren. Wy zien zorgloosheid en onoplettenheid, die iemands zaaken doen in de war loopen, en, in 't einde, onherftelbaare verwarring te wege brengen. Wy zien menigmaal uitzuiging, onderdrukking en fchreeuwend misbruik van magt, om Zich uit benarde omftandigheeden te redden, doch die den val, tot welks voorkomen ze worden aangewend , verhaasten, en een onherftelbaare onheil hervoortbrengen, By hun , die een vernederend en hard lot treft, zien wy, doorgaans, nederigheid en zedigheid, welke nooit misfen welgevallen aan te treffen; wy zien geduld en zuinigheid, Het eerfte maaktden drukkendften toeftand draaglyk, en de laatfte ontleent ruimte uit fchaarsheid. Wy zien vlytbetoon en de gelukkige uitoefening van bekwaamheeden, die eerst de Menfchen nuttig maaken voor hunne meerderen, vervolgens hun in kennis en opmerking brengen, en, eindelyk verheffen tot eere en overvloed —~ Terwyl in deezer voege de zodanigen,  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 22? gen, die in de hoogfte ftandplaatzen verheeven zyn; veronderftellende dat zy niets te doen hebben, vermits zy het hoogfte toppunt van Menschlyke Grootheid bereikten; ten val en nietsbeduidenheid neigen, zullen zy, die zich in een laager kring beweegen, aangedrongen door behoeften of geprikkeld door eerzugt, geduurige poogingen aanwenden , om te klimmen, agtgeevende op elke gunftige gelegenheid om gelukkig te flaagen en langzaam naar de hoogte fteigende , van welke de anderen nederftorten. Waar zyn tegenwoordig de aanzienlyke Geflachten, die zulk een gewigtige plaats beflaan in dé oude Gefchiedenis ? Voorzeker zyn zy niet geheel uitgeftorven; derzelver afftammelingen beftaan ergens op aarde. Maar zy zyn vermengd onder het gros des Menschdoms, terwyl anderen opgekomen zyn om te fchitteren in den kring, door hun verlaaten. Het is op deeze wyze dat de Godlyke Voorzienigheid, die, om hoogst wyze redenen, eene Ongelykheid van Talenten en Standen onder de Menfchen heeft vastgefteld, door het toelaaten dat hunne deugden en ondeugden derzelver eigenaartige uitwerkzels, van daar aan beantwoordende vernedering of verhooging, veroorzaaken, het evenwigt herfteld heeft, 't welk het oog van oppervlakkige waarneemeren ontfnapt. IV. Alle Menfchen zyn daaran aan eikanderen gelyk , dat zy zich geplaatst vinden in een ftaat van Gg Be-  a2# OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Beproeving tot een toekomenden ftaat van Vergelding. De Natuurlyke en Geopenbaarde Godsdienst ftemmen zamen om ons van deeze groote en ontzaglyke waarheid te overtuigen, 't Is niet min openbaar, volgens de eeuwige beginzels, naar welken het Godlyk Bewind befluurd wordt, dat de Characters, welke de Menfchen verkreegen hebben in dit tegenwoordig beftaan, tot de eenige maat van hun toekomend lot zullen ftrekken. Indien dan eenigzins agt ge-flaagen wordt op de verfehillende ftanden, welke de Menfchen hier beneden bekleeden, zal het alleen zyn om te bepaalen, hoe verre zy de pligten, daar aan verbonden, volbragt hebben, en welk eene maate van verdienften of wan verdienften aan elk moet toegekend worden, naar de Talenten, welke hy bezat, en de Gelegenheden, die hy genoot tot het betragten van elke deugd. Hier zyn alle Menfchen op den volmaakften trap van Gelykheid gefteld, hebben dezelfde maate van Regtvaardigheid te wagten, en ontleenen hunne voornaamfte hoop van dezelfde eeuwige bron van Goedheid. Kan iemand, de oogen 'op dit tooneel gevestigd houdende, met eenigen gepasten indruk van die ontzettende voleindiging in zyn hart, (en dwaas moet hy zyn in wiens ziel zodanige gedagten nimmer opkomen ,) de Gelykheid der Menfchen lochenen ? Kan hy naalaaten op te merken de nietsbetekenende tytels, de valschfchitterende eeretekenen, de ydele praalvertooningen, van en  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. ggft dit voorbygaande tydperk; dryvende voor zyn oog, en in 't einde verdwynende, gelyk de droomen, die zyne verbeeldingskragt in den flaap bezig houden, doch verzwakken en vergeeten worden, als hy zyne oogen opent, en wederom het weezen der dingen geniet. Gy ftout en vermetel Sterveling! die, uit de hoogte uwer ingebeelde grootheid, nederziet, op uwe Medebroederen onder de Kinderen der Menfchen, en veronderftelt, dat zy alleen gevormd zyn om hunne gaven op uw altaar te brengen, en voor u, in flaafsch huldebetoon, de kniën te buigen, weet dat uwe verheffing u alleen te zigtbaarder veragtlyk maakt! — Overweeg, dat, indien deezen, welken gy veragt, uwe Beginzels omhelsden, en de banden van Maatfchappyelyke Vereeniging, waar door zy alleen uwe' Afhangelingen gemaakt zyn, aan flarden rukten, de Magt aan hunne zyde is. Wanneer zy alleen hunne onderfteunende hand te rugge trokken , zonder w eenig daadlyk leed te doen wedervaaren, gy zoudt plotsling nederzinken tot eene laagte, veel dieper dan die van den Daglooner, die zyn dagelyks brood in't zweet zyns aanfchyns wint. Minder tegen gebrek gehard, zoudt gy min bekwaam weezen om in de' vervulling van 't zelve te voorzien, en minder reden hebben om deeze van anderer goedheid te verwagten. — Overweeg, dat gy, zelfs in uwe tegenwoordige verheffing, in de daad af hangelyker zyt dan zelfs; G g, .2 de.'  2go OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN de onedelfte onder de Kinderen der Menfchen. ïs hy minst af hangelyk, die 't minst de hulp van anderen behoeft, hy is het in de hoogfte maate, die des het meefte gebrek heeft. Met onzen Rang groeijen onze behoeften , onze eifchen , onze zorgen aan. De fchakels, met welke wy aan onze Medemenfchen gehegt zyn, vermenigvuldigen, en de eigenfte omftandigheid, die onzen invloed uitbreidt, doet onze innerlyke fterkte inkrimpen. Hy, derhal ven, die het grootfte aantal Afhangelingen telt, heeft alleen het grootfte getal der zodanigen, aan welk hy zyn aanzien en magt moet dankweeten. Hoe hooger en breeder een gebouw is opgehaald, met des te grooter val ftort het in, wanneer de ondermynde pylaaren wankelen. Leer, over zulks, uwe Aangelegenheid en Waardigheid zoeken, waar gy ze alleen kunt vinden — in, door gemeenzaamheid en goeddaadigheid, troost en geluk te verfpreiden onder het Menschdom. Geniet, het fchynbeeld van Trotsheid vaaren laatende, de daadlyke voortreflykheid der Deugd! Maar gy , die uwe onderfcheidende Bekwaamheden , of verheeven Vermogens, aanwendt tot de oogmerken, waar toe de Voorzienigheid dezelve verleende , vrees niet, dat eenig deel van dat Ontzag , Gehoorzaamheid en Eere , waar toe gy geregtigd zyt, u zal onthouden worden. Goedheid, zich in eenen verheeven kring beweegende, en beftuurd door waare wysheid, fchynt  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. fcbynt met zulk een bekoorelyken luister, bezit zulk een overheerfchenden invloed , en is zo onwederftandelyk aantrekkelyk , dat zy heerscht over de harten der Menfchen, en menigmaal moet bloozen over de Hulde , welke zy ontvangt: dewyl dezelve der Aanbidding zo naby komt. Magt moge vrees aanjaagen ; luisterryke Rang moge de oogen doen fchemeren ; Vernuft moge verbaazen; Goedheid, Goedheid alleen, kan het hart vermeesteren ! TWEEDE BOEK. DE REGTEN UIT DE NATUURLYKE GELYKHEID DER MENSCHEN VOORTVLOEIJENDE. EERSTE HOOFDSTUK. Over de wyze, op zuelke zuy ons begrip van Regten verkrygen,. In de ontvouwing van Zedekundige of Bovennatuurkundige Onderwerpen , heeft naauwlyks iets grooter duisterheid veroorzaakt, en, by gevolge, grooter verfcheidenheid van gevoelens, dan de dubbelzinnigheid der woorden , van welke men zich bediende, en de Gg 3 wilde  2«2 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN wilde onbepaalde denkbeelden, door verfehillende Partyen daar aan gehegt. Van dit ftuk kan geen woord een treffender voorbeeld opleeveren , dan het woord Regt, inzonderheid als men 'r zelve gebruikt om aan te duiden eene zedelyke bevoegdheid om, in zekere omftandigheden, iets te doen, te bezitten, ofte vorderen. Schoon de Menfchen overeenftemmen in eenige algemeene en onbepaalde Begrippen van Regt, die voorgefchreeven worden door de Menschlyke Gefteltenisfe zelve, zal men , nogthans , bevinden , dat met betrekking tot derzelver toepasfing op alle de byzondere voorwerpen van menschlyk bedryf en bejag, hunne begrippen niet te brengen zyn tot eenigen bepaalden maatftok , maar veranderen , volgens de Wysgee* rige of Godsdienftige Stelzels, door de Menfchen omhelsd , volgens de Beroepen, die zy aanvaard hebben, volgens de Standen , welke zy bekleeden , of het Gezelfchap 't geen zy houden. Uit deezen hoofde , egter, hebbe men zich niet te verbeelden , dat de Regten der Menfchen onbepaalbaar zyn , of dat 'er geene algemeene hoofden zyn , waar toe zy gebragt kunnen worden. Want, hoewel de byzondere Regten van elk , hoofd voor hoofd, moeten veranderen naar gelange hunner verfehillende omftandigheden en betrekkingen , blyven 'er nogthans vastgaande en altoosduurende beginzels , op welke zy gegrond zyn , waar uit zy moeten afgeleid worden, om dezelve te on-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 5or. onderfcheiden van dat vermogen, 'tgeen bedrog heimlyk verkrygt, of geweld zich openlyk aanmaatigt. Zonder my, voor tegenwoordig, in te laaten tot eenige afgetrokkene en diepzinnige befpiegelingen, wegens de Grondflagen van Zedelyke Verpligting, zal ik alleen aanmerken , hoe men in 't algemeen voor Regt fchynt te houden, wat ftrekt .om het algemeen Geluk des Menschdoms te bevorderen , of van elk Mensch in 't byzonder , wanneer zulks niet aanloopt tegen het uitgeftrekter belang van 't geheele gedacht, of van die kleindere Gemeenfchappen , waar in 't zelve verdeeld is. Tot deeze twee hoofden , naamlyk de ftrekking tot algemeen, en de ftrekking tot byzonder, Geluk, zal men bevinden, dat in 't einde kan gebragt worden alles wat regtmaatig, eerlyk en lofwaardig is in de gevoelens en bedryven der Menfchen. Wie doet, of bezit, of van anderen vordert , wat ftrekt ten algemeene beste , of tot zyn eigen geluk , met dat best beftaanbaar; wat hy ten dien einde zou doen, of bezitten , of van anderen vorderen, van dien zeggen wy dat hy een Regt heeft om dat te doen, te bezitten, of te vorderen. 't Is blykbaar, dat de eenige begrippen , die wy ons zei ven van Geluk kunnen vormen , ontleend moeten worden van de oorfpronglyke beginzelen onzer Natuure, door welke eenige voorwerpen ten middel van  OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN van vermaak , en andere van fmert dienen : de eerfte worden uit die vermaaken begeerelyk , de laatfte onbegeerlyk en haatlyk. De Schepper, deeze begeerten en afkeerigheden 's Menfchen Ziel inplantende , bedoelde onwederfpreekbaar , dat ze zouden ingewilligd worden , binnen" de perken door Hem daar aan voorgefchreeven ; en om deeze grenzen te ontdekken heeft hy het edele vermoogen der Rede gefchonken. Diens volgens fchynt 'er aan elk Natuurlyk verlangen en neiging van het hart een zeker gevoel van een Regt, tot voldoening daar van, verknogt. De oorfpronglyke neigingen en verlangen ontdaan van zelve in de Ziel, en dryven tot werkzaamheid aan. By Kinderen zyn deeze de eerfte prikkels tot beweeging en werken , en maaken, als zy nog niet beftuurd worden door de hoogere beginzelen onzer Natuure, die zich in dat vroege leevenstydperk nog niet ontwikkeld hebben , hunne eenige begrippen van Regt uit. Gelyk de mindere Dieren , door de aandrift der Natuure, rechtftreeks gevoerd worden tot die voorwerpen , welke gefchikt zyn tot voldoening van hunne ingeftorte neigingen , even zo verlangen de Menfchen, in het eerfte tydperk huns beftaans, greetig na 't geen hunne begeerten en driften hen als aangenaam affchilderen, en tragten het te verkrygen ; zy merken het als een onregt en ongeiyk aan , als men hun van de genotneeming te rugge houdt. Maar , zodanig is de fchoone orde, aan de menschlyke gefteltenisfe gehegt, dat veele deezer neigingen elkan-  ONEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. Sg5 elkander bepaalen en opweegen , zo dat de onmaatige inwilliging van ééne die voldoening van andere verhindert , 't welk desgelyks een noodig inmengzel is tot Geluk. Verfcheide ongemakken en kwaaien, wei dra ondervonden by het ongebreideld opvolgen van zekere neigingen , leeren de noodzaaklykheid van maatiging en zelf beftuur. De geneugten en voordeden der zamenleevinge verbinden de Menfchen aan hunne Natuurgenooten , en toonen hun, ten zelfden tyde, de noodzaaklykheid om hun gedrag zodanig aan te leggen, als ftrekt om te voorkomen, dat hunne begeerten en naajaagingen eenige inbreuk maaken op.de even natuurlyke begeerten en naajaagingen van de rest des Menschdoms. De Rede , het voorledene herdenkende en het toekomende vervroegende, fielt zulke regels van bedryf en genot vast, als de Volmaaking en 't Geluk van elk, hoofd voor hoofd , vereenigt met het algemeen Belang , en verandert de zamenftemmende beweegingen van het geheele Lichaam der Maatfchappye in de kragtdaadigfte middelen om het Geluk te bevorderen van alle deszelfs Leden, welk een rang of ftaat zy ook mogen bekleeden. Het Zedelyk Vermogen r zulk eene fchoone en heilzaame fchikking ziende, bekragtigt het met deszelfs goedkeuring en befluit, dat elk Menschlyk Weezen verbonden is te, handelen en te gemeten , overeenkomftig met de beginzelen van dit ftelzel. De onderfcheide betrekkingen en omftandiglieden der Menfchen in opmerking genomen zynde , H h wor-  236 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN worden 'er algemeene Grondregels gevormd, die mes de Wetten der Natuure noemt. De gefteltenis des Menschdoms, het werk zynde van den grooten Schepper , moet alles wat, by wettige gevolgtrekking, uit die gefteltenis, als een regelmaat des gedrags voor den Mensch , is af te leiden , met zo veel regts voor eene Godlyke Wet gehouden worden , als of de almagtige Wetgeever. dezelve met de hoorbaarfte ftemme hadt afgekondigd. Uit deeze algemeene Wetten worden verfcheide Regten afgeleid, den Mensch toekomende, of als behoorende tot de byzondere Betrekkingen, in welke hy geplaatst is , door de noodwendige fchikkingen der Maatfchappye. Op deeze wyze worden de begrippen van de onderfcheide Regten der Menfchen vefkreegen. TWEEDE HOOFDSTUK. Over de twee groote Verdeelingen der Regten, die voortvloeijen uit de onderlinge Gelykheid des Menschdoms. XJit de korte ontvouwing, in het laatfte Hoofdftuk begreepen , gevoegd by 't geen vastgefleld is in het eerfte Gedeelte deezer Proeve , blykt, dat 'er zekere Natuurlyke Regten zyn, aan allen toekomende, welke niet verkort kunnen worden, zonder de grondflagen der  .«.ENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. der Menschlyke Maatfchappye om verre te werpen , en de banden van vereeniging , die de Menfchen zarnenbinden , te verbreeken; en dat 'er andere Regten gevonden worden , welke alleen behooren «ot rangen van Menfchen , in gevolge van die Maatfchappyelyke Orde , welke noodig is tot het algemeen Geluk. De eerstgemelde Regten mag men aanmerken, als de oorfpronglyke voorwaarden van de Maatfchappyelyke Verbintenis; en de laatstgenoemde als middelen, door welke dezelve moet uitgevoerd worden; en beide vloeijen ze voort uit dat denkbeeld van algemeene Gelykheid, 't welk wy hier boven ophelderden. In de eerfte plaats, zyn 'er zekere beginzels zo digt en vast in 's Menfchen gefteltenis ingeweeven , zo naauw verbonden met zyn weezen , zo daadlyk {trekkende tot alles wat menschlyk genaamd kan worden, dat men de fchennis daar van in geen ander licht konne befchouwen , dan dat van eene vernedering , ja , van eene geheele vernietiging der onderfcheidende hoedanigheden des Menschlyken Charatters. In gevolge hier van, bedingt elk Mensch , wanneer hy met zyne Na» tuurgenooten in eene Maatfchappy treedt, dat de genietingen , gegrond op deeze beginzelen , of met andere woorden , de Rekten , welke hem töebehooren , als de Giften van GOD aan zyne redelyke Schepzelen , voor hen onfchendbaar heilig zullen bewaard blyven | of, indien men het onderneeme, die tefchenden, H h 2 be-  25g OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN' behoudt hy aan zich het voorregt om die vereeniging met anderen te verbreeken , welke niet kan ftaande blyven, zonder de Gelykheid, op welke dezelve rust, om te kieren , en het Geluk, waar aan die Gelykheid ten grondflage ftrekt, te verwoesten. Want daar elk Menschlyk Weezen een Lid uitmaakt van het Maatfchappyelyk Lichaam , is hy, wanneer hy de pligten waarneemt, aan zyne byzondere bekwaamheid pasfende, even zeer als elk ander Lid, geregtigd, tot het erlangen van de groote voorregten der Menschlyke Natuure , welke de Maatfchappyelyke vereeniging ten oogmerke heeft, te handhaaven en te verbeteren. Hy is zo noodzaaklyk , als de meest uitfteekende des Menschdoms, tot de algemeene volmaaking en geluk, en draagt 'er even zeer zyn aandeel aan toe. Het geval zou, zeker, geheel anders weezen, indien iemand onder de Menfchen Kinderen zich eene onafhangelyke Meerderheid boven de rest kon toeëigenen. Maar wy hebben voldingend getoond , dat geene onderfcheiding , 't zy natuurlyke, 't zy verkreegene, zulk eene uitfteekenheid medebrengt, in eenigen zin uitfluitende de onderlinge afhangelykheid en verpligting tusfchen de onderfcheide Leeden der Menschlyke Maatfchappye. De Regten , derhalven , welke onvermydelyk noodig zyn tot de behoudenis en het geluk van elk, hoofd voor hoofd , in welken rang of ftand hy ook moge geplaatst weezen , moeten even zeer tot allen behooren , en kunnen nooit eenige de aller*  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN» «239. allergeringfte vermindering dulden, uit hoofde van eegen eisch of voorregt , verbonden aan de onderfcheidingen van middelen, rang of bekwaamheden. Zy zyn onaffcheidbaar van die Gelykheid , welke onder alle Menfchen plaats heeft, te midden van alle de verfcheidenheden, door de Maatfchappy en Befchaa-ving ingevoerd. Doch 'er zyn andere bykomende Regten , die alleen aan byzondere rangen van Menfchen toekomen, gekenmerkt of door byzondere bekwaamheden , of door byzondere ftanden in het Burgerlyk leeven ; doch gelyk aan allen, die zich in deeze omftandighe» den bevinden. Ik zal nu voortgaan , om elk deezer Regten , in derzelver orde , op te tellen , en op te helderen. DERDE HOOFDSTUK. Over de aangeboorene en onvervreemdbaare Regten der Menschlyke Natuure. I. Elk onfchuldig Lid der Maatfchappye heeft een volkomen Regt op zyn Leeven , en op de ongefchondenheid zyns Lichaams. Geen beginzel is dieper in de gefteltemsfè van elk Dier ingedrukt, dan dat van Zelf behoudenis. Elk Weezen heeft eenen af- H h 3 fchrite '  240 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN fchrik van ontbinding en een fterkeh afkeer van pyn; 't welk een nog fcherper prikkel is dan de zugt tot vermaak ; dewyl de weering van kwaad de eerfte flap is tot genot. Niets maakt de verfoeing des Menschdoms meer gaande dan een ongetergde aanval op iemands Leeven, of zelfs eene gewelddaadige aantasting, wanneer het oogmerk niet verder gaat dan te wonden, of te verminken. Geen Mensch, daarenboven, kan nuttig weezen aan de Maatfchappye, dan in zo verre zyn Leeven bewaard wordt en beveiligd; gezondheid en fterkte des Lichaams zyn noodig tot het volvoeren van de gewigtigfte Zamenleevings - pligten. Het Regt op Leeven en Lyfs - welftand is, derhal ven, heilig en onfchendbaar; en, wanneer deeze eigendommen onregtmaatig worden aangevallen, is elk Mensch geregtigd dezelve te verdeedigen, zelfs met doodflag des Aanvallers, indien alle andere middelen van lyfs beveiliging ontbreeken. In dit Regt is blykbaar ingeflooten dat der bewaaringe van Kuischheid , als dezelve wordt aangetast.' II. Elk Mensch bezit een volkomen Regt tot het volkomen genot van de vrugten zyns eerlyken vernufts of arbeids. De Schepper heeft, door elk zekere maate van Lichaams- en Ziels-bekwaamheeden te fchenken, zigtbaar beoogd, dat dezelve zullen' in 't werk gefield worden. Tot deeze te werkflelling voelen de Menfchen zich aangezet, door de prikkels van vermaak en  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 34! en fmert. De Reden, het toekomende vervroegende , boezemt, door herinnering van voorige behoeften, de noodzaaklykheid in, om des te voorzien, wanneer zy mogten wederkomen. De Menfchen. worden fterk gedreeven door eene tedere bezorgdheid voor hun Naageflacht en Naastbeftaanden, aan welken zy verlangen een gedeelte van hun overvloed by hun .leeven mede te deelen, en naa hun dood het bezit hunner geheele Naalaatenfchap over te draagen. De Menfchen hebben een edelen dorst na Eer en Toejuiching, en zyn greetig gefteld om dezelve te verkrygen, door het ten toon fpreiden van nuttige, fraaye, of verheevenc, bekwaamheden. De Maatfchappy wordt, daarenboven, te vaster gevestigd door de beftendige ruiling der onderfeheidene voortbrengzelen van vlytbetoon, van kunst, en van rykdom: en, door de verfehillende ftanden der Menfchen in 't ftuk van Middelen, wordt de gelegenheid gebooren tot het uitoefenen van veele Deugden7 die anderzins geen beftaan zouden hebben, 's Menfchen tweevoudige bekwaamheid, als een Perfoon op zichzelven, en als een Lid der Maatfchappye, wordt dus best onderhouden, en zyne zelfzoekende zo weials zyne gezellige neigingen worden even zeer voldaan. In de daad, dezelfde middelen, welke hem in ftaat ftellen om de eerfte op de kragtdaadigfte wyze op te volgen, maaken hem ook bekwaam om de laatfte ten! fterkften te voldoen. Door eene volkomene-uitoefening en aankweeking van alle zyne vermogens, bevordert  242 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN dert hy best zyn eigen byzonder Geluk, en brengt, op dezelfde wyze, het meest toe tot het algemeene Welweezen. Gelyk in een gebouw de volmaaktheid en ftevigheid van alle de deelen de volmaaktheid en Hevigheid van het geheel te weege brengen, zo veroorzaakt, in de Menschlyke Maatfchappy, de voorfpoed van alle derzelver Leden, in hunne onderfcheidene omftandigheden en betrekkingen, de fom van algemeen Geluk. Niettegenftaande, derhal ven, het Utopiaanfche Stelzeï eener gemeenfchap van goederen, 't welk eenige Staatkundige Ontwerpmaakers, het oog vesftigende op partydigebefchouwingen van voor- en nadeel, hebben getragt aan te pryzen, en waar van eenige kleine Maatfchappyen van Menfchen voorbeelden opleeverden, blyft het ontwyfelbaar, dat en byzonder en algemeen Geluk het hei* lig handhaaven van het Regt des Eigendoms vordert. Dit Regt fluit niet alleen in, dat bezittingen , reeds wettig verkreegen, de onfchendbaare eigendom blyven van derzelver Bezitteren; maar teffens, dat alle eerlyke en geoorloofde middelen, om dezelve te verkrygen, even zeer voor allen openftaan. Het vordert, dat een ruim veld geopend worde tot het uitoefenen van elk nuttig en tot cieraad ftrekkend Talent, en dat men de natuurlyke belooningen daar aan niet onthoude — Partydige en bekrompene ftelzels van Staatkunde, by welke het belang van eenige weinigen flegts in 't oog gehouden wordt, belemmeren dikwyls het vernuft en vlyt-  EENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN, 343. vlytbetoon, tot groot nadeel van 't algemeene welzyn. Deeze, nogthans, onder welke voorwendzelen ook gekleurd, mogen met grond voor fchennisfen van het heilig Regt des Eigendoms gehouden worden, 't geen niet alleen betreft 't geen de Menfchen reeds eerlyk bezitten; maar ook wat zy op eene eerlyke wyze zouden mogen verkrygen. De éénige Eigendom, welken de Menfchen oorfpronglyk uit de hand der Natuure ontvingen , beftondt in hunne Lichaams- en Zielsvermogens. De uitoefening deezer bekwaamheden op de veelvuldige uitwendige voorwerpen, die hun omringen , bragt het bykomende Regt op deeze voorwerpen te wege; en verbintenisfen en erfmaaking droegen ze van de oorfpronglyke Bezitteren over op derzelver Opvolgeren. Maar, de grond van allen Eigendom is het algemeene Regt op de Aarde en derzelver voortbrengzelen, welke GO D den Menfchen Kinderen ter woonplaats gegeeven heeft, en de byzondere toeëigening, welke ieder maakt van eenig gedeelte voor zichzelven, door het gebruik zyner Lichaams en Zielsvermogens. Het is, derhalven, ongerymd te veronderftellen, dat de bykomende Regten heilig zouden weezen, terwyl de eerfte middelen om deeze Regten te verkrygen, eigendunklyk zouden mogen beperkt worden. III. Elk Mensch heeft een volkomen Regt op Vryheid, of om te handelen op zodanig eene wyze als hem behaagt; mits hy anderen niet benaadeele, en geene li Wet  2^4 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Wetfchende, vastgefteld door het openbaar gezag van dé Burgerlyke Maatfchappye, tot welk hy behoort. Vryheid maakt een noodwendig gedeelte uit in het begrip, welk wy vormen van een redelyk werkend Weezen; alle Geluk en alle Deugd rusten op deezen grond. Want, gely k Deugd beftaat in het rechtmaatig gebruik van alle onze bekwaamheeden, 't zy van Lichaam of Geest, of in zulk een Gedrag, als overeenkomt met de Natuur en Gefteltenis des Menfchen; zo beftaat Geluk in het bezit dier Genietingen, tot welke de Natuur ons bekwaam gemaakt heeft, en welke het rechte gebruik der Rede ons in ftaat ftelt te verkrygen. Maar, hoe kan hy, die beroofd is van het vermogen om zyne bedoelingen te bepaalen en voort te zetten, of zyne bekwaamheden aanwenden op zulk eene wyze als best gefchikt is tot derzelver einde, of vastftellen de vergelykende waarde van genietingen, of, met den meesten ernst, de» zodanigen najaagen, waar op by, in zyne waardeering, den hoogften prys ftelde? Hoe kan hy, die zich onderworpen vindt aan deneigendunklyken wil van eenen ander, zyn aandeel tot de algemeene orde en geluk bydraagen , 't welk ontftaat uit de vereenigde poogingen van allen , ingerigt tot dit heerlyk en veelbevattend einde; uit de zamengevoegde uitoefeningen van kennis, wysheid, begrip, vernuft, behendigheid, befluit, doorzetting en arbeid, verdeeld onder alle de Leden van het Maatfchappelyk Lichaam? Verdruk de regtmaatige uitoefeningen van eenige deezer onderfcheide deelen, juist zo veel  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 245 veel neemt gy af van de algemeene volmaaking en geluk. De verdrukking van byzondere Perfoonen loopt op de verdrukking van 't Algemeen uit. Onderwerp hun aan den eigendunklyken wil Van éénen of van eenige weinigen; al het licht, alle vinding, alle kragtbetoon, hervoortkomende uit de vrye werkzaamheden van allen, als zy eenftemmig arbeiden, gaat verlooren; al die verfcheidenheid van Talenten, van oogmerk, en werking, ftrekkende om de Menschlyke Maatfchappye te vercieren, te verbeteren , en te verfterken, ligt nutteloos; en de geheele Maatfchappye, onderworpen aan één zwakken en kragtloozen wil, altoos onder den invloed ftaande van bekrompene oogmerken, of van benevelende driften, kwynt of in lydlyken doodflaap, of, wordt dezelve tot werkzaamheid opgewekt, door buitengewoone aanprikkelingen, put zy alleen haare kragten uit door de aangewende poogingen, terwyl het bevoorregte gedeelte alleen de voordeden trekt-; niet ongeiyk aan die oude boomflronken, op welken wy eenige der bovenfte takken zien, die fap en groente behouden, daar de boom zelve bladerloos is en dood. In deezer voege is de behoudenis der Vryheid noodzaaklyk tot het verkrygen van algemeen en byzonder Geluk, en kan het nimmer veronderfteld worden, dat eenig Menschlyk weezen, welks oordeel gezond is, en dat niet bedorven word door lang onder flaaverny gebukt te gaan, of uitdrüklyk, of ftilzwygend, afftand zou doen van 't geen noodzaaklyk is tot elk genot, en li 2 zon-  246 OVER DE GELYKHEID DÉR MENSCHEN zonder 't welk de Maatfchappy zelve hem ten grootftea vloek ftrekt: dewyl ze hem op gelyken voet ftelt met de mindere Schepping. Vryheid, met één woord, en de Menschlyke Natuur zyn van elkander onaffcheidbaar. De eerfte te verwoesten is de laatfte vernietigen. Te vernietigen allen denkbeeld van Pligt, van Deugd, en van Geluk>' buiten 't geen enkel zinlyk en diersch is. Het is derhalven, geen wonder, dat de zugt tot Vryheid kragtig werkt in het harte, naar maate van de verheevenheid van Gevoelens, van het befef van Eer, en van de hoogagting voor Deugd, waar mede een ieder begaafd is; en dat, by elke edelaartige en gevoelvolle Ziel, Slaaverny, als het grootfte van alle menschlyke rampen, gedoemd wordt. Laag, in de daad, en bedorven, en verzwakt door hebbelykheid van flaaffche onderwerping moet de Man weezen, die zichzelven kan aanmerken als den eigendom van zyn Medefchepzel, en geene verontwaardiging in zich voelt opryzen tegen den Dwingeland , die hem tot deezen veragtlyken ftaat brengt, en die, de zedelyke Schepping van GOD welke hy eerst in zyn eigen ziel verdrukt heeft , vernederende, zich tegen den Hemel aankant, terwyl hy op Aarde heerscht. — Weinigen onder de Menfchen zyn dermaate verbasterd, dat zy allen gevoel van Vryheid, en van de aangeboorene waardigheid van Mensch, verlooren heb-  BENEVENS HARE REGTEN EN.PLIGTEN. 247 hebben. Want de zodanigen, die voor eenen Despot bukken, draagen hem in 't harte afkeer toe, en zouden de eerfte veilige gelegenheid waarneemen om het juk af te -fchudden. : De naamen van Heer en Slaaf vernietigen allen eisch op pligt, allen vry willig betoon van genegenheid, en ftellen den Mensch in een ftaat van vyandfchap tegen zyn Medemensen, voor, waar Magt het éénigst Regt en fchrik. de éénige Verpligting is. Het rechte denkbeeld van Vryheid, nogthans, worde bepaald door deeze twee omftandigheden; onthouding van anderen te beledigen, en Onderwerping aan de Wetten, vastgefteld door het openbaar Gezag der Burgerlyke Maatfchappye, tot welke wy behooren. Wie anderen beledigt is geen Vry Man, maar een Dwingeland; of, indien hy vry is, zyn de anderen Slaaven: en daar het groot oogmerk der Burgerlyke Maatfchappye fterkt om de Menfchen te beveiligen tegen dat onregt en geweld, 't geen weldra allen voor de magtigften zou doen bukken, is het noodig, dat het openbaar Gezag de bedryven van elk hoofd voor hoofd beperke. Dewyl zy allen even zeer aan dat Gezag onderworpen zyn, en, in de daad, de verzamelde magt der geheele Gemeenfchappe is in dit punt byeengetrokken, zo volgt, als een noodzaaklyk gevolg van die Gelykheid, welke beftaat in de betrekking welke allen gelyklyk hebben tot het Maac- Ii 3 fchap*  24-8 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN fchappelyk Lichaam, dat de daaden van een ieder bepaald en beftuurd moeten worden door die betrekking. Geen Lid is aan een ander onderworpen, als een Lid aangemerkt; maar elk Lid is onderworpen aan het Geheel in deszelfs alles zamen vervangende hoedanigheid; en, wanneer deeze hoedanigheid wordt overgedraagen aan eenig deel, of aan een zeker getal van deelen, der Gemeenfchappe, hebben deezen, derzelver uitfteekenheid ontleenende van de geheele Maatfchappye, een Regt om alle de Leden te beftuuren ; terwyl, in alle gevallen , waar zy zelve als Leden voorkomen , en niet handelen in hunne openbaare doch in hunne byzondere hoedanigheid , met alle de overige Leden der Gemeenfchappe, even zeer onderworpen zyn aan den algemeenen Wil, uit* gedrukt in openbaare Wetten. -— In de Burgerlyke Maatfchappye is het dit alleen , 't geen de Gelykheid bewaart, welke plaats heeft onder alle de onderfcheide Leden, niettegenftaande de onderfcheidingen, door middelen , rang , of bekwaamheden , ingevoerd. Want , gelyk deeze alleen eene onderfcheidenheid te wege brengen in de wyze , op welke een ieder zyn aandeel tot het algemeene welweezen moet bydraagen ; zo worden zy allen , als zy even zeer onderworpen zyn aan algemeene Wetten , gelyk gefield door deeze algemeene onderwerping; en elk een is bepaald tot dien regel des gedrags, welke noodzaaklyk is tot inflandhouding en bloei van het Staatkundig Stelzd. Vol-  BENEVENS HARE RESTEN EN PLIGTEN. Volmaakte Vryheid is onverkrygbaar, niet alleen in de Burgerlyke Maatfchappye; maar in alle foorten van vereeniging, welke ook : naardemaal de bedryven van elk Lid der Maatfchappye bepaald zyn door de daaden van alle de overigen , als mede door het algemeen oogmerk en de voorwaarden der vereeniging zelve. Het groot oogmerk van alle Maatfchappyelyke vereeniging is om de medewerking te verkrygen van alle derzelver Leden ten algemeenen beste. Uit deezen hoofde voegt het elk hunner zyn gedrag der wyze in te rigten, dat deeze eenflemmige medewerking , ten voorgeftelden einde, verzekerd worde. Laat ik hier by voegen , dat volmaakte Vryheid , (indien men door die uitdrukking verftaat de onbedwongene inwilliging van alle begeerten en neigingen ) zo onbeftaanbaar is met de zedelyke gefteltenisfe van elk , hoofd voor hoofd , als met de beginzelen van vereeniging onder eenig aantal van Menfchen. Want door de Natuur is eene orde vastgefteld tusfchen onze begeerten en driften, en de Rede is gefchonken beide om dit te onderfcheiden en te handhaaven. Gelyk de Verftoorder van de Burgerlyke Orde ophoudt een Burger te zyn, en een openbaar Vyand wordt, zo houdt hy, die de Orde der Zedelyke en Redelyke Natuure fchendt, op een Mensch te weezen; hy veraart in een Dier, en is de verwoester van zyn eigen geluk. Als een Mensch is hy alleen vry, die, onthee"  25© OVER DE GELYKHEID DER.MENSCHEN laeeven van het juk der driften , vrylyk de voorfchriften van Rede en Geweeten , zyne edelfte bekwaamheden , volgt, en elke natuurlyke neiging inwilligt, beftaanbaar met de orde , welke de Ziel opgeeft. Even zo is de Burgerlyke Maatfchappye vry, wanneer alle de Leden, verlost van eigendunkelyke magt, van welk eene foort of benaaming dezelve moge weezen, zich geplaatst vinden onder het beheer der Wetten , de groote beginzels van Staatkundige vereeniging verfterkende , en even zeer verbindende voor de Wetgeevers zelve, als voor het groot Lichaam des Volks. Indien 'er eenige boven de Wet verheeven zyn, of voorregten en vrydommen genieten , welke geene betrekking hebben op het algemeene welweezen, entot bezwaar ftrekken van de Gemeenfchap, naar gelangezy voordeden aan de Bezitters aanbrengen , wordt 'er tegen de beginzelen van Maatfchappyelyke Vereeniging aangewerkt, de Burgerlyke Gelykheid omgekeerd, en Verdrukking, meer of min bezwaarend, naar de maate van zulk eene ongelykheid, ingevoerd, Gelyk de beperking der Wet onaffcheidelyk is van de Vryheid, op welke alle Menfchen een onbetwistbaar Regt hebben , zo brengt dit Regt mede, dat, in elk geval, 't welk niet aanloopt tegen de Wet, of anderen verongelykt, ieder een , die jaaren van onderfcheiding bereikt, en niet vrywillig zyne bedryven aan het bedwang van anderen onderworpen heeft, het verma-  EENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 25I mogen geniete om naar welgevallen te handelen. Perfoonen van gezond oordeel, en edelaartige gevoelens, zullen, in 't gebruiken dier Vryheid , niet alleen te raade gaan met hun eigen vermaak en voordeel, maar ook met het geluk van allen, tot welken hun invloed zich uitftrekt. Hunne bedryven zullen gekenmerkt zyn door eene agtbaarheid en weldaadigheid , welke kun in 't oog doen loopen als de Cieraaden der Mattfchappye , en de Voorwerpen van algemeene bewondering en dankerkentenisfe. • Zodanigen zullen het grootfte genoegen fcheppen in hunne eigene hoogfte volmaaking , en hunne uitgebreidfte nuttigheid voor anderen. Lieden van minder vatbaarheid, of van laager zielsgefteltenisfe, zullen zich voornaamlyk overgeeven aan zinnelyke vermaaken , en zelfzoekend bejag , en op die wyze een groot gedeelte van het goed, 't welk zy konden te wege brengen, het Gemeen onthouden. Uit deezen hoofde moeten zy , nogthans, niet beroofd worden van hunne Vryheid » zo lang zy blyven binnen de paaien van die onfchuld , die, hoe gebrekkig ook uit een Zedelyk en Godsdienftig oogpunt befchouwd, genoegzaam is tot het handhaaven van de openbaare rust en burgerlyken vrede. Zy kunnen niet gedagvaard worden voor de Menschlyke , maar voor de Godlyke, Regtvaardigheid; zy moeten des rekenfchap geeven niet in de tegenwoordige , doch in eene toekomende , Wereld. Bewysredenen , overtuiging en voorbeeld, mag men gebruiken te hunner verli k be-  g^2 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN betering ; en elk braaf Mensch zal ten dien einde alles doen, wat in zyn vermogen is , om Deugd en Geluk onder zyne Natuurgenooten te verfpreiden. Maar geweld daar toe aan te wenden , is beide het voorgeftelde einde misfen , en een blyk opleveren van die dwaasheid , welke men irt anderen wraakt. De Menfchen mogen gedwongen worden, om fchadeloos en regt te handelen , maar niet om deugdzaam en gelukkig te weezen. In dit Regt van Vryheid ligt blykbaar opgeflooten het vry gebruik van eigen Oordeel, in alles wat betrekking heeft tot het regelen des Gedrags, en inzonderheid ten opzigte van den Godsdienst, als mede de vrye openbaaring zyner Gevoelens, binnên de boven opgegeevene perken, 't Is ydel te denken , aan 't genot van Vryheid in onze bedryven, indien de Begrippen , door welke 's Menschen bedryven beftuurd worden , niet desgelyks vry zyn. In de daad , het Regt van eigen Oordeel kan van geen Menschlyk Weezen vervreemd , of door eenige magt op aarde 't zelve ontweldigd worden. Onkunde moge de Vermogens der Ziele verduisteren , vooroordeel die verflaaven , bederf ze verkeeren , met dit alles bly ven de gevoelens, welke dezelve met de daad omhelst, de zodanige, als 'er best aan voorkomen , naar de maate van het licht, 't welk dezelve beftraalt. Te begrypen , dat eenig Sterveling een gevoelen omhelst, voor 't welk hy • meent  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. -,53 meent geen grond te vinden , is de in 't oog loopendfte tegenzeggelykheid. Het is te veronderftellen , dat hy , ten zelfden tyde, dezelfde begrippen aanneemt en verwerpt. Gelyk de Mensch eene fterke natuurlyke neiging heeft, om aan anderen zyne aandoeningen en begrippen mede te deelen , zo is de bekwaamheid , welke hem voornaamlyk tot die mededeeling in ftaat ftelt, eene van de hegtfte banden der Maatfchappye, en eejie der hoofdwerktuigen tot derzelver verbetering. Hoe zeer de verbetering en 't geluk des Menschdoms afhange van de vrye verfpreiding der kundigheden , is te blykbaar om eenig bewys te behoeven. En gaat het niet minder vast , dat onkunde en vooroordeel, altoos genoegen fcheppende in duisternis, om dat derzelver Laplandfche oogen te zwak zyn om het licht te kunnen verdraagen , zeer begeerig zyn om 't zelve uit te fluiten , van welk een kant het ook zou mogen indringen. Zy poogen , gewelddaadig , de lamp der Rede uit te blusfchen , en de ftem der Waarheid te ' fmooren. Door zulk een onregt worden alle de onheilen .der Barbaarscheid vereeuwigd. Indien het dierbaar Regt der vrye mededeeling der Gevoelens gehandhaafd wordt, is byzonder zo wel als algemeen Geluk daar van de heerlyke uitkomst. Ten aanziene van den Godsdienst in 't byzonder, is Kk 2 Vry-  254 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Vryheid van Geweeten onaffcheidelyk verbonden met die Gelykheid des Menschdoms , welke wy hier boven hebben vastgefteld. Want, fchoon de Godsdienst altoos geweest is en altoos moet zyn eene van de fterkfte fnoeren der Maatfchappye, zal nogthans de kragt van dien band afhangen van de vereenigde baarblykheid der Godsdienftige Begrippen , welke aangenomen, en van de opregtheid , waar mede zy omhelsd , worden. Het is alleen, wanneer de Godsdienftige Begrippen waar in zich zei ven zyn , en in goeden ernst door derzelver Belyderen geloofd worden , dat zy eenigen zigtbaaren invloed hebben op de bedryven der Menfchen. Nu, de Waarheid te bevatten is het werk des Verftands. Dezelve met behoorelyke warmte te omhelzen , en de voorfchriften daar van, met onbezweekene ftandvastigheid , te gehoorzaamen , is het werk van het Hart. Het Verftand kan opgeklaard worden door Rede ; het Hart kan bewoogen worden door Overtuiging; en, ten einde zy beide de gepaste uitwerkingen zullen voortbrengen, is volkomene Vryheid volftrekt noodzaaklyk. Door geweld te overtuigen , of ' te overreden , is de grootfte van alle tegeenzeggelykheden. En waar noch overtuiging noch overreding is , waar kan dan Godsdienst weezen ? Plaats dezelve in het Hart, in 't Verftand, waar het alleen kan huisvesten, het wraakt allen bedwang: beroof dezelve van deeze woonftede, alle heilzaame invloed gaat verlooren.. Naar-  Ï-E"NEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 2'$S Naardemaal, derhalven , de Godsdienst, uit eigen aart, vry moet weezen , kan geen Mensch eenig Regt hebben , om aan het Geweeten van anderen eenigzins de wet voor te fchryven. Alle Menfchen zyn even zeer geregtigd om GOD te dienen , allen zyn ze even zeer verbonden om Hem te dienen in Geest en Waarheid. Geen Mensch kan Hem dienen met eens anders Geest; geen Mensch kan de Waarheid met eens anders Verftand onderfcheiden. De Godsdienst aan bedwang te onderwerpen , is , by gevolge , deszelfs Weezen verwoesten , en de uitwerkzelen daar van te leur ftellen. Geestdryvery , Bygeloof, wier characler het is haare eigene Gevoelens als maatregels voor de wereld op te geeven , misfen nimmer , indien zy flaagen, Geveinsdheid te teelen, als de erfgenaamen van; haar overweldigd regtsgebied. Hier door valt gemaklyk reden te geeven van dert geringen invloed , welken Godsdienftige Begrippen hebben op het gedrag van derzelver Bely deren , terwyl' zuivere en onbevlekte Godsdienst eigenaartig de heiizaamfte uitwerkzels moet te wege brengen , om dcMenfchen aan te zetten tot het betragten van alle: gezellige Deugden. Of men gelooft, dat de Godsdienst enkel beftaat in bewoordingen , en in zekeren* omloop van plegtigheden , in welk geval dezelve of geene uitwerking geheel heeft op het zedelyk gedrag; of eene zeer nadeelige — of de Menfchen wordea-geKk 3, > dwon-  2$6 OVER DE GELYKHEID D ER MEN SCHEN dwongen te belyden, dat zy niet gelooven , 't welk hunne Harten bederft, en een geftaage ftrydigheid tusfchen hunne gevoelens en daaden veroorzaakt. De Eer van GOD wordt dus bevorderd door zyn Beeld uit 's Menfchen Ziel uit te delgen , en door zyn Redelyke Dienst te hervormen in een kindcragtig poppenfpel of eene niets beduidende praalvertooning. Men hebbe, daarenboven, nog op te merken, dat, indien zeker (lag van Menfchen zich de Magt aanmaatigt om anderen, in zaaken van den Godsdienst, voorfchriften te geeven , anderen , met even het zelfde Regt, dit mede doen, als hun de gelegenheid daar toe gunftig voorkomt. Waare Godsdienst kan , in diervoege , verdrukt en verdelgd worden, zonder dat deszelfs Belyders iets ter verdeediging kunnen inbrengen , 't welk niet even zeer aan de ongerymdfte Bygeloovigheid toekomt. Alle Godsdienftige verbetering is uitgeflooten ; de wysten en godvrugtigften onder de Menfchen kunnen genooddwangd worden om , met voegzaame ftilzwygenheid, zich te onderwerpen aan de onkundigften en flapften ; en Bygeloof wordt, in alle deszelfs haatlyke gedaantens , op den zelfden voet gefield , en geniet dezelfde voordeden om zich ftaande te houden en voort te planten , als de Godlyke Openbaaring zelve. Maar, indien de Menfchen, ten aanziene van Godsdienst  BENEVENS HARE REGTENEN PLIGTEN. 2-. dienst en Zeden , Gevoelens omhelzen en belyden , die allervalscht, dwaalend en zwanger zyn van de fchadelykfte gevolgen, behooren zodanige Stelzels verdraagen , moeten zy niet veel eer ftreng vervolgd worden, als GOD hoonende en fchadelyk voor de Menfchen ? In de eerfte plaats moet onderzogt worden , of die Gevoelens de beginzels der Burgerlyke Maatfchappye om verre werpen , de orde en vrede van dezelve ftooren. Indien 'er eenigen zo dwaas of zo fnood gevonden worden , dat zy Begrippen omhelzen, die tot omkeering ftrekken van de Grondbeginzelen , waar door de Maatfchappy ftaande blyft, de zodanigen mag men dwingen om af te laaten van derzelver voortplanting, of weeren uit de Maatfchappye, van welke zy Leden zyn. Maar , dewyl zulke Grondwaarheden weinig in getal, en algemeen erkend zyn , zo behooren zy niet noodloos vermenigvuldigd te worden, om het gebruik des eigen oordeels te verdrukken; of verbonden te worden met andere Punten , over welke de verfcheidenheid van Begrippen, wel verre van fchadelyk te weezen , ftrekt om de grenzen van 's Menfchen kundigheden uit te breiden , door het licht van veelvuldig onderzoek en kunde in te laaten. Het is onlochenbaar, dat Geestdryvery, Over- en Bygeloof, en alle foorten van valfchen Godsdienst, menigmaalen te bejammerenswaardigfte rampen in de wereld gebrouwen hebben. Doch dit is alleen ontftaan uit  25'3 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN uit het beginzel, 't geeen ik thans beftryd, te weeten, het Regt van eenig Mensch, om aan 't Gevveeten van een ander de wet voor te fchryven. Want, indien, ten opzigte van het aangelegenfle van alle onderwerpen , de Menfchen hunne zaak door bewys en overtuiging alleen onderfteunden , zou Bygeloof en Dwaaling wel haast uit het veld geflaagen weezen, en waare Godsdienst eene beflisfende overwinning , de geheele Wereld door, behaalen. Maar, terwyl verfehil¬ lende Godsdienst - Aanhangers en Partyen elkander affchilderen als Vyanden van GOD en Menfchen, en aan elk befpiegelend Begrip zo wel de tydlyke als de eeuwige belangen des Menschdoms vasthegten , barsten bitterheid , haat en kwaadaartigheid, wel haast uit in de vlammen van de gewelddaadigfte vervolging, en de zaak van GOD wordt ten voorwendzel gebezigd, om aan de woedenfte driften , die 's Menfchen boezem beroeren, bot te vieren. Indien, aan den eenen kant, derhal ven, Godsdienstbelydenisfen, blykbaar ftrekkende tot omkeering van de Grondbeginzels der Burgerlyke Maatfchappye, geen eisch hebben om verdraagen te worden, moet men, aan den anderen kant, de uiterfte omzigtigheid in agt neemen , om onder dezelve niet te rangfehikken Gevoelens , welke in geen verband ftaan met de belangen des Burgerftaats , [of met de groote Grondflagen van Maatfchappyelyke Vereeniging. IXiec dat ik dwaa-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 2go, dwaalende Begrippen altoos vry fchouwe van blaam. Want het is eene ontwyfelbaare zaak, dat Dwaaling dikmaaler het gevolg is van trotsheid, hardnekkigheid of agtloosheid, dan van zwakheid des oordeels, of van mangel aan onderwys. Doch, daar geen Mensch meester is van eens anders Geweeten, kan niemand zich het voorregt aanmaatigen om te bepaalen, tot welke van deeze oorzaaken de Dwaaling moet gebragt worden; en zo zeer zyn de Menfchen verkleefd aan hunne eigene Begrippen, dat zy altyd veronderftelien, de Waarheid aan hunne zyde te hebben, en dat de Dwaaling aan den kant hunner Tegenparty huisvest. Het Regt van Vryheid, 't welk ik opgehelderd en vry breedvoerig behandeld heb; dewyl men het dikwerf verkeerd verftaat; behelst in zich: — Voor eerstt Perfoonlyke Vryheid — Ten tweeden, Vryheid van werking __ Ten derden, Vryheid van Mededeelen zyner Begrippen — Ten vierden, Vryheid van Geweeten. Tot alle deeze wyzigingen van Vryheid, binnen de de boven aangeweezene perken , heeft elk Lid der Maatfchappye een gelyk Regt; en kan geen onderfcheid van rang , middelen of bekwaamheden, iemand Op eenig voorregt , in deeze opzigten , eisch geeven, 't welk niet even regtmaatig toekomt aan elk Menschlyk Weezen, 't welk een gezond verftand bezit, tot jaaren van onderfcheidende kennis gekomen is, en zich niet L 1 vry-  £6ö OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN vrywillig aan het bedwang van eenen anderen onderworpen heeft. Staa my toe, eer ik van dit onderwerp afftappe , aan te merken , dat het zo zeer het belang is der geenen, die Beftuuren, als der zodanigen, die beftuurd worden , dat dit Regt, in alle deszelfs takken, heilig bewaard blyve. Het is een valsch begrip, te veronderftelien , dat Staats beftuuren het vastst gegrondvest zyn , wanneer de Vryheid der Onderzaaten vernietigd is. Geen Staatsbeftuur , 't is waar, kan beftaan te midden van losbandigheid. Maar Losbandigheid en willekeurige Overheerfching zyn alleen verfehillende benaamingen van dezelfde zaak. Losbandigheid is de verfmaading van wet, regt en geregtigheid — is de heerfchappy van drift , grilligheid • en geweld ; en welk eene andere benaaming kan 'er gegeeven worden aan willekeurige Overheerfching ? Te midden van die Regeeringloosheid , welke Losbandigheid invoert, leiden de zodanigen , die den fterkften invloed op de menigte gekreegen hebben, dezelve naar welgevallen , en maatigen zich de willekeurigfte Magt aan over de rest der Gemeenfchappe. Deeze Magt duurt zo lang als de gunst, die dezelve opdroeg, ftand houdt, en geeft dan praats aan eene andere Heerfchappy , even grillig , even wreed. De Maatfchappy wordt dan gefchokt door onophoudelyke ftuiptrekkingen , tot dat de heillooze ondervinding de noodzaaklykheid aantoont van  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN, sól van het billyk en onpartydig Beftuur der Wet, en van Gezag op de Wet gegrondvest. Willekeurige Overheerfching brengt foortgelyke uitwerkzels voort, fchoon langs een eenigzins anders loopenden weg. Dezelve maakt allen gelyk om èènen, of eenige weinigen, te verhoogen , en geen Regt, dan geweld, kennende, trapt zy met voeten allen Regtseisch, die zich tegen haare Heerfchappy verzet. Doch, daar alle Magt, als ze van Regt is afgefcheiden, moet zwigten voor eene meerdere Magt, daar tegen ftrydende , en daar Slaaven , wanneer zy moeds genoeg hebben wederftand te bieden , en fchranderheids genoeg om tegen hun Heer zamen te fpannen , niet misfen kunnen hem te onder te brengen , zo deelt elk Geweldenaar in al den fchrik , dien hy inboezemt, en beeft, terwyl hy beveelt. Zich zeiven kennende voor een Vyand des Menschdoms , kan hy geen vertrouwen ftellen op hunne genegenheid, en geen eisch maaken op hunne regtvaardigheid. Wanneer zyne Magt begint te wankelen , is de vrees, die hun wederhieldt, verdweenen , en het belang , 't geen hun te zyner begunftiging bewoog , wendt zich na dien kant, waar het de meeste bevordering verhoopt. Terwyl vleiery haare troostzangen zingt om hem in gerusten flaap te fusfen, bewerkt verraad zyn ondergang, en hy vindt zich dikwyls verrast, eer hy tyd nebbe, om zich tot wederftand toe te rusten, of te ontkomen. L 1 2 Tot  2Ö2 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Tot deezen ftaat, fchriklyk zelfs als dezelve in den grootften luister bralt, leidt alle misbruik van Magt ongevoelig op. Geringere fchennisfen van Regt worden gemaklyk geleeden , om dat men ze niet algemeen of* zwaardrukkende gevoeld. Dit welflaagen is eene verzoeking tot grooter verdrukking, terwyl de Heershzugt, en de voordeden aan Magt verknogt, prikkels zyn om die wyder en wyder uit te breiden , en den duur daar van te verzekeren. Verdrukking wordt, in 't einde, noodig tot fteunzel, en de vrees voor herftel boezemt eene opeenhooping van onregt in (e) ; de misbruiken groeijen op tot eene onverdraaglyke hoogte , geweldige wederftand blykt het éénig middel te weezen van verlosfmg, en het oogenblik , waar in verdenking ten top klimt, is het tydftip van derzelver val. Want, wanneer de Lichaamen der Menfchen niet verwyfd zyn door weelde , noch verzwakt door de lugtsgefteltenisfe , noch hunne Zielen door onkunde tot den rang van dieren vernedert, kunnen zy niet naalaaten , vroeger of laater , het juk der Dwinglandy af te fchudden , en haaren fchepter in ftukken te breeken. De buitengewoone prikkels , welke noodig zyn om hun uit die flaapzucht op te wekken, waar in zy vervallen waren , door de lange gewoonte van Slaaverny , zullen , terwyl zy de woedende driften van geraaktheid en wraak ontfteeken, hun dikwyls aanpryven tot (O Montesquieü Esprit des Loix, Liv. III. Ch. p.  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. tot de fchriklykfte daaden van wreedheid tegen hunne Verdrukkers, of die zy begrypen dat met hun medegewerkt hebben in de haatlyke zamenfpanning tegen het Menschdom; en de wraak, genomen van het gefchonde Regt, gaat dus te meermaalen vergezeld van het fchreeuwendst onregt. In deezer- voege leevert de Menschlyke Maatfchappy, die de befchermfter des Menschlyken Geluks moest weezen , zo menigmaal, beurtwisfelende tooneelen op van ftrenge willekeurige Opperheerfchappy en van woedende Regeeringloosheid; van onregtvaardigheid in het ftaande houden van aangemaatigde Magt, en van geweld in de omkeering van dezelve; van groove misbruiken in 't beheer der Staatsbeftuuren, en van befchreienswaardige onheilen by derzelver hervorming. Het eenig vasfte Staatsbeftuur is dat, 't welk gegrond is op gelyke Vryheid, bepaald door de Wet, en volvoerd met Gemaatigdheid, vastgemaakt door de vereenigde belangen van het geheele Staatkundige Lichaam, en zich vertoonende in de heerlyke uitwerkzelen van inwendige orde, van uitwendige veiligheid, van aanwinnend vlytbetoon, befchaafdheid, en deugd. IV. Alle Menfchen hebben een gelyk Regt op een; onbevlekt en eerlyk Characlier, tot dat zy hetzelve, met reden, verbeurd hebben. Dezugt tot een goeden Naam is diep in 's Menfchen hart geplant, en heeft LL 3, de  '2(54 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN de overhand, naar maate der fterkte van deugdzaame en verheevene gevoelens. Het verlies van Agting wordt, derhal ven, niet alleen een der aatidoenlykfte gewaarwordingen der Ziele; maar is ook onaffeheidelyk verbonden met andere onheilen, die, terwyl zy iemands byzonder geluk verwoeden, ook zyne openbaare nutheid weg neemen. Het wel flaagen van een Mensch in de-wereld, 't zy in het vermeerderen Zyner middelen, of in het te werkftellen zyner bekwaamheden , hangt grootendeels af van 't gevoelen, 't welk men heeft van zyne Braafheid. Zyne nutheid Voor de Maatfchappye ontftaat voornaamlyk uit het vertrouwen, 'tgeen zyne Medemenfchen in hem kunnen fteïlen. Wanneer iemands eerlykheid in twyfel wordt getrokken, zullen zyne bekwaamheden, verre van met een welgevallig oog befchouwd te worden, voorwerpen van affchrik zyn, en de Menfchen ver'eenigen zich, om dezelve die gelegenheden van uitoefening te ontneemen, van welke zy, voor hunne eigene veiligheid, zo veel naadeel dugten. Beroemdheid, Uitfteekenheid en Hoogagting, behooren alleen aan uitmuntende bekwaamheden, deugden of ftanden. Maar het charaóter van Eerlykheid komt even zeer allen toe, die voldoen aan elke gezellige en burgerlyke verpligting. Zy , die de pligten van een verheeven leevensftand volbrengen, vertigten 't geen op hun rust, in hunne omftandighee* den.  BE NEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 26$ den. Zy, die aan de pligten van een laager leevenskring beantwoorden door hun gedrag, zyn geregtigd tot den zelfden lof. Zy, die, in eiken levensftand, zuiverheid van hart, en braafheid van handel , doen blyken, ftaan op gelyken voet van Menfchen nuttig in hun Gedachte, en hebben hetzelfde Regt tot alle de genietingen en voordeden, op welke zodanig een charaéter, met grond, aanfpraak maakt, en zullen niet misfen dezelve te erlangen, als het niet verdonkert wordt door misduiding, of bevlekt door den zwadder des lasters. De fchitterendfte bekwaamheden of de verheevenfte ftaat geeven , op zichzelven be» fchouwd, geen beter Regt tot een fchoon en onbefmet Charaéter, dan de middelmaatigfle talenten en de laagfte leevensomftandigheden. Alle de Regten, in dit Hoofdftuk, opgeteld en ontvouwd, zyn Regten der Menschlyke Natuure eigen, en behooren tot elk hoofd voor hoofd. Zy zyn de Grondartykels van het Maatfchappyelyk Verdrag, ter handhaaving van welke de Menfchen, indien niet uitdruklyk, althans ftilzwygend, en by de inftelling der Burgerlyke Maatfchappye zelve, bepaald hebben, eenig gedeelte van hunne Natuurlyke Vryheid af te ftaan, en aan een zeker getal van derzelver Leden het vereenigd vermogen der Gemeenfchappe, ten welweezen van allen, aan te beveelen. De Burgerlyke Maatfchappy vernietigt de Natuurlyke Regten van den Menscrj  2ö"ü" ■ OVER DE G ELYKHEID DER MENSCHEN Mensch niet, maar befchut, verzekert en vermeerdert dezelve. Met ze te befchryven binnen de grenspaalen , die de' Staatkundige Vereeniging vordert, worden zy, als 't waare, in een gedrongen en krygen daar door meerder fterkte en vastheid. VIERDE HOOFDSTUK. Over de Regten, byzonder eigen aan zekere Leevensftanden en Bekwaamheden. ï^ehalven de Regten, even zeer tot allen behaorende, zyn 'er anderen, die, hoewel zy gegrond zyn op de onderfcheidingen van Rang, Middelen en Be-* kwaamheden, en de Ondergefchiktheid, welke de Burgerlyke Maatfchappy vordert, niet te min afgeleid kunnen worden, uit het denkbeeld van die Gelykheid, vastgefteld in het eerfte Gedeelte deezer Proeve. I. De zodanigen, die zich in de hoogfte Leevensrangen geplaatst vinden, en bekleed met Posten van Beduur en Bevel, zyn, daar zy de uitvoering dier gewigtige bedryven aan het Gemeen hebben dank te wyten , uit aanmerking hier van zelve, geregtigd om gehoorzaamheid te vorderen van allen, die onderworpen zyn aan hun Gezag. Als Leden van het Maat.fchappyclyk Lichaam, zyn zy verbonden, deszelfs belang,  EENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 'lang, op de krachtdaadigfte wyze welke in hun vermogen is l te bevorderen. De byzondere rigting van hunne nutheid is bepaald door hunne aanftelling tot de Posten, welke zy bekleeden. Deeze ftreek om nut te weezen kan niet gevolgd worden, zonder de wettige gehoorzaamheid van de rest der Maatfchappye; en van hier die Gelykheid van Verpligting, welke de eerften verbindt tot een regtmaatig en volyverig waarneemen hunner Bedieningen, en de laatften tot eene gereede en wilvaardige onderwerping aan hun Gezag. II. Wanneer het noodwendig evenwigt des ftaatkundigen Lichaams, of die aanmoediging van Verdienften; welke zo kragtdaadig ftrekt om het hoogfte welweezen daar van te bevorderen, eenige Menfchen verheeven heeft tot zekere Eere- trappen en Voorregten, zyn deezen, door die Gelykheid zelve, welke tusfchen allen beftaat, in derzelver algemeene betrekking tot het algemeene welzyn, geregtigd tot de voordeden en het ontzag, verbonden aan hun Stand, welke het openbaar welweezen vordert, dat in voeglyke waardigheid en luister opgehouden worde. III. Wanneer Rykdommen, verkreegen door eerlyk vlytbetoon, of bezeten uit kragte van die wetten, welke aan allen den eigendom, hoe groot de uitgeftrektheid-en waarde daar van zyn mogen, verzekeren en doen volduuren, hunne Bezitters in ftaat ftellen om M m ge-  OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN gebrek te vervullen, lydenclen te troosten, verdienften te beloonen; en, zelfs door de eifchen, welke zy dagelyks maaken op den arbeid of kloekzinnigheid van anderen , vlytbetoon aanmoedigen, en rondfom zich een geest van verbetering verfpreiden, en hun overvloed doen rondloopen in den algemeenen kring der Gemeenfchappe verwerven deeze voor den Ryken een regtmaatigen tytel om in aanmerking te komen en van invloed te zyn, in evenredigheid van de meerdere weidaaden, welke zy in hun vermogen hebben te befteeden aan allen, tot welken de kring hunner werkzaamheid zich uitftrekt. Het zou even onregtvaardig weezen, deeze onderfcheidende Opmerking aan hun te weigeren, als den daglooner zyn loon te onthouden, of een braaf man de Agting, welke hem toekomt, IV. Wanneer, involge van Burgerlyke Inrigtingen, byzondere Merktekens van Onderfcheiding beftemd zyn voor uitfteekende Talenten en Deugden, *t zy in den Rryg, 't zy in de Geleerdheid, 't zy in de Staatkunde, hebben de zodanigen, die dezelve betoonen, eenen regtmaatigen eisch op het Algemeen om die Onderfcheiding, welke daarvan het loon is, te vorderen, en mogen van elk Lid der Gemeenfchappe het ontzag verwagten, 't geen die Onderfcheiding mede brengt. — Inzigten van algemeen belang maaken dusdanige Onderfcheidingen noodzaaklyk, als prikkels tot verdienften, om van alle Leden der Gemeenfchappe de grootst mo- gely-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. -jgp gelyke maate van uitoefening der vermogens te trekken, en den invloed daar van over 't geheel te verfpreiden. Het is juist daarom, dat de zodanigen, die in den hoogften trap tot het algemeene welweezen het hunne toebrengen , een daar aan geëvenreedigde Eer en Voordeel behooren te genieten, gefchikt naar de byzondere wyze , op welke zy hunne nuttigheid betoond hebben. V. Dezelfde bedenkingen fchenken aan de laagere Rangen der Maatfchappye, en aan de Gemeenfchap over 't algemeen , een gelyk Regt om te eifchen , dat alle opgedraagen Magt alleen gebruikt wordt tot die einden, waar toe dezelve is verleend: en dat alle verklaarde Onderfcheidingen noch toegebragt worden aan de niet verdienenden , noch verkeerd tot oogmerken van trotsheid , onbefchoftheid en verdrukking. De geheele Gemeenfchap heeft een Regt om te eifchen, dat de Wetgeevende Magt fteeds beftuurd worde door oogmerken van algemeen nut, en niet door partydige ftelzels , die , alle" de voordeelen uitftortende aan ééne zyde van het Staatkundig Lichaam, het geheel beledigen en ongelukkig maaken; dat de Uitvoerende Magt nooit de wettige grenzen overfchreide, maar, door eene onpartydige behandeling der Geregtigheid , allen bewaare by het gelyk genot hunner Regten; dat Rang onderfchraagd worde door waardigheid, en gemaatigd met de gemeenzaamheid en toegeeflykheid , welke ie- Mm 2 der  OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN der Burger voegt; dat Rykdöm niet misbruikt worde om losbandigheid van zeden in te voeren en aan te kweeken , of onregt te onderftutten ; als mede , dat men de Talenten niet misbruike om gevoelens en beginzels te verfpreiden , die ffcrekken om de deugd te verwoesten en hoogstfchadelyk zyn voor de Maatfchappye.. VI. Alle Menfchen hebben een gelyk , hoewel onvolkomen, Regt op die Pligten van Menschlievenheid , die, terwyl zy den betragteren weinig moeite kosten , zeer zorgzagtend zyn in de gezellige verkeering , en , wanneer zy zich overvallen vinden door druk en rampfpoed , op het Medelyden en de Hulp van anderen-, volgens derzelver ftaat en omftandigheden. Dit Regt, 't is waar, kan niet zo bepaald zyn , dat elk, hoofd voor hoofd , eisch hebbe op een zeker afgemeeten aandeel in de groote dienften van anderen ; ja , de vervulling van die verpligting moet 9 uit haaren eigen aart, overgelaaten worden aan elks oordeel en gevoel. Doch, daar de Menfchen zich in Maatfchappy by den anderen gevoegd hebben tot onderling geluk en vertroosting, daar Menschlievenheid in 's Menfchen gefteltenisfe is ingeweeven , en daar Medelyden met ongelukkigen een der fterkfte aandoeningen is onzer Natuure , lydt het geen twyfel, of aan elke leevensomftandigheid, die gefchikt is om. deeze gevoelens tot werkzaamheid op te roepen , is een;  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN, 2->f een zeker Regt gehegt om die te verwagten en te vorderen , en ligt 'er eene algemeene verpligting op allen om het geluk hunner Medemenfchen te bevorderen ► door alle middelen, die in hun vermogen zyn. Gelyk de gewoone Pligten van Beleefdheid noodwendig veranderen naar de onderfcheide Standen en Rangen der Menfchen, zo moet ook het Medelyden, \ geen men behoordt te hebben met hunne ongelegenheden , en de Hulp, tot welker betoon 't zelve ons aanzet , grootlyks afhangen van die zelfde bedenkingen. Want , gelyk een verlies, 't welk een Man in geringe omftandigheden geheel zou om verre ftooten , geene uitwerking altoos zou baaren op iemand in ruimen doen gezeeten zo zyn 'er, aan den anderen kant, gevallen , die, terwyl zy aan iemand in laagen ftaat niet alleen niet drukkend, maar zelfs hoog verkieslyk, zouden voorkomen, egter Menfchen van aanzienlyker ftaat onuitfpreekelyke kwelling en verlegenheid veroorzaa- ken, Allen hebben, dan , een gelyk Regt tot de Pligten van Mensenliefde en Goeddaadigheid ; doch de maate, waar in, en de wyze op welke,- deeze Pligten moeten beoefend worden, hangt af van de omftandigheden en rang der Perfoonen,. aan welken wy ze moeten betoonen. Gelykheid zelve vordert het in agt neemen eener evenredigheid : want, het geen voor den eenen eene zonderlinge weldaad zou weezen, zou voor eenen anderen , in verfehillende omftandigheden , of M m 3, geen  «74 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN DERDE BOEK. DE PLIGTEN, ONTSTAANDE HIT DE GELYKHEID DES MENSCHDOMS. EERSTE HOOFDSTUK. Voorbereidende Aanmerkingen. De Afdeeling van myn Onderwerp , tot welke ik thans overgaa , opent een veld , waar in zich alle Gezellige en Burgerlyke Pligten opdoen: naardemaal elke Pligt van deezen aart wederkeerige verpligtingen veronderflelt, gegrond op de voorwaarden van Gelykheid , op welke de Menfchen zich in zamenwooning by elkander vervoegen. Ja, daar wy, om de Pligten te volbrengen , welke wy aan onze Medemenfchen en Medeburgeren verfchuldigt zyn, noodwendig onze zelfzoekende driften moeten maatigen ; en daar het Gödlyk Gezag alle Menschlyke Verpligting heiligt, en de Godsdienst de hegtfte band der Maatfchappye uitmaakt, zouden de Pligten zonder Godsdienst, zo wel als die van Zelf beltuur , op dezelfde beginzelen mogen worden ingefcherpt. Hier uit zou een volkomen  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 2J$ men Zamenftel van Zedekunde voortkomen. Maar, dewyl het myne taak tegenwoordig zyn zal , deeze Proeve, welke reeds veel uitgebreider geworden is dan ik my in den aanvange hadt voorgefteld, zo veel mogelyk te bekorten , zal ik my bepaalen tot de overweeging van die Pligten, welke rechtsftreeks voortvloeijen uit de reeds vastgeftelde Beginzelen van Gelykheid. De Pligten, tot welker opheldering ik thans treed, zullen overeenftemmen met de twee groote Verdeelingen van Regten, boven verklaard (ƒ)* TWEEDE HOOFDSTUK. Alle Menfchen zyn even zeer verhonden, om de ooft fpronglyke Regten der Menschlyke Na* titure te eerbiedigen, ^Naardemaal de aangeboore Regten der Menschlyke Natuure de Grondartykelen zyn van het Maatfchappelyk Verdrag, is elke fchennis derzelven niet alleen een fchriklyk ongeiyk, den Perfoon, die dezelve lydt, aangedaan; maar een rechtftreekfte aanval op de Maatfchappy zelve. Geen uitfteekenheid, geen Voorrang, welke die ook moge weezen, kan Magt verleenen om eenig onfchuldig Lid der Gemeenfchappe te berooven van (/) Tweede Boek, Hoofdft. II. III. en IV. Nn  j^ö" OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN van eenige deezer Regten, zonder welke zyn beftaan of onvast of elendig is; en elke pooging om dezelve te verkorten is, aan de zyde van den aanvaller, eene verzaaking van zyne Maatfchappyelyke Voordeden; vermi ds deeze Voordeelen onaffcheidelyk verknogt zyn aan de onderhouding der Regten, welke wy thans overweegen. Het is Magt in de plaats van Regt ftellen, by gevolge, erkennen , dat Meerderheid van Magt geregtigd is om hem , op haare beurt, te onderwerpen. Dit beginzel, in alle gevallen, zo verre voortgezet als het gaan kan , rukt alle Gezellige en Burgerlyke banden aan (lukken, trapt alle voorfchriften van Regtvaardigheid met voeten, en voert een ftnat van geduurige vyandfchap en geweld in. Zo weezenlyk, in de daad , behooren eenige deezer Regten tot het beftaan zelve der Maatfchappye, dat ze beveiligd en befchermd zyn door de fterkfte burgerlyke (taavingen. Leeven en Eigendom kunnen niet rechtftreeks worden aangetast, of de aanvaller aftelt zich bloot voor de ftrëngfte ftraffen. Maar , langs hoe veelvuldige zydewegen, kunnen verongelykingen van deezen aart toegebragt worden , zonder eenig gevaar te loopen van menschlyke ftraffe ? 't Leeven wordt niet alleen door dolk of vergift weggenomen; doch ook door het weeren van de middelen tot leevensonderhoud. Het Leeven is niet zo zeer wenschlyk om zyns zelfs wille, dan wel uit hoofde van de genietingen , welke het ver-  BENEVENS IIAilE REGTEN EN PLIGTEN. 277 verfchaft. —— Eigendom wordt den wettigen Bezitter niet alleen ontvreemd door geweldigen roof, en door diefftal ; maar desgelyks door alle foort van oneerlyken handel. Elk bedrieglyk bedryf, derhalven, waar door men voordeel trekt van de onkunde of de dringende behoeften der Menfchen, om hun te berooven van hun Eigendom , zonder iets gelykwaardigs te geeven, is eene fchennis van het Regt des Eigendoms; en elke daad van verdrukking, welke de middelen van draaglyk beftaan weg neemt, of vermindert, is een aanval op 't Leeven zelve. De Menfchen tot de jammerlyke noodzaaklykheid te dwingen, om een elendig en veragtlyk beftaan om te draagen, om de tedere banden der Natuure, die hun aan Vrouw en Kinderen binden, te verfcheuren, hen een menigte van lasten op te leggen, die hun ter aarde toekrommen, en daar door den dag hunner geboorte te doen vervloeken, en om die hunner ontbindinge wenfchen wat is dit anders dan het Leeven te fpaaren, om pyniging te verlengen? En hoe groot een gedeelte van het Menschlyke Gedacht is in dien jammerftaat gedompeld ! Een ftaat veragtlyker dan die der Dieren, welke de Natuur van het noodige bezorgt en geene begeertens tot iets meer ingeftort heeft. Zullen eenige Regten, welke ook, alleen uit barbaarfche en dwinglandfche inftellingen afgeleid , overgefteld worden tegen die duidelyke en Nn 2 ftand*  OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ftandhoudende Eifchen, welke de Schepper aan alle Menfchen gelykerhand gefchonken heeft, door de gift des Leevens zelve, en de natuurlyke bekwaamheden om 't zelve te onderhouden ? Zal hy, die den grond bearbeide, beroofd worden van een befcheiden deel der vrugten, welke dezelve opleevert, en in behoefte kwynen, terwyl de arbeid zyner handen weelderige ledigheid voedzel verfchaft? Zal het Regt van Eigendom alleen van klem weezen voor de zodanigen , die niets ten algemeenen beste bydraagen ; maar verteeren en verfpillen, dat de vlyt van anderen bezorgd heeft; en zal die Eigendom, welke de Natuur aan hunne kinderen gefchonken heeft, in hunne Lichaams en Zielsbekwaamheden, enkel aangemerkt worden als een kenmerk van Vernedering en een teken van Slaaverny? Hoe ftrydig zyn zodanige begrippen, en het gedrag daar uit voörtvloeijende, met die Gelykheid, welke onder alle Menfchen plaats grypt, enwy, in 't voorgaande gedeelte deezer Proeve beweerd hebben: eene Gelykheid, die elk Menschlyk Weezen vertoont als een zamenftellend Lid van het Maatfchappyelyk Lichaam, en, in zynen byzonderen ftand, even noodig als eenig ander, tot het algemeene welzyn; die den Mensch aan den Mensch voorftelt als Kinderen van éénen algemeenen Vader, als Broeders, nie: min door een algemeen belang, dan door een algemeenen oorfprong, aan eikanderen verbonden, en onderfcheiden door verfchil-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN, 2/Q fchillende bezigheden en ftanden, enkel ten einde het algemeene Heil te kragtdaadiger moge bevorderd worden ! Want, fchoon zodanige befchouwingen der Maatfchappye, door zommigen, wier Staatkunde maar half wysheid is, gerangfchikt mogen worden onder de befpiegelende Stelzels der Zedeleeraaren, of de Droo* meryen der Godgeleerden, het zyn de eenige vertooningen, die den toets der Rede kunnen doorftaan, of het oog des fcherpzicnden Onderzoeks verdraagen. Even zeer voegende aan alle Menfchen, is de Pligt om ontzag te betoonen voor het Regt , 't geen elk onfchuldig Perfoon heeft op Vryheid, en 't behoud van zyn goeden Naam. Dan hoe luttel wordt die Pligt. in agt genomen ? Burgerlyke Wetten kunnen voor de bevestiging deezer gemelde Regten zo veel niet doen, ais voor die Leeven en Eigendom raaken; dewyl het, in alle gevallen, zo gemaklyk niet is de juist uitgeftrektheid deezer Regten te bepaalen; en, ten dien opzigte, veel meer is overgelaaten aan de befcheidenheid en deugd van een ieder. Perfoonlyke Vryheid kan, 't is waar, altoos naauwkeurig bepaald worden, en elke inbreuk daar op is als dan het voorwerp van geregtlyke kennisneeming. Dit is desgelyks het geval ten opzigte van den goeden Naam, als dezelve aangetast word door openbaaren en rechtsftreekfchen Laster. Maar, in hoe veelvuldige gevallen kan iemands goede Naam en Character gefchonden worden, zonder dat het in 'c Nn 3 ver-  28o OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN vermogen des gehoonden Perfoons is eenige regterlyke vergoeding te bekoomen; en hoe zeer kan men bepaaling en inbreuk maaken op iemands weezenlyke Vryheid , zonder eenigen grond te geeven tot beklag voor den Regter ? Het doorgaande gedrag des Menschdoms, in deeze opzigten, jegens elkander, levert het fterkfte bewys op zo van de nuttigheid der Burgerlyke Wetten, als van derzelver ongenoegzaamheid voorde verzekering des Menschlyken Geluks. Het toont, welke kwaadwillige neigingen dikwyls 's Menfchen hart beweegen , en , by gevolge , de noodzaaklykheid van een beteugelend vermogen; en naardemaal deeze kwaade neigingen aan zo veele zyden zich opdoen , ondanks het Gezag der Wetten, wyst zulks aan de groote nutheid van Wysgeerig en Godsdienftig Onderwys, 't geen tot het Verftand en tot het Hart fpreekt, en, door de bron der Bedryven te zuiveren , het Gezag overeenkomftig doet zyn met de Menschlyke Natuure, en aanleidelyker tot Menschlyk Geluk. Doet aan anderen, 't geen gy wilt dat u gefcbiede, is de Grondregel, die aan dit geval beantwoordt, waar in wy iets met onze Medemenfchen te verrigten hebben. Dezelve fteunt op de Gelykheid der Menschlyke Natuure , te midden van alle verfcheidenheid van leevensftanden en omftandigheden. Naardemaal de gevoelens van elk Mensch , hoofd voor hoofd, veronderfteld , dat zyn ftaat verwisfeld ware, met dien van  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. ^gj van den Perfoon, omtrent welken hy werkzaam is, genomen worden voor de regelmaat van zyn Gedrag, zou, indien dezelfde Pligten niet even zeer allen voegden, in dezelfde omftandigheden, deeze regelmaat nimmer een juiste maatftok kunnen weezen. Ten aanziene , derhalven , van eenen goeden Naam en Vryheid , welke ieder Mensch zo zeer bemint, met zo veel ernsts begeert, moet dezelve eene byzondere kragt hebben. Nogthans wordt die regelmaat, ten dien opzigte , fchandelyk en by aanhoudenheid, overtreeden! Het is waarlyk vreemd op te merken den algemeenen afkeer van fmaad en berisping , en de algemeene geneigdheid , om anderen te fmaaden en te berispen ; het hooge gevoelen ^ 't welk de meeste Menfchen van zich zeiven koesteren, en wenfchen dat de wereld van hun vorme, en hunne geneigdheid om flegt van anderen te denken, en de goede hoedanigheden, welke zy bezitten , te verminderen en te verkleinen, 't Is natuurlyk te veronderftellen , dat, gelyk de ondervinding van n mpfpoed den Mensch vaardig maakt in 't betoon van Medelyden , zo ook het verlangen na een goeden Naam , en de afkeer van Ongunst, welke met zo veel kragts by elk Mensch werken , den Menfch fchroomagtig zouden doen worden, in anderen die fmerten aan te doen , welke hun zo moeilyk vallen , en in hun te berooven van die voldoeningen, welke zy zo aangenaam rekenen. Maar deeze aandoeningen , van welke wy zodanige uitwerkzels- natuurlyk zouden wag-  282 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN wagten, werken, onder den invloed van Zelfzoekenheid , op eene tegenovergeftelde wyze. De Menfchen denken, dat de agting, anderen toegedraagen, hunne eigene agting in den weg ftaat, en dat hunne eigene voortrefFelykheid niet kan gezien worden, ten zy deeze tusfchen beide komende hoogtens geflegt zyn , en het oog geheel op hun geflaagen wordt. Terwyl allen dus bezig zyn om elkander te vernederen , blyfc 'er voor niemand eenige weezenlyke voortrefFelykheid over , en voor elk oplettend oog wordt niets ten toon gefpreid, dan een enkel wyd veld van kwaadaartigheid en bederf. Elk wenscht, dat het gevoelen, door hem van zyn Naasten gekoesterd, omhelsd wordt; en zyn wensch krygt voldoening. Dan de vervulling van dien wensch wondt even zeer de Characters van allen. De vlekken, welke hy in eenen anderen ontdekt, of hem toefchryft, worden erkend. Die , welke een ander hem ten laste legt, verwerven 't zelfde geloof. In deezer voege wyst. een ieder, door het tragten om zich , ten kosten van eenen ander , te verheffen , alleen de middelen aan tot zyne eigene vernedering , en , door het geeven van dit voorbeeld , roept hy de rest des Menschdoms op , om 'er gebruik van te maaken. Doch de zaak komt in waarheid hier op neder, de betoovering der Zelfliefde is te groot, dat de Menfchen , over 't algemeen , zich zeer weinig aan berisping onderhevig keuren, en terwyl zy de fnoodfte driften , die in s' Menfchen boezem huisvesten, haat en wraak  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN, -,§3 wraak bot vieren, vleijen zy zich met het ydel denkbeeld, dat hunne eigene fnoodheid onopgemerkt bTyve. Zo menigmaal ik myne gedagten laat gaan over de algemeenheid van faamrooving, kwaadfpreekenheid en laster , vind ik het bezwaarlyk te bepaalen, of zulks ontftaat uit zwakheid of boosaartigheid , of het meer een voorwerp is van veragting dan van verfoeijing. Wat kan kwaadaartiger weezen dan vermaak te fcheppen in de vernieling van iets, 't welk alle Menfchen zo hoogst dierbaar agten ? Wat zwaarer en belachlyker dan anderen aan te vallen, en te veronderftellen , dat men , op zyne beurt, niet aangetast zal worden? Deeze algemeene geneigdheid tot faamrooving en laster zou op zich zelve genoegzaam weezen, om de Leer der Heilige Schrift, wegens de algemeene Verdorvenheid des Menschlyken Geflachts , vast te Hellen , en den hoogmoed der Menfchen te vernederen. Liefde denkt geen kwaad; maar de gedagten der meeste Menfchen , ten opzigte van eikanderen , zyn by aanhoudenheid kwaad. Liefde verheugt zich niet in de ongerechtigheid , maar verblydt zich in de Waarheid; dan de Menfchen verheugen zich in de ondeugden en misfiagen van elkander , en voeren ze, als zo veele gevangenen , om, in hun eigen ingebeelde zegepraal. — De Wysgeeren zyn 'er op uit , om ons de fchoonfte en beminnelykfte fchilderyen van de Menschlyke Natuure voor oogen te ftellen , en hunne afbeeldingen O o zyn  over de gelykheid der menschen zyn met de waarheid overeenkomftig, indien zy be* doelen een tafereel te fchenken van 't geen de Mensch beftemd is te moeten zyn ; doch , vergeleeken met het geen hy doorgaands is, bewyst dat tafereel, op de treffendfte wyze, zyne alierfehandelykfte verbastering. Dezelfde ongerymdheid en onregtvaardigheid is zigtbaar in het onderling gedrag der Menfchen ten aanziene van Vryheid. Hoe weinigen zyn gereed , om by elke gelegenheid, anderen dezelfde Vryheid toe te ftaan , welke zy zelve neemen. ■ Dermaate algemeen is de Geest van Heerschzugt verfpreid, dat het geen 5> o pe flegts tot eene Sexe bepaalt, even toepasfelyk is op beide: De Liefde tot Vermaak en de Liefde tot Magt. In de daad , de eene brengt de andere noodwendig voort. De zugt tot Vermaak verwekt de zugt tot de middelen om 't zelve te verkrygen , en het verlangen om invloed en magt, zo verre mogelyk , uit te ftrekken. Want, waarom zyn de Menfchen Dwinglanden , dan om dat zy wenfchen vryelyk hunne neigingen den teugel te flaaken, niet wederhouden door regtvaardigheid, niet bepaald door maatigheid ? Naardemaal Zelfliefde, derhalven , het heerfchend beginzel is in 's Menfchen hart, blyft de Dwinglandy niet bepaald aan Throonen en Heerfchappyen, aan Vorftendommen en Hooge Magten ; maar verfpreidt zich door alle leevenskringen en leevensftanden. Het is niet zo zeer gebrek aan geneigdheid, als mangel aan vermogen; en  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 2g- en de Meusch , die in 't burgerlyk leeven overheerfchend en onregtvaardig is, zou een nero weezen, indien hy ten Ryksthroon was opgeklommen. Laaten wy alleen overweegen de fterke gehegtheid , welke de meeste Menfchen betoonen aan hunne eigene gevoelens en leevenswyze ; hunne vuurige begeerte, om die aan anderen op te leggen ; hunne onverduldigheid om tegenfpraak te verdraagen ; hunne gefteldheid om de daaden van andere Menfchen naar hun eigen maatftok af te meeten ; hun zugt om hulde te ontvangen en den voorrang te bekleeden ; hun ongemaatigde drift om hooger en hooger op te klimmen, en hun Eerzugt te ftreelen in elke kleinigheid, welke hun kring hun aanbiedt; hunne gevoeligheid over beledigingen en verongelykingen, zo vermeende als wee» zenlyke; hun zelfbehaagen en afkeer van verbetering — en wy befchouwen de zaaden van Dwinglandy, fchuilende in bykans eiken Menschlyken boezem, en wy zullen ophouden van ons te verwonderen, dat, groote Magt, door iemand bezeten, zo menigmaal misbruikt wordt. In hoe gering eene maate „wordt de Vryheid van fpreeken en handelen genooten , zelfs in de vryfte Staaten der Burgerlyke Maatfchappye ! Dat iemand zich herinnere wat dagelyks onder zyne oogen voorvalt , dat hy bedenke, hoe vaak hy verpligt is zyne woorden af te meeten , niet zo zeer volgens de in* O o 2 wen-  S8<5 OVER DE GELYKHEID DERMENSCHËN wendige gevoelens van zyn eigen hart, aïs naar de begrippen en vooroordeelen der geenen , met welken hy verkeert ; en zyne daaden te fchikken , niet zo zeer volgens de groote regelen van Pligt, als naar de verzonne maate van handelen in de Wereld , en hy zal gereedlyk toeftemmen , dat niemand de waare Vryheid van een Mensch kan genieten , dan hy , die de kloekmoedigheid bezit, om , aan dit verheeven voorregt , zyne grootfte tydlyke belangen, en voornaamfte gezellige vermaaken , op te offeren, Vooroordeelen gebooren uit onkunde , worden aangekweekt door opvoeding , en verfterkt doo de belangen der Menfchen, met welke zy naauw verknogt zyn, of onderfteund door hunne trotsheid , die zich door derzelver ten toonftelling vernederd vindt. Gewoonte en Mode hebben eigendunklyke regels en wyzen van doen ingevoerd , die men, hoe zeer ftrydig met de Rede, onregtmaatig, of ten minften hoog belachlyk , keurt tegen te gaan. De Man, die zich vermeet, op eene verfehillende wyze van 't gemeen , te fpreeken of te handelen, zelfs in zaaken van de minfteaangelegenheid, wordt aangezien als een ongezellig en woest Weezen , dat, zich van zyne Natuurgenooten afzonderende, tot geen aandeel in hunne genegenheid of agting geregtigd is. Gelukkig mag hy zich rekenen , als hy zich niet blootgefteld vindt aan de gedugtfte uitwerkzelen van gevoeligheid en haat, Van  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 287 Van hier is het, dat, daar weinige Menfchen moeds genoeg hebben , om hun belang , hun vermaak , en goeden naam op te offeren aan hunne Waarheids - en Regts - liefde , de groote zaak blyft te fpreeken en- te doen , niet gelyk Rede en Deugd voorfchryven; maar zo als het Eigenbelang vordert. Want op welk eene wyze is de gunst van het grootfte gedeelte des Mensch^ doms te verwerven , dan door vlyery en flaafsch ontzagbetoon , en wat ftrekt kragtdaadiger om in hunne ongenade te vallen , dan dat manlyk en edelaartig gedrag , en die handelwyze , welke minder bezorgdheids toont om gunst te erlangen dan om zelfsagting te genieten , en een grooter liefde tot het Menschdom, dan hoogagting voor byzondere Perfoonen. Te deezer oozaake hebben de meesten een gevoelen by de hand; voor elk gezelfchap, 't geen zy bywoonen, eh veranderen menigvuldiger van begrippen dan van kleederen. De kunst van behaagen , in een ftelzel gebragt, en ia bewerking gefteld door allen, die het character van befchaafdheid aanneemen, heeft dezelfde gedaante en kleur aan de zeden der Menfchen gegeeven, en die uitfteekende trekken , welke de characlers onderfcheiden , worden afgevyld door de vyl van Beleefdheid en Mode. De Maatfchappy is eene foort van fchouwtooneel, op 't welke de Acteurs , op hunne beurt, verfchynen , en hunnen rol fpeelent Het weezenlyk Character blykt achter de fchermen. Het komt 'er voornaamlyk op aan , wie de meeste uitwerking op de Oo s aan-  238 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN aanfchouwerszalte wege brengen, en de volkomenfte begogeling baaren. Hy wordt, derhalven , 't fterkst toegejuicht, die 't minst zichzelven gelykt, en gelukkigst het aangenomen charaéter uitvoert. Bragt men een onbefchaafden Zoon der Natuure in onze Ettropifche Gezelfchappen, hy zou, in den eerften opflage, befluiten, dat Menschliefde en Goeddaadigheid daar heur verblyf gevestigd houden. Maar, zo ras men hem onderrigtte, dat dit alles niet meer was dan vertooning en tooneel - deugd, zou hy in twyfel hangen, of hy het kunstbeleid, waar mede de uitvoering werd uitgevoerd, moest bewonderen, of de dubbelhartigheid, die zo volkomen den fchyn van hoedanigheden, welke geheel ontbreeken, kan aanneemen, verfoeijen (g). Een der zeldzaamfle Characlers in de wereld is, daarom , dat van een volkomen opregt en braaf Man. En waarlyk, in de tegenwoordige gefteltenisfe der Zamenleevinge, valt het bykans onmogelyk, dat Charafter te vertoonen* Die Braafheid, welke de grond is van alles waardigs, wat in een Mensch kan plaats hebben, wordt niet zelden wederftreefd door kieschheid van aart, altoos afkeerig om de aandoeningen van anderen te kwet* zen: en dus beperkt Deugd zelve die Vryheid, welke zy inboezemt en afvordert,, Vermids de Menfchen in eene Qr) R oüsseau 'Descours fur 'Ier Arts £? les Sciences pag. 15,  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 28$ eene Maatfchappy te zamen woonen, moeten zy hunne Zeden fchikken naar die hun omringen, zelfs in veele byzonderheden, welke het hart niet ten vollen kan goedkeuren. Met een oogmerk om goed te doen, door eenigen te winnen, zal een deugdzaam Man alles allen worden, wanneer de groote en weezenlyke voorfchriften van Pligt ongefchonden blyven. Indien hy de menigte in eene kwaade zaak niet wil naarvolgen , zal hy ten minften gehouden weezen aan dezelve min gewigtige Pligten op te offeren, en dezelve tot de volbrenging van grooter op te leiden. Door deeze veelvuldige inbreuken op de oorfpronglyke Regten der Menschlyke Natuure boven vermeld, is de Maatfchappy gebragt in derzelver tegenwoordigen toeftand, waar in de Natuurftaat van HOBBES zich vertoont, te midden van Befchaafdheid en Verfyning. De belangen, de naajaagingen, en de driften der Menfchen, geduurig tegen elkander aangekant, boezemen, te midden van de kommervolle mededinging, onophoudelyke omzigtigheid en jaloufy in, en fpooren aan tot onvermoeide poogingen om elkander den voet te ligten, en te ondermynen; terwyl het fchoonfchynend? en veelbeloovend masker van Beleefdheid en Dienstvaardigheid, dikwyls, wordt aangetoogen, om de vyandlykfle oogmerken te vermommen en te bedekken. De taal der Natuure is onbekend, en de vuurigfte betuigingen van toegenegenheid worden geduid als in een  2Q0 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN een boertenden zin gefprooken, of zy vallen, ontbloot van alle beduidenis , op den grond neder (b). Welk eene geheel andere gedaante zou de Maatfchappy aanneemen, indien men de waare Gelykheid des geheelen Menschdoms, naar eisch, in aanmerking nam, en de aangeboore Regten der Menschlyke Natuure naar behooren, eerbiedigde! Maar deeze volmaaktheid , hoe zeer van heeler harte te wenfchen, zal alleen plaats grypen, wanneer de Menfchen den Cbristlyken Godsdienst opregt gelooven, en naarftig betrag* ten, en den Wil huns Hemelfchen Vaders op aarde doen, gelyk die in den Hemel volbragt wordt. (£) Fugere pudor vermnque fidesque; In quorum fubire locum fraudesque dolique Infidia;que & vis & amor fceleratus habendi. Non hospes ab hospite tutus Non focer a genero; fratrum quoque gratia rara est: Ovid. Metam. Lib. I. vs. 139, De fcbaamte, waarheit, trou, en eerbaarheid verfloven ; Verract, gevoelt, bedrogh en gierigheid ftaan boven. Men leefde alleen op roof. De huisvsaert is in last En aan zyn eigen haert niet veiligh van den gast; Geen fchoonvaer voor den zoon. Getrouwe broederliefde ffifs zeldzaam: want de baet den eigen broeder griefde, Vondel. DER-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 2oi DERDE HOOFDSTUK. Over de Pligten der zodanigen, die in laagere Lee« vensftanden geplaatst, of met mindere Bekwaamheden en Vermogens bedeeld zyn. Indien de verdeeling der Bekwaamheden, door ons reeds opgehelderd, en eene verfcheidenheid van Rangen in de Maatfchappye, best berekend is, om het Geluk niet alleen van het Lichaam der Maatfchappye in 't algemeen , maar ook van elk Lid, 't welk dezelve uitmaakt, te bevorderen; hoe onbillyk en onredelyk is het dan zich tegen dat plan te verzetten, en te klaagen over die fchikking, dewyl dezelve niet ftrookt met de inboezemingen van Eerzugt en Grilligheid? Wan* neer de Menfchen die Talenten, dien Leevensrang, welke de Godlyke Voorzienigheid voor hen beftemd heeft, verfmaaden, en na andere dingen, tot welke zy nooit gefchikt waren door de Natuur, dan poogen]'zy om te keeren die Gelykheid van Verpligting, plaatsgrypende onder allen, welke byzondere Pligten aan byzondere Bekwaamheden en Standen hegt, om beantwoord te worden door andere van eenen verfchillenden rang. Want, indien ieder Mensch vryheid heeft, om den post, hem toegefchikt, te verlaatenden Pp die  292 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN die van eenen anderen te aanvaarden, hoe zullen dan de laagere ftanden, die niet min noodig zyn tot het algemeene welweezen, dan de hoogfte, vervuld worden ? Wanneer, in de omftandigheden, in welken een gegeeven getal van Menfchen geplaatst is, onvermydelyke möeilykheden en ongemakken zyn, waarom zouden die eer gedraagen worden door anderen, die 'er nimmer aan gewoon zyn, en uit dien hoofde geheel onbekwaam, om de Pligten aan dezelve gehegt te vervuilen , dan door de zodanigen, als geboorte, opvoeding en hebbelykheid, voor die ftanden bekwaam gemaakt hebben. Egter, indien door zommigen deeze ongemakken niet geleeden, die zwaarigheden niet gedraagen worden, moeten die Standen onbekleed blyven, en 'er wordt een open vak gelaaten in de orde der Maatfchappye, 't welk even nadeelig voor het algemeen als voor het byzonder belang zal bevonden worden. Nogthans klaagen de Menfchen fteeds over hun Staat en haak en na een hooger! Maar is 'er eenige weezenlyke grond voor die te onvredenheid, voor die rustlooze begeerte na verandering ? Is het, gelyk zommigen voorgeeven, dat hun tegenwoordige ftaat moeilyker in .zichzelven, ongunftiger voor de deugd, ongefchikter tot ontwikkeling en 't gebruik hunner vermogens is , dan dien zy met zulk eene geweldige drift verlangen? Of is het, dat de Menfchen, beter ken-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 2p^ kennis hebbende aan de zwaarigheden en verzoekingen van hun tegenwoordigen toeftand, - dan aan die van eenen anderen, met zichzelven ingenomen, hunne eigene bekwaamheden vergrooten, en onkundig alle vobrtreflykheid gefteld hebben in het waarneemen der pligten van hoogere Standen ? Indien wy de zaak met onpartydige aandagt overweegen, zullen wy geen reden vinden om te twyfelen, wat hier te bepaalen. De ongegrondheid van de klagten der zodanigen, die boven hun verheeven zyn, erkennen de Menfchen doorgaans, en fchryven der zulker te onvredenheid aan hunne dwaasheid toe. Zy verbeelden zich rasch, datzy, in hun Stand geplaatst, gemaklyk de zwaarigheden zouden te boven komen, de verzoekingen wederftaan en ten vollen alle pligten betragten. Hunne minderen vellen het zelfde oordeel ten hunnen opzigte en over hunne omftandigheden; en, indien zy benyden, zy worden, op hunne beurt, weder benyd. Dit ftrekt ten uitmaakenden bewyze, dat in eiken Leevensftand 'er. zo wel voordeden als zwaarigheden zyn, dat geen derzelven volftrekt ondraaglyk is, en dus de te onvredenheid over een tegenwoordigen Leevensftand, en een onverduldig haaken na een hoogeren, ontftaat uit verkeerde begrippen omtrent beiden (/). In (/) Ik verzoek dat het wel d'eegelyk moge opgemerkt worden, dat ik hier" fpreek van de verfehillende Rangen en Leevensftanden der Mensch- lvke Pp 2  2Q-J. .OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN In de befchouwing der verfehillende Leeven sifon» den, nogthans, ichoon de Menfchen erkennen, dat ze alle hunne zwaarigheden en moeilykheden hebben, gelooven zy fteeds dat deeze verminderen in evenredigheid van den graad van verheffing, en met de grootfte zwaarte nedervallen op de zodanigen, die de laagfte plaatzen bekleeden. Zy verbeelden zich gereed, dat, indien zy, fot eene aanmerkelyke hoogte konden opklimmen , zy daar een aangenaamen plek gronds zouden aantreffen, van welken zy, vol verheuging, zouden kunnen nederzien op de fteilte door hun beklom» men, en een verrukkend verfchiet rondfom zich geopend vinden. Maar zy denken niet aan de moeilykheid der beklimming, aan de glibberigheid van den ftand, of, wanneer zy uitglipten, aan de diepte van den val. De drukkende zwaarte van lichaamsbehoeftens, de last van dagelykfehen arbeid, de vernedering en veragting, maaken de voornaamfte moeilykheden uit van een armen en geringen ftaat. Deeze is verder beroofd van de genietingen, voortfpruitende uit de aankweeking der lyke Zamenleeving alleen voor zo verre zy van elkander onderfcheiden zyn ten algemeenen beste des Menschdoms, en niet van die byzondereStanden van behoefte en elende, welke dikwyls het lot zyn van byzondere Perfoonen. In deeze mogen Geduld en Kloekmoedigheid als Pligten en Troostmiddelen worden aangepreezen; maar Vergenoegdheid kan men b$zwaarlyk vorderen.  7VENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 295 der Rede en van de edeler vermogens der Ziele, en is gedwongen tot arbeid, te midden van duisternis en onkunde. Indien de zodanigen, die in dit lot deelen, medelyden gevoelen voor de elenden van anderen, zyn zy verftooken van de middelen om ze te verligten en moeten de dringende opwellingen des medelydens voelen, zonder de godlyke voldoening van weldaadigheid te fmaaken. Te neder gedrukt door hunne eigene behoeftens, gevoelig voor de zodanigen, die zich in dezelfde, of nogbezwaarender, omftandigheden bevinden, en den overvloed der Gunftelingen van de Fortuin in opmerking neemende, hellen zy over, om dien voorIpoed te benyden, te morren over de Godlyke fchikkingen, en geweld of bedrog te werk te ftellen, tot verkryging van 't geen hun Leevensftand hun geweigerd heeft. Zy overweegen, nogthans, niet dat de geneugten des Menschlyken Leevens niet zo zeer afhangen van de uitwendige leevensomftandigheden dan van de gefteltenisfen des bezitters; dat het geen gefchikt fchynt om de begeerte te voldoen ente bepaalen dikwyls ftrekt, om dezelve des te meer te ontfteeken en uit te breiden; dat de genietingen, welke in 's Menfchen magt ftaan, niet die geene zyn, welke zy met de daad fmaaken; en dat te wen fchen en naa te jaagen de onzekere bezigheid is der Stervelingen hier op aarde. Hy, die eenen berg beklimt, en het gezigt, dat zich van rondfom opPp 3 doet,  2p5 over de gelykheid der menschen doet, befchouwt, wordt alleen door grooter nieuwsgierigheid aangevuurd om den top te bereiken , van waar de verfte uitgebreidheid des vergezigts kan overzien worden. Even zo kan geene gemaatigde opklimming op de ladder der Maatfchappye hem voldoen, wiens Eerzugt ontftooken , en wiens werkzaamheid gaande geworden is. Elke fport dient alleen tot een hulpmiddel om hooger te komen , de begeerte houdt met geweld aan , zelfs naa dat haare voorwerpen uitgeput zyn. Alexander leevert het egte Zinnebeeld op van Eerzugt, die rustloos blyft, zo lang nog iets onvoldaan overfchiet, en, wanneer zy het toppunt haarer begeerte bereikt heeft, weent, om dat 'er niet meer te beklimmen valt. Indien wy eene juiste waardeering maaken van de voordeden en ongemakken , aan eiken Leevensftand verknogt, zullen wy bevinden , dat ze ten naasten by elkander opweegen, dat de fom van Geluk, toegefchikt aan het Menschlyk Gedacht, verdeeld is in vry gelyke deelen, en dat Gelykheid van Genot een andere, nog niet overwoogen , grond is, op welken alle Menfchen gelyk ftaan. Het groot verfchil, ten deezen opzigte', is gelegen in 't geen niet eigen is aan ftaat of middelen , maar even zeer open ftaat voor allen, inwendige gefchiktbeid naamlyk en chara&er. Gelyk de onderfcheide Gewesten des Aardkloots , hoe verre ook van den Evennagtlyn of de Poolen verwyderd, gelyke maate van licht  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. licht en duisternis genieten, fchoon op verfehillende wyzen verdeeld ; zo bezitten de onderfcheide Standen der Maatfchappye gelyke maate van Geluk , en zyn blootgefteld aan gelyke maate van Onheil, hoewel de wyzen van genot en lyden verfchillen. Indien de Eerbetooningen , aan een verheeven Staat beweezen , grooter zyn dan die aan een laager worden toegebragt, de Pligten zyn ook moeilyker; indien deszelfs Deugden meer fchitteren , de verzoekingen zyn ook verlokkender, de ondeugden loopen fterker in 't ooge ; indien deszelfs genietingen verfynder zyn , het lyden daar aan vast is nypender en langduuriger. Veronderftelt men , dat de last des arbeids zwaarder is dan die der ledigheid , of de fmerten der behoefte grooter zyn dan die van 't voldoen der zinnelyke lusten: men overweege dan , dat gezondheid menigmaal met een leevendigen blos lacht op de wangen der armoede , terwyl zieklykheid het gelaad des overdaadigen misvorme. — Verbeeldt zich iemand, dat de bezorgdheid, om zich het dagelyks noodig onderhoud te verfchaffen , grooter is , dan die gepaard gaat met de verbetering , of het veilig bewaaren , van een ruim inkomen ; dat de weezenlyke behoeften der Natuure meer kommers en angsts verwekken , dan de ingebeelde eifchen der Losbandigheid ; dat de rampen , die daadlyk gevoeld worden , knellender zyn dan die, welke eene ongeftelde Inbeelding baart; — dat hy bedenke de te onvredenheid, de ongemaklykheid , de laaggeestigheid , dc kwaa-  2q3 over de gelykheid der menschen kwaade luimen en het naar verdriet, zo dikwyls de Grooten en Ryken plaagende, en erkenne , dat de flaap vaak een leger van ftroo bezoekt, daar dezelve vliet van het zagte dons. Agt iemand het be- zwaarlyker, met ftandvastigheid en kloekmoedigheid , de hobbelige en doornige paden in de valei des verne* derden leevens te bewandelen, dan de verheevene posten van waardigheid en eere te bekleeden, te midden van ftreeken , mededinging , onrust, en al de onzekerheid van wankelend gunstbetoon: dat hy het oog flaa op de zorgen , de bekommernisfen , de bevreesdheden van den Staatsdienaar, wanneer een ongelukkige misflag zyn Staatsbeftuur bejegent, wanneer het gety der openbaare goedkeuringe begint te ebben , wanneer zyne vyanden opftand in 't gemoed des volks verwekken , hem als den oorfprong der volksrampen vertoonen , en 't zelve aanhitzen om hem , ten flagtoffer hunner woede , op te offeren. De ftorm barst dan los op het Paleis, terwyl dezelve, zonder fchade toe te brengen, over het laage Hutje heen gaat. Gy ! die na middelen en rang dingt, niet zo zeer om de zinlyke geneugtens, of de voldoening van hoogheid en trotsheid , welke zy verfchaffen , dan wel om de verheevener en kiefcher genietingen , welke zy aanbieden tot het vermeerderen van kennis, het aankweeken des verflands, of het uitoefenen der edelfte deugden , die in de menschlyke natuur vallen kunnen; zegt  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 299 my, of de verbintenisfen tot het vvaameemen der openbaare amptsverrigtingen , de mededingingen van eerzugt , de ftoorenisfen van bezoekeren, de eindelooze vorderingen van pligtpleeging, de aanlokzels van vermaak , veel tydruimte kunnen overlaaten tot verbetering van den geest; of dat, wanneer de roem van wysheid , van geleerdheid , en van vernuft, verkreegen wordt, zonder oordeel, oefening, of bekwaamheden, en vleijery aanvult, wat aan verdienften ontbreekt, 'er eenige aanfpooring is tot zulke edele en genoeglyke naajaagingen. In een laagen en behoeftigen ftaat zyn 'er minder verzoekingen tot de onvredenheid en nyd, dan wanneer voorfpoed de eerzugt doet ontvlammen, en de eerzugt allen laageren ftand veragt. Zyn de beweegredenen , om 't regt te handhaaven en eerlykheid te kweeken , fterker, wanneer men de ftrengheid der ftraffe vreest, of wanneer men zich bedekking des misdryfs kan belooven door belang , het naafpeuren afweeren door kunftenaary, of door magt zich van ftrafr loosheid verzekeren ? Is 'er minder medelyden met de rampen , of minder opregte vreugd over den voorfpoed van anderen , wanneer de Menfchen zich des naastens onheil vertegenwoordigen door de ondervinding van zyn leed , en, wat hun beftaan betreft, afhangen van derzelver goedheid en gunftige gedagten, dan wanneer weelde zelf het aanfchouwen der behoefte van zich verwydert, en overvloed verzekering van on- afhangelykheid geeve ? • Is 'er minder eerbied Q q voor  g00 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN voor GOD, min Godsvrugts en Godsdiensts, wanneer de Menfchen HEM letterlyk om daaglyks Brood bidden , en , om 't zelve te bekomen , afhangen van de volduuring hunner gezondheid, dan wanneer zy T veele goederen voor veele jaaren opgelegd hebbende , eet en , drinken en vrolyk zyn , en de teugen uit den bedwelmenden beker des overvloeds hun de zegenryke hand doen vergeeten, die denzelven hen infchonk'? Maar, met dit alles , veronderftellende, dat de voordeden van Verftandsverlichcing en Deugdsbetragting ten vollen genooten worden door lieden in de hoogere Leevensftanden: waar in overtreffen zy die van de laagere dermaate, dat zy voorwerpen van nyd worden , of oorzaak tot onvergenoegdheid geeven ? Heeft niet ieder lid der Christlyke Maatfchappye genoegzaame gelegenheid , om de verheevenfte en nutfte takken van menschlyke kennis te bekomen, de oorfprong , de pligten en de beftemming van den Mensch — de betrekking, waar in hy ftaat tot zynen Schepper, diens natuur en volmaaktheden, het genaryk plan der Behoudenisfe, aan ftraffchuldige Stervelingen ontdekt door zyn eigen Zoon en diens door den Geest gedreevene Apostelen — de roemryke vooruitzigten geopend voor zyne berouwhebbende en verbeterde Kinderen , aan de andere zyde des grafs, en de gunstvolle middelen, welke hy beraamd heeft te hunner volmaaking en gelukzaligheid ? Spreiden Hemel, Aarde en  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. gQl en Zee derzelver heerlyke en ontelbaare fchoonheden zo wel niet ten toone voor de oogen des Landmans, als voor die des Monarchs , ja ontfluiten zy voor den eerften niet veele verrukkende tooneelen, die de laatften zelden kan befchouwen f Worden niet zeer veele der treffèndfte en bewonderingwaardigfte kunstvertooningen, welke de Rykdom voortgebragt heeft en in ftand houdt, even goed genooten door den geringften voorbyganger, als door den Eigenaar zelve ? Is het geen groote misflag te veronderftellen , dat, door aanhoudenden en eerlyken arbeid te voorzien in de bezorging der behoeften van een Gezin, min verdienfte heeft, dan den armen onderftand te verfchatfen uit een ryken fchat; dat onderwerping en geduld min pryswaardig zyn, dan weldaadigheid, zagtmoedigheid , en gemaatigdheid; vergenoegen min dan meewaardigheid ; dat de Maatfchappy min bevoordeeld wordt, door het verkrygen van de noodwendigheden des leevens , dan door vercierd te worden met de fraaiheden der kunst en voortbrengzelen des vernufts ; en dat het algemeene welzyn min bevorderd wordt door pligtmaatige onderwerping aan wettig gezag, door een onbeledigend, geregeld en dienstvaardig leeven, dan door het geeven van heilzaame wetten , door het vonnisfen en ftrafïèn der overtreederen , en door een yverig en belangloos waarneemen van openbaare posten V De ftevige groote ipieren zyn zo noodig tot volmaaking van het lichaam, als de zintuigen van het tederfte maakzel! Q<]2 Uit  g02 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Uit dit alles is openbaar, dat weezenlyk Geluk en Deugd niet bepaald zyn tot eenigen Leevensftand; maar genooten en betragt kan worden in allen. Indien 'er eenige uitzondering op dit befluit plaats hebbe , het moet ten voordeele weezen van den Middelftand waar in noch magt en rykdom tot onderdrukking en ongebondenheid aanzetten ; noch armoede en onkunde tot bedrog en geweld aanleiding geeven — waar in noch hoogmoed de Ziel verhardt, noch llaafschheid dezelve verlaagt — waar in de beste genietingen des leevens aangeboden, en de grootfte aanleidingen tot bederf geweerd worden. Het volgt duidelyk , uit alles wat wy over dit onderwerp gezegd hebben, dat het even zeer de pligt al3 het belang is van allen , die zich in de laagere Leevenskringen geplaatst vinden , met vlyt en volftandigheid, de nederige dienften, aan hunnen ftaat verknogt, te volbrengen , weltevredenheid met hun lot aan te kweeken, en de opwellingen van nyd omtrent hun, die in hooger rang geplaatst zyn, te onder te brengen. Ik weet, men zal hier tegenwerpen, dat de begeerte van Standsverbetering een der kragtigstwerkende dryfveeren is tot de daadlyke volbrenging van alle zaraenleevingspligten ; dat een gewigtig gedeelte van Gelykheid onder de Menfchen beftaat in de gelegenheid , welke allen behooren te hebben , om hunne nutte of fraaije  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. £03 fraaije bekwaamheden te werk te Hellen; en dat, indien elk vergenoegd moet berusten in den ftaat , in welken zyne geboorte of zyne omftandigheden hem geplaatst hebben, de moed, om dezelve aan te wenden., zal verdoofd, en het algemeene welweezen beroofd worden van de voordeden, herkomftig uit eerlyke en edefaartige eerzugt. r Daarenboven , is reeds opgemerkt ,. dat veelvuldige verwisfeling van rangen en leesvensftanden een gedeelte fehynt uit tè maaken >'van het Godlyk Beftuur der menschlyke zaaken. Indien, derhalven , zy, wier leevensftand tegenwoordig laag en gering is, het als een pligt moeten aanmerken nooit na hooger te ftreeven, dan wordt een der fterkfte wederhoudingen van den hoogmoed weggenomen, naamlyk, de onzekerheid van deszelfs verheffing, en verfmaadheid en armoede beroofd van eene haarer grootfte vertroostingen, het vooruitzigt op' gunftiger dagen. Men moet, egter, in aanmerking neemen , dat de hier boven aangedrongene leere niet ftrekt om loflyke eerzugt en vlytbetoon uit te fluiten ; maar alleen, aan den eenen kant, de opwellingen van misnoegdheid, gierigheid en nyd , onder welke fchynfchoone gedaantens van verheevener en edeler beweegredenen zy ook mogen bot gevierd worden , te onder te houden ; en, aan den anderen kant, om troost te verfchaffen en kragt te geeven aan de zodanigen , die mogten overhellen om de laagere Leevensftanden , in ,welke zy Qq 3 zich  304 OVËR DE GELYKHEID DER. MENSCHEN zich geplaatst vinden, met een niet genoeg onderfcheidend oog te befchouwen , 't welk voor tegenfpoed houdt, 't geen als geluk zou kunnen genooten worden, en het als eene vernedering aanmerkt, waar weezenlyke waardigheid huisvest. Ja, liet ons beftek het toe , zou het ons gemaklyk vallen te bewyzen , dat de getrouwe volbrenging der pligten van een laager Leevensftand, en die vergenoegdheid der ziele, welke de uitfteekendfte genietingen medebrengt, de zekerde en veiligfte middelen zyn , om tot een hooger op te klimmen. Ik zal my, nogthans, te vrede houden met, in het volgend Hoofdftuk, eenige gewigtige Voorbehoedzels aan te wyzen , ten aanziene der verbeteringe van 's Menfchen Leevensftand. VIERDE HOOFDSTUK. Voorbehoedzels , welke men in agt te neemen hebbe, in het /laan na eenen hoogeren en hloeijender Leevensftand, Om de juiste paaien aan te wyzen , binnen welken der Menfchen poogingen , om hunne Leevensomftandigheden te verbeteren , behooren omfchreeven te worden, fchynen de volgende bedenkingen/, bovenal, opmerking te verdienen. Voor  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. ^ Foor eerst. Iemands begeerte tot het verbeteren zyner Leevensomftandigheden , moet hem nooit aanzetten om inbreuken te maaken op natuurlyke , of verkreegene, Regten van anderen. Door de fchennis van de eerstgemelde worden de grondbeginzels der Maatfchappye omgekeerd , gelyk hier boven ten vollen beweezen is; door de fchenni3 der laatstgenoemden , wordt de Orde der Zamenleeving , zo volftrekt noodzaaklyk tot derzelver beftaan , verwoest. Wie, derhalven , voorgeeft eenige van de Natuurlyke Regten der Menfchen te handhaaven , door de ondergefchiktheid te vernietigen, welk de ziel en het leeven der Maatfchappye uitmaakt, verydelt zyn eigen oogmerk, en toont of eene verregaande dwaasheid , of eene fchriklyke boosheid. In beide de gevallen wordt hy een gevaarlyk vyand van het menschlyk geflacht, dien men te bedwingen en te ftraffen hebbe , om te beletten , dat hy anderen niet benadeele door zyne bedryven , en bederve door zyn voorbeeld. - Zodanig , nogthans, is de onbeteugeldheid, welke alle' menschlyke driften vergezeld , zelfs de driften van de' edelaartigfte foort, als zy zich fterk geprikkeld voelen , dat de zugt voor vryheid en de verontwaardiging, welke verdrukking in elk eerlyk hart doet ontftaan r dikwyls de menfchen aanzetten om een gedrag te houden , rechtdraads ftrydig met de beginzelen van billykheid en goeddaadigheid , welke zy belyden — om anderen te verdrukken , wanneer zy voor vryheid in de bresfe  3o6 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN bresfe fpringen; om hoogst onregtvaardigheid te bandelen, als zy het regt meenen te handhaaven; en de grondflagen der Maatfchappye het onderstboven te keeren , vol van het oogmerk om derzelver welweezen te bezorgen. Ten tweeden. De Pligten van den Leevensftand, waar in de Menfchen zich reeds bevinden, behooren hunne poogingen , om tot een hooger op te klimmen , te beperken. De medewerking van elk hoofd voor hoofd ten algemeenen beste moet eerst haare kragt betoonen, in den kring, waar in hy zich beweegt, en van daar overgebragt worden tot de andere deelen van het lichaam der Maatfchappye. Door de Pligten , aan iemands tegenwoordigen Staat verknogt, te verwaarloozen, onthoudt hy het gedeelte, 't welk hy ten algemeenen welzyn moet toebrengen; en, door in te dringen in 't geen anderen te doen ftaat, belemmerd hy hunne werkzaamheden, en verydelt het nut , 't welk zy zouden hebben kunnen doen. Wanneer de Pligten, tot welken iemands tegenwoordige Staat hem roept, volbragt zyn, is elke eerlyke pooging om te vorderen niet alleen wettig; maar zelfs hoogstpryzenswaardig: naardemaal de grootfte werkzaamheid der deelen als dan den voorfpoed van 't geheel te kragtdaadiger bevordert. Ten derden. De Pligten van eenigen Leevensftand na  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 30^ na welken de Menfchen ftreeven, en hunne eigene bekwaamheid om dezelve te volbrengen, moeten in aanmerking genomen worden, eer de Menfchen het beftaan, om die verandering te bekomen, Want een Stand te bekleeden , tot welken iemand geen Bekwaamheden bezit, of van welks Pligten hy geheel niets weet, is zyne eigene zwakheid aan den dag brengen, en de Maatfchappy benadeelen, door den post, hem toevertrouwd, te verlaaten. Te deezer oorzaake is het van het uitterfte aanbelang eene volkomene kennis te bezitten van onze eigene Talenten en Begaafdheden, welke de menfchen in 't algemeen, maat al te gereed, boven maate waardeeren, zo tot hun eigen fchande als ten nadeele van anderen. Onbekwaamheid om de Pligten van eenigen Leevensftand waar te neemen, ontftaande uit bekrompenheid van verftandlyke vermogens, ongelukkige geaartheid, of zwakheid des Lichaams, moet aangezien worden als eene uitdruklyke verklaaring van den wil des Hemels,tegen het verkrygen daar van, en, gevolglyk, als een grenspaal, die men niet mag overfchreeden. Ten vierden. Der Menfchen poogingen, om hun Leevensftand te verbeteren, moeten onder den invloed ftaan van het bedenken der verbreeding of inkrimping hunner nuttigheid. Uit het licht, waar in elk Mensch voorkomt als een Lid der Zamenleevinge, tot welker voordeel hy verpligt is, in de voor heji grootstmogely- Rr ke  30g OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ke maate, toe te brengen , blykt ten klaarften, dat het nimmer iemand kan geoorlofd weezen, zyn te-, genwoordigen Leevensftand te verwisfelen voor eenen anderen, waar in zyne nuttigheid zou verminderen. Dit waare , byzonder boven algemeen belang {tellen, meer eifchen dan dat men kan vergoeden, en verliezen al die waardigheid en weezenlyk genot , ontftaande uit de hoogstmogelyke toebrenging van geluk. Indien in den verlangden Stand de Menfchen even nuttig kunnen zy als in dien, welken zy bekleeden, dan mag byzonder belang met volle kragt werken. Indien, met de vordering, de gelegenheden om nut te doen vermeerderen, dan vereenigt zich byzonder en algemeen belang, gelukkig, om tot het ftreeven na die Staadsverandering aan te prikkelen, en elk edelmoedig hart zal om den gelukkigen uitflag wenfchen, en denzei ven toejuichen. In deezer voege zyn de Regten van anderen, de Pligten van den tegenwoordigen Stand, de Bekwaamheden tot het bekleeden van een hooger, en de uitgebreider Nuttigheid, de grenspaalen, binnen welken de Menfchen hunne poogingen tot verbetering hunner Leevensomftandigheden moeten bepaalen. Zo zullen Regtv aardigheid', Naarftigheid, Bekwaamheid, en Zugt voor het algemeene welzyn, de geftadige gezellin-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. g0g zellinnen weezen op het pad der vorderingen, ende voornaamfte Bewerkfters van den Voortgang. Maar, hoe weinig worden deeze overweegingen in agt genomen ! Wanneer belang of vermaak tot de eenige fpringveeren van werkzaamheid gefteld worden, ziet men eiken Pligt, welke niet ftrekt ter bereiking van die einden, verwaarloozen, en Ampten, ten welzyn des Menschdoms ingevoerd, fchandelyk ten nadeele verkeerd. Wanneer het ontwerp gevormd is om tot hoogheid op te klimmen, zonder agt te flaan op verdienften; zyn geboorte, belang, of partyfchaps - verbintenisfen, de eenige iets betekenende gronden om 'er na te dingen, en de gewigtigfte be » langen der Maatfchappye worden opgeofferd aan de zelfzoekendfte inzigten. Dan behandelt men het algemeene welweezen als een harfenfchim, welke het de zaak is van een man, welbedreeven in den loop der wereld, te gebruiken als een kleur om de baatzugtigfte oogmerken te vernisfen; doch welke niemand dan een geestdryvende, laage, ziel kan denken aan te neemen als een weezenlyk voorwerp van naajaaging. Wanneer, nogthans, het algemeene welweezen benadeeld wordt, kan byzonder geluk niet lang beftaan. Want, gelyk het eene hoofdoorzaak is van de wanorde en het bederf, welke zo vaak de Maatfchappy verwoesten , dat 'er eene ongefchiktheid plaats hebbe tusfchen der Menfchen Stand, en hunne Talenten en Ge- Rr 2 ftelte-  gI0 , OVER DE GELYKHEID' DER MENSCHEN fteltenisfen, zo ontfpringt ook de elende van byzondere Perfoonen menigmaal uit die zelfde bron. Men* fcben, zich bevveegende in een kring, voor welke zy nimmer gefchikt waren door de Natuur, worden welhaast te onvrede over hun lot, en, bevindende dat de Pligten van hun Leevensftand verveelend of lastig zyn, verwaarloozen zy dezelve of geheel tot hun eigen onherflelbaar onheil , of vaaren voort met ze te volbrengen op eene wyze, zo moeilyk voor zichzelven als nadeelig voor anderen. Dus (trekken zy menigmaalen tot (lagtoffers hunner eigene verdwaasdheid. VYFDE HOOFDSTUK. Over de Pligten der zodanigen, die in hooger Lee* vensjlanden geplaatst en met uitjleekende Bekwaamheden hefchonken zyn. H et valt zeker niet gemaklyk voor iemand, zich zeiven niet als grootlyks verheeven boven zyne Medemenfchen aan te merken, wanneer elk, die hem omringt, hem fteeds dit denkbeeld inboezemt, door de kruipendfte vleiery, en het betoon der onderdaanigfte gehoorzaamheid. Wanneer iemand zo veelvuldige gelegenheden heeft, om zyne Medemenfchen in een veragtlyk licht te befchouwen, is 'er de gemaatigdheid van een Engel noodig, om zich te wederhouden. van hun over-/  BENEVENS HARE REGTEN ËN PLIGTEN, g^j overeenkomflig daar mede te behandelen, en die voordeden te laaten vaaren, welke zyne omftandigheden en hunne flaafschheid hem in handen ftellen, om zyne eigene driften en grilligheden te voldoen ten koste van hunne dierbaarfte belangen. Wel verre, derhalven, van verwonderd te ftaan over den trots en de onverduldigheid om wederfpraak te verdraagen, welke zo dikwyls de kenmerktekens zyn van de hoogere Leevensftanden, of van eenige foorc van onderfcheiding en uitmuntenheid, hel ik meer over om de meewaardigheid en menschlievenheid, welke zy zo vaak betoonen, te bewonderen. Want de bovengemelde ondeugden, fchoon zigtbaarder in de hoogere kringen , dewyl zy ten toon gefpreid worden op in 't oogloopender plaatzen, zyn geenzins daar toe bepaald; maar heerfchen onder alle rangen, in alle ftanden, en beroepen. Naauwlyks eene vordering zo gering, een vatbaarheid zo klein; naauwlyks eenige omftandigheden zo bepaald, of zy verfchaffen ftofïè tot zelfgenoegzaamheid en hoogmoed. Wie zal niet groot fcbynen in zyn eigen oogen, in* dien hy zich zei ven alleen by zyne minderen vergelykt, indien hy alle uitmuntenheid begrypt in het bezit van zyne eigene bekwaamheden, en zyne eigene verdienften afmeet naar de gebreeken van anderen ? Op welk een anderen grondflag, dan op deeze partydige wyze van vergelyking rust de trotsheid eft! Rr 3 aan--  312 OVER. DE GELYKHEID DER MENSCHEN aanmaatiging zelfs van de verheevenflen des Menschdoms. Maar, indien wy dit toverglas wegneemen, 't welk de hut in een paleis, het kind in een man, verandert, en de voorwerpen by het waare licht der Natuure befchouwen , zullen wy bevinden, dat het groote gefchil alleen hier op uitkomt, wien men voor den minst onkundigen, den minst dwaazen, den minst zwakken, den minst bedorvenen, te houden hebbe; dat trotsheid en onbefchoftheid, welke de Gelykheid van verpligting onder allen beftaande vernietigt, uit eiken menschlyken boezem moet verbannen worden; en dat zy, die zich in de hoogfte en luisterrykfte kringen beweegen, de beste geleegenheden hebbende om hunne zelfvermogens te befchaaven, hunne begrippen moeten regelen , volgens hunne eigene kennis, niet volgens de onkunde van hunne minderen, om weezenlyke waardigheid te verkrygen, door zichzelven te ontdoen van driften, die gebooren worden uit onkunde, en opgekweekt door bedrog en, door gemaatigdheid, bil- lykheid, gemeenzaamheid , en meewaardigheid, zich gunfte te verwerven, agting te verzekeren, zo dat de ftraalen der Deugd de fcbitteringen des hoogen Staats doen toonen, en een throon vestigen, welke deeze nog kan oprigten, noch doen wankelen. Wilden de menfchen, voor een oogenblik, zich ontdoende van de voordeden, welke geboorte, op- voe-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. 3^ voeding of weelderige hebbelykheden in hunne ziel geprent hebben, met het oog der rede befchouwen het zamenftel der Maatfchappye, de gronden op welken dezelve rust, en de einde waar toe zy ftrekt, en dan het oog vestigen op de natuur en volmaaktheden van den algemeenen Vader welk een ander uitzigt zou zich aan hun opdoen, dan 't geen zy gewoon zyn te zien, door de nevelen van onkunde en zelfbedrog; welk een ander licht zou 'er vallen op hun ftaat en omftandigheden! Zou het voor hun mogelyk zyn te veronderftellen, dat de Godheid haare goedheid verkwist aan byzondere Perfoonen, naar willekeur gekoozen, enkel tot hun eigen vermaak en voordeel, en niet met eenig inzigt, op het algemeene welzyn; dat Zy aan den eenen gezag en magt zou gegeeven hebben, ten einde hy inbreuk mogt maaken op de vryheden, de eigendommen aantasten en de geweetens zyner Medebroederen benaauwen; en niet op dat hy de onfchuld zou befchermen , het misdryf ftraffen, verdrukking tegengaan, de belangen des Regts, des Godsdiensts en der waarheid, ongefchonden handhaaven; dat Zy aan een ander rykdom en overvloed fchonk, enkel en alleen om hem de middelen te verfchaffen tot een weelderig en ongebonden leeven, en niet om hem een fchat te verleenen tot onderfteuning der behoeftigen, tot redding der verdrukten, tot aanmoediging van vlytbetoon, en belooning van verdienften; dat Zy aan een derden fchranderheid en vernuft in rui-  £14 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ruime maate uitdeelde, op dat hy eene aangenaame bezigheid voor zich zeiven mogt vinden, zyne zugt om bewondering te verwekken voldoen , en het verftand misleiden en het hart bederven zyner Medemenfchen , en niet, op dat hy hen zou verlichten , verbeteren , en langs den weg van Deugd en Geluk opleiden ? Kan eenig mensch , van gezond verftand , die zich een oogenblik naadenkens vergunt, zodanig een Stelzel toefchryven aan oneindige Wysheid en Goedheid , oft zelve in eenig ander licht befchouwen dan in dat van de fchriklykfte wederfpannigheid tegen het Godlyk gezag ? ■ Iemand tot hoogen Staat verheeven , of uitfteekende door treffelyke bekwaamheden , is geplaatst op eene hoogte , op dat hy een te wydftrekkender gezigt moge hebben van het algemeen goed, en tot bevordering daar van de vermogens, welke hy bezit, tot grooter voordeel, en met gelukkiger uitflag, aanwenden. Gelyk op eene hoogte, derhalven, het gezigt van de nadere tot de verder gelegene voorwerpen gewend wordt, zo moeten , in een verheeven Stand , alle de bekrompene inzigten min gade geflaagen worden , dan de groote en heerlyke kring , welke het algemeene welvaaren aan den geest vertoont l En ftrekt dit vertoon der dingen niet in het geringfle tot vermindering der voordeden , ontftaande uit hoogen Rang , Middelen en Bekwaamheden. In tegendeel, vermeerdert het dezelve grootlyks. Want, in-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. gjg indien wy de gelegenheden , welke deeze verfchaffen om weldaadigen invloed wyd en zyd te verfpreiden , uitfluiten , en, door naavolging der Godlyke volmaaktheden , eenigermaate in de Godlyke Gelukzaligheid te deelen , wat blyft 'er dan anders over, dan de laagfte voldoening der menschlyke natuure, dan eene geheele onteering van alles , wat den Mensch van de Dieren onderfcheidt, en een aanwas van elende , met eene vermeerdering van ondeugd ? Indien de Rykaart het genoegen niet fmaakt van weldaadigheid, in het onderftutten eens anders vallenden Gezins, in het opkweeken van den Wees , in het verzoeten van den bitteren kelk der befchaamde en niet klaagende Armoede, zonder het gordyn, 't welk haar voor 't algemeen oog bedekt , weg te fchuiven ; — indien den Magtigen het vermaak ontzegd wordt van het befchermen der onfchuld , van zedige verdienften uit den hoek te voorfchyn te haaien, en, door de regtmaatige belooning van eere, dezelve bekend en voorbeeldelyk te maaken, en van het algemeene welzyn door edele en nutte onderneemingen te bevorderen; — indien men den Wyzen, Verftandigen en Geleerden, het vermaak ontneemt van elendigen te vertroosten , onkundigen te onderwyzen, vertegenen te raaden, bevooroordeelden te verlichten, en ongeregeld wandelende te rug te roepen tot het pad der deugd; wat blyft 'er dan over ? niet anders dan een ruimer teugelviering van zinnelyken lust; dan de voldoening der driften, die het hart, 't welk zy S s be-  310* OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN beheerfchen , fchokken , en de genoegdoening aan die allerveragtelykfte , fchoon dikwyls allerfchadelykfte , trotsheid , welke het zich onderwindt om de groote Grondbeginzels van Zedelykheid om te wroeten , en de hemelfche vertroostingen van den Godsdienst te vergiftigen ? Ik beweer niet, dat de Man , die te eenemaal aan Zelfzoekende inzigten de voordeden, welke hy bezit, opoffert , geen vermaak, geen genot hebbe, De wel> lustige, de Gierigaard de Trotfche, de Staatzugrige, de Vermetele, hebben ieder hunne byzondere voldoeningen. Doch deeze voldoeningen zyn laf, laag, en fchieten verre te kort by de verheevene genietingen van weldaadigheid, en van getrouwe pligtsbetragting. Men kan hier tegen niet in 't midden brengen , dat, genietingen van fmaak afhangende , het onmogelyk is derzelver vergelykende waarde, met zekerheid, te bepaalen. Elk zal partydig voor zyne eigene weezen ; en terwyl edelmoedigen de aangenaamheden der weldaadigheid verheffen , zullen zelfzoekenden altoos hun geluk vinden in bedryven , welke op hun zei ven uitloopen. Want, om de onderfcheidene bronnen van geluk te vergelyken , is het noodig dezelve te proeven ; en kan dit alleen gedaan worden door menfchen van eene verheevene en edele zielsgefteltenisfè, die de geneugtens van eenen eigenbaarigen en weldoenden  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. .den aart beiden, in de hoogfte maate , kunnen firma•ken. Aan den anderen kant gaat het vast, dat eene bekrompene zelfzoekenheid de weldaadige neigingen verzwakt, en eindelyk geheel uitbluscht, en , by gevolge, de Godlyke voldoeningen, welke dezelve fchenken, uit de ziel verbannen. Wat is het 't geen, in alle de bedryven, en in alle de characters; 't zy opgehaald in de gefchiedenisfen , 't zy ontvouwd in werken door verbeeldingskragt vercierd ; verwondering verwekt en agting baart ? Is het enkel kloekheid van verftand , hoogheid van ftaat, en groote rykdom , of verheevenheid van gevoelens, en goedheid van hart ? Plaats den getrouwen Vriend , den tederlievenden Vader, den toegeevenden Meester, den edelmoedigen Befchermer, den waardigen Overheidsperfoon , den rechtfchapen Patriot, in de allernadeeligfte omftandigheden ; laat hy in armoede nederftorten, in ongenade gedompeld , op de pynbank gefolterd , worden , — hy zal zyne waardigheid blyven behouden , en onze agting wegdraagen ! Maar geen gunftige zamenloop van omftandigheden , geen gaven der natuure, geen fchitterend voorkomen van geluksgoederen , zullen in ftaat weezen onze hoogagting te verwerven , niet alleen niet voor den Wellusteling , den Schurk, of den Dwingeland, maar zelfs voor den ongezelligen eenzaamheid zoekenden Sterveling, die, fchoon hy geen daadlyk onregt zynen Medemenfchen Ss 2 aan-  gX8 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN aandoet, nogthans zich onttrekt om iets tot hun geluk toe te brengen. Ja, (indien zulk eene veronderftelling niet aan het Godslasterlyke grenze,) neem de Goedheid van onder de Godlyke Volmaaktheden weg , en ftel dat het Opperweezen onverfchillig is omtrent liet geluk zyner Schepzelen, en zeg dan , of zyne Natuur , in dit geval, zo beminnelyk, aanbiddelyk, en ■«Hes overtreffende zou voorkomen , als dezelve zich nu opdoet aan elk bedagtzaam gemoed ? En, indien Goedheid den hoogften roem uitmaakt der Godlyke Natuure, indien Goedheid die Eigenfchap zy, welke aan alle andere volmaaktheden de weezenlyke fchoonheid en luister byzet, en het waar charaéter der Godheid vormt , is het dan mogelyk , dat eenige uitmuntenheid of voorregt onder de Menfchen ter vergoeding zou kunnen ftrekken van het gemis deezer hoofddeugd ? Indien de waare voortrefFelykheid der Menschlyke Natuure , egter , beftaat in Goeddaadigheid, indien deeze de agting trekt ook der zelfzoekenden ; van waar komt het dan , dat zo veelen, ' die de fchoonfte gelegenheden hebben om voldoening te fchenken aan eene Gemoedsgefteltenisfe, zo heerlyk , zo heilaanbrengend , zich tot een tegenftrydig gedrag laaten vervoeren , — tot wellust, verdrukking, en misbruik der edelfte bekwaamheden ? De zwakheid, de blindheid , het bederf, der Menschlyke Natuure zyn de eeni-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. ^jp eenige voldoende oorzaaken , welke hier in 't midden gebragt kunnen worden. Maar, zelfs in bedryven, die allerblykbaarst van eert zelfzoekenden en laagen eigenbaatigen aart zyn , is het onderfcheidend oog in ftaat, eenige flauwe fchitteringen van edelaartigheid te ontdekken, die dezelve opluisteren en tot aanpryzing dienen. Wellustigheid word£ vergoelykt door het vernis van gezelligheid, van vrolykheid , van vryheid en verfmaading van flaafsch belang. Verdrukking en Dwinglandy treeden te voorfchyn onder het voorkomen van ernsthaftigheid, van teergevoeligheid omtrent het punt van eer , van fiere eerzugt, en verknogtheid aan party , zelfs van liefde tot regt. Zonder deeze valfche verbeeldingen zou de Wellustige in zyn eigen oog de veragtlykfte , en de Verdrukker de haatlykfte, onder het Menschdom weezen ! -— Dan waar toe bewysredenen vermenigvuldigd in een zaak, waar één oogenblik gevoels meer afdoet, dan eene eeuw redenkavelings ? Bezat gy ooit een Vriend , in wiens boezem gy alle uwe hartsgeheimen uitftortte ? — een Vader, den last van wiens jaaren gy verligtte, wiens waggelende leden gy onder ftutte ? — een Kind , welks opluikende deugden alle uwe zorgen voor het tegenwoodige verzagtten, en al uwe hoop op het toekomende ontvonkten ? . Welde 'er immer eene medoogende traan uit uw oog op het zien van elenden , — ftrekte zich ooit uwe S s 3 hand  £20 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN hand uit tot onverwagte redding, en om de naargeestigheid , die op het aangezigt des ongelukkigen te leezen was, te verdry ven, geiyk de Zon, door de wolken heen breekende, het gelaat der Natuure vernieuwt ? Volvoerde gy immer een aangelegene u toevertrouwde post, op eene waardige, belanglooze wyze, met eere ; verfpreidde gy vrede en vreugde onder uwe Medemenfchen , zo dat het oor , 7 welk u hoorde , u voor gelukzalig hieldt, en het oog , dat u zag , u getuigenis gaf ( £ ) ? zeg opregt Leezer 1 welk een genoegen deeze herinneringen fchenken — zoudt gy ze willen verruilen voor een leeftyd in den uitge» zogtften Wellust gefleeten, voor Peruviaanfche fchatten, voor Afiatifche Oppermagt ? Het blykt, derhal ven, dat de waardigheid der Menschlyke Natuure niet beftaat in de grootheid van der Menfchen Bekwaamheden , Rykdom, of Heerfchappye ; maar in uitgebreidheid en weldaadigheid van Ziel, dat de eerstgenoemde alleen middelen zyn om de oogmerken der laatstgemelde te bevorderen ; en tot tekens ftrekken , dat derzelver bezitters, door de Godlyke fchikking , byzonder geroepen worden tot edelmoedige en verheevene bedryven ; dat iemand , die alle deeze voordeden bezit, veragtlyker kan weezen , dan zy , die , fchoon van dezelve verftooten, een hart in den boezem omdraagen, 't geen ze zou gebruiken tot de waare (*) Jou XXIX. ii.  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. g2l waare einden , en dat een vast voorneemen om goed te doen, een Character meer zal opluisteren, dan het fcherpzinnigst verftand , de overvloedigfte rykdom , en hoogfte ftaat, niet gepaard met eene deugdzaame Zielsgefteltenisfe. Te deezer oorzaake is het vervuld te zyn met trotsheid en veragting der geenen , die zich beneden ons in laager kring beweegen , uit hoofde onzer meerdere Talenten, of uitwendige Omftandigheden , zonder eenig agt te flaan op het recht gebruik daar van , onregtvaardig , dewyl men onbeftaanbaar handelt met het character van Leden der Maatfchappye, en den grondflag omkeert, op welken de waare meerderheid altoos moest rusten. Het is ons te vrede houden met de fchaduw der grootheid, zonder het weezen , en , terwyl GOD en Menfchen zich vereenigen om ons te roepen tot een hoogheid en geluk, welke noch tyd, noch toeval, noch onheil , noch dood, kan wegneemen , nederzinken tot den veragtlykften van alle ftanden , door het misbruiken der heerlyke vermogens en der fchoonfte gelegenheden , — het vrugtbaar veld in eene dorre heide veranderen , en in een donkeren kerker woonen op den helderften dag l Met één woord, het is de pligt der zodanigen,. die tot hooger Leevensftanden verheeven zyn , de Goederen des geluks bezitten, of zich met uitfteekende Bekwaamheden begaafd vinden, — regt, orde  «22 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN de en vrede in de Maatfchappy te handhaaven, zich toe te leggen op de bezorging van 't algemeen welzyn , ongelukkigen te redden, vlytbetoon aan te moedigen , verdienften te beloonen , zich minzaam en meewaardig te gedraagen, nutte en fraaye kundigheden aan te kweeken en te verfpreiden , de groote grondbeginzels van Godsdienst en Zedekunde vast te leggen en in te boezemen, het Menschdom te verlichten, te befchaaven, en te verbeteren! Zy, die, op deeze wyze, de gelegenheden en gaven gebruiken, waar mede de Godlyke Voorzienigheid hun bedeeld heeft, zyn geregtigd tot de diepfte eerbiedenisfe. 't Is dan, dat adel, hooge rang, en uitfteekende bekwaamheden, zich in derzelver vollen glans vertoonen, en de Bezitters daar van als eene foort van Godheden op aarde doen voorkomen. Laaten deezen zich voordoen als de werktuigen van goeddaadigheid, zy zullen heerfchen met eene onwederïïaanbaare en beftendig duurende heerfchappye; want deeze is gegrond in de harten der menfchen, die, de zegenryke invloeden daarvan gevoelende, en zich des verheugende, moeften ophouden zichzelven te beminnen, eer zy konden wenfchen den zodanigen hunne hoogagting te ontzeggen, of zich aan hun* ne gehoorzaamheid te onttrekken.- Maar, wanneer rykdommen alleen in 't bezit zyn van  EENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. g2£ van den veragtlyken gierigaart, of ter bronne ftrekken van ongebondenheid en fnoodheid *, wanneer wysheid verkeerd wordt in list, en bekwaamheden ten dienfte ftaan van partyfchap en kunftenary , van bedrog en laage ftreeken der Staatkunde, om burgerlyke en Godsdienftige overheerfching in te voeren , vast te houden , of uit te breiden ; wanneer het fchitterend vernuft befteed wordt in wederfpannigheid tegen GOD en. het bederf der Menfchen door ongodsdienftigheid en zedeloosheid voort te planten ; wanneer voorrang en gezag in 't burgerlyk leeven tot werktuigen ftrekten van trotsheid , onregtvaardigheid , verdrukking en wreedheid ; of oppermogenheid , door paallooze ftaatzugt aangedreeven, de aarde van bloed doet ftroomen, verwoesting en elende verfpreidt , in de woonfteden der menfchen, — ontdekt de Rede gereedlyk den vallenen glans , die hun omringt, en ziet klaar de leelykheid en afzigtigheid. Zy verklaart dien glans gelykaartig met dien der fchadelyke dampen, welke, uit de aarde opryzende , in de lugt ontftooken worden , en met een flag en vernieling eindigen : terwyl zy , die hunne talenten , hunne rykdommen, en magt aanwenden tot de weldaadige einden , waar toe zy verleend zyn > gelyken na die voortrefFelyke Hemellichten, welke met een heilzaamen en beftendigen glans fchynen! Tt ZES-  324 °VER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ZESDE HOOFDSTUK. Wie met eenige aandagt de menschlyke gefteltenis gade flaat, zal in dezelve verfcheide onbeftaanbaarheden, waar van men niet gemaklyk reden kan geeven, aantreffen. Dus hebben de Menfchen eene fterke geneigdheid tot het gezellig leeven , en zyn elendig buiten 't zelve; nogthans zyn zy, te midden der Maatfchappye , gereed om bot te vieren aan de ongezelligftc geaartheden. Daar is by alle Menfchen eene wonderbaare zugt tot onafhangelykheid, en geen min verbaazende trek tot het dienstbetoon en de onderwerping van anderen. Dit is, in de daad, de grootfte tegenftrydigheden te zamen te paaren , en dingen, geheel onbeftaanbaar met elkander, met elkander te vereenigen. Want, onafhangelykheid kan alleen verzekerd worden door eene geheele afzondering van het Menschdom , door afftand te doen van alle eifchen op hunne goede dienften en inagtneemingen, door het verzaaken van allen gezellig genot, en door geluk alleen uit zich zeiven te ontleenen. Zo dra een Mensch zich in den gezelligen kring begeeft, en deel neemt aan de heilzaame daar werkende invloeden, verlaat hy zyn afgefchei- den Over de Pligten, gemeen aan allen, ten aanziene van hunne Gelegenheden en Begaafdheden.  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. ,or den beftaan, en, een gedeelte van het ftelzel der zamenleeving uitmaakende , is hy bepaald door betrekkingen , welke hy krygt tot andere deelen en tot het ge» heel. Verbonden om tot derzelver fteun en volmaaking het zyne toe te brengen , na gelange van de onderfteuning en het goede , 't welk hy ontvangt, is hy verpligt eene weldaadige werkzaamheid uit te oefenen, geêvenredigd aan den invloed , welken hy bezit. Wie van het algemeen welweezen te rugge houdt eenig gedeelte van een goeden dienst, welken hy in ftaat is te bewyzen , is ongetrouw aan de voorwaarden, op welke hy de voordeden der zamenleeving geniet, en fchendt die Gelykheid van verpligting, die even zeer onder allen beftaat. Hy verydelt ook dat plan der Godlyke Wysheid, waar door het algemeen geluk bedoeld wordt. Want het is zeker , dat de algemeene Vader onder de Menfchen kinderen met een ryke hand zulk een aandeel van bekwaamheden en vermogens uitgedeeld heeft, als, wel aangekweekt en gebruikt, den toeftand van allen , in alle opzigten , draaglyk en gelukkig zou maaken. In den tegenwoordigen ftaat der Maatfchappye , 't is waar, zyn zommigen met een last van arbeid overlaaden , en genieten flegts een klein gedeelte van de gemakken en geryfiykheden des leevens , terwyl anderen in bedryfloosheid de dagen flyten, en de vrugten van anderer vlyt verteeren. Dit, nogthans, zou nooit het geval kunnen weezen , indien elk in zyn ftaat, met naarftigheid, zyne byzon- Tt 2 dere  g2ö OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN dere talenten te werk ftelde. Het is 't verzuim hier van alleen , 't geen het noodzaaklyk maakt eenigen te overlaaden , om dat gedeelte van den algemeenen last te draagen , waar aan anderen fnood de fchouder onttrokken hebben,. Hierom vordert, het beginzel van Gelykheid , hier! boven ontvouwd , niet alleen dat alle Menfchen zorgvuldig agt geeven op de Regten van anderen ; maas dat zy, zo veel hun mogelyk is, zich kwyten ter bevorderinge van het algemeene Welzyn. Wie deezen eisch verwerpt, daalt beneden den kring eens lids der Maatfchappye , en , in plaats van door een leedig en verkwistend leeven zich , zo als men dwaaslyk veronderftelt, te verheffen boven de rest des Menschdoms, verlaagt hy zich tot de diepte van een bedelaar, die van de goedheid van anderen beftaat, zonder daar voor eenige vergoeding te fchenken. Want, hoe vreemd het moge klinken , is het ontwyfelbaar zeker, dat de Maatfchappy een regt heeft op de beste werkzaamheden van alle derzelver leden , van de hoogfte zo wel als van de laagfte , van de rykfte zo wel als van de armfte , ten algemeenen nutte. De vraag is niet, welk voordeel elk , hoofd voor hoofd , te vrede is te raapen van zyne eigene vermogens en ftand ; maar welk eene maate van algemeene nutheid hy hen te wege brengt. Deeze vermogens zyn  BENEVENS HARE REGTEN EN PLTGTEN. £2? zyn hem niet gefchonken , door derzelver Godlyken Maaker, enkel tot zyn eigen gebruik , maar voornaamlyk tot het welzyn van het Menschlyk Geflacht, tot welks geluk het zyne toe te brengen hy beftemd is. Elk lid der Maatfchappye heeft reeds eene volle vergoeding ontvangen voor de beste poogingen , welke hy ten haaren beste kan aanwenden , door de voordeden en geryflykheden des gezelligen leevens , en nog ni.'er door dien overvloed , welke iemand in ftaat Hellen om gemaklyk te leeven. Hy is ongetwyfeld een fchuldenaar , en zyne fchuldeifchers vorderen allen van hem betaaling. 't Is waar , dat, dewyl het zo bezwaarlyk valt te bepaalen , welke de uitgeftrektheid is van iemands bekwaamheden , en de juiste maate van de voordeden der Maatfchappye , welke hy geniet, geen juisten eisch kan vastgefteld worden in elk bepaald geval. Maar de algemeene verpligting blyfc even fterk omtrent allen , en niemand kan dezelve moedwillig fchenden, zonder deswegen het verwyt van zyn eigen hart te hooren , en het misnoegen van den algemeenen Vader zich op den hals te laaden. Bedryfloosheid , en het verzuim van gelegenheden om goed te doen, zyn niet min veragtlyk , dan zy voor onregtvaardig moeten gehouden worden. Want wat kan een Mensch dieper vernederen, dan de overweeging , dat hy niets gedaan heeft ten nutte zyner Vrienden, om zyne Nabuuren te verpligten, om zyne Tt 3 Kin-  328 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN Kinderen op te voeden, om het belang en de eer van zyn Vaderland te bevorderen; dat hy zyne Talenten begraaven , en het einde , door de Voorzienigheid in het fchenken beoogd , verydeld heeft; en dat, wanneer hy door den dood wordt weggerukt, de wereld verlost zal zyn van een nutloozen last, of een ftinkenden uitwasch ? Aan den anderen kant, wat kan iemand een hooger denkbeeld inboezemen van zyne eigene waarde en aangelegenheid , dan de bedenking, dat, fchoon hy, op zich zeiven aangemerkt, flegts met een byzonder talent begaafd is , hy , nogthans , door het wel aanleggen van 't zelve , niet alleen zyne eigene genietingen vergroot; maar het welweezen des geheelen Menschlyken Geflachts bevordert, en , overeenkomflïg met den wil des Hemels, de vervrolykfte genietingen rondfom zich verfpreidt. Niemand is zo gering of weinig beduidend , of hy heeft eenigen invloed op de Zamenleeving. In een groot werktuig zyn de kleindere ftaafjes en raderen , fchoon minder in 't oog vallende , niet min noodzaaklyk dan andere, om alles in behoorelyke beweeging te brengen, en te doen werken. Op gelyke wyze heeft het gedrag van de mindere leden der Zamenleevinge niet alleen invloed op derzelver eigen geluk , of dat der onmiddelyk aan hun verbondenen ; maar verfpreidt denzelven, fchoon op eene min merkbaare wyze, dan die van hooger rangen , door het  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN, g2p het geheele lichaam der Maatfchappye. Ja, ik durf beweeren , dat, daar deezen het grootfte gedeelte van dat lichaam uitmaaken , derzelver nutte werkzaamheden nog meer vereischt worden tot het algemeen geluk, en dat de gemeenfte daglooner, die zich naarftig en eerlyk kwyt, in zyn kring geregtigd is om met den hoogst verheevenen onder de zoonen der Menfchen , in den roemryken tytel van den Vriend des Menschdoms te deelen ! Indien iemand , door ongeluk in de laagte gevallen, of door onbefchofdheid befpot, maar wiens ziel, zich verheffende boven deeze ongelegenheden, de innerlyke waarde van een Mensch gevoelt, en zich beklaagt over de bekrompenheid van zyn eigen invloed op aarde , zyn oog op deeze bladzyden flaat, dat by opgebeurd en verfterkt worde door dusdanige bedenkingen! Daar is iets in dit denkbeeld , 't geen de Ziel verhoogt ; de begeerte om nuttig te weezen ontvonkt > en elk vermogen in werkzaamheid brengt. Het zet den Mensch aan , om de fchandelyke ketens van be^ dryfloosheid te verbreeken , en doet den geest zich op eenig waardig voorwerp vestigen, om edele poogingen aan te wénden in het naajaagen van eenig belangryk voorwerp. Wanneer de bedenking van het aanbelang des minften lids der Maatfchappye zulk een fcherpen prikkel op-  OVER DE GELYK HEID DER MENSCHEN opleeyert tot nuttig vlytbetoon, boe veel.grooter kragt moet deeze bewysreden dan niet kr.ygen , ten opzigte van de zodanigen , die door Middelen of Rang boven anderen uitfteeken. Hun invloed , 't zy ten^goede , 't zy ten kwaade , is zeer wyduitgeftrekt. Eerst medegedeeld aan talryke verbonde - en afhangelingen , wordt dezelve, door hun, overgebragt tot andere zydlingfche betrekkingen, tot, ten laatften , het verfte uiterfte van, het Stelzel der Maatfchappye die gevoele. Waare deeze invloed altoos van eenen heilzaamen aart, de Maatfchappy zou de gunftige uitwerkzels, in alle derzelver leden , bemerken, en, in plaats van dat ongedaane en misvormd gelaad , welk dezelve zo vaak vertoont, het welgefteldst en vrolykstlachendst voorkomen , aanneemen. Het gelaad der Natuur , lang in digten nevel omwonden , of geteisterd door ftormen, ondergaat geen behaagelyker gedaanteverwisfeling , by -het weder helder doorfchynen der Zonheftraalen, dan de Menschlyke Maatfchappye zou ontvangen door deeze weldaadige lichten , welke dezelve dus belonkten en kragt gaven. i In welk een licht moeten , derhal ven , zodanige Perfoonen voorkomen , die , dewyl hunne uitwendige leevensomftandigheden hun ontflaan van de noodzaaklykheid om tot hun onderhoud te arbeiden, zich verbeelden ontflaagen te zyn van alle foort van nuttig vlytbetoon , en oordeelen onder geen verpligting te liggen, om  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN ngr om hunne zielsvermogens te befchaaven , of zich te benaarftigen in eenig bedryf ter bevordering der algemeene welvaart {trekkende ; die, of hun tyd weggeeuwen in de flaaperigfte werkloosheid, of denzei ven opofferen aan de beuzelagtigfte of ondeugendfte naajaagingen ; wier fchranderheid in enkel vertoon verkwist wordt, wier rede zich verlaagt om zinnelyken lust te voldoen , die van uitfpanning hun hoofdwerk , en van verlustiging hun bezigheid, maaken. Met één woord , wier geheele leeven een niet, of misvorming van beftaan, is. De middelen, door hun tot geluk aangewend , verkeeren in bronnen van elende , vermids zy beftemd worden ten dienfte der driften , welke zy fteeds aanvuuren; doch nimmer kunnen verzadigen. Het fchynbeeld van vermaak verdwynt oogenbliklyk, even als een dwaallichtje , wanneer zy denken 't zelve te zullen kunnen omarmen. Dezelfde fmaakJooze kring wordt duizendmaalen rondgeloopen. De zintuigen verftompen, de lusten verflappen. In 't einde vermoeid door het verdrietig bejag , zinken deeze dienaars des Wellusts weder in werkloosheid neder, gelyk een tol, na lang rondgezweept te zyn, blyft liggen. Wanneer zy, ten eenigen tyde , opwaaken uit deeze onge* voeligheid, wordt hun geest gejaagd, door alle de belachlyke harsfenfchimmen, door alle de gedrogten, welke zwaarmoedigheid baart, die dikwyls hun aanzetten om, door den dood , de zwaare ketens, waar mede zy belaaden zyn , te verbreeken. Een verkeerde opvoe- V v ding ,  332 OVER DE GELYKHEID DER MENSCHEN ding, de onkunde, welke dezelve vergezelt, en kwas* de hebbelykheden reeds vroegtydig gevormd, zyn, meer dan eene flegte geaartheid, de oorzaaken van een gedrag zo fchandelyk en ongelukkig voor hun zeiven, en zo fchadelyk voor de Maatfchappy. Deeze bedenking, nogthans, wanneer dezelve hunne misdaadigheid vermindert , vergroot de dwaasheid van het verwaarloozen der aankweeking van verftandlyke vermogens, welke hun regtmaatiger begrippen zouden doen vormen van hunnen pligt, en hun een verheevener loopbaan tot het zoeken van geluk openen. Want, indien zy een gepast begrip hadden van den aart der Maatfchappye, en van de betrekkingen, in welke alle derzelver leden tot eikanderen ftaan, zy zouden bemerken dat het niet alleen de roovende invaller, of de heimlyke vervreemder van eigendom, is, die voor onregtvaardig moet gehouden worden; maar ook de werklooze en de verkwister, die zynen medemensen berooft van eenig goed, 't welk hy hadt kunnen toebrengen. Zy zouden zien, dat zy onder verpligting liggen, niet alleen om af te laaten van daadlyke fchennisfen des regts; maar ook om veele pligten van weezenlyke nutheid voor het Menschdom te volbrengen. Hier toe zouden zy zich byzonder geroepen rekenen door de Voorzienigheid; en de nietsbeduidende naajaagingen, welke hun aandagt geheel inneemen, ftaaken. Deeze recht- maati-  BENEVENS HARE REGTEN EN PLIGTEN. a«.? ad virt'utes & peccata (ff) ? i„ primis ad hominum ae_ tatem, ingenii vires, drvitias, opes, diguitatem, potentiam, omncmque vitac conditionem ? praefertim ad jurium officiorumque rationem, quemadmodum aequalitatem fraternam dixit cicero pro Ligar. c. uit. & potig aequalem civem quam eminentem agere principem dixit vellet, paterc. II, 14. idemque iterum cicero de C/ar. Orat. 42. Et aequal!tas veftra , & pares honorum gradus 8> artium Jiudlorumque quafi finitima vicinitas ? Imo vero timerem vehementer , ne tam leftorem , quam me ipfum, ejusmodi exilitatis protinus tacderet. Age igitur , phnofophicam potius verbi aequalitas vim & rationem, etfi paucis, expliccmus : neque enim haec res valde difficilem explicatum habet. Ae» (*) Cic. in Orat. 36. in Part. 6. de N. D. II, 61. (t) Suet. Tih. 68. Cic. Verr. V, 70. (•*) Cic. Part. 6. f.tf) Cic. Par. III. 1. pro Roftio Amer. 40.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. vn Aequalitas haudfecus, quam sijiilitüdo, comparationem fignificat, rerumque comparatarum quamdam confcnfiouem & convenientiam declarat , ita ut, quae in una re infint, eorumdem nonnulla in altera re, quae propterea fimilis aut aequalis aut par dicitur, perinde debeant in effe. Qu0 fit , ut qui homines inter fe aequales aut pares an limiles posfint exiftimari, in fis neceffe fif, talia quaedam inveniantur, quae omnium ïlïortrm communia fint, neqüe minus in his, quam in illis , deprchendantur: quorum ex majore vel minore numero ipfius aequalitatis major vel minor vis exoritur ; quibus vero penitus fublatis omnibus , nulla effe reliqua poteft Aequalitas. Omnis igïtur aequalitas requirit communia quaedam in rebus aequalibus, pro quorum communium varia natura ac ratione ipfius aequalitatis variae formae exifiunt. Sic rerum, quae numero conveniunt, numerica five arithmetica, quae magnïtudine confentiunt , geometrica aequalitas posfit vocari. Deinde Aequalitas aut physica eft, aut moralis. Phyfica continetur convenientia earum rerum, quae a voluntate non pendent, nullarumque ideo legum juffui fubjcctae funt : qualis primum eft rerum inanimatarum ac mutarum omnium ,• deinceps ipforum hominum etiam , quorum vel corporis robur , vel forma ac pulcliritudo , vel mentii celeritas, vis intelligentiac , ingenii foecunditas, aut divitiae, nobilitas, aliaque, quae a cafu omnia pendent, confiderantur, quibus fi convernam aut difcrcpent homines , rursiCA illa aequalitas aut inaequalitas habenda eft. At vero moralis aequalitas continetur paritate & convenientia jurium, quae tribuunt leges, atque officiorum, quae leges imperant. Itaque morali fenfu non'aequales funt homines, rilfi quorum paria jura oflïciaquc funt, Atque hujus irerum moralis aequalitatis non uria ac fimplex ratio eft:• nam primum vel aibsoluta eft , fciHcet ejus hominis , qui 0mni modo , & quibuscumque cum bominibus tromparetur , cum omnibus aequalis posfit haberi : vel eft moralis aequalitas cum adjuno tione, eorum videlicet , qui cum nonnullis aequales funt cum aliis inaequales; aut, qui, cum iisdem hominibus comparati, partita aequales funt, partim inaequales, quoniam cum iis conveniunt nonnullis juribus & officiis , aliis vero difcrepant. Deinde hak aequa-  vin DISPUTATIO de litas moralis^ aut n a t u r a l is eft , aut civilis five politica , pro differentia Jegum , a quibus illa jura omciaque proficifcuntur , quae leges vel naturales funt, vel civiles ac 'Politicae. tnaequalitatis vero omnis in difpari genere par ratio eft. Tandem , qui inter fe funt aequales, id eft, qui eadem jura habent, iisdemque ofüciis devincti funt, hi neceffario alii ab aliorum imperio liberi funt, ut lieertas ab aequalitate, tamquam a matre filia, nafcatur, eaedemque fere Libertatis, quae Aequalitatis, valeant diviüones. In aequalitas contra imperium fere alTert, ut qui inter fe inaequales fint, eorum alii five in paucis modo rebus, five in multis five in plurimis, aut imperent aliis, aut pareant. ■Ex hiscc ita breviter modo difputatis, quae, in quaeftione noftra, prioris partis vera ratio ac fententia fit, jam ultro intelligitur. Etenim, quando quaeritur , quo sensu homines possint aequales existimari ? uiniirum id rogari videtur : quaenam illa fint hominum inter ipfos communia , quae in omnibus panter infint, neque in his potius , quam in illis, repcriantur ; quibus adeo cum inter fe conveniant homines , idcirco Aequales dkuntur ? Itaque jam omnis muneria noftri ea ratio erit ac necesfitas, ut primum, praetermjsfis ac rejectis ijs , quae fingulorum propria funt , ea fola perveftigemus & colligamus, quae omnium hominum inter fe funt communia : quorum comprehenfione cum Natura Humana contineatur, in Natura Humana indaganda. praefertim noftra omnis induftria verfabitur. Deinde , quia non tantum • de hominum Aequalitate , fed ejus Aequalitatis vero sensu ac modo quaefitum eft, & quoniam contraria maxime ex con» trariis illuftrantur ; idcirco etiam, quibus rebus inter fe differaut Hoinines , id e(t , hominum quoque Inaequalitatem , cum naturalem , tum civilem, neceffario exiftimamus explicandam effe. Quibus omnibus , cum de Aequalitate tum de Inaequalitate , tam naturali quam pvili, quoad a nobis quidem fieri potuerit, diligentius expofitis , priori demum quaeftionis parti accurate atque ita poterit refponderl, Ut fimul jam via patefacla fit ad alteram quaeftionis partem expedien» dam, id eft, ad definienda illa jura atque officia , quae ex rite confti* rut.1 jam iutelleftaque hominum Aequalitate ultro nafcuntur. CAPUT  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. ix CAPUT S E C ü N D U M. de rossavii homine naturali. Quae nobis inveftiganda eft Hommunj aequalitas, eam vidimus e* natura humana exiftere, id eft,, ex iis , quae , ceteris omnibus rejeftis , omnium hominum inter ipfos communia fuut. At vero , iH* communia hominum , quae nulla aliarum rerum adjunclione fint obfcurata atque oppresfa, ubinam, quaefo, niü in ftatu naturae, nifi in ipfo homilie naturali, poffumus deprehendere ? ut ccrtum exploratumquc fit, illum ftatum naturae, hominemquc naturakm ante omnia uobis ac diligentisfime indagandum effe.. Atqui , dicunt nonnulli , neque id fine caufa dicunt, in hoe vitac cultu atque ornatu, hifce moribus ac tcmporibus , in tanta aliorum hominum humilitate, obfcuritate atque iguoratione , aliorumque contra .potentid', fplendore , gloria ; ubi tandem Naturalis Hominis, primaevi praefertim ac fimpheis , formam atque imagincm deprehendemus ? Etfi enim maxime retro' gradimur , ac per immenfa feculorum fpatia vagati, ad ultimam antiquitatem animo & cogitatione adfeendimus , fugit noftros oculos femper homo naturalis-, ac fruftra per tot tenebras , quae quacrentibus nobis undique ofrunduntur , tantamque aevorum caligincm eum adfpicere conamur. Quae tarnen difficultas nou deterruit Roffavium, vel nimis fortaffe deterruit, ut fingendi audacia expedire difficillimum nodum inftitueret , non folvere ratione, Etenim foecundisfimi ingenii fui , quo mirifice valebat homo fingularis , pracfidio munitus , fiugendo omnia disjicere impedimenta, morafque tollere aggreffus eft, ut ad hominem naturalem afpiciendum perrumperet. Quae tarnen prompta magis & expedita ratio , quam cauta & confiderata putanda eft ; neque Rofiavius, cum hominis naturalis formam , potius arbitratu fuo ac licenüa excogitatam , quam ex veritate duclam , nobis exbiberet , ad doéhïnae diligentiam prodeffe multum potuit. Nos Viri fingularis fummam vim ingenii miramur ; miramur incredibilem dicendi elegantiam & fuavitatem : at Vos , Viri intelligentislimi , qui jpfa quacfiione a Vobis pofita ofiendiPtis , quanti 'Vobis hominum * * Ae-  x DISPUTATIO de Aequalitas , & quae acqualitati neceffario adjunfta eft, libertas aeftimetur , Vos mihi facile hanc vernam dabitis , ut , quamvis ingeuio, dicendi copia & doclrina longe me imparem Roffavio, veritatis tarnen & inveftigandae ftudio & aperiendae libertate pareuï me & aequalem ducam , eaque de caufa , quauto plus auftoritate valeat Roffavius , tanto plus ego damni ab ejus temeritate metuam , tantoque ei occurram audacius. Rossavius , quando, res circumjeclas terreftres confiderans, in hominum vitam, ftudia, mores, labores intuebatur, variasque civitates , gentes , populos , res publicas , multiplicesque imperii civilis formas perpendebat animo; quando hunc ornatum vitaedivitias, opes, bonorum hic abundantiam , illic inopiam, auri argentique ex terrarum cavernis eruti atque effosfi vim ad avaritiam, teéla laqueata ad fuperbiam , fupelleélilis omnis fabricain ad jucunditatem , epularum pompam ac delicias ; quando haec & reliqua magnifica opera , omnemque luxum contemplabatur ; id quod res eft judicavit , tantum inter homines cultos vitaeque elegantia perpolitos , vel , uti ipfe potius cenfebat , morum pravitate corruptos , & hunc naturalem fuum , quem quaerebat , hominem iutereffe , quantum inter tenebras & lu,. cem , quantumque inter ornatum exquifitis floribus cultumque hortulum , ac valium defertumque terrarum tractum, quem nulli hominum oculi unquam viderunt. Quid-igitur Pvoffavius ? Ut hominis fimplicis ac naturalis , qualem ipfa formaffet Natura , fpeciem , quam non inveniebat, at inveniendi tarnen incrcdibili ardebat cupiditate, tandem afpiceret ; uti faepe alias, ita nunc quoque ad ingenii fui, alacris ad fingendum ac prompti , mirificam ubertatem confugit. Itaque fecus ac ftatuarius folet , qui marmori fuo rudem materiam molemque inconditam eripit, donec formofus Apollo, vel pulchra Venus prodeat; RoffAvius contra homini culto omnem vitae civilis detraxit ornatum , omnem morum venuftatem , omnes animo & cogitatione fuftulit divitias , opes , fplendorem , auiftoritatem , potentiain , doftrinarum ftudia litterasque omnes (*> Ac bene quidem ita, fi hic fubfti- tiffet (*) Qualis rpropemodmn fuit Achemenides apud virgilium Lib. III. Aeneid. vs. 590. , . . Curo  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. *ci tifict vir ingeniofus. At, femel ingenii fui fervori nimium indulgens, longius perrexit atque ultra modum , hominique una eripuit judicium, rationem omnemque intelligentiam; eripuit vitae focialis omnem appetitum , ejusque miniftram & ■ conciliatricem, orationem ; vcrbo , homini eripuit omnia humana, ut nihil nifi animal, ferum illud quidem ac brutum , faceret reliquum (*). Cujus quidem rationis fi aliqua poffet auctoritas exiftimari , quid retardaret Roflavium , quominus , perpauculis pasfibus procedens , pari fingendi audacia , hominem denudaret etiam u's, quibus animalis natura continetur, &, quem femel ex principe fede fua ad genus brutorum detruferat , eum nunc in arborem vel plantam commutarct ? Quid prohiberet, ne eadem fingendi intemperantia progrediens, detraftis etiam, quae plantarum propria funt , omnibus , quem ex homine animal , ex animali plantam , eum' nunc ex planta porro lapidem aut metallum emcerct : atque eadem via ac ratione faceret tandem, ut, reliquis etiam homini ad libidinem ereptis, nihil amplius rcperiretur, quod cx toto homine fupereffet (f)? Atque Cura fubito e filvis , macie confe&a fuprema , Ignoti nova forma Viri miferandaque cultu Procedit fupplexque manus ad littora tendit. Refpicimus. Dira illuvies , immiiTaque barba , Confertum tegumen fpinis. Cum vitam in Silvis inter deferta ferarum Luftra domosque traho , vaftosque ab rupe Cyclopas Profpicio, fonitumque pedum vocemque tremifco, Viftum infelicem baccas lapidofaque coma Dant rami, & vullis pafcunt radicibus herbae &c. (*) T°fe presqu' a/fut'er, que Pétat de reflexion eft un état contr e nature, 6f que l'homine . qui medite , eft un animal depravé. Rousseau fur POrt'g. de l'Inegalité, p. 14. Et p. i<6. 'conditionem hominis, qualem defcripfit, ipfe vocat un état d'animalifé. (f Quantum a RofTavii fratu naturae difFert is, quem nobis plnxit pope Eftay on Man, Ep. III. vs. 147 —160! * ** 2.  kii DISPUTATIO de Atque liaec omnia fic verbis ornate atque etiam copiofe fententüs difputavit Roffavius , ut admirabilis ingenii fui fuavisümacque eloquentiae vim probaret, at philofophi moderationem non aeque. Neque folum haec ratio fingendique temeritas nihil ei ad veri hominis naturalis vclligia indaganda profuit, fed illum contra tantarum difficultatum laqueis irretiit , ut iis quomodo fe expedirct, non haberet, ali'sque in fcriptis fuas ipfe opiniones fiólionesque deferere iterum cogeretur. Nam , quod fcribit Roffavius , vix potuiffe homines ad orationis facultatem ufumque pervenire (*) , omnino equi , bovcs , lupi , urfi, fimiliaquc animalia bruta non potuerunt, quorum ad abjectam conditionem inconfulte detrulerat hominem Roffavius; at potuiffe homines, non eft cur dubitemus : primum enim, hoe fert praecipua naturae humanae prae brutis excellentia ; deinde , quod faftum effe videmus, id fieri potuiire, fumma negandi levitas eft (f). Itaque praeclarc lucretius Ubr. V. vs. 1046 & feqq. Poftremo , quid in hac mirabile tantopcre eft re , Si genus humanum, cui vox £f Ungua vigeret, Pro vario fenfu veirias res voce notaret P Cum pecudes mutae, cum denique faecla. ferarum Disfimiles foleant voces variasque ciere, Cum metus. aut dalor eft, & cum jam gaudia g/ifamt? Fateor , ne gravius cum Viro multis partibus laudatisfnno agere videamur, fateor, inquam, iplè fponte fint dat Roffavius, quam defcripferat , naturalis hominis fpecïem & conditionem , exfüuffe nun- quam (*; Sur 1'Orig. de 1'Inegal. p. 31. & p. 35. Mais lorsque par des moyens, que je ne concois pas &c, it. p. 36. Convaincu de l' impospbilité presqut demonirée, que les langues ayent pu naitre &c. (f) Neque tarnen nunc controverfiam de linguarum origine nos ingredimur, in qua explicanda J. G. Hek.der , Vir Cl. propofitum ab Academia Seientiarum Berolinenfr praemium A. 1771. reportavit. Vid. Memoires de r/lcad. R0y. de Berlin Tom. X. p. 350. Tom. XIV. p. 367. & Nouv. Mem, Tom. XIL p. 375. & xom> xiV. p. 511.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xiu quam (*); difputatione.m fuam omnem vocat hypothelin (f) & commentum ( * * ). At vero , ut facile fingendi quamdam facultatem , ufumque aliquem hypothefium largimur , earum quaedam tarnen moderatio philofophos decet, ne, fi temere quaevis liceat comminifci, falfa ponantur principia , ex quibus utique nifi falfae effici conclufiones plenique erroris exitus reperiri nequeunt : & quo majus hic fit errandi periculum , facit faepe lecloris aut negligentia aut oblivio , non amplius cogitantis , fifta tantum aut plane folfa effe , quae initio paulifper modo fuiffent affumta. Affentior etiam ultro Roffavio, graviter peccaffe eos , qui ex noftro vitae cultu ornatuque hominis naturalis vellent fpeciem informare. Verum tam Scyllam quam Charybdim caveri oportuit, neque homini brutum prorfus animal fubftitui; cujusmodi in rerum primordiisfi fuisfent homines, certe eorum nulla jura fuiffent, nulla officia , nullaque, quam magnopere nunc indagaremus, fuiffet Aequalitas, quae reeïe ita poffet nominari. Quin fac, homines quondam animantia bruta fuiffe, fimilia ccterorum, quae bruta vocantur ; nonne animalia reliqua femper manferunt eadem omnino bruta, quae multis feculis antefuerunt? Itaque rogo , quid tandem caufae fit, cur potius homines, qui fimiliter ei ea opinione bruta animantia fuerunt , ad eum intelligentiaa cultum , ingenii ornatum , omnisque perfecTionis fafiigium adfeenderint , ut inter eos olim homerum, pythagoram, soc ratem , platonem , aristotelem , euripidem , demos- thenem, ciceronem, aliosque ex antiquitate fapieutisfimos viros permultos veneremur"; ac recentius cartesium, hugenxu m , g r o t i u m , n EWïONUM, LEiBNiTiu m admiremur, fimifiaque noftrae aetatis praeclara decora atque ornamenta ? Quod profecto argumentum elt certisfimum , qualiscunque dejnum informetur homo naturalis , hac re faltem a brutis eum difcrepaffeut in homine talis inoffet eximia five natura, five indoles, five vis, five quocumqiie alio nomine appelles, ex qua. tandem egregia ingenii poffet mentisque hu~ (*) Praef. p. XXVIL (t) Pag- 4,(**) Pag. 6.  xiv D I S P U T A T 10 o » humanae perfeaio & confitmmatio exfiftere. Atque hanc quidem progrediendi , pcoficiendi , feque perficiendi facultatem hominum fi vel folam cogitamus, omnino falfa vox eorum eft putanda, qui clament, plus inter Newtonum ac rudem agreftemque bajulum, quam inter huuc & fimium interene,- Verius multo juvenalis Satyr. XV. vs. 14a & feqq. '"- ' ' Separat hoe nos A grege mutorum , atque ideo venerabile foli Sortiti ingenium, divinorumque capaces, Atque exercendis capiendisque artihus apti Senfum a coekfii demifurn traximus arce, Cujus egent prona & terram fpeftantia. Mundi . Principio indulfit communis conditor illis Tantum animas , nobis animum quoque, mutuus ut nos Adfeclus petere auxiUum & praeftare juberet : Difperfos trahere in popuium, migrare vetuflo De nemore et proavis habitatas linquere filvas , Aedificare domos &c. CAPUT TERTIUM. DE hominis naturalis FORMa, ex veritate duCTil, ET, quae inde exoritur, aequalitate. N • a- xion ea vis eft ingenii humani, ut per millium feculorum fpiffam'noctem rerum nos initia peifpicere posfimus. Igitur inanem operam putamus ac vanum ïabörem fiftïonisque plenum , qui in primorum honunum Veftigiis indagandis, ac ftatu vivendique conditione, ad hiftoricae fidei diligentiam, exquirenda ponitur. Quapropter aliam nos ac tutam magis viam quaeramus, quae nos ad hominis naturalis & cum cetens hominibus aequalis non Mam fpeciem , fed veram imaginem inveniendam contemplandamque posfit ducere. Ho-  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xv Hominem quoties intuemur atteutius, eorum, quae in eo inefle deprehendimus , duplex omnino deferiptio eft : etenim nonnulla funt ejusmodi , quae ad naturam humanam neceffario atque ita pertinent, ut vacare iis homo nequeat , quin , ut hominem ex homine exuas, quam primum ea tollere fuftineas ; haud fecus ac trianguli continuo evanefcat omnis cogitatio -, fimul unus ex angulis auferatur. Horum igitur ea vis & ratio eft, ut in orrini homine neceffario infint, atque eam ipfam ob caufam conftantia fint, immutabilia, omniumque omnino hominum communia habenda (*). Ex quo genere eft forma corporis humani ac figura , fine qua non homo , fed monftrum eenfetur (t) ; in primis animus , ejusque principes facultates , quae , utcumque modo ac veluti gradu differre poffunt , abeffe totae non poffunt , quin continuo homo defideretur. Huc jure quis referat ia, tt^Tx xxU cpvc-iv, feu prima naturae , quae vocabant vetefes , quae communiter omnibus hominibus Natura tribuit. At e contrarïo multa etiam in homine occurrunt , quae , uti aliquoties atque adeo faepe adjuncta funt homini, fic etiam faepe abfuut, atque ita abeffe poffunt, nihilominus ut homo fuperfit. Haecigitur, uti accidentia modo funt & quafi fortuita , ita non neceffaria ; neque conftantia , fed. penitus mutabilia ac varia ; neque omnium hominum communia , fed quorumdam propria tantum ac praecipua funt : qualis forma erat Helenae, Ulysfis aftutia, prudentia Neftoris, Achillis fortitudo, Themiftoclis vis memoriae , divitiae Croefi : deinde ejusmodi funt varia vitae genera , flatus conditionesque , conjugia , liberi , cognationes , affinitates , necesfitudines , aliaque id gemis permulta, quae quisque fibi animo & cogitatione ultro referat. His ita animadverfis ac diligentius difcretis, fi, quae pofteriori loco commemoravimus', fi illa extrinfecus adjuncla, mutabilia plane atque inconftantia , atque idcirco propria .omnia ck fingularia , quae utrum ad- (*) Merito ad hoe genus libertatem refert rossavius, Conti: Soc. L. I. ch. 4. Renoncer a fa liberté, Jeft renoncer a- fa qualitè cFhorntne. (t) Vid. Lex 38. Pandeftar. De vesb, fignif. Lex 135. Eod. tit. & Lex 14. Pand. de ftatu homini.  xvi DTSPUTATIOde adfint an abfint, nihil ad hominem intereft ; haec igitur fi quadam abflrahendi ratione , philofophorum in fcholis ufu frequentata, a prioribus cogitando fegrëgamus' ac parumper rejicimus ; non nifi priora illa , conftantia plane , omniumque hominum communia amplius cernimus. Quibus cum communis natura humana contineatur ; nunc fit neceffario , ut ipfam naturam humanam cernamus ; ut , qui ex una natura humana posfit exiftimari , hominem naturalem afpiciamus ; ut denique, quae inter naturales homines folos posfit reperiri, intueamur jam aequalitatem. Age igitur, cum ad liane Aequalitatem hominum inveftigandanv omnis noftra difputatio rcferatur , breviter quidem , at diligentcr , quae omnium hominum maxime communia funt , ac neceffario & conftanter in homine deprehenduntur , ea ,' praetermisfis ceteris ac repudiatis , nunc undique colligamus , atque.una compreheiifione collccta conjunclaque nobis fok , veluti in tabula , ob oculos ponamus. Quod dixit cicero Lib. I. de Legibus c. 10. Nihil tim unum tam fimile , tam par , quam omnes inter fe homines effe , ejus fententiae yeritas tune dilucide cognofcitur, cum communem omnium hominum naturam accuratius confideramus. Nam primum , quod ad corpus attinet humanum , five ejus univerfi formam , five fingulas partes , membrorum numerum, compofitionem, officia variosqüe ufus contemplamur; eorum permagna in hominibus fimilitudo deprehenditur fummaque naturae conftantia. Quid fpeciem commemorem oris , quid vultum , ex quo fubinde reconditi etiam mores intelliguntur ? Quid oculos dicam , interiorum animi commótionum indices ? Quid meminerim , Deum cetera animantia abjeciffe ad pafium , homines vero erexiffe pariter omnes , atque ad coeli, ad lunae, ad folis, fidêrum, divinaeque majèftatis omnis afpeélum excitaffe (*)? Quid fenfus laudem , fatellites ac nuncios rerum , quae extra nos geruntur ? Quid ceteras corporis opportunitates, ha- \>ÜU (*) Pronaque cum fpeStent animantia cetera ter ram , Os homini fublime dedk , coehimque tueri Jusftt, & ereelos ad ftdera tollere vultus. o vjd.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. 'aresr bilitates , moderationem vocis , atque alia innumerabilia, quae in onnibus hominibus ita fimilia , paria, aequalia , gemina 'ac plane eadem reperiuntur, ut nulla major convenientia ac fimilitudo posfit cogitari ? Sed Deus praeterea omnes pariter homines multo fublimiori munere, nimirum animo , ornavit , cujus duae principes facultates excellunt , Intelligent;a & Voluntas , quarum illa imperat , haec paret. Intelligentiae communes virtütes funt memoria, judicium, dociiitas, ratio, quibus adjuti homines rerum fibi cognitionem quamdam omnes parant, omnes aliquo licet indoctiori modoargumentantur, refellunt, dhTerunt, conficiunt aliquid & concludunt. Quae quidem mentis ingeniique communes vires etfi fenfim feculorum lapfu & experientia , vel variarum rerum fortuitarum concurfu , atque in primis etiam neeesiïtate , fevera illa magiftra , excultae fint ac perfeótae ; at neceife tarnen eft, hominibus prifcis ac naturalibus jam fuerint quaedam adumbratae notiones , & quaü inchoatae rerum intelligentiae , & quaedam quamvis rildes mentis facultates ; neque enim , quae nullae fuiffent olim in hominum animis intelligendi.vires , illae excoli deinceps & confummari potuiffent: omnino recte s ene ca Ep. 49. Dociles natura nos edidit, et rationem dedit imperfe&am, fed quae perfici poffet. Neque minus , quam aequd conditione generati fint homines , apparet , fi quae Voluntatis propria funt, fi communia hominum ftudia propenfionesque animi cogitemus. Omnes perinde cupiunt cognofcere aliquid, fcifcitari , explorare. In omnibus ex bono praefenti voluptas ; ex cognito fed nondum parato bono , appetitio ; ex praeterito bono amiffoque defiderium nafcitur ; item contra ex malo, quod adelt. , taedium ; ex futuro & imminenti malo metus ; gaudium vero ex praeterito depulfoque malo oritur. Itaque moleftiae, laetitiae, cupiditates , fpes , timores pariter omnium hominum meutes pervagantuto Omnes mortem fugiunt , quafi düTolutionem naturae, vitam vero expetunt ac quovis modo defendunt; laudis quodam ftudio omnes ducuntur, nee quisquam efi, qui contemni velit. Neque fuae tantum moleftiae fenfu dolent homines , fed alienae quoque : unde quaedam communes hominum nafcuntur animi comraotiones , videlicet miferi* * * cov-  xvm DISPUTATIO de cordia , liberalitas , fcnfus humanitatis , favoris ac benevolentia». Quid dicam de omnium hominum pari comprobatione honeftatis atque ofFenfione turpitudinis (*■) V de fenfu boni , jufti, pulchri, honefti, decori (f) ; & contra de mali, turpis, injufti, indecori, omnisque foeditatis odio ? ut nulla gens fit vel natio , quae non comitatem, non benignitatem, non animum gratum ac beneficii memorem diligat : nulla, quae non fuperbos, maleficos, ingratos afpernetur atque oderit? Quarum igitur rerum, neceffe eft, adumbratas quasdam notiones omnium hominum in mentibus fimiliter impreflerit natura.-; neque modo virtutum, fed etiam vitiorum pravarumque cupiditatum, quae fi quando mentem ex fué fede ac ftatu dimoveriut, ut vel libjdine corrupti vel imprudentia lapfi in peccata incurrant homines, confunduntur pudore, poenitentiae fentiunt aegritudinem , ac faepius intolerabiles confcieutiae perferunt angores. Ingeneravit etiam communiter natura hominibus omnibus cum ftudium procreandi , tum praecipuum. quemdam amorem in eos , quos procrearunt (**), impellitque adeo, ut parare conentur, quae fuppeditent ad viétum , non fibi folis , fed conjugi , fed liberis, fed ceteris , quos caros habent. Omnium quoquc hominum praefertim communis eft appetitus focietatis, cujus magnam vim vel ea, quae in be-- ( ' ) Cic. de N. D. III, 35. (t) RofTavius naturalem hominem fuum omni jufti injuftique notione videtur fpoliare : Vid. fur Forig. de FImgalité p. 3. & pasfim. Haud fcio, an fibi ipfe repugnet p. 41 & feqq. Conf. cicf.r. IX. ad Div. Ep. 22. (**) Cic. VII- ad Att. 2. Filiold tud te deletlari laetor, &probari tibi qW/K>,V effe t* 7«W Etenim fi haec non eft, nulla poteft homi¬ ni efe ad hominem adjuncHo, qua fublatd vitae tollitur focietas. Not man alone , but all th'at roam the wood , Or wingh the sky , or roll along the flood , Each loves itfelf, but not itfelf alone Each fex defires alike , 'till two are one , Nor ends the pleafure with the fierce embrace! They love themfelves , a third time , in their race. Po-pe, Effai on Man Ep. III. vs. np 124.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xix beftiis propemodum omnibus fimilia deprehendimus vefügia, fatis evincunt (*) , & quam fane vitae focietatem cum iufantiae imbecillitas , tum tnorbi ceteraque incommoda hujus vitae , atque ingravefcentis aetatis infirmitates valde reddunt neceffariam ; ut omnes aeque homines fuas animi aegritudines & corporis dolores , omnesque aerumnas vitae ac labores , aliorum auxiho , conf datione & benevolentiae amicitiaeque fuavitate leniri cupiant ac mitigari (f). Quod fi porro a corporis hominum & animi propenfionumque ejus contemplatione ad ftatum eorum conditiönemque paululum confiderandam nunc mentem convertamus, a fimilitudine naturae jam fenfim ad eam , quae proprie magis fic vocatur , Aequalitatem accedimus. Ne longi fimus , quam fimilis fors eft hominum ! Ut eodem modo nafcuntur, nutriuntur , fpirant, eodemque coelo fruuntur! Ut vitam omnes ducunt fragilem & caducam , cujus initium oblivio delet, & medium curfum variae cafuum , periculorum , calamitatumque tempeftates ac procellae perturbant ! Ut fenefcunt etiam omnes , qui ex hujus vitae emergunt periculis ! & , quae naturae eft infirmitas , ut omnes ta: dem moriuntur ! Hanc quaque tellurem, dum vivunt, ita pariter incolunt homines , ut una omnium communis civitas videattir (**_), cujus praecipuum fundamentum eft communis cognatio humana , (*) God, in the nature of each being , founds lts proper blifs and fets its proper bounds: But as he frara'd a Whole , the Whole to bleCs On rautual Wants built mutual Happinefs : So from the first, eternal order ran, And creature link'd to creature, man to man. Pope Ep. Hl. vs. 109 —114. ) The last fcarce ripen'd into perfe«5t Man , Saw helplefs hiai from ivhom th.'ir life began : Mem'ry and fore cast, just returns engage, That pointed back to youth , this on to age , While pleafure, gratitude , and hope, cornbin'd Still fpread the intr'est, and preferv 'd the kind. Pope Ep III. vs. 141 — 14(5. (**) Cic. III. de Finibus 19. * * 2  xx DISPUTATIO de mana , qua omnes aeque tenentur : quam civitatem prudentia fua ac numine is regit ac moderatur Deus , cujus imperio perinde parent homines, & cujus fanflas leges religiofe colere omnes oportet. Quapropter cum tanta fit humanae fortis vitaeque communitas , tantaque humanae naturae omnis fimilitudo ac conftantia, quis, quae inde neceffario exiftit, non perfpiciat aequalitatem (*)? Quig dubitet, quae ex communi natura hominum exoriantur jura atque officia , ad omnes pariter homines ita pertinere, ut qui hominem ponat non posfit , quin ei fimul illa jura officiaque adjungat; & contra , qui tollat illa officia ac jura , is hominem n'ulhtm reliqntim faciat ? Quoeirca nullum porro jus eft, quo quisquam recle utatur, quin idem alii fibi aeque vindicent ; nullumque officium , quo quis posfit devinctus cenferi , quin ceteri homines eo fimiliter omnes adftringantur : itaque nullus homo ficreperitur, cui ceteros jubendi poteftas, nullus, cui alterius imperio parendi necesfitas reclc tribuatur : vcrbo igitur, fi homines ex fola omnium communi natura exifiimantur , inter fe omnes omnino aequales funt. ;Quae quidem jurium officiorumque fimilitudo magis proprie aequalitas dicitur , ac moralis etiam aequalitas poteft, appellari , ut a corporis & animi difiin- (*) Poft abfolutam hanc difputationem omnem incidi in librum necueri fur l'admiuiflration Amfterd. 1791. Vir multis partibus landatisfimus cum Gallorum Defcriptionem jurium hominis reprehendit , patefecit certe, quam parum accuratam animo informaverit aequalitatis hominum 110tionem. Primo moralem aequalitatem, id eft, jurium officiorumque, (quam ' imam fpeftant Galli), cum phyficd fere confundit p. 207 & 208. Deinde p. 207. fic loquitur : Les hommes ne font egaux en droits, que par le defir & le fentiment de honheur. Homines igitur putat jure aequales eife propter unum ftudium ac fenfum felicitatis, quam cum obfervet hominibus effe communem cum brutis , exhide quadam ironia criminatur animi duritiam ergo bruta. Imo vero non ex eo, quod cum brutis commune habent homines, fed ex humana natura ; non ex uno appetitu felicitatis, fed ex o m n i natura humana, ex omnibus iis , quae hominum inter ipfos communia funt, propter quae homines & funt & vocantur , aequalitas hominum exoritur.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xa diftinguatur fimilitndine, quae physica potius aequalitas haberi poteft & nominari (*) : quamquam hae duae formae ita inter fe conjuncïae funt , ut , quemadmodum communia hominum jura & officia ex omni natura humana oriuntur, ita neceffario quaedam Aequalitas moralis etiam ex phyfica Aequalitate exiftat: adeo temere nonnulli dixerant, a phyfica caufa. nullam vim poffe moralem proficifci (t> Ecce igitur communem omnium hominum naturam, quoadfieripotu.it, breviter defcfiptam! Ecce, quae cx communi illa natura oritur, hominum Aequalitatem moralem; quam fi quis ex communi natura humana a nobis indagatam, fortafle tan quam inanem reprehendat, quippe non in exemplis vitae demonftratam , fed , ad philofophorum coufuetudi- nem, (*) Omnino alia eft AEQUALiTas atque inaequalitas jurium officiorumque, alia divitiarum facultatum ingenii, ceterarumque rerum, quae a cafu pendent. Haec physica, illa moralis eft. Vid. fp Cap. i. pag. VU. Moralem aequalitatem iutuebantur Galli , quando in Summa jurium hominum ita incipiebant : Homines aequales juribus nafcuntur. Neque adeo bene iis neckerös fur ï'adminiftration pag. 207 ita refpondet : Les hommes ne naifent pint egaux en droits, quoiqu'ils arrivent dans le momie avec des titres diftincïs, & ces titres font les degrés de force d-cfprit & de talens dont ik font diverfemcnt douós ; ils ont chacun leur part faite , ils out chacun leur mcfure determinée SüR l'eChelle immenfe des facultés morales & fhyftques , & f eft peur air,ft dire , avec uns patente particuliere , scellce du grand fceau de la nature , 'qu'ils fortent des tenehres du heant, Num haec vera fit eloquentia , judicent alii. Ego vero hic philofophi judicium ac veram fubtilitatem defidero. Illud de hac re vere dixiffet neckerus, homines'multis juribus aequales nafci ; at nihilominus nafci etiam inaequales viribus ingenii atque intilligentiae ; hanc quidem totam phyficam effe inaequalitatem , fed ex qua tarnen interdum moralis etiam inaequalitas exfiftat. Ita verum dixiffet neckerus , fed ejusmodi verum, quod Galli in fua Defcriptione jurium hominis non negamnt , etfi non omnino accurate illi locuti funt. Ceterum , non primi nunc Galli dixerunt , aequales homines nafci ; fed dudiim hoe praecepit moktesquivius l'Efpr. des Loix Liv. VIII. ch, 3. O) Vid. infra p. 31. 32. 33. '  xxii DISPUTATIO de nem , abftrahendi licentia confiftam ; ejus ego valde defidero judicij diligentiam. Nam primum quis ignorat ufum abftrahendi & adjumentum , fine quo nullae difciplinae confiftant ? Quis tarnen requiret ejus ufus moderationem noftram , qui hominem retinuimus , non ei brutum animal fubllituimus ? Quem fugiet , in propriis hominum conjunclionibus, in conjugiis , in confanguinitatibus , in afïïnitatibus, inter parentes & liberos, inter amicos non poffe communem omnium naturam humanam aequalitatemque inveniri ? Deinde non tota ficla eft haec noltra aequalitas : quin imo reapfe valuit olim in ftatu naturae inter maturae aetatis homines , ac diverfos patres familias : valet hodieque inter eos , qui vel in terrarum tractu dcferto , vel in magno oceano fibi invicem occurrant : valet non tantum inter diverfarum rerumpublicarum , fed inter ejusdem quoque civitatis clves , fi aut vis imperii civilis tota fraéta dilfolutaque fit ( *) , aut , licet vel maxima fit ejus auétoritas , valet nihilominus illa aequalitas , quoad hi tantummodo cives funt , nee , praeter communem conjunctionem civilem, ullo nifi humanitatis vinculo inter fe funt copulati: valet tandem inter Gentes liberas , quarum aliae aliarum imperio non fubjectae funt, neque aliis ulla paclione propria jura tribuerunt propriaque officia fufceperunt. Quibus ita conftitutis , aliquo modo jam priori quaeftionis parti fatis fieri , & fic refpondcri .posfe exiftimamus : nimirum Eo SENSU HOMINES AEQUALES ESSE , UT PRIMUM CORPORE , ANIMO , STUDIIS , NASCENDI MOR1END1QUE SORTE INTER SE SIMIles SINT HOMINES , id EST , UNAM OMNES COMMUNEM ÏVATURAKI HABEANT: DEINDE, UT, PROPTER ILLAM IPSAM NATURAE ET COXDITIONIS COMMUN1TATEM, QUAE Evv Ea NATURa HUMANa SOLa NASCANTUR JURA OFFICIA QUE , EA PARITER AD OM.\ES HOMINES PERTINEANT ; EAMQUE AEQUALITATEM INTER vaRIOS HOMINES , QUI NIHIL INTER SE , NISI UNUM HUMANITATIS VINCULUM , COMMUNE HA BENT , ATQUE ADEO INTER GENTES LIBERAS , E'ilAMXUM SUPLRESSE. At- (*) Vid. grot. Lib. I. De Jure Bell. ac Pac. c. 3. §. 2. & Lib. III. c. 20. §. 8. tl. 5. & §. 9. n. 5.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xxiii Atque haec aequalitas quo melius intelligatur, nunc locum de inaequalitatë exponamus , li quidem exploratum effe debet, quae certo sensu vera fint , eorum ex contrariis contraria omnium optime circumfcribi & illuftrari ; itaque , negleéta hominum Inaequalitate , aequales effe homines demonftrari poffe : at, q_uo sensu fint aequales , non aeque bene pofle* CAPUT QUARTUM. de inaequali hominum conditione ï AC primum in statu natur ae. C^onftat inter omnes de abftrahendi quoclam ufu, in difciplinis valde neceffario ac plane egregio. At praeltantium quarumvis rerum interdum quaedam damna funt , non ipfarum quidem rerum vitio , fed culpa hominum. Itaque nos caveamus hanc culpam, eamque moderationem fervemus , ne, quales tantum'abftrahendi modo nobis fpeclati funt homines, omni peculiari necesfitudine nudati ac vacui, tales omnes reapfe exiftere ftatuamus, tantoque decepti errore jura hominum officiaque falfo defcribamus. Quid enim profit naturalium rerum diligenti inveftigatori, fi corporum unam materiam, vel unanj fo rmam dimenfionesque confideret , gravitatis vero, motus & ceterarum proprietatum nullam rationem habeat ? Eft enim rerum quidem in hoe univerfo quaedam fimilitudo; at fimul eft tanta disfimilitudo ac varietas , ut fuerint philofophi , qui in omni hac rerum "univerfitate ne duas quidem res omnino inter fe pares reperiri, opinarentur. Neque haec recens adeo fententia eft, aut a Leibnitio demum nata (.*), fed prorfus antiqua. Etenim cicero jam memoriae prodit, a politioribus phyücis doceri fingularum rerum fingulas proprietates effe , & copiofe de ea re difputans lepide narrat, etfi in proverbio fit ovo- rum (*) Oper. Tom VI. p. 233. Conf. kahlius in der Fergleichung der Leïhnitzifchen und Newt om fchen Metaphyfik c. 64. Me rian Tom. X. des Mernoir de rAcnU. Roy. de Berlin p. 383.  xxiv DISPUTATIO »B rum inter fe fimilitudo, fuiffe tarnen Deli, qui gallinas alere permultas quaeftüs caufa folereiit; hos , cum ovum infpexiffent, quae id gallina peperiffet, dicere potuiife C * )• Eft igitur rerum creatarum incredibilis quaedam varietas ac disfimilitudo, quae minime negligenda eft philofopho, Non tantum fol, planetae & cetera fidera , magnitudine , curfus aut celeritate aut tarditate, ortu, occafu , motu difFerunt ; fed in tellure noftra aliae re' giones habitatae funt atque cultae , aliae vero prorfus inbabitabiles , propterea quod vel appulfu folis exarferunt, vel propter longum folis abfceffum obriguerunt nive pruinaque. Deinde varia funt animalium genera , variae arbores, frütices, ftirpes, plantae, flores; varia quoque metalla ,lapides, rernmque innumerabilium tanta diverfitas, quantam nemo cogitatione compleoti , nedum verbis perfequi poslk. Atque his fingulis tarnen & inter fe disfimilibus rebus fua propria natura, vis , fedes, ac munera tributa funt, ut ex ipfa hac diverfitate admirabilis quaedam confenfio & harmonia, ex hac vero confenfione ordo , majeftas, pulchritudo , perfectio univerfi & abfolutio oriatur (f). Sed, quae hominum eft magna disfimilitudo & conditionum ac fhtuum varietas, ea praeferthn ad noftram difputationem pertinet. Cadmum in fabulis legimus , Agenoris filium , qui non procul a Parnaffo monte Thebas condidit , cum quosdam e fociis a ferpente necatos vidiffet, occidiffe ferpentem, eique evulfos dentes feviffe, ex quibus tot homines nafcebantur armati , quot dentes fati fuiffent. Profecto fi , uti in ifta fabula, fic nafcerentur homines, omnes inter fe omnibus partibus effent pares & aequales. At nunc admodum fecus eft. Etenim hunc ordinem, hanc feriem ac rationem nafcendi vivendique hominibus defcripfit natura-, ut vel mares fint , vel feminae, genitores vel geniti ; infantes vel pueri, vel adolefcentes, vel juveiies, vel fenes ; nee non parentes , avi , filii , nepotes, fratres ac forores, & quae plurima funt reperta nomina, quae fingula fingulas confanguinitatum , affinitatum ceterasque conjunftiones naturalcs declarant : sd quas (*) Acadei*. Quaeft. L. IV. c. 18. (t) Conf. pope Efay on Man Ep. I. vs. ipp & feqq.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xxv quas quae vel cafu vel pacYione accedunt necesfitudiues , familiaritates, amicitiae, accepta beneficia. Ea omnia fi cogitemus, confeftim atque evidenter apparct , in magn& hominum fimilitudine magnam fimul eorum disfimilitudinem ; in fummft aequalitate fummam iiiaequalitatem confpici. Quamobrem, uti quamdam aequalitatem hominum ex communi omnium & fimili natura humana effecimus , fic contra nunc ex disfimilitudine hominum ac varietate probemus aliquam eorum inaequalitatem (*> Primum igitur , quod ad corpus attinet , incredibili varietate distinftos homines effe videmus, quorum, hanc tellurem a partibus feptentrionalibus'ad meridionales partes incolentium, forma corporis, vultus in primis, fenfim fenfimquc mutatur. Alii quoque colore nigri, alii fufci, alii funt albi : multorum capilli longi ecpromisfi, multorum crifpi funt. Quid hic Mongolos, Aethiopes, Americae vel Auftralium Infularum Aborigines narrem? Quandoquidem quae omnes eandem Europam incolunt gentes, ipfae fic tarnen dilferunt, ut Italos ab Hifpanis, Hifpanos a Gallis, hos a Britannis liceat difcernere, ac porro Germani , Suedi , Poloui , Rusfi fatis etiam inter fe difcrepent (f). Nonne nofirae civitatis , urbis , pagi , vicinitatis , familiae deniqtte homines ita vultu ac facie a fe invicem diftant , ut e fexcentis civibus noftris , vicinis , cognatis , amicis , familiaribus , unumquemque facile agnofcamus ? Nee minus animo , indole , ingenio , ftudiis difcrepant homines ; quas tarnen differentias non nifi leviter perftringere polTumus. Incrc- dibi- (*) Etfi non igiioro , verbum inaequalitas optimis fcriptoribus' non valde ufü fic frequentari , in hac tarnen matcria & difputatione noftra son videbatur faltidiofe repudiandum effe. (f) Conf. quae de iis , qui Alpium valles incolunt', miferis hominibus, ac prope captis meute QCreti.is Galli'vocant) , nari/t de saussure, Voyage clans les Alpes Tom. II. ch; 47. & r. clayton Memoirs of the Litterary and Philofophical Society of Manchefler Vol. III. Quae de hoe hominum genere obfervavit saussureus, leguntur etiam in NuncioLitterar&< (Algem. Konst- en Letterb.~) Vol. VI. pag. 91 & feqq. & pag. 99 & 1'eqq. * * * *  VX*l DISPUTATIO de dibili memoria cxcellebat Alexander; fingendi admirabili facultate Homerus utebatur ironia praeftabat Socrates ; multarum rerum interiori ac reconditae doétrinae, fublimioris ingenii foecunditatem ac mirificam dicendi copiam adjunctam habebat Plato ; vebemens orator erat Demoftbenes ; gravis in laudando , in vituperando acerbtts erat Catö. Neque homines finguli tantum , fed integri populi quoque, tantopere differunt , ut vel vani ac leves fint, vel cönftsntes ac firmi ; bi duri , illi lenes ac mites'iugenio ; nonnulli ad rriftitiam propenfiores ac moefti , quidam hilares ; quae res movit Voltarium , ut Germanos a- gravitate ac prope quadam aufteritafe diceret Europae fenes eife , Britannos aetate viros , Gallos autem pueros , quorum tarnen pucrorum jocis , lafcivia atque hilaritate mirifice delectari fe profitebatur Voltarius ; qui quidem fi nunc ab inferis in hanc vitam redtr ret , fortaffe Gallos ex ephebis jam exce-fiffe ac viros faclos miraretur. Ceterum lias omnes indolis , ingenii , morumque dilferentias ab una potuifle educatione proficifci, affirmanti Rolfavio affentiri ego non poffum (*}. Quod fi progredimur ad hominum conditionem vitamque contemplandam, non minor profeclo disfimilitudo atque inaequalitas nobis occurrit. Etenim infans ita nudus , inermis, imbecillus omniumque rerum inops , alieni vero auxilii ita indigens, hanc vitam ingreditur ut fine matris ac patris ope atque adjumento, quam vix afpexerit, lucetn continuo deferat. . Quanta igitur disfimilitudo hujus infantis conditionem a parentum & reliquorum maturae & virilis aetatis hominum ftatu dividit ! Neque tarnen hoe veile provida potuit natura , ut quem modo enixa mater effet , infantem continuo perire fineret. Itaque ex-hac phyfica , fi quis velit , ratione & conditione proprium tarnen , primum matris, mox patris etiam officium exiftit alendi liberos atque educandi , donec fibi confulere fuasque ipfi regere actiones posfint. Ex quo quidem educandi officio non poteft non parentum quaedam poteftas in liberos, ac vicisfim liberorum parentibus obediendi cflicium, fine quo nulla fit educatio, nafci, atque ita quaedam inter parentes & liberos non phyfica tantum, fed moralis etiam , Ina#- qua» (*) Sur l'ïnegalité pag. 5,3,  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xxvii qualitas exoriri; quae nulli pactioni, ne tacitac-quidem aut praefumtae (*), fed uni benignae ac providae fibique cönfentienti naturae tribuenda eft. Profeclo ü a proxirais confanguinitatum , amnitatumque conjuncHonibus , quippe causfis tantum pbyficis , fine vera vel ficta pactione, nulla moralis poffet Inaequalitas proficifci; certe nulla ratio foret, cur, fine legum civilium auctoritate (quas tarnen civiles leges non nifi ipfius naturae leges effe oportet, ad occurrentes modo res & cauflas prudenter accommodatas & civilifanctionemunitas (f)) ; nulla foret, inquam , ratio , cur , quae in propriam ipfa prolem faeviiflet mater, vel , qui filius nefaria nranu patrem fuum interfeciffet, ejus atrocius fcelus haberetur, quam qui quemvis occidifiet hominem. At non tam Ciceronis , quam ipfius Naturae vox videtur, quando in patris vitl violanda multa dicit peccari: Fiohtur is , inquit , qui procreavit; is, qui a/uit ; is, qui erudivit; is, qui in [ede ac domo atque in republicd coïïocavit ( * * ). Atque hic locus nos admonet de errore, qui vulgo erratur, a quo nee Roffavius fibi cavit (ff), & cujus gravitas nos adducit, ut eum , hac quafi fponte oblata occafione, refellamus. Nimirum vociferantur fere omnes , qui de morum docfrina praecipiunt , a naturali tantum rerumhabitu caulfilque phyfica, morum praecepta, jura ofïïciaque nulla proficifci'pofie: quod quidem ita nude pronunciatum totum abhorret a veritate. Fateor , qui corporis viribus me fuperat , non ei propterea mihi imperarrdi jus eft: Sed, qui majori cedendum effe praeccperunt Veteres, ii an aut aetatis difcrimen non phyficum putarunt^ effe, aut ex phyfico illo habitu venerationis ullum officium nafci, negarunt? Quid tau- (*) Vid. ch rist. f re d. schott Confenfus praefumtus cum quafï eontraftibus ex jure naturae profcriptus: Tom. I. DifT. 4. p. 117. (t) Montesquieu l'Efprit des Loix L. I. ch. 3. Les loixpolitiques & civiles de claque nation ne doivent être que les cas particuliers, ou s'applique la raifon humaine. (**) Cic. Parad. III. c. 2. (ff) Contr. Social L. I. ch. 3. La force eft une puiffance Phyftque; je ne vois point, quelle tnoralité peut refulter de fes efets. **** 2  xxvni DISPUTATIO de tandem ? Sexus disfimilitudo nonne tota phyfica eft ? Nonne tarnen ea disfimilitudo maribus faepe alias officiorum partes, quam feminis tribuit ? Quod matiï , non patri , lac & mammas natura dedit , nonne haec tota phyfica ratio eft ? ac matri tarnen fic praecipuum infantis nutriendi officium natura impofuit. Quid denique ? nonne ex natura humana jura hominum officiaque exfiftere, omnes uno ore fatentur ? eaque natura humana nonne tam phyfica quam morali vi continetur ? Neque tarnen inficiamur , a pactis etiam , cum difertis tum tacitis, quibus varia tempora, loca, perfonae cauffam dant:, faepius inaequalitatem proficifci, quod nunc paucis perfequamur. Primum pro hominum varia , quam vidimus , indole , diligentia , induftria, folertia, dexteritate, inveniendi celeritate, robore corporis, fortitudine, audacia, eloquentia, aetate, &, quae aetati fere conjuncla eft, rerum gerendarum majore prudentia, fimilibusque virtutibus jam olim aliis hominibus alii longe antecellebant. Habet vero jufiam veneratïónem quidquid eminet. Itaque lias , quibus nonnulli ceteros praeftabant, virtutes major quaedam opinio, exiftimatio & fama, majorem famam & exiftimationem major auftoritas, in ipfo naturae ftatu , confeqtiebatur ; ut ex tacita voluntate & veluti ultro jam quaedam oriretur Inaequalitas (*). Omnino aetati pridem multum auéloritatis tributum fuifle, vel argumento funt ipfa nomina j/epofe , Seniores , Senatus ümiliaque , quibus Hebraei , Graeci , Romani fere magiftratus fuos appellaverunt. Deinde aliae cauffae variae hominum inaequalitatem quamdam vel pepererunt vel auxerunt. Etenim ex fegetum majore ubertate vel damno, hyemis frigore vel folis fruges exurentis ardore, ex tempeftatibus, ex fluminum omnia devaftantium impetu, fimilibusque rebus adverfis aut profperis, nee non ex majore vel minore induftria '& laboris contentione , disfipatione boiiorum vel parlimonid necefle erat, ut in vitae qtioque naturalis conditione magna exlifteret bo- (*) Twas virtue onlv (or in arts , or in arms DnTufing blesfings or avening harras) The fame vvich in a Sire the fons obeyd , X Prince the father of a people made. Pope Ep. III. vs. 211—214.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xxis bonorum ac divitiarwn difcrepantia (*). Quibus confequens erat, ut, qui egeftate ac fame vexarentur, ü volentes opcras fuas pro victn amictuque ditioribus -addicerent : unde nata quaedam fervitus eft, non , qud homines mancipia fierènt domini nexu; non,quae coeca effct obedientia frafti animi & abjecti, arbitrioque carentis fuo; nonejus, cui, ( ut Cicero alicubi dicit,) quidquid domhuis pofceret, dandum; quo vocaret, veniendum ; quo ejiceret, abeundum ; quidquid minaretur, extimefcendum eifet ; fed qui honeltas operas tantum honeftis atque humanis conditionibus deberet , quoniam eariun praeftandarum officium aut libera pactione fufceperat, aut ex alia vcra legitimaque cauffa, ejus officii necesfitate devincïus erat (f). Haec temperata , haec jufta poteft fervitus effe , quamquam vis , metus, bella, potentium hominum infolens fuperbia nefariaque dominatio dudum hoe verbum in invidiam atque odium vocavit. Ex quibus omnibus legitima conclufione efficitur , ctfi , fola fpec- ta- (*) La Force des cbefes tend toujours d detruire l'êgalité. Rousseau Contr. Soc. L. II. ch. n. Itaque vere quidem necker fur Vadminiftra* tion p. 208. Les uns font condamnés a un travail continuel, & les autres „ vivent dans 1'oifiveté; les uns n'ont aucune part aux dispenfations agreables „ de la fortune & les autres en epuifent toutes les douceurs & tous les plaifirs." At phyficam hanc inaequalitatem cum inaequalitate morali, id eft jurium officiorumque, confundere non debuit , neque Gallis , qui diferte dixerant , Homines juribus aequales effe, hanc phyficam, certe non moralem, objicere inaequalitatem. (f) Ita cum a grotio tuma pufendorfio non magnopere diflentire videntur m ontesquivius & rossavius Contr. Soc. L. I. ch, 4. Illi enim moderationem probarunt; hi vitia jreï vituperarunt. Ipfe r o s s a v. fur l'Ine gal. p 93. dicit : que de renoncer saks reserve aux plus precieux &c. Quod vero rossavius Contr, Soc. L. I. ch. 2, repre-hendit Ariftotelein , quod natura quosdam homines dixit fervos effe , id haud fcio , an perpe» ram interpretatus fit. Neque enim id alio mihi fenfu dixifle philofophus videtur , quam quo Roffavius'ipfe Lib. III. ch. 5, liberiatem fcribit non effe omnium regionutn. Cgnf. Lcttre d'un Anonyne ü Mr, j. j. rousseaUj ii Paris ij66, * * * * „  xxx DISPUTATIOde tata natura humana , multis partibus homines cum fimilcs inter fe tum aequales fint , eos tarnen fexu , ordirie nafcendi, ingenio, intel'ligentia , ftudns , virtutibus , opibus , divitiis , famj , aueïoritate ac multis necesfitudinibtis conjunctionib^que, cum ultro ab ipfa natura tum a paénonibus profeéHs , ita difcrepare , ut multorum hominum multa propria jura officiaque fint, quae aliis temere tribuantur j ut plunbus jus imperandi fit , plures afios vero illorum iusfis patere oporteat: verbo, in ipfo vitae naturalis ftatu non levem inaequaï itatem moralem efle ; neque tantum inter fingulos homines , fed inter ipfas etiam gentes, quae , uti vel alias aliae agrorum fertilitate , opportumtate regionum , mercaturae flore, induftria, folcrtia , divitiis artibus, ingenio , docMna, virtutibus, potentia, gloria maxime vin! cunt , vel maequalia inter fe foedera pepigerunt j ita maxime inaequales funt habendae. Atque haec quidem Inaequalis hominum conditio, cujus uti quaedam damua ita nonnulli fructus fimt, nobis neque negiigenda\ft neque nimis reprehendenda. Primum , non negligcnda eft, fi hom . ntim condmonem , & jurium officiorumque deferiptionem ex certi judien firmitate, non ex opinionis inconftantia exiftimare volumus (*V . Deinde non nimis vituperanda eft illa Inaequalitas, veluti iniqua, dura ' crudelis mhumana, cujusmodi , fateor, interdum hominum culpal non fti fponte, eft exiftimanda. Sane , cum natura ipfa , uti v£ mus, liberos parentum poteftati atque imperio fubjecerit ; qui hoe re- C*) I^que diffitendum „on eft, ,atius vider! ac generaüus Hoc exorduim effe in Deferiptione Jurium hominis : Homines nafcuntuv & m anent jure aequales. Ex nimis lata ae generaliori enuneiatione non nïff geaerahores ae faifae faepe conclufiones efficiuntu, Omniuo humiliorum pel nde ac potennorum jura aequo legum patrocinio funt defendenda ; neque tarnen .mpennori, &, quamflttóm fine ^ ^ meonflderata raultitudini errandi ^ e ^ eaute ponendum erat iüud principium , ex. quo veluti ex fonte ubenZ eZnfL officiaqu;ducenda» *t h°-ni f"!  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xxxi reprehendat , naturam accufare videtur. Quod fi a reprehendendi ia* confiderati levitatc animum potius ad contemplandam hanc' admirabi. Jem univerfi machinam convertimus, quae incredibilis ubique occurrit rerum varietas atque disfimilitudo , ea nos debet convincere , non fpernendam omnem inaequalitatem , fed ejus e contrario magnam faepe laudem. elfe. An pulchrior erit hortus , ejusdem generis , formae & coloris floribus veffitos ? An venultius ad oculorum iuavitatem aedificium , an ad ulum commodius erit , fi omnes partes inter fe fimiles fint , omniaque cubicula & conclavia aeque ma, gna , eandemque fpeciem oculis offerant ? Ego vero fimilitudinem audivi fatietatis matrem effe. An igitur utilior , an efficacior erit! putanda machina , cujus omnes partes magnitudine , pondere , figurd inter fe confentientes , eadem omnes munera praeftare velint ? Aine vero ? Sic facile poftules, ut omnes iridem partes eodem loco ponantur , quod repugnans eft & ridiculum cogitatu (.*'), Contra ea ex varietate illa ac disfimilitudine , qua fingulae partes ad fuum quaeque motum , propriam vim atque omne officium aptiores funt, admirabilis confenfio exïftit, totitzsque operis perfeétio (f> Neque ert, quod conditionis hominum in hac vita difcrimen beatos femper fiiperiores, inferiores miferos cfficere puterous. An miferi idcirco liberi , quod fubjeëti funt parentibus , qui eos nutriant, cu- * rent, (*) What if the foot , ordain'd the dtlft to tread , Or hand, to toil , afpir'd to be the head ? What if the head , the eye, or ear repin'd To ferve mere engines to the ruling Mind? Jufl; as abfurd, for any part to claim To be another , in this geu'ral frame ; Juft as abfurd , to mourn the tafks or pains The great direding mind of all ordain'd. PaPE Efay on man, Ep. I. v. 2jp fuivv. C+) — — — — The Univerfal Caufe Acts to one End , but acts by various Iaws. Pope Ep. III. vs. i & 2.  xxxir DISPUTATIO de rent, ac tenerrimo amore complectantur ? Ditiores ac potentiorcs nonne propter ipfas divitias ac potentiam faepe ii funt, qui egenis fubvenire, eos confolari, eorum inopiam aliasque follicitudines & ae* rumnas allevare posfint ? Ac fatend um eft etiam , fi & virtus vere beatos homines efticit (*), neque conditionis humilitas vim virtutis ac praeftantiam minuit , imo auget faepe ck confirmat ; ita nullam cauffam effe , cur humiles femper miferos , beatos vero potentes ac divites praedicemus (f). Quin contra quoties hi ipfi miferrimi funt? quot quantisque curis, aerumnis, follicitudinibus & fortunae vicisfitudinibus atque inconftantiae obnoxii (**) ? Itaque, fi quae conditionis £*) Vid. pope Ep. IV. pasfim , inprimis vs. 75 & feqq. 175 & feqq. «99 & feqq. (f) Order is Heav'n's first law : and this confest, Some are, and must be greater than the rest. More rich , more wife : but who infers from hence That fuch are happier , shocks all common fenfe. Heav'n to Mankind impartial we confefs If all are equal in their Happinefs : But mutual wants this Happinefs increafe, All Nature's diff'rence keeps all Nature's peace. Condition, circumftance is not the thing : Blifs is the fame , in fubjeét , or in king , In who obtain defence , or who defend ; In him who is , or him , who finds a friend. Heav'n breathes thro ev'ry member of the whole One common blesfing , as one common foul. But Fortune's gifts if each alike poffest, And each were equal , must not all cöntest ? If then to all Men Happinefs was meant, God in Externals could not place content. Pope Ep. IV. vs. 4$—66. (**) There in the rich , the honour'd , fam'd , and great See the falfe fcale of Happinefs complete 1 In hearts of Kings, or arms of Queens who lay, How happy thofe to ruin , thefe betray : Mark  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xxxiu nis hominum inaequalis fraudes fint , quas efle interdum non negamus , non tarnen praetereundum eft, muitarum utilitatum compenfatione illas fraudes damnaque faepe aut vinei, aut aequari, aut minimum leniri (*_). Atque ita nos , qui hominum Aequalitatem quamdam amamus , quaedam tamen pro Ihaequalitatis etiam laude apud Vos , Viri intelligentisfimi , difputare fuftinuimus : etenim fic nobis perfuafum eft , non eos Vos effe , qui inanium verborum pompa nimiaque amplifieatione aut inconfiderati animi fervore , fed qui aequa rerum exiftimatione atque argumentorum veritate & momentis bonam, quam propofuiltis, catuTam cupiatis defendi. Mark by what wretched fteps their glory grows, From dirt and fea-weed as proud Venice rofe : ]n each , how guilt and greatnefs equal ran, And all that rais'd the Hero funk the Man: Now Europe's laurels on their brows behold , But ftain'd with blood , or ill excbang'd for gold r Then fee them broke with toils , or funk in eafe , Or infamous for plunder'd Provinces. Pope Ep. IV. vs. 277 — 288. (•) Iniqua eft, inquit cicero de Legib. III. 10. in omni re acenfanda praetermisfts bonis malorum enumeratio vitiorumque fcleclio. Neque igitur abhoe loco aliena eft praeclara popii fententia Ep. II. vs. 249 & feqq. Heav'n forming each on other to depend , A mafter , or a fervant , or a friend, Bids each on other for asfiftance call , 'Till one Man's weaknefs grows the ftrength of all. Wants , frailties , pasfions , clofcr frill ally The common int'rest , or endear the tie: To thefe we owe true friendship , love fincere3 Each home feit joy that life inherits here. CA-  xxxtv DISPUTATIO a x CAPUT Q U I N T U M. DE INAEQUALI HOMINUM CONDITIONE IN STATU CIVILI. Quas in ipfo naturae ftatu vidimus conditionum inter homines jam exftitiffe differentias , iilae quemadmodum civilibus congregationibus adauclae fint, nunc exploremus. Cum hominum fiatus quidam naturalis neceffario civiles confociationes antecefferit, de harum coè'undarum causfis ac primordiis fokt quaeri: quem quidem locum non levis erudïtorum diffènfio vexavit, cum propter ipfius rei obfcuritatem & tenebras , tum propter culpam eorum , qui res & faela , five hiftoricas caufl'as & oportunitates , a causfis philofophicis ac moralibus diilinguere neglexerunt. Quod primum igitur ad faftorum fidem & prifcarum civitatum in> tia attinet : in iis inveftigandis quae ponitur opera , ea fane propter feculorum 'iiltimam vetufratem tota vana perditaque eft habenda. Etenim in omnibus fere difciplinis ita accidit, ut rerum mitia nobis occulta fint atque ignorata. Cujus intelligentiam non corporum elementa fugiunt ? De gcneris humaui origine quid quacfo nobis fine facrarum literarum conftaret auétoritate ? Atque videmus etiam, quae de hujus vel illius conditae civitatis primordiis narrantur, quam ea aut tota falfa , aut fabulis ita corrupta fint , ut per tantas tenebras vix ullum lumen appareat : cujus rei nobis fidem ea faciunt , quae cum de multarum nationum, tum de gentis Romanae maxime principiis atque origine memoriae prodita legimus (*). Neque haec res adeo (*) Vid; Dif fur les origines fahuleufes des Nations Tom. XXVIII. de V hiftoire & des memoires de CAcad. Royale des Infcriptiom & Belles Lettres pag. 35.  HOMINUM AEQUALITATE ac JüRIBUS. xxxv adeo mira debet videri ut , fi fecus effet, vel maxime effet miranda. Nam procul dubio barbara fuerunt prifca illa tempora , ac rudia prima civilium congregationum initia , agrefies denique & afperi homines , qui recens effent confociati , fine cultu , fine doftrina , fine literis, quae quidem ad gentium annales confcribendos neceffaria ad» jumenta fero demum inventa funt, poftquam civitatum origines oblivione pridem obruerat vetuftas. At longe diverfa ratio eft cauffarum moralium , quas diximus , id eft momentorum , quae in humana natura infunt , & quibus faftum eft , ut cougregationem expeterent agreftique vitae ac folitariae anteponerent prifci homines. Fateor , ne- de his quidem causfis convenit inter doftos , quorum nonnulli temere iis utilitatibus impulfos antiquitus homines fuiffe ftatuunt, quibus ipfi maxime moveri fe potuiife fentiunt : alii vero illos arbitrantur ejusmodi vitae civilis commoda , atque eos fruftus fpeftaffe, quos profefto rudes illi atque afperi homines tot feculis ante futuros praevidere fine fingularis divinationis auxilio non potuerunt (*). Itaque jam facile eft exiftimare de fententiis Platonis , Ariftotelis , & reliquorum ex antiquitate fapientium virorum , nee non de Hobbefii , Pufendorfii ceterorumque recentio* rum opinionibus , qui modo ab indigentia" hominum, modo a difcordüs , rixis ac litibus , modo a inetu dominationis , aliisque causfis ortas effe civitates docuerunt. Qui fi cauffas illas varias una & firnplici cauffa (ad quam omnes poffunt referri) complexi fuiifent , nimirum hominum acerrimo quodam majoris opis , mutuique auxilii fibi parandi, ac tutelae atque incolumitatis ita confequendae ftudio, quod vehementior quidam fefe congregandi appetitus, homini cum brutis communis, non parum auget (f) ; profefto locum per fe haud difficilem non tantis inanibus controverfiis vexaffent. Quare nos ma- gno- (*) In hos igitur fcriptores convsnit reprehenfio Roffavii , philofophos jam informari priscos raortales, qui vix homines effent: fur /'InegaSité. Pref. pag. XXXII. (f-j Cic. V. deFinib. 23. * * * * » 2  mvt DISPUTATIO de gnopere Montesquivii (*) probamus fententiam , qui adeo non fbllicite quaerendum nunc arbitratur, cur homines fint coetibus civilibus conjuncTa, ut , fi disjuncri & folivagi viverent, de ejus rei cauffa putet muko laborandum effe magis. Nonne necesfitatem fupra vidimus iu naturae ftatu jam liberos cum parentibus conjunxiffe ? Cum nutriendi , alendi , curandi educandique per aliquod tempus effent liberi , donec .ipfi fibi confulerent, nonne convictüs confiietudo, cujus permagna vis eft, congregatim vivendi voluntatem facile peperit (t)? Itaque ultro atque ipfa moderante natura primum domus , familiae , ftirpes; deinceps vicinitates, pagi , oppida, urbes, civitatcs deniqne ac gcntes exftiterunt (*.*) ? Atque hanc quidem a nobis ita leviter adumbratam civitatum originem cum ratio confirmat , tum aucloritas Ciceronis, cujus verba ad hanc rem penitus conficiendam apta nemo molefte ferat hic a nobis adfcribi : Prima focietas , inquit , in ipfa conjagio eft : deinde una domus, communia omnia: ld eft principium urbis , £ƒ quafi feminarium reipublicag ; Sequuntur fratrum conjun~ Siones ( * ) Lettr. Perfanes 94. ( f ) A longer care man's helplefs kind demands; That longer care contrafts more lading bands : Refleftion , Reafon , ftill the ties improve, At once extend the int'rest , and the love ; With choice we fix , with fympathy we burn ; Each Virtue in each Pasfion takes its tum ; And ftill new needs , new helps , new habits rife That graft benevolence on charities, Still as one brood , and as another rofe , Thefe nat'ral love maintain'd , habitual thofe. Pope Ep, III. Vs. 131 —140. (** ) Great "Nature fpöke , obfervant Man obey'd ; Cities were built , Societies were made : Here rofe one little ftate , another near Crew by like means , and join'd thro' love, or fear. Pope Ep. lil. vs. 199 — 202.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xxxviï &hnes, poft confobrinorum fobrinorumque , qui cum und domo jam capi non pos fint, in alios domos tanquam in colonias exeunt. Sequuntur connubia & affinitates, ex quibus etiam plures propinqui : quae propagatio fobolis origo eft rerumpublicarum (*). En coetuum civilium cauffam & orrginem , fimplicem quidem illam , neque depromptam ex fingendi quidam temerkate , led ex naturae verkate dti&am ! Illorum rudia fuerunt atque agreftia primordia, quae tarnen ufus paulatim atque experientia quodammodo emendavit , donec tandem praeclari legislatores exfifterent Mofes , Zaleucus , Charqndas , Lycurgus , Solon , qui respublicas eximiarum legum fapientia ftabilirent , omnemque earum rationem polirent atque perficerent. Exindequae commutationes converfionesque rerum, quae conditionum inter homines disfimilkudines neceTario fecutae fint, nunc expendamus (t)« Civilis hominum conjunétio cum univerfe majorem incolumitatem, tum inprimis tranquillum bonorum ufum peperit. Ex quo quae major nafcebatur dominiorum firmitas & conftantia , ejusque , quod cujusque fuum dicitur , certior omnis ratio ; ea , cum confervandi majore facultate , ftand parandi bona cumulandique auxit contentionem , & laborem , induftriam , fjlertiam mirifice acuit. Quid opificia , artificia , mercaturam , pecunias foenori collocatas ac plurima quaeftum faciendi genera modosque narrem ? Nunc aeris , argenti, auri venae penltus abditae perveftigari ; nunc navigiorum curfibus omnes (*) Libr. I. de Officiis 17. Conf. Entretiens de Pbocion (audtore Ml\ blyo) p. 41. & p. 122 & feqq. (t) Non omnem civilem hominum inaequalitatem ne-are yoluerunt Galli , cum in exordio ita locuti funt : Homines juribus aequales nafci ac manere.- Haud fcio proinde , an injuria necker fur Vadminifkat. p. 210. Gallis, quam illi juüerunt, civium diftinftiouem ita objiciat : une exception remarquable au principe abfolu deFegalité des droits, teffi ladijiinclion etablie par rajfemblée entte les citoyens atlifs & non acVfs. Accuratius tarnen illud exordium fuiffe fpribendum, jam nos fupra concesfimus. ***** 2  Jvxxvni DISPUTATIO de omnes undique ad vitam copiae fuppeditari! Itaque major bona pa* riendi partaque confervandi opportunitas copiam rerum, abundantiam ac divitias genuit, quas brevi decus, ornatus, fplendor & omnis luxuries confequebantur. Nunc figna, tabulae, caelatum aurum & argentum , Corinthia opera , filicatae paterae , fplendidisfima caniftra, tefta laqueata , aedificia marmorea , ebore & auro fulgentia , infinite concupifci ac parad j nunc homines exfiftere , rerum omnium copiit circumfluentes, Lydiae Croefus, Romae Craffus, alibi alii a divitiis celebres ; ex quibus CralTus neminem divitem pütabat, nifi cui ex fors poffesfionibus tantum reficeretur, ut tueri multas legiones & magna equitum peditumque auxilia poffet. Quae rerum abundantia cum xdivitibus otium attuliffet, hoe otium variarum rerum ftudia incendit, neque ita feveriores tantum peperit difciplinas , veluti hiftoriam, ma' tbrefm , aftronomiam , naturalium rerum perveftigationem , morum doeïrinam omnemque phiïofophiam , fed movit etiam homines , ut animi plurima deleftamenta quaererent, poëfin, muficam, tragoedias, comoedias , multamque aliorum ludorum varietatem :" quibus omnibus , cum doeïrinis tum ceteris artibus liberalibus, pro ingenii praeftantia vel majore ftudio ac difcendi contentionc , aliis alii "ion °e sm* tecellebant. Exinde quantum floris, profperitatis fortunarumque difcrimen , quanta natalium educationis, omnisque conditionis disfimilitudo non ejusdem modo reipublicae cives , fed plures etiam gentes diftinxerit, ultro cognofcitur : quam quidem ftatuum & conditionura inter cives Inaequalitatem Lycurgus & Romulus, hic aequa agrorum divifione, iHe tollendo aere alieno, utrique fruftra, aequare aut mitigare ftuduérunt (*> Neque hic praetereamus excellentium quorumdam hominum virtutes animi, fapientiam Solonis, juftitiam Ariftidis , fidem Xenocratis , Numae prudentiam , Epaminondae peritiam rei militaris , Mucii fummum amorem patriae , -Scipionis moderationem animi , Catonis gravitatem & confiantiam , &, quae in multis ante ceteros eminebant , aliarum virtutum rerumque geftarum praeftantiam ; ex qua cum nonnullis praecipua fama & gloria exiftere't ob gloriam vero major auctoricas ac faepe imperium deferretur ; idcirco jam videmus , ut quaeqüe civitas ceteras ciWtates maxim'o ei- vium (*) Montesq. rEJfyit des Loix Lib. V. ch. 5.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xxi\ vium numero vïncat, ita fere in ea maximam ftatuum inter cives conditionumque disfimilitudinem elucere (*). Atque ita jam veluti fponte ad eam ftatuum inaequalitatem deducimur , quae proprio magis fenfu civilis dicitur. Nam cete*■ rae condidonum inter cives dislimilitudines in naturae ftatu jam cernebantur , neque ex civilibus congregationibus natae demum , fed magnopere iis auftaefunt, atque ejusmodi, ut cives tantum a civibus, privatos a privatis diftinguant. At, quam proprie civilem appellamus inaequalitatem, ea jubendi poteftatem aliis defert , alios obtemperandi devincit necesfitate. Etenim fine imperio & magiftratuum auéloritate nulla confiftere civitas poteft •( f ) ; pauperiores vero cives , quorum longe maximus numerus eft , quaeftu faciendo occupati. civitati regendae civiumque litibus audiendis dirimendisque vacare nequeunt. Itaque neceffario deleclu opus eft , ut magiftratus fere deferantur ad cos , quibus divitiae otium , lautior educatio cultusque ingenii majorem peritiam , aut excellentior virtus infignem imperii adminiftrandï prudentiam attulerit. Quin ab imperio non tantum ac magiftratuum poteftate inaequalitas civilis oritur , fed etiam ab ea , qua efficax ad regendam multitudinem imperium aegre careat , excellentiae cujusdam opinione , quae demum fiduciam, aucloritatem & venerationem parit. Etenim, ut maxime virtus, prudentia ac fapientia magiftratibus eam venerationem conciliant , una tarnen externus quidam fplendor , decus , honor & dignitas requiruntur , quae quidem uti magiftratuum propria ornamenta, ita fimul laborum, vigiliarum , munerumque dimcillimorum , fi ea probe gerantur, jufta honeftaque praeuia funt judicanda (**), Ne- (*) 5, Dans I'état de la nature, les hommes naiffent bien dans 1'e'gah'. „ té, mais ils n'y fauroient refter: La focieté la leur fait perdre." Mok. T.esq. l'Efpr. des Loix Lib. VIII. ch. 3, (f) Cic. III. de Leg. 2. (**) FortalTe tarnen rossavius Conti: Soc. L. III. ch. 6. ipfe magis ex eo , quod fieri videbat , quam ex veritate judicavit, ad omnem monarchiam Principes, optimates ac nobiles requiri. Pout laformer, inquit, il faut donc du  xh DISPUTATIO de Neque , quam ita de opinione multitudinis ac praecipua magiftra» tuum quidam dignitatc pofuimus fententiam, eam convellit eorum ratio , qui ex una magiftratuum virtute atque infigniori fapientia illam multitudinis opinionem, non ex venerationis externis fignis atque honoribus , putent nafci. Etenim ab ultima feculorum antiquitate haec femper valuit fapientium virorum feutentia, quam etiam frequentatam ufu & firmataml videmus , ut rebus , quamvis ultro per fe fanctisfimis , veluti jurijurando , cultui divino, ceteris , fubinde tarnen ad augendam religionem , ritus quidam , follemnitates , pompa , caerimoniae, pro vario gentium ingenio, moribus atque etiam fuperftitione variae , adjungerentnr : quae quidem cara vana effet ac fupervacanea , fi (quod fine contemtti dicatur) aut longe maxima civium multittido non vulgus effet , aut illud vulgus , pars civitatis utilisfima , tantum faperet,. quantum Socrates , Plato , Ariftoteles , Xeno phon , Plutarchus , cetcri fipiebant (*). Neque tarnen diffiteor , quae ad civilis ïmpérii vim atque efficaciam neceffaria fit imperanti praecipua quaedam praeftantiae dignitatisque opinio , eam omnium maxime & conftantisfimc a prudentie, a fapientia, a magnitudine animi , ab integritatis laudc , a fortitudine , & reliquis virtutibus proficifci . quae quidem excellentiae infignioris opinio fi avaritia , fi injuftitia , fi cupiditatum omnium pravitatc, in primis dominatu & tyrannide frangatur ac labefactetur , nulla eam externa honorum infignia fuftineant, nullaque vis aroplius posfit imperii, nulla auftoritas fupcreffe. Quo magis tarnen artes, doétrinas, omnesque litteras contemneret Roffavius, &, quae praelcrtim artes ac difciplinas omnemque cultum peperit , vitam civilem vituperaret , hujus detrimenta incredibili fuae eloquentiae vi nimium atixit, vitaequc agreftis, afperae atque incultaelaudes immodice extulit. E contrario Hobbefius & Pufendoriuis naturae ftatum veluti unum omnium miferrimum depinxerunt , ut civi- ta- des ordres intermediaires, il faut des pi lt;ces , desgrands, de la nobleffe pour la remplir pag. 105. '(*) In hanc rem multa bene differit necker , fur Pad-min. pag. 212 & 213. & pag. 216 — 220.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xu tatum praeftantiam vincerent ac fummam necesfitatem. Utriquc malam cauffam defenderunt, cc pro fuo quiqne ingenio, vel confilii aut propofiti racione in extrema funt delapfi. Eft omnino congregationum civilium, &, quae iis neceffario coii. juncta eft , inaequalis hominum conditionis non exigua utilitas atque adeo necesfitas, ut eam vituperandi nulla cauffa fit, fed magna levitas. Nam primum in ipfo. jam ftatu naturae quaedam erat inaequalitas, quam igitur vita civilis non primum peperit, fed auxit tantum. Deinde ad civiles confociationes , uti vidimus , nos natura ducit, ut eas qui contemnat , non hominum culpam , fed ipfam arguere naturam videatur. Civitatum vero evicla necesfitate continuo inaeqüai-itatis civilis necesfitas debet probata videri. Nam qualis , obfecro, civitas fit fine imperio ? quale imperium fine obfequio? qualc obfequium fine imperii quadam reverentia ? & qualis tandem imperii reverentia , fi omnium animos quafi morbus quidam pervaferit is error , omnes cives omnibus partibus aut aequales effe , aut aequandos ; ditiores aut iUüitriori loco natos cum bajulis & operariis ; feniores experientiaque edoclos cum adolefcentulis ; rerum gnaros prudentesque cum imperitis ; magiftratus cum privatis ; cum omnibus denique omnes pares & aequales habendos efle ? Quid ftatuendum fit de eo exercitu , ubi velitcs cum haftatis , haftati cum triariis , eenturiones cum tribunis , hi cum legato vel ipfo belli duce fummo, eodem loco velint cenfcri ? Qui certe non cxercitus , fed diffoluta hominum armatorum multitudo fit, propter eam ipfam cauffam, quod armata fit, periculofior perniciofiorque exiftimanda. Atque haec nimis plana &t perfpicua posfint videri , quam ut difceptanda fint, nifi quorumdam nimia fortafle aequalitatis ftudia hanc admonitionem noftram moderatioiiemque excuüirent. Imo vero eivilis inaequalitatis atque imperii non modo nulla fraus eft, fed contra fumma utilitas ac praeftantia, quippe cujus ea vis eft, ut improborum cohibeat concupifcentiam , libidinem , iniquitates , omnemque injuriarum licentiam ; ut civium innocentïum vitam , corpus , famam , bona & reliqua , quae cuique carisflma funt , tueatur ac defendat : fine quarum ■ rerum euftodid quaeque civitas non civitas, fed latronum coetus fit j ut aequalitati civium ac libertati nihil magis quam ipfam immoderatam * (6) ae.  XLn DISPUTATIO DS aequalitatem infidiari, reéte judicaret Montesquivius (*). Quocirea, quae tollitur quodammodo aequalitas imperio civili, eadem praecla're ipfiüs imperii civilis auctoritate , legum aequabilitate ac juftitia inftauratur (f). Et, fi vel maxime (quae rerum humanarum eft iniquitas) quaedam imperii civilis & inaequalitatis damna fint , ea non modo plurimis commodis compenfantur , fed praefertim fapientis legislatoris mitigantur prudentid. Itaque non omnis inaequalitas, fed immoderata atque injufta ; non omnis imperii civilis aucloritas , fed turpis dominatio ac tyrannis eft vituperauda. Quibus ita difputatis , omnisque jam aequalitatis , &, quo magis haec eluceret, omnis etiam inaequalitatis cum naturalis , tum civilis explicata vi , ratione ac naturd , amplius jam prioris quaeftionis parti nos ita refpondere poffe arbitramur: Homines eo sensu aequales esse , ut , quae ex communi omnium hominum natur& oriantur jura officiaque , ea ad omnes homines perinde pertineant : igitur aequales esse homines, primum in statu naturae, quoad NEQUE propria quaedam necessitudo naturalis ac conjunctio , neque justa pactio ; deinde IN IPSa civitate , quoad neque justa itidem pactio , neque civilis congregation1s atqueimperii vis ac ratio , praecipua quaedam jura, ante alios aliis , trij3uerit ; aliis vero peculiarium quorumdam officiorum adjunxerit necessitatem. Atque (*) P Efpït des Loix L. VIII. ch. 3. Conf. rousseau Contr. Soc. Liv. I. ch. 8. & Pope Ep. III. vs. 269—281. ( f ) Dans réi at de la nature les hommes naiffènt hien dans Fégalité, mais ils n'y fauroient refter : La focieté la leur fait perdre, & ils ne redeviennent egaux que par lss loix. Montesq. Lib. VIII. ch. 3. C'efi precifément parceque la force des chofes tend toujours d détruire Tégalitè, que la force be la LEGisLATioN doit toujours tendre a la maintenir. Rousseau Contr. Soc. Liv. II, ch. 11,  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS, xlhi \ Atque haec folutio quaeftionis cum per fe gravis poteft videri, tum in primis frucluofa ad omnis imperii, civilis praefertim , moderationem juftosque fines intelligendos ac leges publicas , quae fundamentales vocantur, deferibendas : id quod fperamus tum perfpicuum fore, cum, quae jura officiaque propria ab hominum Aequalitate proficifcantur , in altera quaeftionis parte , quam nunc expedire aggredimur . explicuerimus. PARS II. CAPUT 'PRIMUM. quae jura officiaque propria , ex aequalitate hominum profecta, in stato naturae valeant. Omnis de hominum aequalitate difputatio noftra eam ob cauffam fufcepta eft, primum, ut de hominum natura , conditione , dignitate & Aequalitate , ejusque Aequalitatis vera ratione univerfe conftaret ; deinde, ut, quae propria hominum jura'officiaque ex illa aequalitate nafcantur , ea dilucide cognofccrcntur. Itaque in priore parte conftituta jam & , quoad a nobis fieri potuit , diligentius deferiptd illa hominum aequalitate, nunc in altera fcriptionis noftrae parte locum de propriis aequalitatis juribus officiisque perfequamur : in quo tractando is nobis ordo probatur , ut primum agamus de ftatu naturae , & poïiea de ftatu eiyili; in utroque autem ftatu Hominum maxime Jura exquiramus , quibus quae confentanea Oihcia fint, fic ultro pcrfpicietur. Praeclarae quaeftionis priore parte explicandö hoe nobis videmur cfFeciffe : * () 2. Homi-  xuv DISPUTATIO de Homines eo sensu aequales essb , ut quae ex communi omnium hominum NATURii oriantur jura officiaque , ea AD omnes homines perinde pertineant : igitur aequales esse homines primum in statu naturae , quoad neque propria quaedam conjunctio naturalis , neque justa pactio ; deinde IN civitate etiam , quoad neque justa pactio , neque civilis c ongre gation is atque imperii ipsa vis ac ratio praecipua quaedam jura aliis ante alios tribuit , aliis vero peculiarium quorumdam officiorum adjunxit necessitatem. Apparet igitur, demta propriarum omnium atque accidentium conjunclrionum paéiionumque inconftantia, homines in naturae ftatu inter fe aequales effe; itaque omnes iisdem juribus frui, iisdemque officiis effe devinétos ; nullis adeo poteftatem aut imperium in alios tributum , nullis parendi aliis necesfitatem a natura impofitam effe. Ex quibus praeceptis quae propria Aequalitatis jura officiaque hominibus cxfiftant , nune inveftigemus. I. -Primum ejusmodi eft haec rerum univerfitas , ut corpora phyficarum regularum necesfitate, animantia bruta'.inftinctibus, homines legibus regantur : quae quidem leges, uti a communi ac ümili omnium hominum natura proficifcuntur, ita jurium , quae leges „illae dant officiorumque , quae praecipiunt , acqua vis ad omnes homines per' tinet. Quamobrem non inhumanus modoj, fed plane injuftus eft, qui Icgum naturae , quas ipfe violat , ab aliis exigere cuftodiam audeat. Jam igitur vis intclligitur notisfimi praecepti : quod tibi non vis fieri -. id ne alteri feceris , & contra , quod tibi ris fieri , id feceris mis. Jam aequalitatis hoe praecipuum jus ofliciumque cognofeitur : quod- cumque ceteri homines, nobis aequales, petant a nobis, ejusdf.m petendi nos etiam aequo jure uti , praestandique 1llos pari officio adstrinci. Atque hujus Juris eique juri confentientis Officii ratio ejusmodi eft,. ut primum non modo ad homines univerfe fpectatos pertineat fed' ad peculiaria quoque tempora , loca , perfonas , ac proprias conjunct o-  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xlv ftiones refte referatur. Nam, qui nude tantum ac per fe fpeftantur homines, tarnen lic quoque aequales funt, ut, fi quando in proprio ftatu quodam verfentur , ü quando conjuges , fi patres , atque ita deinccps fiant, ut tune iisdem juribus fruantur iisdemque adftrifti fint officiis, quae natura omnibus conjugibus, omnibus patribus impertiit. Deinde, ut omnis propemodum difputatio noftra, ita praecepti, quod nunc pofuimus, vis ac poteftas Gentes etiam attingit. Quocirca nullus praecipuus honos alteri Populo poteft ab altero deberi , nifi ex proprii cujusdam pafti fide ; ut jam perfpiciatur , quid de honorc loei, five de jure praecedentiae inter Gentes, quod vulgo vocant, fit fentiendum ; quod profefto nifi paftis aut tacitis aut difertis fit firmatum , totum inane eft putandum (*). Hoe jure igitur Aequalitatis fretus Arioviftus , fuperbe quidem, neque tarnen inique Caefaris legatis refpondebat, fi quid ipfi a Caefare opus ejfet, fefe ad eum venturum fuijje ; fi quid ille fe velit, illum ad fe venire oportere ( f ~). II. Aequalitati hominum finïtima eft lieer tas, cujus Vis ex praecedenti praecepto fua fponte cognofcitur., Etenim qui homines aequales , id eft , uno humanitatis vinculo copulati, nulla au* tem propriae conjunftionis vel paftionis necesfitate devinfti funt, nulloque alii ante alios praecipuo jure praediti; fane ii neceiTario» ita funt Jiberi , ut non nifi uni Deo omnes pareant ; ut igitur a nullius hominis pendeant nutu, fed ad fuum ipfi arbitrium unïce vivant» Atque huic libertati confequens eft, ut, firn ui atque homo ad aetatis roaturae tempus pervenerit , quam vitae degendae viam ingredi velit, penes eum fdlnm fit conftituendi jus ac poteftas ; ut porro , quaecumque invenerit, excogitaverit, didicerit, ca vel fibi habere posfit, vel, quae putet ad cognofceudum etiam prodeffe aliis, ea libere patefacere atque in lucem proferre. Ac libertatis quidem uti vehemens ftudium tam ceteris animantibus, quam hominibus, ingeneravit natura, ita tanta vis eft, ut primum nemo, ne fortior quidem in imbecilliorem , nee prudentior in minus cautum ac providum , nee dives in pau- (*) Pufendorf de Rebus Snee. Lib. VIII. §. pen. (t) Caes. Lib. I. de Bell. Call. cap. 34. ( * (6) s  xl vi DISPUTATIO de pauperem , nee qui quacumque virtute aut potentia excellat, in ceteros fibi uliam poteftatem vel imperium ullum , qualicumque fimulatione utatur , posfit aflumere. Deinde tanta libertatis magnitudo eft atque efikacia , ut dimitti ea tota atque alienae dominationi tradi nequeat, nc quidem a volente, fiquidem haec non voluntas, fed dementia ■putanda'"eft: quam vim autem moralem habere poteft, quod a dementia fit profeftum ? Tertio tanta vis libertatis eft, ut injufte ac nefarie per vim ac metum erepta oppreffaque femper ab unoquoque homine, propter id unum, quod homo eft , posfit vindicari. Ceterum ex hac libertate, quae in ftatu naturae, utifingulorumhominum, ita Gentium omnium communis eft , iutelligitur , unicuique populo libero jus efle ed utendi civitatis regendae ratione eaque imperandi formd, quae cuique ad falutem publicam omnium optima aptisfimaque Videatur , nullamque aliis populis populorumque reftoribus de ea re ftatuendi jubendique efle poteftatem : quod fi contra quandoque fiat , hanc fummam injuriam effe , bello quoque & armis repellendam. Quod vero diximus libertatis proprium effe , ut ad fuum quisque arbitrium vivat, & quod ei cumque libet, faciat, id profefto ita accipiend'um eft , ut nihil fiat contra leges (*), nihil contra aliorum li- ( *) Itaque leges non tollunt libertatem, neque aequalitatem, fed e contrario utramque praeclare defendunt. Nam inter fc propterea in prirnis funt aequales homines , non quod nullis , fed quod iisdem legibus parent. Contra ac Neckerus , dixit Montesquivius , loco fupra jam pag. 42. al!egato, Lib VIII. ch. 3. leges effe , quae inftaurent aequalitatem, Quam temere igitur Neckerus Jurium hominis defcriptionem, quam Galli vulgarunt, carpens in libro fur l'Adminiflration , pag. 207. Ed. d'Amlr. 1791. fcribit ; Les hommes ne demeurent point lihres, puisque après être Jortis de la dependance paterneïle , ils passent sous l.'ejipirk des loix , faiies avant eux , & fans eux. Quam temere ex legibus naturae , quae rerum dominia regunt, inaequalitatem ita efficit: Les hommes, ïnquit p.207fin. demeurentencoremoins égaux en droits, puisque les loix de proprigté font les premières, qu'ils rencontrent &c. Quafi vero hae leges non omnes pariter homines devinciant, & tam pauperi agrieolae fuum agellum ac fuas viticulas , quam diviti homini magnificatn villam fuain conftrvent ac mieaatür. Vide infra Cap. fq. No. III.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. xlviï libertatem , nihil , quod cujusquam hominis habeat injuriam. Omnium enim hominum inter eos communis & aequa libertas eft: quü qui üc uteretur , ut aliorum libertatem violaret , is libertate libertatem opprimeret , quo nihil exitiofius , nihil turpius cogitari poteft. Ex quibus quae fit aequalitas, jus ac libertas Hobbefii, videlicet jus omnium hominum contra omnes , facilc eft ad exiftimandum : meque enim illa libertas dicenda , fed foeda licentia , quae corrumpat , pervertat atque obruat omnem veram tantoque nomine dignam libertatem. Ex his , quae ita de libertate ejusque vera ratione difputavimus , quod communi & aequali libertatis jmï contrarium officium refpondeat , ultro quis que intelliget. III. Atque hujus, quam modo paucis verbis defcripfimus, libertatis vis ac praeftantia , uti per omnes vitae partes ac munera latisiime patet , ita praefertim in re omnium gravisfima, nimirum in religione & cultu diviuo , debet fancla incorruptaque cuftodiri. Quid enim ? Nonne unusquisque homo ipfe ftatuat , qua ratione colat Deum & adoretur , eique fui gratisfimi animi fenfum teftificetur ? Nonne ipfe dijudicct , qua via aeternam fibi falutem paret; tantamque rem an aliorum ex opinionibus erroribusque pendere patiatur ? Nam , etfi unus modo Deus eft , unaque vera ac fimplex Divinitatisvenerandae ratio , hominum tarnen ignoratio & fuperftitio varips multiplicesque colendi Dei modos induxit : inter quos funt fane, atque effe magnopere dolemus, qui a Divinitatis magnitudine ae praeftamtö abhorreant toti , atque homine etiam prorfus indigni debeant judicari: alii vero ejusmodi, ut, quamquam ritibus inter fe caerimoniisque differuut, ad fummi tarnen Numinis veram ac finceram venerationem omnes referantur (*). Sed quidquid de Dei colendi ratione atque ofncio, pre» ( * ) For modes of faith let gracelefs zealots fight, His can 't be wrong, whofe life is in the right. All must be falfe , that thwart this one great End, And all of God , that blefs mankind or mend. Pope Ep. III. vs. 303 — 306,  xlviii DISPUTATIO de pro fuo quisque captu, fentiant homines; hoe certum atque exploratum eft , unicuique de tanta re ex fuo judicio ftatuendi jus ac poteftatem , omnemque adeo liberum effe Dei cultum oportere , qui nullius hominis manifeftam habeat injuriam. Atque haec Dei ad arbitrium fuum colendi poteftas tanta eft , ut , quamcumque in conditionem venerit homo , & quae ei cumque acciderit propria & inaequahs uecesfitudo , femper tarnen haec libertas integra atque inviolata fit habenda , neque ullé ratione minui , nedum tolli tota posfit (*). Ceterum quae Officiorum ratio huk libertati in diviuj' cultus delectu refpondeat, haud difficile eft ad judicandum. IV. Quemadmodum par eft hominum ftudium felicitatis , fic ad eam fibi parandam , amplificandam , confervandam omnibus jus aequum effe debet: id quod ex ipfa hominum naturali aequalitate, &, quae aequalitati conjuncta eft, libertate cognofcitur. Nam Aequalitas quidem hoe poftulat, ut aut nemini illud jus , aut omnibus par idemque tribuatur. Libertas vero feit neceffario , ut quisque cc via ac ratione tuendae vitae , & quaerendac augendaeque fuae felicitatis ipfe arbitratu fuo ftatuat. Eft vero ita generata hominum natura, ut vitam tueri nequeant fine praefidio multarum rerum , quarum idcirco ad hominum commoditates & ufus magnam ubertatem Natura largita eft. Quocirca primum omnibus par Jus eft occupandi fuoque domil nio ftibjiciendi quaslibet res nullius , „quas ad vitae uecesiitates, aut commoditates aut fuavitates fibi proftituras arbitrentur : etiam ad facultates rerum & copias , quibus juvare alios posfint. Deinde ob eamdem cauffam par quoque Jus eft hominibus de rebus occupatis paratisque ftatuendi pro voluntate , earum mutandi formam , fis fruendi, aut permutandi eas, aut donandi, aut locandi (f). 'Tandem jus omnibus eft aequale faciendi cetera omnia , quae nemini injuriam afïe- (*) Vid. Cap. feq. No. VIII. (t) Leges igitur naturae, quae regunt rerum dominia , omnes homines aequaliter devinciunt: neque adeo necker , Vir peritisfimus, fur Padminiflr. pag. eo7 & 208 , ex his legibus inaequalitatem , fed" aequslitawm potius eilcere debuit : id quod probavimus fupra in notis , pag. xlvi.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURrBUS. xlix afferant , & quae quisque ad felicitatem fuam pertinere exiftimet. Neque enim hominum aequa Jura in conjugiis contrahendis , in liberis educandis , in paclorum ineundorum poteftate ac femel initorum. fide retinenda , in tuenda exiftimatione fM ac farad , fimiiibusque rebus infinitis nunc perfequi omnia aut licet aut vacat. Atque hic quoque facillimum eft , quae contraria hominum Officia fint, ex di« ctis ultro perfpicere. Neque tarnen , quod de rerum occupatione in ftatu naturae diximus , id quemquam retardet, quafi temere difputatum fit. Quod enim rossavius omne dominium, atque omne, quod cujusquc proprium ac fuum dicitur, e ftatu naturae tanquam in exilium ejicit, id haud fcio, au magis fomnium dormientis, quam phïlofophi judicium, fit putandum ; nifi fortaffe quis fentiat, id Viri difertisfimi toti doctrinae confentaneum efle , quippe qui fingendo hominem fuftulerat, nee nifi beftiam fecerat reliquam (*). Enimvero vel in ipfo ftatu naturae quis quaefo aut pomum ex arbore fimilemve fruclum decerpere, quo vefceretur, aut leoni vel urfo fuperato occifoque poflet pellem detrahere, qua frigus defenderet, vel occupare antrum, in quo babitaret, nifi ceteros inde excluderet ? Quo quidem jure alios repellendi vera 1 pro- (*) II paroit d'abord, que les hommes dans eet état »' ayant entre eux aucune forle de relation morale, ni de de-uoirs connus, ne pourroient étre ni bons ni mêchans. Sur 1' Orig. de 1' Inegal. pag. 38, 39. Ed Amfterd. 1759. Ex quo tarnen fimul cognofcitur, quam noxia fint falfa initia, ex quibus non nifi falfae eonclufiones poflïnt duci. Ceterum Rolfavii errorem, quafi in naturae ftatu nulla fit vis* dominii, errat quoque necker fur 1'Admin. p. 210. On hu prouveroit d' ailleurs aifement dans ce fiècle de philofophie, que la proprietê n'eft pas un droit naturel, mais un droit établi par la focieté. Nill forte hujus feculi philofophis illudere Neckerus voluit. Quidquid fit, in fta" tu naturae an nulla fit vis dominii ? Qui igitur in oceano fibi occurrunt navigantes, alii alios jure deripiant ? Gentes igitur, quae fane in ftatu naturae vivunt, nullas habeant res, nullas regiones fuo dominïo fubjeétas! Quam fallax opinio , quam inanis, quam multorum errorum plena ! Quam neceffarium, ut qui' fic difputent, doftrinam grot 11 de jure belli ac pacis Lib. II. c. 3. 6. 7. 8. 9. perpendant. *(7)  t DISPUTATIO de proprietatis dominiique notio continetur. Ceterum dominium in paucis primo rebus , praefertim in mobilibus coeptum, tranfut deinceps ad quaslibet res, totosque tandem campos agrorum & terrarum tractus pervafit. Quae vero his praeceptis porro de gentium jure navigandi per oceanum , pifcandi , occupandi regiones ignotas atque inhabitatas, facieudique liberam ubique mercaturam confentïant, non eft, quod hic pluribus perfequamur (*). V. Ex hominum etiam aequalitate jus quoddam praecipuum oritur propriae defenfionis, id eft, jus exigendi, ne quisquam aut vitae rioftrae , aut corpori, aut membrorum integritati vim inferat ; ne op. primat libertatem, neque eripiat bona : verbo, ne nobis ullam faciat injuriam ; quam idcirco quavis neceiTaria ratione , etiam vi ac nece injufti aggreffbris , repellere fas eft. Nihil igitur certius ófl , quam in naturae ftatu fui quemque juris ipfum fibi vindicem effe. Ex quo etiam jus oritur petendi ab injuriae cujuscumque auctore , ut datum damnum praeftet ; ad quod hic perfecto officio tenetur. Atque haec doctrina, utcumque breviter tradtata , foutcm monftrat, ex quo belli jura offieiaque inter Gentes omnia fint haurieiula. Commemorari enim leviter -haec poffunt , explicari omnia diligentius nullo modo. ■ VI. Tandem, ne longi fimus, taediumque lectori aiTeramus perfequendis iis , quae ex dictis facile quisque conficiat , cetera nunc breviter contrahamus. Igitur nullo in genere difputandi magis honefte patefieri poteft , quid fit homini tributum natura , quam , fi quae naturalis conjunctio hominum & ejusdem naturae focietas inter ipfos fit, confideretur : ex qua naturae ejusdem communitatc communis omnium aequalitas, ex aequalitate communi communia inter omnes jura offieiaque nafcuntur. Quamobrem vere plautus (f): Homo ego fum ; homo tu es ; ita me amabit Jupiter. Ex hac quoque aequalitate oritur, ut nemini jus fit querendi de damno , quod propterea quis patitur , quia id prius alteri ipfe fbcerit 5 haec talio eft ; haec (*) Vid. grotius in Mart libero, (f) Tiin.Aét. II. Sc. 4. vf. 46.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. U haec illa norma , fecundum quam apud inferos jus dicere Rhadamanthus perhinetur ; haec aequitas edicti praetorii , quo Romae quondam fanciunn erat , ut, quod quisque juris in alterum ftatuiffet, eodem ipfe jure uteretur (*_)• ' Plinc phaedrus monet , fua quemque exempla debere aequo animo pati (f); hinc denique refte iterum plaüTus ( * * ) : Tu contumeliam fcclas ; tibi non dicatur: tam ego homo fum, quam tu. Atque huic iterum aequalitatis juri paria officia refpondent , imprimis IIILid praecipuum officium unicuique fuum jus aequalitatis intactum cuftodiendi. Peccant vero contra hanc communem naturam humanam , peccant contra jus aequalitatis , qui in homines faeviant , qui crudelius cum aliis agant , ac vel eos ipfos , qui deliquerunt, acerbius puniant; qui mutilcnt homines , qui caftrent : peccarunt graviter Romani , qui durius habebant captivos , quafi fecundum genus hominum (ff); peccarunt inprimis tam Graeci, quam Romani, qui ceteras in Gentes, veluti barbaras, fibi, cultis fcihcet politisque hominibus, ut omnia licerent , fumebant arrogantius ; peccarunt tandem foedisfimum in modum contra America, nos Hisfpani, quorum faevitia, crudelitas , omnisque erga innocentes populos immanitas tanta fuit, ac, propter turpisümam religionis Christianae obtrudendae fimulationem , qua tegebatur auri nefanda fames, eo tetrior ac dirior vifa, ut nomen Chriftianum exfecrandum iis Gentibus ac deteftabile redderetur. Atque haec nobis praecipua videntur ex iis juribus , quae in ftatu naturae ab hominum Aequalitate proprie proficifcuntur. Quandoquidem vero jura & officia diximus ex genere eorum effe , quae ad fe invicem referantur , & quorum pofitis alteris , altera neceflario ponantur ; omnino, quae diélis explieitisque juribus officia paria refpondeaut, non amplius difficile ad exiftimandum poteft videri. C*) Pandeft Lib. II. tit. 2. (f) Lib. 1 Fabul. 26. (*?) Afmar. Aft. II. Sc. 4. vf. 8a. (tt) Flor. III, 2. *(7) * CA-  *•» DISPUTATIO de CAPUT SECUNDUM, quae propria jura officiaque, ex hominum aequalitate naturali profecta, in ips1s civitatibus vim HABEANTi Ex hominum aequalitate profeéta jura offieiaque , quorum per omnem naturam humanam expreffa veftigia in ftatu hominum naturali cernuntur , perfecuti ftimus : quae vero jura in ipfis reliqua funt civitatibus, neque ulla civilis imperii ratione aut deleri aut vinei aut ob. fcurari potuerunt , ea nunc conüderemus. Atque hunc gravem locum ut recle traetemrs , primum ex ante difputatis meminiffe nos oportet, omnes homines aequai.es, omni- umque adeo paria jura officiaque esse , nisi aut naturalis quaedam necessitudo , aut justa pactio (de quarum neutra nunc agiturl, aut civilis concregationis ratio aliis hominibus propria quaedam jura tribuerit ; aliis vero peculiarium quorumdam officiorum imposuerit necessitatem. Ex qilO praece- pto apparct , nullam in civitate propriam five civilem hominum inaequalitatem efie , nifi quam ciyilis confociationis ratio poftulet ; atqui nulla eft ejusmodi civilis ratio , quae imperet inaequalitatem , ïaifi quae a falute publicd tamquam fuprema lege, ad quam omnia civilia decreta referenda funt , proficifcatur, Itaque jam legitima quadam confecutione haec lex conficitur , extra publicae salutis rationem cives aequales esse , omnesque iisdem juribus frui , eorumdemque officiorum necessitate esse devin» ctos. Ad quam legem , quae ex naturali hominum aequalitate iq Jpfis civitatibus praecipua jura offieiaque fuperfint, exquiramus, I. Aequales vidimus in ftatu naturae homines effe , quos neque peculiaris necesfitudo neque padio aliis alios fubjecerit. Itaque omnes  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. liïï nes pari jure ac libertate utuntur aut manendi in ftatu naturae , aut civilem focietatem coëundi quibuscumque velint conditionibus ac legibus. Quod pofterius ü fiat , cum ita ab aequalibus hominibus ineatur haec focietas civilis , apud eos univerfos congregatos ncceffe eft ut imperium civile fit , quod originarium quidam vocant, ut diftinguant ab imperio delato , & cujus fubjeétum commune ipfum efle populum docet grotius de Jure Belli & Pacis L. I. c. 3. §. 7. Igitur imperium civile non nifi ad univerfos cives live, ad ipfam eivitatem pertinet , & vel a civibus ipfis retinetur , quae forma democratica dicitur , vel uni homini aut fenatui , five totum five partim defertur ; unde ariltocraticae , monarchicae & mixtae imperii civilis formae natae funt. Ex hominum igitur aequalitate , veluti ex proprio fonte, omnis visxivilis imperii, quod originarium dicitur, manat, ut, fine populi voluntate , neque unus homo neque coetus quidam hominum jure fibi civilem poteftatem affumat. Quod fi jufto pacto ad alium detulerit imperium Populus, ejus pacli fidem religiofe illum praeftare , Lex naturae jubet. Quod enim painius (*) nuperrime contra burkium difputavit, in eo fic Viro intelligentisfimo affentior, Ut ex julta & gravi cauffa. civitatis regundae formam ac rationem a populo mutari poffe eoncedam ; pofteritatem vero a majoribus nullius paclionis religione adftringi poffe, non perinde probem. Neque enim video, fi hoe concedatur. quam vim pactiones Gentium quamque auctoritatem ulla foedera retinere posfint. Omnino non animadvertiffe mihi Painius videtur , id quod omnes tarnen cum philofophi tum politici docuerunt, populum effe perfonam quamdam mora* lem , quae , utcumque finguli quidam cives alii vel difcedant vel moriantur , alii contra aut nafcantur aut aliunde ad civitatem accedant, nihilominus eadem atque immutata maneat : qutpropter tacitus Lib. III. Annal. c. 6. fcribit, principes mortales., rempublicam ae* ter nam ejje. Atque hunc locum eximie cum rationibus firmavit , tum (*) Rights of Man, being an answer to Mr. Burke'sattack on the Frenceh Re* volution, by thomas paine, Secretary for foreign affairs to congres in the 'American fVar , and author of the work intitled Common fenfe. Second Edition. Philadelphia 1791. p, 83 cc 84. Verfionis autem Gallicae p. 115, *(7) 3  UW DISPUTATIO ds tum fapientium ex amiquitate virorum ornavit aucloritate immortaiig vir iu groïius de Jure B. ac P. L. II. c. 9. §. 3. (*). Verum (ut in viain redeamus) quod ad eos homines attiuet, qui in conftitura jam civitate nafcuntur , quamprimum bi ad confirmatam aetatem pervenerint, iis jus eft aut pn.bandi civitatis formam, quam invenerunt, vel aliorfum migrandi. Tandem hoe etiam perfpicuum eft, disfoluta civitate nullos amplius cives , fed folos homines fupereiTe , quibus neceffario nunc eadem aequalitas tribuenda eft , quam inter homines in naturae ftatu valere vidimus. Et, quae bisce juribus in civitate refpondeaut etiamnum aequalitatis officia, ea ex dilputatis iterum fponte cognofcuntur. II. Inita jam & conftituta civitate , dubium non eft , quin , qui ex hominibus nunc cives etiam faéri fint , eorum naturalis aequalitas hac novae necesfitudinis accesfione minuatur, fed in iis tantum, quae minui & mutari poffunt. Sunt enim quaedam , quae fic attingunt hominem ejusque ad ftatum ac dignitatem ita pertinent, ut neque eripi, neque mmui ulla ratione posfint, quin, iis ereptis aut minutis, continuo homo tollatur : cujusmodi Mud eft , quod fpectabat seneca Lib. I. de Clement, c. 18. quando ex Komanorum moribus de fervo fcribebat : Cum in fervum omnia liceant, eft aliquid , quod in hominem licere commune jus animantium vetat. "Haec igitur cum omni imperio ita vacua fint , ut nullo decreto civili posfint depravari , iis quidem propter aequalitatem naturalem omnes cive« , tam magiftra. tus quam privati , pares funt cenfendi : cujus rei exemplum poftea in Dei colendi libertate occurret. Ex quibus porro mtelligirnus, nullas valere leges civiles poffe , quae naturae humanne repugnent : quin ■ nullas alias valere , nifi quae a natura prolicifcantur. Quod fi populorum jusfis , fiprincipum decretis, fi fententiis judicum , inquit ciCE.ro Lib. I. de Legib. c. 16. jura conftituerentur , jus etfet latrocimm , jus aduberari , jus teftamenta falfa fupponere , fi haec fuffragiis aut fcitis multitudinis probarentur. Et de Offic. Lib. III. c. 17. monet!, leges civiles ferri ex optimis naturae ij veritatis exempli's. I1L <♦) Cf. leibnit. Oper. Tom. IV. Part. III. p. 86. q, 13.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. tv III. Deinde , quamquam imperio civili obtemperare debent eives , atque ita cum magïftratibus neceffario inaequales funt; alio tarnen fenfu adhuc in ipfa civitate funt aequales , nimirum inter fe & pnvati cum privatis , qui, quemadmodum in ftatu naturae iisdem legibus naturae, fic nunc in civitate iisdem legibus civilibus perinde omnes .patent. Igitur omnes aequo jure utuntur eorundemque civilium officiorum necesfitate devinciuntur , & , quemadmodum leges civiles pariter omnes cives ad obedientiam obligant, ita omnes innocentes perinde tueri. ac defendere , improbos e contrario omnes aeque punire debent (*). Atque haec aequalitas civium faepe civilium legum auctoritate diferte fancita eft. Sic cautum erat XII tabb. apud Romanos, ne privilegia irrogarentur , quibus cicero fcribit, nihil effe odiofius, nihil injuftius , nihil quod libera civitas minus ferre posfit : & alibi : Inpti os homines leges ferri noluerunt: idefi enimprivilegium: quo quid eft ■' luftius? cum legis haec vis fit, fcitum effe juffum in omnes (f). IV. Aequalitatem hominum naturalem vidimus in omni civitate reliquam effe, nifi quoad civilis quaedam ratio ac necesfitas eam minuit. Atqui , qui praefunt civitatibus , ita tantum praefunt, ita imperant, ita neceffario fuperiores funt, quoad rempublicam curant: ex quo perfpicuum eft, ipfos principes viros , omnesque magiftratus in privatis negotiis fuis, in quibus non magiftratus, fed cives funt, aequo cum ceteris civibus jure uti, iisdemque officiis parere. Quapropter seneca animadvertit, Ep. 85. Duas perjonas hahet Gubemator: alteram communem cum omnibus, quae eandem confeenderunt navim , qua ipfe quoque veèlor eft ; alteram propriam, qua gubemator eft. Atque hanc duplicem imperantium perfonam pro ingenii fui magnitudine diligenter explicuit grotius , eaque de cauffii fummum principcm docuit, tanquam partem communitatis , pariter cum aliis civibus legum civilium (*) Cf. Inftrullion de fa Majeflè Imperiale Catherine II. pour la com. mhfton chargée de dreffer le projet d'un T,ouvca:t code de loix, Art. 34. a Petersb. 1770. 4to. Cf) Cac IIL * Legg 4. 19. Cf. terras Hijl. de la Jurisprud. Rom, P. I. §. 3. pag. 14.  lvi DISPUTATIO de Klim obfequio adftringi (*). Itaque merito laudantur principes & magiftratus , qui Trajanum imitati (f) ita fe gerukt-, ut unum fe ex civibus , & hoe magis excellere atque eminere , quod unum ex civibus putent. At vero cives contra non modo obtemperent obediantque magiftratibüs , fed eos etiam colant diligantque, quod Charondam diferte in fuis legibus fanciviffe narrat cicero III. de Legg. 2. atque addit , Platonem Titanum e genere itatuiffe eos , qui, ut illi coeleftibus, fic bi adverfentur magiftratibüs. Neque haec aequalitas vetat , quo minus fummi quidam principes aut magiftratus interdum jurisdicYione crimmali , aut civili etiam , ad tempus liberentur , aut praecipui quidam iis honores babeantur , quibus illi non tam fua , quam reipublicae cauifa ornantur: ac Romae quidem magiftratus conliat , per illum annum, quo munere fungerentur, in jus vocari nou potuilfe. Quod fi vero litigandum fit principi aut fummö magiftratui, quoniam nemo in propria cauffa judex aequus eft , una cum adverfario communi judici pareat. Atque ita potentisfimum quondam principem Carolum V. de vectigali quodam frumentario cum Hollandis non modo apud Senatum Mechlinienfem lhigafie , fed ab eo Senatu condemnatum effe , legimus (**). Et hoe jus ex aequalitate (*) Lib. II. cap. 4. §. 12. & c, 14. §. 2. Cf. rousseau fur 1'Origine de 1' Inegal. p. 92 & 93. qui eximium hunc locum expromit ex fcripto quodam juflu & nomine Ludovici XIV. vulgato: QiSon ne dife donc point, que le fouverain ne foit pas fujet aux loix de fon état, puisque la propofition contraire eft une verité du droit des gens, que la flatterie a quelquefois attaqué t mais que les bons princes ont toujours defendue, comme une divinifé tutelaire de leun états. Combien eft il plus legitime de dire avec le fage Platon , que la parfaite felicité (Pm royatime eft, qiCun prince foit obéi de fes fujets , que le prince obéiffe a la loi, et que la loi foit droit e £? toujours dirigéi au Men public. (t) Plin. Panegyr. c. 2 No. 4. (**) In Privileg. Amfielaed. Vol. I. p. 92 & feqq. Ac fere, qui Comitum Hoüandiae nomine olim poenas mulftasque perfequebantur accufatores, apud communia Judicum tribunalfa cauffas agebant ; idemque hodie fit nomine Comitatus Hollandiae, cujus vicem fufceperunt Proceres. Atque anno 1777. apud confiliarios regios litigaffe Regem Galliae & condemnatum effe». ex reium ejus anni quotidianarum narrationlbus conftat.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. lvh litate naturali , in ipfa civitate, reliqutim integrumque, cum jurisprudentiae quondam- decus hermanus noordkerk, apud Amftelaedamenfes cauffarum patronus (*), tum ipfa Hollandiae Curia (f), praeclare vindicarunt. V. Habct boe , ut diximus , proprium naturalis Aequalitas , ut eam cives , ürfi ob publicam communemque omnium falutem , non dimittant ; id eft, ut non tyrannidi, fed jufto demum legitimo'que imperio pareant. Juflum autem legitimumque imperium eft judicandum, quod cum a vera cauffa profedtum fit , tum ad publicam uniyerfae civitatis falutem referatur. Rcliqua , quam quis fortaffe poteftatem fibi fumat non illa legitima poteftas, non juflum imperium , fed turpis dominatio ac tyrannis eft , cui ne refiftant cives , metu paulifper ac vi contiueri poffunt,, jure non poffunt. Etenim Mud eft ftultisfimum, inquit cicero (quem faepe , nee tarnen nimis , fortaffe ne fatis quidem, advocavi), exiftimare omnia jufta eft'e, quae feit afinfin populorum inftitutis aut legibus. Etiamne , fi quae leges fint tyrannorum ? fi triginta illi Athenis leges iniponere voluijjent ? Aut , fi omnes Athenlenfes deleclarentur tyrannicis legibus , num idcirco hae leges jufiae haberentur ( * * ) P Jtifii (*) Primum, in Judicum Amfcelaedamenfium Litteris ad Proceres Hollandiae die 24. Novembr. An. 1756. contra Confiliarios delegatos datis §. 185. Deinde in Ballivii Elberti Teflard quadam relatione ad Proceres An. 1769. §. 103 & feqq. (f) In Relatione quadam ad Proceres Hollandiae contra Reipubiicae Be'gicae confiliarios in cauffa cujusdam artificis Verbruggén An. 1770. (*•) Lib. I. deLegg. c. 16.'Neckerus fur Padminiftr. p/210 & 2m molefte fert, verbum oppresfioS. tyrannis in Gallorum Summa jurium hominis inveuiri, primum, quia ei verbo definita notio non eft fubjeéta; deinde, quia abufui patet. Sed primo, Belgae contra Philippum non veriti funt hoe verbo uti. Praeterea , an verbis fortitudo ac temeritas, liberalitas & dilfpatio bonorüm , parfimonia & avaritia certae notiones fubjectae fuut ? Nonne avarus vult pro parco homine ac frugi ; qui bona disfipat, pro' liberali h*aberi ? An idcirco haec verba ex morum doélrina ejicienda funt ? An verba ebfequium , obcdientia , imperium ita accuratas femper notiones habent, ut * 09 nus-  tvnr DISPUTATIO de Jufti vero imperii modus in primis intelligitur ex legibus pubücis, quas nunc fundamentaks vocant , quibus omnis poteftas civilis neceffario circumfcripta eft & circumdata , ut illae negligi nequeant , quin poteftas ea continuo fiat injufta. Atque barum legum publicarum duplex defcriptio eft: partim enim intelliguntur ex natura & fine cujuscumque civitatis , id eft , ex communi univerforum civium falute , quae omnium maxime civili imperio propofita eft. Hae leges propterea naturales vocantur , & ita "funt neceffariae , ut absque iis neque civitas , neque civile imperium ullum aut effe posfit aut cogitari : ex quo genere , verbi cauffa , haec lex eft, non imperantis fed civium cauffa conftitutum omne imperium effe , neque ut quibusdam modo profït , fed univerfis (*). Itaque animi confiliique maguitudo Belgarum in eo quondam mirifi.ce elucebat , .quod , cum de imperio ' deji- nunquam iis plus aequo comprehendatur ? Deinde , an fatis eit ex perverfb nfu culpaque hominum res ipfas reprehendere ? Nonne" Roffavius fic omnes litteras vitupeiavit ? An foli poffunt cives fuo jure abuti, non item imperantes ? Quod nuper pace exftin<5tum eft belli incendium, nonne ultra 300 millia hominum innocentium confumfit : qui cur armis dimicare aliosque homines ïnnocentes occidere deberent, prorfus ignorabant? Nonne uno propugna» fulo capiendo plus quam 30 millia una die perierunt ? Quae fuit necesfitas tam exitiofi belli ? Quae inde utilitas redundavit in miferos cives, quorum cauffa tarnen imperia conftituta effe, Philippum II. admonuerunt Belgae ? Atque his tarnen regum moribus noune ita affueti funt homines , ut nemo tantam injuftitiam aegre ferat , nemo reprehendat ? Neque tarnen ego is fum, qui quidquam imperii jufti audtoritati detractum velim ; id quod fatis jnfra apparebit. (*~) Twas then , the ftudious head, or gen'rous mind Follow'r of God, or friend of human - kind, « Po^t or patriot , lufc , bui to roftore The Faith and Moral Nature gave beforc ; Re-lum'd her ftneient light not kindled new; If not God's image, yet his shadow drew ; 1'aught Pow'rs due ufe to People and to Kings , Taught nor to flack , nor ftrain its tender ftrings Tb*  HOMINUM AEQUALITATE ac JÜRIBUS, tik dejiciebant Philippum , his maxime eximiis rationibus & verbis utebantur :' Pfincipem ad cives ab omni itijurid tuendos ejfe conflitutum: neque eos ejfe fubditos , qui , veluti fervi, omnibus imperantium jus/is óbtemperent ; principem -ejje civium caussa , non cives principum causfd ; qui vero opprimat cives , ac veluti fervos habeat , non Mum pro principe, fed pro tyranno habendum; ac , fi nulla fit alia falutis expedienclae ratio , tune fas effe , ad tuendam naturalem libertatem , expeïïere eum principem (*}. Partim vero legum imperii publicarum oriuntur ex conventionibus, quibus aut initae civitates fint, aut conftitutum vel delatum imperium ; quae leges imperii ut a naturalibus quae in omni imperio infunt, diftinguantur , paflitiae feu conventior.ales vocantur. • Harum fexcenta exempla cum ubique Gentium , v#uti in magna Charta Angliae , nee non in Capitulatione Imperii Germanici, quae dicuntur , tum etiam in promisfis Comitum Hollandiae occurrunt : neque enim iftis Comitibus olim obfequium promittebatur , nifi ante ipfi privilegiorum Belgii & confuetudinum cufiodiam jurisjurandi religione firmaflent : quorum adeo privilegiorum ac jurisjurandi violationem Philippo inprimis objeccrunt Belgae. Quemadmodum vero dominatio ac tyran'nis eft , quaecumque poteftas praeter jus & fas legesque publicas improbe ufurpata cives injüfte opprimat, ita contra , quae jufta quidem , fed debilis , infirma fraétaque adeo fit poteftas civilis , ut leges* nihil valeant , ut judicia jaceant , ut magiftratus bonos innocentesque cives a fceleratoriim hominum injuriis tueri uequeant, ut multitudinis furor parietes difturbet, & teclïs fceleratas faces inferat; non ea civitas, non imperium, fedturpisfima anarchia eft, nifi multo exitiofior tyrannide, faltem ejus hac parte fimilis putanda, quod utraque civium obruit libertatem ; quod utraque effi- The Iefs and greater fec fo justly mie , That touching one must ft/rike the other too -, 'Till jarring intr'ests of fhemfelves create Th'accordiug Mufic of a well-inix'd State. Pope Ep. III. vs. 283—294. CO Vid. Edict. Procer. Holl. Vol. I. p. 2C & feqq.  *x O I S P U T A T I O D E cfficit, ut-non jus & fas, fed vis & arms valeamv;; ut improbitas fummaque fcelera dorainentur ; neque aut boua , aut vita , aut fa mi-, liae , aut liberi, aut quaecumque carisfima haberi folent, cuiquam tuta fint ac defenfa. Neque igitur in anarchia , id eft in vacua* omni imperio, vel infirmo tantum &• fracto imperio parum munita civitate, multitudinis impoteutia animi , nequitia , & elfrenis ac praeceps amcntia minus, quam in tyrannide potentis dopini libido, juftos, probos, honeftos cives miferum in modum vexat ; neque adeo minus Qagjinae furiae , quam Tiberii, Caligulae, Domitiani, Neronis domiijatus & fiagitia peftem civitati atque interitum aiferunt (.*;> Itaque, ut , unde digreffa eft , eo rcdcat baec difputatio, primum Aequales omnino in civitate etiam ac jure liberi funt ciyes , li uijuftum fit imperium , id eft , fi' vel injuftus pnnceps impcret , vel verus quidem ac jure delechis , fed improbe & contra manifeftas leges imperii publicas imperet. Deinde , ad priftinum naturae ftatum ac naturalem.Aequalitatem redeunf cives, fi ita .fracta fit & labefaclata omnis imperii auctoritas , atque ita diffoluta civitas , ut , propter quam omnis 'fit civilis confociatio , ïaidtfs confervatio atque incolu-' mitas.nulla posfit haberi, fed quisque fibi ipfe profpicere ac falutem qilacrere cogatur. VI,. (*) Fayettius, qui noil poflremam perfonam egit in rerum Gallicarum converfione , quando munere fuo fefe abdicabat, litteras dedit ad praefidiarios milites Parifios die 8. Oft. 1791. in .quibus Anarchiae damna fic efïïcacisfime exppnit : Gardés -vous cependant de c.roire,*' filesfieurs-, 'que ious les genres de defpotisme/ folent detruits, & que la liberté, parceqiielh eft conftituêe & cherie panui nous , y.foit, deja fi^ftfamnient etablié. Elk ne le fc rolt point, ft dfun bout d i'aut're teut èe que la loi ne de/end'pas, n'était pas permis ; ft In circulation des pc.rfonnes , des fubftances , du numeraire éprouvoit quelque rcfiflancêj; fi 'ieux, qui jont dppelüs 'èn fugement, pouvoient ét re protégés contre'^la 'hi;' ——ft des óppofitions ar bi tra: res, fruit s du desordre, ou de la mêfia'nëe, 'paraHfoi'ètr'-fdhfon /ejrïe' dès ■ autorités legiti-, mes ; ft le domicile de- cbaqne'ciioyén ne detchoit pas pour'lal un afyle plus inviolable quer. ia plus inexphgnab'ie fortefrfe ; $' ,7 ,py avo{t pas dans la voix du t/fagiftrat,. qui pari», en fin ■ nom, une force ■foujotfrs fuperh cure d celle des miilions des bras, arm& pour la defendre.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. lxx VI. In primis, ut, quae omni civitati propofita eft publica falus , obtineatur, legibus civilibus opus eft , quae declarent , quibus maxime rebus illa falus publica contineatur ; ne , dum pro fuo quisque civis captu prodcffe. reipublicae ftudeat , eam fortaffe peflumdct , eique pcrniciem , non falutem , afferat. Eft vero lex univerfae civitatis voluntas, commune praeceptum, communis reipublicae fponfio, uti eam vocavit papinianus, Vir praeclarus, Pand. lib.I. tit. 3. L. 1. Quamobrem , ut de univerlbrum civium communi illa voluntate conftct , neccife eft , ut omnes cives voluntatem de lege declaravcriut , five ipfi per fe , quod in parvis rebuspublicis nonnunquam videmus , five per delegatos , qui multorum civium vicem fuftinent ; id quod majoribus civitatibus confentaneum eft (*). Hoe igitur ex naturali aequalitate praecipuum jus fupereft, ut cives non nifi legibus, neque ulli magiftratui , nifi fecundum leges jubenti , cogantur obtemperare. Itaque egregie rurfus cicero L. III. de Legib. c. 1. ad imitationem Platouis (de quo fupra in notis pag. 56.) : Ut enim magiftratibüs leges , ita populo praefunt magiftratus , vereque dici poteft, magiftratum legem effe loquentem; legem autem mutum magiftratum. Neque, öbfeurum effe poteft, quod huic juri aequalitatis reipondeat officium, id quale exiftimandum fit. VII. Sed legum, civilium omnium omnisque jufti imperii civilis ea moderatio eft , ut non nifi eas civium acliones regant , quibus manifefta falus civitatis aut pernicies contineatur : nam propter hanc unam cauffam, publicam videlicet faiutem, vidimus naturalem aequalitatem civili imperio poftpofitam effe. In ceteris ergo rebus omnibus , quae rempubücam non evidenter attingant , adhuc fumma civium Libertas eft fummaque Aequalitas , ut cives neque inter fe ab aliis alii , neque cuncti a fummo reipublicae moderatore , fed ex fua unice voluntate fuoque arbitrio omnes pendeant : quod cum etiam ab ipfa catharinaII. Ruftbrnm imppratrirp difnrte cauttirh legamus (f), quae de hac re dubitatio posfit amplius relinqui ? SripëreïT: igitur ex hbmiiiuiu naturali Aequalitate in civitatibus quoque civium Libertas, an- (*) Rousseau Emile Vol. IV. p. 384 & fuiv. Ed. d'Amft. 1762. i«, Cf) Inftruciion de fa Maj. FImperatrice .Catharine II. art. 41 & 4?, , ' * Gv 3  lxii DISPUTATIO de anguftior quidem , quam in naturae ftatu ; quippe in ftatu naturae folis legibus naturalibus ,. in civitate civilibus etiam legibus circum* fcripta (*) , at fatis magna tarnen ad vitae fuavitatem : nimirum fupereft cuique facultas faciendi quod libet , nifi ( quod fapienter addit Imperator Juftinianus) fi quid vi aut jure prohibetur, ne licentia fit,quae quantum a vera libertate disfideat , antea difl'eruiinus. Atque hoe jus libertatis ex naturali aequalitate reliqtmm , rurfus ejusmodi Officia ponk, quibus unicuique ejus libertatis fructus integer atqueintaétus confervctur.. VIII. Libertatis vero fuavitas ac fumma praeftantia cum per omblies vitae partes diffufa eft, tum in primis cernitur in iis, quae fupra p. 54- nr. II. diximus ejusmodi effe, ut ea ne volens quidem homo' dimittere ullo modo posfit. Atque huc praefertim referimus Dei vënerandi rationem, quam quisque veritati ac Divinae voluntati confentaneam , tantaeque naturae excellentia dignam arbitretur ; quae quidem (*) Omnino leges civiles, quamquam ad civium falutem, minuunt tarnen libertatem naturalem : itaque temere a rossavio Contr. Soc. L. I. ch. 6. hoe pofitum problema videtur: Trouver une forme d'a/ociation, qui defende Ê? protégé de toute la force commune les perfonnes & les Mens de chaque asfocié, c? par laquelle chacun s'uniffant è tous, n'obeije pourtant qu'a luimime, & refte ausfi libre qtfauparavant. Haudfcio, an fallacia fit in verbis, fibi ipfi obedire: quod vero is, cuju/ libertas, praeter naturales leges, etiam civilibus legibus circumfcribitur , nihilominus tam liber fit, quam antea, id aut repugnans eft , aut tortuofum quemdam explicatum habet. Quo minus miremur, ipfum Roflavium ch. 7. p. 24. fcribere: On U f oreera d'être libre. Etenim cogere aliquem vi, ut fit liber, quid hoe aliud eft, quam minuere libertatem, ut fit liber, utcumque id ei ad falutem profit ? Vis enim & coaftio quomodo cum libertate confiftere poffimt ? Quod fi fecus eflet, quis non tyrannus gloriaretur, fe vi, armis, metu atque omnibus tyrannicis jusfis, fummam fubditis libertatem tribuere !. Quin ipfe Roffavius ch. 8. p. 25. ce que Phomme perd, ait, c'efi fa LiBERTé naturelle. Adeo verum eft, quae ingeniofis viris placeant excidantqne interdum paradoxa, ea fere parum habere conftantiae. Conf. Lettre d'unAnonyme a Mr. ƒ. j. rousseau, a Paris, (LeydenJ 1766. p. 64 — 66.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. ixm dem religionis fibi deligendac coleudaeque integra libertas inter Jura , quae ex naturali Aequalitate proficifcuntur & in civitate intacta funt, longe eximia eft habenda , atque ejusmodi , quam nullo jure tollat reipublicae rector, quin, fine fumma injuria, non minuat. Neque enim , quid de Deo rebusque Divinis aliquis fcntiat , id in ejus voluntate fed intelligentiii omne pofitum eft ; neque vi & minis er» rores refelli , fed argumentorum momentis convinci poffunt. Itaque cicero judicat , graviter contra Protagoram olim peccafic Athenienfes , qui urbe illum atque agris exterminarunt, ejusque libros ■combufieruut , propterea quod fcripferat : De Diis neque ut fint , neque ut non fint, habea+dicere. Igitur ne dubitatio quidem, uti animadvertit cicero , poenam cfFugere poterat. Quin imo , quia, qua ratione colat Deum , ea re fempiternam quisque falutem fuam putat contineri ; licita in civitate omnis colendi Dei ratio 'eft , nee quisquam propter opiniones erroresque fuos accufari & puniri poteft (*). Quae res tarnen non prohibet , quo minus de locis & temporibus cultus divini nonnulla a magiftratibüs ftpienter decernantur. Neque affentior omnino painio , Viro peritisfimo (f)» qui multa bene, hoe vero perperam , quod decimum Caput Gallicae deicriptionis Jurium Hominum reprehendit, quafi religio ita fuperet omnem aucïoritatem civilem , ut nihil de ea praecipi omnino in civitate posfit. Primum enim caveri oportet, ne ipfa religio cum ritibus quibusdam externis, cum locis temporibusque confundatur : deinde Caput illud decimum non coanguftat religionis libertatem , fed potius iniquitatem coërcet hominum , ne cujusquam religioncm impediant, ac punit tantum fcclus eorum, qui, affumta fimulatione religionis , rempublicam turbent. Etenim fupra diximus , Cap. I. N. iv. omnis ejus religionis cuique integram debcre poteftatem effe , quae neminis injuriam habeat ; quis autem ferendos ejusmodi putet homines efl'e, quos quondam fimulata religionis caufiit palam nudos per (*) Dei colendi libertatem diu praeclare Lockius , Noodtius, Barbcira. cius atque alii viri eximii vindicarunt. ' Cf) Rigtbs of Man &c By ïh, paine, pag. 75. & verfionis Gallicae pag. 102.  LxIV DISPUTATIO de per vias pubTT&as vagatos efle legimus (*)? Atque ita non Jus ipfum modo libertatemque , fed etiam Officia cum fummi imperantis , tum ccterorum hominum , in rebus , quae ad religionis libertatem ipcctant , putamus vindicata efle ac probata. IX. Atque huic Dei colendi libertati finitima libertas eft de rebus humanis & doctrinarum ftudiis omnibusque literis ea fentiendi, fcribendi ac vulgandi , quae cuilibet vera , jufta , honefia videantur, atque humanitatis & utilitatis effe , ut cum aliis communiccntur. Parum certe intereft reipublicae , utrum quis folem circa tellurem , an c contrariö tellurem circa folem volvi opfcieiur ac difputet: neque etiam ipü errores ulla civilis imperii auctoritate comprimi, quin potius augeri atque" obfirmari videntur, quandoquidem eorum. profligandorum vis omnis in una argumentorum bonitate fita eft (f). Prudenter tarnen exceperunt quidam legislatores eam fcribendi libertatem , qua quis utatur contra ac leges diferte fanxerunt (_**)• Habet enim vulgus fua ftudia, fuas cupiditatcs , fuas animi commotiones , quas magis opinio quaedam atque imperii reverentia , quam ipfa vis ejtiS ac poteftas , regie ac modcratur , & a quibus posfit eo plus civitati peri- (*) Sufpieor, quid forfitan refpondeant, qui painii probent fententiara , nimirum a cujusque cultus" divini perverfitate non plus periculi , quam ab humanarum doctrinarum quarumvis erroribus metuendum efle ; & fi vel maxime inde peccata exfiftant, ea , uti ceteras injurias, poffe coè'rceri. At vero primum, nonne omnium aevorum geutiumque hiftoriae docent, multo arflisfimam fenrper religionum conjunftionem cum rebiis publicïs earumque gubernatione fuiffe Deinde , qua ratione XII caput reliquaque capita in Jurium Hominis Dcfcriptione ipfe excufat painius , nonne eadem ad caput illud X urn probandum valeat ? But in the particular fituation , inquït , übbicb France then ivas , having to undo what was wrong, as well as to [et tip , what was right , it was proper to he more particular, than what in another condition of things would be neceffary. Pag. 75, & verfiöriis Gallicae p. 102. (f) Vid. Effay fur la liberté de produire fes fentimens. Londr. 1/45* 8. (* *) Vid. Jura Homimim in Gallorum comitiis defcripta, ac nuper coa> firmata. cap. XI.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. lxv periculi imminere , quo minus , quae quotidianis laboribus fibi vietum debet quaerere multitudo , ea ingenium rationemque excolere poteft. Has igitur animi commotiones tranquillas & fedatas fi quis, faluti publicae inimicus , occulto nomine , mendaciorum fallacia per» turbet, ad difcordias incendat cives atque iuflammet, Tune faepe, coorta eft Seditio , faevitque animis ignobila vulgus , Jam que faces cjf faxa volant, furor ar ma mini ft rat (* ). Jam difficile eft animos diclis regere , neque magis contra feditionum vim difcordiarumque perniciem tueri rempublïcam magiftratus , quam navim gubemator contra procellarum furorem poteft. Neque tarnen haec libertatis circumfcriptio Gallortim peftihere poteft ad fcriptorum honeftorum moderationem , qui ingenii fui lumine ac praeftantia cives fuos de verft falute public;! doceant. Nos porro eadem nunc ufi libertate , quam libenter defendimus , nos igitur excipienda in primis quoque ea judicamus , quae aut morum honeftatem ac pudorem manifefto offendant, aut quae innocentis civis famam & exiftimationem, fine qua civis aut magiftratus effe' non poteft, focdis calumniis obruant : neque enim contra quasvis improborum calumnias facilis defeufio eft : quo fit faepe , ut calumnientur audacter modo improbi fcelcratique homines , hac fpe , fore , ut femper ex adfperfis fordibus nota quaedam ac labes adhaereat. Et fi quis vel maxime vitae ho» neftae conftantia reprimere calumnias posfit , faepe ita innocentiac fuac non nifi fero demum fructus colligit. Neque defunt exempla nationum vetuftarum , quae , utcunqne libertatis Ittidiofisfimae , calumniandr tarnen pravitatem feverins, ac morte interdum, punivertmt. Tandem quis , obfecro , libcralis homo calumniandi impunitatem pro magno beneficio liabeat ? ut, qui hanc licentiam ftudiofius excufent, non tam honeftorum civium , quam pravorum nequisfimorumque ob- tredta- (*) Virg. I. Aen. vs. 152, Prudenter igitur fayettius in litteris, quas , die 8 Oftobr. hujus anni 1791. ad praefidiarios milites Parifios dedit, negat, fatis reftinftum omne tyrannidis genus effe, fiy inquit, ji furtout l'vfage facré de la preffe pouvoit jamais fervir de pretexte d des vielences. * (9)  txvi D I S P U T A T 10 de treétatontm cauffam agere videantur. Ccterum , qui fcribendi libertate fua. de aliorum libertate detraxit , is poterit ex legibus cum ai damnum compenfandum , tum ad poenam condemnari. Ecce veram loquendi , fcribendi , animique fenfus aperiendi libertatem , ex naturali aequalitate reliquam , qualem recta ratio & aequitas probant : cui libertati quae nunc confentiant contraria officia , amplius fugere neminem posfit. X. Hujus vero omnis difputationis noftrae princeps cauÜ'a ac firmisfimum veluti fundamentum eft illud, quod faepius diximus, praeceptum , nimirum naturalem hominum aequalitatem non ultra poffe in civitatibus minui , quam certa atque evidens reipublicae falus requirat. Cui quidem praecepto confentaneum eft, ut, qui cives honeftate morum ac rerum gerendarum pèritia pares fint, ii panter omnes ad munera publica & honores admittantur. Neque enim reipublicae prodeft , ut vel divitiae pauperes ,, vel potentia humiliores , vel liatalium fpleudor obfeuriori loco natos repellat. Quin, uti quaeque gravisfima difficillimaque funt munera publica , ita ad peritisfimos quosque, .ad honeftisfimos , ad virtute , ingenio ac fapientia maxime egregios cives deferantur. Certe , fi honefti peritique cives repellantur , aut haec contumelia eft , aut poena , utraque de innocente proboque cive illicita & turpis exiftimanda. Quamobrem Aequalitatis naturalis hoe etiam infigne jus in civitate reliquum habeatur , ut ad munera , dignitates , honores , magiftratus omnibus perinde civibus via pateat. Cujus etiam fententiae nobis gravis auctor eft cicero III. de Legg. 2. Nam et qui bene imperat, ait , paruerit aliquando necejfe eft ; et , qui modefte paret , videtur , qui aliquando imperet, dignus ejfe. Itaque ojortet et eum , qui parat, Jperare , fe aliquo tempore imperaturum , et Mum , qui imperat , cogitare , brevi tempore fibi ejfe parendum. Leges vero ipfae definiant cum actatem , tum peritiae indicia ac modum, tum cetera, quae in civibus ad munera publica gerenda neceflaria videantur. Ceterum , quae faepe in civitatibus praeter munernm dignitatem nonnullis civibus ante alios tribuitur excellentia ac peculiaris quaedam nobilitas , ea li remuneratio fit üs conceffa , qui ipfi praeclare de republica meriti funt • omnino  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. lxvii nino in laude ponenda eft : reliqua vero omnis praecipua diguitas immeritis tributa haud fcio, an hoe damnum habeat , ut ceteros ho« neftos cives ac virtute praeditos deprimat; ut oculos bomimun & animos ab ipfius virtutis veritate ad externi fplendoris convertat vanitatem ; ut denique nullam reipublicae afferat utilitatem , fine qua tarnen naturalem aequalitatem tolli non poffe, jam apparuit (*). Atque hujus rei demonftratio, qualia hic cum reliquorum civium tum imperantium officia fint, fimul planum perfpicuumque reddit. XI. Praeterea hoe quoque praecipüum jus eft a naturali hominum aequalitate profectum, & quod in civitate etiam valere debet, nimirum , ut omnes cives , pro fua quisque folerda, induftria, ingenio , laboris contentione , öpificii vel «rttficü intelligentia , bona fibi parent , üsque ad voluntatem fuam fruantur : dominia igitur intacta fint atque inviolata , quorum etiam confervatio ac fanclitas omni civili congregationi in primis propofita fuit. At dominiorum tarnen vis naturalis duplici ratione civili recle coanguftatur : primum tributis , deinde eximio quodam & eminenti dominio ipfius civitatis. Ac tributis quidem , utpote nervis fuis , vix ulla respublica careat : itaque cives ea , pro fui quique patrimonii modo , alacriter conferant, quae (*) Stvick o'er with Titles and hung round with flrings That thou' may'st be by kings of whores of kings. Thy beasted blood a thoufaud years or fo , May from Lucretia to Lucretia flow ; Buth by your father's worth if yours you rate, Count me thofe only who were good and great. Go ! if your ancient but ignoble blood Has crept thro' fcoundrels ever fince the flood ; Go ! and pretend , your famiiy U young ; Not own your father's have been fools fo long. What can ennoble fots, or flaves , or cowards ? Alas ! not all the blood of all the Howards. Pope Ep. IV. vs. 194—200". Conf. cicer, ad Div. Lib. III. Ep. 7. * (9) a  E*wn D I S P U T A T I O d s quae utcufflqüe önera & funt & habcntur, civilis vitae tamen permultis commodis , in primis judiciorum praefidio atque incolumitate vitae & bonorum , copiofe compenfantur. At, quantum fieri poteft, & tributorum fit aequabilis partitio, & de necesfitatc appareat tributorum, & de honefto ufu, reiquë publicae falutari. Deinde dominiorum vim naturalem aliquando propter fummam reipublicae fuperari diximus eo civilis imperii jure , quod emimm dicitur ac privato dominio tanto majus eft , quanto univerforum publica falus utilitatem fingulorum debet vïncere & obfcurare ; cujus dominii eminends & publici ita probatur aequitas , fi & de falute public;! atque adeo necesfitatc liqueat, atque ei, qui rem fuam cedere reipublicae cogatur , damnum ex publico praeftetur. Verum praeceptis de dominio atque imperio cminenti cum abundent eorum libri , qiii de jure publico fcripfërunt (:*);< fupervacaneum fit de hac re plura diflercre. Koe unum ad noftrae difputationis confilium fufficit, propterca quod utraque illa oncra funt civium omnium communia , hic iterum fummam civium inter ipfos aequalitatem Juris officiorumque confpici, quae ex naturali aequalitate, de epia nos fupra difleruimus, omnis proficifcitur. - XII. -Porro., Aequalitatis in ftatu naturae apparuit hoe etiam praeclarum jus efle , ut quisque aetatis degendae eam viam ingrediatur , quam fibi utilisfnnam ftatuat , fuoque ingenio ac facultatibus maxime confentaneam ; ut fumnra libertate utatür contrahendi matrimonii, deligendique fibi conjugis, tum educandi fic liberos fuos, uti fibi ac liberis ipfis* potisfimum prodeflc exiftinict. Haec vero libertas naturalis, nulla cauffa eft, cur in civitate opprimatur : itaque Oflicii haec eft necesfitas , ut non minus in civitate , quam in naturae ftatu valeat. Pro' infinita tamen temporum , locorum , perfonarum varietate , quaedam vivendj genera victumque & amictiim parandi , aut quaeftum f'aciendi rationes .propter manifeftam falutem publicam posfunt civilibus legibus circumfcribi ; ita tarnen, ut civium inter ipfos aequalitas hic etiam intacta ferveuir. . XIII. (•) G&ot. Lib. I. de Jure B. & P. c. 3. §.• 6. No. 2. L. II. c.j. § 17. c. 14. §. 7. S. c. 21. §, 7. L. III. c. 2. §. 1. B y.nrershoek Qpaefiiones Jur.pubt. L. II. c. 13. 15.' I'ufend. 'de Of. L. II. c. 15.  HOMINUM AEQUALITATE 'ac JURIBUS. lxix XIII. Saepe neceffe fait , ut omnis civilis confociationis principem finem , tamquam firmisfimum cauffac, quaj^tuemur, fundamen* tum, commemoraremus , püta falutis tutam atque integram confervationem , quae ex univerforum conjunctione , auctisque ita viribus , atque omnis vitae . civilis praeftantia ad fmgulos cives dimauat ( * ). Certe , quo magis tuti elfent homines , praefertim e ftatu naturae in civitates tranlierunt. Verum nulla effet haec tutela, nulla incolumitas , nullum falutis praefidium , ft , quemadmodum in ftatu naturae , ita in civitatibus lui quisque juris ipfe fibi vindex effet. Nihil eft enim exitiofius civitatibus, nihil tam contrarium juri & legibus , nihil minus civile & humanum, quam, compofitd & conftitutd republicd , quidquam agi per vim. Cic. III. de Legg. i?>. Hoe igitur jus propriis fefe viribus defendendi neceffario dimiferunt finguli , ut defenderentur ab univerlis , id quod judiciorum demum aucftoritate obtinetur, modo judices incorrupti aequo legum patrocinio cunctos cives perinde tueantur. Atque hoe etiam poftulandi praecipuum jus eft eorum -, quae ex naturali hominum aequalitate in civitate fuperfunt , quod ut ad omnes cives pertineret , idcirco maxime civitates initae funt , & quod ne omnibus aequum ac par fit , falus publica certe non prohibet, imo ut fit, vel maxime jubet (t) : neque alia conditione aut lege homines aequalitatem fuam libertatemque naturalem aut dimiferunt aut dimittere potuerunt. Nulli igitur cives, five paupere.s , five divites , fivé humiles ,. five potentes , live nobiles., five plebeji, aut quibuscumque aliis fortaffe modis ordinibusque defcripti, ad C*) Man , like the gen'rous vïne , fupported lives ; The ftrength he gains from th'embrace he gives. Or their ovvn axis as the planets run Yet make- at once their circle roünd the fun ; So two confiftent mottons ia alt fovil , And one regards Itfelf, and one the Whole. Thus God and Nature link'd the gen'ral frame And bade felf-love and Social be- the fame. Pope Ep. III. vs. 309 ~-31Ó. (t) Cf. InftruSion de Catbarine II' art. 33. * (9) 3  xxx DISPUTATIO de ad hominis potentioris libidinem vel ex vulgi impotentia animi ac furore , aut vM priventur, aut fama & exiltimatione exuautur , aut qualicumque modo vcxentur iniquius ; fed contra aequabilis fanctaquc j.uftitiae adminiftratio pariter omnes tueatur ac dcfendat. Praefertim iu eriminum causfis atque accufationibus haec valeat aequitas, unumquemque probum , honeftum, innocentemque civcm habendum effe^ dojiec certisfimis indiciis firmisfimisque argumcntis ejus fcelus fit probatum. Quibus confequens eft, ut omnis judiciorum ratio, quae inciplat a damno , a vexatione , a dolore accufati , illicita fit atque injufia. Nemo igitur accufetur , detineatur , in vincula conjiciatur, uili.ex necesfitate & ex iis demum causfis, quas definiunt, eoque modo , quem praefcribunt leges. Caveatur etiam diligenter , ut quam mitislima fit rei cuftodia , & tanquam ejus , qui posfit innocens efle atque a judice abfolvi. Omnis alia carceris ratio injuria eft , ac feverius punienda (*). Et, fi vel maxime de deliclo & delinquente conftet , nemo tamen puniatur ob crimen , nifi quod & noceat civitati & lex vetuerit , & cujus lex etiam poenam definiverit : & ne fic quidem , mii legitimo jüftqqiit; judicio plane convictus fit reus : neque adeo indicta caulïa , fed fumma cura demum ac follicitudine cognita & probata , plenaque accufato fui defendendi faóta poteftate. Num idcirco, inquit cicero Lib. I. de Leg. c. 15. hae leges juftae haberentur ? Nihilo credo magis illa, quam interrex nofter tulh , ut dictator, quem vellet civium, indictd cauffa impune poffet occidere. Itaque, fateor, dimiflb jure propriae defenfionis imminuta quodammodo naturalis eft aequalitas , fed praeclare infiauratur aequo legum judiciorumque patrocinio Cf)'.: cujus patrocinii petendi par jus igitur omnibus civibus ex aequalitate naturali fupereft : cum quo jure rurfus omnes cives pariter tuendi defendendique Officium magiftratuum , arclisfimo vinculo eft coniunetum. XIV. (*) . V. beccaria de delittis £? poetlis §. XIX. Cf) Vid. cap. praeced. N. II. in not. ubi MONTEsquivn eximiura locmn laudaviums.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. lxx; XIV. Tandem ex Aequalitate naturali hoe quoque jus exoriri cenfemus , ut ibi quisque locorum-vitam degat, ubi maxime velit , fibique commodum , utile ac fuave arbitretur. Quapropter vel extra civitatem , li malit, vivat folitarius ; vel arbitratu fuo fibi deligat civitatem , in qüd rerum fortunarumque fedem collo eet; vel tranfigat aetatem in ed civitate , in qua natus fit. Ex qua fi cupiat exire j exeundi libera ei poteftas fit, modo ne intempeftive aut fraudulenter difcedat, neque contra conditionem paetionis, qua fuerit adferiptus civitati, cujus paftionis fides ac religio fanéte cuftodienda eft ( * ). At diffoluta vel exftincla civitate, uti omnis civilis imperii vis & audtoritas finitur, fic priftina redit naturalis aequalitas ac jus ex unis legibus naturae vivendi emigrandique, quorfum quisque fibi maxime prodefle arbitretur. CONCLUSIO. En, Viri peritisfimi, quae de altera quaeftionis Veflrae parte difputanda nobis videbantur ! Neque enim ejus quaeftionis ratio ferebat , ut tota legum naturalium difciplina hic tractaretur , aut univerfa hominum Jura explicarentur ; fed primum ea fola, quae ex aequalitaïe hominum , tamquam ex proprio fonte , manant ; deinde eorum praecipua tantum , quibus quae fint confequentia cetera , unusquisque facili negotio atque ultro efficere poteft. Quod vero ad hominum Officia attinet , fateor , eorum fapienter etiam mentio fit in veltra quaeftione ; at fuit tamen , f quod jam fupra indicavimus ) cur ea officia nee pluribus, uer pprnHnriusa traélarenius. Meminimus, quando in Gallorum comitüs Jurium Hominum Dei'criptio aiïerebatur in medium , fuüTe nonnullos , qui Summam quoque officio- rum (*) Livius II, 52. Grotius II, 5. §. 24.:Bynkersh. Qjtaejl. Juris pull. I. 22. II. 25. N. VI.  txxir DISPUTATIO ös rum, quibus devincti funt homines, conficiendam efle vulgandamque arbitrarentur : neque id perperam fortaffe, fi hominum maximam multitudinem Jntuemur , quae officiorum facile oblivifcitur, & cujus tamen non minus intereft officia, quam jura fua , cognita habere. At difcipliuarum paullum diverfa ratio eft. Etenim omnibus Juribus hominum paria, refpondent Officia colendi ea jura ac religiofe aliis tribuendi. Quapropter inanis opera & labor fupervacaneüs videatur, poft cognita hominum Jura , quae ex Aequalitate cxoriantur , praeterea quae ex eodem fonte dimanent Officia , fmgulatim etiam perfequi : neque male painius Defcriptione jurium hominis una jam officia comprehendi ftatuit (*)• Tandem ea fola jura offieiaque explicuimus, quae ex hominum Acqualttftte exoriuntur. Fateor equidem , ut, quo sensu homines aequales fint, exploraremus , fimul oftendimus, tam in ftatu naturae, quam in civitate, multis partibus inaequales etiam homines efle (f} ; ex qua inaequalitate fimiliter multa propria jura propriaque officia exfiftunt. At , haec jura tamen offieiaque ne explicaremus , jufta nobis caulfa vifa eft. Nanr primiuu nihil magis a legende- repcllit , quam nimia copia ac redundantia. Deinde teyle ri a na Societas de juribus offieiisque , quae ab aequalitate, non quae ab inaequalitate proficifcüntur , rogavit ; de quibus ut aliquando quaerat , fi fic videatur , mtegra ei poteftas eft. Et cerfum effe debet , uti quaeque quaeftio accuratisfime informata eft, ita cavendum effe diligentisfim;, ut neque plus neque minus refpondcatur , quam aut quacfitum , aut ad pofitam quaeftionein folvendam fit neceffarium. Com- C*) Quando narraverat painius p. 75. fuiffe in comitïs Gallicis , qui reprehenderent, Jurium modo Hominum, non Officiorum Defcriptionem vulgari , ita fcribit : The JhJevi^J * mind , that refleBed and it only erred by not refleBing far enough. A Declaration of Rights is, by reciprocity, a Declaration of Duties alfo. Whatever is my right as a man, is alfo the right of another : and it hecomes my Duty to guarantee as well as to poffefs. Verfionis Gallicae pag. 103. Cf) Supra Part. I. cap. 4 & 5.  HOMINUM AEQUALITATE ac JURIBUS. txaort Collcclis igitur hujus diiputationis quafi velis , ejus , ni fallor 9 hic exitus eft , -omnisque quaeftionis haec folutio : I, Homines eo sensu aequales esse , ut , demtis propriis OMNIBUS CONJUNCTIONIBUS PACTISQUE , ATQUE OMNI CIVILIS CONSOCIATIONIS RATIONE PRAETERMISSa , QUAE ex COMMUNI NATURa HOMINUM SOLa NASCANTUR JURA OFFICIAQUE, EA AI) OMNES HOMINES PARITER PERTINEANT QUAE VERO EX PROPRla QUADAM NATURALI CONJUNCTIÓNE VEL PACTIONE VEL C1VILI IMPERIO EXSISTANT JURA ATQUE OFFICIA , UT EA SOLOS ILLOS ATTINGANT, QUOS PROPRIA EJUSMODI NECESSITUdo DEVINCIT ; HIS IGITUR HOMINES ESSE INAEQUALES. II. Ali HOMINUM NATURALI AEQUALITATE, QUAM DIXIMUS, TANQUAM A PROPRla CAUSlt , VARIA JURA , et , quae IIS JURIBUS RESPONDENT , PARIA OFFICIA HOMINUM PROFICISCI ; niMIRUM EA , QUAE NEQUE in STATU NATURAE ulla naturaLIS NECESS1TUDO VEL PACTIO j NEQUE IN CIVITATIBUS ulla CIVILIS IMPERII RATIO VEL PACTIO , AUT TOLLERE POTUIT j AUT , si VEL MAXIME POSSET , non TAMEN SUSTULIT l QUAE JURA CERTE PRAECIPUA ET RELIQUORUM VELUTI FUNDAMENta , nos EXPOSUIMUS et ARGUMENTIS QCTBUSDAM ratiomEUSQUE CONFIRMAVIMUS. Veniant igitur irrifores hujus omnis orationïs atque fententiae ! Veniant atque dijudicent , quo jure , cum fins argutiarum omnium laqueis fe ipfi irretiant, aliis acuminum dialefticorum exprobrent objiciantque pravitatem (*) ! Veniant ac ftatuaut , num eloquentiae fuae copia ad opprimendam bonam cauffam , cauffam humanitatis dico , abuti oporteat ! An propter hominum culpas , quas rebus permukis adjungit ingenii humani ïnfïrmitae, fiinctisfima jura, hominibus a benignisfimo conditore ipfo tributa, aut flocci fa- cienda (*) Acerbius Summam jurium hominis reprehendit burke in libro contra Gallos fcripto atque edito A. 1790. * f»  ifiascw D I S P U T A T 10de cienda fint, aut plane contemnenda j An magna audacia ac Verborum temeritate, quin etiam fuperbia quadam illudere oporteat auctoiïtati fummorum virorum , quibus nonnulla hominis exiftimatio eit, juriumque hominis quaedam reverentia ! Veniant öenique omnes , qui , folo fplcndore , folis divitiis, folis potentium opibus capti, vel honeftorum hominum fpernant humilitatem , vel humiliorum virtutem atque innocentiam parvi ducant (*) ! Veniant videantque , quae ex communi naturae humanae praeftantia exoriuntur Aequalitatis ac Libertatis juta Offieiaque , num ea aut humana inftituta , aut initae civitates ita dekre omnia posfint , ut eorum nunc in vita civili vel nulla plane vel levisfima tantum veftigia fuperfmt , atque etiam opinio quaedam civium ac benignior exi'ftimatio de roliqua quadam hominum aequalitate adeo reprehendenda fit , &, quafi fummum periculum' omni civitati ac perniciem afferat, repudianda ! Faxit autem fummus Deus , fic gubernentur civitates gentesque, ut ex una parte jufti cujusque civilis imperii ubique fumma fit reverentia , gravis m«jefUs ac magua vis & aucïoritns , quae pravorum libidines & cupiditatum omnium foeditatem turpemque licentiam (quam improbi , fanclo nomine abutentcs-, falfo libertatem vocant) compefcat; quae in veram finceramque omnes cives afferat libertatem ; quae, fine qua nulla libertas fit, tutelam atque incolumitatem omnibus tribuat ! Faxit fimiliter Deus , ut ex altera parte , cujusque imperii civilis ea moderatio fit ac fapientia , ut, qui certo fenfu omnino aequales funt atque liberi cives , ii tales etiam habeantur ! ut ubique haec fancla fit imperantibus atque inviohta Aequalitas , nullorumque immanium dominortim vi , armis ac tyrannide bppVtósftur ! Annttat bis nostris precibus hamen fuum Deus fiator 6c confervator rerum publicamm ! (*) „ Poftqnam divitiae honori effe cocpenmt, & eas gloria, imperium, „ poter.tia fequebatur, hetefcere virtus, paupertas probro haberi, iunocen„ tia pro malivolentla duci coepit. Sallust. Bell. Catil. c. 12.  DISPUTATIO d e HOMINUM AEQUALITATE , ac JURIBUS O F F I C I I S QUE, QUAE INDE OR.IUNTUR: AD REI TEYLERIANAE MODERATOREN, VIROS GRAVISSIMOS , MISSA ANTE ME NSEM DECÉMBR. ANNT MDCCLXXXXI. a U c t O r e HENRICO CONSTANTINO flRAS, J. U. D. <£? in illuflri Amftelaedamenfium Athenaeo Juris Nat. Gent. Puèlici, & civilis cum Romani tum patrii Caput quartum: De inaequali Hominum conditione; ac primum in ftatu Naturae. - - xxuu Caput quintum:. De inaequali Hominum conditione in fta- ' *" r!i!,; — - xxxvr. Pars II. Caput primum: Quae jura offieiaque propria , ex aequalitate hominum profelta , in ftatu Naturae valeant. - Caput fecmidura: Quae propria jura offieiaque, ex Hominum aequalitate naturali prof eeta , in ipjis Civitatibus vim hdbeanu - ' , uu Conclusio. • - - lxx;