VEIfcHANDEEIÏ^GE N, MAKENDE DEN NA T UUML YKEN en GEOJPENBAARJDJIN TIITGEGEEYEN BOOl £ & £ él Vr GODGELEEHE GENOOTSCHAP, XIV. DEEL. TE II A A li I. E M by JOH. ENSCHEDÉ en Zoonen ea J. vak VAL 31 E , at "n r* r x r v.   Bladz. i VOORBERIGT. het opgeven der Vraag , waarop de Antwoorden, in dit deel voorhanden, zyn ingekomen , hebben fommigen geoordeeld, dat het Genootfchap ene ftof had uitgekozen , of, veel te verheven vnnr 't mp.nsr.hlyk onderzoek, of van geen toereikend nut voor den waren Godsdienst. De zodanigen zullen zig over dit vonnis hebben toegejuichd, toen wy ons in de onaangename noodzaaklek" -leid bevonden , om openlyk te verklaren , dat geen der Antwoorden , door ons ontfangen , ons voorkwam den Eerprys te verdienen, welken het Genoot fchap, naar den wil van zynen Stigter, jaarlyksch gewoon is toetewyzen; en V zal hm misfchien bevreemd hebben , dat wy in de Vraag zo veel belang fielden, om dezelve van nieuws af aan optegeven. Wy hadden intusfchen hy de eerfie inzameling, onder andere, één ftuk ontfangen, dat ons voorkwam verdienfie genoeg te bezitten , om het den Lezeren van dit zuerk aantebieden; doch , dezuyl wy niet gewoon zyn Verhandelingen te doen drukken , zonder tevens den Gouden Eerpenning aan één derzelven t toe*  ii VOORBERIGT. toetekennen , zo moest dat anders lezenswaardig /luk blyven rusten , in het ongepast gezelfchap der afgekeurde Antwoorden. Wy hebben echter ene fchone gelegenheid gehad, om het daar uit te verlosfen. Te weten, na het ten twedenmale ophangen der Vraag, ontfingen wy een taamlyk aantal, en daar onder , meer en min verdienstlyke Antwoorden. —— Byzonder behaagde ons uitftekend een Antwoord, onder de Zinfpreuk: Nee teraere , nee timide ; 't welke het gewigtige , en in de daad moeilyke onderwerp, zo eenvoudig en naauwkeurig behandelde , als deszelven aart fcheen toetelaten. Ja , zvy meenden aan den Schryver van dat /luk den Gouden Eerpenning: te moeten toewyzen , en 't bleek ons by de opening van het billet, dat de Leer aar der Christlyke Gemeenten van Boxum en Blesfum in Friesland, WILTETUS BERNARDUS JELGERSMA, A. L. M. Phil. Dr. ons dit /luk geleverd had. Een ander /luk , waar onder ftondt: Pfalm CIV. 31, had , onzes erachtens , zo vele waarde , dat het naast de bekroonde Verhandeling hehoorde gedrukt en der zvaereld te worden medegedeeld ; tenvyl Directeuren van Teylers flich^ ting , die in dezen , gelyk in het bekronen der andere Verhandeling , volkomen met ons in/lemden , nog daarenboven , aan den Schryver der laatsgemelde ene Zilveren Medaille toewezen , indien dezelve zig geliefde te openbaren. ALLART HULSHOFF, A. L. M. Phil. Dr. en Leeraar der Christlyke Doopsgezinde Gemeente te Amfterdam , verfchafte ons het genoegen , om zig als Schry-  VOORBERIGT. m Schryver te openbare?;, en bleek zulks te zyn , by de opening van zyn billet. Thans kwam de gelegenheid , waar van wy gewaagden , om het eerstgemelde ftuk , dat ten zinfpreuk voerde : Cum de Diis immortalibus disputemus, dicamus digna Diis immortalibus, Cicero, de Natura Deorum, III. 25 , uit de duisternisfe hervoor te roepen. Directeuren , gelyk wy , verlangende, om het in druk te zien , befoten ook aan deszelven Schryver , indien hy zig openbaarde , enen Zilveren Penning , ten bewy'ze van onzer aller goedkeuring , aan te bieden. En nu leerden wy als zodanig kennen > den Remonjlrantfchen Hoogleeraar in de Wysbegeerte en voorbereidende JVetenfc happen te Amfterdam, p au lus van hemert. Behalven deze drie Verhandelingen , heeft het ons , by zonder na de twede opgaaf der Vraag r niet ontbroken aan meerdere /lukken, die opmerking verdienden ; doch wy hebben geoordeeld, dat wy ons by het doen drukken behoorden te bepalen tot de eerstgemelden. Het bygebragte , zo zuel als de Antwoorden zelve, die wy thans leveren, zullen ons, vermoedlyk , by alle onpartydigen ontflaan van de moeite , om de keus der Vraag te rechtvaardigen, indien wy zulks anders nodig keurden. Offchoon men achten moge, dat die Antwoorden het ftuk niet volkomen afdoen en voldingen , behelzen dezelve echter zo veel fchoons en leerzaams, zo veel dat ter zake dient, dal elk verftandig Lezer zig zal verblyden , dat deze /lukken het licht zien , en wy ons \ 1 ver-  iv VOORBERIGT. verheugen , dat zvy dezelve , door het voorhangen van de Vraag, hebben uitgelokt. Voor het overige menen zvy dit drietal Verhandelingen te mogen aanmerken , als ene gepaste aanleiding tot nadere overdenking en dieper onderzoek , nopens een onderwerp , welks belangrykheid voor den afhanglyken ftervling niet ligt zal gelochend zvorden , en tot het bedenken van 't zvelke de Openbaringen van Gods Wezen en Welbehagen zo vele aanleiding geven. Indien die nadere overdenking en dat dieper onderzoek wil volgen , ja , zelfs, indien daar uit een fchoner gehéél, en meer afdoend ftuk, geboren wier de , wy zouden ons te meer verheugen , door het voorflellen der Vraag daar toe aanleiding ie hebben gegeven. . Tot daar lue kunnen zvy ons zeer wel te vrede ft ellen met de bezvustheid, van wederom iets nuttigs en lezenswaardigs aan het gelicht Publiek te kunnen aanbieden over een ftuk , dat, gelyk de meeste gewigtige onderwerpen , altyd enige duistere zydcn overhoudt. AAN-  AANWYZING der ANTWOORDEN IN DIT DEEL. over de vraag: ZYN'ER GOEDE GRONDEN OM GODE HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) TOR TE SCHRYVEN? ZOO JAA; IS HET DAN MOGELYK, DE WERKING DIER HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) IN DIERVOEGE TE VERKLAAREN, DAT DEEZE WERKING GEEN' INVLOED HEBBE OP GODS GELUKZALIGHEID? I. Antwoord , door den Eerw. WILTETUS BERNARDUS JELGERSMA , A. L. M. Ph. Dr. en Predikant te Boxum en Bksfum in Friesland ; onder de Spreuk : Nee temere , nee timide. Bladz. i II. Antwoord, door den Eerw. ALLART HULSHOFF, A.L.M. Ph. Dr. en Leeraar der Doopsgezinden te Amjlerdam ; onder de Spreuk : Psalm CIV. 31. j III. Antwoord, door den Eerw. PAULUS van HEMERT, Hoogleeraar der Wysbegeerte aan het Kvveekfchool der Remonftranten te Amjlerdam ; onder de Spreuk : Cum de Diis immortalibus disputemus , dieamus digna Diis immortalibus. Cicero de naturd Deorum, III, 25. 107   A N ï WOORD OP DE VRAAG: ZYN 'ER GOEDE GRONDEN OM GODE HARTSTOGTEN (OF AANDOENINGEN) TOE TE SCHRYVEN? ZOO JAA, IS HET DAN MOGELYK, DE WERKING DIER HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) IN DIERVOEGE TE VERKLAAREN , DAT DEEZE WERKING GEEN' INVLOED HEBBE OP GODS GELUKZALIGHEID? door den eerwaarden heer WILTETUS BERNARDUS JELGERSMA, A. L. M. PH. DOCT. EN PREDIKANT TE BOXUM EN BLESSUM IN FRIESLAND. Aan welke Verhandeling, door TEYLERS GODGE» LEERD GENOOTSCHAP, de gouden eerpenning is toegewezen.   Bladz. 3 VERHANDELING OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, TER BEANTWOORDING DER VRAAGE: ZYN'ER GOEDE GRONDEN OM GODE HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) TOE TE SCHRYVEN? ZOO JAA: IS HET DAN MOGELYK, DE WERKING DIER HARTSTOCHTEN(OF AANDOENINGEN) IN DIERVOEGE TE VER KL A AREN , DAT DEEZE WERKING GEEN'INVLOED HEB. BE OP GODS GELUKZALIGHEID* INLEIDING. ^J^as 'er ooit een onderwerp gefchikt om 's menfchen geheele opmerkzaamheid tot zich te trekken, en waaromtrent tevens de grootfte omzichtigheid in onze naarfpooringen en uitfpraaken vereischt wordt, het is buiten tegenfpraak dat Weezen , waarop de voorgehangene Vraage van een achtenswaardig Vaderlandsch Genootfchap betrekking heeft. Men kan zich dus met geen recht verwonderen over het groot aantal van Wysgeeren en Weetnieten , die A 2 allen  4 , OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN'. allen zich aan de befchouwing van dat verheven onderwerp gewaagd en , daar zy met zeer verfchillende kundigheden en uitzichten deezen arbeid ondernamen, der wereld met hunne zetregels en gisfingen veel dienst of een' grooten ondienst gedaan , nu eens een helder licht ontftooken , dan weder de fchandelykfte ongerymdheden uitgedacht, en meermaals in het bygeloove of de verachting van eene domme of meer verlichte Nakomelingfchap de belooning van hunne waanwysheid gevonden hebben. Het gevolg was, gelyk men gemakkelyk konde vooruitzien , dat niet Hechts veele verfchillende, dikwyte lynrecht ftrydige , meeningen omtrent de Godheid > Haar weezen en volmaaktheden, Haare werkzaamheden en betrekking tot het Heel- al, van tyd tot tyd opgereezen, zoms aangenomen en, als van zelve blykbaare grondftellingen , beweerd , zoms weder als middagklaare ongerymdheden verworpen zyn ; maar dat, ook noch heden ten dage , eene groote oplettendheid vereischt worde , en om de misflagen van vroegere eeuwen te verbeeteren, w om, op het fpoor der ouden , de perken onzer Gods - kennis al verder uit tc breiden met het naarfpooren van ztalke byzonderheden, welke, tot op onzen leeftyd toe, noch niet, of niet genoegzaam bekend en bepaald zyn. Men verdenkt my, hoope ik, niet, dat ik alle vroegere naarvorfchingen, enkel om derzelver verfcheidenheid en onderfcheidene lotgevallen, voor onnauwkeurig  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. g rig en overtollig verklaare. Ik beweere flechts, dat wy altyd gerechtigd en verplicht zullen zyn, om, terwyle wy de onvermoeide vlyt en fcherpzinnigheid van vroegere vernuften erkennen en gebruiken, alles, wat zy met veele moeite uitgedacht en verzameld hebben, zeivs alles, wat eeuwen achter-één door meest allen geloovd is, zorgvuldig te toetzen, en, onder begunstiging van het licht onzer eeuwe, hunne ontdekkingen met de onze aan te vullen of te verbeteren. Zoo rasch ik de vraage, door de Heeren Leden van Teyler's Godgeleerd Genootlchap nu ten tweedenmaale uitgefchreven en aan 't hoofd van deeze Verhandeling geplaatst, met enige oplettenheid geleezen had, viel my deeze gedachte in: „ Mogelyk is het denkbeeld, *t welk wy omtrent de God'lyke hartstochten hebben moeten ,, tot hiertoe niet opzettelyk genoeg onderzocht; misfchien is het voor eene nadere ontwikkeling en naauwkeuriger' bepaaling, dan welke wy tot nu toe kennen, vatbaar; veel-licht wordt de moeite, daaraan befteed, door haare vruchtgevolgen eerlang rykelyk vergolden." Straks bekroop my de lust om over dit aangelegen onderwerp naar te denken : maar telkens wierd ik door de moeilykheid des werks en door andere beletzelen terug gehouden: eerst nadat ik uit de Nieuwspapieren vernomen had, dat deeze vraage, uit hoofde van gebrek aan voldoende antwoorden, nochmaals opgegeeven wierd, befloot ik myne losfe gedachten daarover te bearbeiden en dezel- A 3 ve,  6 OVEH DE GODLYKE HARTSTOCHTEN"., ve, in de forra van eene verhandeling gegooten, aan het oordeel van meergemelde Heeren te onderwerpen. Myne verhandeling zal de volgende hoofd -deelen bevatten. Eerst zal ik eene algemeene befchouwing der hartstochten al het overige laaten voorafgaan: dit is te noodzaakelyker, om dat ik vermoede, dat dit gefchilftuk door woorden-ftryd veel verdonkerd kan worden. Vervolgends zal ik de veronderftelling, volgens welke men Gode alle hartstocht ontzegt, ter toetze brengen. Daarna zal ik het denkbeeld, het welk de H. S. van de Godheid geeven, voor zoo verr' het myn onderwerp raakt, voorflellen. Hierop zullen de wyze en de gronden, waarop Gode hartstochten kunnen worden toegefchreven , ontvouwd worden. En het laatftt Hoofd/luk zal dienen om den zedelyken invloed van de leere der Godlyke hartstochten, zoo op God als op de menfchen, aan te wyzen. Misfchien beloöve ik iets meer, dan waartoe het opgegeeven vraag-ftuk my verplicht. Men neeme my dit niet kwalyk: myne denkbeelden hangen nu in deezervoege aan eikanderen; en het zou my veellicht eene meerdere mcfeite gekost hebben om dit verband te breeken, dan om iets, waartoe ik in zeker opzicht niét gehouden ben, tevens uit te werken. EER-  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. % EERSTE HOOFDSTUK. Over de Hartstochten in V gemeen. *V^at zyn Hartstochten? Hoe ontdaan zy in den mensch? Deeze beide vraagen moeten wel eerst en meest in aanmerking koomen. Ik onderneeme hier derzelver beantwoording. Laat ons ten dien einde den flaat der ziele, waarin eene hartstocht heerscht, vooraf befchouwen. Een hevig onweder woedt op enigen afftand van my: Myne geheele aandacht wordt derwaarts heengetrokken. Ik ftarooge op de op één gepakte wolken;; Welhaast zie ik het één of ander huis in volle vlam Haan: Ik word geheel ontroerd; allerlei aandoeningen overvallen my, myne ziele mischt haare voorgaande bedaardheid. Intusfchen komt het onweder nader, en in dezelfde evenredigheid neemt ook myne bekommering toe. Boven myne woonftede gekomen verdubbelt het zyne woede, en richt voor myne oogen dè vrees'lykfte verwoestingen aan: Nu ben ik geheel ontfteld; myne ledemaaten beeven, en ik ben tot eene regelmaatige verbinding van myne denkbeelden buiten fhat. Een  8 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN.' Een ander voorbeeld. Ik ontmoete een' man, wien ik voor twistgierig en haatdraagend kenne: ftraks zweeft my zyn haatelyk character voor den geest. Ik zie hem aan den een' of ander', met woorden of daaden, blyken van zyne kwaadwilligheid toonen: afkeer en deelneeming vervullen myn gemoed. De beleedigde is myn bloedverwant of boezem - vriend: de gramfchap vervoert my, ik neeme het voor mynen broeder op. Ik zelve worde het voorwerp van zyne onbillyke aanvallen: myne verontwaardiging beklimt den hoogden trap en ik blaake van gramfchap en wraakzucht. Eindelyk. Myn Vaderiand is in nood; uit- of inwendige vyanden bewerken deszelfs ondergang: vreeze en deernis overvallen my. Ik ontdekk' een gewenscht raiddel om deszelfs onheilen af te wenden: hoope en verlangen, dat dit middel, werkftellig gemaakt , den gunstigften uitflag hebbe , wekken myne ziele uit haare dofheid op. Een echt liefhebber -van het Vaderland flaat, vol van moed en met veel overleg, dit fpoor in; by Haagt gelukkig: vreugde en bewondering overmeesteren my. Zelve flaa ik ook handen aan het werk; ik deele mede in den. roem van 's Lands behoud; Hoogen en ïaagen zwaaien my den verfchuldigden lof op veelerhande wyzen toe: ik ben lchier buiten my zeiven; myne blydfchap kan op aarde niet ftreelender worden. Dit zyn enige verfchynzels, welke de hartstochten da-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 9 dagelyksch opleveren. Laat ons nu dezelve naauwkeurig ontleeden, op dat wy de natuur en de herkomst der hartstochten ontdekken mogen. De volgende Hellingen zyn, dunkt my, op de ondervinding gegrond. 1. Waar eene hartstocht heerscht, daar is de ziele in eene meer dan gewoone, werkzaamheid; jaa deeze, hoogere trap van werking maakt, ten haaren opzichte, het weezen der hartstocht uit. De overige verfchynzels behooren tot ons werktuig'lyk zamenftel. 2. Als dan het denkend weezen door enig voorwerp of gebeurtenis buitengemeen fterk wordt aangedaan , zich daarby alleen bepaalt; als alle deszeivs vermogens, als 't ware, zich in dit één punt vereenigen, en de overige werkingen, voor een langer of korter poos, geheel of ten deele ftaaken; als deszei vs afkeer of geneigdheid, in eene ruime maate, vooral medewerkt, dan is hetzelve in hartstocht, en men verwachte dan veilig de opgenoemde of zoortgelyke verfchynzelen in het lichaamlyk werktuig/ 3. Eene hartstocht veronderftelt altyd een voorwerp of voorval, 't welk voor het denkend weezen van veel belang is, of waarin hetzelve ten minsten een groot belang ftelt: Het doet niet ter zaake, of dit belang weezenlyk of ingebeeld zy, noch ook, of het den geenen, wien het voor den geest zweevt, rechtftreeksch betreffe, dan of het Hechts van verr, en langs verfchillende omwegen, op hem en zyne om- B ftan-  10 OVER DE GODLVKE HARTSTOCHTEN*. flandigheden werken kunne. Alles hangt hier eniglyk van het oogpunt af, waaruit de zaak, in zeker tydftip, door het zedelyk weezen befchouwd wordt. 4. Dq hartstochten werken gemeenlyks heviger, naar maate zy ogenblikk'lyker opryzen, en alle bedaarde redeneeringen verder vooruit loopen. De fnelheid der indrukken bepaalt veelal de fterkte der hartstocht zy heeft haare meeste woede dikwyls verfpild, eer het gezond verftand haare oorzaak naargaan, of derzelver gewicht, beoordeelen kan. En zy zouden by den mensch nooit, ten minsten veel zeldzaamer, buiten het fpoor hollen, byaldien het overleg door haare werkingen niet verrascht of ontwapend wierd. 5. Dit echter belet niet, dat eene hartstocht, in zommige gevallen, zelvs allengs meerdere krachten krygen, en de meeste hoogte, eerst na enig tydsverloop, bereiken kan. Het enig onderfcheid tusfchen deeze gevallen en de overigen beflaat hierin, dat de fchokken, welke zich anders in één punt veréénigen, dan verdeeld zyn, en, op ongelyke tyden, met eene zekere maate van verrasfching en onverwachtheid werken. 6. By het geen ik aanftonds gezegd heb, komt ook noch de nieuwheid van enige gewaarwording of denkbeeld Deeze brengt zeer veel toe, om de aangenaamheid of onaangenaamheid der indrukken te vermeerderen , en om het evenwicht, waarin de ziel zonder hartstochten is, fpoedig en volkomen wech te  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. II te neemen. Deeze nieuwheid kan echter en in het zoort van denkbeelden en in de orde gelegen zyn, waarin dezelve eikanderen opvolgen. In beide gevallen zyn de verfchynzels, welke de hartstochten opleveren, eenerlei. 7. Alle menfchelyke hartstochten kunnen tot drie zoorten gebragt worden. Zommige verwekken een aangenaam gevoel, en verbinden ons op het allernaauwst met de voorwerpen, door welke zy veroorzaakt wierden. By voorbeeld. Liefde, Vreugde, Hoope. Zommige brengen iets onaangenaams mede; zy doen ons het voorwerp met afgryzen befchouwen, terwyl zy ons echter niet toelaaten, onze aandacht daaraan een ogenblik te onttrekken. By voorbeeld. Haat, Gramfchap, Vreeze. Zommige zyn van een vermengden aard; 't zy dat de ziel, in de eerfte ogenblikken van haare vervoering, flechts het nieuwe en buitengewoone van enig verfchynzel ontwaar worde, zonder zich over het zoort van gewaarwording, 't welk daardoor verwekt wordt, of by nader onderzoek daaruit ontdaan zal, voor als noch te bekommeren ;> 't zy dat de indrukken, door het voorwerp gemaakt, iets aangenaams en onaangenaams tevens bevatten. Dit laatfle heeft vooral in de Verwondering en in de Nieuwsgierigheid plaatze. 8. De menfchelyke hartstochten hebben, gelyk alle hunne denkbeelden, haaren grondflag in de zinnen en zinn'lyke gewaarwordingen, Eene indruk ; B 2 door  12 OVER DE GODLYKE IIAPvTSTOCHTENV door de zinnen opgevangen, wordt aan de ziel over* gebragt, ftraks ontftaat in haar een denkbeeld en dit ftoort haar evenwicht: zy oeffent haar werkvermogen, en haare terugwerking is aan de eer-fle indruk evenredig: De fynfte vezeltjes, welke met het denkend vermogen in de naaste verbindtenis ftaan, worden daardoor op nieuws en te flerker aangedaan ; haare nieuwe wyziging heeft op het overig zintuiglyk zamenflel een' meer of min fterken invloed; gezamenlyk werken zy op de ziel terug in evenredigheid van de herhaalde fchokken, welke zy van haar en van het voorwerp ontvingen: De ziel verdubbelt ftraks haare pogingen: De vezels worden al flerker gefpannen: Het zenuw - vocht geraakt in de heftigfte beweging , en de uitwerkzels van deeze inwendige beroering op de grovere en uitwendige lichaamsdeelen zyn meermaals zichtbaar en alleropmerkelykst: Met de grootfte fnelheid bereiken deeze wederkeerige werkingen de bepaalde hoogte , en juist deeze fchielykheid brengt aan de woede der driften wel het meeste toe. (*) 9. In dit één punt komen alle hartstochten van den mensch overeen, dat zy de ziel geweldig aandoen en alle haare krachten, als 't ware, uitputten. Liefde en (*) De Geneevfche Wyjgeer Boi&êt heeft deeze denkbeelden aangaande den oorfproiig der menfchelyke hartstochten breedvoerig ontwikkeld iu zyne Esfai Anal. fur VAme Chap. XVIII. Men zie ook zyne Befcbouviitig Her Natuur deel I bladz. 12.1  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 13 en Haat, Hoope en Vreeze werken allen dit uit, en deeze overeenkomst, van werking kondigt, dunkt my , een' algemeenen .oorfprong van alle driften, of liever, eene algemeene grond-trek van het menfchelyk charakter aan, welke als het groot beginzel, zoo van onze neigingen en afkeerigheden, als van onze geheele zedelykheid, mag befchouwd worden. Maar welk is dit grondbeginzel? Ik hoope in het vervolg gelegenheid te krygen, om myne gedachten over dit onderwerp wat uitvoeriger mede te deelen. Myn oogmerk was nu Hechts, om het verfchynzel, waar uit deeze vraage gebooren wierd, als mede behoorende tot de befchouwing der hartstochten, op te geeven. (*) Deeze zyn de voornaamfte byzonderheden, welke nu daaromtrent in aanmerking moesten komen. Eer ik dit hoofdftuk befluite, zal het echter niet ondienstig zyn, 'er de volgende aanmerkingen noch by te voegen. f. Men moet wel in het ooge houden, dat alles, wat ik nu gezegd heb, menfchelyke hartstochten betrof, en dienen moest om derzelver uitwerkzels, zoo als Is iemand intusfchen begeerig om de voornaamfte oplosfchingen van dit vraagftuk oordeelkundig by een verzameld en getoetst te vinden , die leeze de 8fte verhandeling uit het I deel van Abt Jerufalem's verhandelingen over de voornaamfte waarheden van den godsdienst vooral bladz. 336 en verv. en eene verhandeling van den Heer Hennert over de Natuur van het Zedelyk gevoel te vinden in de Uitgeleezene verhandelingen over de IFysgeerte en fraaie letteren deel IV bladz 340 en verv. b 3  14 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. als zy zich in den mensch openbaaren, op te geeven en uit te leggen. 2. Niet gaarne beweere ik, dat de harts - tochten in fchepfelen, die een hooger of laager fport op de ladder van denkende weezens beflaan dan wy, juist door dezelvde voorwerpen aan den gang gebragt worden, en op dezelvde wyze werken moeten. Het onderfcheiden lichaamlyk werktuig, deszei vs verfchillende zamenvoeging met en invloed op het denk-vermogen, de onderfcheidene betrekking tot het Heelal en eene verfchillende maate van zedelykheid kunnen hierin veele en groote veranderingen maaken. 3. Byaldien 'er fchepzels gevonden worden, die, van alle ftof'lykheid ontbloot, zuivere denkende weezens zyn, dan fpreekt het van zelve, dat de hartstochten by hen geene van die verfchynzelen kunnen opleveren, welke tot het lichaam behooren, of uitwerkzels van deszelvs vereeniging zyn met het onflof'lyk denk - vermogen. Alleen de wyzigingen van den geest komen by de aandoeningen van zulke fchepzelen in aanmerking. 4. Maar is 't wel mogelyk, dat in geheel zuivere geesten hartstochten kunnen plaatze hebben? Gewis niet zulke hartstochten, welke wy in den mensch ontdekken: deeze zyn meestdeels haaren oorfprong, hevigheid en toevalligheden aan het lichaam verfchuldigd. Maar zyn daarom ook alle wyzigingen van den geest, welke by ons eene hartstocht verzeilen, met de  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 1$ de natuur van zulke weezens onbeftaanbaar? Men vraagt: Hoe.kunnen zulke geesten, zonder tusfchenkomst van een lichaam, zoodanig gewyzigd worden? Ik antwoorde met op myne beurt te vraagen: Hoe krygen zulke geesten, zonder behulp van lichaamelyke zintuigen, enig denkbeeld? Men (lelie, dat zy ii> derdaad denkbeelden hebben, en met eene zucht naar volmaaktheid begiftigd zyn, zy kunnen dan omtrent voorwerpen of gebeurtenisfen, welke met hunne vatbaarheid en ingefchapene trek in enige betrekking ftaan, niet onverfchillig zyn: En ik begrype niet, hoe zulke fchepzels, offchoon zy veel van ons verfchillen, voor alle gevoel van genoegen en afkeer, van verlangen en -tegenzin, dat is, voor alle hartstochtelykheid onvatbaar kunnen zyn. 5. Het opperst Weezen is zulk een zuivere Geest en tevens in het eindloos bezit van alle volmaaktheden, welke tot het onmeetelykst verftand, den zuiverflen wille de hoogst mogelyke gelukzaligheid vereischt worden. Geene menfchelyke hartstochten mogen immer aan dat Weezen worden toegekend, ook geene dier driften, welke met ééne der opgemelde volkomenheden onbeftaanbaar zyn. God is mtusfchen omtrent het zedelyk goed en kwaad, omtrent zichzelven en omtrent het geluk en onheil van zyne fchepzelen niet onverfchillig. De vraage is dan eenvoudig , of de indrukken, welke deeze dingen op den Eeuwigen maaken, en het deel, 't welk God, in  IÓ OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. in gevolge daarvan, aan dezelve neemt, eene hartstocht heeten mogen ? TWEEDE HOOFDSTUK. De veronderstelling, volgends welke Gode alle hartstochten ontzegd worden, ter toetze gehragt. T JLiaat ons nu eerst eens op de evengemelde vraage een ontkennend antwoord geeven, en met zommigen (*) beweeren, dat in het opperst Weezen geenerlei hartstocht vallen kan, jaa dat hetzelve de hoogde volmaaktheid en gelukzaligheid draks verliezen moet, zoo rasch het aan enige aandoening, aan de verfchillende uitwerkzelen van neiging en afkeer, onderhevig is. Naar dit gevoelen moet dan de hoogde volmaaktheid en gelukdaat gelegen zyn in eene volftrekte een- paa- (*) In de meeste Godgeleerde en Zedekundige fchriften, welke ik heb kunnen raadpleegen, wordt dit vraagftuk niet opzettelyk behandeld: Men fpreekt daarin op zulk eene wyze, als of men de Godheid inderdaad voor enige hartstochten vatbaar rekende, maar men bepaalt niet naauwkeurig voor welke en in hoe verre? Een en ander ontzegt echter aan God alle hartstochten kheid, en het is derzulker gevoelen, 't welk in dit Hoofdftuk onderzocht wordt. Men zie b.v. Murfitma Comp. Theol Dogm. % 122 Schol.  OVER. DE GODLYKE HARSTOCHTEN. 17 paarigheid , zelvs in eene voldrekte eenzelvigheid , van denkbeelden, gevoelens en werkzaamheden; in eene tevredenheid, welke nooit hooger dygen, nooit laager kan daalen; in eene altyd byblyvende bewustheid van eene , alles overtreffende en door niemand krenkbaare , volmaaktheid en in een zoo volkomen en bedendig genot van zich zeiven, dat noch het vereenigd Hallel van millioenen Engelen , noch de vuilfte lasteringen van zaamgerotte booswichten daarop iets meer uitwerken dan een koelzinnig wiskundig betoog, of het omvallen van een ouden vermolmden boom in het open veld. Alle zelvs de geringde afwisfeling van denkbeelden, alle afwyking van die voldrekte aandoeningloosheid , waarmede wy een wysgeerig plan of duister betoog van afgetrokkene befpiegelingen kunnen naargaan, alles wat maar enigen zweem van aandoenbaarheid , van eigenlyk gezegde liefde en haat heeft, moet, volgends dit begrip, als drydig met Gods hoogfte volmaaktheid, vooral met Zyne onveranderlykheid, onaf hanglykheid en gelukzaligheid, verr' van Hem verwyderd worden : Het zou tot niets anders dienen, dan om het Hoogde Weezen, 't welk op alle onze bedryven en lotgevallen let, telkens aan de heftigde gemoeds-bewegingen bloot te dellen, en tot een fpeelbal van derzelver gedaadige woelingen te maaken. Dit gevoelen nu zullende toetzen , wil ik vooraf billyk zyn, en merke daarom op : i. Dat de fchetze, welke ik hier van God gegeeC ven  13 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. ven heb , niemand op het denkbeeld moet brengen , als of de Voorflanders van dit gevoelen het Hoogfle Weezen tot een' onverfchillig' aanfchouwer van onze zegeningen en ellendens maakten , en. als of wy dan , zoo wy weldoen, van Hetzelve geene gunst en, zoo wy misdoen , geene vergelding van onze wandaaden te wachten hebben, o Neen. Zy erkennen Gods zedelyke hoedanigheden zoo goed als iemand ; zy roemen Hem zoo wel om zyne Wysheid, Goedheid , Rechtvaardigheid en Waarheid als om zyne Almacht, Wetenfchap, Onafhanglykheid en Geluks - flaat; dagelyksch befchryven zy Hem als den goedertieren' Verzorger van het Heel-al, den weldaadigen Vriend zyner gunstgenooten en den fchrik der boozen ; zy geeven toe, dat Gods zegeningen en geflrengheden in zeker opzicht gelyk flaan met de uitwerkzelen van die gemoeds-bewegingen , welke ons ook dikwyls tot weldoen en bitterheid aanfpooren; zy fpreeken daarom duizendwerv van Zyne liefde en haat, van Zyne goedkeuring en verontwaardiging. Alleenlyk beweeren zy, dat deeze verfchillende aandoeningen niet inderdaad in God aanweezig zyn, maar in derzelver plaatze eene rechtmaatige en altyd even bedaarde voorflelling van alle voorkomende zaaken, naar welke Zyne handelingen en uitfpraaken beflendig ingericht zyn , zonder door enige aandoening in dien volmaakten geest immer vooruitgegaan of gevolgcï te worden. .2. Dat  OVER. DE GÖDLYKE HARTSTOCHTEN. IQ 2. Dat dit uiterfte (indien het een uiterfte is, aan God alle hartstochten te ontzeggen) waarlyk zeer verfchoonbaar is. Immers by de Jooden en Afgoden - dienaaren gingen , toen het Euangelie van Jefus zynen heil-ryken invloed over den aardbodem begon te verfpreiden, veele wanbegrippen omtrent de Godheid in zwang. Helaas ! Men (lelde toen maar al te veele menfchelyke driften * zwakheden en fnoodheden op rekening der Goden : Geen wonder dan, dat meer of min opgeklaarde belyders van het Christendom deeze verkeerdheden met kracht te keer gingen , derzelver flrydigheid met alle gezonde begrippen aantoonden , en in hunnen yver , gelyk meermaals gebeurd is, den eindpaal voorby liepen. Voorzeker hier vooral errare humanum erdt. Dit nu vooraf toegedaan zynde, meene ik ook recht te hebben om myne bedenkingen omtrent dit gevoelen voor te flellen. i. Ik erkenn' dan nochmaals, dat geene eigenlyk gezegde menfchelyke hartstochten aan het Eeuwig Opperweezen mogen toegefchreven worden. Immers 't geen reeds boven van derzelver oorfprong, voortduuring en aanwasch gezegd is, bewyst overvloedig, dat zy alleen in zulke weezens vallen kunnen, waarin de denking met een onbegrypelyk fyn zenuwvocht zeer nauw verbonden is , en door deszelvs verfchillende werkingen geduurig gewyzigd wordt: Daar nu zulk eene zamenftelling, zulk eene vermaagfchapping van C 2 het  20 OVER DE GODLVKE HARTSTOCHTEN. het denk-vermogen aan het Hof in God geene plaatze vindt, volgt van zeiven , dat de hartstochten , die by ons het uitwerkzel zyn van deeze nauwe vereeniging zullen zy in God vallen , geheel iets anders zyn, althands op eene geheel andere wyze ontdaan moeten. 2. Ook fpreekt het van zelve , dat niet alle ge« moeds - driften , voor welke de menfchen blootliggen, met Gods natuur en volmaaktheden overeenkomen. Zommige toch , welke onzen geest beroeren, vloejen uit de beperktheid van onze vermogens en kundigheden eigenaartig voort; by voorbeeld: de vreeze, hoope, verwondering, het ongeduld en de walging : Doch deeze kunnen in een' Geest, die alles weet, die alles vermag, wien niets verrasfchen of te leur dellen kan, met geene mogelykheid veronderfteld worden. De vraag betreft hier eniglyk zulke hartstochten, welke met de volmaaktde wysheid , wetenfchap en macht bedaanbaar zouden zyn. 3. Zeker is het vervolgends , dat, indien al aan God enige hartstochten mogen toegefchreven worden „ echter geene derzelven op dien volmaakten Geest alle die uitwerkzelen mogen hebben, welke by 't menschdom vaak befpeurd worden. Neen de vruchten van onze bekrompenheid en zedeverbastering kunnen zich in een algenoegzaam en heilig Opperweezen niet vertoonen : Nooit kan de afkeer van het kwaad by het zelve in wraakzucht of menfchen - baat ontaarten : Nooit kan de zucht ten goede den Opper-Heer van alles  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. SI alles voor de lesfen der voorzichtigheid onvatbaar maaken, Hem tot onbillykheid aandryven , of zyn oordeel omtrent de rechte waarde der dingen verbysteren : Nimmer kan enige hartstocht Hem dermaate overweldigen, dat Hy van bet fpoor der Waarheid en des Rechts afwyke , en ophoude de middelen, door welke Hy zyne oogmerken bereiken zal, ten drengften te beoordeelen. Het moet dus mogelyk zyn, dat de werkingen der hartstocht met de uitfpraaken van het gezond verdand en der eeuwige Rechtvaardigheid immer overeenkomen, of 'er kan geene hartstocht in den Almachtigen vallen, Dit laatde nu beweert men in het reeds gemeld gevoelen op grond van Gods hoogde Volmaaktheid en Gelukzaligheid. „ God (zegt men) is zoo volmaakt* dat alle, zelvs „ de geringde, verandering Zyn' toedand veeleer ver„ ergeren dan verbeteren zoude. Hy heeft geene re„ denen om naar verandering te haaken , en Hy bezit 5, alle vermogens , om altyd dezelvde te blyven, en „ oneindig volmaakt te zyn : Hy is dus onverander„ lyk. Reeds volmaakt zynde en vol op hebbende van „ alles, wat Hy ooit verlangen kan , zouden de harts„ tochten Hem ook geenerlei voordeel aanbrengen „ kunnen ; zy kunnen Hem niet, gelyk ons, tot eene „ vaardige vervulling van Zyne plichten dringen; zy „ kunnen Zyne gelukzaligheid door geene buitenge„ rneene verrukkingen verzoeten ; zy zouden flechts C 3 „ eene,  22 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. „ eene , met Zyne volmaaktheid onbeftaanbaare , ver„ warring te wege brengen. Hy is onafhanglyk: Maar ,, wat" zou deeze onafhanglykheid beduiden, byaldien „ Hy aan meer of min geweldige indrukken, zonder „ welke toch geene hartstocht gedacht kan worden , „ onderhevig ware ? Zal Hy van niets afhangen, en j, tevens gevaar loopen, van., door voorkomende ge„ vallen , nu eens meer , dan weder minder , geroerd ,, te worden ? Hartstochten zyn rasch - voorbygaan„ de verfchynzels , en juist daarom kunnen zy in „ God, in wien alles beftehdig is, niet vallen ; eene „ duurzaame hartstocht is eene openbaare tegehftryj, digheid." ..... .Deeze zyn] de voornaamfte gronden , waarop men het recht, om Gode hartstochten te ontzeggen, naar myn inzien, bouwen kan. Beproeven wy deeze gronden. i. „ God is onveranderlyk." Dit ftemm'ik gaarne toe: Een ongeftaadig en wispeltuurig weezen is den naam en der eere der Godheid onwaardig. Maar hoe moet men deeze Volmaaktheid van het Opperst Weezen verftaan ? Hoe verr' moet men dezelve uitftrekken ? Is alle verandering in de Godheid onvolmaaktheid en onteerend ? Dit vraagftuk is moeielyk op te losfchen : Mogelyk zal geen fterveling daarin immer flaagen. Alleenlyk komt het my blykbaar voor, dat ook deeze volmaaktheid haare perken heeft, zonder welke zy de hoogfte Rede en de volmaakte Vry- heid  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. - 2£ heid van God benadeelen jaa geheel vernietigen zoude. Indien toch de denkbeelden niet Hechts, maar ook' derzelver betrekking en wederzydfche verbinding eeuwig in God dezelvde ;zyn, indien de bépaalingen van den God'lyken wille nooit enigzins. vaii de God'lyke willekeur hebben afgehangen, indien ik alle redeneering en overleg aan dien volmaakten Geest ontzeggen moet, dan zie ik inderdaad geene kans, om my van Gods rede en vryheid enig denkbeeld te vormen. Wat rede en vryheid in den mensch zyn, weeten wy: Maar niets van dat alles kan dan op het Weezen aller weezens worden toegepast. God redeneert niet, maar zyne denkbeelden ftaan eeuwig in de zelvde onveranderlyke orde en verbinding. Zyn wille is van eeuwig-, heid op de zelvde. wyze bepaald ; nooit hebben dee-. ze bepaalingen anders kunnen zyn; geene keuze of overleg hadt op dezelve immer invloed: Hy was dus, naar myn inzien, nimmer vry. Ik twyffele. noch, of deeze gevolgtrekkingen aan" myne kortzichtigheid te wyten zyn , dan of zy uit het ftelzel der volftrekte onveranderlykheid daadelyk voortvloeien. (*) Edoch, indien dit laatfte waarheid is, dan volgt ontegenfpreekelyk, dat Gods onveranderds oir£v t3 4 g i' . : ïö -•vrv r .: Sff^S ; - 'ljik- (*) Met een oogmerk, om my hieromtrent, ware het mogelyk, gerust te . ftellen, heb ik de verhandeling over Gods onveranderlijkheid geleezen van den fcherpzinnigen Clarke welke gevonden wordt in zyne Predikatiën deel I bl. 13Ö en verv. Maar ook daar heb ik eene nadere verkjaaring van deeze byzonderbeid vergeefsch gezocht.  24 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. lykheid haare perken heeft, dat zy niet tot alle denkbeelden en voorftellingen der Godheid mag uitgeftrekt worden, en ten nadeele der hartstochten niet dat geen bewyst, 't welk men daarvan tot hiertoe misfchien verwacht heeft. Het is dan toch, behoudens Gods onverandcrlykheid, mogelyk, dat het één of ander denkbeeld, het één of ander voorval iets inde Godheid te wege brenge, 't welk met onze aandoeningen enige overeenkomst hebbe , en eene hartstocht genoemd worde. 2. Gods Onafhanglykheid wordt vervolgends als een onoverkomelyk beletzel der hartstochten opgegeeven. „ Een Weezen, 't welk van niets afhangt, 't welk iii „ en voor zichzelven genoegzaam is, kan door het „ één voorwerp of voorval niet fterker dan door het „ ander geroerd worden." Gods onafhanglykheid erkenn' ik; maar alles hangt hier van haare juiste bepaaling af. Niemand toch zal beweeren, dat Gods onafhanglykheid in eene volftrekte gevoelloesheid en onverfchilligheid omtrent alles gelegen is; Een Epikurisch harfen - beeld kan de waare God niet zyn. In 't bezit van Zyne volmaaktheden, in de uitoeffening Zyner Almacht, in het volvoe* ren van Zyne ontwerpen en in 't genot van Zyne zaligheid hangt God van niemand, dan zichzelven, af. Hy is vry van alle bepaalingen, dezulken alleen uitgezonderd, welke uit de hoogst mogelyke Geest-kundige en Zedelyke volmaaktheid voortvloeien; Behoefte en  OVER. DE GODLVKE HARTSTOCHTEN; 25 en weerftand zyn Hem beide voor eeuwig vreemd. Edoch dit neemt Zyne betrekking tot het geheel zamenftel der overige weezens niet wech: TusfchenHem en tusfchen de voortbrengzelen van Zyne macht en goedheid heeft zeker enige verbindtenis plaatze: Aan elke betrekking zyn altyd zekere gevoelens en werkzaamheden verbonden; zy bepaalen zelvs, voor den redelyken mensch zynen geheelen plicht, en men mag .dus veilig vastftellen, dat God omtrent dit Heel-al gantsch anders gezind en werkzaam is, dan Hy, in eene geheel andere betrekking geplaatst, zyn zoude. Gods onafhanglykheid kan derhalven niet beletten, dat .Hy Zyne betrekkingen tot het Heel-al erkenne, zich het opvolgen van dezelve tot eene, eeuwig verbindende, wet gemaakt hebbe, en alles, wat alo'mme is of voorvalt, met eene zekere deelneeming befchouwe en zich aantrekke, welke niet zoo zeer als een noodzaakelyk gevolg van Zyne natuur, maar veeleer als de vrucht van deeze betrekking moet aangemerkt worden, en welke, fchoon zy Hem nooit aan iets verflaavt, noch Zyne genoegens en ontwerpen ooit hinderen kan, echter de blyken van Zyne Goedheid en Rechtvaardigheid dagelyksch vermenigvuldigt, en welke , naar haare vrucht gevolgen afgemeeten, zoo wel zveczenlyk en flerk als beftendig zyn moet. De vraag is nu dan: Of God moet ophouden onaf hanglyk te zyn, indien het behaagen, 't welk Hy, in Zyne voortbrengzelen vindt, en de zorge, welke D Hy  26 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Hy voor derzelver inftandhouding en volmaaking draagt, indien vooral de tederheid, waarmede Hy Zyne redelyke fchepzels befchouwt en behandelt, als eene hartstocht gedacht wordt? „ Jaa (zal iemand zeg„ gen) God is dan niet meer onafhanglyk, want Hy „ ligt dan voor alle die kwellingen en fmertelyke aan„ doeningen bloot, welke de dwaasheden en buiten„ fpoorigheden van ontaarte kinderen in het hart van „ rechtgeaarte ouderen doen opryzen." * Maar dit antwoord kan, dunkt my, alleen dezulken bekommeren, die-Gods volmaaktheden, vooral Zyne Wetenfchap, Almacht, Wysheid en Rechtvaardigheid hierby niet in aanmerking neemen. Hy daar» tegen, die deeze eigenfchappen van het Opperst Weezen behoorlyk indenkt, zal, geloove ik, door deeze zwarigheid niet lang worden opgehouden, maar klaar ontdekken, dat onze kwellingen en ongerustheden in zulke gevallen juist door gebrek aan deeze volkomenheden, en dus enkel door onze beperktheid, veroorzaakt worden. Aan het bewys, uit Gods onafhang'iykheid afgeleid , ontbreekt dan, naar myn inzien, ook de noodige kracht. 3. „ Maar wat zullen de hartstochten den Allervol„ maaktften Geest toch baaten? Zy bevorderen, in „ veele opzichten, onze volmaaktheid en geneuchte, „ en zyn dus voor ons van eene onbetaalbaare waar9, de: Maar, in beide deeze betrekkingen, zyn zy „ voor de Godheid volftrekt nutteloos; haare vol- „ maakt-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN-. 2? „ maaktheid en gelukzaligheid zyn voor geene toe„ neeming vatbaar." De grondftelling erkenn' ik weder, maar het gevolg, 't welk men daaruit tegen de hartstochten afleidt , komt my noch niet ontegenfpreekelyk voor. Ik ftemm' toe, dat de Godheid zoo volmaakt en gelukkig is, als zy immer worden kan: Maar zal daaruit volgen, dat de hartstochten aan deeze volmaaktheid en geluksftaat geen aandeel hebben ? Dan moet vooraf beweezen worden, dat dezelve met Gods Weezen onbeftaanbaar zyn. Immers zyn zy dit niet, dan vraage ik: waarom de hartstochten, minder dan enige andere eigenfchap van God, het haare zouden toebrengen, om het oneindig Weezen tot den hoogstmogelyken trap van zedelyke- volkomenheid en geluk te verheffen? Gewis zy kunnen in God, even min als in enig ander denkend weezen, overtollig of onvermogend zyn: zy werken zeker in dat Weezen niet, gelyk by ons, eene traps-wyze vordering in Zedelyke Rechtheid; zy behoeven Gode nimmer den ftryd tegen kortzichtigheid en ondeugd te helpen voeren, noch ooit dien, eind'loos werkzaamen Geest uit Zyne fluimering op te wekken, of tot eene, meer dan gewoone, infpanning van Zyne vermogens aan te moedigen. Maar zou hieruit volgen, dat zy met Gcds zedelyke Volmaaktheid en handelingen geheel in geen verband kunnen ftaan? Zouden zy, zelvs in dien volmaakten Geest, niet een hoofd-beginzel van alle werk- D 2 zaanir  2§ OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. zaamheid kunnen zyn, 't welk, zonder immer met enige traagheid van redeneering te worstelen te hebben , zich echter met de zuiverfte rede beflendig vereenigde, om haare ontwerpen ten uitvoer te brengen? Zou de,Heiland der Wereld niet zeer juist hebben kunnen fpreeken, toen Hy weleer eene van Gods heerlykfte onderneemingen aan Zyne liefde tot het menschdom toefchreev? (*) Jaa, gefield al eens, de hartstochten konden in den volmaaktften Geest, als een prikkel van werkzaamheid, geene plaatze vinden, dan noch konden zy het Godlyk genoegen op eene, met Gods volkomenheden flrookende, wyze, veellicht veel vergrooten. .De hartstochten toch zyn ook in ons niet zelden ogenblikkelyke en allerzoetste vergeldingen van het een óf ander edel bedryv. De tederheid der ouderen voor hun kroost , de ontferming van edele zielen over ongelukkigen, en het aandeel, 't welk zy in de rechtfchaapenheid en 't geluk van anderen neemen, is voor hun wel een prikkel tot goeddoen, maar tevens de zoetfle wellust, welke zy op aarde fmaaken kunnen. Deeze winsten der deugd bezitten zelvs voor menfchen eene onberekenbaare waarde. En zal dan dat Weezen, 't welk ons voor deeze zaligheden vatbaar maakte, zelve daarvoor geheel onvatbaar zyn? Moeten wy, het beeld van onzen Maaker op aarde, . •. m (*) Joh. III: «T.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 20 in onze verrukkingen van onzen Maaker verbasteren? Is Gods gelukzaligheid niet, zoo wel als Zyne Zedelyke Volmaaktheid, het modél, naar het welk wy weleer gevormd zyn? Jaa wie kan zich eene geluksflaat zonder hartstochten, eene zalige onaandoenlykheid, verbeelden ? Wy maatigen ons dan, dunkt my, te veel aan, en vinden ons in te groote zwaarigheden gewikkeld , wanneer wy Gode enkel daarom de hartstochten ontzeggen, wyle zy Hem, naar ons inzien, niet volmaakter of gelukkiger maaken kunnen. 4. Eindelyk wordt men noch door de ongeflaadigheid onzer aandoeningen van het gevoelen, 't welk ik thands oppere , ,afgefchrikt. „ Geene hartstocht „ (zegt men) is beflendig; zy verwekken wel eene „ felle vlam, maar haar vuur heeft binnen korten „ uitgewoedt: Eene duurzaame hartstocht kan nauw„ lyks gedacht worden. Hoe heviger zy zyn, dies „ te haastiger hebben zy doorgaands haare kracht „ verlooren; zy worden door eene vólflrekte ftilte „ opgevolgd, of ruimen haare plaatze aan tegenover„ gefielde aandoeningen in. Zulk eene geduurige af„ wisfeling nu kan in God niet vallen; Hem daaraan „ te onderwerpen is hetzelvde met Hem alle aanfpraak „ op volmaaktheid te beneemen." Ook dit bewys heeft, ik kan het niet ontveinzen, naar myn inzien, meer dan ééne zwakke zyde. Het zou vooreerst onoploschlyk zyn, byaldien alD 3 les>  30 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. les, wat de hartstochten in den mensch zyn en te wege brengen, ook op God moest worden toegepast. Maar boven heb ik reeds de uitzonderingen opgenoemd, welke wy hier moeten maaken, en daardoor verliest dit bewys reeds veel van zyne kracht. Dat de hartstochten ten tweeden by den mensch aan zoo veele verheffingen en daalingen onderhevig zyn, bewyst noch niet, datzy, uit haaren aard, in geheel andere weezens en omftandigheden, zoo wisfelvallig zyn moeten. Men kan veeleer uit de eigenfebappen van het ftof befluiten, dat haare uitwerkzels, zelvs op den mensch, even zoo duurzaam als geweldig zouden zyn, ten ware zy door andere indrukzelen geftaadig vervangen, en in haare werking belemmerd wierden. Welk eene onmogelykheid zou 'er dan zyn, dat weezens, die minder, dan wy, voor onverwachte gewaarwordingen blootliggen, vooral het Opperst Weezen, 't welk van dien kant nooit iets te vreezen heeft, hunne hartstochten, veel langer dan wy, jaa eeuwig, behielden? Men heeft ten derden waargenomen, dat onze hevigfte hartstochten doorgaands de kortftondigfte zyn. Zy zyn in de zedelyke wereld hetzelvde, 't welk ftormwinden en overflroomingen in de Phyfieke wereld zyn; zy gaan het gewoon perk van onze vatbaarheid en krachten te verr' te buiten , om lang fland te houden. Maar zal daaruit volgen, dat hartstochten , welke naar onze vermogens meer bereekend  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. gi zyn, welke onze zedelykheid meer volmaaken dan verwoeften, ook even onbeftendig moeten zyn? En kan dan het gevolg, uit de onbeftendigheid der hartstochten getrokken, wel vry zyn van alle bedenkelykheid? Blykbaar is het ten vierden, dat niet alle hartstochten even fpoedig afwisfelen. Die, welke ons fmert veroorzaaken, die de indrukken van onze gevaaren en onheilen vergrooten, verdwynen veel fpoediger, dan die, welke onzen geest verkwikken en ons een dubbel genot, als 't ware, van onze genoegens fchenken. De vreeze b. v. de droefheid en gramfchap verlaaten ons veel fpoediger dan de hoope, de vreugd en het medelyden. En juist hierom mag men van alle menfchen billyk beweeren, dat de fom van hunne vermaaken grooter is dan die van hunne ongeneuchtens. Edoch niemand zal ftaande houden, dat andere, dan alleen het laatstgenoemde zoort van hartstochten, en dit noch onder veele noodige bepaalingen, aan het Opperst Weezen mogen worden toegefchreven. , Men vindt ten laatfien, zelvs in het menfchelyke hart, aandoeningen, welke, wel verr' van zoo onbeftendig te zyn, als men doorgaands geloovt, haare plaatze integendeel nooit verlaaten, en den mensch, geduurende al zyn leven, byblyven. Men denke aan de eigenliefde, aan de tederheid der ouderen voor hun kroost, aan de huwelyks-liefde, aan de vriendfchap. Jaa ééne aandoening is 'er, welke men by alle men-  22 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. menfchen, in alle tydperken van hun leven, ontdekt, en welke, van Adam af tot nu toe, noch nimmer van haaren throon geftooten is, ik meene de gevoeligheid voor het volmaakte, de zucht om volmaakt te zyn. Op de voorgewende onbeftendigheid der hartstochten valt dus zeer veel af te dingen. Het volgend grondbeginzel is misfchien waarachtig: „ Dat onze driften „ beftendiger zyn, naar maate zy met onze Zedelyke „ Volmaaktheid en gelukzaligheid meer verbonden ,, zyn: Doch dat zy onbeftendiger zyn, naar maate zy s, van ons zedelyk welvaaren verder afwyken, of „ daartegen aanloopen." Dus heb ik het gevoelen van zommïgen aangaande de hartstochten met betrekking tot God getoetst, myne bedenkingen daartegen aangevoerd , en ik moet het bekennen, dat de gronden, waarop dit gevoelen rust, my tot hiertoe niet overtuigd, of van verdere navorfchingen omtrent dit aangelegen onderwerp afgefchrikt hebben. Jaa ik ben nu meer dan te vooren geneigd, om aan het Weezen aller weezens zoo iets, 't welk wy hartstochten heeten, toe te fchryven (*). DER- (*) Zelvs de voorftenders van dit gevoelen fchynen hetzelve, niet volflrekt, maar onder zekere bepaalingen te beweeren. Misfchien zyn zy van die begrippen, welke deeze verhandeling bevatten zal, zoo verr' niet verwyderd, als men in den eerden opflag vermoedt. Zy ontzeggen aan 't Godlyk Weezen wel de hartstochten, maar de voorbeelden, welke zy bybrengen, zyn juist zulke gemoeds-driften, welke ik mede der Godheid onwaardig gekeurd heb. Boven dien zyn zy wel genegen om aan God een zeker zoort  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 0.1 DERDE HOOFDSTUK. Leeringen der H. S. aangaande de Godheid. E/én bewys zou zeker myne vermoedens aangaande de Godlyke hartstochten veel fterker weerleggen, dan ik van de reeds bygebragte redenen ooit verwachten kan: Namelyk byaldien in de H. S. of de hartstochten uitdrukkelyk aan God ontzegd, of ten minften zulke befchryvingen van God gegeeven wierden, welke klaar genoeg aantoonen, dat wy, met iets hartstochtelyks in Hem te veronderftellen, ons aan Zyne hoogfle Volmaaktheid vergrypen zouden. Hieromtrent wil ik dan my zeiven en myne Lezers liefst gerust ftellen, eer ik myne naarvorfchingen verder voortzette. Het zal zeker voor my een groot gewin zyn, als de uitkomst toont, dat myne gedachten over dit aangelegen onderwerp juist op den toon van zoort vau Deugd eene zekere pryflyke gemoedsgefteldheid Czoo noemen zy het) toe te fchryven, en als het algemeen grondbeginzel van de betooningeii zyner liefde en afkeer aan te neemen. Men vraagt dan billyk: of en in hoe verr' dit groot zedelyk grondbeginzel als eene hartstocht moge aangemerkt worden? Men zie Murfinna 1. 1. en Siccama Kort begrip der waart Codgel. Hoofdd. III. bladz. 48 en 40. E  34 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. van Gods eigen onmiddelyk onderwys geflemd zyn. Laat ons dan de leere der H. S. aangaande de Godheid, voor zoo verr' wy 'er thands belang by hebben, onpartydig naargaan. i. Ik weet my uit onze gewyde Boeken geene enkele plaatze te herinneren, waarin met ronde woorden beweerd wordt, dat de Godheid zonder hartstochten is, of dat wy Haare volmaaktheid miskennen, met aan Haar eene zekere maate van aandoenlykheid toe te fchryven. Deeze fchriften geeven wel van Gods verhevenheid boven onzen kring van werken en bevatten, van Zyne eeuwige volmaaktheid, onbefmette heiligheid en ongefloord geluk de heerlykfte getuigenisfen (*), Zy waapenen ons tegen alle laage en bekrompene denkbeelden van dat Weezen, en waarfchuwen ons voor het aanneemen van eene te groote gelykheïd tusfchen ons en onzen Maaker (f). Maar zy verklaaren het gevoelen, volgends het welk Gód hartstochten heeft, niet opentlyk of ingewikkeld voor eene Godslastering, zy laaten ons de vryheid, jaa moedigen ons zelvs aan, om tusfchen ons en onzen Schepper enige gelykheid op te fpooren; zy noemen den mensch het beeld van God; ($) zy geeven de liefde tot gerechtigheid en heiligheid, de zucht naar zedelyke volmaaktheid, als de (*) Dan. IV. 35. Deut. XXXII. 4. (t) Pfalm L. 21. Rom. IX. 20, 21. CS) Genes. !• atf;  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 35 deuitfteekendfte trek van deeze gelykheid op (*). Maar zy geeven ons niet te kennen, dat die zucht welke in ons eene.hartstocht is, welke ons met de zuiverde en lof'lykfte gevoelens vervult, in God niet als eene hartstocht gedacht mag worden, noch, als zoodanig befchouwd, aan zyne gevoelens en handelingen. eene meerdere verhevenheid of nadruk geeven kan. Zy verklaaren God openlyk voor een' Geest (f). „ Hy „ is (zeggen zy) onzichtbaar; Hy bewoont een on„ toeganglyk licht; niemand heeft ooit God gezien; „ Hy kan of mag onder geenerleie lichaamelyke ge„ daante voorgefteld of geëerd worden." (§) En met alle zulke fpreekwyzen poogen zy de volftrekte onftof'lykheid van het Opperst Weezen, zelvs aan eenvoudige verftanden enigzins te beduiden. Maar de vraage: of in zulk een Weezen iets zy, 't welk naar onze aandoeningen zweemt, en waarvan onze hartstochten , als 't ware, het afdrukzel, de copy, zyn wordt in deeze Schriften niet geopperd. Dit vermoeden, hoe licht het ook in geringe verftanden kon influipen, hoe zeer het reeds met de vroegere wanbegrippen omtrent de Godheid vermengd ware, wordt daarin niet wederfproken. Zy fchryven Hechts aan •de Godheid zulke volmaaktheden toe, welke met onze buitenfpoorige driften en derzelver veelvuldige uit- fpat- (*) Efef. IV. 24. (£) Johann. IV. 24. £§) 1 Tim. I. 17. VI. 16. Exod. XX. E 2 . .  36" OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. fpattingen onbeftaanbaar zyn: Hoe weinig echter hierdoor het aanweezen der hartstochten zelve worde tegengefproken, kan uit het voorgaand Hoofdftuk overvloedig blyken. Zy ftellen verders tusfchen Gods begrippen en daaden en tusfchen de onze wel een verbaazend groot verfchil vast (*). Zyne gedachten zyn niet ah onze gedachten ; Zyne wegen zyn niet als onze wegen ; zy zyn dikwyls onnafpeur'lyk en zyne oordeelen grond'loos: Maar door dit onderfcheid , hoe groot ook, wordt echter niet alle gelykheid tusfchen den mensch en zynen Maaker wechgenomen. Het bewyst wel Gods Oneindigheid en onze kortzichtigheid , maar niettemin is en blyvt er tusfchen dien Oneindigen Geest en tusfchen den aanleg en de werking van onze redelyke vermogens ten minften enige overeenkomfle overig , en dus is de vraage over het al of niet beflaan der Godlyke hartstochten noch even onbeflischt. Jaa dat deeze verhevenheid der Godheid boven onze bevatting met het aanweezen der hartstochten beftaan kan, blykt, zoo het fchynt, in het klein , uit het gering doorzicht, 't welk het verwaarloosd, gemeene volk, in de daaden en bedoelingen van vernuftige en wel opgevoedde menfchen heeft : Ook der zulker denkwyze verbystert den dommen hoop ; ook hunne wegen zyn voor deezen een geheim : Maar zullen (*) Jef. XL. ij, 14. Kom: XL. 33,  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 3/ len wy de eerfte daarom flraks van alle hartstochten' berooven ? Eene en andere aandoening der menfchen wordt in de gewyde Schriften aan onzen Maaker uitdrukkelyk ontzegd (*> En het is dus.zeker genoeg, dat niet alle hartstochten , welke in den menfchelyken geest huisvesten , en waardoor genieenlyk in de zedelyke wereld de fchroomelykfte wanordens aangericht worden ; aan het Weezen aller weezens mogen worden opgedrongen. Maar welke, hartstochten zyn dit ? Alleen dezulken, welke van onze kortzichtigheid of van onze zedelyke verbastering het onvermydelyke gevolg zyn. Doch deeze heb ik, als tot ons onderwerp niet behoorende, reeds te vooren uitgemonfterd. De vraag is hier alleen naar zulke aandoeningen, welke het uitwerkzel zyn van onze zedelykheid en van die onuit■wischbaare trek naar volmaaktheid en geluk , waardoor de redelyke fchepzels zich boven alle weezens van een' laager' rang zoo zichtbaar verheffen, en van deeze hartstochten vind ik nergends in Gods woord melding gemaakt, waaruit men kan opmaaken, dat zy wel in de Copy der Godheid, den mensch, maar niet in het Volmaakt Origineel gevonden worden. 2. Ik treffe verders" in de H. S. zeer veele verhevene befchryvingen en getuigenisfen omtrent de Godheid aan, welke Haare volmaaktheid en gelukftaat niet flegts . (*) Num. XXIII. 19. Klaaglied. III. 33. £ 3  '38 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. flegts breed uitmeeten, en niets van dat laage , bekrompene en onverftaanbaare behelzen , 't welk men in de meeste berichten van de hoogfte volmaaktheid ontmoet, maar welke tevens van de zuiverfte en zachtfte aandoen'lykheid , als het onbetwistbaar eigendom van het Opperweezen, gewag maaken. Zoo worden by voorbeeld Zyne liefde en barmhartigheid, Zyn welgevallen in het goed en Zyne afkeer van het kwaad, Zyn medelyden en tederhartigheid overal in deeze fchrift ten, en met ronde woorden geroemd (*). Jaa het zou bezwaarlyk zy, om daaruit eene enkele fchetze van Gods zedelyke volmaaktheden by te brengen, waarin niet ééne of meer van deeze opgenoemde charakter-trekken gevonden worden. En zouden wy dan, byaldien wy, op het gezach van deeze fchrift-plaatzen afgaande, God, als een liefderyk, meedogend en te* derhartig Weezen, als een' Vader, in wien de zuiverfte gezindheden en de bemin'lykfte gevoeligheid voor onze belangens met de volmaaktfte rede nauw verbonden zyn, voor onzen geest bragten, wel grovelyk dwaalen, of ons aan onzen Maaker zwaar vergrypen kunnen ? Indien wy gevaar konden loopen van door zulke befchryvingen op den doolweg gebragt, en tot Godontheiligende meeningen vervoerd te worden, dan moesten zeker in die zelvde Schriften ook plaatzen ge- von- (*) Pfalm C. 5. Maleach. IV. 1-3. Pfalm Vt 5-7, 13. CI1I. 10-14.  OVER, DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 39 vonden worden, waarin wy voor zulke misvattingen gewaarfchouwd en onderricht wierden aangaande den zin, dien wy aan zoortgelyke ipreekwyzen hechten moeten. Jaa dit ware in ons geval van de volftrektfte noodzaakelykheid, daar deeze Schriften ongetwyffeld niet Hechts voor wysgeerige vernuften, en zulken, wier rede reeds van veele vooroordeelen gezuiverd is, maar inzonderheid voor ongeoeffende lieden, die licht te mensch'lyk over hunnen Maak er denken, en door de bedoelde fchetzen noodwendig verleid moesten worden, zyn opgefteld. En echter heb ik naar zulke aanwyzingen en waarfchuwingen in den ganfchen Bybel vergeefsch gezocht. Nergends worden wy gewaarfchuwd, dat wy, God de liefde noemende, aan geene eigenlyke liefde, maar alleen aan zulk een gedrag van God, die te verheven is om iets te beminnen, moeten denken, 't welk by ons menfchen het uitwerkzel deezer hartstocht is. Met niets herinneren ons de Heilige Schryvers, dat wy den Dichter, die God een Vader noemt, die zich ontfermt over allen die Hem vreezen (*) kwalyk verftaan, als wy hier het eigenlyk denkbeeld van een vaderlyk medelyden behouden willen. Nergens geeven ons de H. Schryvers eene andere beweegrede op van het onwaardeerbaar verlosfings - werk dan die, welke Jefus genoemd heeft, namelyk Gods liefde tot de wereld (*) Pfalm CHH 13.  40 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. reld (*). En nergends wordt deeze uitdrukking van den Heiland zoodanig uitgelegd, dat zy niet van eene eigenlyk gezegde genegenheid van den Allerhoogden, maar enkel van een koelzinnig voornemen van het verhevenst vernuft, 't welk den fchyn van liefde vertoonde, te verdaan zy. Jaa ik dnrve gerustelyk aan alle onbevooroordeelden vraagen, of niet de fchetze, welke David in den vyfden Pfalm van Gods heiligheid gegeeven heeft, door allen, die van ons gefchilduk geene kennis hebben, en hunne begrippen van de Godheid enkel uit onze gewyde Boeken opmaaken, zoodanig zal opgevat worden, dat zy aan God een' eigenlyk gezegden afkeer' van het kwaad, eene hartstocht, melke met ons denkbeeld van baat enige, overeenkomst heeft, zullen toekennen, en of het belang van zulken, waaronder gewis de getrouwde vereerers van den Oneindigen gevonden worden , niet vereifchen zoude, dat zy tegen zulke misvattingen, in dat zelvde woord, een genoegzaam behoed-middel vonden? Men zal my mogelyk die enkele texten tegenwerpen , waarin aan de Godheid eene of andere haatelyke aandoening ontzegd wordt, en deeze, als genoegzaame wenken opgeeven om niets, 't geen naar enige hartstocht zweemt, aan den Oneindigen toe te kennen. Maar deeze texten zyn vooreerst te weinige in ge- (*) Johann. III. 16. vergel. Rom. V. 8.  OVER DE GODLYKE HARSTOCHTEN. 41 getal, om by de veel grootere menigte van zulken, welke aan God de lieflykfte en bemin'iyklte aandoeningen toeëigenen, veel in het ooge te vallen. Bovendien worden niet alle hartstochten in 't gemeen, maar Hechts deeze en geene, met naame genoemde, in deeze texten van God verwyderd en wel zulke, welke met het denkbeeld van oe hoogde volmaaktheid zichtbaar ftrydig zyn, en om welke uit te monfteren wy zelfs geene uitdrukkelyke aanwyzing van een Profeet of Apos tel behoeven. Maar wat zullen wy uit deeze afgekeurde mensch'lyke zwakheden of uitfpattingen, ten opzichte van zulke hartstochten befluiten, welke nergends afgekeurd zyn, en welke tot onze zedelyke volkomenheid en geluksftaat onbetwistbaar zeer veel toebrengen ? Men zou noch ten derden kunnen vraagen, of die duizenden van Schrift - plaatzen, welke de hartstochten blykbaar begunftigen, allen naar deeze weinigen gewrongen en uitgelegd moeten worden, dan of het met eene gezonde oordeelkunde overeenkomftiger zy, dat deeze weinige texten uit die veelen verklaard en dus, als geene beletzels van eene reine hartstochten lykheid in God, worden opgenomen. Men beroept zich veellicht ook noch op den gemeenzaamen en, van alle wysgeerige nauwkeurigheid ontblootten, ftyl, waarin onze gewyde Boeken, om vooral voor eenvoudigen bruikbaar te zyn, voorheen vervaardigd wierden. „ Daarin wordt (zegt men) doorgaands op eene F zinn'-  42 OVER. DE GODLYKE IIAR.TSTOCHTEN. „ zinn'Jyke en menfchelyke wyze van het Opperst „ Weezen gefproken. Byaldien men alle berichten, „ welke daarin gevonden worden, naar de letter op„ neemen wilde, dan zou men, tot de groffte onge„ rymdheden vervoerd, meest alle buitenfpoorigheden „ van het Heidendom poogen te vernieuwen. Niet „ om Wysgeeren, maar om deugdzaame en voor den „ Hemel gefchikte menfchen te vormen, hebben de „ H. Schryvers de penne opgevat, en dus moeten „ hunne voorftellingen niet ftreng gezift, maar op „ eene, Gode betaamende, wyze uitgelegd worden. „ De plaatzen, waarin men Gode enige hartstocht „ vindt toegefchreven, bewyzen dus niets meer, dan j, dat de H. Schryvers zich naar de bekrompene denk„ wyze van eenvoudigen gefchikt hebben, zonder dat „ hunne uitdrukkingen, voor het overige, iets ten „ voordeele van Godlyke hartstochten afdoen." Op deeze tegenwerping zou een breedvoerig antwoord kunnen gegeeven worden, jaa het komt my voor dat zy wel een afzonderlyk onderzoek en wederlegging waardig zou zyn. Myn tegenwoordig bellek gedoogt dit niet (*). Ik zal my thands met de volgenen Men zal dit ook van my te minder vergen, daar men, vooral in dee* ze laatfte jaaren , dit onderwerp meermaals opzettelyk behandeld, en de maate van infchik'lykheid, door Jefus en, zyne zendelingen omtrent de vatbaarheid en begrippen van hunne tydgenooten betoond, nauwkeurig gepoogd heeft te bepaalen.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 43 gende bedenkingen daaromtrent mogen te vrede houden. I. Men mag het dunkt my, altyd veilig als een bewys opneemen van de blykbaarheid eener grondftelling, en van de zwakheid der menfchelyke redeneer-kracht, wanneer dezelvde Helling door twee, ftrydig denkende, partyen voor echt erkend, en tot een' grondflag verkoozen wordt van Hemels-breedte verfchillende gevoelens en leerftelzelen. Men wantrouwt in zulke gevallen billyk de befluiten, welke van weerskanten uit zulk een grondbeginzel afgeleid worden; men toetzt en behoudt alleen het goede. Deeze aanmerking is op het tegenwoordig geval by uitftek toepas'lyk. Welk der Christelyke genootfchappen Hemt niet gaarne toe, dat de H. S., althands derzelver voornaamfte gedeeltens, in een' gemeenzaamen volks-ftyl gefchreven zyn ? Welk van hun beroept zich niet, by het opmaaken van zyne eigene gevoelens en by het tegenfpreeken van anderer meningen, menigwerv op dit grondbeginzel? Niets is derhalven noodzaakelyker, dan dat men, de zekerheid van deeze ftelling erkennende, in haare toepasfing zeer omzichtig zy, en ook hier van den veiligen midden-weg nimmer afgaa. II. De ftelling, welke men my hier voorwerpt, be- . wyst wel eens meer, dan zy bewyzen moest. Het is wel waar, dat in den Bybel alle fchoolfche fpitsvindigheden zorgvuldig vermyd zyn; Maar het is ook zeker, dat in dienzelvden Bybel de beste wysgeerige F 2 denk-  44 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. denkbeelden omtrent de Godheid voorkomen. Men vindt daar wel eene taal en ftyl, geheel verfchillende van den trant der fchoolen; maar men vindt 'er ook eene Godgeleerdheid , welke zich boven die der fchoolen oneindig veel verheft. Geen boek is 'er ooit gefchreven, 'twelk omtrent God en God'lyke zaaken een zoo gemeenzaam onderwys gav, en 'er is tevens geen boek, 't welk zoo veele wanbegrippen verbannen, zoo veele en, zulke verhevene denkbeelden van de Godheid onder de menfchen gebragt heeft. De Bybel is een volks-boek, en echter zyn de gezondfte begrippen, welke de fchranderfle vernuften van het Opperst Weezen ooit gehad hebben, uit dit volks-boek ontleend, of daarin mede te vinden. 'Er moet dus, by alle eenvoudigheid, waarmede zich onze heilige boeken aanbevelen, ook eene waarheid en verhevenheid van gedachten plaatze vinden, welke alles, wat oude en hedendaagfche Wysgeeren van het aangelegenst onderwerp in hunn' gewoonen ftyl gezegd hebben, rykelyk opweegen, en wy zouden dus wel verr' verbysterd zyn, byaldien wy uit den volks-toon, waarin onze Godlyke Schriften opgefteld zyn, wilden befluiten, dat alles, wat zy van God leeren, Hechts een zamenraapzel van onnauwkeurige volksbegrippen ware. De denkbeelden, welke wy hebben, en de wyze, waarop wy ze aan anderen mede deelen, zyn twee geheel verfchillende zaaken. De eerfte zyn in onze H. S. veel waarachtiger en verhevener, maar de laat-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 45 laatfte is veel eenvoudiger en gemeenzaamer , dan men ze elders vindt (*)» III. Zal derhalven de tegenwerping, uit de eenvoudige fchryfwyze der gewyde Mannen afgeleid, iets tegen de God'lyke hartstochten bewyzen, dan moet het of uit ontegenfpreekelyke Bybel-plaatzen of uit onlochenbaare redeneeringen blyken, dat aan de Godheid geenerleie hartstocht mag toegefchreven worden, en dat dus alles, wat in veele plaatzen ten voordeele van dezelve fchynt gezegd te worden, niet mede behoort tot het denkbeeld, 't welk de opftellers van den Bybel zelve gehadt hebben, en in anderen verwekken wilden, maar enkel als het beeld moet worden aangemerkt, waarin zy hunne denkbeelden geftoken hebben, om ongeoeffende lezers met geene geleer: de boven-natuurkunde voor het hoofd te ftooten. Zoo lang zulke texten en redeneeringen ontbreeken, mogen en moeten wy gewis de God'lyke onderrichtingen, in zyn woord vervat, naar deletter opneemen, eerbiedig omhelzen, de fcbat van onze Gods-kennis daarmede geftaadig vermeerderen: En, zoolang dus, als nog uit de H. S., noch door uitfpraaken der gezonde rede beweezen kan worden, dat men aan het Opperst Weezen geene hartstochten toefchryven mag, meene (*) TVaarheid en eenvoudigheid behooren beide tot het volks - onderwys in den Godsdienst. Men zie Nieweyer Volh- en beoefenende Godgeleerdheid in de Inleiding. F 3  40 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. - meene ik recht te hebben om deeze tegenwerping, als eene Petitio principü, aan te merken en voorby te Happen. 3. Nu zal ik nog eene derde ftap waagen en daarmede dit Hoofdftuk befluiten. Het komt my namelyk voor, dat alle denkbeelden en befchryvingen, welke onze gewyde Boeken van God opgeeven, op den toon eener zuivere en bekoorlyke hartstochtelykheid geftemd zyn. Geene plaatze weet ik my uit dezelve te herinneren, geen voorval of omftandigheid wordt daarin, zoo veel ik weete, vermeld, waarin de Schepper en Verzorger van het Heel-al als een gevoelloos aanfchouwer van de bedryven en lotgevallen zyner zedelyke en gevoelige fchepzelen voorkomt. Altyd en overal wordt aan Hem de oprechtfte, fchoon in alles met zyne gelukzaligheid beftaanbaare deelneeming in de verfchillende, dikwyls zeer aandoen'lyke, toneelen der fchepping toegefchreven. ■ Van Zyne verontwaardiging over het hooggaand zede-bederv der menfchen, van Zyn medelyden met onze zwakheden en rampfpoeden, van Zyne zucht tot behoud van een weerfpannig menschdom, van zyne liefde tot alles, wat door Hem een beiïaan kreeg, van Zyne langmoedigheid jegens verbysterde (Vervelingen, en van Zyn welbehaagen in allen, die tot Hem en hun' plicht wederkeeren, wordt in ontelbaare plaatzen van Zyn woord eene lofiyke melding gemaakt. Hy komt daar op elke bladzyde voor  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. "J[? voor als de beste, de tederfte Vader, door wiens alvermogende weldaadigheid wy alles ontvangen en behouden , van wiens trouwhartig toevoorzicht onze geheele levensloop getuigen kan, wiens waakzaam oog zelvs op de geringfte kleinigheden let, die zich over het redeloos vee ontfermt, en die in de plichtsbetrachting en den vrede van redelyke weezens het meest behaagen vindt. De God'lyke liefde en trouwe niet te erkennen, wordt ons als een zwaar verzuim, als een teken van de fnoodfte ondankbaarheid en gevoelloosheid toegerekend: Aan haar eene eerbiedige en beftendige hulde te bewyzen, dit is de hoofd - inhoud van onzen geheelen plicht: Jaa ons gansch gedrag, zelvs de beftiering van onze hartstochten, naar dit onvergelykelyk voorbeeld van Hemelfche liefde te richten, in weldaadigheid en menfchen-min volmaakt te zyn gelyk onze Hemelfche Vader daarin volmaakt is, dat is het toppunt van zedelyke volkomenheid, de zuiverde bronwel van eene duurzaame tevredenheid (*). Ziet daar enige berichten van de Godheid, welke in onze gewyde Boeken, vooral in die, welke de gefprekken en redeneeringen van JESUS CHRISTUS bevatten, zoo menigvuldig en gemeenzaam zyn, dat (*) De volgende plaatzen bevestigen, mynes bedunkens, dit laatst afbeeldzei van de Godheid en van onzen plicht. Genes. VI. 5—7. VUL 21, 22. Ezech. XXXIII. 11. Matth. VI. 26—30. Rom. IL4. Micha VIT. 18, 19. Jac. IV. 8—10. Pfalm CIV. 14, 27—30. Jona IV. 11. Heb. XII. 14. Matth. XXIII. 37. Pfalm LXH. Matth. V. 48.  48 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. dat men ze als het kort begrip van alles, wat van Gods natuur en gezindheden ontdekt is, moge aanmerken. Een van tweeën moet nu gebeuren, of deeze befchryvingen zullen, in een eigenlyken zin genomen, de leere der hartstochten met betrekking tot het Opperst Weezen tastbaar begunstigen, of zy moeten voor loutre bekleedzels aangezien en zoodanig uitgelegd worden, dat zy enkel naar onze bekrompene denkwyze gefchikt en uit het menfchelyk leven ontleend wierden, om dus den eenvoudigen van de hoogfte, en voor alle aandoenlykheid onvatbaare, rede, ten minften een flauw denkbeeld te geeven. Dit laatfte komt my in allen deele verwerpelyk voor. Wy moeten, volgends deeze veronderftelling, zoo menigwerv wy van Gods liefde of afkeer iets leezen, niet aan eigenlyke liefde en afkeerigheid, maar enkel aan zulke bedryven der Godheid denken, welke by ons gemeenlyks het uitwerkzel van zulke aandoeningen zyn , doch tot welke de Maaker der menfchen door geene zulke dryfveeren, maar enkel door eene bedaarde en koelzinnige redeneering gebragt wierd. God heeft dus eigenlyk in niets een tegenzin: Niemand bemint Hy, zelvs niet zichzelven: De befluiten van Zyne Rede en derzelver uitwerkzels hebben in onze oogen flechts het bedrieglyk voorkomen van deeze of geene hartstocht. Maar onze H. S. zyn een volks-boek, vooral beftemd om de begrippen, de grond-beginzelen en de zee  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 49 zeden van den gemeenen man te zuiveren. En wie kan verwachten, dat zulke fchraale vernuften op deeze fpitsvindige uitleggingen altyd bedacht zyn, en, nimmer door ontelbaare befchryvingen van Gods allerheiligfte liefde vervoerd, alle hartstochten op den duur van de Godheid zullen afzonderen? Men moet dus, naar myn inzien, één van drieën toeftemmen; of dat onze H. S. zeer gebrekkig zyn opgefteld, en in geenen deele volmaakt kunnen heeten, wyle zy den lezer voor menige misvatting niet genoeg behoeden; of dat de plaatzen, waarin Godlyke hartstochten vermeld worden, eigenlyk begrepen, en dus aan het Opperst Weezen, onder zekere voorwaarden, hartstochten mogen toegekend worden; of dat 'er ten minsten niet veel aan gelegen is, al worden deeze plaatzen door het groote gros van menfchen eigenlyk begrepen, al begunstigen zy dus by veelen een denkbeeld, 't welk onze wysgeerige nauwgezetheid onder de misverftanden telt. En deeze laatfte veronderflelling geevt my reeds rechts genoeg, om, althands ten nutte van het grooter deel des menschdoms in myne nafpooringen omtrent dit onderwerp voort te vaaren. G VIER.-  gO OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. VIERDE HOOFDSTUK. De wyze en gronden, waarop Gode hartstochten kun* nen worden toegefchreven. JEer ik met dit ftuk, 't welk als het voornaamst gedeelte van deeze verhandeling mag aangemerkt worden, beginne, zal het niet ondienstig zyn, dat ik de hoofdftellingen, welke reeds te vooren behandeld zyn, en van welke ik my hier enig voordeel belooven moge, kortelyk byeentrekke. Zy zyn de volgende: i.' Eene hartstocht werkt fterker op den geest van een verftandig Weezen, en neemt hetzelve meer ten voor- of ten nadeele van enig voorwerp in, dan men immer van de nauwkeurigfte redekaveling alleen verwachten kunne. 2. De hartstochten, zullen zy in God vallen, kunnen niet in alles aan de menfchelyke gemoeds-driften gelyk zyn. Immers deeze wyzigen beide de ziel en het lichaam: Godlyke hartstochten oeffenen haar vermogen alleen op dien onftoflyken Geest, zonder door enige lichaamsbewegingen geftoord of geholpen te worden. 3. Niet alle hartstochten, welke wy in den mensch aantreffen, kunnen in God vallen, maar alleen dezulken, welke met zyne Natuurlyke en Ze-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 51 Zedelyke volmaaktheid beftaanbaar zyn. 4. De gewoone bewyzen, waarmede men de leere der hartstochten, met betrekking tot God, beftrydt, zyn aan veele tegenfpraak onderhevig, en laaten dus het gefchilpunt onbeflischt. 5- Het doorgaand onderwys der H. S. aangaande de Godheid begunstigt het gevoelen, dat in dezelve enige, met Haare Natuur overeenkomftige, hartstochten gedacht mogen worden. 6. Alle hartstochten, welke wy kennen, zelvs de misdaadigfte driften der menfchen, fchynen tot één grondbeginzel gebragt te kunnen worden. Nu zal ik myn gevoelen aangaande de Godlyke hartstochten wat nader ontvouwen, en wel in dier voege, dat ik eerst de wyze, bepaale, waarop men Gode hartstochten toekennen mag, en daarna de gronden bybrenge, waarop myne meening rust. Om myn gevoelen omtrent de wyze, waarop God hartstochten hebben kan, behoorlyk op te geeven, zal ik vooraf de volgende ftellingen dienen voor te draagen en te betoogen. 1. Niets is 'er naar myn inzien, 't welk God beletten kan om vatbaar te zyn, voor de indrukken, welke gefchaapene en ongefchaapene dingen, waarop Zyne aandacht eeuwig gevestigd is, op Zynen geest maaken. Wy zyn wel te kortzichtig, om de wyze te bevatten, waarop uitwendige voorwerpen, zonder behulp van een lichaamelyk werktuig, op een verftandig Weezen werken kunnen. Het verfchynzel zelve kan ech- G 2 ter  52 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. ter niet gelochend worden, of men zou tevens alle betrekking tusfchen den Schepper en het Heel-al moeten wechneemen, of men moet tusfchen God en alle dingen, die buiten Hem zyn, eene zekere Harmonia prccftahilita aanneemen, van welke de oorzaak en uitvinder nergends te vinden ware. Hoe men ook over Gods onafhanglykheid denke, zy kan toch nooit in eene volftrekte achteloosheid omtrent zyne voortbrengzelen, in eene, eigenlyk gezegde, onverfchilligheid omtrent alles, gelegen zyn. Voorwaar zulk een Opperweezen ware noch affchuwelyker dan de God van Epikurm: Deeze bemoeide zich noch met de gelukzaligheden van den Hemel. Niemand heeft immer onder de menfchen aan de woorden maf bangiyk en onafhanglykheid dit denkbeeld gehecht. En dit ongelukkig denkbeeld wordt door den geheelen Bybel, en door het geweeten van alle menfchen tegengefproken. Gode zyn wel alle zyne werken van eeuwigheid hekend (*). Hy behoevtdns, om over enige zaak uitfpraak te doen , den uitkomst niet af te wachten : Het is niet nodig, dat enig verfchynzel zich inderdaad vertoone, om op den Godlyken geest te wer* ken. Genoeg is 't, indien zulk een verfchynzel in Gods, alles bevattend, ontwerp begrepen ware, en voor deszelvs uitvoering reeds als mogelyk en op ze- (*) Handel. XV. i».  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 53 zekeren tyd zullende plaatze hebben, vooruit gezien wierd. Maar wat bewyst dit ten nadeele van myne ftelling? Zal 'er uit volgen, dat zulk een verfchynzel nooit enige indruk op God maakte, om dat het, in het ogenblik van deszelvs daar-ftelling , niet meer nieuw voor den Alvveetenden is? Neen, het bewyst alleen , dat Gods kundigheden zich niet, gelyk de onze, allengs en by trappen ontwikkelen , dat zulk een verfchynzel, reeds lang voor deszelvs aanweezen, op de Godheid gewerkt, en die indrukken op Haar gemaakt heeft, welke by een minder doorzichtig Weezen alleen het uitwerkzel van deszelvs daar ftelling konden geweest zyn. Deeze bedenking vervroegt dus alleenlyk het tydperk , waarin alle zaaken voor Gods oneindig verftand gezweevd hebben; maar zy fpreekt niet alle werking der dingen, welke buiten God zyn , op haaren Maaker tegen; zy bevestigt veeleer de duurzaamheid en eenzelvigheid deezer indrukken , in overeenkomst met het denkbeeld, 't welk wy van Gods eeuwige beftendigheid hebben; jaa zy geevt ons den fleutel in handen van het volgend gezegde: Dat één dag by God is als duizend jaaren, en duizend jaaren by Hem als één dag zyn (*). 2. Niet alle indrukken, welke God ontvangt, zyn van eenerleien aard: zy worden door de Natuur der voorwerpen, welke haar veroorzaaken, en door der- zel- (*) a Petr. IIL 8. G 3 *  54 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. zeiver betrekking tot het hoogst volmaakt Weezen bepaald : en deeze betrekking is in het één voorwerp juist het tegenovergeftelde van die in het ander, de God'lyke gewaarwordingen moeten dus, gelyk de onze, veel van eikanderen verfchillen. Zommige van dezelve zyn der Godheid behaag'lyk, wyle zy het gevolg zyn der werking van zulke voorwerpen, welke met Haare natuurlyke of zedelyke volmaaktheid overeenkomen , en rechtftreeksch dienen, om Haare oogmerken te vervullen. Andere gewaarwordingen mishaagen Gode; niet om dat de voorwerpen, door welke zy, te wege gebragt wierden, tegen zynen wille aanweezig zyn , of iets in zyne ontwerpen bederven kunnen. Dit is beide even onmogelyk: maar omdat zulke voorwerpen van het richtfnoer der hoogfle zedelyke volmaaktheid, 't welk God alleen bekooren kan , afwyken. Alle zoodanige afwyking is eene tegenftrydigheid met den fmaak en de handel wyze des eeuwigen Opper-Heers; Hy neemt deeze ftrydigheden waar; Hy gedoogtze; zy zyn in Zyn ontwerp ingevlochten; zy zullen eerlang ophouden en vergoed worden: Hy kan ze toch, in het afgetrokkene aangemerkt, nimmer goedkeuren ; op zich zelve befchouwd, behaagen zy Hem nooit; haare indrukken zyn altyd, in zeker opzicht, het tegenovergeftelde van die der eerstgenoemde voorwerpen. 'Er is dan in God, zoo wel als in andere denkende Weezens , eene verfcheidenheid van gewaarvvor- din-  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 55 dingen. Zommige behaagen; andere zyn min-behaag'lyk of liever (want ik merke wel, dat ook deeze woorden, fchoon met veele omzichtigheid gekoozen, noch tot averechtfche bevattingen van God en zyne gelukzaligheid aanleiding kunnen geeven,) zommige behaagen God onmiddelyk en op zich zelve; andere mishaagen Hem, in het afgetrokkene befchouwd; hy keurt ze, voor zoo verre zy onbeftaanbaar zyn met de grondftellingen der eeuwige Rechtvaardigheid, af, zy zouden, als inbreuken op Zyne Heiligheid enGelukzaligheid, door Hem geweerd worden, ten ware zy, volgends het eenmaal ontworpen beftek, ter bereiking van Zyne heerlyke oogmerken dienen moesten. God en menfchen hebben dit dan met eikanderen gemeen, dat de indrukken der voorwerpen van een* verfchillenden aard zyn. Maar hierin zyn wy van onzen Maaker onderfcheiden, dat, zommige gewaarwordingen voor ons niet flechts aangenaam, andere daar tegen onaangenaam zyn, maar dat ook, zommige tot ons geluk , andere daar tegen tot ons ongeluk, medewerken: daarby God, zommige indrukken op zich zelve en rechtftreeksch, andere langs een' langeren of korteren omweg, aan Zyne wenfchen voldoen , en dus allen aan de Godheid, fchoon door Haar op een' zeer verfchillenden prys gefteld, ter volvoering van Haare ontwerpen, en ter, verzekering van Haar geluk ten dienste ftaan. 3- De  50 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 3. De gewaarwordingen, welke verfchillende voorwerpen in God verwekken, zyn, niet Hechts in natuur maar ook in trap onderfcheiden: zommige zyn flerker en hebben by de Godheid, eene meerdere waarde, dan andere. De zedelyke waarde der voorwerpen, welke Gods aandacht bezig houden, verfchilt zeker zeer veel, en dit onderfcheid wyst tevens den graad der Godlyke gewaarwordingen aan (*). Wy mogen ons dus veilig voorflellen, dat God in eene verhevene heldendeugd , door zyne zedelyke fchepzelen uitgeoeffend, een veel grooter deel neemt dan in het afvallen van een' fteen van den top eenes bergs in het nabygelegen dal, en dat Hy meer getroffen wordt by het waarneemen van de buitenfpoorigheden en ellendens van een misdaadig menschdom, dan by het naarfpooren van den ongebaanden weg, dien eene losgerukte ys-klomp in de Zuidzee aflegt, God is by alle deeze verfchynzelen even zeer tegenwoordig ; Hy kent ze door en door; als gedeeltens van zyn groot ontwerp komen zy Hem allen gewichtig voor; allen zyn zy met de tegenwoordige inrichting des Heel-als, in zekeren zin , verbonden ; dit verband , deeze inrichting is Gods werk, Hy kan daar- (*) Men merkt, hoop ik, wel, dat ik hier door gewaarwording niet het denkbeeld zelve verftaa, 't welk God van voorkomende zaaken heeft, en 't welk altijd helder en volleedig is , maar de werking van dat denkbeeld op God, als een zedelijk Weezen en als waarneemer van al het gebeurlijke, aangemerkt.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. - 57 daaromtrent niet onverfchillig zyn; allen worden zy dus door den Al-Formeerer gadegeflagen. Maar dit belet niet, datHy, dien wy, vooral als zedelyk volkomen, kennen, by het ontdekken van de zedelyke deugd of gebreken van zyne zedelyke fchepzelen gantsch anders gefield zy en iets meer gevoele, dan by het waarneemen van bloote natuurlyke verfchynzelen, welke, op ziehzelve althands, geene zedelyke verdienfte hebben. God, zeg ik, is het volmaaktst zedelyk Weezen. Dit kan niemand, dan de Godverzaaker, alleen, lochenen. Maar beflond nu de volmaaktftè zedelykheid immer hierin , dat men in alle voorwerpen en gebeurtenisfen een even groot belang ftelle, door alle verfchynzelen even fterk aangedaan worde , van alle voorvallen even veel of even weinig gevoel hebbe, en alles, wat het Heel-al oplevert, in denzelvden trap gewaar worde? Ik moet bekennen, zulk eene zedelykheid zou, indien zy op aarde by enig mensch gevonden wierd, wel verre van volmaakt te zyn, in de meeste gevallen veeleer, of op eene haatelyke koek-bloedigheid of op eene fentimenteele weekhartigheid uitloopen. Veelmeer betaamt het een Weer zen, 't welk zedelyk volmaakt is, dat het elke zaak op haaren rechten prys fchatte, dat het, door zede lyke volmaaktheden meest bekoord, door zedelyke onvolkomenheden gevoeligst getroffen worde, en tegen het onaangenaame, het bedroevende, deezer laat- H fte  5 8 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. fte indrukken een krachtig behoed-middel in de wyze beftellingen der Eeuwige Voorzienigheid vinde. Alle gewaarwordingen der Godheid zyn dan wel duidelyk en vry van alle dubbelzinnigheid: Maar dezulken, wier zedelykheid anderen overtreft, zyn fterker dan de overigen, en wekken de God'lyke deelneeming, meer dan deezen, op. Ik ftelle my de zaake dus voor. God kan tweezins befchouwd worden, en als de ontwerper van de orde der zaaken, waaraan Hy weleer het beftaan gegeeven heeft, en als een opmerkzaam waarneemer van de geregelde ontwikkeling Zyner ontwerpen. In de eerfte betrekking is geen voorwerp of verfchynzel Hem onbekend of onverfchillig; Alles behoort tot zyn plan; het heeft daarin zyne juiste plaatze, en werkt, ter bereiking van de eind-oogmerken des Scheppers, op de rechte wyze mede. Als een gedeelte van dat groot geheel heeft elk voorwerp eene evenredige, jaa men mag in zeker opzicht zeggen, eene even gelyke waarde in het oog van den Eeuwigen Wereld-Formeerer. In zoo verr' kan men dan de indrukken, welke de dingen, die buiten God zyn, op Hem maaken, als even fterk en gelykzoortig aanmerken, en door deeze betrekking tot allés, wat buiten Hem beftaat, en voorvalt, is Hy tegen alle droefheid en walging genoeg beveiligd. Maar in de laatjle betrekking neemt God alles, wat in de wyde Schepping gebeurt, met eene onafgebrokene aandacht  OVER. DE GODLYKE 'HARTSTOCHTEN. 59 dacht waar; Hy verbindt niet flechts elk verfchynzel met Zyn eeuwig beftek, maar Hy befchouvvt het ook in het afgetrokkene en op zichzelve; Hy fchat elk voorwerp, elke gebeurtenis, naar derzelver afzonderlyke waarde, en wordt, als Wereld-Befchouwer, door zulke toneelen allermeest getroffen, welke, van een* zedelyken aard zynde, met Zyne begrippen van Rechtvaardigheid overeenkomen of lynrecht ftryden. En het is alleen in den laatst gemelden zin, dat ik het, voorheen genoemd, verfchil van fterkte in de God'lyke gewaarwordingen beweerd heb. Ik gisfe nu, (want hooger dan éene gisfing durve ik myn gevoelen over dit onderwerp noch niet opgeeven) dat die indrukken, die heviger dan anderen op den Oneindigen werken, by Hem de zuiverfte en edelfte hartstochten doen ontftaan; zy trekken zyne aandacht niet flechts naar het bedoelde voorwerp , maar zy dringen Hem daaromtrent ook zulke uitfpraaken af, welke met de voorfchriften der eeuwige Rechtvaardigheid overeenkomen: zy doen Hem dingen, welke zedelyk goed zyn, weezens, welke zedelyk gelukkig zyn, met een geheel ander oog befchouwen dan zaaken en fchepzelen, welke zich in een tegenovergefteld geval bevinden, en ik twyffele niet, of het geen de onbefmette Godheid, in zulke gevallen, gevoelt, hebbe met de aandoeningen van tevredenheid en afkeer, welke in ons, by zoortgelyke gelegenheden, opryzen, wel zoo veele overeen- H 2 komst,  6b OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. komst, da: bet desgelyks eene hartstocht heeten moge. Dit denkbeeld moet ik noch wat nader trachten te ontwikkelen. i. Aan alle zedelyke Weezens, welke wy kennen, (en van andere mogen wy dit ook veilig veronderHellen) is eene onuitwischbaare trek naar volmaaktheid eigen. Allen zyn zy voor het geen hun met deeze algemeene geneigdheid beftaanbaar of ftrydig toefchynt, zeer gevoelig. En deeze trek, deeze gevoeligheid is, naar myn inzien, het algemeen grondbeginzel van alle onze gemoeds-driften , jaa van de geheele zedelyke werkzaamheid der menfchen. Uit dit beginzel kunnen, gelove ik, alle onze hartstochten, alle onze deugden, zelvs alle onze ondeugden, met één woord alles, wat wy, als redelyke Weezens , uitvoeren en gewaar worden, verklaard worden. De gevoeligheid voor het volmaakte, en de zucht om hetzelve te bevorderen mag dan billyk als het algemeen beginzel van zedelykheid in alle denkende gewrochten der Almacht aangemerkt worden. Indien nu dk beginzel niets berispelyks in zich bevat, indien het op zich zelve geen bewys of uitwerkzel is van enige onvolmaaktheid, indien de menfchelyke wanbegrippen en verkeerdheden niet noodzaakelyk uit dit beginzel, maar alleen uit deszelvs misbruik en averechtfche toepasfing ontftaan zyn; en indien ons ontzach voor den Eeuwigen 'er niets door ver-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN 6t verliest, maar veeleer aangroeit, als wy Hem,ook in deezen opzichte, als het onvergelykelyk origineel van de geheele zedelyke fchepping befchouwen, dan zullen wy gewis niet gevaarlyk kunnen mistasten, als wy dit zelvde beginzel mede voor de grond-trck van het God'lyk character aanzien. Maar dan zal ftraks volgen, dat de Godheid ook vatbaar moet zyn voor zulke aandoeningen en geneigdheden, welke met de zucht naar volmaaktheid onvermydelyk verbonden zyn, en welke wy, wanneer wy ze in onszelven, of andere fchepzelen , ontmoeten, gemeenlyks hartstochten noemen. 2. Wy ftreeven onophoudelyk naar het geen ons fcfhynt te kunnen volmaaken; Hoop, Verlangen, Ongeduld en Nieuwsgierigheid zyn de geduurige medgezellinnen van dit altyd duurend poogen. Elke fchrede, welke wy, naar onze verbeelding, der volmaaktheid nader komen, bekoort ons; Vreugde, Verrukking, Erkentenis en Zelvs-behaagen zyn de gewoone tolken van deeze geestgefteldheid, 't geen met het denkbeeld, 't welk wy van de volmaaktheid gevormd hebben, onbeftaanbaar is, mishaagt ons, Haat, Afkeer, Vreeze en Verlegenheid drukken deezen weerzin zeer verftaanbaar uit. Dingen, welke wy niet vooruit zagen, en waarin wy toch enig belang ftellen, verrasfchen ons; Verwondering, Ontfteltenis en Verftomming zyn het natuurlyk uitwerkzel van dien onverwachten fchok. Perzoonen of gevallen, die ons H 3 i0  62 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. in het verwerven of behouden van de gewenschte volkomenheid hinderlyk zyn of fchynen, maaken eene zeer onaangenaame indruk op onzen geest; en hier uit kunnen veele van onze onftuimigfte gemoedsbewegingen, de Toorn, de Vyandfchap, de Zucht naar Wraak, de Nyd en Wangunst, de Verveeling en Ontevredenheid, de Mistroostigheid en Wanhoop gemakkelyk worden opgeloscht. Hoe verder zich dat geen , 't welk wy ons als volmaakt voordellen, uitbreidt, hoe meer het bevestigd en beveiligd wordt, dies te beter zyn wy over ons zeiven voldaan, en hier meene ik de waare zaadkiem te vinden van die Goedwilligheid, Dienstvaardigheid, Deelneeming Toejuiching, welke alle menfchen dikwyls in de belangens van hunne medemenfchen trekken, en welke, daar zy uit de Eigenliefde niet wel verklaard kunnen worden, door veelen voor het uitwerkzel eener onverklaarbaare Sympathie, of van enig ander ingefchaapen zedelyk beginzel aangezien zyn. Hoe zeer eindelyk ook naar volmaaktheid hygend en , van het geen wy onvolmaaktheid heeten , afkeerig valt het echter in den fmaak der menfchelyke verbeelding, om beide deeze uiterftens in treffende tafereelen, gefchetst te befchouwen , en door derzelver verfchillende voordragt en zamenvoeging een nieuw zoort van W^eezens, een nieuw beloop van zaaken , jaa eene geheel nieuwe wereld, als 't ware, te fcheppen; en uit dit beginzel kan, zoo ik meene, weder eene geheele reeks van be-  OVER DE GODLVKE HARTSTOCHTEN) 6*3 bezigheden en liefhebbenen der menfchen verklaard worden , welke met hunne aangeboorne zucht naar volmaaktheid, in den eerden opflag , onbeftaanbaar zyn, maar vooral, door het geen wy in kinderen ontdekken , en noch van onze eigene kindfche jaaren weeten, als gewrochten der menfchelyke verbeeld ingskracht worden aangeweezen (*) 3. Deeze zyn de voornaamfte harts-tochten en roerzeis van de daaden der menfchen : Allen hangen zy met het ingefchaapen gevoel van volmaaktheid meer of min zichtbaar, zamen , en, in zoo verre, zyn zy gelykzoortig. Maar in een ander opzicht verfchtllen zy, en het is van het uiterst aanbelang, dat men dit onderfcheid kenne. Zommige deezer gemoeds-bewegin* gen vloeien, zuiver, alleen en onmiddelyk uit onze zucht voor het volmaakte voort; anderen, fchoon wel aan het zelvde beginzel haaren oorfprong verfchuldigd, worden tevens door de plaatze, welke wy op de lyst der gefehaapene Weezens beflaan, door het gevoel, 't welk wy van onze kortzichtigheid en zwakheid hebben, en door het misbruik; 't welk wy van onze zedelyke vermogens geleerd hebben te maakcn, gewyzigd en als 't ware, bewerktuigd. Dit laatfte zoort van gewaarwordingen is ; zoo als het op onze handelingen werkt, enkel voor den mensch (*) De wreede liefhebberyen van veele menfchen vinden vooral in deeze laaide waarneeming haare oplosfching.  04 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. mensch bereekend. By weezens van een' verhevener' rang treft men ze of in 't geheel niet aan , of ten minften niet in dier voege, in die maate en in alle die gevallen, waarin zy zich dagelyksch by den mensch vertoonen, en het zou dus de grootfte ongerymdheid, jaa de lompfte aanranding van de Hoogfte Volmaaktheid zyn, by aldien men ook deeze aandoeningen en derzelver fpoorloosheden aan een Weezen durvde opdringen, 't welk boven alle onze beperktheid en zede-verbastering oneindig veel verheven is. Maar de aandoeningen van het eerfte zoort zyn met de zucht naar volmaaktheid zoo naauw verbonden , dat zy noodwendig in elk Weezen, waaraan wy deeze vatbaarheid niet ontzeggen durven, en dus ook in het Weezen aller Weezens, moeten aai> iveezig zyn. 4. En deeze onderfcheiding zal my, zoo ik vertrouwe, de oplosfching van een gedeelte van het opgegeeven vraagftuk veel verlichten kunnen. Immers nu ziet elk, dat ik, hoe zeer ook met het ftelzel van onaandoen'iykheid niet te vrede, echter niet alle menfchelyke gemoeds-beweegingen noch alle derzelver uitwerkzelen in mynen Maaker behoeve te veronderftellen. Neen, God, die alles weet, kan door geen voorval ooit verrascht worden; zelvs de laagfte trap van bevreemding viel Hem nooit te beurt. Zyne Macht; welke niemand bereekenen en waaraan piets weerftaan kan, beveiligt Hem vpor de fmerten der  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 6$ der ontfteltenis en verzaagdheid : van den goeden uitflag zyner ontwerpen vast verzekerd en ten vollen overtuigd, dat alles tot derzelver volvoering eind'loos zal medewerken , kent Hy de kwellingen des ongedulds en der moedeloosheid by ondervinding niet. (*) Van de verfchillende waarde der dingen nauwkeurig onderricht, en de betrekkingen, waarin alles tot het plan des Onzien'iyken flaat, met de grootfle juistheid kennende, is Hy voor de vervoeringen der trotschheid en vermetelheid voor eeuwig beveiligd: op geen fchepzel ziet Hy immer met eene liefdelooze verfmaading uit zyne hoogte neder. Aan geene misflagen ooit onderhevig zynde kan Hem het berouw en de zeivs-kwelling ook nooit ontrusten. In alles onafhang'lyk en altyd meester van zyne daaden zynde is Hy voor al het uitfpatten zelvs van de edelfle aandoeningen voor eeuwig gedekt: Hy wordt «ooit door enige hartstocht overweldigd; geene bedwelmt ooit .zyn verftand, of zet Hem tot fpoorloosheden aan, welke door de uitfpraaken der eeuwige Rechtvaardigheid veroordeeld moeten worden. Geene onedele neigingen wellen immer in dien on^ gefchapen geest op, maar alleen dezulken, met welke aan te kweeken en op te volgen Hy zonder einde - . . . Neque enim coelestia tingl ora héeit lacrymis, oviDius Metam. Libr. II. I  66 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. de gelukkig kan zyn: eigenlyk gezegde haat huisvest dus in onzen Maaker niet; Hy is niet onverzoen'lyk, Zyne juiste kennis van al het gebeurlyke en noch meer zyne onberekenbaare goedwilligheid, behoeden Hem voor de gevaaren der oplopenheid en jaloezy. Geen zyner fchepzelen befchouwt Hy immer met afgunst : In zyné liefdeblyken en geftrengheden beide neemt Hy den perfoon niet aan; Hy ftraft den kwaaddoener, maar nooit was wraakzucht de dryfveer van zyne ftraffen. Hy aanfchouwt het lyden zyner fchepzelen : Maar nooit is het hart der Godheid by zulke toneelen ongevoelig en wreed. Hy verbergt zyne gunsten meermaals voor zyne getrouwfte vrienden, en fchynt onverbiddelyk : Maar nooit floppen eigenzinnigheid of kwelzucht de toegangen tot het harte van dien besten toe. Met een woord. Geene aandoening beheerscht de Godheid, welke op haare eeuwige volmaaktheid, fmettelooze heiligheid of onbegrensde goedwilligheid enige inbreuk maaken kan. 5. Met dit alles echter is het opperst Weezen (volgends eene veronderftelling, welke ik nu aanneeme en ftraks bewyzen moet) vatbaar voor zulk eene aandoenlykheid, welke uit eene, onveranderlyke, allerzuiverfte trek naar volmaaktheid onmiddelyk gebooren wordt. God verzamelt onophoudelyk alle trekken van volmaaktheid en onvolkomenheid , van geluk en onheil, welke zich al-om in de wyde fchepping openbaaren. De eerfte befchouwt Hy met een waar  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 67 waar genoegen, vooral om dat Hy ze allen voor gewrochten van zyne wysheid en almacht houden mag. Jaa zy fchenkenHem een zoort van vreugde, 't welk zyne hoog fte volmaaktheid en onafhang'lykheid veeleer verheft en veredelt dan krenkt of verduistert. De laatfte kunnen, op zich zelve befchouwd, Hem nooit behaagen. Hy keurt het wangedrag van zyne fchepzelen zeer ernftig af, hunne wederwaardigheden vervullen Hem met het edelst medelyden, en de verhevenfte zucht om hun lot te verzachten, om goedheid met geftrengheid te paaren, verlaat Hem nooit. De menigvuldige boosheden en ellendens van het menschdom kunnen Hem echter niet verdrieten of ontrusten; vreeze en verlegenheid kunnen zyne geneuchten niet afbreeken; het berouwt Hem niet de tegenwoordige wereld tot ftand gebragt te hebben: want het fluiten dier wanordens, het voorkomen van derzelver fchroomelyke gevolgen en, het herftellen van de zegerykfte orde, is geheel in zyne macht; deeze vluchtige dwaasheden en droeffenisfen der aard-bewooneren kunnen, in haare betrekking tot het groot ontwerp des Scheppers, befchouwd, ook het haare tot deszelvs uitgebreidheid en volkomenheid toebrengen. God befchouwt verders zich zeiven als het èeuwig origineel van zedelyke volkomenheid en geluk met een onbaatzuchtig zelvs behaagen. Hy fchat zichzelven hooger en bemint zichzelven meer dan iets anders, juist om dat Hy eene meerdere inwendige waarde, I 2 dan  68 OVER, DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. dan enig ander Weezen , bezit. De hoogachting, welke Hy voor zich heeft, is dan geenzins eene blinde vooringenomenheid met zich zeiven ; nooit kan zy in eene trotfche verfmaading van andere Weezens ontaarten: zy is integendeel naar zyne uitmunheid boven alles juist bereekend, en in alles met het richtfnoer der ftrengfte Rechtvaardigheid overeenkomfïig: zyne zelvsliefde is van alle ongevoeligheid voor de belangens zelvs van het geringde fchepzel volkomen vry : Aan zyne weezenlyke waarde evenredig zynde wordt zy door elk gezond en onpartydig vernuft gewis gebillykt. De Godheid wordt eindelyk, niet flechts door de zucht om zelve volmaakt' te zyn en te blyven, maar ook door een heilig verlangen , om Haare volmaaktheid allerwegen uit te breiden en voort te planten, gedreven, en dit is de bron-wel van die onveranderlyke en algemeene goedwilligheid , door welke zich het Opperweezen boven alle gewrochten Zyner Almacht oneindig veel verheft, en waaraan wy de wording van alles, wat buiten Hem beftaat, vooral verfchuldigd zyn. Waarlyk niemand is goed, dan God alleen (*) Hy bemint zyne fchepfelen met eene liefde, welke ongeveinsd en aan hunne volmaaktheid, of liever aan derzelver vatbaarheid voor volmaaktheid, evenredig is: Hy ontfermt zich zelvs over de beesten, (*) Matth. XIX, 17.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 6g ten, gelyk weleer te Nimve (*). De barbaarschheden van ongevoelige ftervelingen zouden Hem bedroeven, by aldien het, droevig zyn, Godlyk ware: Hy juicht onze zwakke, doch oprechte , pogingen om volmaakt te worden, uit den hoogen Hemel toe: Zyne Kinder-liefde bemoedigt en onderfteunt ons: Zyne Barmhartigheid verfchoont onze feilen : Zyne Trouwe beloont ons, en verfchaft, met nieuwe toezeggingen van hulp en heil, aan onzen loflyken yver, een geduurig voedzel: Hy verdraagt den overtreder van Zyne wetten; terwyl Hy deszelvs misdryv en halftarrigheid afkeurt, gevoelt Hy echter een verheven medelyden met den ongelukkigen zondaar. „ Hy is toch myn Zoon (denkt God) dat hy noch te rug keerde! dat hy noch niet het bewonderen, navolgen en genieten van myne volmaaktheid een begin maakte." Hy verlengt en vermenigvuldigdt voor hem de ogenblikken en hulpmiddelen der boete, en offert hem niet , dan na dat alles vrucht'loos beproefd is, aan de gevolgen van zyn dwaasheid en aan het groot belang van zyne ontwerpen op. Jaa Gods goedwilligheid ging zoo verr', dat Hy, ten behoeve van het afgeweeken mehschdom, zelvs een onvergelykelyk wonderwerk beraamde, een Hemelsch redmiddel uitdacht, en zyne zucht om ftervelingen te volmaaken , om ook het gelaat der aardry ks (*) Jona. IV. n. T 4  70 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. ryks met deugd en zaligheid te verzieren, door Zynen eniggebooren' Zoone, op de nadrukkelykfte wyze, te kennen gav. Dus heb ik in een beknopt tafereel myne meening gepoogd te ontvouwen omtrent de wyze, waarop aan den Eeuwigen God hartstochten mogen worden toegefchreeven. Met een opflag van het oog ziet men thands, welke hartstochten, als Godlyke, en welke, als louter mensch'lyke, moeten worden aangemerkt. Als men hierby nu noch voegt de meergemelde bepaalingen, onder welke zelvs de eerstgenoemde aandoeningen alleen in God kunnen plaatze hebben, dan zal men eerst in flaat zyn, om myne denkbeelden over dit aangelegen onderwerp rechtmaatig te beoordeelen. Ik moet nu in de tweede plaats rekenfchap geeven van de gronden, waarop de evengemelde gewaarwordingen der Godheid, als eigenlyk gezegde hartstochten, mogen aangemerkt, en dus met recht beweerd kan worden, dat God, onder andere eigenfchappen pen van een rede-machtig Weezen , ook hartstochten bezit. Het is zoo, in het geheel beloop van deeze verhandeling komen reeds veele bedenkingen voor, welke, niet Hechts ter opheldering , maar ook ter ftaaving van myne begrippen, gediend hebben. Het kan dus iemand toefchynen, dat ik, my tot dit betoog verleedigende, aan myn gefchrifc eene onnoodige uitvoerig.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. f I righeid zal geeven. De uitfchryvers van het opgehangen vraagftuk hebben echter deeze moeite , met ronde woorden, van allen gevorderd, die deszelvs oplosfching onderneemen zouden : Ik moet my dus mede naar dit verlangen fchikken. Ook kan het veellicht enige nuttigheid hebben, dat ik alles, wat ik ten voordeele myner ftelling weete by te brengen , al wierd het in het voorgaand deel van deeze verhandeling al eens geopperd, in één gezicht-punt verzaamele, en dus het oordeel over de meerdere of mindere aanneemelykheid van myn gevoelen voor elk een pooge gemak'lyk te maak en (*). i. Ik kan my God niet zonder zulke hartstochten, waarop ik thands het ooge heb, voorftellen, of het denkbeeld van de hoogfte volmaaktheid verdwynt eensklaps, ten ware men een' ftaat van onverfchilligheid omtrent alles, een geest, van alle liefde, goedwilligheid en deelneeming ontbloot, voor noodzaakelyke vereischtens van de hoogst mogelyke zedelyke volkomenheid houden wil. Het is zoo, wy kennen dat Weezen, 't welk in de volfte nadruk volmaakt mag heeten, nu maar zeer gebrekkig; wy doen kwalyk, met deszelvs hoedaanigheden, vatbaarheden en geaardheid in alles, naar de onze af te meeten. Wy zyn wel, (*) En dit zal, hoope ik, menige hethaaling, welke ik wel zal trachten, maar niet altyd zal kunnen vermyden, by den billyken Lezer verfchoon'Jyk Kwaken.  72 OVER. DE GODLYKE HARSTTOCHTEN. ' wel, in zommige opzichten, Gods afbeeldzel op aarde: Maar Hy is niet, in andere opzichten, onze gelykenis in den Hemel, en wy moeten derhalven in de toepasfing van zulke verfchynzelen, welke zich by -den fterveling opdoen, op den Oneindigen, altyd zeer omzichtig zyn. Dit echter weeten wy zeker genoeg, dat iets, het welk aan de geheele zedelyke wereld, met het hoogfte recht, als een beklaag'lyk ongeluk, of als eene onvergeev'lyke ondeugd zou worden toegerekend , onmogelyk op de lyst der God'lyke volmaaktheden en deugden behooren kan. Onaandoen'lykheid kan dus in geenen deele eene Character - trek der Godheid zyn. Eene echte, aan de heerfchappy der zuiverfte rede ondergefchikte, en met Gods wysheid, Almacht en onafhang'lykheid beftaanbaare gevoeligheid voor alles, wat zich als zedelyk volmaakt of onvolkomen, als nuttig of nadeelig, aan het God'lyk verftand vertoont, flrookt, dunkt my, veel beter met de natuur en het ftand-punt van een Weezen, 't welk , aan het hoofd van de ganfche denkende fchepping geplaatst, aan al wat leevt en rede bezit, een gevoelig en aandoen'lyk hart gefchonken heeft. Men zondere eens ter goeder trouwe alle hartstochtelykheid, alles , wat naar menfchelyke aandoeningen maar enigzins zweemt, zorgvuldig van den Allerhoogflen af; men fceJle, dat God voor die gevoelens, welke wy met de woorden, liefde, afkeer, me-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 73 medelyden, Iangmoedigheid, tevredenheid en vreugde uitdrukken, volftrekt onvatbaar zy; wat blyvt ons in Hem, als een zedelyk weezen befchouwd, dan noch overig te kennen en hoog te fchatten? „ De „ volmaaktfte rede" zal men antwoorden. Maar ik vraage verder: wat beduidt deeze fpreekwyze? „ Een „ verftand, (zal men zeggen) 't welk alle mogely,, ke dingen bevat, een oordeel, 't welk in zyne uit„ fpraaken nooit feilt, een wille, die naar deeze be„ flisfchingen van het oordeel eeuwig werkzaam is, „ en eene wysheid, welke, ter bereiking van hét een„ maal uitgekoozen oogmerk, de beste wegen zon„ der misflag aanwyst." Ik erkenn' het, voor den Wiskonstenaar , die een opgegeeven vraagftuk met de grootfte koelzinnigheid moet trachten op te losfchen, ware deeze volmaakte rede by uitftek voldoende: maar is zy ook toereikend voor den vriend des menschdoms, voor den Vader van een talryk huisgezin, voor den Opper-Rechter van allen, met één woord, voor dat Weezen, 't welk ons, als de Helper der verdrukten, als de Trooster der treurigen en als de Belooner der geene, die hetzelve zoeken, zoo dierbaar is? Is God te volmaakter, wanneer Hy, zyne fchepzels uit den hoogen Hemel zegenend , geen aangenaam gevoel heeft van zyne goedwilligheid of van onze erkentenis ? Behoort het mede tot zy* ne onafhanglykheid , dat Hy de lydende onfchuld, zonder enig gevoel van deernis of deelneeming red^? IV Is  '?4 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. •Is God achtenswaardiger, als wy weeten, dat Hy, het verheven Richterampt bekleedende, niets van den ernst en het medelyden eenes Richters gevoelt? Is het volmaaktheid, het verftandigst ontwerp te beraamen en ten uitvoer te brengen, zonder daarover by zichzelven ooit recht voldaan te zyn, zonder de zoete vruchten van zyne wysheid en rechtvaardigheid ooit gefmaakt te hebben? Trouwens wat zyn deugd en rechtvaardigheid in een onaandoenlyk en, voor alle verkleefdheid en afkeer geheel onvatbaar, Weezen? Niets anders dan de juistheid, waarmede een fterrekundige de zons- en maans-verduisteringen van een volgend jaar uitreekent. En deeze zal dan die Hemelfche deugd zyn, welkers bekoorlyk afbeeldzel de mensch voormaals geweest is, welke hy noch moet naarftreeven, dan welke hy nooit geheel kan bezitten, enkel omdat hy een gevoelig en meedoogend hart in zynen boezem draagt! „ De volmaaktfte Rede (zegt men) vergoedt by „ God het gemis van aandoeningen, welke wy, juist ,, omdat onze rede onvolmaakt is, niet ontbeeren „ kunnen." Deeze korte aanmerking zou misfchien de zaak, ten voordeele der onaandoen'lykheid, beflechten, zoo niet de hartstochten der menfchen zelve, gelyk reeds boven opgemerkt is, (.*) uit een tweeërlei oogpunt (*) Zie bladz. 27; l?e"  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 75 befchouwd konden worden, te weeten en als prikkels waardoor wy tot het vervullen van onzen plicht geholpen worden, en als aandoeningen , welke , met onze vatbaarheid, voor geluk verbonden, zelve dikwyls de zoetfte vergelding van onze deugdsbetrachting, en dus een voornaam deel van onze gelukzaligheid, uitmaaken. Eene edele Geest-drift vuurde weieer de moeder van Koriolanus aan, om de woede van haaren getergden zoon tegen Rome te verzachten. Van alle hartstocht ontbloot, zou zy zeker dien bedenkelyken ftap niet gewaagd hebben: Maar nadat zy dit offer van eene voorbeeldige Vaderlands-liefde aan den gebelgden Veld-Overfte had aangeboden , nadat zy zyne grimmigheid ontwapend en in den verwoesting dreigenden vyand haaren tederhartigen zoon had weergevonden: Hoe gloeide toen haar hart van vreugde en tederheid! Hoe zeer ook door den Raad en de ganfche Burgery geëerd en toegejuichd, vond zy echter in haar hart, in de wellust, waarmede de bewustheid van edel gedacht en gehandeld te hebben, haaren geest overftroomde, de zoetfte vergelding van haar grootmoedig bedryf. On-aandoen'lykheid voor de belooningen der deugd zou voor Peturia een beklaaglyk onheil en, tevens eene lelyke fmette in haar character geweest zyn (*)• Ik £*) Men zie dit geval vermeld door Eutropius Libr. I. Hht. Rom. K 2  ?6 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Ik kan derhal ven eens toegeeven, (*) dat een Weezen , 't welk geene zedelyke traagheid behoeft te overwinnen , 't welk, door geene belemmeringen of verleidingen tegen gehouden, alle zwarigheden onfeilbaar te boven komt, den prikkel der hartstochten, tot het doorzetten van zyne ontwerpen, nooit noodig heeft. Maar zal het van zyne werken ook geheel geen genot mogen hebben? Zal het derzelver aangenaamfte vergelding, welke wy ons kunnen voordellen, eeuwig moeten misfchen? Zal eene heilige verlustiging, het natuurlyk uitwerkzel van de volmaaktheid en gewisheid zyner raadsbefluiten, het toppunt der Hemelvreugd , waarnaar wy allen , volgends Zyne aanwyzing, moeten reikhalzen, voor God onteerend, met Zyne volmaaktheid en gelukzaligheid onbeftaanbaar zyn? Ik belyde openhartig , dat ik my dit met geene mogelykheid kan opdringen, dat ik, door het geen reeds gezegd is, van het tegendeel volkomen overtuigd ben, en daarom het gegeeven bewys als één' der gronden aanmerke, waarop aan God hartstochten mogen toegekend worden. 2. God is zedelyk volmaakt; veel volmaakter dan enig (*) Ik noeme dit eene toegeev'lykheid, wyle het, naar myn inzien, noch niet beweezen is, dat de hartstochten, zelvs als dryfveeren van werkzaamheid befchouwd, Gode niet mogen worden toegefchreven. Edoch ook dit ftuk is elders in deeze verhandeling breeder ontwikkeld. Men zie bi. 27,28,  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 7? enig ander Weezen ; de bron en het modél van alles, wat in het Heelal weezenlyk volmaakt mag heeten. Deeze Hellingen zullen, denk ik, door niemand tegengefproken worden: Maar daaruit volgt, dat ook alle weezenlyke volmaaktheid, welke wy elders by de fchepzels aantreffen , door God in den hoogstmogelyken trap moet bezeeten worden. Door weezenlyke of volftrekte volmaaktheid (*) verftaa ik hier zulke vermogens, voorrechten en vatbaarheden van gefchaapene Weezens, welke op zich zelve en uit haaren eigenen aard, maar niet flechts met betrekking tot de Schepzelen , als behoeftige en afhanglyke Weezens befchouwd, den naam van volmaaktheden voeren kunnen (t). Zoo zyn b. v. het vermogen van omliggende voorwerpen te kennen, de bekwaamheid van over voorhanden zynde denkbeelden eene uitfpraak te doen, het vermogen van vry te zyn , en de vatbaarheid voor deugd en geluk weezenlyke volmaaktheden van een zedelyk werkend Weezen : Wy kennen ze met gerust heid aan den Opper-Heer van alles in de ruimfte maate toe, en ontdekken 'er meer of min merkbaare fpooren van in die Weezens, welke God tot eene zedelyke werkzaamheid verordend heeft. God Abfoluta perfectïo. (t) Deeze laatfte mogen veel eer ietrekketyke volkomenheden (perfee» tiones relativa?} heeten. K 3  78 OVER, DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. God is dan ook gelukkig , boven allen zonder ophouden gelukkig. Maar waarin is het geluk waar voor redelyke fchepfels vatbaar zyn, toch gelegen? In de deugd zelve of, om nauwkeuriger te fpreeken, in de zalige vergeldingen, welke de rechte deugdsbetrachting geflaag verzeilen. Met nu de deugd te beoeffenen zyn zy , aan hunnen Maaker gelykvormig: Hy is de Deugd zelve (*). En zullen zy dan, met de winsten der Deugd te verzamelen, met door de Deugd te vrede gefield en verblyd te worden, aan hunnen Schepper ongelyk zyn? Zal de gebrekkige plichtsbetrachting van den zwakken mensch flraks eene ryke vergelding hebben, terwyl de volmaakte Deugdsbeoeffèning van het Weezen aller Weezens onbeloond bfyft? Gewis dan is elke nadering aan de Godheid, wel eene vermeerdering van heiligheid, maar ook eene vermindering van flreelende gewaarwordingen; dan is de Hemelfche gelukzaligheid van een geheel anderen aard, dan wy tot hier toe op het gezach der Godlyke Openbaaring, geloovd hebben; dan zyn de Engelen, die God een zuiver Hallelujah toezingen, juist om dat zy, meer dan wy, op onzen Maaker gelyken, voor de zoetigheden der Godsverheerlyking waarfchyn'lyk reeds ongevoeliger; God zal dan gelukkig zyn, zonder ooit enige vreugd te fmaaken, in de bewustheid, van altyd wel gedaan te hebben, van (•) l Joh. i. 5.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN ?0 van nooit het richtfnoer der Rechtvaardigheid verlaaten, het Heelal met de beerlykfte blyken zyner macht en wysheid vervuld en aan millioenen van gelukkige Weezens het aanweezen gefchonken te hebben. Deeze gevolgen komen my handtastelyk ongerymd voor, en dringen my om het geluk der zedelyke Weezens, zoo als het vooral in aangenaame aandoeningen gelegen is, als eene weezenlyke volmaaktheid, en dus mede als het eigendom der Godheid aan te merken. Laat ons nochmaals tot het beginzel, 't welk ik zoo even aangenomen heb, te rug keeren. God is de bronwel van alle weezenlyke (abfolutae) volmaaktheden; zelve bezit Hy ze in den hoogstmogelyken trap; Hy deeltze onder Zyne fchepfelen naar Zyne willekeur uit. De vraag is dan ; of de gevoeligheid voor het volmaakte,welke wy by de redelykeSchepzelen aantreffen, ook op de lyst van deeze volmaaktheden behoore, dan of zy veeleer als eene betrekkelyke (relativa) hoedanigheid moet aangemerkt worden? Men merkt wei; dat het van het antwoord, 't welk op deeze vraag gegeeven wordt, volkomen afhangt, of men Gode dit zelvde gevoel, in den hoogstmogelyk zuiverften trap, al dan niet moge toekennen? Laat ons dan dit vraagftuk kortelyk onderzoeken. Die hoedanigheden en voorrechten , welke ik hier betrekkelyke noeme, omdat zy met onze behoefte en afhanglykheid in eene nauwe betrekking ftaan, zyn, zoo  80 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. zoo rasch zy aan het opperst Weezen toegefchreven worden, geene volmaaktheden meer; zy onteeren en verlaagen de Godheid , en hier aan zyn zy van de overige volmaaktheden zeer licht te onderkennen. De gehoorzaamheid aan den wille des Allerhoogften, het vertrouwen op den machtigden Helper, de lydzaamheid en het mistrouwen omtrent zich zeiven, zyn zulke hoedanigheden; zy vloeien uit de betrekking; waar in de mensch geplaatst is, voort: zy vormen s tegelyk met andere begaafdheden, den man, die zedelyk volkomen zyn zal. Maar zy kunnen in God niet vallen: zy zyn met het denkbeeld van een onafhang'lyk en algenoegzaam Weezen onbeftaanbaar. Met de vatbaarheid om het volmaakte te kennen en te ge^ voelen is het geheel anders gelegen. Deeze is geen aanhangzel of uitwerkzel van onze afhang'lykheid of onvermogen. Men verandere onze ftand en betrekkingen, zoo veel men wil; men plaatze ons in den rang der Engelen ; men verryke ons met de zegeningen des Hemels, en maake de lydzaamheid en hoope voor ons overtollig: Nochthands zal deeze gevoeligheid voor ons , als denkende Weezens aangemerkt, een onbetaalbaar voorrecht, de bronwel der zuiverfte geneugte blyven. De edelfte zielsvermogens, waarmer de wy onbetwistbaar op onzen Maaker gelyken, welke niemand aan God ontzeggen durvt , kunnen ons niet dierbaarer zyn , dan deeze aandoen'lykheid: zy kunnen ons, zonder dezelve, zelvs geen voordeel l - aan-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN'. Bt aanbrengen. Deeze gevoeligheid , tellen wy dan billyk onder de grond-trekken van alle denkende Weezens: God bezit ze in de ruimfle maate. o Jaa, Hy kent beide het volmaakte en onvolmaakte nauwkeurig, veel beter dan enig gefchaapen WeeZen: Hy ziet het verbaazend onderfcheid tusfchen deeze beide volkomen door; zyne Alweetenheid fielt Hem , in alle gevallen , tot het vergelyken van die twee uiterftens overvloedig in flaat, onophoudelyk zweeven Hem de tegenflrydigfle denkbeelden van rechtvaardigheid en onrecht, van geluk en rampfpoed voor den geest; het groot toneel, waarop deeze wyd verfchillende verfchynzels vertoond worden, is zyn gewrocht, de vrucht en de fchouwplaats van zyne Macht en Goedheid. En zou Hy by dit alles volflrekt onaandoen'lyk kunnen blyven ? Zou Hy, met door dit alles min of meer getroffen te worden; ophouden moeten God te zyn? Neen, Hy neemt in de lotgevallen van de . werken zyner handen waarlyk deel ; Hy verheugt zich over hun' voorfpoed en volkomenheid; Hy aanfchouwt hunne verkeerdheden en ellendens met een waarachtig medelyden; en by dit alles fielt Hem een heilig zelvs * behaagen eeuwig gerust. . 3. God is het allerverflandigst Weezen ; Hy gaat altyd in zyne gedragingen met de regelen van het gezond verftand te raade; Hy doet niets zonder een genoegzaam overleg; Hy luistert beflendig naar de L ver*  82 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN!. vermogendfte beweegredenen , en men kan van God niet verwachten, dat Hy immer, uit loutere grilligheid en zonder eene voldoende rede, iets ondernomen of ten uitvoer gebragt zal hebben. Deeze Hellingen zyn weder onbetwistbaar, en ik zie niet, hoe men, met dezelve te locbenen, Gods oneindige volmaaktheid beveiligen kunne. Hy heeft die orde van zaaken , welke nu flrand grypt, wel eer uitgedacht en aan dezelve het beftaan gegeeven. Gewichtige redenen hebben Hem tot dit bedryv gewis bewoogen. Welke zyn nu deeze redenen geweest ? Ik erkenn' gaarne , het is enigzins vermetel voor den mensch, dat hy tot de geheime dryfveeren van de daaden zynes Maakers pooge op te klimmen. Spoedig kan hy zich in deeze naarfpooringen vergisfen: Veellicht is dit reeds meermaals gebeurd , daar de gevoelens der ftervelingen over dit diepzinnig onderwerp inderdaad uit eikanderen loopen. Zommigen gebruiken de taaie der openbaaring en beweeren, dat God alles gemaakt heeft om zynes zelvs wille. Volgends deeze was de eigenliefde, een zeker zoort van eigenbelang, de groote beweegrede van de wording aller dingen. Bewust van zyne eeuwige volmaaktheid en gelukftaat konde God niet befluiten5 om flechts zelve en alleen zich in de befchouwing en het genot van zyne uitmuntendheid te verlustigen: Hy verkoos eene wereld te fcheppen, dezelve met ver-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 8^ verfchillende rangen van denkende Weezens te bevolken, deeze Weezens, langs verfchillende wegen, tot kennis en erkentenis van zyne grootheid, op te leiden, den lof des Eeuwigen uit millioenen monden te hooren, en dus, in het middenpunt van ontelbaare aanbidderen geplaatst, ook deeze, ter belooning van hunne Godsverheerlyking, tot eene evenredige trap van volmaaktheid en geluk te verheffen. God wist zelve, hoe verheven en aangenaam het denkbeeld en het bezit der zedelyke volkomenheid zy; Hy wilde die voldoening hebben, dat ook andere verftandige Weezens dit ontwaar wierden, dit tot hunne duurzaame vreugd ondervonden en, Hem daarom eeuwig hoogfchatteden. Hy fchiep dies de wereld , niet uit vuige baatzucht, niet om, als een kind, voorwerpen te hebben, wien Hy met zyne grootheid of verfchrikken of in de oogen kon blinken, maar echter om zynes zelvs wille, dat is, om aan het verrukt Heelal deeze hulde als af te dwingen , dat God het grootfte het gelukkigfte en tevens het weldaadigfte Weezen is. Anderen erkennen Gods goedwilligheid alleen voorde dryfveer der Schepping. Daar Hy zich, volgends deezen, ten volften in ftaat kende; om de zegeningen van Zyne macht en goedheid tot in het oneindige te vermenigvuldigen, om aan ontelbaare verheugde deelgenooten van Zyne gunften het beftaan te geeven, vond Hy zich reeds van eeuwigheid geneigd , om een ontwerp te L 2 be-  84 ÖVER DE GOÖLYKE HARTSTOCHTEN. beraamen, 'c welk , hoe zeer ook door goedwilligheid ingegeeven, echter, tot in de kleinfte byzonderheden , met alle Zyne overige deugden en eigenfchappen inftemmen , en dus der hoogfte volmaaktheid, in allen opzichte, moest waardig zyn. De wording van Hemel en Aarde wyst het tydftip aan , waarin de volvoering van dit ontwerp een aanvang nam; allengs ontwikkelt het zich meer en meer; eerlang zal het aan allen blyken , hoe zeer God Zyne goedwilligheid met dit onmeetelyk plan heeft weeten te verheerlyken. Anderen trachten eindelyk deeze gevoelens met eikanderen te verbinden, en geeven eensdeels het belang, 't welk God in Zyne eigene volmaaktheid ftelde, Zyne zucht, om dezelve voor het oog van veelen ten toon te fpreiden, anderdeels Zyne goedwiligheid en begeerte, om het getal van volmaakte en gelukkige Weezens, zoo veel mogelyk, te vergrooten, als de vermogende beweegrede op , waaraan het verbaazend groot Heelal zyn aanweezen en voortduuring verfchuldigd is. Ik zal my thands over de verfchiliende waarde deezer onderfcheidene meningen niet behoeven uit te laaten, om daaruit het volgend befluit te trekken ï Dat God, volgends alle deeze begrippen, niet door eene koelzinnige redeneering maar door de zeer vermogende neigingen van zelvs-liefde en goedwilligheid, tot het groote werk der wereld-fchepping bepaald en als  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 85 als overgehaald is; dat dus het Opperst Weezen, daar het aan eene geheele reeks van fchepzelen hec beftaan gefchonken heeft, onmogelyk van alle hartstocht of aandoening ontbloot kan zyn. Trouwens als wy het ftuk onpartydig inzien, dan fchynt my dit gevolg ten uiterften rechtmaatig toe. God formeerde voorheen, als een verftandig Weezen, dit Heelal; Hy had zeker Zyne gewichtige redenen, waarom Hy hetzelve, liever al dan niet, tot ftand bragt; hoedanige deeze redenen ook geweest zyn, zy wierden door het onfeilbaar oordeel gebilrykt; zy bepaalden den wille der Godheid, en zy gaven de eerfte aanleiding tot de wording van alles., Men veronderftelle nu, dat deeze geheele reeks van fchepzelen en gebeurenisfen, welke nu beftaat, Gode eeuwig voor den geest gezweevd hebbe, dat Hy dezelve door en door gekend, haare verkieslykheid boven andere werelden geweeten, en haare gefchiktheid , om de volmaaktheid van het Weezen aller Weezens ten toon te fpreiden , en voor ontelbaare weezens van de uitgebreidfte nuttigheid te maaken, volkomen begrepen hebbe: was dan reeds alles, waar* door deeze orde van zaaken tot ftand moest kómen, aanweezig en in werking? ó Neen. Het groot befluit des Allerhoogften: Deeze wereld worde, ontbrak *er noch. Maar om dit befluit tot ftand te brengen, moesten zeker de denkbeelden, welke tot dit groot ontwerp behooren, eene geheel byzondere ea andcL 3 ïe  86 OVER. DE GODLYKE HARSTTOCHTEN. re indruk op den God'lyken geest raaaken, dan alle overige denkbeelden. Deeze indruk bepaalde den wille des Scheppers: Deeze wils - bepaaling had de wording van Hemel en Aarde ten gevolge: En gelyk elk uitwerkzel aan zyne oorzaak evenredig is, zoo ftaat ook elke oorzaak met haare gewrochten in eene juiste evenredigheid, gevolg'lyk moet deeze indruk fterk genoeg geweest zyn, om het evengemeld befluit ten gevolge hebben; derzelver kracht en behaag'lykheid moeten aan de grootheid en uitgebreidheid van Gods ontwerp beantwoord hebben. Maar hoe konde dit in een Weezen, 't welk voor alle neiging en aandoening, voor alle begeerte en genoegen onvatbaar ware, plaatze vinden? 4. Of de volgende aanmerking voor een vierde bewys van myne ftelling dan of zy voor eene nadere opheldering en bevestiging van het voorgaande moet aangezien worden, ftaat aan den Lezer te beflisfchen. De denkbeelden, welke denkende weezens hebben, drukken de voorwerpen, tot welke zy behooren , meer of min volkomen uit. De God'lyke denkbeelden ftemmen met haare voorwerpen allernauwkeurigst overeen, en bevatten alles, wat daaromtrent kan worden waargenomen. Maar de voorwerpen zyn van een' zeer verfchillenden aard; derzelver beelden in de zielen der verftandige Weezens zyn even onderfcheiden. Gods denkbeelden zyn, juist om dat Hy alles door en door kent, de onderfcheidenfte van allen. Zom*  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 8? Zommige Voorwerpen zyn voor altyd of een tydlang beftendig: Andere zyn aan de grootfte ongeftadigheid onderhevig. Zommige voorwerpen zyn van hun aanweezen en beftemming onbewust : Andere kennen beide meer of min. Veele voorwerpen zyn Yan een' zedelyken aard, voor zedelyke weezens van veel belang, of zelve voor zedelyke volmaaktheid of genietingen vatbaar: By andere befpeurt men geene beginzels van zedelykheid en geene hoedanigheden, waarmede zy, meer dan anderen, de aandacht en behartiging van zedelyke weezens verdienen zouden. Dit verfchil van voorwerpen wordt ongetwyffeld door de gewaarwordingen der verftandige weezens meer of min nauwkeurig, doch allerduidelykst door de God'lyke denkbeelden uitgedrukt. Men mag dus met recht beweeren , dat elk voorwerp eene, met zyn aard overeenkomstige, werking doet op den geest des opmerkzaamen waarneemers. Dezulken, die van een' zedelyken aard zyn, verwekken, behalven het denkbeeld, 't welk dezelve vertegenwoordigt, ook noch een zeker gevoel van deelneeming, 't welk het belang te kennen geevt, 't welk men daarin fielt of daarby heeft, en 't welk, naar het verfchil der omHandigheden, de bron-wel van onderfcheidene aandoeningen is. Het gemis van deeze deelneeming wordt aan Gods redelyke fchepzelen, nooit als een bewys van hunne volmaaktheid of gelykvormigheid aan God, maar altyd als een gebrek van hun verfland of hart, als  88 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. als een bewys van hunne onduidelyke begrippen, of van eene misdaadige gevoelloosheid toegereekend. Men veronderdelt derbalven, dat deeze deelneeming door den aard van deeze voorwerpen en door derzelver betrekking tot de zedelyke wereld gevorderd wordt; dat dit het onderfcheidend merkteken van zedelyke denkbeelden behoort te zyn; dat het gemis daarvan als een kenmerk van een ftomp vernuft of van eene verzwakte zedelykheid mag worden opgenomen. Beide deeze onvolmaaktheden kunnen in God niet vallen: Zyne zedelyke voorftellingen moeten dat geene , waardoor zy van elke andere voordelling onderfcheiden zyn, vooral ongefchonden bezitten. In God is derhalven het zuiverst zedelyk gevoel , de heiligde deelneeming in alles, wat zedelyk is, en de volmaaktde vatbaarheid voor die aandoeningen, welke van alle zedelyke befchouwingen en gebeurenisfen onfcheidbaar zyn. De geheele fom dier aandoeningen bepaalde voorheen den God'lyken wille: zy deed Hem , fchoon geene vreemde hulp tot zyne zaligheid behoevende, belang neemen in de wording van alles: De formeering van Hemel en Aarde was 'er het gevolg van. 5. Als wy eindelyk ons de Godheid, als van alle hartstocht ontbloot, moeten voordellen, als wy Haa^ re volmaaktheid benadeelen, met Haar voor liefde, voor afkeer en voor vergenoegdheid vatbaar te hou* den,  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 89 den , dan moet één van beiden volgen, of dat de waare zedelyke volmaaktheid van het Opperstweezen een ding is, waaraan ons, zoo lang wy op aarde verkeeren, mogelyk ook, nadat wy namaals Hemel-Burgers zullen geworden zyn, niets gelegen ligt; of dat al het onderwys, het welk wy door de Rede en Openbaaring omtrent God ontvangen , geheel verkeerd, ten minften onnut is , om ons aangaande zyne volmaakte zedelykheid te onderrichten. Immers beide de Rede en de Openbaaring fchilderen ons onzen Schepper ais de volmaaktfte liefde af, zy kennen Hem deeze tedere aandoening, by alle gelegenheden, op de ftelligfte wyze, zelvs onder de pleéhtigfte verzekering, toe: zy maaken beide van Zyne barmhartigheid en ontferming, van Zyne langmoedigheid en verdraagzaamheid eene geduurige ophef; zy wyzen ons ontelbaare gevallen aan, waarin deeze bemin'lyke deugden des Allerhoogften luisterryk hebben doorgeblonken; zy moedigen ons, by alle gelegenheden, tot een gerust vertrouwen op deeze goedertierene geneigdheden van onzen Maaker aan ; zy berispen ons, zy ruien zelvs het ge we eten tegen ons op , zoo menigwerv wy aan deeze zachtmoedige geaardheid van den Opper-Heer van alles maar een ogenblik durven twyffelen. Beide Rede en Openbaaring befchryven ons Gods gelukzaligheid, niet als eene harsfenfchim, maar als een waarachtig en zuiver genot, als eene vreugde, welke vooral door een op-  90 OVER, DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. geklaard gezicht van Zyne voortreffelykheid en Zelvs-» genoegzaamheid verwekt en eeuwig onderhouden wurdt. Beiden trachten zy ons, met de fterkfte af» teekeningen van Gods zucht naar Waarheid en Rechtvaardigheid , ten voordeele van de belangens der waarheid en deugd in te neemen, en belooven ons, dat wy, met deeze twee naar ons vermogen voor te ftaan, op onzen Maaker gelyken zullen. Nergends waarfchuwt ons de groote Stichter van onzen Godsdienst, die zoo veele wanbegrippen der volkeren omtrent het Eeuwig Weezen verholpen heeft, voor deeze bemin'lyke tafereelen; Nooit geevt Hy, zelvs aan zyne vertrouwelingen, een wenk, dat alles, wat hy leerde, wat zy eerlang verkondigen zouden, voor zoo verr' het zynen Hemelfchen Zender betrof, zinnebeeldig en oneigenlyk moest uitgelegd worden; dat zyn onderwys, het volmaaktfte, waarop wy immer hoopen kunnen, alles, wat God aanging, flechts onder een grof bekleedzel voordroeg , en tot de onwaardigfte begrippen van den Allerhoogften aanleiding zou geeven, zoo raseh het iemand waagen durvde, om van duizend woorden en fpreekwyzen, door Hem gebruikt, maar ééne in den gewoonen natuurlyken zin op te neemen. Ik houde my dus verzekerd, dat de eerfte Leerlingen van den grooten Heiland, en allen, die in volgende eeuwen zyn onderwys met vrucht genooten hebben, de zulken alleen uitgezonderd, die op wys- gee-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 01 geerige gronden, Gode alle hartstocht meenden te moeten ontzeggen, zyne bemin'lyke tafereelen van Gods liefde, Rechtvaardigheid en' Trouwe in den natuurlykflen en meest verflaanbaaren zin opgevat, en geen ogenblik getwyffeld hebben, of zy zouden, met deeze lof'lyke neigingen aan te kweeken, en de tegenovergeflelde te verdooven , aan hunnen Maaker, niet flechts behaaglyk , maar ook inderdaad gelykvormig zyn , en op hunne wyze diezelvde zedelyke volkomenheid bezitten, waarin de groote Wereld-ftichter boven al het gefchaapene, zoo oneindig verr' uitmunt. Ik zal uit dien hoofde, denk ik, ook veel minder gevaar loopen» van my aan de waarheid en waardigheid van mynen Maaker te vergrypen met dit voorbeeld te volgen, dan wanneer ik, of het onderwys van Jefus omtrent de Godheid groot deels voor eene begocheling aanzie , of my Gods zedelyke volmaaktheid als eene, voor den mensch onnutte, harsfenfchim voorflelle , en dus de pylen der kwaadaartigfle beftryderen van eene redelyke Godskennis onvoorzichtig fcherpe. Zie daar hebt gy, Lezer! het verflag van myne denkbeelden over de wyze en de gronden, waar op Gode hartstochten mogen en moeten worden toegefchreven. Hoe men ook over dit onderwerp denke, men zal my toch het recht laaten wedervaaren , dat myne oogmerken zuiver en myne flappen niet onberaaden zyn geweest, en blykt M 2 het  92 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. het eerlang duidelyk, dat ik echter gedwaald faefr, ik zal altyd deeze troost behouden: Quod magnis tarnen exciderim aufts. Over den invloed, dien de leere van God'lyke bart stock* ten op God zelve en den mensch kan hebben* A -t-Llles wat ik tot hiertoe beweerd heb, zoude iïs aanftonds als onnauwkeurig en misleidend opgeeven, byaldien daaruit voor God of Zyne fchepzelen een / onververmydelyk nadeel moest voortvloeien. Gewis zoo volmaakt als Hy is, zoo gelukkig is Hy ook; zoo zeker is het ook dat Hy de gelukzaligheid van Zyne fchepfelen met niets in den weg ftaat. Indien derhalven de hartstochten, zoo rasch zy tot het Godlyk Weezen den toegang hadden , deszelvs geluksftaat verflooren, en op het algemeen welzyn van de voortbrengzelen zyner Almacht een nadeeligen invloed moesten hebben, dan zou deeze ééne rede reeds voldoende zyn, om ons alle Godlyke hartstochten, als ©ngerymd en God onteerend te doen verwerpen* Dit VYFDE HOOFDSTUK.  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 93 Dit ftuk moet dan noch wat nader onderzocht worden : Vooral naardien in het tweede lid van het opgegeeven vraagftuk deeze naarvorfching uitdrukkelyk geeischt wordt. Men begeert daarin een betoog van de mogelykheid , om Gods hartstochten zoo te verkladden, dat derzelver werking op zyne gelukzaligheid geen1 invloed hebbe. Laat ons dan den invloed, dien God'lyke hartstochten hebben kunnen , trachten te kennen, en wel eerst ten opzichte van God zelve (*), daarna ten opzichte van den mensch. i. Indien ik Gode alle aandoeningen had toegefchreven welke de menfchen meermaals beheerfchen, en indien deeze aandoeningen in het Opperst Weezen alle die verfchynzels moesten opleveren , welke onder de ftervelingen gemeenzaam zyn, dan zou ik voor* zeker geen kans zien, om Gods volmaaktheid en gelukftaat te beveiligen, en het gefchilftuk moest, met het ontzeggen van deeze onzalige driften aan den Oneindigen, noodwendigbeflecht worden: want welk allervrees'lykst wangedrocht zou de Godheid zyn, welke, door onze grimmigheid en wraakzucht aangevuurd , alle voorwerpen van Haare verbolgenheid of nyd met eene onbegrensde macht verpletteren konde! Tot welk een verachtelyk Weezen zouden wy (*) Myne denkbeelden over den invloed, dien de hartstochten op God* kunnen hebben, zyn reeds in het voorgaand hoofdftuk meermaals voorgeke*men, weshalyen ik my daaromtrent nu met een korc betoog te vrede boude.. M 3  0VER- DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. wy biddend hart en handen opheffen, wanneer het, fchoon van alles onderricht en tot alles in ftaat, noch door de vreeze en het ongeduld van kortzichtige en zwakke aard - bewooneren geteisterd wierd! en waarin zou de gelukzaligheid van onzen Schepper verkies'lyker en benydenswaardiger zyn dan de wisfelvallige vreugd en fmert van ftervelingen, daar Hy, door dezelvde driften, als wy, zonder eind beroerd, de waare tevredenheid eeuwig moest ontbeeren? Jaa de buitenfpoorigheden der menfchelyke driften zouden in God noch veel onbegrypelyker en onverfchoon'lyker zyn dan in ons; zy zouden Zyne zedelykheid en waarde veel meer vernietigen, dan de menfchelyke waardigheid daardoor ontluisterd kan worden. Want alle hartstochten, welke in ons kunnen opwellen, zelvs zulke, wier uitfpattingen de verfoeielykfte en verderv'lykfte gevolgen hebben, zyn eene waare behoefte van den mensch: zy worden door de plaatze, welke de mensch op de lyst der fchepzelen beflaat, allen gevorderd : Een mensch , zonder deeze hartstochten, ware voor de aarde volftrekt onnut; hy zou, alle moeite fchuwend , de rust alleen beminnen, niets zou hem nuttige wetenfchappen doen beoeffenen, niets hem tot groote daaden aanvuuren, niets hem een aannaderend onheil in tyds doen ontvluchten; niets hem tot de zoetigheden der Vriendfchap en der Huwelykstrouw aanlokken; niets zou hem beweegen kunnen, om,  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Q§ om , ten nutte van Volk en Vaderland , dreigende doods gevaaren moedig onder de oogen zien. De mensch, met een woord, van onze hartstochten ontbloot, ware, niet door gebrek aan opvoeding en befchaaving, maar door 't verzuim van zynen Maaker, noch onvernuftiger en ellendiger dan de Natuurmensch van Rousfeau. Zy zyn dan voor den mensch een onwaardeerbaar gefchenk van God, eene onontbeerlyke behoefte, wier uitbarstingen, door onoplettenheid of zeden-bederv veroorzaakt, hoe noodlottig ook, in zeker opzicht gelyk ftaan met de geduchte verwoestingen , welke onweders en aard-beevingen , fchoon op zichzelven heilzaame natuur-behoeftens zynde, meermaals hebben aangericht. (*) Maar (*) Zeer fraai heeft de Heer Bonnet in zyne BefcLouwing der Natuur. Deel I. bladz. 124. van de Nederdukfche overzetting dit denkbeeld ontwikkeld. „ Verwonderlyke werktuigen Cdeeze zyn zyne woorden) door den wy» „ zen Schepper der Natuur in beweegïng gebragt, gelukkige Hartstochten, „ die, gelyk weldaadige winden, de bezielde werktuigen op den Oceaan „ der zinnelyke voorwerpen doet dobberen! Gy zyt het, die door de „ beide geflacbten tot eikanderen te doen naderen voor het behoud der „ zoorten waakt; Gy zyt het, die door geheime banden de Vaders era Moeders aan hunne kinderen de kinderen aan hunne ouderen verbindt, „ Gy zyt het, die de vlyt in de dieren, en in den mensch zelve ont,, fteekt: Gy zyt het, in één woord, die de ziel der gevoelende We„ reld zyt. „ Onftuimige hartstochten, vrees'lyke en verwoestende orkaanen i Gy „ zyt het, die de ftormen veroorzaakt, die, de zielen overftelpen: Gy „ zyt het, die de ondeelbaare weezens vernietigt, door de zoorten te „ willen bewaaren: Gy zyt het, die de Vaders tegen- hunne kinderen >. wa-  96 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Maar aan dit gevaar behoeft God, indien Hy waarlyk een volmaakt en onafhang'Iyk Weezen is , zich niet bloot te ftellen. God had alle deeze roerzeis, om tot het overwinnen van veele en groote zwarigheden bemoedigd te worden, om opkomende gevaaren in tyds te ontdekken en moedig af te wachten, in geenen deele noodig. Al is het, dat zommige van onze hartstochten met eene echte zedelykheid te zeer verbonden zyn, om aan God ontzegd te worden; al is het, dat deeze op zyne befluiten en handelingen enigen invloed hebben , zy hebben echter in God niet, gelyk in ons, eene aangeboorne traagheid te overwinnen, geen gebrek aan vooruitzicht en overleg te vergoeden , noch eene onvermydelyke zwakheid van moed en krachten te hulpe te koomen; zy kunnen in God niets anders zyn dan het uitwerkzel van Zyn doordringend vernuft en fyn oordeel, de vrucht en de vergelding, als 't ware, van Zyne, alles te boven gaande, volkomenheid. Gevolglyk als wy door het buiten het fpoor hollen van gemoedsdriften, welke wy niet ontbeeren kunnen, in onze zedelyke waarde veel lyden, en daarom te recht beklaagd worden, dan moest een Weezen, 't welk zulke hevige hartstochten vermyden konde, en echter „ wapent, en de kinderen tegen hunne Vaders: Gy zyt het, die de vly^ H in roofzucht, in woestheid, in plonderye verandert: Gy zyt het, iq w één woord, die de gevoelende wereld 't onderst boven keert,"  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 9? ter aan derzelver woelingen tot eene prooi diende, in het oog van alle verdandigen , voldrekt onvolmaakt en verachtelyk zyn. Edoch in de voorgaande Hoofddukken van deeze verhandeling heb ik reeds genoeg te kennen gegeeven, dat ik alleen zulke hartstochten aan God toekenne, welke met Zyne volmaakte kennis , wysheid en macht bedaanbaar zyn, en welke ik reeds opzettelyk genoemd heb (*), ook zyn de God'lyke hartstochten niet zulke onduimige beweegingen als de menfchelyke; welke laatde, zoo niet haaren eerden oorfprong, ten minden haare meeste fterkte, aan de vereeniging en weerkeerigen invloed van ziel en lichaam te danken hebben. Neen God'lyke hartstochten zyn enkel zachte aandoeningen, welke door Gods eeuwige gevoeligheid voor, het geen volmaakten onvolkomen is, zonder tusfchenkomst van enig dof lyk beginzel, in den allervolmaaktden Geest ontdaan en onderhouden worden, en welke wy, juist omdat zy het modél zyn van der menfchen heiligde gemoedsbeweegingen, Gods hartstochten noemen mogen. De vraage is nu: Welk een' invloed deeze aandoeningen op de Volmaaktheid en Gelukzaligheid van het Opperst Weezen hebben kunnen? Te beweeren, dat zy op deeze beiden geheel geen' invloed hebben, is, naar myn inzien, het zelvde met vast O Men zie bladz. 21 en 22.  98 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. vast te ftellen, dat zy geen weezenlyk deel van Gods Volmaakte Zedelykheid uitmaaken, en dus, dat God deeze aandoeningen naar willekeur of aankweeken, of verzwakken, jaa geheel uitdooven kan. Immers indien God, ook zonder voor deeze "aandoeningen vatbaar te zyn , hoogstvolmaakt en gelukkig konde zyn , indien derzelver geheel gemis noch Zyne volkomenheid noch Zyne gelukftaat in het geringfte krenkte, indien derzelver aanweezen en werking tot Zyne zedelyke waarde en voorrechten niets toebragt; dan waren zy louter toevallig, 'er ware dan voor derzelver beftaan en invloed op den God'lyken geest geen beftaanbaar bevvys te vinden, jaa God konde dan aan geene hartstochten onderhevig zyn: gevolglyk zou alles wat ik voorheen ten voordeele der God'lyke hartstochten aangevoerd heb, moeten wechvallen. Ik ftemme dan gereedlyk toe", dat die hartstochten , welke ik aan God toegekend heb, op Zyne Volmaaktheid en Gelukzaligheid een' zeer gewichtigen invloed hebben, jaa dat ik van deeze beide, zonder dezelve te hulpe te roepen, geene draag'lyke en, met Gods eigene Openbaaring beftaanbaare oplosfching geeven kan : Maar ik meene tevens veilig te mogen ftaande houden, dat noch de ééne noch de andere door dezelve in enig opzicht benadeeld wordt, en met dit te betoogen zal, zoo ik vertrouwe, aan den eisch van het opgegeeven vraag ftuk voldaan zyn. God bemint zichzelven hartelyk : Hy heeft ook Zy-  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 99 Zyne fchepzels liev : het volmaakte bekoort Hem: het onvolmaakte mishaagt Hem: Hy is by de zekere bewustheid en gerust genot van Zyne eeuwige uitmuntendheid boven alles inderdaad gelukkig en wel te vrede: in het heil van zyne redelyke voortbrengzelen verheugt Hy zich: derzelver rampfpoeden maaken het God'lyk medelyden gaande. Deeze zyn de groote aandoeningen , welke ik in God erkend heb. Wat kunnen nu Zyne Volmaaktheid en Geluk van deeze te vreezen hebben? Zal zyne wetenfchap 'er iets by lyden? of zullen zy misfchien gevhar loopen, van, door eene te groote hevigheid, Zyn verftand te bedwelmen, Zyn oordeel te verbyfteren , aan de bepaalingen van Zynen wille eene verkeerde richting te geeven, of Zynen geest met onnutte harsfenfchimmen of vergeeffche wenfchen te vervullen ? Heb ik iets beweerd of toegeftaan, waaruit volgen zoude , dat het God'lyk zelvsbehaagen immer in vuile baatzucht of zinn'looze vermetelheid ontaarten kan, dat Zyne fchepzelen - liefde zich ooit tot eene zondige weekhartigheid of dwaaze partydigheid verlaagen zal, dat Zyn heilig mishaagen immer door tekenen van wraakzucht, wangunst of oplopenheid zal worden aangeduid, of dat Zyne vatbaarheid voor vreugde en vergenoegdheid ten iaatften op vuige wellust of vadzige werkloosheid zal uitloopen? Neen, in God volgen alle harststochten de eeuwige grondwetten van waarheid en recht vaar- N 2 dig-  100 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. heid onfeilbaar op: in Hem zyn zy met eene duide> lyke kennis van alles, met eene grenzenlooze maebt en eene ondoorgrond'lyke wysheid voor eeuwig nauw vermaagfchapt; zy ftaan met alle overige vermogens en eigenfchappen der Godheid in een nauwkeurig evenwicht, en zoo min als deeze eikanderen immer benadeelen of belemmeren, zoo min als de betooningen Zyner macht ooit verder gaan , dan door Zyn verftand en wysheid gebillykt wordt, even weinig hebben deeze van Zyne hartstochten enige overmacht of overrompeling te duchten. De volgende waarneeming zal deeze aanmerking, denk ik , noch vry wat ftyven. De .buitenfpoorigheden der menfchelyke driften zyn zelve wel het uitwerkzel van onze kortzichtigheid en zede-verbastering, maar geenzins een noodwendig gevolg van onze hartstochtelykheid , geen verfchynzel, 't welk men in alle Weezens , welke voor aandoeningen vatbaar zyn, noodzaakelyk verwachten moet. Want wat zyn deeze buitenfpoorigheden ? Inderdaad niets anders dan verftooringen van het evenwicht, 't welk tusfchen de verfchillende vermogens van den mensch en derzelver werkingen behoort, plaatze te hebben. Zoo rasch ik my zeiven voor een gewrocht van een wys en rechtvaardig Opper-Weezen aanzie, mag ik niet twyffelen , of alle krachten , welke aan my verleend wierden, zyn naar myn ftand en behoefte nauwkeurig afgemeeten; zy Honden,- toen de mensch uit  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 10* Uit handen van zyn' Maaker eerst te voorfchyn kwam, in eene juiste evenredigheid tot eikanderen\ zoo lang deeze evenredigheid ftand greep, nam elk vermogen zyn' plicht gewillig en onverhinderd waar; de mensch bewoog zich onberispelyk in den aangeweezen kring. Maar zoo rasch dit evenwicht ongelukkig geftoord wierd \. zoo rasch onervaarenheid en zinn'lykheid de driften aanvuurden, zoo rasch deeze, het voorgefchreeven perk te buiten gaande, de overige geest-vermogens belemmerden of mede fleepten , ontftonden alle onheilen, en vermenigvuldigden zich, met veel fpoed , alle wanordens , welke ons billyk met fchaamte, droefheid en verontwaardiging vervullen, en welke niet, dan door onbedachtzaame en oppervlakkige , waarneemers, voor onvermydelyke uitwerkzels van onze vatbaarheid voor hartstochten, kunnen aangezien worden. Jaa wy kunnen ons den mensch noch zeer gemakkelyk voorftellen, zoo als hy, in zynen oorfprong'lyken ftaat, fchoon met hartstochten bedeeld , voor derzelver uitfpattingen beveiligd, door dezelve in zyne werking en gelukzaligheid niet verhinderd , maar in tegendeel merkbaar geholpen wierd, en op derzelver veelvermogend aanftaan, veele kundigheden verzamelde, veele plichten vervulde en veele genoegens fmaakte, wier gewicht en waarde by hem, zonder haare gelukkige medewerking niet, zoo zwaar zou gewoogen hebben. Enkele ftervelingen verrasfchen N 3 ons  102 OVER DE GODLYKE IIARSTTOCHTEN. ons noch dikwyls met de luisterrykfte proeven van zelvsbedwang, en overtuigen ons met hun voorbeeld, dat het herftellen van het verwoest evenwicht tusfchen de menfchelyke vermogens, zelvs nu noch niet, als eene hoopelooze zaak moet worden opgegeeven. Onze verbeeldingskracht floovt zich meermaals in het ontwerpen van die toneelen af; welke het volgend tydperk van ons aanweezen en werkzaamheid, aan de overzyde van het graf, zal opleveren, waarin de beste evenredigheid tusfchen onze geestvermogens tot ftand zal koomen, en onze driften, binnen haare perken te rug gebragt, tot niets anders dienen zullen, dan om onze plichtsbetrachting en heilgenot te vereedelen. Gods Openbaaring noemt ons eindelyk met ronde 'woorden redelyke Schepzels, welke, fchoon niet van hartstochten ontbloot, echter van derzelver heillooze woelingen tot hiertoe zyn bevryd gebleven, en wier uitmuntendheid boven ons vooral in de nooit geftoorde evenredigheid en nimmer verhinderde werking van hunne redelyke vermogens gezocht moet worden. Maar zullen dan de hartstochten, welke, zoo verr' wy weeten, voor geen Schepzel een onvermydelyk kwaad zyn, welke den mensch flechts by ongeluk benadeelen, zoo rasch zy aan het Opperst Weezen toegekend worden , deszelvs volmaaktheid en gelukzaligheid noodzaakelyk moeten krenken ? Moet dan God een minder vermogen bezitten, om zich zeiven  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 10$ Ven te bellieren , dan Hy aan de Engelen gefchonken heeft, van wier Heiligheid en Hemelvreugd onze gevvyde Boeken zoo veel fchoons bevatten ? Zal het ongelchaapen Weezen minder inftaat zyn , om het evenwicht tusfchen • Zyne eigene vermogens te bewaaren, dan in Zyne meestvolmaakte voortbrengzelen ? Zal een Weezen, 't welk nimmer gefeild of misdaan heeft, 't welk door niets tot wanbedryv of, misflag kan vervoerd worden,met de zachtfte en bekoorlykfte aandoeningen te gevoelen, ophouden volmaakt te zyn, en tevens in Zyne Schepzelen de geweldigfte driften, zelvs naa eene hevige en langduurige woede zoodaanig kunnen bellieren en beteugelen, dat zy, in het eind, de voornaame bronnen en krachtigfte medewerkers van hunne zedelyke volkomenheid worden ? Zullen de hartstochten alomme, waar men ze by denkende Weezens aantreft, eene richting hebben, om het geluk dier Weezens te verhoogen en duurzaamer te maaken , en intusfchen op de gelukftaat van den Schepper aller Weezens eene onvermydelyke inbreuk doen ? Of moet alles, wat in den mensch onvolmaakt of bedorven is, enkel daarom, aan God ontzegd worden? Dan is het denken en willen ook niet meer Godlyk, en wy misdoen dan tegen de hoogfte Volmaaktheid, met in Haar enig denkbeeld, enig welbehaagen of enige vryheid te veronderftellen. „ Neen (zegt mogelyk iemand) daarom verwerpen » wy  104 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. „ wy de hartstochten niet: Maar wy mogen Gode „ geene van onze behoeftens toe fchryven; dit zou „ met zyne Volmaaktheid onbeftaanbaar zyn: harts,, tochten nu behooren tot onze behoeftens; zy zyn „ hulpmiddelen van onze zwakke rede, en helpen „ ons onze aangeboorene traagheid overwinnen. Dit „ alles nu is in het Opperst Weezen onnoodig." Tegen deeze redeneering heb ik het volgende in te brengen. Voor eerst, zy bewyst niets meer dan dat de werking der hartstochten op God niet in alles gelyk is aan den invloed, dien zy op den mensch moeten hebben; dat zy aan den laatften dienften bewyzen, welke de eerfte niet behoevt. Edoch dit heb ik zelve reeds meermaalen , in deeze verhandeling , toegeftemd en beweerd. De behoeftens van den mensch zyn ten tweeden, van een' verfchillenden aard, zommige zyn louter menfchelyke, en deeze heeft de mensch met geen ander zoort van Schepzelen gemeen. Andere zyn behoeftens van den mensch, als een fchepzel van God befchouwd, en deeze vindt men tevens in al het gefchaapene. Weder andere zyn zedelyke behoeftens, zondei wier vervulling de mensch ophouden zoude een zedelyk Weezen te zyn, en deeze ftrekken zich over de geheele Zedelyke Wereld uit. In deezen laatften zin is denken, willen, vry zyn, zelvs - bewustheid hebben, eene behoefte in den Cherub, eene behoefte (of behaagt iemand een ander woord beter) een vereiscbte zelvs  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Ï05 zelvs in God. Daaruit derhalven, dat wy hartstochten behoeven, volgt noch niet, dat zy in het Opperst Weezen onnoodig zyn. Men zou zelvs , daar zy onder onze zedelyke behoeftens begrepen zyn, tot een tegenovergefteld befluit moeten overhellen. De hartstochten zyn ten laatften in ons niet flechts prikkels tot opmerking, werkzaamheid en plichts-betrachting, zy ftreelen ook ons hart, veraangenaamen onzen arbeid en verhoogen onze geneuchtens, zy zyn zelvs de zoetfte belooningen van onze moeite en opofferingen. Dunkt het iemand nu onbeftaanbaar, dat zy het eerstgemeld vermogen op God hebben; 'Er zal toch, zoo veel ik zie, geen kwaad in fteeken, dat men haar het laatst - gemeld vermogen, zelvs op de Godheid, laate behouden. Een ander wordt mogelyk noch door de volgende zwaarigheid afgefchrikt: „ Wanneer eene hartstocht „ werkt, dan is de mensch lydelyk; zyne ziel wordt „ geheel naar de willekeur der gemoeds-drift geftemd; ,, Hy wekt dezelve niet op; het ftaat niet aan hem, 9, dezelve in veele gevallen te verzwakken veelmin te „ onderdrukken: voor zulke toevallen nu kan God „ niet blootliggen: Lydelyk te zyn kan geene eigen„ fchap zyn van een Weezen, 't welk eind'loos werk8, zaam is." Maar ook deeze zwarigheid komt my geenzins onoploschlyk voor, De armoede toch van de menfchelyke taal brengt O ons  Ïö6 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. ons vooreerst waarfchyn'lyk op het verkeerd denkbeeld , dat een redelyk Weezen, terwyl maar één van deszelvs vermogens in werking is, als lydelyk moet befchouwd worden, enkel om dat de werking van zulk een vermogen, in deszelvs voortduuring, ten minften in deszelvs oorfprong, van de overige vermogens meer of min onafhanglyk is. Waarfchyn'lyk vergisfen wy ons, met een Weezen, waarin zich dit verfchynzel vertoont, lydelyk te noemen. Een deel van deszelvs vermogens is inderdaad werkzaam. Dit verfchynzel bewyst alleenlyk, dat de byzondere vermogens van denkende weezens, fchoon met eikanderen in eene juiste evenredigheid flaande, en op eikanderen een' geduurigen invloed hebbende, echter in haaren aard en werking tot zekeren trap van elkanderen onafhanglyk zyn. De volmaaktheid van God zal dan niet beflaan in het volftrekt gemis van dit zoort van onafhanglykheid, maar hierin, dat dezelve het evenwicht, 't welk tusfchen Zyne vermogens en derzelver werking behoort plaatze te vinden, nimmer benadeele, nooit in eene roekelooze losbandigheid of heillooze weerftreeving van de wetten der hoogfte zedelykheid ontaarte. Ten tweeden. „ De Godheid kan niet lydelyk zyn." zegt men. Maar hoe moeten wy Haar dan befchouwen, wanneer de voorwerpen op Haar verftand enige indrukken maaken, in Haar enig denkbeeld verwekken? Wanneer Zy, by het befchouwen van een rond  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 10? rond of vierhoek, deeze gedaantens voor zich heeft? Het kan van Gods wille afhangen, of Hy deeze denkbeelden wilde voor zich brengen: Maar het zoort der denkbeelden zelve is toch van Zyn' wille onafhanglyk; Hy kan het rond niet als een vierkant en dit laatfte niet als een rond denken. Is nu God, in dit geval, lydelyk of niet? zoo jaa: Dan vervalt de 'ganfche zwaarigheid, welke ik hier tegen de hartstochten geopperd heb; want waarom zou God maar in één geval lydelyk kunnen zyn? zoo neen: Dan blykt, dat Gods verftand ook, onafhanglyk van Zyne overige vermogens werken kan; en waarom zouden dan Zyne hartstochten dit ook niet kunnen? Men fchrikt ten derden mogelyk op het denkbeeld van onafhang'lyke aandoeningen, welke God zelve niet vernietigen kan. Maar alle vreeze voor derzelver overweldigend vermogen wordt, door het geen ik zoo even gezegd heb, volkomen wechgenomen. Zy zyn, wel in het zoort, maar geenzins in den trap van werking, van Gods wille onaf hang'lyk, en moeten zich, gelyk alles wat in de Godheid denkt en werkt, naar de onfeilbaare voorfchriften van Waarheid en Rechtvaardigheid voor eeuwig fchikken. Ik zie dus niet, hoe die hartstochten, welke ik in God veronderftelle, aan Zyne volmaaktheid enigen hinder kunnen toebrengen; zy maaken hoogst-waarfchyn'lyk een even weezenlyk gedeelte uit van Gods alles overtreffende zedelykheid als van de onze, en, of- O 2 fchoon  lOÖ OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, fchoon het al te menfchelyk klinken mogt, hartstochten tot dtyf-veeren van Gods daaden aan te neemen, zie ik echter niet, dat het Gode enigzins onwaardig is, te vermoeden, dat Zyne hartstochten, zoo wel als Zyne zedelyke vermogens op het geen Hy voorneemt en ten uitvoer brengt, den weldaadigften invloed hebben. Maar wat kunnen de hartstochten op Gods geluksftaat uitwerken? Dat zy dezelve in geenerlei opzicht krenken of benadeelen kunnen, houde ik thands voor beweezen. Maar ik durve noch ééne 1'chrcde verder koomen, en belyden, dat het my zeer waarfchyn'lyk voorkomt, dat deeze fchuldelooze gewaarwordingen de voornaame grondflag, jaa het weezen, van Gods geluk zyn. Volmaaktheid en Gelukzaligheid moeten, indien zy niet maar twee verfchillende benaamingen van ééne en dezelvde zaak zullen zyn, naar myn inzien, dus verfchillen, dat de eerfte de weezenlyke waarde van enig weezen, en de laatfte het genot of genoegen aanduide, 't welk met de bewustheid van deeze waarde eigenaartig verbonden is. Gods Gelukzaligheid beftaat dan niet flechts in een nauwkeurig bewust zyn van alles, wat Hy is en boven andere weezens vooruit heeft, maar ook in een genoegen 't welk aan deeze bewustheid evenredig en daarvan het gevolg is. De ondervinding leert ons met menig voorbeeld, dat het eerfte, het bewust zyn van onze voorrechten, zoo 'er het laatfte, een evenredig genoegen, een aan- ge-  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN» -100. germam gevoel van dezelve , niet bykoome , geen' mensch gelukkig maakt, jaa dikwyls met eene onvergenoegde en mistroostige geest-gefbeldheid verbonden is. God moet dan, om gelukkig te zyn, Zyne volmaaktheid in haare geheele uitgeftrektheid genieten. Maar hoe kunt gy u dit genot verbeelden, zonder iets, 't welk naar onze hartstochten zweemt, zonder aandoeningen van vreugd en zelvs-behaagen in God mogelyk te treilen ? zonder hartstochten kan God de fchoonheid Zyner werken kennen, het geluk van Zyne fchepzelen weeten:. Maar door deeze kennis gelukkig te zyn , zich in den welvaart des Heel-als, als een onwraakbaar bewys van Zyne volmaaktheid, te verlustigen, dit komt my zonder enige hartstocht onmogelyk voor. God kan van de volmaaktheid Zynes Weezens en van Zyn onbepaald gezach over alles bewust zyn, Hy kan verzekerd zyn, dat 'er niets tegen Zyne verwachting of bedoeling gebeuren kan, al bezit Hy geene hartstochten: Maar de gerustheid en tevredenheid, welke hieruit moeten gebooren worden, en waarin het eigenlyk geluk beftaat, zyn zonder vatbaarheid voor de zachtfte aandoeningen onverklaarbaar. Zonder hartstochten te bezitten, kan. God het treurend fchepzel troost en aan den lydenden mensch hulp toefchikken: Maar zonder hartstochten is Hy van de zaligheden des medelydens en der weldaadigheid onbewust: Zyn naam is niet in den volften nadruk, Ontfermer. O 3 Zoo  110 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Zoo heb ik naar myn vermogen aangetoond, dat Gods Volmaaktheid en Gelukzaligheid door de leere, der hartstochten, zoo als dezelve in deeze verhandeling voorgedraagen is, niet benadeeld worden, en dus aan het opgegeeven vraagftuk voldaan. 2. 't Geen ik noch te zeggen heb van den invloed, dien deeze leere op den mensch hebben kan, zal niet uitvoerig zyn, maar alleen dienen om haar gewicht en weldaadige {trekking, ook in deezen opzichte , kortelyk te betoogen. Het komt my namelyk voor, dat de reeds opgegeevene denkbeelden aangaande Gods hartstochten geenszins zulke wysgeerige fpitsvindigheden zyn, welke het befpiegelend vernuft van fchrandere lieden op eene onfchuldige, jaa meer of min vermaakelyke, wyze kunnen bezig houden, zonder voor het verftand of hart van eenvoudige Christenen iets van enig aanbelang te behelzen. Zy bevatten in tegendeel zulke waarheden, welke, door den gemeenen man recht begrepen zynde, tot zyne verbetering en gemoedsrust veel kunnen toebrengen. De volgende byzonderheden zullen dit, hoope ik, overtuigend aantoonen. i. Indien God waarlyk een, voor hartstochten vatbaar, Weezen is, dan is onze vatbaarheid voor dezelve mede eene trek van gelykheid tusfchen den mensch en zynen Maaker. Hy is dan het afbeeld* zei van zynen Schepper, niet flechts wanneer hy weldaadigheid oeffent, waarheid en gerechtigheid voor- ftaat  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. III ftaat, maar ook wanneer hy de vruchten van zyne weldaadigheid en deugds-betrachting inzamelt, en by derzelver genot gelukkig is. De mensch is dan gefchaapen, niet flechts om Gods volmaaktheden naar te ftreeven, maar ook om Gods gelukzaligheid te beërven. Dan eerst beantwoord hy geheel aan 't Godlyk doelwit, wanneer hy de beeld'nis niet flechts van zynen deugdzaamen, maar ook van zynen vol-zaligen Formeerer, reeds op aarde draagt. En o! hoe zeer wordt de waarde van den fterveling door dit één denkbeeld verhoogd! Menig een verbeeldde zich meermaals, dat alle zoetheid der hartstochten eene vernedering van den mensch, eene afwyking van zyne oorfprong'lyke volkomenheid, ware. Hy leidde zich daarom op het onderdrukken van alle gemoedsdriften, op het lasteren en vernietigen van alle haare geneuchtens dwaas'lyk toe; Hy ftreevde naar iets onmogelyks, en hoonde zelvs den Schepper der menfchen. Men ftaake voortaan deeze onbillyke onderneeming, en bekenne, dat de mensch ook dan, wanneer eene zachte aandoening hem traanen van vreugd of mededoogen uit de oogen drukt, het af beeldzei van zynen gelukkigen Maaker is, en deeze gelykheid enkel door de beperktheid of onftuimigheid van zyne hartstochten verliezen kan. 2. Twee even gevaarlyke uiterftens zyn 'er, voor welke wy ons in het naarfpooren van de natuur en wegen van God zorgvuldig moeten wachten, doch voor  112 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. voor welke beide wy doorgaands niet even dikwyls en trouwhartig gewaarfchuwd worden. Het één uiterfte is, dat men het Opperst Weezen te veel op den mensch doe gelyken, en aan Hetzelve bykans alles, wat men in den mensch waarneemt, goedkeurt of bewondert, zelvs 't geen men in den Her veling niet eens billyken kan, al te onbedacht toefchryve. Tot dit uiterfte vervielen gemeenlyks de afgodifche volkeren van vroegere en laatere tyden. De Jupiter der ouden is alleen genoeg om myn gezegde te bevestigen. Aan het gevaar en veelvuldig nadeel van deeze ongerymdheid twyffelt zeker niemand, en wy verblyden ons billyk over de menigvuldige hulpmiddelen, welke zelvs den gemeenen man ter vermyding van dit mis-verftand worden aangeboden. Maar tegen dit uiterfte ftaat een ander over, tegen welks gevaaren veelen veel minder op hun hoede fcbynen te zyn. Het beftaat hierin, dat men tusfchen God en Zyne redelyke fchepzelen fchier alle gelykheid wechneeme, en zich alles, wat men in zulke fchepzelen ontwaar wordt, of geheel niet of geheel anders in derzelver Maaker en Verzorger pooge voor te ftellen. Men tracht dus, het is waar. God een dienst te doen, Hem te verhoogen, met den afftand tusfchen Hem en Zyne voortbrengzelen te vergrooten, maar men bedenkt niet, dat tusfchen God, die de zuiverfte rede is, en Zyne rede-machtige fchepzelen altyd enige gelykheid moet overblyven. Ook  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 113 Ook dit uiterfte is allergevaarlykst en fleept meermaals de droevigfte gevolgen naar zich. Alle onze Gods-kennis wordt daardoor onzeeker. Wat God'lyke rechtvaardigheid of goedheid zy, kunnen wy dan niet meer bepaalen: Immers wy mogen ons op de uitfpraaken van ons eigen hart en geweeten dienaangaande niet langer verlaaten. Zoo Gods zedelykheid met de onze in geen ding meer overeenkomt, zoo 't getuigenis der Schriften, dat Gods gedachten niet als onze gedachten zyn, zonder enige bepaaling op alles, wat Hy doet en denkt, en op de grond-wetten, naar welke Hy handelt, moet worden toegepast, dan weeten wy niet meer, of 't geen wy deugd noemen, van God, als zoodanig, gedacht worde; dan vreezen wy billyk, dat God zich eene daad, welke wy als ondeugend verfoeien en vlieden, tegen ons en de onzen veroorloven zal; dan hebben wy geen onfeilbaar richtfnoer meer, naar het welk wy ons in bet vereeren van onzen Maaker gedraagen kunnen; jaa dan is het zeker genoeg, dat alle Christenen, die der Godheid, naar 't getuigenis van hun geweeten, trachten te behaagen, grovelyk mistasten, en eene ge* heel vergeevfche moeite neemen: Immers dit getuigenis van het geweeten veronderftelt, dat de waare gronden van zedelykheid altyd en overal dezelvde zyn. Men merkt dus lichtelyk, dat dit uiterfte vooral niet minder zorgvuldig , dan het voorgaande, ver- P nrydt  314 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. mvdt moet worden, en hiertoe kan de leere der Godlyke hartstochten, zoo als zy hier voorgedraagen is, ons behulpzaam zyn. De mensch moge van God, als fchepzel en als overtreder van de Godlyke geboden, zoo veel verfchillen, als mogelyk is, hy is en blyvt toch een redelyk en zedelyk werkend weezen, gelyk zyn Maaker. Alle die vermogens, welke tot het gebruik en genot der Rede volftrekt noodzaakelykzyn, bezit de mensch, en de Schepper des menfchen bezit ze ook, fchoon veel volkomener. De zucht naar volmaaktheid, en die aandoeningen, welke daaruit onvermydelyk ontftaan, zyn aan God en menfchen gemeen. God en menfchen moeten hetzelvde eeuwig onderfcheid tusfchen goed en kwaad erkennen; ook met zyne hartstochten zweemt de zwakke mensch op den Grooten Al-Formeerer. 3. Myne denkbeelden in dit gefchrifc vervat, zyn, zoo ik my niet bedriege, voor de befliering der hartstochten by uitftek gunstig en daartoe zeer behulpzaam. Zoo lang een mensch zich de Godheid, als van alle hartstochten ontbloot vertegenwoordigt, zal hy veel gevaar loopen, van omtrent zyne eigene driften op meer dan eene wyze mis te tasten. Mogelyk befchouwt hy ze wel als een noodlottig aanhangzel van zyne min volmaakte zedelykheid, als eene zwakheid, waarom hy met meerder recht beklaagd dan berispt mag worden. Hy mort heimelyk tegen zynen Maaker  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. II5 ker over derzelver eindelooze woelingen, en poogt zichzelven te overreeden, dat hy enkel door zyne hartstochtelykheid aan zynen Schepper ongelykvormig, en aan deszelvs bevelen ongehoorzaam is. Mogelyk merkt hy zyne hartstochten wel als iets onverfchilligs aan, als iets, 't welk tot deezen bepaalden levens-kring volftrekt behoort, en waarmede hy aan zynen Schepper noch gelyk- noch ongelykvormig worden kan; hy verzuimt dus derzelver voorzichtige beteugeling; verfchoont derzelver uitfpattingen gemakkelyk, en geevt zich aan derzelver geleide en vervoeringen met veele gerustheid over. Maar zoo rasch wy ook aan God hartstochten toekennen en de onze voor het af beeldzei, voor uitfpruitzels, als 't ware, van zyne heilige aandoeningen houden, dan wordt over alles, wat tot dit onderwerp behoort, een aanmerkelyk licht verfpreid. De leere der hartstochten verkrygt dan dezelvde waarde als alles, wat op onze ganfche zedelykheid en geluks-ftaat betrekking heeft. Dan zyn 'er God'lyke modéllen voor onze genegenheid, haat, ontferming en zelvsgenoegzaamheid: Dan is 'er eene onfeilbaare regelmaat van zelvs-beftuur, en wy volgen niet flechts in 't geen wy doen en zeggen, maar ook in 't geen wy gevoelen, en waarmede wy ons verlustigen, het voorbeeld en geleide des Hemels: Dan beklaagen wy ons niet meer over het aanweezen, maar enkel over de buitenfpoorigheden der hartstochten, en het kan P 2 ons  IIÖ OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN* ons aan geene Hemelfche aanmoedigingen ontbreeken* om dezelve te verhoeden: Dan eindelyk kunnen de woelingen van onbedwongene hartstochten door niemand meer als eene beuzeling of onfchaadelyke zwakheid aangemerkt worden, naardien zy het inzonderheid zyn, welke de trekken van gelykheid op God in den mensch zoo zeer misvormt en uitgewischt hebben. 4. Wyders kan het onderwerp 't welk in deeze verhandeling voorkomt, mogelyk enig licht verfpreiden over het vermaard verfchil-ftuk over de bedoelingen , welke wy met onze deugds-betrachting. mogen en moeten hebben. Of wy namelyk , door het fchoone en verhevene der deugd bekroond, niets anders dan haar moeten beminnen, en haar enkel om haares zelvs wille beoeffenen? Dan of wy tevens op haare vergeldingen het ooge hebben, en door derzelver ftreelende vooruitzichten, tot het volgen van haare voorfchriften, mogen aangemoedigd worden ? Indien ik het beloop van myne voorgaande redeneeringen wel vatte;, dan volgt daaruit, dat de deugd, met haare natuurlyke belooningen, door middel van eigenaartige aandoeningen, welke zy in onze zielen verwekt en achterlaat, zoo vast verbonden is, dat zy zonder dezelve nauwlyks gedacht, ten minften niet gewenscht of uitgeoeffend kunne worden. Immers wat mensch zal ooit verlangen deugdzaam te zyn, zonder dat by tevens begeere, van zyne deugden bewust te zyn en zich in deeze bewustheid te ver-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. U7 verheugen? Deeze dingen gaan zelvs in God, diede zuiverfte en volmaaktfte zedelykheid bezit, gepaard : Gelukzaligheid is zelvs in Hem een onvermydelyk uitwerkzel van Volmaaktheid: zedelyke deugd kan nergends plaatze hebben, zonder zedelyk geluk te veroorzaaken: Door beide, niet door één van beiden, wordt de mensch aan zynen Maaker gelykvormig. Ik befluite dan, dunkt my, met recht, dat zy, die de deugd beminnen, zonder haare voordeden te beoogen, zaaken van één fcheiden, welke volgends de wetten der zedelykheid niet gefcheiden mogen worden. Dat een mensch de toevallige belooningen der deugd niet bejaage, dat hy, om gewichtige redenen, van dezelve afzie, dit is mogelyk en kan lofwaardig zyn: Maar dat hy de natuurlyke vergeldingen der deugd voorby zie, en, de deugd betrachtende, zelvs de lief'lykfte bewustheid van wel gedaan te hebben, zyner wenfchen onwaardig keure, dit zou een voorbeeld van onbaatzuchtigheid zyn, waarvan wy zelvs in den Schepper van alle Weezens geene enkele voetfpoor vinden: zy, die zich beroemen, dat zy de deugd, enkel om haares zelvs wille, hoog waardeeren, moeten of de zalige bewustheid, de onwaardeerbaar geneuchtens, welke de deugd eigenaartig aanbrengt, als denkbeelden, welke in het woord Deugd reeds opgefloten liggen, aanmerken, of zyjaagen eene ongerymdheid naar, en flooven zich met onnutte harfen-fchimmen vruchteloos af. P 3 5- Noch  Il8 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 5. Noch kunnen de hier opgegeevene denkbeelden by uitflek dienen, om ons van het voornaam oogmerk onzer hartstochten, en van de natuur der wenfchelykfle geluks-ftaat een voldoend bericht te geeven. Men vraagt wel eens: waarom zyn wy menfchen met hartstochten begiftigd, en daardoor aan veele buiten fpoorigheden en onheilen bloot gefield, aan welke wy, van hartstochten misgedeeld, niet, althands niet in die maate, zouden onderhevig zyn ? Het antwoord op deeze vraag is nu gereed. Wy bezitten hartstochten om voor gelukzaligheid vatbaar te zyn. Al konden wy zonder dezelve, tot eene zekere trap van zedelyke volkomenheid geraaken, wy konden toch zonder dezelve geen genot van onze volkomenheid hebben, en dus niet inderdaad gelukkig zyn. God zelve, het allervolmaaktfle Weezen, behoevde zulke aandoeningen, welke Hem voor het genot van Zyne voortreffelykheid boven alles vatbaar maakten, en Hem in flaat fielden, om eene onuitfpreekelyke aangenaame indruk te hebben van alles, wat Hy is en kan en te wege brengt. Nooit moeten wy dan morren tegen Hem, die de wetten van ons Weezen zamenflelde, die de maate van onze krachten bepaalde, en ons met hartstochten, als met vermogende dryfveeren tot volmaaking van onszei ven, en als ryke bronnen van onze zachtfle geneuchtens, toegerust heeft. Eén ding is flechts noodig, dat wy namelyk, tegen derzelver onftuimigheid fleeds op onze hoede, ons> ge-  OVER, DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. lig geftaadig beneerftigen, om daaruit alle die voordeelen te trekken, welke de Maaker van alles ons daarmede toegedacht heeft. Ook die gelukzaligheid zelve, waarover wy ons in den tegenwoordigen ftaat allermeest bekommeren moeten, wordt ons door deeze befchouwingen aangeweezen. Gelyk op aarde veele onheilen gevreesd en ondervonden worden, zoo biedt ons deeze wereld ook veele winften en geneuchtens aan : Maar alle deeze goederen verdienen de vlytige naarjaaging en aanhoudende bezorgdheid van het redelyk Schepzel niet even zeer: zommige ftaan zelvs met ons waar geluk geheel in geene , of flechts in eene verafgeleegene betrekking : Andere zyn voor onze gelukzaligheid volftrekt nadeelig, en bereiden voor den mensch, wiens hart zy gekluisterd houden , een langzaam of haaftig verderv. De groote vraag van allen, die gaarne op den duur gelukkig willen zyn, is dan: Waarin is toch myne duurzaame gelukzaligheid gelegen? Aan welke genietingen mag en moet ik, om op den duur gelukkig te zyn , de voorkeur boven anderen geeven ? Ik antwoorde aan de zulken , waarin zelvs uw Maaker het meest gewicht fielt. De bewustheid van Zyne voorrechten, het genot van Zyne Volmaaktheid en Goedwilligheid maakt Zyne ganfche gelukzaligheid uit. Men ftreeve dit onberispelyk voorbeeld naar; men pooge die voorrechten te kennen , waarmede men door den milden Geever van al 't goede bo-  120 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. boven andere Weezens befchonken is; men arbeide onbezweeken aan zyne zedelyke volmaaking, en maake beftendig van zyne vermogens het best mogelyk gebruik ; men zy gelyk God, goedwillig en weldaadig; men befchouwe en gebruike de hartstochten, waarmede God den mensch toegerust heeft, als prikkels en hulpmiddels tot deeze verhevene plichtsbetrachtingen ; men lette vooral op de aandoeningen welke met de bewustheid van zyn best in deezen gedaan te hebben , verbonden zyn; men befchouwe deeze ftreelende gewaarwordingen als waare vergeldingen der deugd a en als de eigenlyke gelukzaligheid van den mensch; men pooge deeze onwaardeerbaare indrukken te behouden en te vermeerderen, en men zal niet flechts van de volmaakte, maar ook van de volzalige, Godheid een navolger en afbeeldzel op aarde zyn. 6. Indien het ons eindelyk vry ftaat, om Gode die hartstochten toe te fchryven, welke in deeze verhandeling, als Gode betaamelyk , zyn opgegeeven, dan kunnen wy ook verzeekerd zyn, dat alle die bekoorlyke befchryvingen van de Godheid, welke wy in het H. Euangelie vinden, naar de letter mogen opgevat worden , en aan eiken vereerer van de Godheid, als echte kenfchetzen van zynen Hemelfchen Vader, moeten dierbaar zyn, daar wy, in het tegenovergefteld geval elk ogenblik op gedwongene verklaaringen , zelvs van de meeste en eenvoudigfte getuigenisfen der H. S., moeten bedacht zyn , en den gemee-  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 12 i meenten man of in zyn onvermydelyk misverdand omtrent den God van allen laaten, en dus, ter zyner opbouwing in het goede tot vroome bedriegeryen onze toevlucht neemen, of het gevaar loopen van door enige nadere ontvouwing van het geheim des Eeuwigen, zyne twytfelzucht omtrent den geheelen inhoud der God'lyke openbaaring op te wekken, en zyne zucht tot Gods verheerlyking merkelyk te verzwakken. God is liefde zegt de KL jfohannes (,*}, ö ! hoe veel fterker zal dit getuigenis op den geest der menfchen werken, wanneer zy hetzelve in een' eigenlyken zin opneemen, en den Opper - Heer van alles, als de zuiverde liefde zich mogen voordellen, dan wanneer zy gedrongen worden om vooraf aan het Opperweezen alle liefde, omdat zy eene hartstocht is, te ontzeggen, en daarna Hetzelve, als of Het inderdaad Zyne fchepzelen beminde, met wederliefde te bejegenen! God wordt ons elders befchreven als geene lust hebbende in den dood des zondaars maar in zyne bekeering en eeuwig heil. (f) Welk eene krachtige drangrede is dit, om den zondigen mensch, die dit als den eigenlyken wensch van zynen Maaker aanmerkt, tot boetvaardigheid en heil-begeerte te dringen! Maar zoo rasch hy zich God, als van alle lust ont* (*) I Joh. IV. 16% (f) Ezcch. XXXIII. ir, Q  122 OVER, DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. ontbloot en als onverfchillig omtrent de heiligheid en den eeuwigen welvaart van Zyne fchepzelen moet voordellen, verliest dees' prikkel ftraks al zyn vermogen , en de bygevoegde plechtige bekrachtiging dient tot niets anders dan om het onwaardeerbaar getuigenis der H. S. by hem van alle gezach en waarde te berooven. Biddend roepen wy, naar het voor« fchrift van Christus, (*) God als onzen geliefden en liefhebbenden Vader aan : Maar met welk een hart kunnen wy dit doen, als wy ons verbeelden moeten , dat de geneigdheid van een' Vader even verre van God verwyderd is als die van een' onverbid'lyken menfehen-haater of gramftoorigen Dwingeland? Meer byzonderheden van het zelvde zoort konde ik aanvoeren: Maar het is my genoeg, den denkenden leezer dit fpoor met ééne wenk geweezen te hebben. Ik eindige myn gefchrift, hetzelve onderteek enende met eene zinfpreuk, welke ik my by deszelvs za» menflelling meermaals heb voor den geest gebragt. Nee temere, nee timide* (*) Matth. VI. 9. ANT-  ANTWOORD OP DE VRAAG: ZYN'ER GOEDE GRONDEN OM GODE HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) TOE TE SCHRYVEN? ZOO JAA; IS HET DAN MOGELYK, DE WERKING DIER HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) IN DIERVOEGE TE VERKLAAREN, DAT DEEZE WERKING GEEN'INVLOED HEBBE OP GODS GELUKZALIGHEID? door den eerwaarden heer ALLARD HULSHOF F, A. L, M. PH. DOCT. EN LEERAAR DER DOOPSGEZINDEN TE AMSTERDAM, Aan welke Verhandeling, door DIRECTEUREN VAN TEYLER'S NALATENSCHAP, de eerde zilver e eerpenning is toegevveczen.   Bladz. 125. VERHANDELING OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, TER BEANTWOORDING DER VRAAGE: ZYN'ER GOEDE GRONDEN OM GODE HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) TOE TE SCHRYVEN? ZOO JAA: IS HET DAN MOGELYK, DE WERKING j DIER HARTSTOCHTEN(OF AANDOENINGEN) IN DIERVOEGE TE VERKLAAREN, DAT DEEZE WERKING GEEN' INVLOED HEBBE OP GODS GELUKZALIGHEID"* INLEIDING. Gods Gelukzaligheid en Aandoenlykheid. jVIet eenige bevreemding, las ik het voorftel dezer Vraag. Dezelve vertoonde gene bedoeling van het nuttige tot Deugd en Godzaligheid. Ook fcheen het gezogte niet nodig ter befcherming van de grote Leringen des Godsdiensts; maar zweemde naar eene poging, om wys te willen zyn boven 't geen men behoort. My kwam voor, dat Schryvers, daartoe Q 3 be~  126 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. bevoegd, zig niet ligtelyk aan het Antwoord zouden wagen, en de Vraag aldus wel te rug genomen zou worden. De herhaalde opgave, in gevolge, zekerlyk, van ryp beraad, wekte op nieuw myne aandagt, tot het zoeken van een waardig oogmerk. Nieuwere Schryvers, fchoot my te binnen, hadden fterk uitgevaren tegen het menschbeeldig fpreken over de Godlyke Eigenfchappen, zo in het gemene Leven, als in de gewyde Schriften. Dit wysgeerige, had ik opgemerkt, naderde, by fommigen, tot een gevaarlyk uiterst. Het Opperwezen koomt dan voor, niet alleen als een onv,er£chillig Aanfchouwer; maar zelfs als een afgetrokken Denkbeeld, 't welk ons het Perfoonlyke doet verliezen, als zynde niet duidelyk onderfchei* den van zogenoemde Kragten des Levens en der Beweging, verfpreid door de gehele Natuur. Dit, verder doorgezet wordende, zou ten laatften alles doen verdwynen, wat den naam van Godsdienst of Godsverering kan dragen, ( * ) Zulke bedenkin' (*) Illud apparet, aliquid, tn Deo aguoscendum esfe nnalogurn ei mole-» ütx, quam nos percipimus, non quidem ex rebus, qua; nos, aut corpus nostrum, reipfa attingunc ac hvdunt, (nam ab hujusmodi malis, ac porro ab eoruudem fenfu Deuin diximus esfe remotisfimum) fed qua; extra nos eveninnt, et judicio, voluntati ac defiderio nostro adverfantur, et adverfantur quidem vehementer. Satis enim liquet, verbis iliis Scripturae metapho-? ram fubesfe. Me:aphora autera omnis 'ex rerum fimilituc ine oritur. Itaque cum dolor, moleRia, exacerbatio, et ümilia Deo tribuaotur, necesfe est aliquid  OVER DE GODLYKE HAPvTSTQCHTEK 127 f ■kingen deden wel het Vraagftuk belangryk voorkomen; maar ook tevens vermoeden, dat het gezogte te diep ligt voor het menfchlyk Onderzoek. Tot hiertoe, was men met het nadere vergenoegd, bepalende zig tot het zoeken ener voldoende Theodicée, tot eene genoegzame Regtvaardiging of Verdediging van Gods Goedheid en Wysheid by de Toelating van het kwaad in de waereld. Die verder wil gaan, moet vrezen, dat hy het donkere meer merkbaar zal maken, dan ophelderen. Myne opmerking, egter, was in beweging gebragt. Twyfelingen, die nadeelig of knellende konden worden, meldden zig aan; en de infpanning bragt het zo verre, dat ik in myn gemoed de nodige Ruste kon bewaren. Dit ontftond, misfchien, uit de byzondere ftemming myner Ziel; zynde het dus wel mogelyk dat het genoegzame voor my aan anderen niet merkwaardig , veel min aanneemlyk kon voorkomen. Dan het ontwerpen van een Opftel werdt aangemoedigd, door de befchou- wing aliquid illis rebus fimile in Deo existere. Tanto autem magis id Itatuendum est, quia alias nee odii adrerfus impietatem, nee ira; adverfus ejus auctores, analoga in Deo esfent. Unde porro fequeretur, nee amoris erga pietatem et ejus cultores, nee mifericordia? analogum in eodem esfe. Eadem enim horum affectuum ratio est. Itaque tale mimen fingeremus, quod eodem modo, vel potius nullo modo, erga pios et impios, erga recte et prave facta fit affectum: et fimiliter, five ores, five non ores, five id colas, five^blasphemes, animatnm fit. Quis vero ista, nifi qui ad Epicuraorum, aut Stoicorum faltem de Deo fententiam accedere velit, credat? j. crellius , de Deo cjnsque Attributis, c. XXXI  Ï2B OVER DE GODLYKE lïAPvTSTOCHTEN. vving van de onderfcheidende gefteldheid des Genootfchaps, 't welk ernftrig gezet was op een Antwoord , 't welk zig van uiterlyke banden bevryd vindt, 't welk zigzelven niet legt aan eigengemaakte banden, 't welk Uitwyzing kan doen, zonder Toeftemming aan te duiden, vooral by een onderwerp, dat niet behoort tot meermaalen verhandelde en betwistte Leerftukken, een Genootfchap, eindelyk, 't welk dus genoegen zou kunnen neemen in het mededelen der vrugten van eigen nadenken, welke by anderen ter aanleiding 'konden ftrekken tot eigene Werkzaamheid, door het denkvermogen op te roepen, te fcherpen, uit te breiden, en op weinige of niet-betredene Paden te brengen. Is myne Proeve niet voldoende , niet klaar of bondig ; dezelve zou egter kunnen dienen om iets anders uit te lokken, dat onze kennis wezenlyk kon verryken, door nader beproeven , door bevestigen of wederleggen , en dat, zeer waarfchynlyk , gewigtig zou geagt worden by alle geoefenden, die den natuurlyken of ook den geopenbaarden Godsdienst in waarde houden. God is Gelukzalig. Het Opperwezen wordt onderfteld, ten hoogften gelukzalig te zyn in zig zei ven. Elk Haat dit geredelyk toe, de Heiden, de Jood en Christen, de Eenvouwige cn de Wysgeer. Niemand heeft hierin tegen-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 129 genfpraak te vreezen. (*) Gelukzaligheid is vreugde over het eigen aanwezen, met begeerte tot, en genoegen over, het verder voortduuren. Deze Staat onderfcheidt zig van dien der Onverfchilligheid, waarin men even gaarne of ongaarne zou vernietigd worden als dus in wezen blyven. Het gelukzalig zyn ftaat over tegen het gewaar worden eener Meerderheid van Ongeneugte , dat, geene verandering ten goede verwagtende, wenscht naar het einde des beftaans. De laatstgemelde gefteldheden zyn niet denkbaar ten aanzien van een levend Wezen, 't welk geheel volmaakt is in zig zeiven; zo dat wy naauwlyks naar enige bewyzen zoeken, om ons te overtuigen aangaande Gods hooge en volle Gelukzaligheid. Genoegen, immers, is iets mogelyks. Zulks weten wy by bevinding. Dit genoegen kan zuiver zyn; want het vereischt niet noodwendig, het fluit niet van zelve in, enige Beperking of Onvolkomenheid. Dus behoort zodanig genoegen zekerlyk tot de natuur van dat algenoegzaam Wezen, 't welk noodzaaklyk door zig zei ven beftaat, 't welk oneindig is en geheel onafhanglyk. Zou in God de Gelukzaligheid mogelyk zyn , en egter by Toeval ontbreken ? Dit kan men niet ftellen. Ook laat het zig niet begrypen, dat (*) Zou God zyn Leven niets agten, geene waarde ftellen in zyn Aan. wezen, of blootftaan voor verdrietlykheden ? De ongerymdheid van dit bstw-yfelen heeft aan zig iets affchuwlyks. R  I30 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. dat de oneindige en volmaakte Natuur iets zou ont~ beren, 't welk dezelve begeerde te bezitten. Ware God niet gelukzalig; dan zou Hy zig immers gelukzalig maaken; want Hy heeft kennis van alles, en dus ook begrip van het begeerlyke, met Magt om al het mogelyke daar te ftellen. Doch de Onderftelling, dat Hem vooraf iets zou ontbreken, 't welk vervuld wordt, door toevoeging als van buiten, is zeer onaanneemlyk, hoewel men eene werkzaamheid naar binnen of eene inwendige werking met de zaligheid kan influiten en verenigen. Zo gemaklyk ais wy dit Leerftuk toeftemmen; zo zeer bevinden wy alles beneveld, als wy ftille ftaan by het Denkbeeld zelve, en ons zoeken te verbeelden, hoe God zig hieromtrent gevoele of aangedaan bevinde. Gelukzalig te zyn is niet hetzelfde met Befchouwing des Verftands; 't is niet hetzelfde met zig te vreden te ftellen , door redeneering, en alzo den Fligt der Vergenoegzaamheid te betragten. Alle Gelukzaligheid is zelfgevoelde Gelukzaligheid; en het Opperwezen moet zig ten vollen hoogstgelukzalig bevinden. Ten aanzien van het Vraagftuk, kunnen wy nu reeds in 't algemeen antwoorden, dat God een Gevoelig of Aandoening-hebbend Wezen is. Onze gedagten verliezen zig in het zoeken naar de Hoedanigheid, naar den Grondflag of Oorfprong der Goddelyke Gelukzaligheid. Deeze is een onmidlyk Gevolg of Voortbrengzel zyner Zelfkennis. Gods Leven  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 131 Ten en Bewustheid is Gelukzaligheid. Maar, de God heid is een zuivere Geest y niets van buiten ter Zaligheid behoevende, niets van buiten ontfangende, by wyze van zinnelyke Gewaarwordingen. Daarby, is die aangename Zelfgenieting zo wel onveranderlyk als ongeftoord; altoos volkomen eenzelvig. Dit is onbegryplyk voor ons, die Verandering behoeven, om de Zelfverveling te verdry ven, en om niet weg te fluimeren in werkeloosheid. Alle Wetenfchap te bezitten drukt nog niet uit zig zalig te gevoelen; de bewustheid van Almagt is nog niet dezelfde met blydfchap. Wat is 'er dan in God, waarover Hy zig verheugt? Met zeer algemeene uitdrukkingen moeten wy ons vergenoegen. Zekerlyk verblydt zig de Allerhoogde over alle, in Hem verenigde, Volmaaktheid; en Hy erkent zigzelven als het behaaglykst Voorwerp, met de hoogde Goedkeuring, bezittende die Gedeldheid, welke wy, in betrekking tot den Wil, zedelyke Regtheid, Regtmatigheid of Heiligheid noemen. Om in zig alle hoogde, zuivere Gelukzaligheid te hebben, moet God zig zeiven eene oneindige Liefde toedragen, en zig derzelve waardig bevinden, befchouwende zig als het waardig en gepast Voorwerp van alle Genegenheid, Eerbiedenis, Hoogachting, Lof en Verheerlyking. Dieper kunnen wy niet indringen; maar vastelyk befluiten, dat de Gelukzaligheid van alle redelyke Wezens, die niet belemmerd zyn door Verderf en Schuld, zig zekerlyk zal moeten uitbreiden en R 2 ver-  Ï32 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. verfterken, in evenredigheid met hunne kennis vaiï God, en dat hunne eigene Vergenoeging of Verlustiging zal toenemen met hunne vatbaarheid en geneigdheid om den eerften Oorfprong van alles te verheerlyken, als het hoogftre Goed, als het fchoonfte en behaagiykfte aller Voorwerpen. Starende op die noodzaaklyke, onveranderlyke, natuurlyke, innerlyke,-hoogfte en volle Gelukzaligheid; kunnen wy bezwaarlyk eene Reden, of een Oogmerk tot Scheppen uitvinden. Dat dit fommigen niet moei* jelyk voorkome, ontftaat daaruit, dat zy, ongemerkt in hunne gedagten, het aanwezen van de fchepzelen vooraf reeds daarftellen. Wat kan den volzaligen God als bewegen of aanzetten tot het Werk der Schepping? Zyn oneindig Verftand bevat, van eeuwigheid, al het mogelyke, in alle Samenftanden en Opvolgingen, zo volmaakt duidelyk, dat het dadelyk aanwezen zulks niet duidelyker kan maken. By God, als ik zo fpreeken mag, is de verbeelding zo voldoende als het aanfchouwen. Welk is het Eind-oogmerk om eene keuze te doen uit het mogelyke, en hetzelve tot beftaan te willen roepen? My ftaat voor, ergens iets gelezen te hebben, by wyze van Verdichting, zaaklyk hierop uitkomende. Een Wezen, zynde noch Schepper noch Schepzel, is onmogelyk. Maar men onderftelle zodanigen onzydigen Aanfchouwer, eenen verhevenen Geest, terwyl 'er nog niets is gefchapen. Die Aanfchouwer zou denken: „ De God-  r OVER DE GODLYKE HARTSTÓCHTEN, 133 % Godheid is allerheerlykst; en, daarom, behoorde Dezelve gekend en bewonderd te worden. Dat volmaakt j, Wezen is aller verheerlyking oneindig waardig, en zou hoogst-verlustigend zyn voor de aanbiddende j, Getuigen, Zou de Almagt eeuwiglyk rusten? Zou „ 'er geen gebruik worden gemaakt van oneindig ,, Wondervermogen? God kan zekerlyk geen regt „ behagen hebben in Schepzelen, dan alleenlyk in „ zo verre zy Hem gelyken; want Hy vindt in zig „ zeiven al het behaaglyke te famen; en het hoogstj, behaaglyke ligt in die Vereniging. Maar het zou Gode waardig zyn, datzelfde, 't welk in Hem on> „ eindig en volmaakt is, buiten zig daar te ftellen, in i, het eindige en onvolmaakte; om ten voorfchyn te >, brengen zulke Wezens, die ook verftandig en zedelyk regt waren, zaligheid-waardig en zalig zynde, naar de maate hunner Eindigheid of Uitbreiding, al* „ len Hem liefhebbende en Voorwerpen Zyner Genes, genheid." Deeze gedagten van den ingebeelden Geest fchynen wy te mogen overdragen op de Godheid zelve, en dus aanleiding te vinden tot de daad der Schepping. Bepaalder vraagt men: welke Eigenfchap in God noopt Hem tot het Scheppen, en wat bedoelt dezelve? Gemeenlyk antwoordt men: Goedheid; en deaze bedoelt de mededeling van Gods Gelukzaligheid aan eindige Wezens; want Goedheid, op zig zelve genomen, beftaat in de Zugt of Begeerte om Vreugdegenot buiten zig te verbreiden. Dit antwoord behelst Waarheid; Pv 3 maar  134 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. maar is niet voldoende en toereikend. Goedheid, namelyk, alleen en in 't afgetrokken befchouwd, kan het eenig en heerfchend Beginzel niet zyn, voor zo verre die Goedheid enkel doelt op natuurlyk goed, alleen op Genoegen en aangenaame gevoelens, zonder iets anders te bedoelen als een laatfte einde, zoekende het overige, niet in of om zigzelve, maar enkel in de hoedanigheid van onvermydelyk Middel, of nodig, Werktuig tot Genoegen. Zodanige Goedheid, zeg ik, kan het eenig en heerfchend Beginzel niet zyn. Men verbeelde zig een Heel-Al van zeer gevoelige Wezens, zonder pyn by de geboorte, hoogstvrolyk door hun gantfche Leven, en ftervende in wellust; zo dat zy allen voorbygaan als Eenlingen, en flegts bly ven in de opvolging hunner Geflagten. Deeze Wezens, ftel ik, hebben geene kennis van God, zyn geene zedelyke Werkers, en bezitten aldus geene innerlyke Waarde. Maak deeze gelukkige Waereld zo uitgebreid, zo digt bewoond, zo vol van geneugte, als gy wilt. Dezelve kan u niet voldoen. Liever zouden wy, zo 't nodig Ware, iets verliezen, ten aanzien der Hoeveelheid van Vermaak; om verhevener Wezens te hebben, en dus eene betere Waereld, die Gode meer kan behagen. God, die alle Vergenoeging vindt in zig zeiven, werkt niet naar buiten, dan in volmaakte overeenkomst met die zelfde Vergenoeging. In Hem zeiven, is die Gelukzaligheid vereenigd met Zyne gees* telyke Volmaaktheden; Hy heeft behagen in Wezens, ge-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. gevormd naar zyn eigen Beeld, en Hy begeert alzo het Geluk der Schepzelen in verband met hunne Geluk-waardigheid. Dus zouden wy, van voren redeneerende, over de aanftaande Schepping, dit volgende moeten verwagten. De Algenoegzaame fchept, dat is, Hy wil kragtdadig, en God blyft begeren, dat is, Hy onderhoudt, een Heelal of eene Volheid, die nimmer in haar geheel daar is ; dewyl dezelve nooit ten einde koomt; maar het aanwezen eeuwig blyft behouden. Gods hoogfte Bedoeling is, behalven tot de Middelen de Werktuigen en Aanvullingen, voomamelyk ingerigt tot de verftandige en vrywerkende Wezens, en wel zodanige, die nooit misbruik maken van hun vermogen ; maar zuiver blyven in zedelyke Regtheid. Adam was, naar de afbeelding van fommige Godgeleerden, voor den Val, zodanig; doch onbevestigd. Men fchetst de goede Engelen en gelukzalige Hemelingen als vrywerkende, en egter buiten 't gevaar van Overtreding en Afval, door fteeds te blyven onder een gunstig beftuur of heiligenden invloed, en dus altoos geneugte te vinden in de opvolging van bet pligtmatige. De te fcheppene Wezens zouden naar deeze gelyken, en te famen leven in eene Maatfchappy, zonder Zonde en Smart; geheel bevryd van zedelyk en natuurlyk kwaad, allen God-vereerende, en altoos in Leven blyvende, allen vorderende in Volmaaktheid, en eeuwig opklimmende, om Gode-gelyker te worden in Heerlykheid. God  I36 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. God heeft Aandoeningen. Van voren te zien, zouden wy die heerlyke Schepping verwagten. Ware het aldus uitgevallen; dan zou het Vraagfluk niet 'twyfelagtig of bezwaarlyk voor^ komen; want de werkingen van Gods Gevoeligheid zouden, door Genoegen te vinden in de Schepze^ len , zyne Gelukzaligheid niet verftoren. Maar de vertoning is nu anders. In dat Gedeelte der Schepping, 't welk. ons naby is, en waarvan wy een Ge* deelte uitmaken, is het dubbeld kwaad, Zonde en Elende. Nu wordt de Aandoenlykheid by God ons zeer bedenkelyk; want aan Behagen in het goede, is Mishagen in het kwaade onfcheidbaar vastgehegt. De Goedheid, afzonderlyk genomen, fchept Droefheid uit alle Elende. De Heiligheid, afzonderlyk genomen , is misnoegd over het zedelyk Kwaad. Volgends de gehele Regtmatigheid, of zedelyke Volmaaktheid der Goddelyke natuure, zou het Ongenoegen groter worden, naar maate het natuurlyk goed en kwaad, het Voordeel en Nadeel, verkeerd geplaatst ware, tegen de Gepastheid, tegen de Waardigheid der Onderwerpen, ZO als by hetlyden der Deugd, en by het juichen der Eerloosheid. Veelen zoeken, daarom, Gods Behagen en Mishagen, te brengen tot bloote Befchouwing, zo als de koele Befchouwing van regte en kromme Lynen op de Schryftafel. Zy ftellen, in de daad, dat de Alzien-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. I37 ziende in de Voorwerpen niets aantreft, 't welk Hem als Goed en Kwaad voorkoomt. Doch dit is eene Onverfchilligheid omtrent alle Hoedanigheden, welke ook alle Betrekking en Eerdienst zou uitdelgen. Het eer ft e Lid der Vraage is: zyn 'er goede gronden om Gode Hartstochten of Aandoeningen toe te fchryven? Dit meen ik met ja te moeten beantwoorden ; doch met byvoeging van enige Bepalingen of Ophelderingen. Het fpreekt van zelve, dat eigenlyke Hartstogten, als onderfcheiden van Aandoeningen, door ongemenen Aandrift en Ontroering, by God gene plaats vinden. Ook wordt het woord Aandoeningen, in de Vraag, niet gebruikt ter Onderfcheiding, maar ter Opheldering; zo dat wy ons voordaan aan dit laatstgenoemde kunnen houden. Aandoeningen in God zyn gene opkomende en voorbygaande Toeftanden, gene Gemoedsbewegingen die afwisfelen naar het voorleden, tegenwoordig en toekomend zyn der Schepzelen en hunner Veranderingen; maar ze zyn eenparige en beftendige Gevoelens , voor zo verre aan God niets onverwagts te voren koomt, en Hy zig het gantsch Heelal, van den Aanvang tot in Eeuwigheid, duidelyk voorftelt, niet flegts als een Geheel; maar ook in alle Deelen en Byzonderheden; zynde dat alles, 'twelk, ten onzen opzigte, voorleden, tegenwoordig en toekomend is, altoos gelykelyk en even klaar in Zyne oneindige Bevatting. S Twee  Ï38 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, Twee of tweeërlei hoofd-Aandoeningen zyn maar mogelyk, naar de vaste Onderfcheiding van Goed en Kwaad in de Voorwerpen. De Aandoening, namelyk, van Genoegen, Behagen of Goedkeuring, en de tegengeftelde Aandoening. Iedere van dezelve kan men als verdelen of tweeledig ftellen, in betrekking of tot het zedelyke of tot het natuurlyke des Goeds en des Kwaads. Een meerder getal van Aandoeningen ontftaat uit onze Denkwyze en Benoeming, naar de toepasfing op de veranderingen in de Voorwerpen, en op de faamgeftelde Verfcheidenheid der Gevallen. Wy befchouwen dezelfde Aandoening, als verfchillend werkende , naar de aanwending op By zonderheden. Over deeze byzondere Aandoeningen mogen en moeten wy, derhal ven, figuurlyk en menschbeeldig fpreken, vergelykende dat geen, 't welk by God beftendig, zonder Gebrek of Ontroering, plaats heeft, by 't geen wy in ons zelve by afwisfeling vernemen, en 't welk by ons gepaard gaat met Ontroeringen, die uit onze Eindigheid en gebreken voortkomen. Wy verfchillen egter zeer van dezulken, die dit alles verklaren blotelyk van de Uitwerkzels, terwyl zy het pasfend Beginzel, de overeenkomstige Aandoening zelve, geheel ontkennen. (*) Dit onderfcheid moet blyken in enige voorbeelden. Toorne Gods (*) Hunne Spreuk i« Efectn', non Afeceu.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 139 Gods, zeggen zy, betekent niets anders dan het Leed of Ongemak zelve, voor zo verre God geagt wordt hetzelve te laten of te doen overkomen. Zy verwerven Toeftemming door Verrasfmg. Als wy menfchen ons Misnoegen, ook billyk misnoegen, dadelyk betonen , zyn wy doorgaands min of meer in drift, niet vry van zondige beweging, en dus toornig. Toorne, als Hartstogt, valt zekerlyk niet in God. Maar kan God niet haaten? Dit vereischt Onderfcheiding. Haat, evenredig aan, en geheel bepaald tot, het booze, kan Gode worden toegefchreven, doch ruim zo voeglyk is dan de uitdrukking van Regtmatig Ongenoegen. Dus brengen wy de Betekenis van Straffe niet te zoek, door enkel te wyzen op het Uitwerkzel; maar wy zien tevens op de Schuld, en klimmen op tot het Misnoegen in God over het Zedelyk kwaad, wanneer wy, namelyk, redenen ménen te vinden om te fpreken van eigenlyke Straffe. Sommigen verftaan door Langmoedigheid niets anders dan de voortduring van Zegeningen, en het uitblyven der Rampen, boven de verwagting der menfchen. Dit egter kan de bedoelde mening in 't fpraakgebruik niet getrouw en volledig uitdrukken. By ons is Langmoedigheid Wederhouding van Toorne, van uitbarsting des Misnoegens, met Opfchorting van het voornemen ter Uitvoering. Langmoedigheid in God is een uitftel van welverdiende ftrafoefening, met een Oogmerk, omgelegenheid te geven tot eene S 2 Be*  140 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Beterfchap, welke alle Leed zou afwenden. Dit onderftelt een zedelyk kwaad, 't welk by God wordt afgekeurd; zo dat Hy, buiten het uitzigt op Verbetering, waarlyk geneigd zou zyn tot het aanwenden der kastyding; en aldus kan het gunstig uitftel vergeleken worden by eene werking van Langmoedigheid of Wederhouding. Wanneer een weldadig Man iemand die in verval is, byftaat en voorthelpt, in de hoop dat deze, door Vlyt en Beleid, in enen goeden Stand zal komen; maar te leur gefield wordt in zyne verwagting, door het wangedrag en de verwaarlozing des beweldadigden; dan heeft die begunstiger Berouw, dat is, zyne verwagting is verydeld, hy verandert van maatregelen , en hy is misnoegd. Dit laat zig overbrengen op God, niet alleen als veranderende het Beduur omtrent den doorbrenger der Talenten; maar ook ten aanzien van het wanbehagen. Op die wyze, kan 'er by God iets plaats hebben, 't welk wyy in zo verre, als Berouw kunnen afbeelden. (*) Door dit verder te willen uitbreiden, zou ik den Lezer ophouden by zaken, die welbekend zyn en dik- (*) Sciendum est, Sanctos Scriptores de Deo faepe löqui' w^uiroTexSm, et magis fecundutn id quod videtur nobis, quam quod est. Grot. ds J. B. & P- l- II' * XIII. § 3. Sacrae litera;, per metaphoram quandam , et lcetandi, et dolendi feu tristandi verbum, et alia quajdam his fimilïa Deo tribuunt; ut fïgnificent, aliquid esfe in- Deo, his voluntatis aostrw actibus analogunn C r e l m u s, /. c. Cap* XXI.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 141 dikwyls voorkomen. (*) Weshalven ik hier afbreke met ene algemene Aanmerking ten befluite. Bc» halven de twee algemene, kunnen wy ook byzondere Aandoeningen in God erkennen, zonder daarin iets te begrypen, 't welk eigenlyk hartstogtelyk is of enig gebrek onderftelt. En deze byzondere Aendoeningen zyn gene onbeduidende Naamen; maar waarlyk gegrond op iets overeenkomftigs in Gods Natuur. Op dezelfde wyze, wordt Gode toegefehreven het gebruik van oogen en handen, verfchillende naar het vereisch der omflandigheden. Hiermede wyst men naar de Eigenfchappen van Wysheid en Magt in de beftuuringen der Voorzienigheid. God is geregtvaardigd. Naar den gewonen loop onzer Overdenkingen, ontftaat nu, vooreerst, de Vraag: hoe kan men, met de Godlyke Eigenfchappen, overeenbrengen het menigvuldig Kwaad, 't welk wy in de Waereld aantreffen? Over deze Stofte is veel gefchreven, 't zy in afzonderlyke Verhandelingen, 't zy in de Hoofdftukken der Godgeleerde Samenftelzels, handelende over de Voorzienigheid. Het beste, dat hierover is bygebragt, laat egter de Vraag van het Genootfchap nog onbeantwoord. Dus zal ik deze Afdeling bekorten, en C*) GI.assu Phil. faer. L U. Tract. 1. VII. Edit, Dathiu S 3  Ï42 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. en flegts de bekende hoofdzaaken aanroeren, by wyze van Overgang; om den Lezer tot het volgende te bereiden. Over 't geheel kan men begrypen, dat de Waereld beantwoorden kan aan de algoede en hoogstwyze Einden van den algenoegzamen Maker, indien men de Waereld befchouwd als een Geheel, welks Delen verbonden zyn , en 't welk eeuwiglyk voortduurt. In de delen moet fomtyds iets goeds gemist, iets kwaads toegelaten worden, om het best van 't geheel, om het hoogst en algemeen belang. Dus is 'er, onder Gods Beftuur een Heelal, waarin het goede de overhand heeft, en waarin het kwaade fteeds vermindert; zo dat het, over 't geheel, altoos nadert tot meerdere Volmaaktheid, tot Welzyn en Gelukzaligheid. Door het fcheppen der Waereld, ontftont noodwendig 't geen fommigen noemen het kwaad der Eindigheid; want Schepzelen zyn bepaalde Wezens; en verfchillende Schepzelen zyn alzo , door ongelyke bepalingen. Het voortbrengen van vrywerkende Schepzelen was Gode betaamlyk. Eindige vrywerkende Wezens, aan zig zelve overgelaten, kunnen overflaan ten goede en ten kwaade. Hieruit ontftaat de Toelating van Zedelyk kwaad. Zedelyk kwaad heeft ten gevolge Natuurlyk kwaad; zo dat dit fmartelyke gene tegenwerping oplevert, wanneer men tevens erkent, dat de loop -der Natuur ten beste is ingerigt. En de-  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. I4S deze loop der Natuur wettigt ook die fmarten, welke geene eigenlyke voortbrengzels zyn der Zondei maar die toegelaten worden, in gevolge van algemeene Natuurwetten, welke de beste (trekking hebben. Door Pyngevoel, ontfangen wy heilzame Waarfchuwingen, ter bewaring van onze Lighamen en Zintuigen. De Dampkring wordt gezuiverd door Onweders. Befchouwen wy de Voorzienigheid, als werkzaam door nader Beftuur, door openbare en bedekte Tusfchenkomsten; zo begrypen wy terftond, dat het wonderdadige zeer ongemeen moet blyven; op dat wy ftaat zouden kunnen maken op de werkingen der mtuurlyke Oorzaken, welke aanleiding geven ter ontwikkeling onzer Vermogens, tot het uitvinden van kunsten en wetenfchappen; om te voldoen aan onze behoeften, door Voedzel, Dekzel en Huisvesting, waartoe het Akkerwerk, de Bouwkunde van Huizen en Schepen, en velerlei Bewerkingen vereischt worden. De kennis van den gewoonen loop der natuur leert ons Beleid en Voorzigtigheid, als mede 't geen dienen kan om ons Leven te verfieren en aangenamer te maken. Onder het Beftuur der Voorzienigheid, kan veel zedelyk kwaad beperkt worden in de Gevolgen , en dikwyls geleid tot het voortbrengen van veel natuurlyk goed (*); maar het gedurig fluiten f*) Ea ipfa, quse-cseteroquin pesfima funt, et cura optiina Dei volun- ucte  144 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. ten van het zedelyk kwaad, door gerede en onmidlyke vergeldingen, kan niet gefchieden, zonder veel goeds weg te nemen. Door het beloop naar eenparige Regelen, door Tegenfpoeden ook van deugdzamen, door Misdryven van fommigen, worden uitgelokt en in werking gebragt de oefeningen van Geloof, Vertrouwen en Onderwerping, van Verdraagzaamheid, en Liefdewerken, van Edelmoedigheid en moeijelyke Heldendeugden. Dus kan dit Leven een ftaat zyn van Opvoeding en Voorbereiding. Die Rampen en Onheilen, welke aangemerkt worden als Godlyke Bezoekingen, veroorzaken geene Zwarigheid; wanneer dezelve voorkomen in de hoedanigheid van heilzame Tuchtiging, bedoelende het best van den Lyder; of in de hoedanigheid van affchrikkende ftraffen, ingerigt om het kwaad vervolgends te voorkomen. Wanneer wy, by dit alles, enen toekomenden flaat van gepaste Vergelding aannemen; fchynt de toelating van het kwaad, dat ons op Aarde voorkomt, niet ftrydig te zyn met de Regtvaardigheid, de Goedheid en Wysheid van den Allerhoogften. En hiermede is myne Proeve eener Tbeodicée ten einde. Gods tate maxime pugnantia, novit Deus ad nominis fui gloriam, pro fumma fua fapientia ac potentia, convertere. Itaque licet res ipfas Deo per fe fint ingrata; ac minime jucunda?; tarnen ob finem, in quem ea dirigere femper et potest et volet, Ejus, ut ita dïcam, Voluptati fervire cogun* turP Cu el Li vs, L, c. Cap, XXFl.  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 145 Gods Gelukzaligheid is niet gefloord. De Burgermaatfchappy is opgeregt enkel ter beveiliging van Lyf en Eigendom, en van alle die Vryheid voor een ieder, welke niet inloopt tegen het natuurlyk regt van een ander. Hy, die naar gemeennuttige en vastgeftelde Wetten, de inbreuken ftraft, heeft niets te maaken met het zedelyke; maar ziet enkel op het uiterlyke der daaden. Een Vader tuchtigt, zonder wrevel en hartstogt, enkel, om dat zagtere middelen ongenoegzaam zyn , ter bereiking der goede oogmerken van Bewaring en Verbetering. De Regter en de Vader, als gevoelige menfchen, beklagen zig over de droevige Noodzaaklykheid der aanwending van zulke harde Middelen. Zy troosten ^g, door te gedenken aan het pligtmatige; hun geweten is viy , en 't is hun heuglyk, dat zy God als Getuige kunnen aanroepen. Hun gedrag is ten vollen verdedigd. En dit zelfde is gefchied ten aanzien van 't Beftuur der Goddelyke Voorzienigheid. De kennis hiervan is ons genoegzaam tot de betragting der Godzaligheid. Men berust gemeenlyk by dezelve ; en het dieper graven zou misfchien ftrekken, meer om aftebreeken dan op te bouwen. Doch het diep - doordagt en verreziend Vraagftuk, doelt, in het laatfte Lid, bepaaldelyk op dat diepere. Tot nog toe, is hierop Niets geantwoord. Wegens den T Reg»  Ï4Ö OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Regter en den Vader valt niets meer te vragen; want de fmarten van hun medelyden bezwaren ons niet; dewyl wy hen niet houden voor volzalige Wezens. Die voorbeelden laten zig, derhal ven, op God niet overdragen. Een nieuw Stuk ftaat nu ter Befchouwing. Nu is te onderzoeken , hoe God heilig en goedertieren kan zyn, waarlyk zodanig, dat is, met Gevoeligheid en Aandoening, en werkzaam, met die Aandoeningen, omtrent eene Waereld als deeze, zonder eenig lyden van Aandoenlykheid, zonder eenigen inbreuk op zyne beftendige en hoogfte Gelukzaligheid. Een Antwoord, gefteld door iemand, die den Inhoud van de naastvoorgaande en van deeze Afdeling wel weet te onderfcheiden , een voldoend Antwoord , op andere gronden dan de volgende, zou door my gelezen worden met dankbaare Vreugde, en hartelyke Omhelzing. Metfchroom, ga ik over, om myne naaste gedagten ter beproeving aan te bieden. Het voortbrengen van dit Heelal, zeggen veelen, is Gode waardig; alles ftaat onder de beste Regeering; het kwaad, dat Hy gehengt of beftelt, kan niet verminderd of weggenomen worden, zonder meer kwaad aan te brengen, en meer goed weg te nemen. Dit volgt noodwendig; om dat de Wezens der dingen onveranderlyk zyn, of, naar de taal der Ouden, om dat de Stofte weerbarstig is, en de Godheid aan het Noodlot onderworpen. Dit moge gezegd zyn, om  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 14? om God te ontfchuldigen of te verdedigen; maar 't kan niet dienen op onze Vraag. Of zouden zy zeggen: God moet daarmede te vreden zyn, niet murmureren tegen de Noodzaaklykheid, het onmooglyke niet begeeren, het onvermydelyke voor lief nemen, de Aandoenlykheid kloekmoedig verlochenen, en den Pligt der Lydzaamheid behoorlyk in agt nemen? Juist dit loopt regelregt aan tegen de Onderftelling in het Vraagftuk. Zou het den algoeden God niet behaaglyker zyn , zo al het goede en volmaakte, dat nu is of komen zal, plaats konde hebben , zonder iets van het nevensgaand kwaad ? Is dit plaats hebben, onmogelyk ? Treurt God dan niet over die Onmogelykheid ? TerwylHyhet Heelal overziet, in deszelfs gantfche Uitgebreidheid, en de geheele Voortduring van den Aanvang tot in Eeuwigheid , aanfchouwt Hy egter tevens, met volkomene duidelykheid en onderfcheiding, alle kwaad inelke Byzonderheid; en dit kwaad, in welk natuurlyk verband ook gefteld, behoudt zynen eigenen aart; het kwaad is en blyft op zig zelve een onaangenaam Voorwerp. Zal men nu zeggen: zo God Aandoeningen heeft, en volzalig hadt willen blyven; moest Hy deeze Waereld niet voortgebragt hebben ? Dit kan niet baten. Deeze Waereld beftaat. De Algenoegzaame moet evenwel eene volkomene, onvermengde beftendige Gelukzaligheid blyven genieten ; Hy moet het gefchapene met vergenoeging aanfchouwen, in dès- T 2 zelfs  Ï48 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Zelfs Geheel, en in alle deszelfs Deelen ; Hy moet" zig verblyden over zyne Werken (*)! Wy hebben reeds opgemerkt, dat men de Zugt om vreugde te verbreiden, de Goedheid alleen en in 't afgetrokken , niet kan aannemen als den hoogften en eenigen Aandrift in de Godheid; maar dat dezelve vereenigd moet zyn met, of onderworpen aan, eene uitgebreidere of hogere Volmaaktheid, welke wy noemen Regtmatigheid of algemeene Zedelyke Regtheid, volgends welke God niet voldaan wordt, blotelyk door Genoegen te verwekken ; maar het Genoegen wil toedeelen of terug houden in overeenflemming met het onderfcheid tusfchen de waardigheid of onwaardigheid der Onderwerpen. Hierom is het Beftuur des Allerhoogften niet te vergelyken by dat van aardfehe Opperheeren. In een Koningryk , wordt de vrugtbaarheid der Akkers verdubbeld op honderd plaatzen ; doch , op ééne plaats, daalt dezelve tot de helft beneden het middelbaars De zuivere overwinst in het Koningryk is als negenen negentig en een half; en de Vorst , die het natuurlyk goed voor 't algemeen begeert, verheugt zig met reden over deeze gelukkige Gebeurtenis. Men verbeelde zig nu ook, dat, in het Koningryk van God, het genoegen van duizend Perfoonen verdubbeld kon worden, mits daaraan opofferende, de helft der middel- O Pf. civ. 31.  over de godlyke hartstochten. 149 delbaare Genoegens van twee of drie der allerbeste rede* lykefchepzelen, zonder eenige Vergoeding voor deeze onfchuldigen, in Tyd of Eeuwigheid. Kan dit goedgekeurd worden en behagen? Neen. Beter, zo 't niet anders kan, beter het natuurlyk goed in de Waereld verminderd , liever het Voordeel verworpen dan deeze zedelyke Onregtmatigheid toegelaten. Dit hoger Beginzel, namelyk, deeze zedelyke Regtheid, is de dryfveer en het Rigtfnoer by het Wezen, 't welk wy als allerbest en hoogstaanbidlyk erkennen. Harpax is een Godslasteraar, in den kring zyner vertrouwden, hy is, een eerlooze Guit, de Vleyer van den veragtelykften aller Despooten, de Verdrukker van het Volk, en verrykt zigzelven, door duizend bedekte, wreede fchelmeryen, alles zonder Onrust in zyn Gemoed; want hy is in de wol geverwd, zyn geweten is toegefchroeid, en zyne Walgelykheid wordt verhoogd, door Gemoedelykheid te vertonen, en van Godsdienst te fpreken, zo dikwyls het huichelen in zynen kraam kan dienen. Dit verfoeylyk fchepzcl is, van de geboorte af,, fterk en gezond van Lighaam, bezit een vrolyk temperament, en gebruikt eenig beleid in 't genieten; hy leeft in aanzien, hy hoereert, zuipt, jaagt, fpeelt, tot eenen hoogen Ouderdom, en fterft fchielyk zonder gevoel van krankheid. In Probus , blinken de fchoonheden van den waren Christen, met luister en eenparigheid; doch alles loopt hem tegen; flepende ziekten verteren zyne kragten; pynlyke kwalen verlenen zelT 3 den  I5Ö OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. den verpozing, en, in den bloei der jaren, fterft hy, een flagtoffer van Pligt en Godsdienst. Nu vraag ik : mag aan deeze twee Menfchen hetzelfde Lot namaals wedervaren ? Men ontwykt een regtftreeks Antwoord , door te zeggen: „ de eerfte is onbereid, onvatbaar voor hemelsch genoegen; zyn bedorven hart, zyn wroegend geweten, zal hem na-tuurlyk ftraffen. Met den anderen is alles van zelve omgekeerd." Dit begeer ik niet tegen te fpreken; de zaak wil ik niet betwisten; maar nu ter zyde ftellen; om de vraag aldus te vernieuwen: kunnen wy, die iets van Gods Beeld bezitten, ooit van harten goedkeuren , en tot een onderwerp maken van ongeveinsden lof, dat God Zyne Almagt aanwende , om den eerften , zonder eenig tusfchenkomend lyden, zo wel als den laatften, alle bedenkelyk Genoegen voor eeuwig te bezorgen ? Zulks ftuit ons tegen de borst, en wy agten het ftrydig met Gods Regtmatigheid, ook alfchoon noch Probus noch iemand anders iets zou verliezen by die Zaligheid van Harpax, noch iets gewinnen by deszelfs lyden. Men lette op 't geen wy gevoelen, wanneer wy eenen boozen aanftag zien mislukken , en de kwaadaartigheid haar eigen hoofd zien ftoten ; zo dat wy uitroepen: dat fchaadt hem niet; het is regt Z}n verdiend Loon (*)! Wy zeggen dit, zonder juist altoos (*) Eene Zweep is voor het Paard, een Toom voor den Ezel, en eena Roede vpor den Rug des Zotten, Spreuk XXVI, 3,  OVER. DE GODLYKË HARTSTOCHTEN. 151 toos bepaaldelyk het Nut in 't oog te hebben, of op te zien naar den hoogden Regtbank ; en dus fta ik toe , dat dit gevoelen by ons niet geheel zuiver is, zynde wy dan gemeenlyk wat in Drift, en ook onbevoegde Beoordelaars van het zedelyke in de enkele Bedryven. Ten aanzien van God, erken ik ten vollen, dat 'er redenen kunnen zyn, om de verdiende ftraffe niet uit te voeren , en het vergeven voeglyk te doen worden. Maar, de zaak befchouwende buiten alle ander Verband en Gevolg , begrypen wy, dat, by zekere mate van zedelyk kwaad, wezenlyk past eene zekere mate van natuurlyk 'kwaad, welke volmaakt-pasfende Evenredigheid te vinden is, door het oneindig Verftand, en alzo de regtmatige Vergelding oplevert. Elk , die doordenken wil en dit ontkennen, zal Noodlottigheid moeten aannemen en alle Zedelykheid verwerpen; of hy zal zigzelven verbyfteren en geheel verliezen in fcherpzinnige ontledingen van de Natuur der Vryheid. Men vergunne my, over deeze zaaken nog wat breder uit te weiden. Buiten allen Eigenbelang , zonder eenigen drift of kwalykgezindheid , koomt het ons Gode - betaamlyk voor, dat de Booswigt, over 't geheel en op den duur, geenen Winst behoude van zyne fnoode Wanbedryven. Harpax moet zig, in den Hemel, altans niet kunnen beroemen op genotene Voordeden, tegen Probus , noch aan deezen een verwyt kunnen doen van nuttelooze Naauwgezetheden, en onvrugt- baa-  152 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. baare Moeiten der Deugd in het aardfche Leven. Neen. De Voordeelen der Ondeugd moeten altans opgewogen worden door Smarten van Overtuiging en Berouw ; zo dat hy, indien alles te herdoen ware, zekerlyk eenen anderen Loop des Levens zou verkiezen. Zo lange dit niet gebeurt, kunnen wy hem geen zuiver en volkomen genoegen gunnen; wy kunnen dit niet van harten gunnen , zelfs alfchoon wy onderftellen, dat die fmarten niet nodig zyn, om hem te bereiden tot de hoogfte Zaligheid. Wy Menfchen , egter, wy zelve, mogen geen leed toebrengen, dan enkel tot Beveiliging, enkel tot Tugt en Affchrik. Menfchelyke ftraffen hebben gene terugziende Bedoeling ; maar gefchieden alleen , om natuurlyk kwaad in 't vervolg af te keeren; nooit om 't geen geweest is, en niet herdaan kan worden. Het Zedelyke der Schuld raakt den menfehelyken Regter niet. Zig daarmede, ter ftraffing, te bemoeyen ware honende inbreuk , eene Onteering van Gods Majefteit; want dit zedelyke op zig zelve heeft opzigt tot den Opperheer, den eenigen Wetgever in deezen. Alleen aan Deezen zou het pasfen , zo 'er ooit eigenlyk geftraft zal worden om t geen voorby is; en nimmer kan dit ftraffen regtmatig toekomen aan iemand dergezamenlykeOnderdanen, die zig altoos onder Zyn oog bevinden, en zeer wel weten, dat Hy alles ten vollen blyft opmerken. Nu komen wy tot de overweging van dit zeer ge* wig-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. I53 wigtig Voorftel: tot de Zedelyke Regtheid der Goddelyke Natuur behoort het eigenlyk ftraffen, dat is, het ftraffen om dat 'er gezondigd is. Veelen zouden dit Voorftel in overhaasting erkennen , en dan weldra in verzoeking komen, om hunne toeftemming te rug te nemen, by het opmerken der gedugte Gevolgen, Gevolgen, waarin iets voorkoomt, 't welk zonderling is en zeer diepzinnig, iets, 't welk ons, in den eerften opflag, aanftotelyk kan voorkomen en zeer tegenftaan. Men moet vooral niet denken, dat wy nu handelen van het Regt tot ftraffen, waarby men tevens Regt behoudt tot niet - ftraffen ; zo dat men kan afzien van het eerstgenoemd Regt, en vryelyk mag vergeven , ook alfchoon het Voorwerp niet veranderd is, noch in zig bevoegd is geworden om vergeving te erlangen. Bloot Regt tot ftraffen, dat is, met nevensgaande Vryheid tot vergeven, bloot Regt^ tot ftraffen kan op zig zelve nog geen Regt geven tot de dadelyke Aanwending of Uitoefening der ftraffe; maar deeze Uitoefening vereischt op nieuw zekére bykomende redenen , die de aanwending der ftraffe regtmatig en geoorloofd maken, en, zonder welke , de Aanwending van bloot Regt willekeurige en verfoeylyke Wreedheid zou wezen. Van bloot Regt tot ftraffen, kan geen gebruik gemaakt worden , ten zy in de vooruitziende bedoeling van beveiliging, verbetering en voorkoming des kwaads in het vervolg. Wanneer wy aan God alleenlyk dat Regt toekennen, V dan  154 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. dan zou de Straffe nooit een Doeleinde kunnen zyn opzigzelve ; maar altoos Middel tot een vooruitliggend Einde. Op deezen grond, moeten wy toeftaan, dat de Gelukzaligheid Gods inbreuk moet lyden , 't zy Hy ftraffe of niet ftraffe ; want, zo Hy niet ftraft, heeft Hy verdriet van de Zonde; en, zo Hy ftraft, bevindt Hy zig in de bittere en droevige Noodzaaklykheid, om werkzaam te zyn met Tegenzin, en toevlugt te nemen tot onaangename Middelen , welke Hy zeer gaarne ongebruikt zou laten (*). Na hierby wat ftilgeftaan en gepeinsd te hebben, zal de verftandige Lezer wel merken, dat wy een Leerftuk bedoelen , 't welk waarlyk zeer vreemd klinkt en ten uiterften bedenklyk moet voorkomen. Het Leerftuk luidt aldus: God is verpligt aan zig zei ven tot het uitvoeren der ftraffen, zonder daarvan te mogen afzien , ten zy hiertoe een gepaste grondflag is by de Voorwerpen. Of, anders uitgedrukt: de Neiging van Gods wil, Gods eigen Welbehagen is eensluidend of eenzelvig met dat zogenaamd verpligt zyn. Gods £*) De Ondeifcheiding tusfchen 't geen regt-hebbend en regtmatig is, tusfchen mogen en moeten, is in 't geheel niet aanwendbaar op God. Dat Regt, of Vryheid, hebben ziet enkel op burgerlyke Vastitellingfn. Ik heb, b. v. Regt om het Verzoek tot zekere vrywillige gift af te liaan, en om zekere fchulden in te vorderen; doch ik kan te gelyk zedelyk verpligt zyn tot het tegendeel. God hande't volgends Zyne zedelykeRegtheid, willende beftendig 't geen Zyne geregtigheid vordert, dat is, 't geen waarlyk regtmatig, beooorlyk, gepast en Hem betamend is.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 155 Gods zedelyke Regtheid begeert en vereischt de ftraffe. Wreedheid is dit zekerlyk niet; want wreedheid begeert het lyden als lyden , ook buiten het verband ; maar Geregtigheid begeert de Koppeling als Koppeling, en het oneindig Verftand past de Vergelding af naar de wezenlyke Verdiende. Evenwel blyft deeze Leere wonderlyk; en dit wonderlyke zal nog meer ten voorfchyn komen. Doch, in den grond, is het volgend Voorftel mede wonderlyk of duister, en evenwel aanneemlyk : aan de Ondeugd of Zonde, in haar zelve, dat is, enkel zedelyk, befchouwd, kleeft Wan verdiende , eigenlyke Wan verdienste, Wan verdienste, welke de Straffe inroept, de Straffe vordert; zo dat het toevoegen van Straffe betaame en behore , of moete gefchieden. Dit bètamen ftaat geheel op zig zelve, en is volftrekt onafhanglyk van Oogmerken daar buiten. Het ftraffen is betamelyk, op de zelfde wyze, als het betamelyk is , vooral op Belofte, een Toevoegzei van Heil , eene eigenlyke Beloning , toe te fchikken , op de moeijelykfte Proeven van volftandige Deugd en Gehoorzaamheid. Dit nieuw en byzonder Toevoegzei van Heil vertoont zig als betaamlyk en gepast in de oogen van den regtmatigen Opperheer , wiens Goedertierenheid reeds neigt om Genoegen in 't algemeen te verbreiden. Enkel door verandering in de woorden , zal bet gefielde een nog harder Gelaat fchynen te hebben. Ik zeg V a dan:  I56 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN» dan : God ftraft; om dat 'er Straffe verdiend is-, ftraft dus ; om iets, dat voorby is , dat niet tezoek gebragt, niet ontmaakt of ongefchied kan worden. God ftraft; om te ftraffen (*). God ftraft; op dat Hy ftraffe, ook zonder verder Oogmerk, zonder de Bedoeling van toekomend Nut nodig te hebben , liggende het Eindoogmerk in de ftraffe zelve. Hier vinden wy alzo de eenige Uitzondering op den aangenomencn Regel : dat zedelyke Volmaaktheden of (*) Homo ita homini idtèrf i'pfa confanguinitate alligatur, ut noceri eï non debeat, nïfl boni alicujus confequendi caufa. In Deo alia res est, ad quem Plato dictas fententias male extendit. Dei enim actiones niti> posfunt ipfo fummi dominü iure, prafertim ubi meritum hominis fpeciale? accedit, etiam fi finem nullum fibi proponant extra ipfas: et ita Hebrau quidem explicant illud Solomonis quod ad hanc materiam pertinet. njn orh p«h dji XFügsb rnn-» ^pa by (j«* xVI- 40 uc fenfus fit, res fingulas- Deus facit propter ipfas, etiam impium ad diem* malum ld est, etiam turn cum impium punit, non alio fine hoe facit:, quam ut puhiat. Quamquam, etiam'fi receptiorem fequamur interpretationem , eodem res recidet: ut dicatur Deus fecisfe omnia propter Se, id est jure fumma? libertatis et perfectionis nihil extra Se qua;rens autrefpiciens: ficut Deus dicitur oivloQv*;, flj* non est natus ex aliquo,. Certe poenas quorundam valde perditornra a Deo non ob aliud esigi fa era verba testantur , cum dicunt eum voluptatem capere ex ipforum malo, fubfannari atque irrideri impios a Deo. Tum vero et extremum judicium post quod nulla exfpectatur emendatio , imo et in hac vita,. poena: quxdam inconfpicua;, ut obduratio,, verum esfe quod contra Platonem dicimus evincunt. At homo cum hominem fibi natüra parem punit, aliquid fibi debet habere propofitnm. Et hoe est quod ajunt Scho* lastici, non debere in malo cujusquam acquiescere ulciscentis animum.. GB.OTIUS L. II. c. XX. §, IV. 2, 3..  t)VER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Ï57 of Deugden denzelfden aart hebben by God , by Menfchen en alle redelyke Wezens. Hier is eene wezenlyke Uitzondering ; want wy moeten niet ontveinzen, dat zulk ftraffen gewoonlyk Wraake genoemd wordt. By alle Schepzelen is de Wraake ongeoorloofd ; maar niet alzo by den eeuwigen Oorfprong van alles , by den eenigen Eigenaar en Opperheer aller dingen ! Door de boden des Vredes zelve, vinden wy, uit het Oud Testament, in het Nieuwe overgebragt dit gezegde wegens God: My koomt de Wraake toe (*). Om de mening dezer Woorden te vinden , zou men gebruik maken van gezonde Uitlegkunde. Maar, volgends het geen nu, buiten de Schrift, in bedenking koomt, zou men Gode, eigenlyk en Wysgeerig , in dien zin , Wraake toekennen ! Het woord kan men myden , en ftellen daarvoor Strafzugt. Doch dit verandert niets in de voorgeftelde zaak, die ons alzo roept tot alle moge: lyke Behoedzaamheid. By veele verftandige Godsdienstigen zal huivering gevoeld worden, eene diepgaande Vreeze, van dus iets te ftellen ter ontluistering van het hoogwaardigst en allerbeminlykst Wezen. Ernftig, zeer ernftig, verzoek ik den-Lezer, nu in zigzelven te treden, en, met alle infpanning, aandagtig , koelzinnig,, opregt - eerlyk, los van alle Voor- (*) Deut. XXXII. 35. Rom. XII. 19. Hebr. X. 30. Zie ook 1 Tbesfi. iTbesf. 1. 8. Openb. VIL 10.. XIX. 2. ' ' v 3.  158 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Vooroordeel en Leerflelzel, zig voor te houden wat hy denke of gevoele , terwyl hy let op de Betekenis der volgende woorden : Gode Hoogagting en Eerbiedenis toedragen, eigenlyk Eerbied toedragen, in onderfcheiding van zig verblyden over Gods Regering , van zig enkel deswegen verblyden , voor zo verre daarvan alle tydelyke en eeuwige Vreugde te wagten is. Kan men God zeiven eerbiedwaardig en hoogstagtbaar erkennen , wanneer men Hem onverfchillig ftelt omtrent het zedelyke op zig zelve genomen? Ligt, in het niet-onverfchillig zyn, niet zo wel een Mishagen in de Ondeugd als een Behagen in de Deugd opgefloten? Noopt het Behagen niet tot Toevoeging van vermeerderd Geluk, en noopt het Mishagen niet tot Onttrekking van hetzelve? Terwyl het Godsdienstig gemoed vrolyk juicht: „ de Heere is aan allen goed , en Zyne Bermhartigheden zyn over alle Zyne Werken; de Aarde is vol van de Goedertierenheid des Heeren (*);" zal het gevoel van Godvrugt geenzins verdoofd; maar, integendeel, veel eer verhoogd, en de Liefde gefterkt worden door Agting, als het dus vervolgt: „ Hy heeft Geregtigheid en Gerigte lief; de Heere is regtvaardig; Zyn aangezigt aanfchouwt den opregten , en is tegen de genen die kwaad doen. Alle uwe Werken, Heere.' zullen u loven." Myne CO PA CXLF. 9, io XXXIII. 5. XL 7. XXXIF. 17.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. J5Q Myne Uitweiding zal nu verfchoning vinden, door te doen blyken, dat dezelve diende ter Voorbereiding tot het belangryk Antwoord. Op de onderftelling, dat ik gedwaald heb in de Leere wegens de Goddelyke Geregtigheid , betuig ik voluit, dat ik de Mogelykheid eener Oplosfing volftrekt niet kan begrypen, ziende niet alleen generlei open; maar het ook bewezen agtende, dat men het opgegeeven Vraagftuk dan ontkennender wyze moete beantwoorden, en wel in eene van deeze drie ftellingen; of: God is noch gelukzalig, noch ongelukzalig; of: God is in zigzelven gelukzalig; maar volftrekt onverfchillig omtrent alles wat buiten Hem beftaat; of: God heeft Aandoeningen , betreklyk tot de Voorwerpen in deeze Waereld ; en de Werking deezer Aandoeningen heeft noodwendig eenen nadeligen Invloed op Gods Gelukzaligheid. De Ongerymdheid van het eerfte is genoeg gebleken. Het tweede wederlegt zig zelve , doordien God de Schepping heeft gewild, en nog in aanwezen onderhoudt. Het derde, derhalven , is onvermydelyk. Men zou moeten zeggen : is God volzalig ; dan gedoogt Hy geene onzaligheid in Zyne Werken. Hy kan dezelve niet begeeren. Moet dezelve , in weerwil der hoogfte Wysheid en Magt by de weldadigfte Oogmerken, evenwel toegelaten worden; dan befchouwt God die booze Noodlottigheid met Tegenzin en waaragtig Leedwezen. Daar is ondertusfchen in de Waereld tweeërlei kwaad, we-  l6o OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. wezenlyk in aart onderfcheiden, het fchandelyke en het fchadelyke, het boze en het fmartelyke , zonde en lyden ! Weet iemand iets dat regtmatiger is en beter ter ontknoping; zo gelieve hy hetzelve gulhartig mede te delen. Zo niet; dan berade hy zig ter goeder trouwe, of hy ook gebruik zou kunnen maken van het nu volgend Antwoord. Is 'er Strafzugt in de Godlyke Natuur, of, 't geen hetzelfde is, past Straffe op Zonde, wanneer de Schuldenaar onbevoegd gebleven is tot vergeving, en behoort die Samenvoeging te gefchieden, afgemeten volgens de volmaaktfte Kennis, niet te veel of te weinig in kragt, niet te lang of kort te in during ; maar afgepast naar de juiste Grootheid der eigenlyke Schuld; dan , zeg ik, dan kan men hieruit trekken een wonderfpreukig, zeer wonderfpreukig, Gevolg: dat , namelyk, het zedelyk kwaad ('t welk in zig een Voorwerp is van Mishagen) daar zynde; zeker natuurlyk kwaad, ('t welk op zigzelve insgegelyks een voorwerp is van Mishagen,) een gepast natuurlyk kwaad , derwyze met het eerstgenoemde kan vereenigd worden, dat daaruit ontfla eene Samenflelling, of een Mengzel, 't welk niets overhoudt uit den aart van beiden, een Mengzel 't welk geen Voorwerp is van eenig Mishagen. Dit Mengzel noem ik juiste Vergelding, of hoogst-billyk-geflrafte Schuld. De ftraffe kan de voorledene Gebeurtenis niet te zoek brengen of onwaar maken; zy kan het daar zynde Feit niet  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. IÖI niet opeeten; maar zy kan het walgelyke, hatelyke, bedroevende, aanftotelyke, ergerlyke, of, hoe men 't noemen wil, het mishagende daarvan gantfchelyk uit den weg ruimen. Ten deezen opzigte , ten opzigte van het mishagende, wordt het een kwaad door het ander als ter dood gebragt en vernietigd; beide worden, als mishaaglyk, onderling verdelgd en te lamen uitgewischt, verliezende het onbehaaglyke van hun eigen Wezen, gelyk twee ftrydige vergiften, die elkander aangrypen, en alzo te famen tot eenen kragteioozen klomp worden ; of gelyk de Ontmoeting van •twee Lighamen de Beweging uit beide kan wegnemen. Kwaad en nog een Kwaad is, in dit geval, geene Verdubbeling des Kwaads, geene twee Kwaden; maar een Onkwaad; zo als Beweging en Beweging, door het ontmoeten , Rust maakt. Ik gevoel myn Onvermogen om dit naar wensch helder te ftellen, en verzoek verfchoning voor het zwakke en gebrekkige der welmenende pogingen tot Opklaring. Tevens merk ik aan , dat meermalen een wysgerig Verftand datzelfde, in 't afgetrokken, niet kan verzwelgen, 't welk het gemeen gezond Verftand, in de toepasfing op elk voorkomend geval, zeer geredelyk zou aannemen. Wanneer nu deeze Ontmoeting of Verbinding overal in de Schepping naauwkeurig gefchiedt; dan is 'er volkomene Zuivering; dan blyft 'er, als voorwerp van zedelyke Aandoening, niets over, ?t welk - ontreinigd en mismaakt is, niets dat eenigzins hin- X der-  162 OVER DE ' GODLYKE HARTSTOCHTEN. derlyk is voor de reine oogen van den besten erf heiligen Aanfchouwer, merkende op alle Verband en Opvolging. Aan Hem vertoont zig, voor 't overige , een Heelal, 't welk heilig en gelukzalig is, in overeenffcemming met den Maker. Op deezen Grondflag, doe ik rusten de volgende groote Onderftelling : alle lyden in Gods Waereld, 't welk, onder zyne algoede en hoogwyze regering, veele diensten doet, heeft tevens de Hoedanigheid van eigenlyke Straffe. Dit verandert niets in het ftofiyke of de Hoeveelheid des lydens; maar dit geeft aan het lyden eene nieuwe Gedaante. Geen redelyk fchepzel in 't Heelal lydt meer, dan hetzelve, uit hoofde van voorledene en nog plaats hebbende zedelyke Wanverdienfte , behoort te lyden ; zo dat God alle deszelfs fmarten befchouwt als welverdiende Straffen , en dus als Smarten die welvoegende en goed zyn, in betrekking tot de Schulden. In de verdere Overweging van dit gewigtig Stuk, zullen wy ons bepalen tot de Menfchen, in dit aardfche Leven. Dit Leven ftaat in Verband met het volgende; zo dat wy dit afgebroken Deel geenzins hebben te befchouwen als eenen Staat van Vereffening of volkomene Vergelding. Dus wil ik niet zeggen, dat Zegen en Ramp op aarde eenigzins evenredig zyn aan de Verdienften, aan de Waardigheid of Onwaardigheid der Onderwerpen, dat alle zonde hier geftraft zou worden, en dat het ftraf-lyden deezes tyds  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 163 tyds genoegzaam zou wezen. Dit alleen wordt beweerd: niemand lydt hier meer, dan hy, naar 't oordeel Gods, reeds heeft verdiend. Dus geven wy ook geene aanleiding tot ligtvaardige toepasfingen, volgends welke zekere Rampen afgebeeld worden als byzondere ftraffen, doelende op byzondere Overtredingen (*). In het voordragen van leerzaamc Bedenkingen over het Beftuur der Voorzienigheid ten aanzien der Bezoekingen, befchouwen wy die Bezoekingen in de Hoedanigheid van vermanenden Tugt of waarfchuwende Kastyding. Dit befchouwen kan redelyk zyn en Nut aanbrengen. - Tot verdere Opheldering , moet ik de Menfchen in clasfen onderfcheiden. Ten aanzien hunner Zedelyke Waarde en Onwaarde, ftaan zy op veele Traptreden. Doch aan myn oogmerk en ter bekorting , voldoet de Verdeling in twee Rangen of Soorten, van Boozen of Onregtvaardigen, en van Goeden of Regtvaardigen. De Boozen verwerpen de Vreeze Gods, geven zig toe in ongeregeldheden, verongelyken de naasten, en volharden in de Zonde, zonder berouw te gevoelen, of zig te ftoren aan Onderwys en Vermaning. Het vervroegen of uitftellen , in zekere mate, van hunne ftraffen gefchied om redenen, alleen bekend by Hem, die (*) En daar waren, ter dierzelver tyd, enigen tegenwoordig, die Hem tsoodfchapten van de Galileërs, welker bloed, enz, Luk, XIII. 1-5? X 2  16*4 0VER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. die het groot Huisgezin moet befturen. 't Geen zy hier lyden is niet de evenredige en volkomene Vergelding; maar hun tegenwoordig lyden, zo verre hét reikt, kan egter op rekening komen , hebbende tevens de Hoedanigheid van eigenlyke ftraffen, en is alzo, in het oog van God , wezenlyk een Gedeelte van die ftraffen, welke de onboetvaardige Boosdoeners zullen agtervolgen , ook by wyze van te rugziende Vergelding hunner Wanverdiensten. Dus zal: men geredelyk toeftaan , dat Gods Genoegen niet geftoord kan worden , door het zedelyk en natuurlyk kwaad deezer Boozen; dewyl dit ftoorende uitgedelgd woFdt door zulk eene gepastheid en regtmatigheid des lydens (*). Vreemder fchynt dit overbrengen op de Goeden en Regtvairdigen. Eigenlyke ftraffe kon op hen niet vallen, indien zy Vergeving hadden van het voor- (*) Etfi enim Deus perditione atque interim viventium nee per fe de* ketetur , nee eam defiderare foleat, prajfertim cum adhuc refipiscentia; Ipes est reliqua: tarnen, cum homiues in impietate contumaciter perfevefent, et, mom'ti licet ac castigati, redire ad frügem nolunt , eorum poenam et defiderat Deus et ea aliquo faltem inodo delectatur , ac tanto quidem mngis, quanto raagis ipfi displicuerant fcelera, quibus ipfum irritaverant, quantoque diutius ea tulerat. Unde et apud Efaiam ita loquitur, Efa. i. 24: heu confolationem CCéu voluptatem) capiam fuper bostibus meis, et vindicabor de inimicis nicis. Et apud Ezechiè'1. Gap. V. 13: conu plebo furorem meum, et requicscere faciam indignationem meam (hoe est, exfatiabo iram meam gravisfimis eonun fupplciis) confolationem acceptant , q. d. et ex fcac vindkta voluptatem capiam» Crellius L, f. ,-Cap. XXXL  OVER DE GODLVKË HARTSTOCHTEN. ï$5 voorledene, en nu geheel rein bleven, zynde nu geheel onfchuldig, ten vollen goed en regtvaardig. Dan zou God hun tegenwoordig lyden, niet zonder leedwezen, gedogen. Doch laten wy de beste Menfchen van naby bezien. Elk taste in zynen eigen boezem en onderzoeke zigzelven, of vertegenwoordige zig de besten onder zyne Bekenden. Dit is veiliger , dan het ftaren op Karakters uit de Go fchiedenis; dewyl die Befchryvingen ons te veel ophouden by voorbygaande Luimen en losgerukte Bedry ven. Onze bekende Regtvaardigen zyn wel goede Leden des Huisgezins, der Maatfchappy en Kerkgemeenfchap. Zy eerbiedigen den Godsdienst van harten, en zoeken getrouw te zyn aan hun Geweten, door een eerlyk , weldadig en vreedzaam gedrag. Zy onderzoeken hunne Afwykingen, betreuren hunne Vervoeringen en Misdagen ; zy bidden God om Vergeving en Byftand; om hunne Pogingen tot Verbetering verder te begunftigen. Naar de milde en gunstige Verklaringen van 't Evangelium der Genade, verwagten zy, als Christenen , namaals bevryd te worden van alle Straffe, en toegelaten tot de volle Zaligheid , in eeuwigdurende Toeneming met hunne Vatbaarheden. Deeze Verwagting is gegrond, en dient hun ter Aanmoediging. Maar, by al het goede en verfchoonlyke , hebben zy nog veele Zonde; menigvuldig zyn de Traagheden en Verzuimenisfen, veel ontbreekt 'er aan 'c behoorlyk gebruik van Tyd X 3 en  166* OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, en Vermogens, aan Lydzaamheid en Vertrouwen, en zy treden dikwyls als buiten hun Karakter, in Woorden of in Daaden. Gedurig bevlekken zy zig op nieuw; ten hoogften nodig zyn hun vernieuwde Boeten en Smekingen , om vernieuwde Vergeving te erlangen, en te houden 't geen zy hebben. Maar ook hierin zyn zy niet zelden zeer gebrekkig. Terwyl zy zig verheugen in God, als den liefderyken hemelfchen Vader, gevoelen zy de drukkende Overtuiging , dat de heilige Opperheer fteeds veel in hen blyft opmerken, 't welk Hy ftrafbaar moet keuren (*). Ten aanzien van eigene Waardigheid en Verdiende voor God, is hun lyden niet te zwaar, niet onbillyk of reeds boven 't geen zy behoorden te lyden. Deeze Uitwerkzels van Gods Misnoegen, terwyl zy in 't lighaam inwonen en nog uitwonen van den Heere, zyn dus wel beftaanbaar met de gegrondheid der hope op het vol Genot van Vergeving en Genadeloon in een volgend Leven; dewyl zy namaals alle Bevlekking zullen afleggen. Zonder Heiligmaking zal niemand den Heere zien; maar, den beelde des Zoons Gods gelykvormig wordende in zedelyke Reinheid, zullen zy Hem ook in Heerlykheid gelyken. Het lyden der deugdzaamen in den aardfchen ftaat is zekerlyk onder een gunftig Beftuur, zo dat het hun ten goede kan medewerken, als (*)Gy hebtze verhoord; Gy zyt hun geweest een vergevend God, lioeweJ Wraake doende over hunne Daaden. Pf. XCIX, 8.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 16? als weldadige. Tugt en bitter Geneesmiddel. Hun Lot is zeer ongelyk in dit tydelyk Leven; en zy, die ongemeen gedrukt en gefterkt worden, zullen 'er geen Nadeel by hebben, zy zullen geene redenen vinden om zig te beklagen over weldoorgeftane Beproevingen. Men beklaagt dezulken, die harde kunstbewerkingen ter genezing ondergaan moeten; maar het heiligend lyden der besten klimt, ten aanzien van God, niet boven hunne fteeds vernieuwde Wanverdienften , en het is alzo geen Voorwerp van dat Medelyden, onder welk de Vaders onzes Vleeschs fomtyds moeten zuchten. Men zou het gezegde verkeerd opvatten , indien men nu waande, dat daardoor de kragt wordt ontnomen aan het zedelyk Bewys voor eenen toekomenden Staat, ontleend van de onevenredige Lotgevallen der goeden en bozen op Aarde. Niemand, immers, zou dit Bewys aldus willen inrigten: „ die voortreflyke Man lydt, door zyn gantfche Leven, meer dan hy by God verdiende te lyden, en de Somme zyner tydelyke Zegeningen is niet genoegzaam voor zyne zedelyke Waarde; zo dat by, ook buiten Belofte, Scha"vergoeding mag vorderen van de Goddelyke Regtvaardigheid." Ware dit geene ftoutc en onbefchaamde Zelfverheffing ? Het welgefchikt Bewys moet deezen loop houden: „ fommige Regtvaardigen worstelen hier met veele Moeylykheden; terwyl fommige Onregtvaardigen het einde hunner loop-  T6"8 OVER. DE GODLYKE HAR.TSTOCHTÊN. loopbane gemakkelyk bereiken ; en daarom vestigen wy, op Gods zedelyke Eigenfchappen, de verwagting van een volgend Leven, 't welk alles behoorlyk zal vereffenen." NAREDE. De Vrugt van aandagtig nadenken , en , zo ik meen, opregt zoeken naar waarheid is dan deeze: God, die gelukzalig is en Aandoeningen heeft, fchynt het Gefchapene derwyze te kunnen befturen, dat Hy veele Voorwerpen behoude van zuiver Welgevallen, en dat Hy alle Voorwerpen van Mishagen , door elkander, vernietige, bekroonende alle Zedelyk goed, door een heerlyk genadeloon , en bezoekende alle zedelyk kwaad, waarvan geene Vergeving behoorlyk gezogt en verworven is, met gepaste ftrafvergelding; zo dat alles te regt kome en in goede orde, terwyl het gantsch Heelal waarfchynlyk gedurig toeneemt in alle Volmaaktheid, en den Maker blyft behagen tot in alle Eeuwigheid. - De kennis maakt opgeblazen , wanneer het Verftand zeer bekrompen is , en weinig geoefend tot aanhoudend nadenken. De opmerkzaame wordt dikwyls diep vernederd, door gevoel van zwakheid, terwyl  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN* ï6Q wyl hy zyn gezigt infpant tot het befchouwen dezer verhevene zaken. Wy ftervelingen moeten te vreeden zyn met eene geringe mate van doorzigt, met een algemeen bezef der Waarfchynlykheid, of zelfs der Mogelykheid, berustende daar in, terwyl wy in dit Schemerlicht verkeeren, en, met ootmoedige onderwerping , wagten moeten naar den Dageraad des volgenden Levens. Wy moeten niet verdrietig worden over het gebrekkige, noch overflaau tot algemeene Twyfelzugt, om zulke Duisterheden, waar in geene kragt is tot eigenlyke Wederlegging. • Ik blyf my houden aan het voorgeftelde, als voor my nog het aanneemlykfte, fchoon my veele, zeer veele Zwaarigheden overblyven, waarvan ik, ten befluite, de voornaamften zal aanwyzen; om de meer Begunftigden tot het Onderzoek te nodigen. Hoe kan God een klaar begrip hebben van lyden, zonder ooit lyden te gevoelen? Dit fchynt ons byna onmogelyk. Wy kunnen geen begrip van lyden mededelen aan dezulken, die nimmer eenig ly<* den gevoelden, waar by het verhaalde eenigzins vergeleken kan worden. Het aanfchouwen van lyden, het denken aan hetzelve, valt ons pynlyk Hoe kan de Volmaakte Kennis des lydens pyneloos zyn? Dit onbegryplyke is een Gevolg onzer Eindigheid, waardoor het ons ook byna onmogelyk fchynt , dat God gelukzalig zou weezen zonder zinnelyke Gewaarwordingen en afwisfelende Toeftanden. Y Be-  1^0 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Behalven 't geen dadelyk beftaat, en waar over wy nu geredeneerd hebben, heeft God ook nog eene volmaakte Bevatting van al dat Mogelyke,'t welk niet 'beftaat én nimmer beftaan zal. Hoe gedugt is die Vertoning ! Alle mogelyk Kwaad, zo zedelyk als natuurlyk, in allerlei. Graden, in allerlei Verbindtenifsen en verkeerde Samenftanden, of onbehoorlyke Vergeldingen! Hoe deerlyk, hoe akelig en affchuwlyk! . . . Ik geloof, dat wy de oplosfing aldus moeten zoeken. Verdigte dingen, dingen die niet zyn, doen Ons aan als of ze beftonden; om dat de Verbeelding, levendig werkende, al ons denkvermogen bezig houdt, en om dat de gevestigde aandagt ons, in die ogenblikken, doet vergeten, dat wy ons bezig houden met Nieten. De kennis van het blootmögelyke is in God niet werkzaam op die wyze, op welke de Verbeeldingkragt werkt by Menfchen. Dieren, Kinderen, en Onnozelen lyden ook; en wy agten dezelve volkomen onfchuldig, zonder eenig zedelyk kwaad. Waartoe dit lyden'? Volgende Vergoeding neemt het voorledene niet weg; en hoe kan ■er Vergoeding zyn zonder herdenken en bewustheid van blyvende Perfoonlykheid ? . . . Daartegen kan men vragen: is het lyden, zo ook de Vreugde of Wellust, van een enkel oogenblik niet zeer gering; en zyn de oogenblikken niet als afgefcheiden, wanneer alle herdenken en vooruitzien ontbreekt? Kan, in  over. de godlyke hartstochten. 171 in deeze ïeevende Onderwerpen, niets vallen, 't welk eenige Gelykredigheid heeft met Schuld ? Wat is, in dit lyden , Vertoning, en wat is Wezen ? Een Eerprys zou wel verdiend zyn door Hem, die een goed antwoord gaf op de vraag: hoe kan het lyden der Dieren overeengebragt worden met Gods Regtvaardigheid en Goedheid? Adin en Bani [preken. A. Geftrafte Ondeugd laat doch geen fraai Voorwerp over. B. Misfchien denkt gy heimelyk: „ Deugd met Genoegen ware beter." Dit ftaat buiten allen twist; maar dit geeft de Tegen ftelling niet, diegyzoudthhaken. A. Dat verdiend lyden te zien valt my evenwel fmartelyk. B. Gy gunt den ondeugenden altans eenige Pyn, hoe weinig ook; maar nu ftelt gy, zonder zulks te merken, zyn lyden te zwaar , erger dan gy hem toewenscht. Mogelyk zyt gy wat zwak van Zenuwgeftel, en valt in flaauwte op het gezigt van een Bloeddruppel. Ons Verftand alleen moet hier werken, en onze Onderftelling moet vast blyven, dat, namelyk, de Ondeugende niets, volftrekt niets, lydt, boven 't geen hem volkomen regtmatig wordt toegewenscht. A. Myne Verbeelding kan my verwarren. B. Juist-geftrafte Schuld, geheel in 't afgetrokken genomen, laat geen Aandoening - wekkend Voorwerp Y 2 ftann.;  121 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Haan. Het meer of min van een emmer-vol Zands op den Oever, of Waters in de Zee, kan niet aandoen. A. Het Voorwerp, 't welk volftrekt geene Waarde heeft, zou ik maar geheel wegruimen. B. Onlangs riep ik een Werkman, die een mandvol Puins en Stofs wilde wegdragen, te rug; om daarmede eenen Kuil' op te vullen. Het ding, 't welk men niet om zig zelf begeert, kan blyven, om den Samenftand met andere dingen. Doch wy fpreken te afgetrokken. De Perfoon, wiens ondeugd geftraft wordt, bezit nog eenige Over- of Onder-waarde. In het eerst gevsjl, zult gy aan hem wel eene plaats willen toeftaan in de wyde Waereld. A. Ik neem het allerergfte, aanhoudende, ingewortelde , Ondeugd, namelyk, met aanhoudende Straffe, voortdurende door de gantfche Eeuwigheid, en wel in die mate van Straffe, dat het Ongenoegen, over 't geheel genomen, de Overhand behoude bovenalle Genieting des Goeds; zo dat de Lyder wenfchen zou, nimmes geboren te zyn, of ten fpoedigften vernietigd te worden. Deezen Genadeflag zou ik hem inwilligen. B. Zo dra gy een Tydperk fielt , waarop de Vereffening voltooid is, zou ook de Vernietiging kunnen ge fchieden. Maar, zou hy dezelve dan begeren? De Vernietiging zelve, als bloot ophouden van aanwezen, kan nooit het Geheel of eenig Gedeelte der Straffe uitmaken; want de Vernietiging laat het mishaglyke blyven , en geeft geene terugziende Voldoening. Vernietigen  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. I?3 gen, om niet te ftraffen, is niet beter, is niet geregter, dan bloot nalaten der ftraffe met behoud des Levens. A. Zoudt gy dan , met fommige Godgeleerden, eene altoos-brandende Hel kunnen geloven? B. De Wysgeer vindt zig niet gedrongen tot het aannemen eener Onderftelling , volgends welke 'er een eeuwig Overwigt ten Nadeele zou wezen; en hy verkiest, het verder beantwoorden aan den Schriftuitlegger op te dragen. Ach! hoe bekoorlyk ware die fctione Waereld, welke wy ons voorgefteld hebben,als geheel vervuld met heilige Gelukzaligen, met Rangen van redelyke Schepzels, allen zonder Zonde en Elende! . . * Dan, men ftelle vryelyk , dat die fchone Waereld 'er waarlyk zy. Noem dezelve een Gedeelte van 't Heelal; want die heerlyke Waereld kan niet zo oneindig groot zyn , of 'er kunnen nog onbevestigde Schepzelen by gevoegd worden. Onze Aarde met haare Bewoners zy dat By voegzel! Misfchien ook , hebben alle Wezens, die nu heilig en volzalig zyn, zig voormaals in eenen onbevestigden Staat, in eenen Proefftaat, bevonden, Misfchien wordt zulks vereischt, ter Ontwikkeling, Opvoeding, Voorbereiding, beloonbaar - wording, en tot de hoogfte genoegens in het herdenken. Hoe dit ook zy; de Christen mag zig wel verheugen over zyn aanwezen in 't gefchapene. Y 3 ïk  174 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Ik befluit alles, met eene Aanmerking, rakende het menschbeeldig fpreken over Gods Eigenfchappen en Aandoeningen. Dit onvokomene is indedaad minder ongerymd of misleidend, dan veelen fchynen te denken. De gemeene mate van natuurlyk gezond Verftand is voor ons genoegzaam, om in deezen niet nadelig te dwalen, om het gebrekkige aftefcheiden , en de gebruiklyke gezegden Gode - betaamlyk uit te leggen. De meest-gefcherpte Overnatuurkundige, die het menschbeeldige geheel wil myden, verliest zig zeiven , in zyne zuiverende Befpiegelingen, en houdt eindelyk op, iets zaaklyks te denken. Zoekt de Hoogvlieger iets voor zyn Hart, zoekt hy Verfterking ter Deugd, zoekt hy Troost wegens zyne Onvolmaaktheden, Blydfchap over zyne Uitzigten; dan zal hy weldra bevinden , dat hy afdalen moet tot de gewone Voorftellingen en Uitdrukkingen van zyne min-geoefende en nedrige Natuurgenoten. Pfalm CIV: 31. ANT-  ANTWOORD op de VRAAG: ZYN'ER GOEDE GRONDEN OM GODE HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) TOE TE SCHRYVEN? ZOO JAA; IS HET DAN MOGELYK, DE WERKING DIER HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) IN DIERVOEGE TE VERKLAAREN, DAT DEEZE WERKING GEEN' INVLOED HEBBE OP GODS GELUKZALIGHEID? DOOR DEN EERWAARDEN HEER PAULUS van HEMERT, HOOGL. DER WTSBEGEERTE AAN HET KWEEKSCHOOL DER REMONSTRANTEN TE AMSTERDAM. onder de spreuk: Cum de Diis immortalibus disputemus, dicamus digna Diis immortalibus. Ci Ce 110 de naturd Deorum, III. 25. Aan welke Verhandeling, door DIRECTEUREN VAN TEYLER'S NALATENSCHAP, de tweede zuivere eerpenning is toegeweezen.   Bladz. ij2* VERHANDELING OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, TER BEANTWOORDING DER VRAAGE: ZYN'ER GOEDE GRONDEN OM GODE HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) TOE T£ SCIIRYVEN? ZOO JAA: IS HET DAN MOGELYK, DE WERKING DIER HARTSTOCHTEN (OF AANDOENINGEN) IN DIERVOEGE TE VERKLAAREN, DAT DEEZE WERKING GEEN' INVLOED HEBBE OP GODS GELUKZALIGHEID? J^Jiet, God is (zoo) groot, dat zvy (Hem) niet begrypen, zegt de fchrandere Elihu [a): en hier mede komt de getuigenis van alle Wyzen , door alle tyden, overeen. Inzonderheid behooren wy ons deze waarheid dan te herinneren, wanneer wy ons onderwinden, om, aangaande dat verheven Wezen, onze gedachten aan onze medemenfchen voorteftellen: op dat onze wysgerige befchouwingen alleszins zedig zyn , en blyken geven van het diepe bezef onzer nie- (>) Job XXXVI. 26*. Z  ï^8 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. nietigheid, en van het gevoel des onmeetlyken afftands, welke 'er tusfchen den Oneindigen, en ons plaats heeft. Hoe onvolledig, immers, zyn onze begrippen , omtrend de Godheid! Wy verëeren, in Haar, een Wezen, dat Zig, in veele opzigten, verborgen houdt, en door eindige verftanden zoo min volkomenlyk begrepen, als door fterflyke ogen gezien, kan worden. De allerdiepstdenkende mensch vindt hier eerbiedwekkende duisternis. Hoe langer ik op God p einze, hoe donker er my de zaak wordt, zeide eens Simonides tot Hicro De denkende Wysgeer zegt in zyn hart het zelfde: doch niet ieder Wysgeer is edelmoedig genoeg, om dit innerlyk gevoel van zyn hart voor zyne medemenfchen ftaande te houden. De Kristen zelve, fchoon opgewiegd in de fchool van Hem, die in den fchoot des Vaders: lag, en God aan 't menschdom kennen deed (c) , kan egter niet nalaten, by het ingefpannen denken aan de Godlyke Natuur, zyne meer dan kinderlyke zwakheid terftond te gevoelen, en neder te knielen voor een' (•O „ Quanto diutius confïdero, tauto mini res videtur obfeurior." spud Ciceronem, de nat. Deor. I. 22. „ Si enim, quod nunquam vidi,, mus, id quale fit, intelligere non posfumus, certe et Deum ipfum — cogitatione complecti non posfumus," zegt Cicero, Tusc. disp- I. 22. s, Sic Plato, cum de r'dyx^a. loqui esfet animatus, dicere quid fit non „ aufus est, hoe folum de eo fciens, quod fciri quale fit ab homine „ nou posfet." Macrobius, in Somn. Scip. I. 2. CO Jeair, I. 18.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. I?9 een' onbegryplyk: God. Ook hier mag ik, met zekeren ouden Digter, zeggen (d): zvy menfchen moeten geenzins zvaanen, dat God ons reeds alles ontdekt heeft. Nog veel is 'er, in tegendeel, voor ons. verhorgen. Het is waar, de Kristen weet, en erkent, met eene dankbaare ziel, dat Gods zoon gekomen is, om den menfchen, aangaande den Waaragtigen, kennis te geven (e): maar tevens weet hy., dat het onderwys van zynen grooten Meester daar toe alleenlyk ftrekte, om de Zedenlyke natuur van God, met betrekking tot den mensch, in den hellen dag te plaatzen. Meer behoefden wy, menfchen, eigenlyk niet te weten, ter onzer zedenlyke verbetering', aanmoediging', en vertroosting'. De overige vraagen, weiken men, omtrend de Godheid, doen kan, behooren tot de Scholen der Wysgeren. Daar mogen dezelven, ja, vryëlyk behandeld worden: maar niet dan op de billyke voorwaarde van zedigheid en eerbied. Tot deze foort van vragen, Myne Heeren! behoort, myns inziens, ook die, welke Gy voor dit lopende jaar hebt uitgefchreven. Ter. beandwoordinge van dezelve (laat my liever zeggen, ter mededeelinge van myn gevoelen, daaromtrend) heb ik thands my- £i) . — ■ Ttxvlol yoi% Y.iK^mlcii. /Iratus, AtocijiMiciiv. v. 36. (O 1 Joan. V. 2c. Z 2  l8o OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. myne pen verfneden. Zedigheid en duidelykheid zullen hare beftierfters zyn: de eerfte is de vriendin van myn hart; de andere van myn' fmaak. Ik vermoede wel, dat myne denkbeelden van de uwen verfchillen, en den gouden ftempel uwer goedkeuringe niet waardig zullen gekeurd worden: doch egter wil ik my met fchryven verlustigen, en, met onderwerping' aan dieper doorzigt, myne overdenkingen voordragen. Gy, beroemde Mannen, zyt verlicht en onpartydig genoeg, om deze geringe proeve, indien 'er in dezelve iets goeds, of eenige aanleiding tot nader onderzoek, mogt gevonden worden, door den druk gemeen te maaken. Myne geheele Verhandeling is ingerigt, om te bewyzen, dat 'er, naar myn inzien, geene goede gronden voor handen zyn, om Gode hartstogten toe te fchryven, als mede, om eenigen der voornaamfte zwarigheden, welken men, tegen de leer der volkomen hartstogtloosheid des Opperwezens, mogt willen inbrengen, uit den weg te ruimen. Tot dit einde zal ik, vooraf, het vraagftuk nader bepaalen: dan, ten tweeden, myn gevoelen met eenige redenen ftaaven : inzonderheid , op de hoogfte gelukzaligheid des Oneindigen acht nemen: en, eindelyk, de tegenbedenkingen van anderen, met zedigheid, wegen. . EER-  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. l8l f EERSTE HOOFDSTUK. Nadere bepaling der vraag. Ter v'erduidelyking' van het voorftel, zal het niet ondienstig zyn , eerstlyk in 't algemeen , over de hartstogten , derzelver aard , en oorfprong , eenige geestkundige aanmerkingen voortedragen , om dan , wyders, bepaaldlyk te konnen aanwyzen, hoedanige hartstogten Teylers Godgeleerden hier alleen konnen bedoeld hebben. EERSTE HOOFDSTUK, EERSTE AFDEELING. Hartstogten, derzelver aard, en oorfprong. By het doorbladeren van de fchriften der Wysgeren, bevinden wy, dat allen, gelyk over veele andere zaaken, zoo ook over de hartstogten, hunne gedachten niet op dezelfde wyze leiden. Zommigen Z q ftel"  l8a OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. ftellen zig de hartstogten voor, als bepalingen , of daden, van onzen wil, welken fterker, of meer ingefpannen zyn, dan naar gewoonte. Anderen, meer ziende op de geweldige beroering, welke in de hevigfte hartstogten dikwerf plaats heeft, befchryven dezelven als aandoeningen der ziel , waar door *zy hare vermogens heftiglyk, verwardlyk, en buiten het beftuur der Reden uitoefent. Het is zoo, wy, die kernen hutten bewoonen, welker grondjlag in het ftof '** Cf) > konnen door de betrekkelyke goedheid, of kwaadheid, van eenig voorwerp, of door onverwachte gewaarwordingen, zelden, in eene merklyke mate getroffen worden, of onze grovere ftof wordt daar by aangedaan; ons bloed en zenuwvogt geraaken in beweging'. Van hier is 't, dat zommigen deze buitengewone beweging van het bloed en zenuwzap, in de bepaling der hartstogten, hebben ingemengd (g). Van hier ook, dat hartstogten, in verfcheiden talen, ly dingen heeten: een woord, welk, gelyk vaak is aangemerkt , zeer eigenaardig is ; naardien, in hevige hartstogten, het ligchaam van den mensch geweldig lydt, en groote verandering ondergaat (h). rfïjob IV. r9, Naar (g)*viJ- Heïneccius, Element. Philos, mor. C. II. § 32. (7-0 Was Sturme und Orkane in der Natur find, das find Leiden-fcliaften ira menfclien: heftige und unordentliche Regungen der Seele, dureh einen verhaltniszmaszigen Reiz hervorgebracht, wodurch nicht al* iein der ruhige Gebrauch der Seelenkrafte, fondern aïïch die Körperlichen Gefchafte gefiort, und die Granzen zwisfchen den willkuhrlichen und un»  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. l8g Naar de onderfcheidene bepaling, welke men, aangaande de hartstogten, geeft, beoordeelt men dezelven tevens gunstiglyk, of ongunstiglyk. Konnen 'er geene hartstogten: plaats hebben, ten zy men, gelyk een onbezuisd paard , buiten het fpoor der reden holle, en zig zeiven, zoo wel als anderen, aan het grootfte gevaar blootftelle? wie is dan de man, die de hartstogten verdedigen, en als by dragen ter volmakinge van onze redenlyke natuur verheffen zal? Wie zal dan niet veel eer den ouden Stoicynen byvallen, die all', wat naar beroering, verwarde en ongeregelde aandoening zweemt, uit het gemoed des Wyzen verbanden? Is reden boven redenloosheid, regtzinnigheid boven krankzinnigheid, verre te verkiezen? wie zal dan zulke hartstogten, niet als een geweldig kwaad (gelyk wy fpreken) als eene foort van krankzinnigheid vreezen ? — van krankzinnigheid , zeg ik; want van deze vervaarlyke ongefteldheid verfchillen hevige hartstogten, flegts in trap , en in duur; en in deze beklaaglyke krankheid ziet men den mensch niet zelden , door zulke telkens herhaalde, of heviger aanhoudende , togten nederftorten. Wil men nu zulke geweldige beroeringen alleen met Tinwillkuhrlichen Handlungen verrockt werden. Jo. Ban. Metzger, medicinisch-philofophifche Anthropologie fur Artze und Nicht anze §. 164. ƒ• Pi»  1^4 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. met den naam van hartstogten beftempelen? Goed! over woorden behoort men niet te twisten. . Men noeme dan die gefteldheid der ziel, waar door dezelve, hoewel niet onbedaardlyk, noch redenloos werkende, egter fterker dan naar gewoonte ingefpannen is, met den naam van aandoeningen, Kiest men deze goede onderfcheiding, dan ware het te wenfchen, dat men deze twee ftanden nimmer verwarde, en de grenzen naauwkeuriglyk konde aangeven, waar de aandoeningen in hartstogten overgaan. Wat den oorfprong der hartstogten aangaat, ook hier vinden wy de Wysgeren in verfchillende gevoelens verdeeld. Naardien menschkundige waarnemingen overvloediglyk leeren , dat de gefteldheid des ligchaams, of het temperament, zeer veel toebrengt tot het gaande maaken van onderfcheiden hartstogtogten, hebben zommigen de bron derzelven geheel in het ligchaam gezogt. Anderen, gelyk reeds onder de Ouden Pythagoras en P/ato, (i) hebben den eerften grond gezogt in een byzonder beginzel der ziel, welk zy onderfcheidden van, — en overftelden te- (i) Vid. Cicero, Tusc. disp. I- 10. II. 20. IV. 5. In dezé laatfte plaats zegt hy, aangaande Pythagoras en Plato: animum in duas partes dividunt, alteram rationis participem faciunt, alteram cspertem. In participe rationis ponunt traiiquillhatem, idest, placidam quietaraque conitaitiam: in illa altera motus turHdos tum irae, turn cupiditatis, bon. trarioï inirnicosque rationi. Conf. etiam Plutarcb. de placitis Philofo» phor. IV. 4. ,  OVER BE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 185 tegen — het redenlyke beginzel, en aan welk men vervolgends verfchillende namen heeft gegeven. Anderen wederom plaatsten de hartstogten, gelyk de Stoicynen deden (£), in 's menfchen redenlyke ziel. Laat ons, myn Lezer, de Wysgeren aan hunne plaatfen laten, tot zoo lang, ten minften, dat wy, in ons zelven getreden, ons eigen ik bedaardlyk zullen geraadpleegd hebben.. Volgends de aangenomen bepaling, verfchillen hartstogten, in mate, en uitwerkzelen op de grovere ftof van ons ligchaam, mooglyk ook in duur, van het geen wy nu voordaan aandoeningen zullen noemen (/). Beiden, en hartstogt en aandoening, komen hier in met elkander overeen, dat onze ziel, in deze gefteldheid, werkzaam is, en wel bepaaldlyk met dat vermogen, welk begeerte of afkeer oefent, dat is, met den zuil. De oorfprong van beiden moet, derhalve, enerlei wezen; en 'er is ter waereld gene rede, om, ter ver- kla- (*) Vid. Plutarch. de vin. mor. p. 441-443 et de placit. Phil. IV, si. Van hier zegt Cicero, die, in dit opzigt, de Stoicynen Yolgt, Tusc. disp. IV. 14, dat de hartstogten in de dieren niet vallen. Itaque in hominibus folum existunt: nam bestiae fimile quiddara faciunt, fed fa» perturbationes non incidunt. Conf. Seneca, de ira. I. 3. (/) Aandoeningen zyn dan eigenlyk 't geen zommige Schrijvers Ajfectus uoemen.: hartstogten zyn 't geen de Grieken heeten; de Romeinen, inzonderheid Cicero, perturbationes, morbos, *perturbatos motus; latere Schrijvers pasfiones. Conf. Cicero , Tusc. disp. III. 10. Ondertusfchen werden de aandoeningen, afectus, niet zelden verward met hartstogten, * Animi lerturlationcs, Aa  186 ÖVERJ DE GODLYKE " HARTSTOCHTEN. klaringè van het ontftaan der hartstogten, eenig byzonder beginzel.aantenemen. Zy , die dit doen, begaan, myns oordeels, eene foortgelyke fout, in de Geestkunde,. als zy, die een byzonder beginzel van den wil zoeken: daar de' wil niets anders is, dan de beoordeeling van, voor ons belangryke, dingen: van welke' beoordeeling de begeerte, of ook de afkeer, als mede de poging ter verkryging', :of ter afweeringe, een.noodzaaklyk gevolg is, in de natuur van 't geen wy onze redenlyke ziel noemen, gegrond, ert van de zelfsbewustheid der ziel, gepaard met hare gekende betrekkingen, ten eenemaal onaffcheidbaar. Wanneer wy in ons zeiven treden, worden wy terflond gewaar, dat het ons onmooglyk is, iets te willen , dan 't geen wy, betrekkelyk onzen toeftand, voor goed, en, zo 'er gelegenheid tot ruimer keuze zy, voor best houden (m). Zelfsliefde is, derhalve", de grondflag Van iedere wilsdaad, of wilsbepaling. Gelyk ons de ondervinding dit beftendiglyk leert; , zoo bevestigt pok. de aard onzer redenlykheid deze gewigtige aanmerking. Want, maakte zelfsliefde den grondflag niet uit, dan zoude of de wil, zonder genoegzame rede, bepaald worden: of zelfshaat den wil bepaalen moeten. Beide is even ongerymd, en maakt onzen wil geheel onredenlyk {n). Is nu zelfs- Naturd enirn omnës ea, qnae bona videntur, fequuntur, fugiuntque contraria. Cicero^ Tusc. disp. IV. 6*. («) Vid. Charles Bonnet, Esfai de Pfycbologie, Chap. 43»  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 18? zelfsliefde de grond van ons willen, of niet willen, met opzigt op zekere, door ons gekende, voorwerpen; dan moeten onze wilsdaden, noodzaaklyk, fterker, of zwakker zyn, naar mate wy oordeelden, dat enig voorwerp, voor ons, of beter, of fchadeiyker is: want de bevatting van het beste, het zy waarlyk het beste, het zy flegts in fchyn, bepaalt den wil. Zie hier de naaste bron der aandoeningen, of fterker dan naar gewoonte ingefpannen wilsdaden, welken, oorfpronglyk, twee zyn, begeerte en afkeer; waartoe alle de overigen, als foorten tot hare genachten, konnen terug geleid worden. Wanneer wy nu, met een naauwlettend oog, nog dieper in ons zei ven treden, dan bezeffen wy, dat aandoening, het gewrocht der zelfsliefde, neiging onderftelt: doch tevens, dat deze gene oorfpronglyke hoofdkracht onzer ziele is. Gene neiging, immers, is 'er, zonder enig denkbeeld. Van hier het algemeen zegwoord: onbekend maakt onbemind. Maar hoe vaakmaal zyn onze denkbeelden zonder neigingen? Gevolglyk moet de oorfpronglyke hoofdkracht, het allereerst grondvermogen, onzer ziel, omtrend denkbeelden, werkzaam zyn, en in ene onbepaalde poging beftaan, dm zig (mag ik my dus uitdrukken?) van alle kanten uittebreiden in het vak van denkbeelden. Men zoude deze kracht, met den diepdenkenden Cochius (o) , ene zekere veerkrachtigheid konnen Co-) In zyne door de Beripfche Academie bekroonde Prijsverhande- C; Aas ins*  l88! OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN". nen noemen, welke tot het wezen van onze ziel behoort, en waar door dezelve hare denkbeelden fteeds tracht uittebreiden, en tot enen hogeren trap van klaarheid , of van levendigheid te verheffen. Doctor Hulshof verklaart den oorfprong der aandoeningen en hartstogten uit ene nog onbepaaldere aandrift der ziel, welke zig tot alles kan uitftrekken (p). $ Mans woorden verdienen geheel gelezen worden : fchoon de gedachtenkiding van Cochius duidelyker voorkomt. Gemelde grondkracht van onze ziel in verband befchouwd met de betrekkingen, in welken wy ene zaak tot ons bezeffen, kan ons den oorfprong der bepaalde neigingen, aandoeningen, en daaruit vaak ontftaan- de iing., uit het Hoogduit sch overgezet in \Framch, en in 't jaar 1769 te Amflerdam uitgegeven, onder den titel: Discours'fur les penchans. Daar -zegt hy, bl. ft La feule force première de 1'ame, fa feute affectioiï primitive est don'c ceile ci, d'étendre fes Méés par des idéés nonvelles, de nonvelles relations, et de les élever a plus de clarté et de vivacité: en général, de fétendre de tous cotés dans la région des idees. Cette élasticrté esfentielle a 1'ame, en qui n'est plus fufceptible d'analyfe, doit donc érre le principe actif des penchans. O) Je pretends, ze0t Hy, in zyn discours fur les penchans, p.. M , expliquer les pasfions par un feul principe. Voici mon hypothefe! Parmi nos dispofmons originelles est ce que je nomme enthousiasme vague, énergie, ou vigeur ambulante, activite, vivacité. Cette vivacité n'a poin originairement de détermination fixe, ou de place asfurée: elle peut fétendre fur tout: elle peut fe rasfembler toute fur une. ac'tion. ou fur une impresflon particuliere; elle peut donc óter réquilibre dans le Syfteme de 1'arae. &c.  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 189 de hartstogten, genoegzaam ophelderen. De natuur onzer ziel is eenvoudig, zynde flegts éne enkele grondkracht, om denkbeelden en bevattingen uittebreiden. Deze hoofdkracht verdeelt zig , met opzigt op het onderfcheid der bevattingen, in twee algemene takken. Hebben de denkbeelden geheel gene betrekking tot ons: dan doen zig dezelven aan ons voor* of als zvaar, of als vals eb. Hebben zy enige betrekking: dan doen zig dezelven voor, als welken konnen of niet konnen gedaan, of geleden worden. Door de beftendige poging der ziel, om zig meer en meer uittebreiden, is het natuurlyk, dat zy aan de denkbeelden, of bevattingen, welken zy waar vindt, als ook aan die, welken zy doen, of lyden kan, ingang geeft, en de tegenovergeftelde terugfloot. Zyn de denkbeelden flegts waar: dan ontftaat in de ziel kennis. Hebben dezelven tot ons enige betrekking, zoo dat zy ons voorkomen, als konnende gedaan, of geleden worden', dan wordt 'er neiging geboren Qq). In zommige gevallen, derhalve, is deze kracht der ziel alleen befchouwende : in anderen, wordt dezelve beoefenende. Het voorwerp, of liever, de wys, op welke wy hetzelve in betrekking tot ons befchouwen, geeft eene bepaalde rigting aan de ombepaalde neiging. All', wat met de grondneiging der ziel, om zig uittebreiden , fchynt overëentekomen , be- (?) V. Cochuis, t. a, p» bl. 14. Aa 3  190 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. begeert zy, zo haast zy daar op hare aandacht vestigt: van het tegengeftelde keert zy zig af. Het eerfle befchouwt zy met vermaak: het andere met afkeer, In die zelfde mate, waar in zy enig voorwerp, met welk zy in betrekking ftaat, meer of min gefchikt vindt, om aan hare grondneiging te voldoen, is ook het vermaak, of de afkeer, de neiging, of de haat, meer of min fterk en levendig. De bepaalde neiging wordt aandoening, wanneer onze gewaarwording, door welke onze ziel vatbaar is, om indrukken van zaken, buiten haar, te ontvangen, of ook de herinnering aan voorleden indrukken, langzaam en geregeld wordt opgewekt: zo dat de ziel tyd heeft, om dezelven behoorlyk te beoordeelen, hare denkbeelden te rangfchikken, de mooglyke gevolgen te overzien, en middelen te beramen: vooral, wanneer 'er enige mooglyke wegen overblyven, om 'tgeen ons goed voorkomt, te verkrygen, of 't geen wy vrezen, aftewenden. Maar, komen deze gewaarwordingen onverwacht, dicht op elkander, en verward : dan wordt de bepaalde neiging hartstogt, welke, naar' mate van de verfchillende trappen van de levendigheid der denkbeelden, zeer verfchillende in trap wezen kan. De gehele ziel wordt als dan overftelpt. Zy kan de voorwerpen niet onderfcheiden. Hare befluiten zyn verward, even als haar oordeel. Het is met haar, als met een leger, welk on). Aandoeningen zyn den mensch natuur- fyk: aanzien van toekomend goed: noch door wees (, D d  210 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. „ Haan van een hoogst Wezen te betogen , zyn te „ gelyk gefchikt, om de nietigheid van elke zodanige „ ftelling te tonen, welke tegen dat beftaan ftrydt." Het is, derhalve, zegt de nieuwe Wysgeerte, zeer wel mogelyk, om over God te redeneren. Ook is dit zeer geoorlofd : mids men maar onderfcheid make tusfchen het voorwerplyk - en onderwerplykgeldige, en , uit onderwerplykgeldige denkbeelden , genen fprong doe , in het befluiten , tot het daadlyke beftaan des Opperwezens , welk wy noch kennen , noch kennen konnen : maar welks beftaan wy flegts , met een eerbiedig geloof', onderftelleri moeten. ■ Ik zie , ge- volglyk , gene rede , om my , by deze gelegenheid , in den Kantifchen oorlog te wikkelen. Wederzyds ftemt men toe, dat 'er een God beftaat, en de hoogstvolmaakte Opperöorzaak van alles is ; hoewel de een zegge , dit te konnen geloven , de ander dit te weten, en te konnen betogen. Ook erkent men, wederzyds, den dienst der befchouwende Godgeleerdheid (n). Wan- Dit laatfte gezegde zoude den Lezer konnen toefchynen , niet algemeenlyk waar te zyn. Altans 'er zyn 'er, die, op Kantifehe gronden, zo 't fchynt , willen befluiten , dat wy , aangaande God , niets konnen befluiten , en dat , derhalve , Godsdienst voor ons een onding is, waar mede wy niets te maken hebben. Zo fpreekt, b. v. de vermetele Schryver van het himmelweiter unterfchied der Religion und Moral, waarfchynlyk de zo veel gerucht gemaakt hebbende Schulz. Waar tegen de bekende Doctor Bahrdt, in 't jaar 1791, een ftuk je fchreef , onder den titel van Sonnenklare Unzertrennlichkeit der Religion und der Bloral, an den Verfasfer des himmelweiten Unterfchiedes derfelben. Doch de Lezer begrypt, dat ik niet van alle byzondere perfonen, hoofd voor hoofd, fpreek.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 21X Wanneer ik nu dit denkbeeld, aangaande Gods beftaan , ten grondflage leg, en dan , wyders , naar de ftem der befchouwende Godgeleerdheid luister , dan moet ik my God voorftellen , als een zelfbeftaand , volftrekt noodzaaklyk, eeuwig, eenvoudig, onafhanglyk , onveranderlyk , hoogstgelukzalig Wezen. Een God van tegengeftelde eigenfchappen is een onding , welk niemand zig kan denken, als zynde vierkant ftrydig met het denkbeeld van hoogfte volmaaktheid. Het redenlyke verftand kan niet nalaten , ons op dit befluit te voeren, en ons te gelyk te overtuigen,- dat de noodzaaklykheid , en andere , aan het denkbeeld van God verbonden, eigenfchappen, den Allerhoogften, inden volftrektften zin , zonder de minfte bepaling, moeten worden toegekend , en dat alles, wat met deze eigenfchappen ftrydig is, van God moet worden afgeweerd , als ten enemaal onbeftaanbaar met het verheven denkbeeld van hoogfte volmaaktheid. Ik kan niet denken, dat Teyler's Godgeleerden een opzetïyk betoog dezer Godlyke eigenfchappen, te dezer plaats, van my verwachten. Hetzelve is in alle zamenftelzels der Godgeleerdheid , (fchoqn niet in allen , even keurig) voor handen , en mag dus onder de zogenaamde loei communes gerangfehikt worden. Het zy genoeg, hier, alleenlyk, met een enkel woord, aantemerken , dat wy ons de natuur van God niet anders , dan hoogst eenvoudig, moeten voorftellen. Dit niet genoeg in acht te nemen s en God , wien men D d 2 be-  ÜI2 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. belydt, eenvoudig, en zonderde minjle zamenftelling, te beftaan, zig egter heimelyk voorteftellen , als een eenigzins zamengefteld Wezen , is de voorname bron van alle verdere misvattingen , omtrent de Godlyke natuur. De mensch wil doorgaands God begrypen, en fchildert zig, daartoe, een wezen, welk ten minften enige gelykheid met den mensch heeft. Welke dwaasheid (o) ! Als men nu de natuur van God hoogst eenvoudig noemt , dan weert men niet alleen alle zamenftelling van delen af: maar geeft, daarboven , plaats aan 't denkbeeld-van de volflrektfle éénheid, waar uit alle verfcheidenheid, en daar op rustende onderfcheiding , ten enemaal verbannen is. Gevolglyk zyn alle die eigenfchappen , welken wy , bekrompen wezens, om onzer zwakheid enigzins te gemoet te komen , als byzondere hoedanigheden onderfcheiden, in God maar éne, allerèenvoudigjle, volmaaktheid , of eigenfehap zyner onëindiglyk volmaakte natuur. Wie éne der zogenoemde volmaaktheden van de Godlyke natuur wegneemt , doet dezelven allen wegvallen , en fchendt , ja verwoest, het gehele denkbeeld , welk het redenlyk verftand ons, aangaande het zelfbeftaand , noodzaaklyk , Wezen , doet (o) Beter dacht Horatius, toen hy, aangaande Jupiter , zong,. Carm. I. i£. 17 feq. Unde nil majns generatur Ipfo , Nee viget quidquam fimile aut fecundum.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 213 doet vormen. Van hoe veel belang deze aan¬ merking zy , in het tegenwoordige onderzoek, zal in het vervolg nader blyken. Voords, zou de hoogfte gelukzaligheid, welke ik, volgends het gezag der befchouwende Godgeleerdheid, onder de Godlyke eigenfchappen optelde, hier ter plaats, enige nadere opheldering vorderen. Dan, de wys , op welke het Genootfchap de vraag heeft voorgefteld , fchynt my niet alleen te raden , maar zelfs te gebieden, om aan de befchouwinge dezer zaak, naderhand, in 't vervolg dezer Verhandeling', een afzonderlyk hoofdftuk interuimen. TWEDE HOOFDSTUK, TWEDE AFDELING. Hartstogten, met het geen van God kennenlyk is , vergeleken. Zrfo haast wy het denkbeeld van aandoeningen , of hartstogten , in den nu bepaalden zin , met het onderrigt der befchouwende Godgeleerdheid, aangaande het Opperwezen , in vergelyking brengen , wordt ons verftand terftond het tegenftrydige gewaar, en moet, D d 3 op  214 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. op de voorgeftelde vraag , een ontkennend antwoord doen uitbrengen. Het is waar , in ons , menfchen , zyn de aandoeningen , of de hartstogten , in haren oorfprong befchouwd , en door de reden beftierd , volmaaktheden , of bydragen tot de volkomenheid onzer natuur : waarom men, met goed regt, het gevoelen van die genen verwerpt, die de ware meening der Stoicynen overdryven, en ene gehele uitroeijing onzer menschlyke aandoeningen, en daar uit voordvloeijende , volflagen , ongevoeligheid , aanraden. Dan , fchoon de aandoeningen , in ons , oorfpronglyke volmaaktheden zyn, en tot onze edele natuur, onaffcheidelyk, behoren , volgt, nogtans, hier uit geenzins, dat dezelven , ook in de Godlyke natuur, als volmaaktheden zouden aantemerken wezen. Men onderfcheidt op de Scholen — en deze onderfcheiding is zoo wel gegrond, als nuttig — tusfchen volflrekte en betrekkelyke volmaaktheden. De eerften zyn volmaaktheden in ieder wezen , en ten allen tyde : als, b. v. reden , wysheid. De anderen zyn , flegts in zommige wezens , en in zommige gevallen , volmaaktheden. Tot deze laatfte foort behoren , ongetwyfeld, de aandoeningen , de bronnen der hartstogten. De gehele gefteldheid onzer eindige , alleszins bepaalde, natuur maakt dëzelven voor ons, menfchen, noodzaaklyk ; en, zonder dezelven zouden wy, op verre na, die voortreiTelykheid niet bezitten , op welke wy ons thans beroemen mogen. Doch wie zal nu dwaas genoeg  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 215 noeg zyn , om uit onze natuur , tot die van den Oneindigen , te befluiten ? Naar de uitfpraak der Reden, kan by God niet éne van die redenen plaatsvinden, waarom oorfpronglyke hartstogten , of aandoeningen ; by ons , voor volmaaktheden te houden zyn. In tegendeel bevinden wy, dat het gehele denkbeeld van God daar door zoude verwoest worden. Maar, mooglyk , valt my de Lezer in , en zegt : ,, dit zy zo , ten aanzien van grove hartstogten, hoe„ danigen by ons niet gevonden worden ! doch hier „ vraagt men naar fynere aandoeningen , waar van aW „ het onvolmaakte ten enemaal is afgefcheiden." Dan, ook zodanige aandoeningen houde ik voor my geheel onbeftaanbaar met welzamenhangende begrippen , omtrend de Godheid. Eer ik , egter , deze zaak ga bepleiten , moet ik , vooraf, by die voorgewendde af fcheiding van alle onvolmaaktheid, een weinig ftilftaan. „ Wy fcheiden all' het onvolmaakte van de God-, „ lyke aandoeningen , ten enemaal af," zeggen ons de voorftanders van fynere aandoeningen, in God, by herhaling ; en zy menen hier door , zo het fchynt, zig tegen alle mooglyke zwarigheid genoegzaam te dekken Zommigen voegen'er nog by : „ wy ■>•> fchry- (p~) Vid. inter alios J. F. Buddaeus, Inftit. Theol. dogm. T. I. L. II. c. i. §• 32« » eminentiori autem modo , et absqne omni imperfectione „ fpectati affectus Deo recte quoque tribuuntur &c." Doctor Hulshof fpreekt van Gods zedenlyk gevoel, gepast naar de volmaaktheid zyner natuur. Zie 'sMans Verhandeling, over Gods wetgevende magt,-in 't Legaat van Stolp.  2IÓ OVER, DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. „ fchryven Gode , op ene veel uitftekender wyzë, „ aandoeningen , of, zo men dus wil, hartstogten „ toe." Zo deze onbepaalde gezegden de ftelling zelve konden goedmaken , zouden zig , voordaan , niemand mogen ergeren, wanneer hy Spinoza hoort beweren, dat , hoewel God geen lighaamlyk Wezen zy, de volmaaktheid, egter, of wezenlykheid der uitgebreidheid Hem toekomt, en dat men die hoedanigheden van het ftoflyke in God alleenlyk ontkennen moet, welken onvolmaaktheden , of gene wezenlykheden, zyn: maar Hem, in tegendeel, uitgebreidheid, zo wel als denking, toefchryven ; doch van alk onvolmaaktheid afgefcheiden, en op ene alleruitftekendjle zvyze (q). — Waarlyk, zo men alle onvolmaaktheid in 't Opperwezen wegdenkt, dan zal 'er , myns oordeels, niets over» Stolp. 1766- bl. 51. Te voren had hy dit zelfde reeds beweerd , in ene fatyftfcbe disfertatie , de evident ia , in Metaphyfices, et Theologiae , et lieligionis naturalis principiis , ad Academicos Berolinenfes , anno 1754. Hier leest men , onder anderen , p. 19. — manifesto fatis indicio, ipfi Auc. „ tori, qui fenfus hosce cognovit , et in nobis conjunxit , homogeneam „ competere perceptionem , fenfui morali analogam , eminenter fimilem , „ depuratamque ab omni imperfectione, quae ex affectu turbuleuto, intele, lectusque limitationibus trahit originem." Crellius 1. 1. fpreekt van aandoeningen , quae affectuum inflar Deo funt, p. 98. c. 29. De oude Epicuristen zeiden , aangaande God , non est corpus , fed quap corpus. Cicero klaagt, dat hy deze tarl niet verfhan konde, de nat. Deor. I. 26. Ik voor ray betuig , even zo weinig te weten , wat aandoeningen zyn, quae afts* tuut» inflar Deo funt. Ethic. in fcholio Pronof. XIX,  OVER, DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 217 overblyven, welk den naam van aandoening, of hartstogt, verdient, of daar mede genoegzaam overeenkomt. Het is , derhalve, vafT het opperfte belang , de uitdrukking : alt het onvolmaakte : nader te bepaalen : want het geen by het fchepzel, zelfs by het redenlyke fchepzel, ene volmaaktheid is, kan by den Schepper ene onvolmaaktheid wezen , als , b. v. het redeneren , befluiten trekken , enz. Wanneer het dan nu op ene nadere bepaling aankomt , welke hier noodzaaklyk gevorderd wordt , zal men, denk ik, aan de volgende bepaling plaats geven: I. Zal men de zinnenlyke aandoeningen uitmonfteren , als mede die, welken zommigen enkel ligchaamlyk noemen. Tot verftand van dit gezegde, moet de Lezer weten, dat 'er Godgeleerden en Wysgeren zyn, die de hartstogten onderfcheiden in enkel geestlyken 9 in gemengden , of zinnenlyken (welken uit ene onderftelde verëeniging van ziel en ligchaam ontftaan), en in enkel ligchaamlyken" (r). Zinnenlyken en ligchaamlyken , ftaat men toe , dat by den Allerhoogften gene plaats konnen hebben , dewyl Hy zuiver geest is (s). II. Wat de geestlyken betreft ; onder dezen behoren dan die te worden uitgezonderd, welken , uit haren Vid. Budd. Inft. Theol. mora!.. C. I. Sect. IV. §. 29. 30. et Sect. VL §• 5- (s) Vid. Budd. Inft. Theol. dogm. T. I. L. II. c. 1. §.32; E e  218 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. ren aart , ene onvolmaaktheid , of een gebrek influiten (/) : zodanigen , b. v. welken ene zwakheid van verftand , of boosheid van wil en character verraden : als berouw, nyd, haat, wraakzucht, en dergelyken. — Wyders , moet men zulken uitzonderen , welken op een toekomen goed, oï kzuaad, betrekking hebben, als hoop , verlangen , vrees. De rede is , om dat men bevroedt , dat , ten aanzien van den Eeuwigen , niets toekomend is (u). III. Met opzigt , zo wel op den oorfprong , als op de mate der hartstogten, heeft'er, by ons, menfchen , veelvuldige onvolmaaktheid plaats , welke, gelyk men beweert, ten aanzien van God , moet wegvallen. Hoe dikwyls worden onze aandoeningen en hartstogten , door enen bedrieglyken fchyn van redenen ontvonkt, wanneer wy, naamlyk, het geen kwaad voor ons is, als goed -— of, omgekeerd, 't geen goed is, als kwaad befchouwen ! Gods kennis, daartegen , is onfaalbaar , en de aandoeningen en werkingen van zynen wil moeten fteeds overeenkomen met de (/) Het zyn de woorden van Bitdd. 1. I. («) Lactantius zegt, de ira Dei, cm, Deus autem non ad praefens •raCcitur , quia aeternus est, perfecraeque virtutis, et nunquam nifi merito irafcitur. De eerfte uitdrukking , non ad praefens irafcitur , wordt verklaard door het naastvoorgaande, waar, aangaande den toorn dermenfehen, gezegd wordt: praefentem habet motum , quia temporalis est. Ten aanzien der nadere bepaling van't onvolmaakte , vergelyk mede Bumett, t. a. p. bl. 3<5 feq.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 21? de. kennisfe des onfaalbaren ver.ftands. Onze hartstogten zyn , met betrekking tot derzelver beweeggronden en voorwerpen , dikwerf of te fterk , of te zwak. Maar Gods aandoeningen zullen dan immer geëvenredigd zyn aan de waarde der zedenlyke bedryven van de redenmagtige fchepzelen , en , gevoïglyk, nimmer onredenlyk — nimmer overdreven. De onftuimigheid onzer hartstogten doet onze daden, niet dan al te dikwyls, ontbloot zyn van de ware merktekens der zedenlyke regtheid. Doch , by het Opperwezen , kan dit nooit het geval zyn. Na de affcheiding , nu , van alle deze onvolmaaktheden , meent men, Gode gerustlyk hartstogten te mogen toekennen : fchoon — gelyk men 'er uitdrukkelyk by voegt — op ene veel voortreffelyker zvy ze. Aan welke laatfte woorden ik, in der daad, genen zin weet te hegten , indien dezelven nog iets anders moeten betekenen , dan de affcheiding van alle onvolmaaktheid. 'Er blyft dan , volgends dit gevoelen , tusfchen de aandoeningen , of hartstogten, van God , en die der menfchen, nog deze overéénkomst, dat dezelven, zo by God, als by den mensch , ontftaan uit het bezef van goed en kwaad : wyders , dat dezelven , dus, in foorten verfchillen , dat is, onaangenaam , zo wel als aangenaam zyn moeten (v) ; en , eindelyk , dat de- zel- Cv*) De oude Stoicynen {telden, tegen de droefheid, niets over. Aegritudini nulla conftantia opponitur , zegt Cicero , Tusc. disp. IV. 6. In dit Ee 2 °P"  220 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. zeiven evenredig zyn aan den onderfcheiden trap van goedheid en kwaadheid. Laat nu , hier, gelyk in alle andere zaken , een ieder zyn gevoelen , met zedige vrymoedigheid , verdedigen : de oordelen , immers, zegt Cicero (zv), behoren vry te wezen. Ik voor my vinde , in de gemelde overeenkomst, nog zo veel onvolmaaktheid , met betrekking tot het Opperwezen , dat ik mynen byval aan deze leer geenzins kan geven : maar, integendeel , alle hartstogt, hoe zeer men die verfyne , ja , zelfs alle fchaduwe van hartstogt, in het Wezen aller wezens, ten enemaal ontken. Ter ftavinge van dit begrip , moeten wy den oorfprong en aart der fynere aandoeningen , hier hartstogten genoemd, met de leer der Reden , aangaande God , in vergelyking brengen. Wy konnen ons , gelyk ik boven aanmerkte , God niet anders voorftellen , dan als een zelfsbeftaand „ volftrekt noodzaaklyk , Wezen. Deze eigenfehap , als opzigt, fchynt het ideaal der Stoicynen, aangaande hunnen wyzen, verhevener te zyn , dan het denkbeeld , welk de Voorftanders der aandoeningen , aangaande God , geven : wanneer zy, b. v. aan God droefheid toekennen , of, ten minden , iets dergelyks , als de droefheid by ons, menfchen, is. There is, zegt Burnett, p. 64. doubtles fuch an averfion to all evil in the divine mind, as to produce in his operat-ions fuch affects, as arethe tokens of thofe pasfiuns. Conf. Crellius 1. 1. et de Satisfact. contra Grotium, C II, et Hulsh ffï.L Defendat quod quisque fentit: funt enim judicia libera &c, Tnsc. «üsp. IV. 4.  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 221 als onmiddelbaar verbonden met het denkbeeld ener hoogstvolmaakte Opperöorzaak van alles, eenmaal vastgefteld zynde , volgen daar uit de overige volmaaktheden (gelyk wy gewoon zyn te Hameien) als van zeiven. Met deze volmaaktheden , welken Gode , in den allervolftrektften zin , toekomen, konnen , zo het my toefchynt, gene hartstogten , of aandoeningen , hoe fyn ook , verzoend worden. Derzelver oorfprong en natuur konnen den onpartydigen onderzoeker hier van genoegzaam overreden. Ja, men denke zig die aandoeningen zo geheel geestlyk, redenlyk, en fyn , als men kan : men noeme dezelve een zeker gevoel, welk mar Gods hoogstvolmaakte natuur gepast zy, en waar door God , by 't bezef onzer deugdbetrachting , op ene aangename wyze, by 't bezef onzer ondeugd, op ene onaangename wyze , worde aangedaan : kortom , men gebruike hier welke woorden men' wille , mids dezelven maar afwisf elende , zo wel onaangename, als aangename , en naar onze vrye daden geëvenredigde, gewaarwordingen uitdrukken ; men zal, zo my niet alles bedriegt, het gantfche denkbeeld der Opperfte Volmaaktheid zien verdwynen. Van hier is 't, dat zommigen der genen , die , uit verfchillende beginzelen , voor dit gevoel van 't Opperwezen pleiten, gene grote verëerers zyn der betogen van de Overnatuurkunde , en dezelven of in 't geheel niet willen laten gelden , of immers daar op geen' hogen prys ftelE e 3 len  £22 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. len (x). Doch met zulke menfchen konnen wy ons niet inlaten , dewyl zy den dienst der befchouwende Godgeleerdheid miskennen , en 'er , gevolglyk , gene beginzels voor handen zyn , uit welken men met hun redeneren kan. Voorzeker, indien my myn verftand overtuigt, dat God, als het volmaaktfte Wezen,.gene aandoeningen , hoe fyn , hoe verheven , in den gezegden zin , hebben kan , en ik nogtans moet geloven , dat de gevoelvolle God van den goeden Lavater de ware is ; dan beklaag ik my, wegens myne begaafdheid met denkvermogen , en beweer , openlyk, dat ik my veel gelukkiger zoude achten , wanneer ik dat gefchenk niet bezat: de reden is my, dan , niet gegeven , om my op den weg te geleiden : maar is veeleer een onzeker, buigzaam, werktuig, welk men draaijen kan, gelyk een weerhaan (y). Doch laat ons deze gevoelige menfchen daar laten, en den draad wederom opvatten. Noch de oorfprong, zeide ik , noch de natuur der aandoeningen , hoe fyn men die denke, laat zig op de Godheid toepasfen. De onderftelde overeenkomst tusfchen Gods aandoeningen , en die der menfchen , is het alleen niet; maar ook de natuur der zaak zelve fchynt te eifchen , dat men f>) Zie b. v. de Brieven van S. L. E. de Marees, over de nieuwe Wagters der Protest. Kerk, I. Stuk, bl. 76. (7) La raifon humaine —• est un inflrument vague, voltigeant, fouple , et qu' on tourne de toutes manieres, comme un girouette. Bayle, Dictioa T. II. P. I. p. pc.  OVER, DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 225 men aan Gods aandoeningen , zo Hy die hebben konde , enen dergelyken oorfprong toedenke , als aan de onzen. Men beproeve flegts, of men zig afwisfelen* de, en aan de zedenlyke bedry ven der fchepzelen evenredige , aandoeningen kan voorftellen , zonder zig te gelyk , in het onderwerp van dat gevoel, ene werkzame poging om zig uittezetten, en ene lydlyke af hanglykheid van de vrye daden van andere redenlyke fchepzelen , te vertegenwoordigen. Het zyn deze twee dingen , zonder welken zig gene aandoening , in den gemelden zin , laat denken. L Ik zeg , werkzame poging. In een Wezen , dat uit hoofde van deszelfs eenvoudigheid , alles , wat het zyn kan, op eenmaal moet zyn, is zelfs vatbaarheid alleen reeds tastbare ongerymdheid. Doch vatbaarheid voor bezef van goed en kwaad — voor gevoel van aangenaam en onaangenaam — is hier nog niet genoeg ; want wy fpreken nu van geen' bloten fmaak , in 't afgetrokken e : neen , maar van werklyke gewaarwording, waar toe levende kracht behoort — kracht, welke zig naar enig voorwerp daadlyk uitfirekt. Schoon ik vatbaarheid bezitte, om het zoete en wrange te fmaken , en door het eerfte , genoeglyk » door het andere , op ene ongenoeglyke wyze , aangedaan te worden , zal ik egter hetzelve nimmer gewaarw.orr den , ten zy ik tevens ene algemene, onbepaalde , neiging hebbe , om myne tong fe fgebruiken : welke neiging door voorwerpen van mynen fmaak moet bepaald  224 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. paald worden. Even zo moet ik ook , ter verkryginge van aangename , of onaangename gewaarwordingen ener redenlyke foorte , dat is, van daadlyk genoegen, of ongenoegen , van den geest, niet alleen ene vatbaarheid bezitten , maar ook ene grondneiging, om telkens nieuwe gewaarwordingen te verkrygen : welke neiging , dan , op ene aangename , of onaangename wyze , bepaald wordt. Maar hoe kan nu , bid ik, die neiging , in den oneindigen Zelfswezenaar, plaats vinden ? Ik zal nu nog niet eens fpreken van Gods Algenoegzaamheid, en daar op rustende Gelukzaligheid, welke zo wel alle gevoel van genoegen , buiten zyne eigen natuur , als onmooglyk uitfluit, als voor het allergeringfte misnoegen zelfs gene plaats overlaat. Ik wil, hier , alleen flegts opmerken , dat neiging, of poging , een onderwerp vooruitftelt, welk eindig , of vatbaar is voor meerder zaaklykheid. Het fpreekt, immers, van zelf, dat neigen, pogen, trachten — of hoe men zig verkieze uittedrukken — gene plaats kan hebben in een Wezen , dat alle mooglyke volmaaktheid te gelyk bezit, de enige bron is van all' het mooglyke , en , gevolglyk , zo min gebrek heeft aan — als vatbaarheid voor nieuwe zaaklykheden. Als zodanig nu behoren wy ons de Godheid voorteftellen, volgends den eisch van 't gezonde verftand. Doen wy aan dit denkbeeld , in het allerminfte , te kort, dan -vervalt terftond het gehele ideaal der hoogfte volmaaktheid. II. Even  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 225 II. Even weinig duldt het denkbeeld , welk wy ons , aangaande de Godlyke-natuur, moeten vormen, dat wy in haar ene lydlyke afhanglykheid zouden aannemen. En deze afhanglykheid, ondertusfchen, volgt reeds uit het verfchil der aandoeningen , welken men Gode toegefchreven , en , door de bewustheid van de verfchillende daden zyner redenlyke fchepzelen , wil veroorzaakt hebben. Het is niet mooglyk, den oorfprong en de natuur van Gods onderftelde aandoeningen te verklaren , zonder Hemzelven te doen afhangen van der fchepzelen vrye daden , met betrekking tot de bepaling van Gods behagen of mishagen — genoegen of ongenoegen — en de mate van hetzelve. Dit volgt van zelf uit de befchry ving, welke men van de Godlyke hartstogten geeft. Maar, volgends den eisch der Reden, is God een allervolmaaktst Wezen, dat den grond zyner hoogstvolmaakte natuur, en van all' wat is , geheel en alleen, op de volftrektfte wyze , in zig zei ven bezit. Gelyk, dus , het Godlyk verftand zig , en alles wat beftaatmoet kennen, door zig zeiven ; en de volmaakte kennis van zig zeiven , by God , de enige grond is zyner , even zo volmaakte , kennis van alles , wat (gelyk men gemeenlyk zegt) buiten God is: zo moet ook zyn wil, uit kracht zyner onafhanglykheid , welke op de zelfsbeftaanlykheid , noodzaaklykheid , eeuwigheid , en eenvoudigheid berust, omtrend alle dingen, zelfs all' het mooglyke, door en uit Gods natuur alleen bepaald F f wor-  22Ó OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. worden. Alles , nu , uit zig zeiven te kennen, en te willen , ftrydt vierkant met de lydelyke bepaling, dooF de vrye daden der redenmagtige fchepzelen. Een Wezen , dat van niets kan afhangen , doch in 't welk alleen all' wat is , of immer worden zal, zynen grond geheel heeft, en beftaat, zulk een oneindiglyk verheven Wezen kan in verftand, in wil, in inwendig gevoel, of in welk opzigt het zy, door niets, of nieniemand, buiten zig bepaald worden. Deze befchouwing verbaast en bedwelmt myn' Lezer , zo wel als my zeiven. Laat ons de bekrompenheid en zwakheid onzer natuur edelmoediglyk erkennen ! Hem , die oneindig is, te willen begrypen , of begryplyk te maken , is niet anders, dan Hem , die God is , te vermenfcben , en een afgod onzer kinderachtige verbeeldinge te ftellen , in de plaats van den waren God. Alles, wat wy , bepaalde fchepzels , in ons denken aan de Godlyke natuur , doen konnen , is , dat wy trachten, onze bevattingen met elkander in verband te brengen , en alle beperking, welke onze eindigheid ons aan de hand geeft , van het denkbeeld der hoogfte volmaaktheid ten enemaal afteweren. Doen wy dit; dan kan 't niet falen, of ons befluit zal, gelyk dat van Elihu , wezen. God is »o groot, dat wy Hem niet begrypen. En juist dit is het, waar toe het gezond verftand, geregeld voordredenerende , ons moet opleiden , en welk, in de Bybelbladen , uitmuntend bevestigd wordt. Dit, ondertus- fchen p  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 22? fchen , is geheel iets anders , dan, omtrent het Opperwezen , zodanige hoedanigheden vastteftellen, welken in zig zeiven onbegryplyk, door het verftand nimmer , onderzuerpgeldiglyk , konne betoogd , maar wel wederfproken worden , noch ook in den Bybel, behoorlyk gelezen , den minften grond hebben. Iets, welk in zig zeiven onbegryplyk is , moet wél onderfcheiden worden van 't geen, met betrekking tot ons, menfchen, onbegryplyk is. God is, geenzins, in zig zeiven, onbegryplyk: wantHy begrypt zig zei ven, op de volkomenfte wyze : voor ons nogtans kan Hy niet anders dan onbegryplyk zyn. Dwaas zoude het, derhalve , zyn, Gode, in zig zeiven, onbegryplyke , dat is, ongerymde , tegenftrydige , hoedanigheden toetedigten, en , om dezelven ftaande te houden , zig op Gods onbegryplyke natuur te beroepen. Niet minder dwaaslyk zoude hy handelen , die, onder voorwendzel van Gods onbegryplykheid, Hem zulke hoedanigheden wilde toefchryven , welken , hoewel niet in zig zeiven ; egter, op God toegepast; volftrekt onbegrypelyk en ongegrond zyn. Aan dit laatfte, vrees ik, zouden wy ons fchuldig maken , wanneer wy, uit hoofde van Gods , voor ons onbegryplyke, natuur, beweerden , dat de onafhanglyke Zelfswezenaar , door de zedenlyke daden zyner fchepzelen, die zonder — en buiten Hem niets zyn , op. verfchillende wyzen, kan worden aangedaan. Hoe meer wy op de noodzaaklykheid , volftrekte Ff 2 ceu-  228 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN* eeuwigheid , eenvoudigheid , onveranderlykheid , en: algehele volmaaktheid der Godlyke natuur, eerbiediglyk , ftarögen ; zoo veel duidelyker moeten wy bezeffen , dat gene aandoeningen , of hartstogten , in den boven verklaarden zin , in onzen God konnen plaats vinden. Ter voorkominge , egter, van misverftand , zal ik hier, by voorraad, zeggen, dat God, naar myn gevoelen , geenzins, een gevoelloos Wezen is — een Epicuristifche God, die zig met niets bemoeit (2). Het tegendeel zal blyken, uit de aanmerkingen, welken ik, belangende Gods Gelukzaligheid, in 't volgende Hoofdftuk, denk voortedragen. Gelukzaligheid —- om dit, hier , in 't voorbygaan , te zeggen — gelukzaligheid, zonder innerlyk gevoel, of zelfsbewustheid , is een herfenfchim , welke zig zelve verwoest. Het ftaat dan vast, dat God gevoelt. Dit vordert het denkbeeld der hoogfte volmaaktheid. Dan , hier is de vraag , hoedanig wy ons dit gevoel moeten voorftellen ? Ik antwoord, ondffcheidelyk van V Godlyke Wezen , gelyk alle de eigenfchappen, welken wy,, menfchen, in Gode, afzonderlyk, optellen. Derhalve , is dit gevoel volftrekt noodzaaklyk , volftrekt (2} De Goden der Epicuristen waren geheel werkloze wezens, die niet dleen door gene hartstogten konden aangedaan worden , maar zig ook met niets bemoeiden ; volgends dezen eerften zetregel der Epicurifcbe Schole : ., quod beatum est et immortale , id non habet, nee exhibat cuiquam ne■:, gotium." Vid. Cie. de nat. Deor. I. 30. et Lactant. de ira Dei, c. IV,  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 22p ftrekt eeuwig, volftrekt eenvoudig , volftrekt onveranderlyk , en even zo onafhanglyk : want het is niets anders , dan Gods volmaakte zelfshewustheid. Gelyk nu dit alles op onwrikbare gronden rust, welken in de befchouwende Godgeleerdheid behoren verklaard en betoogd te worden ; zo volgen hier uit enige — en wel v\er _ byzonderheden , welken ons gevoelen, aangaande Gods hartstogtenloosheid, aanmerklyk bevestigen : t Dat 'er by God geen verfchil, of verfcheidenheid, van aandoeningen kan plaats hebben: zo dat Hy nu eens aangenaam , dan , wederom , onaangenaam, zoude konnen aangedaan worden, en dat de ene aandoening aan de andere opvolgde. Zelfs de meervoudige uitdrukking van aandoeningen , welke wy, ftamelende kinders , ons veroorloven , aangaande God, te bezigen , is reeds een fchennis van het regte denkbeeld der hoogstëenvoudige natuur van God, welke , all' wat zy zyn kan , te gelyk is. De aandoening , of het gevoel , zyner eigen volmaaktheid , moet zo volftrekt eenvoudig, eeuwig , en onveranderlyk zyn , als God zelve , in wien alles , op de volftrektfte wyze, één is, en wiens eigenfchappen, dus, niet van elkander daad* lyk onderfcheiden zyn. Uit welk oogpunt men de hoogfte volmaaktheid befchouwe , mids men gehoor geve aan de uitfpraak der Reden ; terftond zal men de ongerymdheid van 't denkbeeld bezeffen , dat 'er, by God, verfchillende aandoeningen zouden konnen Ff 3 ge-  230 OVER, DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. gevonden worden : in welken zin men het verfchil neme , het zy ten aanzien van het getal, het zy ten aanzien van de foort. Meerderheid van aandoeningen onderftelt opvolglyke during , en dus , zamenftelling. Maar God is volftrektlyk eeuwig en eenvoudig, niet vatbaar voor enige de allerminfle vermeerdering. Op dezen grond , noemen wy Hem onverdnderlyk. By den Vader der lichten , zegt een heilig Schryver (^) , is gene verandering , of fchaduwe van omkering. Ten aanzien der Zonne, die grote lichtbron , op welke Jacohus , vermoedelyk , zinlpeelt, heeft fchynbare verandering plaats: maar by Hem , die de Vader is der lichten , de veroorzaker van alle de waerelden en zonneftelzelen, wordt niet de allergeringfte fchyn van enige verandering , op enigerhande wyze , gevonden. Gelyk zyn beftaan van gene vroeger oorzaak ontleend, of van iets buiten Hem af hanglyk is : zo kan ook zyne natuur door gene magt gezwenkt, door geen' tydverloop verzwakt, door geen' toeval aangedaan worden. Zyn verftand , zyn wil, zyn gevoel, zyne wer-. king , moet zo noodzaaklyk , eeuwig , eenvoudig , onveranderlyk zyn , als zyn wezen. Zig zeiven eeuwig gelyk , noch inwendige gebreklykheid , noch invloed O) Jae. I, 17» Conf. Jamblichus Sect. I. c. 10. de mysteriis , et c. li. waar hy leert, dat het eeuwige en onftoflyke gene verandering ondergaan kan , of in 't allerminfle lyden , en afhangen van iets anders.  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 231 vloed ener hoger oorzaak kennende , moet Hy fteeds op dezelfde wyze beftaan, gevoelen, en werkzaam zyn; niets aannemen , niets verliezen ; door niets , wat het zy, gezwaaid worden. Bedwelmende, maar niet te min gegrondde, overdenking! Eeuwige, eenvoudige, onveranderlyke aandoening —- deze is het, welke ons de Reden gebiedt, Gode toetefchryven. Houdt dan op , Sterflingen ! God te vermenfchen, en den Oneindigen met uwen eindigen maatftok te meten. Zyn naam is: ik zal zyn, die ik zyn zal (£). II. Wyders , volgt uit het gezegde , dat de aandoening , welke (of, zo men wil, het gevoel, welk) wy Gode moeten toedenken, eniglyk in de bewustheid zyner eigen volmaakte natuur gegrond , en , derhalve , geenzins, van de vrye daden der redenlyke fchepzelen afhanglyk is. Een Wezen, dat alles, uit — en door zig zei ven, kent, moet ook alles, uit — en door zig zeiven , willen , en zyne eigen aandoening zelve bepalen. De minfte afhanglykheid , de geringfte bepaling , Gode van buiten aankomende, zoude met het gantfche denkbeeld zyner oneindige volmaaktheid , welke men zig in verfcheiden opzigten , vertegen < woordigt, duidelyk en kennenlyk ftryden. All' wat is , hangt geheel van God af, en beftaat alleen door zyne eeuwige kracht. Hoe zoude Hy dan , door iets bui- (£) Exod. III. 14. Zie Herder"s uitmuntende Verhandeling , getiteld Gett. f. 17$.  232 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN.' buiten zig' aangedaan , of tot enig gevoel — enige aandoening, konnen bepaald worden ? Konden onze zedenlyke bedryven Gods aandoening bepalen ; dan 3 voorzeker , ware die aandoening juist all' het tegengeftelde van 't geen wy gezien hebben , dat dezelve zyn moet, om aan 't denkbeeld ener hoogstmooglyke volmaaktheid te beandwoorden. III. Ten derden volgt, dat by God gene onaangename aandoening kan plaats vinden. Zyne gewaarwording , of aandoening , moet of aangenaam , of onaangenaam wezen : om dat dezelve volftrektlyk , en alleszins eenvoudig , is , en het denkbeeld van aangenaam dat van onaangenaam, ter gelyker tyd , uitfluit, volgends het zogenaamd beginzel van tegenflrydigheid. Naardien nu Gods eenvoudige aandoening of aange^ naam , of onaangenaam , moet wezen ; is het zonneklaar , dat dezelve niet onaangenaam kan zyn , maar alleen aangenaam moet wezen. Ware die aandoening onaangenaam ; dan zoude 'er volftrekilyk gene plaats zyn voor Gods gelukzaligheid. Ook blykt dit reeds, uit aanmerking , dat Gods aandoening eniglyk kan gegrond zyn in de bewustheid zyner eigen onëindiglyk volmaakte natuur. Twyffèlt iemand nog aan de waarheid dezer ftelling' ? die lette, met aandacht, op den aart der onaangename aandoeningen , als ook op de natuur van het zedenlyke kwaad, welk men doorgaands fchynt te begrypen , dat, by den Allerhoogften , ze|ker onaangenaam gevoel, welk men van 't zedenlyk mis-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 233 mishagen onaffcheidbaar rekent, noodzaaklyk , gaande maakt. Wat de onaangename aandoeningen belangt , dezelven ftellen, in het lydende onderwerp — of, in 't onderwerp , dat aangedaan wordt, altyd zwakheid en onvermogen vooruit. Zelfsliefde, immers , is het grondbeginzel van alle redenlyke, en gevoelige wezens. Dit beginzel brengt, natuurlyker wyze, ene poging mede , om alle onaangename gewaarwording, zo veel men kan, van zig te venvyderen, als welken de uitzetting der ziel (mag ik zo fpreken ?) verhinderen. Hoe zoude dan nu het Opperwezen , zelfs van deze zyde befchouwd, onaangename aandoening hebben konnen? Of bemint Hy, die de zelfsliefde, als ene eerfle grondwet , in ons hart heeft ingeplant, zig zeiven niet ? Het is waar, zyne zelfsliefde is gene poging, om zig uittebreiden , of tot groter volkomenheid opteklimmen: maar de zuiverfte goedkeuring van zyne allervolmaaktfte natuur , als de bron van alles , wat is, en gedacht kan worden. Ten zy God zig zeiven dus, op de zuiverfte , en uitmuntendfte wyze , (doch welke geen flerfling kan bevatten of uitfpreken) beminde ; dan, voorzeker, konde Hy niet één zyner fchepzelen liefhebben. Zyne volmaakte zelfsliefde is de enige grondflag , op welken zyne liefde tot de fchep zelen rust. Bemint God nu zig zeiven , in de aller- k eerfle plaats; dan is 't zeker , dat Hy onaangenaam gevoel van zig verwyderd houdt: of men zoude moe- G g ten  234 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. ten onderftellen, dat Hem de nodige magt daar toe ontbreekt: gelyk by ons, af hanglyke fchepzelen , het geval is , zo dikwyls onaangename aandoeningen ons treffen. Dit laatfte , intusfchen , is te ongerymd, om daar by ftil te ftaan. Van meer gewigt is de befchouwing van het zedenlyke kzuaad. " Dan, vermits uit het zelve ene gewigtige tegenwerping fchynt te ontftaan , tegen de leer , welke ik , hier , aangaande het Opperwezen , verdedig , zal ik het zedenlyk kwaad, in het laatfte Hoofdftuk , opzetlyk gadeflaan , en den Lezer nu flegts , voor het tegenwoordige , het fchone gezegde van den diepdenkenden Elihu {c) herinneren : indien gy zondigt , wat bedryft gy tegen Hem ? Indien uwe overtredingen menigvuldig zyn , wat doet gy Hem ? Indien gy rechtvaardig zyt, wat geeft gy Hem ? of wat ontvangt Hy uit uwe hand? IV. Eindelyk , leide ik , uit het boven gezegde 9 dit gevolg af, dat het aangename gevoel, welk Gode behoort toegedacht te worden , aan gene de allerminfle vermeerdering , of vermindering , ten aanzien van den trap , of de mate , in enigerlei opzigt, kan onderworpen zyn. Men denke flegts aan de volftrekte eenvoudigheid der Godlyke natuur , en de eeuwigheid , waar uit dit denkbeeld kan werden afgeleid. En of dit nog niet genoeg ware, merke men, wyders, op, dat verCO Job XXXV. 6 en 7.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 235 verhoging van gevoel zoude moeten ontflaan , of uit de bewustheid van vermeerdering der volmaaktheid , of uit ene grotere levendigheid , in de befchouwinge van enig bezeten goed, of uit de onverwachte ontdekking , dat men enig goed bezit. Wat men hier verkieze , het zal terftond blyken , even ongerymd te wezen , zo haast men de toepasfing maakt op den Allerhoogften. By Hem kan nimmer bewustheid van vermeerderde volmaaktheid plaats hebben , dewyl zyne volmaaktheid voor gene vermeerdering vatbaar is. Zyne volmaaktheid kan niet vermeerderen , dewyl zyne natuur noodzaaklyk , eeuwig , eenvoudig , onveranderlyk, en, even als zyne gelukzaligheid, oneindig is: zynde zyne gelukzaligheid gegrond in de onveranderlyke bewustheid zyner hoogstmooglyke volmaaktheid. Even ongerymd zoude het zyn, aan ene onverwachte ontdekking van enige bezeten volmaaktheid te denken. Immers kent God zig zeiven , op de volmaaktfte wyze , en tevens all' wat is s of zyn zal. Zyne eigen zelfsbewustheid , of zyn zelfsgevoel, fluit de kennis in van alles , wat is, dat is , wat in en door Hem beftaat. En wat ene meerdere levendigheid betreft, in de befchouwinge van zyne volmaaktheid ; ook deze is, om de aangevoerde redenen , niet mooglyk. Of zoude de Eeuwige, de Eenvoudige, de Onaf hanglyke , de Onveranderlyke , gelyk wy , menfchen , uit den ftaat der befchouwinge , en dien der overdenking, en uit dezen, wederom, in den ftaat des gevoels over- G g 2 gaan ,  236 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. gaan , en tot zig zeiven te rug keren ? Onze bepaaldheid — onze eindigheid , met all* het daar aan verbonden ovematuurkundige kwaad (gelyk zommigen fpreken ) is oorzaak , dat wy , die in opvolging van ogenblikken , of during , beftaan , en werken , de ons omringende , of voorkomende , voorwerpen niet met alle aandacht bepeinzen , en te gelyk onzen eigen ftaat levendig konnen gewaarworden. Maar wie is zo dwaas, om van ons , zwakke, nietige, fterflingen, een befluit te trekken tot dat oneindige Wezen , dat op de eenvoudigfte wyze beftaat en werkt, gene eigenlyke during kent, van tyd noch ruimte weet, zig zeiven altyd op dezelfde wyze befchouwt, en met enen enkelen eeuwigen oogflag (om zo te fpreken) all' het gefchapene , welk in Hem alleen , van eeuwigheid, zynen grond van beftaan heeft, en zonder Hem volftrektlyk niets is , in alle deszelfs delen , onveranderlyk overziet ? Gaat het befluit van een infect tot een mensch geheel niet door, hoe veel minder dan van een mensch tot de Godheid ? Tusfchen den mensch en het infect, is de afftand , hoe groot ook , egter meetbaar, en, by gevolg, vatbaar voor vergelyking. Maar tusfchen God en den mensch — tusfchen het Oneindige en het eindige, is geen meetbare afftand , en, dus, gene vergelyking mooglyk. Uit alle de voorgedragen aanmerkingen blykt, dunkt my , genoegzaam , dat alle aandoeningen , hoe fyn , hoe verheven , en volmaakt men zig dezelven kunne en  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. en moge voorftellen , met het denkbeeld der hoogfte volmaakheid ftryden , en dat, gevolglyk , het eerfte gedeelte der vraag : Zyn 'er goede gronden, om Gode hartstogten toetefchryven ? : met neen moet beandwoord worden : zoo nogtans , dat God geenzins verlaagd wordt tot een gevoelloos wezen, dat flegts werkloos , in de diepfte rust, daar heen fluimen: zynde dit denkbeeld mede ten enemaal ftrydig met die gelukzaligheid , welke ik nu ga overwegen , en welke, gelyk nader zal blyke, het aangenaamfte gevoel van zig zeiven duidelyk influir. DERDE HOOFDSTUK, Gods Gelukzaligheid. In het vorige Hoofdftuk , heb ik gepoogd te bewyzen , dat de leer der fynere aandoeningen, zo wel als die der grovere hartstogten , met de natuurlyke volmaaktheid , welke ons de Reden gebiedt in de Godheid te onderftellen , geheel onbeftaanbaar is. 'Er is overig , dat wy die fynere aandoeningen , of hartstogten , met Gods gelukzaligheid , in 't byzonder , vergelyken, om, langs dezen weg, in ftaat te zyn ter beandwoordinge van het andere deel der vraag, te weten: Gg 3 » of  238 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. „ of het mooglyk zy , de werking dier hartstogten , „ in zulker voege te.verklaren, dat deze werking genen „ invloed hebbe op Gods gelukzaligheid'," dat is, zodanigen invloed, waar door het denkbeeld van Gods gelukzaligheid verwoest wordt, of, immers, grootlyks fchade lydt ? Uit myne voorgaande redenering is ligtlyk optemaken , hoe ik , feilbaar fterfling , voor my zeiven oordele , dat dit gedeelte der vraag behoort beandwoord te worden. Het komt my, naamlyk , onmooglyk voor, om de werking der allerfynfte aandoeningen , in den boven bepaalden zin , met Gods gelukzaligheid overëentebrengen. Dit zal, derhalve, het befluit zyn, om welk te wettigen , de navolgende aanmerkingen zullen {trekken. Met het hoogfte regt, Myne Heren ! onderftclt Gy , dat God gelukzalig is. Dit denkbeeld van gelukzaligheid is zo naauw verknogt aan dat van hoogfte volmaaktheid , dat het laatfte , zonder het eerfte, zig geheel niet laat denken , en dat allen , die aan 't beftaan van een Opperwezen geloven, gereedlyk toeftemmen, dat deszelfs natuur gelukzalig zyn moet {d). Homerus , en andere oude Digters, kenden hunnen Goden gelukzaligheid — en wel duurzame gelukzaligheid — toe O) ; en dat, daar zy, anderzins , hun , in vele op- Vid, Cieero de Finibus II: 27. Tusc, disp. V. 13. (e) Homerus fchryft aan de Goden beftcndige gelukzaligheid, of geluk-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 239 opzigten , verre beneden een regtfchapen mensch verlaagden. Dewyl dan een ieder toeftaat, dat God hoogst volmaakt moet wezen , en de gelukzaligheid uit de oneindige volmaaktheid voortvloeit (ƒ) , zal het niet nodig zyn, Gods gelukzaligheid, hier, breedvoeriglyk te ftaven. Intusfchen , kan het dienftig zyn , aantemerken , dat men aan God , volgends den eisch der Reden, de hoogstmooglyke gelukzaligheid moet toedenken (g) : want, naardien zyne volmaaktheid oneindig is , kan ook zyne gelukzaligheid, op gene andere wyze , begrepen worden. Hier uit volgt, niet alleen , dat geen ftaat, hoe gelukzalig , met dien van Gods gelukzaligheid kan worden vergeleken : maar ook, inzonderheid , dat het verheven denkbeeld van Gods gelukzaligheid de mooglykheid van enigerleie vermeerdering ten enemaal buitenfluit; naardemaal het gene voor vermeerdering vatbaar is, even hier door, blykt eindig en bepaald te zyn. Dan, zalige onfierflykheid toe. Altans hy fielt zyne gelukzalige Goden, nu en dan, over tegen de fterflyke menfchen , b. v. Ilias. m. 339(ƒ) Vid. de Vries exerc/t. XXII. §.6. (g) Zeer verheven is de aanfpraak aan Jupiter , by Jefchyhts , in Sup. plicib. 533. Av«£ «v#xJ«v juosxöffwv TiAtltitxTOV XföJof , 0A|3<£ ZiV !  240 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Dan , het komt 'er op aan , te weten , waar m de gelukzaligheid van onzen God gelegen zy. Hier, voorzeker, ondervindt, wederom, een iegelyk by zig zeiven , dat het veel gemaklyker valt, te zeggen , wat God niet, dan wat Hy al, zy. De oude Epicureërs fprietöogden , hier , op eene jammerlyke wyze , en waanden , dat de gelukzaligheid der Goden in voljlrekte werkloosheid gelegen zy {h). De fchrandere Cicero heeft, zo in zyne boeken over de natuur der Goden, als in anderen zyner onfterflyke fchriften , de ongerymdheid van dit gevoelen gsnoegzaam aangewezen (f) Ter wederlegginge van het zelve , fchynt men flegts te moeten aanmerken , dat voljlrekte werkloosheid tevens volftrekte gevoelloosheid is , welke met het denkbeeld van gelukzaligheid — hoogstmooglyke gelukzaligheid — nimmer kan verzoend worden {k) , ja, het zelve geheel vernietigt. De werkloze , gevoelloze, in diepe rust voortfluimerende, Goden van Epicuur, waren , (£) De Epicurifibe Goden waren eti* £wnte, gelyk Homerus fpreekt Iliad f. 138. (7) De nat. Deor. I. 36 — 41. Tusc. disp. Lib. V. de Finib 11.27, et alibi. (*) Vergel. de redenering van Cicero , de N. D. I. 40. doceo, Deos vssiros esfe voluptatis expert es &c. 'Hoe waar het zy , dat Gods gelukzaligheid eenig zy in hare foort , is 't egter zeker, dat , dewyl 'er gene geluk? zaligheid zonder werkzaamheid is , ook Gods gelukzaligheid, fchoon niet in verkrjging van enig goed betraande, nogtans niet zonder werkzaamheid — maar welke voor ons niet bezefbaar is — kan gedacht worden- Zie Wh laume, Brieven over het kwaad, II. D. bl. 222 vervolg.  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 241 ren , in de daad , niet - Goden , in den zin , waar in de Afgoden der Heidenen, by de Propheten der oude "Joden, ryrbü—j6» dat is, niets minder dan Goden, of, aïï het tegengejlelde van Goden, genoemd worden : waarom Cicero te regt beweert (/) , dat Epicuur de Goden , flegts in naam , gelaten : maar, wat de zaak betreft, weggenomen heeft: want, zegt hy , op ene andere plaats , hy , die niets doet,, komt my voor , om zo te [preken, ook niet te heftaan (m). De befchryving, welke Epicurus gaf, van de gelukzaligheid zyner Goden , was, naar het oordeel van Maximus Tyrius o) , veel belagchelyker, dan de beuzelaryen der Digteren , die den Goden ten minden nog enige bezigheden te verrigten gaven , al ware dezelve dan nog zo laag en zinnenlyk. Ja, zegt deze Wysgeer , Sardanapalus zelve, boe verwyfd ook , was te midden van zyne luie ledigheid , nog bezorgd voor Nineve, en den welftand van zyn Asfyrifche Ryk , en , dus, in dit opzigt, volmaakter dan de Epicurifche Goden. De kinderen zelfs , zegt Cicero (o) , fpelen nog, en vermaken zig kinderlyk , wanneer zy niets uitvoeren. — Het is helaas ! den meesten menfchen eigen , in uiterften te vallen. Epicuur zag, misfchien, dat een hoogst volmaakt Wezen, in zyne aandoening , of, in zyn gevoel. (/) de N. D. III. 1, («) Ibid. II. 16. £«) Disfert. XXIX. fub finem. (O de N. D. I. 37, TJ . H h  242 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. voel, niet konde afhangen van iets buiten zig , of, door iets anders, tot aangename, of onaangename, gewaarwording bepaald worden [p). Deze overtuiging bragt hem , verkeerdlyk , op het denkbeeld van gevoelloosheid, en eeuwige werkloosheid: even als of, hier , geen middenweg.tusfchen beiden ware te vinden. Doorziende , dat het volmaaktfte Wezen niet konde gevoelen , gelyk een mensch , noch door uitwendige voorwerpen aangedaan worden , nam hy alle gevoel, alle aandoening , alle inwendige werkzaamheid, geheel weg ; in plaats van het gevoel tot den onuitputtelyken rykdom van Gods volmaakte natuur zelve te bepalen, en op ene zo verheven en volmaakte wyze voorteftellen , als de Reden ons de Godlyke natuur doet denken. Laat ons waardiger begrippen in plaats ftellen. Men denke , egter , geenzins, dat wy de Gelukzaligheid der Godlyke natuur volkomenlyk konnen bezeffen. Neen: 'er is gene evenredigheid , tusfchen het Oneindige en het fj>) Zo zegt Lacretius, aangaande de Godlyke natuur , Lib. II. de ror um natura , p 165, Ed. Lambini : „ mam privata dolore omni, privata periclis, „ ipfa fuis pollens opibus, nihil indiga noftri, „ nee bene promeritis capitur, nee tangitur ira." Men zoude , misfchien , regen de gevoelloosheid der Epicurifcbe Goden, willen inbrengen , dat Epicurius, by Cicero , voorkomt , als zynen Goden het denken toefchryvende , dat zy gelukzalig zyn, de N. D. I. 41. Doch dit denken moet, naar dit ftelzel, op niet veel meer, dan niets uitkomen.  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 243 het eindige. Zedigheid zy ons dan ook hier aanbevolen , terwyl wy als kinderen ftamelen. Wy befchouwen Gods gelukzaligheid, als „ dien „ ftaat van hoogstmooglyke volmaaktheid, waar door „ Hy de oorfpronglyke en eenvoudige algenoegzaam„ heid zyner volheerlyke natuur volkomenlyk ken„ nende , in de genieting van dezelve , met het hoog„ fte en zuiverfte genoegen, eeuwiglyk berust." Wy , die de volftrektlyk eenvoudige volmaaktheid van den groten God , niet anders , dan fluks wyze , en als by delen , konnen befchryven , om onze bevattingen aan anderen enigzins medetedelen, maken onderfcheid tusfchen de algenoegzaamheid , en de gelukzaligheid der Godlyke natuur , en merken de eerften aan , als den grondflag en de fpringbron van de laatfte. Gods algenoegzaamheid is dan „ die ftaat van volmaaktheid, waar „ door Hy den grond, en de genoegzame rede zyner „ eigen oneindige volmaaktheid , en van alle moogly„ ke volmaaktheid der fchepzelen , in zig zeiven al„ leen , op de onaf hanglykfte wyze , bezit." Dat deze algenoegzaamheid tot Gods natuur behoort, kan niemand betwyfelen , die God erkent voor een zelfsbeftaand, noodzaaklyk Wezen. Gods kennis, nu, of zyne bewustheid , dat Hy oneindiglyk volmaakt is, en wel, dat Hy die volmaaktheid, oorfpronglyk, uit- en door zig zeiven bezit, en de enige bron is van denkbare wezenlykheid , — deze kennis, zeg ik, moeten wy aanmerken , als den grond zyner gelukzaligheid. Hh 2 Hy»  544 OVÈ'R DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Hy, zig zeiven volkomenlyk kennende in den oniïkputtelyken rykdom van zyne volmaaktheid, en zig, als de enige bron , en den enigen grondflag , van all' het mooglyke befchouwende , kan niet anders, dan met het hoogfte en zuiverfte genoegen , in zig zeiven berusten , niets buiten zig begeren , en , boven alles, wat door zyne kracht beftaat, of mooglyk is zig zei ven liefhebben (q). Wil men zyne bevatting ,■ aangaande Gods gelukzaligheid , onderfcheidener , en ftukswyze , voordragen ; men zoude dan , myns inziens , zeggen konnen , dat dezelve gelegen zy , in de volmaaktfte kennisfe van den oneindigen rykdom zyner eigen algenoegzaamheid , — in de levendigfle erkentenisfe, en goedkeuringe van dezelve — in de volfte genieting' van — het zuiverfte genoegen wegens — en de beftendigfte berusting' in dezelve.- Uit het gezegde ziet een ieder, dat de hoogfte gelukzaligheid Gode natuurlyk moet wezen : zo dat God zo min gedacht kan worden , dezen volmaakten ftaat van gelukzaligheid te misfehen , als Hy onderfteld kanworden , niet te beftaan. Zyne hoogstmooglyke gelukzaligheid rust dan op de volmaakte bewustheid , of kennis, zyner algenoegzaamheid. Deze algenoegzaamheid O) Be Vries drukt zig t, a. p>, hier omtrend , met groten nadruk uit: „ imo fefe fruitur ex fe ipfo , et per fe ipfum , qui per independentiara „ fuarn et fimpücitatem folus ipfe fibi et beatitudo est, etbeatus, et bea- titudiuis fruitio.  ÖVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 245 heid kan men , aan God denkende , van deszelfs natuur niet fcheiden, zonder het gehele denkbeeld van God, door de Reden geëischt, te verwoesten. Even weinig kan men de volmaakte kennis van zig zeiven affcheiden van den Onëindigen. Brengt nu de volkomen kennis der Godheid van zig zelve het aangenaamfte gevoel (r) harer eigen hoogfte volmaaktheid noodzaaklyk mede; dan behoort, gewislyk, Gods gelukzaligheid , op ene even zo volftrektlyk noodzaaklyke wyze , tot zyne natuur , als Zyne algenoegzaamheid , en de kennis van den algehelen rykdom zyner onëindige volmaaktheid tot Gods natuur behoren ; ja, dan bezit God de hoogstmooglyke gelukzaligheid ,. zynde het onmiddelbare gevolg der volkomen fte kennisfe zyner volmaakte natuur , als een volftrektlyk noodzakelyk Wezen , ten enemaal onafhanglyk van iets buiten zig. Ik zeg, opzetlyk, onafhanglyk van iets buiten zig, fr") Ik gebruik bier het woord gevoel, by mangel aan een beter. Verkiest men het woord aandoening, of gewaarwording, het is my 't zelfde. Dit alleen beweer ik, dat God zig zyner eigen volmaakte natuur bewust is en dus niet zonder de aangenaamfte aandoening beftaat : maar te gelyk, dat deze aandoening, of dit gevoel, zo noodzaaklyk, eeuwig, eenvoudig, onafhanglyk , onveranderlyk is , als God zelve , en, derhalve, geenzins befchouwd moet worden , als afwisfelende , en naar de zedenlyke daden der fchepzelen geëvsnredigd^ Eigenlyk is 'er, by God, flegts eenvoudige zelfbewustheid , welke de fterkfte goedkeuring van zig zeiven, of van zyne volmaakte natuur, influit, en noodzaaklyk maakt, lillaume fpreekt van een-' onafgebrokeu volmaakt aanfeh ouwen der hoogstmooglyke volkomenheden, t. a. p>1. D. bl. 62. Hh 3  1\6 OVER . DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. zig , en houde , hier in , de gewone uitdrukking , als welke het meest verftaanbaar is voor allen. Ik zeg dus niet , onafhanglyk van zynen eigen wil: gelyk gelyk zommigen dit gevoelen voorftellen (s). Deze uitdrukking , immers, is zeer twyfelachtig , en zoude geweldiglyk konnen gemisbruikt worden, ter invoeringe ener geheel redenloze noodlottigheid. Neen : God kent zig zeiven , als algenoegzaam , en , by gevolg , als hoogstgelukzalig. Maar Hy zuil tevens zo beftaan , als Hy is, en Hy kan , wegens zyne oneindige volmaaktheid , en de volkomen kennis van zig zeiven , niet anders willen. Wil men nu deze bevatting uitdrukken , door de woorden , onafhanglyk van zynen eigen zvil; dan kan men dezelven gebruiken. Doch , zoude men den hoogstredenlyken en heiligen wil van God, door deze uitdrukking , willen uitfluiten , als of deze wil, door welken Hy zig zeiven eeuwiglyk goedkeurt, en in zig zeiven met het hoogfte welgevallen berust, niet tot de hoogfte gelukzaligheid behoorde , en dezelve reeds onderftelde ; dan zoude men geheel verkeerdlyk voordredeneren , en ene onredenlyke gelukzaligheid — dat is , de grootfte ongerymdheid , invoeren. Daarboven , zal by , die., volgends den eisch der Reden , zig de hoogstmooglyke eenvoudigheid , en volftrekte eeuwigheid , der Godlyke Cs) Zie de Verbande!, over Gods algenoegzaamheid, in den denker.deu Kristen , bl. 4 en 5.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 24? ke natuur regt voorftelt, terftond bevinden , dat gemelde uitdrukking, voor't allerminst, niet naauwkeurig, maar zeer kwalyk geplaatst is. Ik beken nograns , dat, wanneer wy ons de Godlyke gelukzaligheid in diervoege voorftellen, ons verftand , dan , verbazende diepten ontmoet. Dit heeft zommige Wysgeren en Godgeleerden aangezet, ter aanwendinge hunner pogingen , om de zaak voor ons meer begryplyk te maaken. Laat ons zien, hoe deze menfchen geflaagd zyn. Zy menen , naamlyk , dat wel de natuurlyke gefchiktheid ter hoogfte gelukzaligheid : maar niet het daadlyke bezit der hoogfte gelukzaligheid zelve , tot de natuurlyke volmaaktheid des Opperwezens behoort. De gelukzaligheid zelve hangt, hunnes oordeels , af van Gods zedenlyke volmaaktheden. God zoude , dan , een volmaakt gelukzalig Wezen zyn , in zo verre Hy, fteeds, volmaakt zedenlyk goed en wys , in dier voege , te werk gaat, als tot deze zyne hoogfte gelukzaligheid verëischt wordt (t). Naar deze wyze van denken, meent men verfcheiden zwarigheden gelukkiglyk te konnen ontwyken. Wat my betreft; zo weinig ik zien kan , dat deze voordragt met de leer der gezonde Reden kan worden overëengebragt, even zo weinig kan ik bevroeden, dat dezelve de zwarigheden zoude verminderen. Zonder den eisch der Reden, met opzigt op God, bo- Ibid. bl. is en 13*  24$ OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. boven voorgefteld, hier te herhalen, zal ik alleenlyk aanmerken, dat, volgends dezen, zo men meent, duidelyker leertrant, Gode , als natuurlyk , wordt toegekend eene gefcbiktheid ter verkryginge van de hoogde gelukzaligheid : maar niet, de hoogfte gelukzaligheid zelve. Maar , wat is gefcbiktheid', wat volkomen vatbaarheid , in een noodzaaklyk , eenvoudig , eeuwig, onafhanglyk , onveranderlyk Wezen ? Of is God , naar den eisch der Reden, zodanig een Wezen niet ? Moeten wy hem ons dus niet voorftellen ? Zo ja; is Hy dan tevens, voor een gedeeldre, toevallig, zamengefteld, en by eigenlyke during, of' opvolging beftaande ? Want, hoe kan men , anderzins, blote ger fchiktheden in Hem onderftellen ? Gefcbiktheid, immers , of vatbaarheid, is ene overnatuurkundige onvolmaaktheid: dewyl het vermogen en de gefchiktheid, eerst door de daad volmaakt worden: waarom de oude Schoolgeleerden , niet kwalyk , zeiden , dat God een aller zuiverfte daad (actus purisfimus) is. —— En , zie ik wel, dan zal, naar deze denkwyze, de hoogfte volmaaktheid Gode nimmermeer toekomen : want nim? mer zal God ophouden, met volmaakt zedenlyk goed en wys te werk te gaan , en , derhalve, volgends dit begrip , eeuwiglyk , in de gefchiktheid blyven , om hoogstvolmaakt te worden, zonder, nogtans , den hoogstmooglyken trap van gelukzaligheid ooit te beklimmen. Men houde het my ten beste , wanneer ik zegge, dat  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, 249 dat de onbegryplykheden , welken 'er in ons gevoelen overig blyven , en altyd blyven zullen , dewyl wy den Oneindigen niet bevatten konnen , — dat, zeg ik , deze onbegryplykheden, myns oordeels, in het andere gevoelen , ongeremdheden worden, welken, niet flegts in betrekkinge tot ons, menfchen, maar in zig zeiven onbegryplyk zyn, eu het gehele denkbeeld van den waren God verwoesten. Ik behoef dit niet breedvoeriger te bewyzen. Alleenlyk voeg ik by het gezegde nog deze aanmerking , dat, naamlyk , zy, die hier van my in denkwyze verfchillen , het oogmerk fchynen te hebben , om den Oneindigen voor ons begryplyker te ma^ ken. Dan, dit acht ik ten enemaal onmooglyk te zyn; of 't geen men ons voorflelt, is geen God meer. Het geen Theophilus, Eisfchop van Antiochie, tot Autolycus zeide , aangaande Gods gedaante {u) , zeg ik, belangende Gods natuur: „ Gy zult my dan te gemoet voe„ ren ; Gy, die zien kunt, verhaal my , welke Gods „ gedaante zy. Hoor„ fterfling ! Gods gedaante is „ onüitfpreeklyk , en niet volkomen verklaarbaar , en „ van dien aart, dat gene vleeschlyke ogen dezelve „ aanfchouwen konnen : want God is onbegryplyk in M heerlykheid, onbezeflyk in grootheid , onbevattelyk „ in hoogheid , onvergelyklyk in magt, ontoeganglyk „ in wysheid, onnavolgbaar in goedheid, onüitipreek- » lyk («) Lib. I. S.egm, 5. a>v y.ot cru 0 fiMircoy , S^y^cn pot tq €'Jo; tou 0£3v. K. t. a. I i  250 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. ,, lyk in goeddadigheid." Hoe iedel zyn dus de pogingen niet der genen , die dit verheven Wezen voor ons trachten begryplyk te maken ! Dit, egter fchynt onzer natuur zo zeer eigen te zyn , dat het gehele Anthropomorphismus , het fynere 'zo wel,-als het grovere , uit dit beginzel ontftaan zy. De mensch vond niets fraaijer dan den mensch zeiven. Daarom digtte hy zyne natuur aan de Godheid toe ; en zommigen gingen zelfs zo verre , dat hy , in den mensch , de gedaante , of het beeld , van deszelfs Maker vonden: waar tegen Cicero te regt aanmerkt (v) , dat ieder dier zyne eigen foort voor de fraaifte houdt, en, gevolglyk, zo het reden bezat, zyne eigen gedaante aan de Godheid zoude toedigten. Ondertusfchen fchynt de grondflag van het, hier door my afgekeurde, gevoelen , aangaande Gods gelukzaligheid , gezogt te moeten worden in ene tegen ons begrip overgeftelde befchouwing van Gods eeuwigheid , en eenvoudigheid, welke zo genoemde eigenfchappen men voor ons, wederom, gepoogd heeft, bevattelyker te maken. Gods eeuwigheid fielt men zig dan voor , als ene opvolgende during, aan welke begin , noch einde, is : terwyl men niet fchynt te bemerken , dat dit denkbeeld zig zelve woest, en dat, naar de vordering der Reden , een oneindig Wezen (v) De nat, Deor, I. 27, an pinas villam esfe terra inariqvte beluam , &c» ?  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 25* zen niet eigenlyk duren, of, dat zyn beftaan uit gene , elkander opvolgende, tydsdelen kan zamengefteld zyn ( m). Door de eenvoudigheid van de Godlyke natuur , op welke de regte bevatting harer eeuwigheid rust, enigzins te verminken, fcheiden zy Gods volmaaktheden (gelyk wy, menfchen, plegen te Hameien) te veel van elkander, en befchouwen tevens Gods werking te zeer afgezonderd van Gods natuur. De tegen ons gevoelen , gewoonlyk , ingebragte bedenkingen, bevestigen de waarheid dezer aanmerking. Vergunt my, myne Heren! op dit gewigtige ftuk nog enige ogenblikken ftiiteftaan , en te dezer plaatfe enen kleinen uitflap te doen. $ Volgends onze denkwyze, zegt men, zoude'er gene plaats voor Gods vryheid en zedenlyke eigenfchappen overblyven. Ook zoude men gene reden konnen uitdenken voor de Godlyke werking der fcheppinge en voorzienigheid (x). God is, voorzeker , op de volmaaktfte wyze , vry. Dit ftaat vast, en kan niet gelogend worden. De vraag is (w) Spreek ik te fterk, wanneer ik zegge, dat dit volkomenlyk betoogd is , naar den eisen der Reden , b. v. door de volgende beroemde Mannen, de Fries, exerc. VIII. p. 69 feqq. Lidofs, Theol. nat. theoret. §. 35. Van fïe IVynper fe , inftit. metaphyf. §. 730? (x) Deze zyn de bedenkingen van de:i aangehaalden Schryver der Ver. handeling over Gods algenoegzaamheid. 's Mans overige zwarigheden , — die , naaamlyk , welken meer gerigt fchynen te zyn, regen de algehele leer van Gods hartstogteloosheid, zal ik, in 't volgende Hoofdftuk, behoorlyk in aanmerking nemen. Ii 2  252 OVER DE GODLYKE HARTSTÓCHTEN. is maar , waar in Gods vryheid befta ? Gewislyk niet, in onverfchilligheid , om iets te doen , of niet te doen. Onverfchilligheid fluit altyd ene onvolmaakt" heid in , en moet, zelfs by ons, menfchen , vooraf ophouden , zal ware vryheid konnen ftand grypen. Wat is dan Gods vryheid? Wat anders, als de volmaaktheid , door welke Hy doet , wat Hy wil, en tevens den genoegzamen grond zynes willens geheel en alleen in zig zeiven bezit ? Ik zal deze denkbeelden een weinig ophelderen , uit vreeze, dat ik hier — of niet, — of immers kwalyk mogte verftaan worden. God doet, zeg ik, wat Hy wil. Ook wy, wanneer wy gezegd worden , vry te zyn , of vryelyk te handelen , doen wat wy willen — of, wat ons voorkomt goed te wezen. Doch by het Wezen aller wezens heeft dit vermogen op de volmaaktfte wyze plaats , en dus ook , allerönafhanglykst, Wy , menfchen , worden zomtyds gedwongen , en doen , dan , 't geen wy niet willen. Dikwyls verrigten wy , het geen wy niet volkomenlyk willen; maar ter voorkominge van een groter kwaad: fchoon wy hetzelve anders niet willen zouden. Noch het ene , noch het andere , kan by den Oneindigen plaats vinden ; naardien Hy van niets buiten zig, maar alles van Hem volftrektlyk, afhangt. Ten anderen , zeide ik , God heeft den genoegzamen grond zynes willens geheel en alleen in zig zeiven. Hier eerbiedigen wy het oneindige onderfcheid tusfchen de vryheid van den Schepper, en die van zyne redenmag-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 253 magtige fchepzelen. Wy , menfchen , konnen , ja, buiten het geval van meerderen of minderen dwang, doen wat wy willen. Maar waar ligt de genoegzame reden van ons willen ? In de voorftellingen en werkingen van ons verftand. Goed S maar wie bepaalt ons verftand? Doen wy dit zeiven? Hoe iedel zou* de dit voorgeven zyn , en hoe gemaklyk door de ondervinding te logenftraffen ! Neen : het zyn de on> Handigheden , in welken de genoegzame reden dier bepalinge voor handen is ; en , ten aanzien waar van , wy volftrekt lydelyk , en in enen ftaat van volkomene afhanglykheid zyn. Deze leer der wysgerige noodzaak* lykheid is , zederd enige jaren, door Doctor Priestley, en andere vermaarde Mannen, boven allen twyfel verheven. In zo verre , dan , onze wil de fterkfte voorftellingen van ons verftand volgt, en wy, in gevolge hier van , doen wat wy willen , — in zo verre (maar ook niet verder) ftrekt zig onze vryheid uit. Dan , hoe verbazend veel verfchilt de Godlyke vryheid van deze ? Niet alleen doet God wat Hy wil : maar ook bepaalt Hy alleen zig zei ven , om het éne mooglyke boven het andere te willen. Dewyl het Godlyk verftand de bron van alle dingen is , kan God .gene bevatting , hoe genoemd , buiten zig ontvangen. Zyne kennis moet inwendig , onmiddellyk volmaakt zyn : zo dat 'er gene eigenlyke gewaarwording, beoordeling, redenkaveling, of gevolgtrekking, by Hem kan plaats hebben. Naardien de hoeveelheid der daadlyk li 3 be<  254 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. beftaande dingen, in zo verre dezelven voor iets van God onderfcheiden gehouden worden, altyd eindig en bepaald blyft, en de menigte der mooglyke dingen, als zodanigen, volftrektlyk onbepaald is, kan'er, in't Godlyke verftand, alleen van daadlyk beftaande dingen onderfcheiden bevatting plaats hebben. De kennis van het hlootmooglyke — van 't geen men inwendig mooglyk noemt — is , by God, de kennis zyner eigen algenoegzame , hoogstvolmaakte, natuur, en laat gene onderfcheiden bevatting meer toe: maar vloeit, naar onze manier van denken , in Gods hoogfte volmaaktheid in. 'Er moet, dus , volgends den eisch der Reden , boven de enkele mooglykheid , ene nadere bepaling gedacht worden , welke uit deze algemene, onuitputteïyke, bron van mooglykheid, byzondere en onderfcheiden bevattingen doet voordkomen. Hoedanig nu deze bepaling zyn moge , zeker is het, zegt onze Reden , dat die, geenzins, buiten het Opperwezen kan gezogt worden: want all' wat mooglyk is, en daadlyk beftaat , heeft , geheel en alleen , in God zynen grond. Dit eischt het ware denkbeeld van Godlyke onafhanglykheid. De eerfte grond van het daadlyke beftaan der byzondere dingen is derzelver onderfcheiden voorftelling in 't Godlyke verftand. All' wat God zig , als byzonder , of onderfcheiden , voorftelt , beftaat daadlyk. Hy ként, dus , de byzondere dingen niet, om dat dezelven beftaan : maar dezen beftaan, of verlaten den ftaat der blote mooglykheid, om dat Hy  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 255. Hy dezelven onderfcheidenlyk kent, en zig voorftelt. Gene begrippen ontleent Hy van de voorwerpen zyner kennisfe. Ook verkrygt Hy nimmer enige meerdere kundigheid , uit de werkingen der fchepzelen , of de uitkomften der zaken: daar Hy alles door onmiddelbare zelfsbewustheid kent, en alle de veranderingen der dingen , wat de order van bevattinge betreft, eerst in Gods verftand zyn , en daar na in de dingen voorvallen. In God, derhalve, — in God alken , is de genoegzame reden te vinden, waarom 'er bevatting van onderfcheiden dingen , voor zyn verftand , eeuwiglyk , tegenwoordig is. Deze genoegzame reden , welke den grond uitmaakt der nadere bepaling van het enkel mooglyke tot byzonderheid en onderfcheiding' in 't Godyke vérftand, dat is , tot werklyk beftaan , —■ deze reden , zeg ik, kan , door ons , in den zelfden Zin , niet begrepen worden , noodzaaklyk te zyn , als Gods kennis zelve, en de natuurlyke volmaaktheid, welke wy Gode moeten toedenken : want, in dat geval , zoude die bepaling zig tot all' het inwendig mooglyke even eens moeten uitftrekken ; iets , welk ongerymd zoude zyn te beweren, naardien het mooglyke, en deszelfs tegengeftelde , niet te gelyk , in denzelfden zin , op dezelfde wyze , kan beftaan. Deze genoegzame reden, egter, moet in Gods natuur gegrond zyn , op ene wyze, welke ik niet geloof dat het eindige verftand zig immer zal verklaren konnen. Voorzeker , kan de kennis van het mooglyke , als zodanig, de  25<5 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. de grondflag van het willen en daarftellen der byzon* dere dingen , by den Schepper, niet zyn. Even weinig kan men dezen grondflag zoeken in Gods algemenen , eeuwigen , wil om te werken : want deze brengt gene bepaling mede tot daarfteliing ener byzondere reeks van mooglyke dingen. Ook kan de grond dezer bepaling niet gelegen zyn in den onderfcheiden aart van de dingen zei ven: want all', wat mooglyk is , behoort, als zodanig , tot Gods natuur , zynde Gods verftand de bron van alles. AH' het mooglyke is, in zig, even goed , en even gefchikt voor de volftrekte almagt des Aanbiddelyken. Daar, nu, zonder bykomende bepaling, nimmer iets, enkel mooglyks, als byzonder ding, in 't Godlyke verftand kan vertegenwoordigd worden, moet, noch kan ook , de eigen , onderfcheiden , aart, als de grond der bepalinge, worden aangemerkt. Maar, denkt de Lezer misfchien , in Gods zedenlyke goed* heid zal men den grond dier bepalinge vinden. Doch ook dit kan niet zyn : nademaal een meerder of minder trap van volmaaktheid , vatbaarheid voor geluk, goedheid en kwaadheid , der byzondere dingen alleen betrekkelyke gefteldheden zyn, welken volftrektlyk afhangen van Gods eindoogmerk en bedoeling. Ook zoude God , dan , immers , alle dingen tot dien trap van vatbaarheid verheffen , tot welken zyne almagt Hem in ftaat ftelt, en welken zyn onveranderlyke wil, om goed te doen, vordert. Dewyl nu deze volmaaktheid even onüitputtelyk is, als de mooglykheid der din=  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 25^ dingen , kan hier uit gene de minfte bepaling tot het daarftellen van enig byzonder ding, boven andere even mooglyke dingen, worden afgeleid. Uit alle deze aanmerkingen fchynt te moeten volgen , dat de genoegzame reden, welke den grond der bepaling uitmaakt, noch uit enigen van Gods, by ons bekende , eigenfchappen , gelyk wy plegen te fpreken , noch uit den aart der dingen zeiven, kan worden afgeleid. Weshalve wy aan God de volftrektfte vryheid moeten toedenken —- vryheid , aan welke wy gene bepaling geven konnen , dan alleenlyk die , welke de befchouwing van Gods (naar onze onderfcheiding) andere eigenfchappen oplevert. Dan , wat zouden deze bepalingen , wederom , anders zyn , dan alleen gevolgen onzer eindige en gebrekige bevatting , volgends welke wy Gods allerëenvoudigfte natuur , niet, als ware dezelve zamengefteld , bepeinzen konnen ? Zie hier dan het heerlyke denkbeeld van Gods vryheid enigzins ontwikkeld — denkbeeld, welk ons verbaast, en, by het dieper indringen, bedwelmt! Met deze vryheid kan die van ons, noch van enig redenlyk wezen, vergeleken worden. Wy doen, ja, wat wy willen : maar wie is het , die den grond zynes willens geheel in zig zeiven heeft ? Onze wil volgt de fterkfte voorftellingen van ons verftand, en dit, wederom , wordt door de omftandigheden bepaald : maar wie kan zeggen , dat Gods wil zyn verftand volgt ? Alle vertegenwoordiging van byzondere dingen, met K k alle  258 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. alle derzelver betrekkingen , onderftelt reeds ene bepaling in 't Godlyke verftand, welke, naardien zy uit de noodzaaklykheid der Godlyke natuur niet fchynt voordtevloeijen , reeds ene onafhanglyke vryheid te kennen geeft, en ene (gelyk wy zeggen zouden) voorafgaande bepaling fielt, die wy uit geen by ons bekend beginzel konnen afleiden, en, als ten enemaal onnafpeurlyk voor het eindige verftand , bewonderen moeten. Ook hier mag men , met den verheven Jefaia (y) , zeggen : Wie heeft Jehova's geest beftierd, en wie heeft Hem als zyn raadsman onderwezen ? Met wien heeft Hy raad gehouden , die Hem verftand zou geven ? Gods vryheid, wel begrepen zynde , maakt, derhalve , geheel gene zwarigheid , tegen de leer van Gods natuurlyke , hoogstmooglyke , gelukzaligheid. In tegendeel, bevestigt dezelve deze leer. Want is God , in den gezegden , boven alle eindige bevatting uitmuntenden , zin , vry ; dan is Hy , daar door , algenoegzaam , en , dewyl Hy dezen zynen onüitfpreeklyken rykdom volkomenlyk kent, hoogstgelukzalig. Dan , het hapert den fterfling, meestal , aan het begrip zo wel van Gods vryheid, als van deszelfs hoogst-, 'eenvoudige natuur. Vryheid is nooit onverfchilligheid. Deze is altyd ene onvolmaaktheid , en kan , gevolglyk , in den Oneindigen nimmer vallen. Het is, dus, ' niet O) Iloofdft. XL. 13. 14'  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 259 niet mooglyk , dat God zig zeiven zoude bepalen, om niet wyslyk — niet heiliglyk te handelen. Welke ook de grond van bepaling in God zyn moge, zeker is het, dat deze , in Hem alleen berustende, met alle zyne (naar den mensch gefproken) overige volmaaktheden moet overeenkomen. Derhalve konnen Gods handelingen niets ftrydigs daar mede opleveren , of, met andere woorden , alle wyzigingen en bepalingen der byzondere dingen moeten, alleszins, met de Godlyke volmaaktheden overëenftemmen ; en all' wat God doet, moet volmaaklyk goed zyn : waarom wy ook, uit alle byzondere dingen , als uit enen fpiegel, Gods volmaaktheid , wel flegts enigzins, doch tevens zeker, konnen leren kennen ; naardien all', wat is, zynen grond van mooglykheid, en van beftaan, geheel heeft in den Algenoegzamen , en dus bewyzen geeft van deszelfs eindeloze volmaaktheid. Wyders, ziet men, uit deze befchouwinge der Godlyke vryheid , dat deze grond van bepalinge des Godlyken wils , in Gode alleen berustende , overëenkomftig met alle zyne volmaaktheid , alleen in onze eigen bevatting, verfcheiden is: maar in God de volkomenfte eenvoudigheid, of eenvoudig fte éénheid uitmaakt , in welke de allerminfte zamenftelling zig geenzins laat denken. Tevens kan men, hier uit, de onverauderlykheid der vrye bepaling van Gods wil afleiden , welke onveranderlykheid den grondflag onzer kennisfe moet uitmaken, die wy, door oplettendheid op de natuur der dingen, verkrygen. Kk 2 Werpt  2Ó0 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Werpt men my hier tegen , dat, dan , nogtans s by God gene keuze plaats heeft ? Ik andwoord : God verkiest het éne mooglyke boven het andere, en doet het éne den ftaat der blote mooglykheid verlaten \ het andere in denzelven blyven. De genoegzame reden dezer bepalinge ligt in Gods volmaakte natuur. Men kan, 't is waar, van agteren, reden geven, waarom zommige dingen niet zyn konnen , en onderftellig onmooglyk zyn , b. v. waarom het thands, nu ik dit fchryf, in deze gewesten geen nacht kan zyn : egter kan men , van voren , uit den aart der mooglyke dingen , geenzins, tot derzelver beftaan befluiten. Stelt dit niet eene keuze — eene vrye keuze, in het Opperwezen , dat alleen door zyne eigen natuur kan bepaald worden ? Ja, maar God kan dan tog niet anders handelen, dan Hy doet ? Zeker , niet anders dan Hy wil: en deze wil kan niet, dan op ene, met zyne hoogstvolmaakte natuur overeenkomende, wyze, bepaald wezen. Zo hier zwarigheid zy , dan blyft dezelve , voor het minfte , ook in 't andere gevoelen. Of zoude 'er iemand dwaas genoeg zyn , om te beweren , dat God zoude konnen willen , 't geen tegen zyne heiligheid , of de zedenlyke regtheid zyner nature aanloopt ? Dit zoude — om nu niet meer te zeggen — met dat ge. voelen zelve ftryden , en aandruifchert tegen die natuurlyke gefchiktheid ter hoogfte gelukzaligheid , welke men Gode wil toefchry ven, en welke men, niet alleen  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 2Ó1 leen op de eigenfchappen zyner natuur , maar ook op de volmaaktfte wysheid, en de zedenlyke goedheid van zynen wil, gebouwd heeft (z). Maar welke reden , vraagt men , zal 'er, volgends dit ons gevoelen , voor de Godlyke werking worden uitgedacht ? De Schepping , zegt de reeds meermalen aangehaalde Schryver , de Voorzienigheid, en dus het beftaan van een gefchapen Heelal, en ons eigen beftaan, zullen dan niet flegts volkomen onbegryplykheden , maar volftrekt e onverftaanbaarheden worden. De befchuldiging is zwaar: maar, gelukkiglyk, noch bewezen, noch bewysbaar. Ik heb , over Gods vryheid fprekende, reeds opgemerkt, dat de bepalende grond van den Godlyken wil, voor alle eindige verftanden , uit den aart der zake , ondoorgrondlyk is, en blyven zal; naardien dezelve in onmiddellyk verband ftaat met de oneindige volmaaktheid van Gods natuur, en de volftrektfte eenvoudigheid oplevert. Ik geloof, dus, met dien Schryver, dat de eigenlyke, byzondere, hoofdbeginzels , waar uit God te werk gaat, en de byzondere uiterfte einden, welken Hy in zyne handelingen bedoelt, ons onbekend zyn. Zelfs fchynt het my, met hem, toe , vermetelheid te wezen, wanneer wy, kortziende fterflingen , die zo weinig weten , ja , zo geheel onkundig zyn van de ware natuur der eenvoudigfte en meestbekende zaken , en die dus zo veel minder gefchikt ers (a) Zie de Verhand, over Gods Algenoegzaamheid, W.aii 22. Kk 3  262 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. en bevoegd zyn , om de diepten, der Godheid te peilen, wanneer wy , zeg ik , de eigenlyke byzondere oogmerken en uiterfte einden der Godheid, in de fchepping en voorzienigheid, witten bepalen. Deze aanmerking des Schryvers , welke uit het beredeneerde van zelf voordvloeit , neem ik gereedlyk over. Ook moet ik hem, in 't algemeen, toeftaan , dat God alles werkt, of, gewrogt heeft, om zig zelfs wil; gelyk men in Salomons Spreukboek leest (a). Doch, hier uit, met den Schryver , afteleiden , dat het beginzel der fchepping' en voorzienigheid , in God , de neiging zy ter bevordering en volmaking van zyn genoegen, of van zyne gelukzaligheid , komt my , onder verbetering , voor, zelfs met de aangenomen beginzelen te ftryden. De aangevoerde woorden van den Spreukenfchryver konnen , volgends de zamenftelling der hebreeuwfcbe woorden , te kennen geven , — of dat alles , wat 'er gebeurt , aan Gods plan of bedoeling beandwoordt, zelfs het zedenlyk kwaad, welk in de waereld plaats heeft, of dat all', wat 'er in het zamenftel des Heelals gevonden wordt, van welken aart ook, het natuurlyk en zedenlyk kwaad medegerekend , ten naauwften verbonden is (£). Welken zin men verkieze , geenzins wordt, door deze woorden , dat befluit gewettigd , welk O) Hoofdft. XVI. 4. Men kan het byvoegzel \f\ , in het woord IH.JV'Ö'? » brengen of tot pjipi (Heer*) , of tot ^3 (alles, — bet Heelal). Vid. Cl. Schuit, in com. p. 157.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. $6$ welk de Schryver der aangehaalde Verhandeling uit dezelven wil trekken. Het is waar , God fchept genoegen in zyn werk , welk Hy , volgends zyn hoogst wys oogmerk , voordbrengt en beftiert. Dit genoegen is in God zo noodzaaklyk , als het noodzaaklyk is , dat Hy zig zei ven bemint, zig zeiven onveranderlyk goedkeurt , en juist dat geen werkt, wat met zyne oneindige volmaaktheid overeenftemt. Doch dit genoegen fcheppen ftelle men zig nimmer voor , als een' hoger trap van genieting , of gevoel: neen , maar als ene eeuwige, eenvoudige, onveranderlyke, genieting van zig zeiven, waar door Hy altyd in zig zeiven berust. De vraag , derhalve , waarom heeft God de waereld ge* fchapen ? is zeer onnaauwkeurg ; dewyl dezelve een voorleden, en afgedaan werk te kennen geeft, en God, egter, volgends zyne eenvoudige natuur, niet anders kan aangemerkt worden , dan als altyd fcheppende < waarom men de onderhoudende Voorzienigheid met regt ene aanhoudende fchepping noemt. Behalve dit ,■ volgt uit het beredeneerde , dat wy, op de voorgeftelde vraag , niets anders konnen andwoorden , dan dat het Gode behaagt en betaamt zo te doen. De grond der bepaling' van Gods wil moet in God zeiven gezogt worden, en is voor eindige - navorfching' ten enemaal onbereikbaar. Behaagt het nu Gode, dit Heelal te doen aanwezig zyn , en andere mooglyke dingen in den ftaat der llote mooglykheid te laten ; dan volgt te gelyk , dat Gods genoegen, of gelukzaligheid me»  264 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. medebrengt, dat Hy dit Geheeldl doe aanwezen hebben. Dan , dit is geheel wat anders , dan ene neiging in God ter bevordering' en volraakinge zyner gelukzaligheid. Zodanig iets zoude te pasfe komen , wanneer God eerst een plan ontworpen , en zig , by het ontwerpen , door de vruchtbaarheid zynes vernufts , met aangename uitzigten vermaakt had ; en nu , onder, en na , de volvoering zynes plans , genoegen fchepte in het gezigt, of de bevindinge der goede uitkomften , welken Hy geraamd had. Zo handelen wy, fchepzels: maar niet onze Schepper , de Eeuwige, de Eenvoudige. In Hem is flegts éne, eeuwige , eenvoudige, aandoening van beftendige goedkeuringe mooglyk. Deze kan zo weinig vermeerderen , als verminderen, naardien zy , onafhanglyk zynde , alleen berust op de volmaakte kennis zyner oneindige natuur. De duisterheid , welke hier overblyft, kan den Wysgeer geenzins bevreemden : dezelve wordt veroorzaakt door onze bepaalde bevatting van God , en Godlyke zaken : terwyl de gewone denkbeelden , welken men zig, aangaande de Schepping , en Voorzienigheid , vormt, zeer veel bydragen, om den mist der verwarring, met opzigt tot ons tegenwoordig onderwerp, aanmerklyk te verdikken. Den genen, die lust mogten hebben, om, ten aanzien van God, en deszelfs eeuwige fchepping, geregelder te leren denken, dan het gros der menfchen, kan men , met grond , de lezing en herlezing aanraden van den Parmenides des Heren j\ T. van der Kemp, Ik  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 265 Ik meen , de twee genoemde bedenkingen , tegen ons begrip , belangende Gods gelukzaligheid, genoegzaam uit den weg geruimd te hebben, en keer, nu, na dezen uitflap, ter zake weder. Op de gelegde gronden , beweer ik, derhalve, dat de hoogfte gelukzaligheid zelve Gode natuurlyk is , even gelyk de kennis Zyner oneindiglyk volmaakte natuur , op welke kennis die gelukzaligheid berust, en van welke dezelve , naar onze wyze van denken en fpreken , het onaffcheidbaar gevolg is. Is dit zo ; dan is Gods gelukzaligheid even zo noodzaaklyk, eeuwig, eenvoudig, onafhanglyk , en onveranderlyk , als de Godlyke natuur zelve is: maar dan is dezelve, tevens, van enen geheel anderen aart, dan de gelukzaligheid van eindige fchepzelen, hoe voortreffëlyk ook. Gene gelukzaligheid kan met die des oneindigen Zelfs wezenaars in enige vergelyking komen. Niemand voere my dan te gemoete , dat, zo God op eenmaal zo gelukzalig onderfteld wordt, als Hy zyn kan , het geheele denkbeeld van gelukzaligheid verdvvynt, naardien , gelyk Villaume en anderen aanmerken , gelukzaligheid , niet in 't bezit , maar in 't werkzaam verkrygen, van voorgefteld goed gelegen is. De aanmerking moet gelden , ten aanzien van eindige wezens. Maar laat ons zorgen , om de natuur des Oneindigen niet naar de onze te beoordelen. Zyne natuur , zo min als Zyne werking, kan door 't eindige verftand begrepen , of door enige woorden uitgedrukt, worden. < L1 Zulk  266 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Zulk ene gelukzaligheid., als wy, naar den eisch der Reden , den Oneindigen moeten toedenken , laat gene aandoeningen — gene hartstogten, hoe fyn, hoe edel, men die maken wil, in 't allerminfle toe. Hier gelden dezelfde redenen , waarom wy gezien hebben , dat dezelven met de natuur van een hoogstvolmaakt Wezen ftryden , en onze regtzinnige bevatting , aangaande God , verwoesten. De Lezer herinnere zig de boven bewezen ftellingen : by God kan geen verfchil van aandoeningen plaats hebben : by Hem kan gene onaangename , maar alleenlyk éne , beftendige, aangename aandoening zyn : deze kan in de bewustheid Zyner eigen volmaakte natuur eniglyk gegrond zyn : hier kan gene de allerminfle vermeerdering , of vermindering , in welk opzigt, hoe genoemd ook , plaats hebben. Gaan deze ftellingen door (en dit doen zy ontwyfelbaar, zo lang het gezag der Reden iets vermag); dan is het te gelyk bewezen, dat met de hoogstmooglyke, van Gods natuur onaffcheidbare, gelukzaligheid, gene aandoeningen , van welken aart ook , aan de zedenlyke gedragingen der fchepzelen evenredig , konnen gerymd worden. Ik heb hier niet vele woorden nodig. Een ieder tog gevoelt de tegenflrydigheid, tusfchen het denkbeeld van noodzaaklyke, eeuwige ' eenvoudige, onafhangïyke, onveranderlvke. wint™. — u J O >,-ft^ ligu^iu , cu lusienen aat van afwisielende, verfchillen¬ de, aandoeningen, of hartstogten. Geen wonder , derhalve , dat zy , die , in den verklaar-  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 2Ó> klaarden zin , Gode hartstogten toefchryven , zig met het denkbeeld van Gods volkomen gelukzaligheid geweldiglyk verlegen vinden , en van ouds verlegen gevonden hebben. Inzonderheid , fchynen zy bezwaard te zyn , wegens de onaangename aandoeningen , welken met de hoogstmooglyke gelukzaligheid , voorzeker , niet gemaklyk te verzoenen zyn. Het was natuurlyk , dat men zig zeiven afvroeg , wat moet 'er van, Gods gelukzaligheid worden, zo het waar is, dat dezelve door de zedenlyke daden der redenlyke fchepzelen bepaald wordt ? De veelvuldige — de gedurige ongehoorzaamheid dier fchepzelen zal, dan, immers , in God, de onaangename aandoeningen, onophoudenlyk , levende houden , en het aangenaam gevoel, wegens het zedenlyk goed, geheel verdringen. Ja, hoe veel meer onaangename, dan aangename, aandoeningen zal God, dan, niet ondervinden, vooral, zo 'er meer zedenlyk kwaad , dan goed , in de waereld zy ? En waar — waar , bid ik , blyft dan het denkbeeld van Gods gelukzaligheid! Men zegge niet, met den Schryver der aangehaalde Verhandeling' (c) , dat, fchoon onze ongehoorzaamheid en ondeugd , op zig zeiven , gefchikt zyn , om Gode daadlyk- ongenoegen , of, onaangename gewaarwordingen te verfchaffen, Hy, egter, dit uitwerkzel, naar Zyne magt en wysheid , voorkomen kan , door zul- (c) Verhand, over Gods Algenoegzaamheid, bl, 32. LI 2  268 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. zulke handelingen, en fchikkingen, als dienen konnen, om onze ondeugd en ongehoorzaamheid te doen {trekken , ter bereikinge van wyze oogmerken. Twee aanmerkingen zullen , denk ik , genoegzaam zyn , om den onbevooroordeelden te doen zien, hoe onvoldoende dit andwoord zy. I. Indien onze ongehoorzaamheid , uit haren aart, gefchikt is , om Gode onaangename gewaarwordingen aantedoen; dan volgt, dat Hy niet onderfteld kan worden , dit gevoel van ongenoegen te voorkomen : dewyl dit gevoel , uit Gods onmiddellyke bewustheid r aangaande de gedachten , en bedryven , der fchepzelen ontftaan moet. Zo min nu God Zyne eigen onmiddellyke bewustheid van alles kan vernietigen , even zo weinig kan Hy , dus , dit misnoegen voorkomen. Het zelve voortekomen zegt, in de daad , anders niet, dan gene bewustheid , aangaande het kwade , te hebben. Of zoude iemand beweren, dat God middellyke kundfchap verkrygt van 't geen in zyne waereld omgaat ? Zyn 'er dan middelgeesten , die, gelyk, voormaals , by 't Heidendom geloofd werdt, den Goden berigt geven van 't geen onder de menfchen voorvalt ? tl. Ook komt my dat antwoord voor , met de onderftelling zelve te ftryden , en dezelve geheel omverre te werpen. Men wil, immers , beweren , dat onze zedenlyke gefteldheden, en handelingen , van invloed zyn op Gods gelukzaligheid , en dat God , daar-  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 260 daarom , de deugd van ons betracht, de ondeugd van ons vermyd wil hebben (<ƒ). Hoe ftrookt dan nu hier mede de ftelling, dat God het uitwerkzel onzer ongehoorzaamheid , in het gezegde opzigt, voorkomt ? Zo Hy dit doe, hoe kan dan onze ongehoorzaamheid op Zyne gelukzaligheid invloed hebben? De fchrandere Crell meende de zwarigheid , op ene andere wyze , te ontwyken. De onaangename aandoeningen, zeide hy, verftoren Gods gelukzaligheid niet: deels , om dat God in zig zeiven eene oneindige overmaat van goed gewaar wordt , waar door het kwaad , welk Hy ziet bedryven , als ware het, verzwolgen wordt; deels, om dat God, naar Zyne oneindige wysheid en almagt, het kwaad tot de beste einden beftiert O)- Anderen hebben gepoogd , zig op dezelfde wyze te redden. Doch wie ziet niet, dat dan , wederom , de daadlyke invloed der kwade gedragingen wordt weggenomen , welken invloed men nogtans wil ftaande houden ? Behalve dat de eenvoudigheid der Godlyke natuur de nietigheid dezer uitvlugt duidelyk aantoont: dewyl'er, by God, zo min ene meerderheid van aandoeningen , als enige redenering , of opweging van het kwaad, tegen de overmaat van goed, welk Hy in zig zei ven vindt, kan gevonden worden. Doc- (d) lbid. bl. 31. ; „ , r A Vid. Crellim , Biblioth. Fratr. Pol. T. VU. P. 90. c. ,6 Voords leze men , tegen deze oplosfing van Crell, wat Hoornbeek aanmerkt, Sod' nianism. confmat. T. h L. ih * 6. p. 457 f«* LI 3  27O OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Doctor Hulshof, die Gode een zedenlyk gevoel toekent , is mede van begrip , dat God , op ene , aan de zedenlyke daden Zyner fchepfelen geëvenredigde, wyze, aangenaam, of onaangenaam , wordt aangedaan : doch dat het zedenlyk kwaad egter , welk God vindt, met hindert aan Deszelfs genoegen, of gelukzaligheid : naardien Hy , van eeuwigheid , ziet, hoe alles zal ten goede keren , niet alleen , ten opzigt van de Schepping , m 't gemeen , maar ook van de bedryveren des zedenlyken kwaads , in 't byzonder, wegens de evenredigheid , en het verband y tusfchen het kwaad der zonde, en dat der ftraffe. Dus blyft, zegt hy, God geheel voldaan over zig zeiven , en alle Zyne beschikkingen , wat ook-de fchepzels verrigten : eveneens gelyk Hy voldaan is over de oorfpronglyke fchepping niettegenftaande het kwaad der eindigheid uit dezelve' onmooglyk, konde blyven (f). Dit laatfte, te we' ten, het voldaan zyn van God, ftem ik gereedlyk toe als behorende tot Gods gelukzaligheid. Ja , waarlyk' God is, eeuwiglyk , voldaan in - en over zig zei' ven , en Zyne fchikkingen, waar toe ook het zogenoemd Zedenlyk kwaad behoort. Hy blyft voldaan wat ook de fchepzelen verrigten. Doch hoe het zien ' dat alles eenmaal te regt zal komen , de onaangename gewaarwording kan verdoven , zo dat Gods gelukza Hgheid , daar door , in genen dele verminderd wordt, be- (ƒ) Verhand, over Coè wetgevende magt, bl. 65 verv.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. betuig ik, voor my,,niet.te begrypen.. Maakt, ge. lyk Hulshof (g) , en met Hem de meeste Godgeleerden fpreken , het zedenlyk kwaad den zondaar een onwaardig voorwerp van afkeuring' en verontwaardiging , zo dat men de uitdrukking, van God te beledigen, geenzins moet-verwerpen; -dan heeft God, dunkt my, daadlyk, onaangename aandoeningen: want, zonder dezen, laten zig gene beledigingen denken: dan is Gods gelukzaligheid zo groot niet, als dezelve , zonder deze gedurige verontwaardiging, en daar mede gepaard gaande aandoeningen, zoude wezen. En waar — waar lopen wy dan henen ? Ook verila ik niet, hoe men, aan de éne zyde , kan toeftemmen, dat de gelukzaligheid tot het Godlyke Wezen behoort, en uit de noodzaaklykheid van het beftaan des Oneindigen, van voren, volgt; gelyk Hulshof Helt (h) : en hoe men tevens, aan den anderen kant, kan ftaande houden , dat God , door de zedenlyk goede daden der fchepzelen , zo aangenaam zelfs wordt aangedaan, dat de aandrang van Gods goedheidrystdaalt, en weggenomen wordt, door, en volgends de zedenlyke gefteldheden der voorwerpen (/). Ik zwyg van andere bedenkingen , welken , myns inziens , tegen dit gevoelen des Doctor''s, konnen gemaakt worden. Het GO Ibid. bl. 44. (<&) Ibid. bl. 68. (O Ibid. bl. 64,  272 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Het komt my , derhalve , tot nog toe voor, dat onaangename aandoeningen ,* met Gods hoogstmooglyke gelukzaligheid , geenzins zyn overeen te brengen. Naardien , nu , de onderftelling , dat Gode hartstogten , of aandoeningen, zouden toekomen, geëvenredigd aan de zedenlyke gefteldheden en daden der fchepzelen , de onaangename, zo wel als de aangename, aandoeningen noodzaaklyk maakt, ja zelfs ? meerder onaangename , dan wel aangename, aandoeningen aan God fchynt te doen toefchryven; zo winnen wy, even hier door , een nieuw bewys, voor ons, reeds uit andere gronden, geftaafd gevoelen. Zo dan : het is , myns oordeels, onmooglyk , de werking van aandoeningen , of hartstogten, in dier voege , te verklaren , dat deze werking genen invloed hebbe op Gods gelukzaligheid. De onmooglykheid hier van trachtende te bewyzen , naar den eisch der Reden, heb ik het twede deel der vraag, naar myn begrip, beandwoord, en op dit twede gedeelte, gelyk ook op het eerfte, een ontkennend andwoord uitgebragt. Hier zoude ik myne Verhandeling konnen eindigen; dewyl Teyler's Godgeleerden naar gene oplosfing der tegenbedenkingen, opzetlyk, gevraagd hebben. Dan, nademaal het voorgedragen gevoelen aan gewigtige zwarigheden onderworpen is , en zommige Lezers, misfchien, door dit myn gefchryf, enigzins, ontrust zullen geworden zyn , acht ik het van mynen pligt, eni-  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 2^3 enigen der voornaamfte tegenwerpingen , welken de Voorftanders van Gods aandoeningen gemaakt hebben ,, of maken konnen , in een afzonderlyk Hoofdftuk te onderzoeken. VIERDE HOOFDSTUK, Beandwoording van enige zwarigheden. Ik heb boven opgemerkt , dat het voor ons onmooglyk is , God volkomenlyk te begrypen. Deze herinnering moet ik hier herhalen. Alle pogingen , om den Oneindigen begryplyk te maken, ftrekken tevens , om Hem te vermenfchen, en , eindelyk , van God , dat geen te maken , wat Mercurius , by Plautus, van Jupiter maakt (k). Het ftaat dan vast, dat God onbegryplyk is voor ons: anders ware Hy geen God. Is dit zo ,. dan kan niemand , met grond, verwachten , dat ik alle bedenkingen , welken men , tegen de leer van Gods hartüogtenloosheid zoude konnen inbrengen , op ene zo voldoende wyze, zal oplosfen , dat 'er geen de minfte twyfel, by enig' Lezer, zal overblyven. Dit kan men te minder verwachten , naar- (£) In Prolog, ad Ampbitr. y. 26 feqq. M m  274' 0VE& ÖE GODLYKE HARTSTOCHTEN. naardien het grootfte deel der menfchen ene zekere overhelling heeft tot het fyner Anthropomorphismus , en zig j uit dezen hoofde, veel eer toont gezind te zyn , om nieuwe zwarigheden optezoeken , dan met de daad blyken te geven , dat zy , volgends de uitwyzing van 't gezonde verftand, en volgends de belydenis hunnes monds, God houden voor een onbegryplyk , onvergelyklyk, en geheel enig Wezen. Niets is moeilyker, zegt Cicero Cl) , eer hy tot het onderzoek van de natuur der Goden overgaat, dan het verftand aftetrekkea van 't gene , zvaar aan de ogen gezuoon zyn. Ook ontbreekt het, geenzins, aan de zulken, onder ons gedacht, die , ter hunner aanmoediginge , op de bane der deugd en Godzaligheid , enen God van hartstogten, of aandoeningen, fchynen te behoeven. Indien myne gehoorzaamheid, of ongehoorzaamheid , hy God, flegts redenlyk goedgekeurd, of afgekeurd Wordt , zonder dat God daar uit enig gevoelig genoegen of ongenoegen ontvangt, zuil ik gaarne bekennen, dat by my de fterkfte aanfporïng tot de deugd vervalt: daar het tegengeftelde in my den fterkften prikkel tot wederliefde geeft , en de grond van 't grootfte vermaak in myn leven is. Zo fchryft de brave Doctor J. E. Voet (m): en dit zal, verbeeld ik my, het geval der meesten myner medemenfchen wezen. Het minfte deel tog is ge- fchikt, ( / ) De nat. Deor. II. 17. {m~) De Heerlykheid van God in Jefus Kristin, bl. 210.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 2/5 fchikt, om regte Wysgeren te worden , en de beduiten der Reden , met behoorlyke koelbloedigheid , te verbeiden. Ik weet te wel, hoe veel invloeds 's menfchen geneigdheid op zyne denkwyze heeft, en hoe ligtlyk men gelooft, 't geen men hoopt, dan dat ik my zoude laten voorftaan, alle tegenwerpingen zodanig te beandwoorden , dat 'er gene ftof tot tegenfpraak meer overig blyve. Ik zal de bedenkingen in twee hoofdfoorten rangfchikken. De eerfte foort zal zodanige zwarigheden in zig vervatten, welken uit de befchouwing van Gods natuur zelve genomen zyn : de andere zal zommigen van die gevolgen voorftellen , welken uit onze leer van Gods hartstogtenloosheid fchynen voordtevloeijen , en aan bedenking onderhevig zyn. VIERDE HOOFDSTUK, EERSTE AFDELING, Overweging van enige Zwarigheden, uit de befchouwing van Gods natuur ontleend. Men redeneert, hier , uit den aart van ieder redenlyk wezen, en befluit, dat het met Hem, die de hoogfte — de volmaaktfte Reden is, op dezelfde wyze Mm 2 moet  2?6 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, moet gelegen zyn. Een wezen , dat verftand en wil heeft, moet ook , noodzaaklyk , aandoeningen , of hartstogten , hebben. Willen , en niet willen , onder ■ fielt kennis , en beoordeling van voorwerpen , als betrekkelyk goed , of kwaad. De voorftelling van meerder of minder goed brengt meerder, of minder maat van begeerte te wege : de voorftelling van meerder , of minder kwaad ene onderfcheiden maat van afkeer. Gelykmatige begeerte tot — of genoegen in — alles, wat, in een' onderfcheiden trap , goed is, komt even onredenlyk voor, als gelykmatige af keer van, in foort en trap verfchillend , kwaad. Is dit waar, hoe zoude dan , vraagt men , Hy , die de volm3aktfte Reden is, van deze , in de natuur der redenlyke wezens gegrondde , wet uitgezonderd zyn konnen ? Immers heeft God verftand en wil. Door Zyn verftand kent Hy alles, op de volkomenfte wyze. Door Zynen wil, welke zo uitgeftrekt en volmaakt is , als Zyn verftand, wi! Hy alles, wat Hy weet dat met Zyne volmaakte natuur overëenftemt, en heeft afkeer van alles , wat Hy verftaat met dezelve te ftryden. De goedheid van het eerfle , de kwaadheid van het andere , doet Hem het éne willen , het andere niet willen. Dewyl het ene beter is dan het andere , en met Gods zedenlyke volmaaktheid meer overeenkomt, moet de Godlyke wil het éne , ook fterker , dan 't andere , willen , en van *t éne kwaad tevens meer afkeer hebben, dan van het andere. Zo men dit logent, maakt men God tot een re-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 27? redenloos Wezen. Stemt men dit, in tegendeel, toe, dan bevestigt men de leer der aandoeningen , of fynere hartstogten , in dien zin, welken ik boven verklaard heb. Het andwoord op deze bedenking is niet moeilyk , wanneer men de voorgedragen aanmerkingen wel begrepen heeft. De bedenking gaat door , wanneer het eindige wezens geldt. Maar wy fpreken hier, thands, over den Oneindigen , wiens eigenfchappen van ene tegengeftelde natuur zyn moeten met het eindige. Het is , derhalve , valsch , dat ieder redenlyk wezen, verftand en wil hebbende , ook aandoeningen moet hebben. Behalve dat de eenvoudigheid der Godlyke natuur ons verbiedt te zeggen , dat Gods wil zyn verftand volgt, gelyk men , in zekeren zin, aangaande a~ ^^fM^n vpoTjpn knn : hebben WV , «aai uuvcu , UC iM^iJlV-li*-" — - - reeds gezien , dat de vertegenwoordiging van onderCnhPirlpn dineen, in't Godlyke verftand, de bepaling, en dus ook den wil, onderftelt, en, daar deze bepaling uit de noodzaaklykheid der Godlyke natuur niet fchynt te konnen voordvloeijen , ene onafhanglyke wilsvryheid influit. Schoon nu Gods wil niet gezegd kan worden , Zyn verftand te volgen , is, daarom , Gods wil geenzins redenloos : maar ten hoogften redenlyk i want, hoewel de grond der bepaling' van Gods wil, of keuze , voor alle eindige verftanden onpeilbaar is, konnen wy, egter, denzelven in Gods hoogst-redenlyke natuur alleen zoeken. Mms Maar 9  278 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Maar ik moet hier in een onderzoek treden , aangaande het zedenlyk kwaad. Gods verkeer , met betrekkinge tot het zelve , maakt gevvislyk , ene gewigtige bedenking uit, tegen de voorgedragen leer , en wordt, in de zo even gemelde tegenwerping , mede, van ter zyde , bedoeld. Het zedenlyk kwaad, zegt men , door fchepzels vrywilliglyk bedreven , moet, natuurlyk , by God , misnoegen , of afkeer , wekken. Het zedenlyk goed, in tegendeel, moet Hem genoegen , of welgevallen , geven. De Voorftanders van 't Zedenlyke gevoel beroepen zig, hier , op de volmaaktheid van dit gevoel, ten aanzien van God. Tusfchen zedenlyk goed en kwaad maakt God onderfcheid , en heeft dus zedenlyk gevoel , zegt Doctor Hulshof («). Dit gevoel moet aan het onze, enigzins, gelyken , en de aandoening van goedkeuring' en afkeuring' , behagen en mishagen verwekken. Gelyk nu ons zedenlyk gevoel, ja , iets anders is , als ons verftand — ons redenlyk oordeel; doch , egter , tot onze redenlyke natuur behoort, en zyne toebereidzels verwacht van het redenlyke verftand : zo zal mede Gods zedenlyk gevoel, in den hoogften trap, redenlyk wezen ; en, derhalve, zal de aandoening van goedkeuring' en afkeuring', genoegen en misnoegen, welke door dat gevoel ontftaat, juist ge- (») Over Gods wetgevends magt, bl. 68.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 270 geëvenredigd zyn , aan de innerlyke waarde der zedenlyke bedryven , en gefteldheden , van redenmagtige fchepzelen , waar van God ene onmiddellyke en allernaauwkeurigfte kennis heeft. Daarom fpreekt gemelde Schryver ook van het ryzsn , dalen , en weggenomen worden , van den aandrang der Godlyke goedheid : en , ten blyke, dat, naar zyn inzien , het gevoel van behagen, of mishagen, juist geëvenredigd is aan de mate van zedenlyke goedheid , of kwaadheid , in de daden der fchepzelen , verklaart hy (o) die Schrifrplaatzen , waar in Gode hartstogten worden toegefchreven , niet zo zeer onëigenlyk, als doorgaands pleegt te gefchieden. Het is myn oogmerk geenzins , om , by deze gelegenheid , over het zedenlyk gevoel, breedvoeriglyk uittevveiden. Men weet, wat, in ons Land , door de Heren Petsch , Colonius , en anderen , daar tegen herinnerd is. Wat my betreft , het is my altyd voorgekomen , dat men , buiten noodzaak , de beginzels niet behoort te vermenigvuldigen , en dat men even zo veel regt zoude hebben , om een wiskundig , als om een zedenlyk gevoel, in ons, te onderftellen , indien de vaardige hebbelykheid om iets te beoordelen , en zig van iets te overtuigen , gronds genoeg ware , om voor dezelve een byzonder beginzel aantenemen. Dan, wat hier van zy , zo de leer der Reden , boven door my voorgefteld , belangende de Godheid , waar zy , dan kan CO Ibid. bl. 82 verv.  28o OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. kan 'er, ten minlTe, in God, geen zedenlyk gevoel plaats hebben , in dien zin , welken Hulshof bedoelt: want alle kennis — alle wetenfchap , welke men in 't Opperwezen ftellen kan , moet dan uit Zyne zelfsbewustheid , onmiddellyk , voordfpruiten , of liever , moet, in God , één en 't zelfde zyn. Deze zelfsbewustheid moet de plaats , by Hem , vervullen van gewaarwording'. By gevolg, konnen de werkzaamheden en veranderingen der dingen, welken allen uit — en door Hem beftaan , en zonder Hem volftrekt niets zyn , gene de allerminfte verandering , vermeerdering, of verfchillende wyziging in Zyne noodzaaklyke, eenvoudige , kennis te weeg brengen , veel min , enige veranderde aandoeningen by Hem doen ontftaan. Wil men evenwel aan God enig zedenlyk gevoel blyven toekennen , dan zal het zelve niets anders zyn , dan de onmiddellyke bewustheid Zyner volmaakte natuur, volgends welke Hy, onveranderlyk, werkzaam is. Doch, in dezen zin , zoude men, uit de leer van 't zedenlyke gevoel, te vergeefsch zoeken , ene bewysreden te ontlenen , voor Gods hartstogten , of aandoeningen ; gelyk , ondertusfchen , de Voorftanders van dit gevoel gewoon zyn. Deze aanmerking zal nog klarer worden , door de befchouwing van 't zedenlyke kwaad. Het is het onderfcheid , welk men in Gods verftand ftelt, tusfchen zedenlyk goed en kwaad , waar uit men Gods zedenlyk ge-voel opmaakt. De gewone begrippen , omtrend het ze*  OVER DE CODL'YKE HARTSTOCHTEN. £3l zedenlyke kwaad komen my voor met de gezonde leep der Reden , rakende Gods natuur , te ftryden. Wat is zedenlyk kwaad ? Voorzeker , zo het iets fielligs zy, moet God alleen , die de bron en de grondflag is van alle wezenlykheid , de oorzaak van het zelve zyn. In dat geval, zoude het zedenlyke kwaad Gode altans niet konnen mishagen. Hy , immers , kan met zig zeiven, geenzins, in flryd zyn. Wat dan ? Zedenlyk goed en kwaad zyn betrekkelyke woorden , welken hun opzigt alleènlyk hebben op eindige, redenlyke, fchepzelen , en wel, op derzelver oogmerken, wanneer zy werken. Om deze reden , kan éne en dezelfde daad, naar 't verfchil der omftandigheden, nu goed , dan kwaad'zyn. Wy, eindige wezens, hangen , behalve van het hoogfte Wezen, door welk wy beftaan, ook nog van elkander, op veelvuldige wyzen , af, en zyn, door ene grote verfcheidenheid yan betrekkingen , als met duizenderleie draden onderling verbonden. Zelfsliefde is ons allen eigen, en behoort tot onze redenlyke natuur. Uit kracht van dit beginzel , ftreven wy allen , naar de onderfcheiden maat onzer werkkrachten , om onzen ftaat volmaakter te maken. Maar, juist hier door , lopen wy , geduriglyk, in den werkkring van andere fchepzelen ; en, door ene verkeerde voorftelling van betrekkelyk goed , of door miskenning der verre afzynde gevolgen onzer daden, en door een voorbarig oordeel, misleid , brengen wy aan anderen kwaad — natuurlyk kwaad — toe, welk by N n ons  2o2 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. •ons zedenlyk wordt, door de fchennis onzer heilige betrekkingen. Is nu dit fchenden kwaad , met opzigt op God ? dan moet het, ja , Hem mishagen, en, onophoudenlyk, zeer onaangename aandoeningen geven, welken Zyne gelukzaligheid ftoren, en voor Hem bronnen van ongeluk zyn. Maar, dan valt de vraag: waarom verhindert Hy dit kwaad niet ? Kan , of wil Hy dit niet doen ? Is het eerfte waar ? Hapert het Hem dan aan magt ? Is Hy af hanglyk ? Zo God, zegt zeker Wysgeer (p) , wil, en niet kan, dan is Hy zwakker, dan de reden zelve , waarom Hy niet kan. Wat dan ? Wil Hy het kwaad niet hinderen , fchoon Hy kunne ? Dan is Hy of niet zedenlyk regt, of Hy kan Zyne oogmerken , op gene andere wyze , bereiken , en is dus, wederom , in dit opzigt, af hanglyk. Doch wat zoude dit anders zyn , dan God te lasteren , en Hem het kwaad laten doen , op dat het goede daar uit voordkome ? Dit fchenden, derhalve, is, met betrekking tot God , geen kwaad , en kan Hem geen onaangenaam gevoel veroorzaken. Is hetzelve nu geen kwaad; dan is het goed: want tusfchen beiden is geen middenweg. En hier — hier ligt de gehele knoop ! AU' wat is , is , by God, goed — volkomen goed; dewyl 'er niets beftaat, dan door God , en Hy zig zeiven volmaaktlyk kent, en eeuwiglyk goedkeurt. Zyn verftand GO Vid Sexhis Empiricus , laudat. a J. T. ven der Kemp 1. c. p. 26^ Conf. etiam Lactant. de ira Dei, c. 13.  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 283 ftand is de enige bron van all' het wezenlyke , en all' dit wezenlyke wil Hy. Hy laat niet flegts het kwaad toe ; gelyk men doorgaands fpreekt: neen ; maar Hy is de enige bron van alles , de grond en oorfprong van all' het goede, waar toe ( het luidt vreemd !) ook het kzvaad behoort, zo zedenlyk, als natuurlyk, volgends onze onderfcheiding. „ Ik verfta zeer wel, zegt Vil* „ laume (q) , wat toelaten betekene, als wy van een „ mensch fpreken , die vele dingen niet kan beletten, „ en vele dingen , welken hy niet goedkeurt, uit be„ hoefte , uit noodzaaklykheid , doen moet. Maar „ van God — is my dit zeer moeilyk te begrypen. „ Geen dwang, gene noodzaaklykheid, maakte Hem „ de fchepping tot ene behoefte. Dus wilde Hy „ fcheppen het geen Hy fchiep , en wel juist zo als „ Hy het fchiep. Dus wilde Hy het kwaad." All' het kwaad, natuurlyk en zedenlyk , behaagt dus Gode , en maakt, te zamen met all' wat is , de harmonie en volmaaktheid van 't Geheela'1 uit (r). Deze, den fterfling verbazende , Cosmologïfche waarheid kan geen Wysgeer in twyfel trekken. Verre is het 'er af, dat ons zedenlyk kwaad den Hoogstgelukzaligen enige onaangename aandoening geven zoude. Alles keert zig, hier, (q) t. a. p. II. D. bl. 195. Vergel. III. D. 43 Br. f r) Vid. van der Kemp , 1.1. p. 258. feqq. VoortrefFelyke gedachten vindt men , hier omtrend, reeds, by de Ouden. Men zie , b. v. het fchone loflied van Ckan:hes, op Jupiter, apud Stobacum, Eclog. Phyfic. T. I. c. HL 12. Ed. A. H. L. Heere», p. 32. verf. 20. w(j£ y^ w iv k. 7. a. Nn 2  284 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. hier, tot ons. TVy ondervinden ongenoegen, en mishagen ons zeiven , zo dikwyls wy onzen medemenscb kwaad doen , ten zy wy , door gewoonte, geheel verhard zyn. Dit gevoel — geen byzonder beginzel — maar een gevolg onzer zedenlyke natuur plantte onze weldadige Schepper , in ons hart ; en , in dit opzigt, zoude men , misfchien , hoewel in een' zeer oneigenlyken zin , zeggen konnen , dat onze zedenlyk kwade bedryven Gade mishagen. Doch , zo men dus al konde, en wilde fpreken , zoude dat egter , geheel iets anders zyn , dan 't geen men zig, by dergelyke uitdrukkingen , gewoonlyk voorflelt, ■ Kortlyk , het kwaad blykt, derhalve , alleen gelegen te zyn in de metöverëenkomst van het oogmerk der fchepzelen met den wil van God, in zo verre deze laatfte uit de order en betrekkingen der dingen moet worden afgeleid. Een van onze fchranderfbe Wysgeren heldert dit op , door het voorbeeld van twee worftelaren , van welken de een den anderen op dengrond werpt (s). Hier ziet men een verfchil, jav ene tegenftrydigheid, van oogmerken , welke tegenflrydigheid , intusfchen , nodig is, om de daad van den énen worflelaar met die des anderen te doen over- een- (s) Fan der Kemp , 1.1. p 257 feq. Opmerklyk is het zeggen van dezen Schryver, op het einde van §. 215 : „ Vult homo, qui ipe fua ejtci„ dit, id quod non fit, fed ut fiat id , quod fit , opus est , ut velit quod „ non fit,"  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 2Ü$ eenftemmen ; ten einde de lighamen van beiden in derzelver werking zodanig te bepalen, dat het éne lighaam vallen moet, en daar door het oogmerk van den anderen worftelaar te vervullen. Plinius, de Schryver der natuurlyke Gefchiedenis, verhaalt ons, aangaande den uitmuntenden Schilder Protogenes (f), dat hy , na lang , vergeefsch , op allerleie wyzen gepoogd te hebben , het fchuim , op den bek van enen hygenden hond , zo natuurlyk te fchilderen , dat hy zig zeiven voldeed , en zyn beeld volkomelyk aan de natuur gelyk maakte , eindelyk , op de konst zelve , welke 'er, zyns oordeels , boven de natuur te veel in doorftak, toornig werd, en zyne fpongie op dat gedeelte van zyn fchilderftuk, driftig, nederwierp: met dit gevolg, dat, door dit wanhopig nederwerpen , de lang gewenschte fchuim , op den bek des honds , allernatuurlykst, ten voorfchyn kwam. Iets dergelyks wil men, dat ook aan Nealces, en Jpelles zoude gebeurd zyn (»!), Zo fchilderden deze konftenaars op ene treffelyke wyze, zelfs toen zy hun werk meenden uittewisfchen. Even zo fchildert ook gy , o mensch ! die wel van de regelen der konst, maar niet van de uitkomften der zaken weet, naar het verborgen plan des Oneindigen , ook dan, (?) Hist. nat. L XXXV. c. 20. T. V. p. 217. Ed. Paris. „ Est in ea „ (pictura) canis mire factus, ut quem pariter cafus pinxerit." &c. («) Vid. Plinius, 1.1. Pakrius Maximus, L« VIII. c. XI. Sextus Empiricus, Pyrrhon. Hypotypos. L. I. c. XII. Nn 3  286 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, dan , zeer goed , wanneer gy meerit, uw werk te verbrodden. Wat zeg ik ? ook dan , wanneer gy uw werk , ten dezen aanzien , daadlyk bederft, en onwetend maatregels neemt tot uw eigen ongeluk — ook dan volbrengt gy flegts den altyd goeden wil des Hemels , even als de Prins der Digteren , aangaande Agamemnon zingt (v) : by ivist niet, zuat Jupiter bezig was te beraad/Jagen. ; Zo dan ; het zogenoemd zedenlyke kwaad behoort mede tot het grote plan , in welks uitvoeringe God het hoogfte , zuiverfte , genoegen fchept. Wee , intusfchen , den misbruiker dezer verheven waarheid ! Voorzeker, hy, die dwaas genoeg ware , om , onder voorwendzel van het beredeneerde , zig het bedryven van zedenlyk kwaad te veroorloven, zoude gelyk zyn aan enen, die, op het betoog van enen Natuurkenner , dat de vergiften even zo nuttige , en noodzaaklyke dingen , in de Natuur, zyn , als de beste voedzels , gereedlyk befloot, dezelven dan ook veiliglyk te konnen gebruiken, en daar van , daadlyk, de proef nam. Ik weet zeer wel, dat 'er, tegen deze befchouwing van 't zedenlyke kwaad , vele bedenkingen te maken zyn. Doch ik weet tevens, dat 'er byna gene waarheden zyn , waar tegen gene zwarigheid valt intebrengen , en dat ene , naar den eisch der Reden, welbewezen ftelling , door glimpige tegenwerpingen , niet kan (d) Homerus, Iliad, @. 38. — avh la ^s;, « eoi Sjvf ju-^JW» ieyaf  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. £8? kan worden omvergerukt (zu). Myn tegenwoordig oogmerk Iaat niet toe , in een onderzoek der tegenredenen te treden. Ik wilde , en moest, alleenlyk, zo veel zeggen, als my voorkwam nodig te zyn, om een' ieder te doen zien, dat het zedenlyk kwaad, welk wy bedryven , aan God gene onaangename aandoeningen kan geven ; en dat, derhalve, zo wel de eerst voorgemelde zwarigheid, als de nadere aandrang van dezelve , door de lere des zedenlyken gevoels, alle hare kracht verliest: want — om nu by het gezegde niet meer te voegen — alles, wat'er is, en gebeurt, moet even zeer met Gods volmaakte natuur en plan overeen komen ; dewyl God de bron van alles is, en alles door Hem beftaat, en gefchiedt. Gevolglyk , is het éne, ten aanzien van God , niet beter, dan het andere : maar alles even goed. Waar uit volgt, dat het, met opzigt op de Godheid , geheel niet te pasfe komt, te zeggen , dat Zy het éne fterker wil , dan het andere, of van iets, dat op enige wyze aanwezig is, enigen afkeer heeft. Maar , zegt men wyders , zo God geheel gene, in den verklaarden zin, aan de bedryven Zyner redenmagtige fchepzelen geëvenredigde , hartstogten heeft, 4anmoetHy, tenminften, overfchillig zyn, omtrend dat (w) Voords mag ik hier de woorden overnemen, welke men, by Cicero9 leest, Tusc. disp. II. 2. „ Nos, qui fequimur probabilia, nee ultra quam „ id , quod verifimile occurrerit , progredi posfumus, es refellere fine pej> „ tinacia, et refelli fine iracuncM parati fumu*."  238 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. dat geen, wat wy zedenlyk kwaad noemen, en hetzelve zo min ftraffen , als het zedenlyk goed belonen. Maar wat wordt 'er dan van Gods zedenlyke regtheid — wat van Zyne voorzienigheid l Dan is 't met het Opperwezen , op dezelfde wyze, gelegen, als de vernuftige Molière, in zyn Mifanthrope, Philinte doet zeggen : „ Qui, je vois ces défauts, dont votre ame murmure, 9, Comme vices unis è Phumaine nature 9i Et mon esprit enfin n'est pas plus ojfenfê, „ De voir un homme fourbe, injufte, intéresfê, „ Que de voir des vautours, affamés de carnage, ,, Des finges mal-fai fans, et des loups pleins de rage" Laat my, vooraf, vragen , wat men , hier , door onverfchillig wil verftaan hebbeu ? Meent men hartstogtlyk aangedaan P Dan volgt het andwoord van zeiven , uit het geen ik tot dus verre beredeneerd heb. Deze leer is, voorzeker, niet nieuw. Elihu gaf reeds te kennen, in die fchone plaats, bovenaangehaald (x), dat wy, menfchen , wanneer wy ons aan misdryf fchuldig maken, God, eigenlyk, niet beledigen, noch Hem, zo wy braaf zyn , enig vermaak konnen aanbrengen. Verfcheiden anderen der oude Wysgeren dachten, op dezelfde wyze (y). Konnen wy nu God noch bele- di- (x) Job. XXXV. 6 en 7. (y) Seneca , de benefic. IV. 9. Salustius , Philofophus, in libello de Deis s C. io".  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 2t>9 digen , noch Hem voordeel doen ; dan begrypt men ligtlyk, dacHy, zo min onaangenaam, als aangenaam, door onze bedryven kan worden aangedaan, en zo weinig , zig vertoornen , in toom ftraffen , als verzoend worden. Hier kan men , met den groten Frederik , in zyne navolging van Lucretius (z) , zeggen : „ Un fils dénaturé peut irriter fon pere, „ Et fe voir écrafé du poids de fa colere : „ Mais nousy contre lesDieux, que peut notre fureurf p Rien ne peut altèrer leur éternel bonheur. „ Ecarts audacieux de notre extravagance, „ Pourriez-vous ojfenfer Fauguste Providence? „ Signalez, fiers gèants, votre rebellion, „ Entasfez, s"il fe peut, Os fa fur Pelion, , Armez contre le ciel votre bras redoutable, „ Vous ne fauriez heuter ce tróne inèbranlable. „ Dieu voudrait-ilpunir qui ne peut rofenfer? „ Un Dieu fans pasftons peut-il fe corroucer? Maar het woord onverfchillig kan ook nog een5 an» deren zin lyden. Onverfchillig en werkloos zyn twee woorden, welken dikwerf worden zamengevoegd. Men zoude dus hem onverfchillig konnen noemen , die zig met ene zaak niet bemoeit, en den dader, fchoon hy kan , noch beloont, noch ftraft. Wil men het woord in (2) Oeuvres mêlées du Philofophe de Sans.Souci, T. I. p. 224- O o  20° OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. in dezen zin genomen hebben , dan ontken ik, dat God onverfchillig is , als mede, dat zulk ene onverfchilligheid uit de lere der hartstogtenloosheid zoude voordvloeijen. In dezen zin , is, zeg ik , God geenzins onverfchillig , omtrend de daden der fchepzelen. Om dit te bewyzen , zoude ik de leer der Voorzienigheid moeten ftaven. Doch wie , die aan 't beftaan van God gelooft , kan deze leer , behoorlyk verklaard wordende, in twyfel trekken ? Heeft all' wat beftaat, geheel zynen grond in God , en is , buiten Hem , niets mooglyk ; dan is God het, die alles onderhoudt, alle krachten doet werken , de gehele waereld doet zyn, wat zy is. Zien wy, daarboven , overal, order, bedoeling , oogmerk, in weerwil van velerly fchynbare wanorder ; dan befluiten wy ,.dat Hy, in wien alles beftaat, en wiens volmaaktheid gene grenzen heeft, het Heelal wyslyk beftiert, tot einden , Zyner nature waardig» Dit is de onderhouding, medewerking , en regering, waar van onze Godgeleerden fpreken , by de behandeling van het artikel der Voorzienigheid. En het is deze leer , welke door 't gezonde menfchenverftand , allerwegen , wordt goedgekeurd , mids dezelve behoorlyk verklaard , en de eeuwigheid, eenvoudigheid , en onafhanglykheid van Gods natuur, en werking, geenzins , uit het oog verloren worden. God kan , derhalve , in dezen zin , niet onverfchillig zyn, omtrend de bedryven Zyner redenlyke fchepzelen. Hy, in tegen-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 29* gendeel, is de eerfte oorzaak van alles. In Hem leven zvy, bewegen ons , en zyn zvy Ca). Ook volgt deze onverfchilligheid, uit de voorgeftelde leer , aangaande Gods hartstogtenloosheid, geheel niet. De Epicurist mogt, wylcer, de Voorzienigheid, ook daarom, logenen, om dat hy zag, dat de Godheid aan gene verfcheidenheid van aandoeningen konde onderworpen zyn. Doch dit befluit was ten enemaal averegtsch , en gemaklyk te wederleggen (b). Men denkt misfchien , God kan dan egter het zedenlyk kwaad , zo min ftraffen , als het zedenlyk goed belonen. Hy kan , voorzeker, zo min in hartstogt van toom, als van blydfchap komen , en uit zulk een beginzel ftraffen, of belonen. Maar hier uit volgt niet, dat 'er, van Gods wege, gene beloning, of ftraf, wezen zoude. Want wie is het, die 't verband gelegd heeft tusfchen deugd en geluk , aan de éne — en tusfchen ondeugd en ongeluk , aan de andere zyde (c) ? Wie anders dan God , die ons gebiedt, wys te zyn, en ons gedrag te rigten naar de zigtbare order der din gen , dat is, overëenkomftiglyk onze natuur , betrekkingen , en omftandigheden te leven ? Wie maakt dit verband onverbreekbaar , beftendig ? Wie doet ons zo beftaan , dat wy in ons eigen hart de natuurlyke beloer 3 Hand. XVII. 28. (£) Vid. Gasfendus ad lib. X. Diogen. Laërt. T. I. p. 381 feqq. Cc) Cura pii Dis fuut, et qui coluere coluntur. O vid. Metara. VUL 724. ~ „ O O 2  292 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. loning onzer deugd — of de ftraf onzes misdryfs vinden ? Dit onvernietigbaar verband behoort dus tot Gods plan. Hy wil, dat hy , die zyne betrekkingen lchendt, de gevolgen ondervindt , tot vermindering van zyn geluk. Verre zy dan God van onverfchilligheid , zo verre als van hartstogtlykheid l Geheel de fchepping predikt ons den weg des levens, moedigt ons aan, beloont — maar ook ftraft ons. Zeg niet, Lezer ! God beloont, en ftraft dan veeleer zig zeiven , naardien Hy de bron van alles is. Zo hier zwarigheid ware, zoude dezelve de leer der ftraffen gelden. Doch 'er is gene zwarigheid. Men onderfcheidt immers, thands algemeenlyk , tusfchen het natuurlyke , of ftoflyke , der daad , en het hetreklyke, of zedenlyke. God is de eerfte oorzaak van iedere zondige daad : maar, daarom, is Hy de oorzaak der zonde geen zins : want het is de metöverëenkomst van het oogmerk des zondaars met Gods hevel, waar in het zondige gelegen is (d). Als God , derhalve , den zondigen mensch ftraft, door hem de gevolgen van zyn misdryf te doen fmaken , ftraft Hy geenzins zig zeiven , maar wel den mensch , die zyne betrekkingen gefchonden, en die, hoewel hy aan Gods oogmerk voldaan heeft, egter, een oogmerk gehad heeft, ftrydig met Gods wet, uit de order der dingen genoegzaam kenbaar, Dan , daar de daad zelve , ongetwyfeld, aan Gods plan ? (<0 Zie Priestlcy, Illustrations of Phüofophical uecesfity, p. 129.  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, 293 plan, of oogmerk, voldoen moet, ziet een ieder, dat dezelve , hoe liegt dezelve zy , met opzigt op de fchepzelen , Gode géne onaangename gewaarwording geven , of mishagen kan. Van agteren blykt, dat de zedenlyk flegtfte daden , en alle derzelver gevolgen , of ftraffen , noodzaaklyk zyn , ter volvoeringe van het heerlyke oogmerk des Allerhoogften. Het kwaad is, derhalve , alleen in onze voorftelling, niet, in die van God. Vraagt men , waar blyft dan de vryheid der redenlyke fchepzelen ? Men denke over dezelve , hoe men wil, men moet, egter , al gaat men zelfs buiten de palen van't geen de Engelfchen philofophical necesfity noemen, toeftemmen , dat God alle de uitkomften der dingen, op de naauwkeurigfte en zekerfte wyze, kent. Onze vryheid kan dus Gods zekere kennis van alles niet vernietigen. En even deze zekere kennis bewyst de noodzaaklykheid van alles , in zeker opzigt, en toont te gelyk , hoe onmooglyk het zy , dat God , door onze daden , enige aandoeningen , van welken aart ook , verkrygen zoude. „ 'Er is, zegt Villau„ me (e) , ene Voorzienigheid, welke alles beftiert. „ Geen muschje kan zonder Gods wil (en dit zegt vry „ wat meer, dan blote toelating) ter aarde vallen. Ge„ volglyk gefchiedt alles naar den wil van God. Te „ gelyk doet de mensch niet meer, dan Gods wil; en „ hy kan niets anders doen. Het is om het even" (naam- O) t. a. f W. i) Als ik bier van Gods wil fpreek, bedoel ik Zyne ivet niet Zyn oogmerk. Gods wil is by voorbeeld dat wij niet ftelen, niet liegen, kortom, geen zedenlijk kwaad doen zullen. Maar wie zal zeggen, dat het Gods oogmerk, of plan is, dat wy geen kwaad bedryven? Gods wil, dat is, Zyne wet, of Zyne vriendlyke aanwyzing van den naasten weg ter gelukzaligheid, kan men wederltaan: maar zyn oogmerk nimmer. Wie heeft Zynen wil wederftaan ? zegtPaulus, Rom. IX. 19. Ja, zoo vaak het fchepzel Gods bevel-wil weêrftaat, is het Gods oogmerk, dat het fchepzel, welk van Gods plan, te voren, niet weet, dit doen zal. PP 3  302 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. tans, tot duurzaam geluk , met onpartydige goedgunftigheid , afbakent. Zal ook een man Gode voordeel doen konnen P neen : maar aan zig zeiven zal de verjlandige voordeel doen. Is het voor den Algenoegzamen enig genoegen , zo gy deugdzaam zyt P of is 't Hem enige winst, wanneer gy uwe wegen volmaakt P Is het, om dat Hy enig nadeel van u vreest, dat Hy u heftraft P vroeg, wyïëer, de wyze Temaniter (q). En hoe vermogende is deze leer niet, om de beweegredenen ener verftandige eigenliefde , welke , door den Schepper, die te pryzen is in eeuwigheid, onzer nature zo diep is ingedrukt, en door gene Wysgeren , hoe fchrander ook , kan weggeredeneerd worden , gaande te maken, en gaande te houden ! Zouden wy den vriendlyken raad van het beste Wezen , door 't welk wy , met all' wat is, beftaan, gehoor weigeren ; daar Reden en ondervinding ons leren , dat ons geluk evenredig is aan onze gehoorzaamheid ; en daar wy, volgends de erkende zedenlyke volmaaktheid van Hem , die is, die was, en zyn zal, op goede gronden verwachten mogen , dat wy , ook in volgende huishoudingen , maaijen zullen , wat wy , in deze tegenwoordige , gezaaid hebben? Zy, derhalve, die ons toeroepen , dat deze leer allen Godsdienst vernietigt, Gods zedenlyke regering krenkt, ftraf en beloning wegneemt, Gods gehele koningryk te onderfte boven keert, -— Zy, zeg ik, moeCO Job XXII. 2, 3, 4-  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 303 moeten of verkeerde bevatting hebben , aangaande waren Godsdienst, of met den aart en den inhoud dezer leer niet regt bekend zyn. Maar, zegt de Marees (r) , zodanig ene voortelling maakt, ten minfte, alle gebed, alle vertrouwen op den Algoeden , tot geheel vergeeffche werkzaamheden. Inzonderheid wordt de liefde tot God , de grootfte van alle pligten, dan ene onmooglyke zaak. Deze bedenking is niet nieuw. Porphyrius maakte dezelve reeds, in zynen brief aan Anebo. Voorzeker , wanneer men het gebed voor een middel houdt, om God te bewegen tot het fchenken van enig goed, of het opheffen van enig kwaad , dan , maar ook dan alleen, mogt deze bedenking, enigzins, in aanmerking komen. Is nu deze Schryver zwak genoeg, om , in wederwil van zo vele uitmuntende fchriften , als 'er, belangende den waren aart van 't gebed, zo elders, als , byzonder , in zyn Vaderland , zyn uitgegeven , zulke onwysgerige, en Gode geheel onwaardige, begrippen te blyven koesteren ? dan moet men Hem deze onnozele tegenwerping vergeven. Van Gods zyde , is , gewislyk , het gebed niet noodzaaklyk: want welke dwaasheid ware het, te dromen , dat God zig naar Zyn biddende fchepzel fchikte ? Maar, aan den kant der menfchen, is 't gebed nuttig, als een gefchikt middel, om het bezef hunner afhanglykheid , nietigheid, ( r ) t. a. p. bl. 76 verv.  304 OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. heid , en onwaardigheid, in hunne harten levend te houden, en te verfterken , hunne aandacht tot de weldoende Voorzienigheid te bepalen , hun vertrouwen op Gods volmaakte wysheid en liefde te bevestigen, en hunnen geest te veradelen , door verheven, manlyke, gevoelens, zonder welken de mensch , gelyk Seneca zegt (s) , in de daad , een verachtlyk ding is. Het is met het gebed, even als met de oude offeranden , welken Heraclitus geneesmiddelen der ziel (t) noemde. Men ziet, derhalve, dat de gemaakte zwarigheid niets betekent, en ook , eigenlyk gefproken , de leer van Gods hartstogtenloosheid niet zo zeer betreft, als wel die van Gods onveranderlyke natuur, welke leer de Marees , en anderen , die Gode aandoeningen toekennen, tog wel , immers met den monde, belyden zullen. Wat, voords , het vertrouwen op God betreft, ook dit lydt , by deze leer, gene fchade : mïds men hetzelve wél bepale , en niet doe beftaan in ene eigendunklyke vastftelling , dat God dit, of dat, wat wy Hem gevraagd hebben , aan ons zal fchenken : maar in ene gegronde overtuiging, dat alles, wat 'er is, en gebeurt , Gods werk, Gods plan, Gods oogmerk en, gevolgiyk , volkomen goed is , en op het algemene welzyn zal uitlopen. Maar, (s) ó quam contemta.res est homo, aifi fupra humana furrexerit. Praefat. Quaeftion. nat. (/) Vid. Jamblhbus, de myst. fect. I. c. XI.  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 3°5 Maar, nu , de liefde tot God ? Ook deze vindt, hier, voedzel. Ik bedoel hier, ondertusfchen, geenzins , zinnenlyke liefde, noch hartstogtlyke warmte, dweepachtig gevoel, geestlyk fentimentele vlagen: neen: maar opregten eerbied voor de Godlyke Majefteit, en redenlyke overtuiging van de betaamlykheid der gehoorzaminge aan Gods zaligmakende wet , in de natuur , algemeenlyk , bekend gemaakt , en door heilige Mannen , onder verfchillende volken , genoegzaam opgehelderd, en aangedrongen. De eerfte foort van liefde , zo anders die naam daar goed gebruikt wordt, wordt, door deze leer, als dwaas en iedel, veroordeeld. De laatfte , de redenlyke liefde , of liever , de ware eerbied, welke de zuiverfte liefde influit, wordt, door dezelve, ten hoogfte opgewekt en verfterkt (»). Wat O) Te regt zegt zyne Eminentie , cte Cardinaal Melchior de Polignac* Ant. lucrci. L. IX. 1073 feqq. „ Si Deus est, fi tota Deum Natura parentem „ Concelebrat, nonne hunc et gens humana fateri, „ Et colere , et Numen debet redamare paternum ? „ Et quid amabilius perfeelo ? Quidve placebit „ Menti hominum , fi non placet infmita venustas, „ Innumerabilium fumma et condantia dotum , „ Et fuperexcellens atque immutabilis •, Ipfum „ Omnmo , veréque quod est ?" Zeker , niets is voor een zedenlyk welgefleld, onbedorven , mensch natuurlyker , dan zynen God , de bron van alle order en schoonheid , lieftehebben. Zo dacht 'er Plato over, in ene plaats, welke door Boeier, vie de Platon , p. 107, ioS. op deze wyze verkort , wordt opgegeven : „ II u'y Qq  30Ö OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. Wat men ook phiïofopheren moge , zeggen zommigen , zulk een bartstogtenloze God is, egter , lang zo beminnenlyk niet, als een God van aandoeningen, wien men behagen, en mishagen , vertoornen , beledigen , wederom verzoenen , verheerlyken , en grootmaken kan. Voor den zinnenlyken mensch , ja — ik geloof het ook — is God , zo als Hy waarlyk beftaat, en wy Hem hebben voorgeftelil, zo beminnenlyk niet, als de Afgod — de Nietgod —• welken de kinderachtige fterfling zig fchildert, en op wien hy alle de zwakheden zyner eigen zeer bepaalde natuur overbrengt. Maar is dan nu deze zucht van den zinnenlyken mensch , om God te vermenfchen , en Hem gelyk aan zig zei ven te maken , ene bewysreden , tegen de waarheid van ons geftaafde gevoelen ? Ieder mensch, die niet genoegzaam nadenkt, fchildert zig zynen God, op ene verfchillende wyze , volgends zyn eigen eharacter. Welke fchildery zal nu de beste zyn ? „ De regt„ fchapene, zegt de Marees , zou tog wenfehen , dat „ God aandoeningen had." Zo een regtfehapen man dit „ a rien de plus naturel aux hommes, que 1'amoitr. Us aiment naturelle„ ment tout ce qui est beau , paree que leur ame descend de la fource „ même de la beauté. Mais tout ce qui resfemble en quelque chole a cette „ beauté primitive , les émeüt plus ou moins , felon que leur ame est plus „ ou moins attachée au corps. Ceux, dont l'ame est plus dégagèe, ado„ rent dans la beauté cette beauté fouveraine , dont ils ont 1' idee rem„ plie &c."  OVER. DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 30? dit wenschte , zoude hy ten minfte zwakheid van verftand verraden, en een flegt Wysgeer zyn. Om het affchuzuelyke (zo fpreekt die Schryver) van den harts* togtenlozen God zynen Lezeren diep te doen gevoelen , zegt hy : „ de overnatuurkundige God ziet , in „ epicurifche rust, zyn uurwerk, geheel werkloos, „ aflopen : met een gelyk oog ziet Hy enen held val„ len , en een muschje omkomen." Voorzeker, hy, die Gode ene epicurifche rust toedenkt, moet mede een flegt Wysgeer zyn. Wy hebben het tegendeel bewezen, en houden zulk een' God , zo wei als een God van aandoeningen , voor enen Afgod van menschlyke verbeeldinge. Maar , nu ? God ziet dan, nogtans, even gelaten, den held fneuvelen, als het muschje dood ter aarde vallen ! ö Ja ! dit doet Hy. Hy laat dit niet flegts toe , zonder misnoegen , of verfchil van aandoening : maar Hy is 'er zelve de eerfte oorzaak van , gelyk van alles ; en keurt het volkomen goed. Ergert u deze ftelling ? Zeg my dan flegts , waarom om my van uwe uitdrukking te bedienen — waarom laat God dan zulke dingen toe , welken Hem onaangename aandoeningen geven moeten ? Kan , of zuil Hy dezelven niet beletten ? of kiest Hy , uit all' het mooglyke, het minfte kwaad (v) ? Zulk f>) Zo fpreken velen. Zie , b. v. King , de origine mali , C. V. p. 165 feqq. 'Er is een tyd geweest, waar in deze Philofophie zeer veel op- eang maakte. In zekeren zin, egter, kan een Wysgeer nog - ja, Qq 2 moet  303 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN, Zulk een hartstogtenloze God, zegt men eindelyk, is niet dat vriendlyk Wezen, welk door Jefus^m zyne Apostelen, gepredikt is. Dezen fielden den menfchen een' medelydig', bermhartig', aandoenlyk', God voor, en gaven, hier omtrend, de roerendfle verzekeringen. Het zy zoo! Maar, wie begrypt niet, dat onze geëerbiedigde Meester, en zyne Gezanten, hier in, met de meeste wysheid, handelden ? In hunnen tyd, vooral, was 'er, by zeer weinigen — zo al by enigen — enige vatbaarheid voor egte voorftellingen van God. Dit leert de Gefchiedenis. Ook kwam Jefus niet, met oogmerk, om overnatuurkundige begrippen te verbeteren, en de menfchen tot Wysgeren te vormen: maar om hun te rug te leiden op den weg der detigd, en gelukzaligheid, van wecken zy afpadig geworden waren. Zo 'er, onder de tyd- moet hy itaande houden, dat deze waereld de beste is van alle mooglyke : „ nicht, zegt de grote Herder, in de aangehaalde Verhand. Gott, f. 201 , ., wefl Gott fie unter fchlechteren wahlte , fondern weil ohne ihn weder „ gutes noch fchlechtes da war , und Er nach der innern Nothwendifkeit „ feines Dafeyns nichts fchlechtes wirken könnte. Alle Krafte find alfo „ da , die dafeyn könnten : alle fammt ein Ausdruck der Allweisheit , All. „ güte , Allfchönheit. lm kleinften und gröszesten wirket Er , in jedera „ Punkt des Raums und der Zeit, d. i. in jeder lebendigen Kraft des „ Weltalls. Denn Raum und Zeit find nur 1'hantome unsrer Einbildungskraft, Maasftabe eines eingefchrankten Verftandes , der Dinge nnch und „ neben einander fich bekannt machen musz.. Vor Gott ist weder zeit noch „ raum , fondern alles eine ewige veibindung. Er ist vor allem , und es „ befteht Alles in Ihm : die ganze Welt ein Ausdruck, eine Erfcheinung „ feiner ewiglebenden, cwigwirkeiulen Krafte."  OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. 30Q tydgenoten van Jefus waren, die nadachten, en voor meerder licht vatbaar waren; dan konden dezen, uit vergelykinge van 't een en ander gezegde des groten Meesters, ook, ten dezen aanzien, op den-weg der waarheid geraken , zo zy anders moeds genoeg hadden , om dien weg, ftandvastiglyk, te bewandelen: aan welken moed het — en toen, en nu, zoo velen menfchen ontbreekt. Ik eindig deze aanmerking met de wyze redeneering van H. D. Grksbach O ): „ Da der gröszeste, „gewisz fehr wichtige und respectable Theil der „ menfchen fich zu den transcendentalen Begriffen, „ die der Philofoph und Theologe fich van Gottes „ Eigenfchaften machen, zu erheben nicht fahig ist, „ fo ist es Pflicht fur den Volkslehrer fich herabzu„lasfen. Wollte 'er aus übertriebnen Beftreben, alles „ anthropopathifche zu vermeiden, unterlasfen, von „ Gottes Gerechtigkeit, Gnade, Barmherzigkeit, Lang„ muth, von dem Wohlgefallen Gottes an dem Tugend„ haften, u. s. w. zu reden, weil doch allen diefen „ Begriffen etwas menschliches anklebt; und wollte '„ er ftatt diefen popularen Vorstellungfarcen immer „nur die mehr geïauterten, welche in den Schillen „ der Philofophen vorgetragen werden, brauchen: fo „ wurden die meisten Zuhörer ganz ohne würkliche » Be- (w) Aangehaald door A. H. Niemeyer , populare und prakiifclie Theologie ,. f. 79- ^ Qq 3  310 OVER DE GODLYKE HARTSTOCHTEN. „ BegrifFe bleiben, und auch bey den wenigen, die „ den Lehrer vielleicht fasfen mochten, dürfte grösz» tentheils mehr Erftaunen über die Grösze des Unend„ lichen, als folche Empfindungen, Gefmnungen, Ent„ fchlieszungen erregt werden, deren Hervorbringung „ die Abficht des Unterrichts von Gott ist." Zie daar, Myne Heeren! wat ik, over dit onderwerp, te zeggen had, met zedige vrymoedigheid, en tevens , zoo ik hoop , met genoegzaame klaarheid voorgefteld ! Als tot verftandigen heb ik ge/proken, beoordeelt Gy het geen ik gezegd heb.