VEjftHA.n IJK n IN liJÜ JN, HA A KEKDE DEN KATUURLYKJSN ew GE OFE NB AARBEN III T GE GEE YIN DOOS ' GODGELEERD GENOOTSCHAP, XV. DU JE X. TI HAAK1E M by J OII. ENSCHEDÉ en Zoonen en J. tabt TAL li E , jibx cxcy.   VOORREDE N. '^/ils zeer gepast en zeer gewigtig hebben wy de vraag hefchouwd, die, in dit deel, beantwoord wordt, Ook heeft het aantal van Antwoorden , daarop ingekomen , ons geen reden gegeeven, om te gelooven, dat wy , in dit Óórdeel, hebben misgetast. En in de gunstige gedagten * die zuy "er van hadden, zyn wy niet weinig bevestigd, door verfcheiden bedenkingen en berigten, in fommigen dier antwoorden voorgefteld, en, onder anderen, in die, welken zvy thans „ door den druk, gemeen maaken, ré Geen daarin gezegd is, noopens het belang des Onderwerpt, in den tegenwoerdigen tyd, fchynt ons voldoende^ en de Leezer zal het ons ten goede houden, dat wy hem, op dit gezegde, zonder eenige aanmerking van onzen kant, wyzen, om liever eenige rekenfehap te geeven van onze keuze-, den aart van het gekozene, en *t geen zuy , verder, meld'ns waardig agten. Hoe zeer wy erkennen moeten, dat eenigen der Verhandelingen die ongedrukt gebleeven zyn , veel goeds en fchoons bevatten, hebben wy den voorrang niet kunnen weigeren aan die, welken wy hier uit geeven. Terwyl de Opftellers het eens zyn in de Hoofdzaak, verfchillen zy in de behandeling. En gelyk dit verfchil aangenaam is, en de verveeling uitfluit, waartoe men by /lukken, * die  n VOORREDEN. die over dezelfde fioffèn loopen, ligtelyk kan vervallen , door^de groote overeenkomst, die zy onderling hebben, zoo ontftaat ook daaruit een fchoon geheel, dat luttel overlaat, om te verlangen. Eene zeer bondige en volledige beantwoording der Vraage zelve hebben zvy gevonden in het werk van c. rogge. Het inwendig bewys fchynt ons, daarin, aan alle kanten, bezien en getoetst te zyn. En, bedriegen wy ons niet, dan is, daarin, de ongenoegzaamheid van dit bewys op zig zelve, de noodzaaklykheid van 'er het uitwendig mee te vereenigen, en de kragt, oorjpronglyk uit deeze vereeniging, klaar bloot gelegd, en gehandhaafd tegen het voornaamfe, dat men 9er op kan aanmerken, alles, daarenboven, in eenen ftyl, welks beknoptheid en leevendigheid de voordragt des te behaaglyker maakt. Schoon geenszins onbekend met de voorftanders van het tegenoverftaande gevoelen, is de fchryver niet breedvoerig in aanhaalingen uit hunne fchriften. Meer vindt men daarvan in de Verhandeling van j. brouwer, die ook, buiten deezen, eene zeer goede en weluitgewerkte redeneering, over het onderwerp, behelst. En het zelfde moogen wy zeggen, over de Verhandelingen van a. hulshoff en w. de vos. Evenwel zyn die, in de meer onmiddelyke redeneering, korter, en houden zig langer op, by de fchryvers , die in onze dagen, of al vroeger, getragt hebben, de aandagt van het uitwendig bewys af te trekken, om die alleen op het inwendig te doen vestigen* *t Geen%  VOORREDEN. m 't Geen, ondertusfchen, van deeze fchryver en, in de drie laatfte Verhandelingen, gezegd wordt, is het zelfde niet, en loopt vry wat uit één. De één /preekt van fommigen, daar de anderen van zwygen, en van dezelfde fpreeken zy op onderfcheiden wyzen. 't Gevolg hiervan is, dat zy onderfcheiden hydraagen tot de laat er gefchiedenis der twee bewyzen leveren, die elk het haare kunnen toebrengen , om deeze gefchiedenis volkomener te maaken. In de Verhandeling van brouwer zal men kunnen opmerken, dat hy zwaarigheidmaakt, van flinkfche bedoelingen toe te fchryven, aan hun, die bet inwendig bewys willen verwaerloosd en alleen het uitwendig beoefend hebben. Doch hulshoff en de vos zyn hieromtrent niet zoo teder. E?i ,t geen zy voor hun oordeel, in dit op* zigt, bybrengen, kunnen wy niet nalaaten te denken, dat veelen grootelyks zal doen neigen, indien niet geheel overhaaien, om het voor welgegrond te houden. By het leezen der Verhandeling van de vos kan men zig verwonderen over s* mans fpelling. Maar deeze, welke hem anders vreemd is, melden wy, op zyn verzoek, dat hy alleen gebruikt heeft, om meer onbekend te blyven, gelyk ook, dat hy wel begreep, dat dezelve, by het drukken, als zulks gefchiedde, niet zou te corrigeer en zyn. Behalven de gemelde zyn ons nog verfcheiden fl'ukken ter hand gekomen, waarin de andere zyde des gefchils wordt voorgedaan. En gaarne hadden wy daarvan ook iets in 't licht gegeeven. Maar de besten zeiven waar en * 2 niet  ïv VOORREDEN, . niet van dien aart, dat zy ons toelieten, hiertoe te hef uiten. Vrugteloos hebben wy gezogt naar bewyzen van eenig gewigt voor de ftelling, in de mee sten voorkomende, dat wonderwerken by luiden van veffiand niets betekenen. En geheel zyn wy te leur gefield? in onze , gelyk zuj. meenden, allerbillykfie verwagting, van de goedheid, Gcdebetaamlykheid en heilzaame ftrekking der Kristelyke lesre, ten bewyze van haar en Godlyken oorfprong, uitgezverkt te'zien. Ongelyk beter, zelfs, durven wy verzekeren , is dat gedaan, in eenige der ongeplaatfte verhandelingen, die de ongenoegzaamheid deezer goedheid &c. bezueerden. Sommigen onder die, waarvan wy thans fpreeken, hebben 5'er naauwlyks iets van, en hebben andeven meer, 't is veel te weinig, om iets af te doen, behal in dit geloof, te bevestigen en te verf erken. AAN-  A A N W Y Z I N G i« .G .M .J .A ,"2HOH2JU n C; SI A J J A -loofc ,taocwwA .UI * „ iISV i, -.-r .•<•.« *',*t. '! i \lWM) Zie bl. 16 v. b. Zodanige die voor geen redenmaatig betoog vatbaar zyn, als alle waarheden van gebeurtenis. Zodanig is de leer van de- opftanding der dooden. Zie nader J. J. Hess, leven van J. voorr. 11. d. 1. ft. bl. j, in de aantek.  24 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS gepastheid voor het gantfche zamenftel? Een Roman kan zeer kunstig aanéén hangen, zeer waarfchynlyk zyn, maar wordt zy daar door eene ware gefchiedenis? Eene leering kan zeer wel pasfen in den fchakel van waarheden , maar daar uit volgt nog niet meer, dan dat het een zeer aaneenhangend zamenftel is; doch wie zal hieruit tot de waarheid befluiten? Exempla funt odiofa; ik zou anders eene menigte van wel aaneenhangende en echter zeer ongerymde zamenftellen kunnen aanvoeren. Men kan dus weder niet verder komen, dan tot de mooglykheid — maar het daadlyk beftaan, de zekerheid ligt nog ver af. Wy hebben opgemerkt, (a) dat het oogmerk van God , met eenige openbaaring geen ander kan wezen, dan eenige gewigtige onbekende, of niet rechtgekende of betwyfelde waarheden op het gezag van zyne verklaaring, als onfeilbaar zeker te doen aanneemen. Maar nu, kan men by dit denkbeeld de mooglykheid veronderftellen, dat God de aanneeming zyner geopenbaarde leer geheel en al zal laaten afhangen van het bezef en het gevoel van haare nuttig- en voortreflykheid, en van het befluit, dat de eerfte getuigen of hoorers der prediking zullen maaken; deze lee? is voortreflyk, nuttig, waar; dus van God? De voortreflykheid van een zamenftel van leeringen kan toch niet wel gekend worden, dan door eene ver- lich- O) Zie bl, 16.  VOOR. DE G0DDELYKHE1D DER EUANGELIE - LEER. 25 lichte reden, die bekwaam is, om het verband en de overeenftemming van waarheden na te gaan: maar nu , kan men zodanigen veronderftellen onder hen, die de verlichting eener openbaaring behoeven. Geheel iets anders is het eene leering, als waar en uitmuntend, te erkennen; of daar uit te befluiten, zy komt van God. Tot het eerfte wordt eene geringe maate kvan kunde vereischt: dan het laatfte is flechts het werk van een zeer geoefende reden, die zekerlyk by het gros des menschdoms niet gevonden wordt. En de gefchiedenis der 'Kristelyke openbaaring vertoont ons ook in haare eerfte belyderen geenszins zulke uitftekende verftanden, die haar om haare voortreflykheid als Godlyk erkenden. Neen, God kent den mensch; hy kent de bepaald- en feilbaarheid zyner reden; den invloed van vooroordeelen en van eene verkeerde hartsgefteltenis op dezelve; hy vernedert zich, om onkundige, dooiende, bevooroordeelde en aan zinlyke begeerten verflaafde menfchen de kennis mede te deelen van waarheden , die zy tot hunne zaligheid moeten weeten, en die zy anders, de fchranderften zelve niet uitgefloten, niet zo juist, zo onfeilbaar zeker gekend zouden hebben; zyn doelwit is, om door zyn gezag alle moeilyke en, voor het gros des menschdoms onrnooglyke, navorfchingen te verkorten, alle verontrustende twyfelingen weg te neemen... Kan men dan nu wel van zyne volmaakte wysheid , die nimmer haar doel mist, verwachten, dat zy alles zal laaten D aan-  26 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS aankomen op de groote nuttigheid der leer, die niet gevoeld kan worden, dan na dat zy reeds aangenomen en tot een richtfnoer van onzen wandel gebezigd is — of op de innerlyke voortreffelykheid, die niet gevonden kan worden, zo dat men hier uit terftond tot het Godlyke befluite, dan door een geoefend verftand, met veele kundigheden voorzien, het welk zeker het deel is van het kleinfte deel van het menschdom; en, na welk een onderzoek, zelfs by dezen, altyd de twyfel nog over blyft, of de zich noemende Godsgezant wel, in de daad, volmagt van God tot het prediken dier leer ontvangen hebbe. (a) Eindelyk, indien de voortreflykheid, de Gode waardigheid en nuttigheid eener leere het recht geeft, om tot haare daadlyke godlykheid te befluiten, dan is alles wat dezelfde blyken draagt, dan is de leer van socrates , confucius , mahomet , in die deelen , Waarom Het gezegde toont ook, dat zy, die beweeren dat het inwendig bewys het bevadykst is voor het gros des menschdoms, als vereifchende even weinig fcherpzinnigheid, en geoefendheid in het denken, als geleerdheid, de ervarenis weinig geraadpleegd hebben. Men beproeve deze betoogwyze by onkundigen, die nog wel bevatten kunnen, dat het geen door wonderen bevestigd is, van God komt; men fchildere hen de inwendige voortreflykheid der Kristelyke leer, gegrond op haaren zamenhang, orde, overè'enftemming en gefchiktheid tot bevordering van gelukzaligheid; men verklare hen de leere der gelukzaligheid van Steinbart, die uitmunt in duidlykheid en bondigheid van ftyl; men pooge daar uit het befluit tot de Godlykheid op te maken: ik vreeze, een ieder menfchenkenner zal geloof ik die vreeze billyken, dat de uitkomst myne aanmerking zal bevestigen.  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 2? waarin zy Gode waardig genoemd kan worden, ook Godlyk. Dit zullen toch deze voorftanders van het inwendig bewys O) niet willen beweeren. En; zo zy het ontkennen , dan mogen zy de uiterfte fcheidlinie aanwyzen, die het menfchelyke van het Godlyke afzondert. Tot zo lang kan de Godewaardigheid eener leer ons niet gerechtigen, om te befluiten, God heeft tot haare verkondiging onmiddelyk volmagt gegeeven. „ Maar zo nu eens die leer zodanig ingericht is, dat zy door menfchen niet kon uitgevonden worden, moet men dan niet opmaaken, zy is van God?" Hier op dringen veele voorftanders van het inwendig bewys wel het fterkfte aan. (£) Toetzen wy dit aan de waarheid, die betoogd moet worden. Ik verdeel hier weder eene openbaaring of ten aanzien van betoogbaare waarheden, een zuiver natuurlyke Godsdienst; of ftellige gefchiedkundige leeringen, (c) Bevat zy enkel de eerften, gelyk zommigen"beweeren, dan fpreekt het van zelve, dat zy door menfchen, zonder hulp eener bovennatuurlyke verlichting, geheel en al konden uitgevonden worden: en wy verliezen alle bewys voor de nuttig- en noodzaaklykheid eener God- ly- Ik bedoel de Schryvers, aangehaald bl. 20. in de aam. Inzonderheid Rosenmuller, en Jenins, de eerfte bl. 54. t. a, de laatfte bl. 13. t. a. p. (O Zie Rosenmulle'k, t. a. pl. 3i5- S. Jenins. t. a, p, 16 env, D 2  28 DE KTvAGT VAN HET INWENDIG BEWYS lyke openbaaring. Behelst zy ook Heilige gefchiedkundige waarheden, gelyk anderen hier in een bewys van Godlykheid vinden; de mooglykbeid der verdichting bJyft toch overig; ten ware zy van zulk eenen zonderlingen aart waren, dat zy alle menschlyke bevatting te boven gingen; maar juist daar door zouden zy ophouden voorwerpen van ons onderzoek te wezen. Niemand toch heeft tot hier toe den grenspaal aangcweezen, die de uitvinding van het menschlyk vernuft van de bovennatuurlyke verlichting naauwkeurig affcheidt; niemand nog heeft kunnen bepaalen, dit kon al dit.kon niet uitgevonden worden, (a) — „ Maar, dit zy al eens waar, in het algemeen; wordt dan toch de godlykheid eener openbaaring niet hoogst waarfchynlyk , wanneer men tevens alle byzondere omftandigheden van den Godsgezant in aanmerking neemt; wanneer men hem veronderftelt, als beroofd van alle aanleiding en gelegenheid tot het verkrygen dier kundigheden en wy dus genoodzaakt worden te befluiten, van niemand dan van God kan hy dezelve hebben?" Zulk eene gebeurtenis zou ons verbaazen, echter ons nog niet gerechtigen om de Godlykheid zyner zending te erkennen. De enkele oorfprong- lyk- Qa~) Een levendig bewys hier van treft men aan, als men Rosenmuller met SteiNbart vergelykt. De eerfte ontkent dat het menschdom, zonder openbaaring, God zou gekend hsbben; de laatfte beweert juist het tegendeel. Zie de eerfte t. a. p. bl. 73. env. en de laatfte Leere der ge* Mz. bl. 187-  VOOR DE GODDELYKTÏEID DER EUANGELIE - LEER. 20 lykheid toch of nieuwheid van een denkbeeld is voor den vinder nog geen genoegzaam bewys voor eene Godlyke openbaring; zy bewyst alleen, dat de aanleiding tot hetzelve hem geheel onbekend is. Is dan alles Godlyk, waar van men de rechte oorzaak niet kent? voor anderen is het dus nog veel minder bewys, om dat de zaak die betoogd moet worden, van dien aart is, dat het zeer gemaklyk is voor den propheet zich zeiven hier in te bedriegen, of anderen te willen bedriegen. — Verder, wie verzekert ons, dat die Godsgezant zo onkundig geweest is, of dat hy alles , wat op zyn naam gaat, daadlyk gezegd heeft? Hier dan moet, even zo wel als by het uitwendig bewys, de echtheid en geloofwaardigheid der Schriften onderzocht worden, juist het geen men, door het inwendige voor te ftaan, tracht te ontduiken, (a) Dan, eindelyk, men geeve al eens deze geheele veronderftelling toe, zo dwaalt men van den weg af, het inwendig bewys wordt in een uitwendig verwisfeld. Men befluit dan niet uit de uitmuntendheid der leer, die, onverfchillig, door wien en wanneer zy Gok gepredikt zy, door geen mensch kon uitgevonden worden, maar uit de nieuwheid en oorfpronglykheid, en wel bepaald met betrekking tot dien perzoon alleen, die haar verkondigd heeft. Met één woord, men befluit de Godlykheid uit een wonder: naam- (d) Rosen muller bewyst beiden zeer uitvoerig. D 3  30 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS naamlyk, dat die mensch iets geleerd heeft, 't geen hy buiten God niet had kunnen weeten. Maar, zou men dan ook niet moeten befluiten, wanneer een kind zo uitfteekend verftandig redenkavelde, dat het hier in zelfs veele verftandige menfchen van zyn tyd te bovenging, en daarby verklaarde bovennatuurlyke verlichtingen van God ontvangen te hebben, dat 't waarlyk van God onmiddelyken last had verkregen? Thands hebben wy gezien, dat het inwendig bewys, op zich zelve, afgeleid uit de Godewaardigheid eener leer in 't algemeen, den toets niet kan doorltaan of uit dezelve, tot de daadlyke godlykheid befloten worden. — Befchouwen wy nu de voortreflykheid der Kristelyke leer zelve. Daar uit zal blyken, dat, al ware het, dat men uit de voortreflykheid van eenige leer tot haare Godlykheid kon befluiten, zulks nogthans op de Kristelyke leer bezwaarlyk zou kunnen gelden. Men houde intusfchen wel in het oog, dat ik geenszins de Godlyke afkomst der Kristelyke leer in twyfel trek; maar alleen bedoel, het zwakke van bewyzen, die voor dezelve gebezigd worden, in den helderften dag te ftellen. Waarin beftaat nu de eigendomlyke voortreflykheid der Kristlyke leer? Geenszins daar in, dat zy een volledig en alleruitmuntendst zamenftel van geloofsen zedeleer vervat. Ten dezen aanzien is zy ver beneden de Mofaifche Wetgeeving, die een fchoon en God-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 31 Godlyk geheel uitmaakt. Zy is flegts in zo ver een zamenftel, als alle haare leeringen met eikanderen juist overeenftemmen, één groot doel beöogen, en geene waare ftrydigheid in dezelve wordt gevonden. Maar verder niet. Men weet, zy is niet als een zamenftel gepredikt, maar gelegener wyze in brieven en gefprekken voorgedraagen. De aanleidingen tot die voordragt zyn byzonder, plaatslyk, en dus is de voordragt zelve betreklyk tot denkwyze en vooroordeelen. Van daar natuurlyk gaapingen — onvolledigheid — onbepaaldheid in veele uitdrukkingen. Veele deugden, b. v. worden door Jefus boten waarde verheven; maar juist om dat zy, door zyne tyd- en landgenooten, het meest verwaarloosd, en de ftrydige ondeugden algemeen gekoesterd wierden. Het geen bekend was openbaarde hy niet, maar bouwde op hetzelve voort. Onkunde toch was de hoofdzaak niet, om welke weg te neemen hy van God gezonden werdt. Hy verfcheen onder eene natie, die de voortreflykfte Godsdienstige gefchriften had , welke geregeld op de Sabbathdagen voorgeleezen werden. Neen, de verkeerde gevoelens moesten terecht gebragt, de vooroordeelen weggenoomen, de duistere begrippen opgehelderd, de onbebepaalde en verwarde nauwkeurig beftemd, en de onzekere meeningen tot gewisheid gebragt; aaii alles wat Jefus, als Godlyke leer, verkondigde, moest een Godlyk aanzien gegeeven, en alles door Godlyk gezag bekrachtigd worden. In zodanig eene voordragt moeten  32 de kragt van het inwendig bëwys ten noodwendig gaapingen plaats vinden. Van daar is het allermoeilykst, te bepaaien, dat de leer van Jefus een zuiver natuurlyken Godsdienst vervat, of van dezelve een zamenftel, afgezonderd van al het plaatslyke, tydlyke en van alles, wat niet eigendomlyk is, te maaken; en, nog moeilyker voor te komen van eenige vooraf plaatshebbende denkbeelden 'er in te voegen; ja ik vertrouw, dat zulks, uit hoofde van veele gapingen die aangevuld moeten worden, onmooglyk is. Van daar ook dat verfchil in denkbeelden wegens het plan , het wezen , het hoofdoogmerk, en de grondleeringen van het Kristendom; ik zvvyg van hen, die aan kerklyke kluisters nog verflaafd zyn, maar zelfs by die vrye, edele, welmeenende en oprechte vrienden van waarheid en Godsdienst, die niet hun eigen zamenftel in de leer van Jefus willen vinden, maar uit die leer een zamenftel willen vormen. Vergelyk de gevoelens desaangaande van een jenins die in die leer de Drieëenheid vindt; (a) een steinbart die de opftanding op eene byzondere wyze verklaart, (b) en van het eerfte zwygt, een rosenmuller, die geen van beiden aanvoert, maar wel de leer van Jefus geheel van hen verfchillende voordraagt, (c) een re in hart en Qa} t. a. p. bl. 21. (Jj*) t. a. p. bl. 260 env. ^ (f) t. a. p. bl. 338 env.  VOOR, DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 33 en zo veele anderen, die allen ons een zamenftel der Kristelyke leer hebben willen leveren; — welken intusfchen niet zelden zo hemelsbreed in hunne opgaaven veiTchillen, dat men byna zou twyfelen of zy wel van dezelfde leer fpraken. Dit zamenftel wordt nog gebrekkiger, wanneer wy het denkbeeld aan wonderwerken geheel terzyde willen ftellen, daar de Kristelyke leer zo naauw met dezelven verëenigd is, dat zy geheel misvormd wordt, wanneer men dezelven weg verklaart of geen gebruik van dezelven wil maaken ; het welk juist het geval is van de voorftanders van het inwendig bewys. Zekerlyk, zo als de leer van Jefus is, was zy uitmuntend gefchikt voor de behoeften van den tyd, toen zy geopenbaard werdt; zy is het nog ten aanzien van den tegenwoordigen, en zal het ook wel altyd blyven. Ten dezen aanzien bevat zy, in haare wezenlyke leeringen, niets, welks openbaaring niet volkomen Godewaardig was. Zy behelst grondflagen, waarop alle Godsdienstige waarheden en pligten gebouwd moeten worden : waartoe wy altyd moeten terug keeren. Maar dit alles gerechtigt my nog niet, om te befluiten ; zy is dadelyk op Godlyken last verkondigd. Zo als zy daar is, kan zy ook zeerwel enkel menfchenwerk wezen. Elk toch, die uit haare voortreflykheid tot haare Godlykheid wil befluiten, moet my haar in haar geheel, in een zamenftel doen zien. De voorftanders van het inwendige bewys plaatfen ook die Godlykheid niet in enkele leerin- E gen;  34 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS gen; maar in 't geheel, in het zamenftel (a). Maar nu wat en waar is dat geheel, dat zamenftel? Deze geeft my dit denkbeeld, geene iets anders: allen verfchillen. Kan ik nu van Gods wysheid vermoeden, dat zy zodanig een leer gefchikt zou hebben, om door haar eigen voortreflykheid haar Godlyke afkomst te bewyzen , wier eigendomlyk wezen tot hier toe nog niet recht gekend is, en waar door wy ook niet weeten, waar uit wy onfeilbaar die Godlykheid kunnen opmaaken. In alle overige gewrochten , die God gefchikt heeft, om ons hem te leeren kennen; in alle werken van Gods Schepping, ook de geringstgeachten, ziet men eene kunst uitblinken, die ons terftond tot de wysheid des maakers onfeilbaar doet befluiten. En zou God ons dan in deze allergewigtigfte zaak in het onzekere laaten? Wat de ftrekking der Kristelyke leer betreft, om ons waarlyk gelukkig te maaken, hoe zeer ik dezelve in haar ten hoogften vereere; hoe zeer haar deze volkomen Godewaardig maakt; hoe zeer ik ten fterkfte zou huiveren, om eenige leer, deze hoedanigheid misfende, als Godlyk aan te neemen, begryp ik echter niet, hoe men daaruit alleen zo gereed tot de daadlyke Godlykheid befluit, en nog minder op wat grond men dit bewys, gelyk ro se n muller, Q) als by- (a) Rosenmuller en Reinhart, u a. pl. bU 38.  VOOR. DE GODDELYKHEÏD DER EUANGELIE - LEER. 35 byzonder gefchikt voor ongeleerden aanmerkt; terwyl het voorgaande de kundigen en fchranderen meer betreft. Die heilzaame uitwerking van de Kristelyke leer kan men toch niet gevoelen of men moet haar eerst geloven, als Godlyk aanneemen. En hoe kan men dan van dat gevoelen tot de Godlykheid befluiten , en iemand, op gronden van die uitwerking, tot het geloof in dezelve beweegen. Loopt het niet in een cirkel, ik geloof, om dat ik gevoel, en ik gevoel om dat ik geloof? — Behalven dat, die ftrekking ter gelukzaligheid kan niet eens een bewys voor de waarheid opleveren; hoe veel minder voor de Godlykheid. Men raadpleege de gefchiedenis van alle eeuwen en dagelykfche ondervinding, hoe veele vooroordeelen , dwaalingen en onbewysbaare meeningen treft men daar aan, als de grondflagen van rust vrede en genoegen. Goede Vader! moesten de kenners der waarheid alleen gelukkig zyn hoe fchaars zou het geluk onder uwe kinderen verdeeld zyn! Hoe onlochenbaar het zy, dat de waarheid geluk bevordert, dat haar te vinden, te kennen, de zaligfte toeftand voor een reedlyk fchepzel mag genoemd worden, is het niet minder zeker, en door de ervarenis bevestigd, dat veele vooroordeelen en dwaalingen dezelfde ftreelende uitwerkzelen voortbrengen, zo zy maar voor waarheid gehouden worden. Zulk een dubbelzinnig kenmerk kan der hal ven voor geen onfeilbaar bewys E 2 van  36 DE KRAGT VAN HET fNWENDIG BEWYS van de waarheid, en nog veel minder van de God* lykheid eener openbaaring, aangemerkt worden. Wy hebben reeds trachten te bewyzen, dat zelfs uit de nieuwheid, de oorfpronglykheid der leere weinig ten voordeele van haare Godlykheid kan opgemaakt worden, alzo het ten uiterften bezwaarlyk is, te bepaalen, waar het menschlyk vernuft zyne grenzen vindt, en zelfs, dit bepaald zynde, dan nog niet uit de goedheid en Godebetaamlykheid, maar uit de wonderdaadige, bovennatuurlyke nieuwheid wordt beflooten. Hoe veel dan móet het inwendig bewys van zyne kracht verliezen, wanneer de nieuwheid, de oorfpronglykheid der Kristlyke leer'onbewysbaar is. — De Jooden, ten tyde van Jefus, vroegen wel met eenige verbaasdheid; „ hoe weet deze de Schriften, daar hy ze niet geleerd heeft?" Maar dit is nog geen bewys, in hoe verre hy^in dezelve onderweezen geweest zy. Vooroordeel alleen tegen zyne afkomst en geboorteplaats kan de grondflag dier vrage geweest zyn. Over het algemeen fchynen de Jooden, hoe weinig zy dan ook op den roem van geleerdheid aanfpraak kunnen maaken, in hunne gewyde fchriften, en de zogenaamde Apocryphen vry wel bedreven te zyn geweest. Die zelfde bedrevenheid treffen wy in de Reden voeringen en gefprekken van Jefus, en ook, fchoon in minder maate, in de fchriften der Apostelen aan. Al veronderftelt men, dat de Evangelisten ons Jefus redenen in hun eigen ftyl geleverd en, volgens.  VOOR. DE G0DDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 37 gens de gewoonte dier tyden, hier en daar veele aanhaalingen uit de oude gewyde fchriften van hun eigen maakzel tusfchen ingefchoven hebben, 'er blyft nog genoeg overig, om ons tot de bedrevenheid van Jefus in die fchriften te doen befluiten. Vergelykt men verder die gefprekken met de fchriften der Joodfche geleerden van dien tyd, en met de zogenaamde Apocry* phen van het O. T. voor zo verre zy tot ons gekomen Zyn een arbeid, waar in op verre na nog niet genoeg gedaan is, en waarby de eenzydigheid, aan den een of anderen kant, het oordeel der navorfchers te veel misleid heeft, — men zal in veele trekken eene treffende overeenkomst vinden: althans in zo ver, als genoegzaam is, om in Jefus eenige bedrevenheid in dezelven te veronderftellen (a). — Mogen wonderen niet buiten noodzaak vermenigvuldigd worden, waarom zal men dan ook hier eene woordlyke Godlyke ingeeving aanneemen van iets, het welk hy kezen kon? Waarom niet liever, dat Jefus zich , even als alle andere groote mannen, tot zyn gewigtigen post voorbereid heeft, door het beoeffenen dier fchriften, welker ken- (a~) Het zegt niets, dat men, om dit bewys te verzwakken, de onzekerheid van de perfoonen en den leeftyd der fchryveren aanvoert; voor zo ver men van allen nog niet bewezen hebbe, dat zy eeuwen na Jefus geleefd hebben, blyft het zeker, dat zodanige fchriften, die even voor, gelyk met of na Jefus gefchreven zyn, van hem of van zyne leer volflrekt niets ontleend hebben; en dus blyft, naar ons inzien, niets anders overig, dan dat Jefus dezelve eenigermate beoeffend heeft. Ee 3  38 de kragt van het inwendig bewys kennis hem tot denzelven volftrekt onontbeerlyk was ? Zo veel althans fchynt ons hier uit zeker te zyn, dat Jefus genoegzaame aanleidingen tot zyne leer uit die bronnen heeft kunnen putten. En, wie weet niet, met welke reuzenftappen het menschlyk verftand, en boven alles een verftand als dat van Jefus , in het ryk der waarheid vordert, als het eens op den rechten weg gebragt is ? Laaten zy, die van de nieuwheid en oorfpronglykheid eener leere tot haare godlykheid befluiten, my eene eenige gewigtige eigendomlyke leering, een eenig kenmerkende zedelyk voorfchrifc in de Kristlyke leer aanwyzen , waar van met zekerheid beweerd kan worden , dat Jefus • ik zeg niet in de fchriften van Grieken en Romeinen: het gros der Jooden was met dezelven weinig bekend: maar — in de fchriften zyner landgenooten , van de vroegfte eeuwen tot zynen tyd, volftrekt geene aanleiding aangetroffen heeft, om hun op zodanig een denkbeeld te brengen. . Zekerlyk, men zoekt de nieuwheid meer in het geheel, in het zamenftel, in het groote plan (a), dan wel in de deelen, in de enkele leeringen; maar als alle de deelen reeds gevonden zyn, dan behoeft men flechts een vernuft als dat van socrates, (en hoe veel zal Jefus deezen overtroffen hebben,) om het geheel, om het plan te vormen.— Groot, alles overtreffend groot blyft, zelfs in (a) Rosen muller en Reinhart.  voor de goddelykheid der euangelie - leer. 39 in deze veronderftelling, de verdienste van Jefus, in die leeringen over te neemen, optehelderen, nauwkeuriger te bepaalen en, door zyn Godlyk gezag, derzelver kennis over den gantfehen aardbodem uit te breiden, maar de eerder uitvinding is ten hoogden twyffelachtig (a). • Maar het zy al eens dat men in de leer van Jefus iets aantrof, welkers aanleiding ons onbekend was, en dat, uit dienhoofde, ons nieuw toefebeen, dan nog zou men mogen twyffelen, of het inderdaad nieuw ware, dan nog zou het volftrekt onbewysbaar zyn, dat Jefus het niet heeft uitgevonden, om dat hy het niet kon uitvinden; dan nog zou men in Jefus een verftand, zo veel dat van socrates overtreffende, als deze zyne tydgenoten te bovenging, kunnen veronderftellen, waardoor de mooglykheid der uitvinding zou blyven; dan nog eindelyk zou men even weinig recht hebben, tot C<0 Ik twyfel zeer, of Jefus leer, in den eigenlyken zin nieuw zynde, ook wel, in den eigenlyken zin, verftaan en geloofd zou zyn geworden; vooral daar hy en dus voegde het hem, als Godlyk afgezant meest ftellig verzekerde, en maar zeldzaam redenmaatig betoogde. Deze leerwyze is zeker gefchikt, om by lieden van voorafgaande kundigheden verftaan te worden, dewyl zy de zaaken zeiven, fchoon zy hen in eene nieuwe zamenftelling voorgedraagen worden , reeds kennen. Maar men beproeve denzelfden leertrant by de domfte, onkundigfte volken; men predike hen den natuurlyken Godsdienst, die voor hen geheel nieuw is, niet betoogender wyze, naar hunne geringe bevatting gefchikt; maar op een ftellig verzekerenden toon, en men zal ondervinden, hoe weinig verftand eo geloof men zal voortbrengen.  40 de kragt van het inwendig bewys tot de verzekering, dat nieuwe kan alleen door God geopenbaard zyn , als men recht heeft , om zulks wegens socrates vast te ftellen, wanneer hy iets leert, dat ons toefchynt, door hem niet uitgevonden te weezen. — Men verdenke my niet, als of ik hier door iets aan de waarde der Kristlyke leer wilde onttrekken. Verre daar van. Zy is my Godlyke leer, ook daar waar ik niets nieuws, niets oorfpronglyks aantref; zy is my Godlyke leer, zo dra ik weet dat Jefus, in den naam van zynen hemelfchen Vader , fpreekt. Dan, wat men ook van de oorfpronglykheid van het zamenftel van Jefus moge zeggen , zy is by my zo groot niet, als'er, naar myn gevoelen, volftrekt vereischt zou worden , om daar door recht te erlangen tot deszelfs Godlykheid te befluiten zo groot niet, of de twyffeling blyft altyd by my overig, of niet een man, van die talenten, geest vermogens, als Jefus, in die omftandigheden, onder die aanleidingen, als de zynen, zodanige leer, als de zyne, zeer wel hebbe kunnen uitvinden. Reeds heb ik met een enkel woord (d), gewag gemaakt van hen, die het inwendig bewys op eene andere wyze aandringen, maar welken ik oordeelde door U, M. H. niet bedoeld te zyn (£). Thands zul- (a) Bt. 19. (£) Ik bedoel hier inzonderheid G. S. Steinbas t, in zijne leere der gelukzaligheid, en den mij onbekenden fchrijver van zeker werkjen genoemd fiekentnisz meins glaubens, 1792, zonder aanwyzing van plaats of uitgee- ver  voor de goddelykheid der euangelie - leer. 41 zullen wy een Weinig by dezelven flilftaan; fchoon het verfchil van hunne bedoelingen met de uwen, in de voorgeftelde vrage, my veroorlooven zal, my hier wat te bekorten. Alleen daarin zyn zy het met alle verdedigers van het Kristendom eens, dat het geen, wat zy voor de leer van Jefus houden, alleruitmuntendst, gelukbevorderend en Gode volkomen waardig is (a); dat even zo ook zyn karakter en gedrag ten hoogften verdient edel, groot en voortrelïelyk genaamd te worden: dat hy ten dezen aanzien even zo ver boven socrates verheven is, ais zyne leer deszelfs wysbegeerte overtreft (b). Het verfchil bepaalt zich voornaamlyk tot deze byzonderheden: by hen is de leer van Jefus zuivere natuurlyke Godsdienst (c) , geene ftellige of gefchiedkundige leering behoort tot haar wezen; by hen betekenen de woorden, Godlyk Gezant, Godlyke zending, Godlyke openbaaring niets meer, dan een voortreffelyk man, zyn tydgenooten in talenten en kundigheden ver overtreffende, en die door de drift, welke in ieder mensch is geplant, onweerftaanbaar aangever; gefchreeven ter verdediging van de tegenwoordige hervormers, tegen de aanmerkingen van jacobi in zyne twee laatfte gefchriften, ook in het Nederduitsch vertaald-, -wat moet ik gelooven? enz. en Myn Geloof aan de leer der Godlyke openbaaring gefterkt enz. (a~) s te inbart t. a. p. bl. 275. Wysg. oph. 2. ft. bl. 85. (£) Bekentn. 340. (0 Steine. t. a. p, bl. 85. Bekentn. 277. F.  42 de kragt van het inwendig bewys gedreven wordt tot mededeeling zyner kundigheden, welken hy langs den gewoonen weg, gelyk anderen dezelven verkregen hebben, door natuurlyke aanleidingen verworven heeft (a) ; by hen beftaat het Godlyke alleen in den zin, als 'er zonder God niets gebeurt, als zyne voorzienigheid den loop der waereldfche gebeurtenisfen dus vastgefteld heeft, dat juist die mensch, op dien tyd, die waarheid moest vinden; als! zy hem heeft doen geboren worden, om, door hem de gewigtigfte en heilzaamfte oogmerken te bereiken. In den rey dier gezanten ftaan zo wel confucius en mahomet, als mos es en jesus, fchoon de laatfte by hen by uitnemendheid dien titel waardig is (£)• By hen eindelyk is de leer Godlyk, niet voor zo ver zy waarlyk op Godlyken last verkondigd is, maar voor zo ver zy waarheid vervat, en wel zodanig eene, die ons in tyd en eeuwigheid , in den eigenlyken zin , gelukkig kan maaken: als zodanig is zy van God , de bron van alle waarheid en gelukzaligheid, — juist niet onmiddelyk of wonderdaadig, maar langs den gewoonen weg,door menfchen, die zeiven haar gevonden hebben door hun vernuft of door aanleidingen , in de natuur of in een vroeger onderwys voorhanden, tot ons gekomen. Met één woord , al het wonderdaadige , buitenge- woo- Qi) Bekentn. 279. en volgg. (£) Bekentn. 549. ex. p. al»  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 43 woone en onmiddelyke is hier volftrekt buitengefloten (a). Uit deze korte opgave ziet ieder opmerkzaame van zelf, dat tegen de form van het bewys, dat zodanige voorftanders van het Kristendom, voor deszelfs Godlykheid aanvoeren, niets ingebragt kan worden. Zy befluiten uit de voortreffelykheid en Godewaardigheid der Kristelyke leer, — die intusfchen geen eenige leering vervat, die niet ftrikt betoogbaar is, die een Godlyk gezag of eenig wonder ter ftaving behoeft, — tot haare Godlykheid, niet tot eene onmiddellyke, maar middellyke en gewoone; in welken zin ook andere gewigtige gebeurtenisfen of zaaken, die de heilzaamfte omwentelingen voortbrengen, den naam van Godlyk verdienen. Niemand zal de wettigheid van het befluit lochenen, zo dra maar het voorftel dat de Kritelyke leer dat geene is en niet meer, wat zy dus noemen, als ook dat zy alleen in dien zin Godlyk genaamd kan worden, — beweezen is. — Maar dit juist is onbewysbaar, omdat de geheele inhoud der Kristelyke leer en het verhaal van haare wyze van openbaaringe hier tegen ftryden. Eene aanmerking tegen hen zy my veroorloofd hier by te voegen. Toegeftaan, dat de geheele Kristelyke open- (#) Steinb. verklaart niet duidlyk , in welken zin hy de woorden Godlyk Gezant opvat : Leere der gel. 339. env. Opb. 2. ft. bl. 86. — Rondborstiger uit zich hierover de onbende fchryver der Bekentn. 348. — Over de Godlykheid der leere, zie Bekentn. bl. 290. en v. F 2  44 de kr.agt van het inwendig bewys openbaaring, op eene middellyke wyze tot ons is gekomen, en Jefus, niet dan in een oneigenlyken zin, een Godlyk Gezant genaamd kan worden; Gy zult toch, myn vriend , niet lochenen , dat zy, zelfs in uwen zin, een werk van God is; een werk, waarby hy iets bedoelt; dat iets, volgens den aart van het werk zelve, kan niet anders zyn, dan ons verftand te verlichten, ons eene rustbaarende zekerheid, by veele twyffelingen, te verfchaffen; en, overeenkomftig die bedoeling, is ook zyn wil, dat wy dit iets , tot dit einde, aanleggen. Erkent gy deze gronden, dan ftaat alleen te onderzoeken, in hoe verre uwe veronderftel3ing gefchikt zy, om ons aan Gods wil en bedoeling te doen beantwoorden. De leer van Jefus is zuiver natuurlyke Godsdienst. Maar, wat is nu natuurïyke Godsdienst? Is het, het zamenftel van herbert, van steinbab-T, van reimarus, van den fchryver der geloofsbelydenis? Neen ; deze allen verfchillen en in denkwyzen en in opgaven byna zo veel, als de Kristenen in het zamenftel der Kristelyke leer. Dus niet de voorwerplyke waarheid; de waarheid in zichzelve; deeze toch is één; maar het geen gy voor waar houdt. Dat geen nu, het welk gy voor waar houdt, terwyl een ander weder geheel anders denkt, moet de Kristelyke leer vervatten, wilt gy in dezelve vinden. Maar zo gy nu niet dit, maar geheel iets anders, in dezelve aantreft; zo zy beflischt tusfehen twee gevoelens, die beiden even mooglyk zyn, en zich  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELlE - LEER. 45 zich verklaart voor dat geen , het welk u het minst waarfchynlyk van de twee voorkomt. Zult gy dan uwe eigen meening boven de Kristlyke leer ftellen? Wat zult gy zeggen , het geen met myne meening ftrydt, komt niet van God: of het geen hy openbaart, behoef ik niet te gelooven, als het my onwaarfchynlyk voorkomt ? In beide antwoorden beftrydt gy het groot oogmerk-van God, om u met eene openbaaring licht en zekerheid te geeven. En wat nu, zo gy eens van begrip verandert, — en hoe dikwyls gebeurt zulks den grootften Wysgeer? — zult gy dan nog niet erkennen, dat de Kristlyke leer, nu met uw gevoelen inftemmende, gelyk "heeft. Maar nog eens, is dit aan Gods oogmerk te beandwoorden nu eens de Kristelyke leer te gelooven — dan weder haar te verwerpen; nu eens te erkennen, dat zy in zeker ftuk waarheid leert, dan weder, dat zy in dat zelfde opzigt doolt? J3e leer van Jefus is de natuurlyke Godsdienst! . Zeg liever de zogenaamde natuurlyke Godsdienst is de leer van Jefus. De waare natuurlyke Godsdienst is een non ens: de reden heeft ons tot hiertoe, met geene voldoende zekerheid, een Opperwezen, tot het welke wy in zedelyke betrekkingen Haan , eene voorzienigheid, die voor ons in het byzonder de tederfte zorg draagt, een natuurlyk en onveranderlyk onderfcheid tusfchen zedelyk goed en kwaad, een toekomenden ftaat van belooningen en ftraffen —met één F 3 woord,  46 DE KR.AGT VAN HET INWENDIG BEWYS woord, een God doen kennen, in wien te gehoorzaamen en te beminnen wy onze hoogfte gelukzaligheid vinden. Overal treffen wy wel die gevoelens meer of min zuiver aan; niet in de fchriften der wysgeeren, zelfs tot hier toe nog niet; hun God is op verre na nog geen zedelyk wezen — maar in den Godsdienst, valfchen of waaren, uit denzelven voortvloejende, en door denzelven geftaafd. De beginzels der Kristelyke leer , der vroegfte jeugd ingeplant, worden niet ligt uitgeroeid, en beftuuren ons in het zamenffcel van de leeringen der zuiverfte reden. Wy meenen eenen natuurlyken Godsdienst te fchryven , en het zyn juist de denkbeelden , die wy aan den By- bel verfchuldigd zyn. Van daar dan ook, dat wy, het Godlyk gezag eener openbaaring geheel en al verwerpende, by de twyffelingen, bedenkingen en zwaarigheden, der reden tegen de grondwaarheden van den natuurlyken Godsdienst zeer verlegen moeten ftaan. Waar zullen wy ons nu aan houden ? . aan onze reden ? maar zy verwoest haar zogenaamd eigen werk: — aan de openbaaring ? maar zy heeft geen gezag, waar zy niet letterlyk met onze reden inftemt. Waar blyft nu het groote doel van God, onze verzekerdheid en gerustftelling ? Wilt gy dan de leer van Jefus enkel natuurlyken godsdienst noemen, dan gelden alle bedenkingen tegen het beftaan van één God , eene Voorzienigheid , een toekomenden ftaat van vergelding, ook die leer zelve, en wel verre van my,  VOOR- DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 47 my, in een oogenblik van zwaarmoedige twyffeling, te kunnen opbeuren door de gedachte; het moet waar zyn, God heeft het geopenbaard; myne bedenkingen zyn gevolgen van de eindigheid en bepaaldheid van myn verftand; verzink ik fteeds dieper in dien afgrond , en vind geen hulpmiddel om my uit denzelven te ontworstelen, dan het ongeloof. Uit al het gezegde zal, vertrouw ik, genoegzaam blyken, dat het inwendig bewys, afgeleid uit de goedheid en Godebetaamlykheid, of wel uit de ftrekking der Kristelyke leere, ter bevordering van 's menfchen gelukzaligheid , op zich zeiven en afgezonderd van alle betrekkingen tot het wonderbaare, geenzins genoegzaam is, om een gegronde en volkomen overtuiging voort te brengen, dat die leer met der daad, op Godlyke» last, door Jefus en de Apostelen verkondigd is. DE  43 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS DE NOODZAAKLYKHBID DER VEREENIG1NG VAN HET UITWENDIG BEWYS MET HET INWENDIGE, TOT EENE GEGRONDE EN VOLKOMENE OVERTUIGING, VAN DE GODLYKHEID DER KRISTLYKE LEER. M et al den eerbied voor de uitmuntendheid der Kristlyke leer, met de volfte overtuiging van haare natuurlyke (trekking, om den mensch tot den hoogften trap van zedelyke volkomenheid, waar voor hy vatbaar is, op te leiden , en hem langs dien weg voor het verhevenst zedelyk geluk vatbaar te maaken; met alle myne dankbaare bewondering van haare gezegende en weldaadige, fchoon meest ïtille en onopgemerkte, invloeden op de rust, den vrede, het genoegen , de blymoedigheid, zelfs de tydlyke welvaart van haare oprechte vereerers ; dringt my de liefde tot de waarheid deeze rondborftige verklaaring af, van tot hier toe in eenige dier eigenfchappen der Kristelyke leer, of in allen, vereenigd befchouwd, geen voldoend merkteken gevonden te hebben , het welk my, als een redelyk wezen, geregtigt, om te befluiten , — die leer is waarlyk op Godlyken last verkondigd. — Het is dan deze ongenoegzaamheid, welke veele en ver weg de meeste, eerlykfte en kundigfte verdedigers van het Kristendom bewoogen heeft om het  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 49 bet inwendig bewys met het uitwendig te vereenigen, of het eerfte door het laatfte te onderfteunen. — Toetzen wy nu, met dezelfde onzydigheid én zo nauwkeurig ons mooglyk is, of hier in door hen de regte weg bewandeld zy. Het uitwendig bewys dan berust op het wonderbaare; onverfchillig of dit in verrichtingen, woorden of lotgevallen gevonden wordt. Daarom zullen wy het woord wonder in den uitgeftrekflen zin neemen. Maar wat is nu een wonder? Zeer moeilyk is het eene juiste bepaaling van een wonder in het algemeen, in het afgetrokken te geeven eene bepaaling, die hetzelve onderfcheidt van alle namaakzels, van alles wat dien naam niet verdient, eene bepaaling, die noch te veel, noch te weinig vervat. — Ik wil uw geduld niet pynigen, M. H. met eene opgaave van alle de bepaalingen , die van hetzelve gemaakt zyn en hier in aanmerking zouden kunnen komen, en een betoog van dezelver onvolledig - en gebrekkigheid. Over het algemeen zy dit nopens de meesten derzelver gezegd, dat zy, naar ons inzien, zeer verkeerd ingerigt zyn en zelven aanleiding geeven tot die menigvuldige bedenkingen en fpitsvondige vitteryen van de beftryderen der wonderwerken , door zich te bepaalen tot het denkbeeld van een zvonder, in het algemeen, in het afgetrokkene. Zonder den Bybel toch zouden wy geen denkbeeld hebben van eenig waarachtig wonder. Veronderfteld al eens, dat de listige bedriegeryen en behuiche- G liir  50 de KRAGT van het inwendig bewys lingen van Priesters en dienaars van afgoden, het denkbeeld van eenig wonder, valsch of waar, in ons verwekken konden: dan nog kunnen wy nimmer nalaaten dezelve te befchouwen als Copyen, namaakzels, van welken wy nergens dan in den Bybel het oorfprong- lyke vinden Ca). Het behoort tot dit onderzoek niet, te bewyzen, in hoever deze aanmerking op de wonderen van Mofes geldt; dan ten aanzien der Evangelifche wonderen zal niemand haare gegrondheid lochenen, die eenigzins in de Kerkelyke en ongewyde gefchiedenis der eerfte Kristenen ervaren is; maar zich terftond zo veele valfche, wonderdoende Mesfiasfen, als een jonathas, een barchocheba, een apollonius van tyane een hierocles en anderen herrineren: welken allen, even zo wel als simon de Magus, den naam van Copiïsten van Jefus .en de Apostelen verdienen; die door -hen op het denkbeeld gebragt zyn, om door zoortgelyke verrichtingen zich denzelfden doorluchtigen roem en uitgeftrekten aanhang te verfchaffen. — De Bybel, en bepaaldlyk het nieuwe Testament, want hier toe bepaalt zich ons onderzoek, is derhalven onze eenige gids, de eenige bron, waaruit wy het denkbeeld van een wonder moeten fcheppen. Neemen wy de wonderen , waar van hy be- («3 Die deeze aanmerking nader geftaafd wil zien door eene befchouwfng; ■van de Wichelaryen, en Toveryen onder de heidenen zelve, leeze h.FABimes ovvr de wonderwerken bl. zoo, en volg-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELÏE - LEEPs.. 51 berigt, als in één oogpunt, by eikanderen: verzamelen wy alle de kenmerken, waar in ver weg de meesten eikanderen gelyken, en waarin zy van alle andere, niet wonderdaadige gebeurtenisfen, onderfcheiden zyn; en vereenigen wy dezelve allen tot zeker punt dan zal de uitkomst, de flotfom ons de eigenaartigfte bepaaling van een wonder aanbieden: een wonder, volgens den Bybel, is zodanig eene daad, werk of gebeurtenis, die blykbaar door God zeiven gewrocht is, en daar in van alle andere werkingen van Göd, als fchepping en onderhouding , onderfcheiden is, dat dezelve gefchiedt of gewrocht wordt, met het bepaalde oogmerk, om de verklaaring van hem, die voorgeeft van God gelast te zyn, tot het verkondigen van zekere leer, geloof te doen vinden {a). Ontwikkelen wy dit denkbeeld; het wonder moet BLÏK" (0) By Hess, L. v. Jef. 11., i.ft. voorn, bl. 10. en volg- en werenfels Sylloge disfertationum. p. 195. edit 8 vo. vindt men de kentekenen om een waar van een vals wonder te onderfcheiden. Intusfchen oordeel ik het veiliger van agteren uit alle byzonderheden te onderzoeken, of een gegeeven daad den naam van een wonder verdiene, dan wel van voren te bepaalen, onder welke omflandigheden iets een wonder geheten moge worden. — Liever dan onderfchryf ik de aanmerking van Hess, L. v. J. ui, 2. ft. voorr. bl. 14. „ Het zyn niet enkel wonderdaaden (fchouwfpelen der „ phantafie; daaden, welker eenige eigenfchap het wonderbaare is) maar het „ zyn meest al moreele daaden, weldaaden , die niet enkel daarom , om dat „ zy buitengewoon en onverklaarbaar, maar even zo wel ook, omdat zy 9, fchoon en goed en Gode betaamlyk zyn verdienen Godlyk genaamd te „ worden. G 2  52 de kragt van het inwendig bewys- blykbaar een werk van God zyn. Van voor en behoeven wy niet te bepaalen, wat blykbaar voor ons een wonder zou wezen ? wat niet; noch , dat wy dit blykbaar e niet kunnen vinden en onderfcheiden. Het komt 'er alleen op aan, of het geen de Bybel als wonder opgeeft, blykbaar een wonder zy, of het zodanige tekenen van onderfcheiding voere, die ons doen befluiten het kan en moet door God gewrocht zyn. Dit blykbaare blyft intusfchen, ook dan, wanneer het wonder fchynbaar door een mensch verricht wordt. Niemand toch zal dwaas genoeg zyn, om te twyffelen, of de opwekking van lazarus door de almagt van God, of wel alleen door de kracht der woorden ; „ Lazarus kornuit", gefchied is. Ja, fchoon de wonderen van Jefus zich daar door kenmerken, dat zy op eigen gezag , en, naar den uiterlyken fchyn, door eigen magt gefchiedden (a), zyne uitdruklyke verklaaringen echter Q) en inzonderheid zyn gebed by het meergemelde wonder (c), wyzen niet minder aan, als de natuur der zaak zelve ons leert, dat hy die zuondermagt van God had ontvangen. — Dit blykbaare blyft, fchoon zeker in minderen trap, ook dan, wanneer het gebeurde in zich zelve niets buitengewoons, niets bovennatuurlyks fchynt te bevatten; van de bygaande om- ftan- (0) Hess Ueberdie Lehren enz. bl, 372. O) Joan. V, 36. X, 25. (f) Joan. XL 41. 42»  VOOR DE GODDELYKHEID DER EVANGELIE - LEER. 53 Handigheden hangt dikwyls de bepaaling af, of het wonder onmiddelyk door God gewrocht zy. De herftelling van een kranken, zonder geneesmiddelen, is op zich zelve niet bovennatuurlyk ; wy zien dit meermaalen; dan zy kan onder zodanige omftandigheden gefchieden dat zy de naam van een wonder verdient. . Dit blykbaare moet niet alleen ontftaan , uit het buitengewoone, het bovennatuurlyke der verrichting waar uit wy zouden befluiten, het moet door God gefchied zyn; maar ook uit alle de byzonderheden, die dezelve vergezellen en die ons even dezelfde blyken van Gods goedheid, wysheid en deugdliefde doen befpeuren , welken wy in al het gefchapene ontdekken, en waar uit wy, met grond opmaaken, het kan van God komen , het is zyns waardig, (a) bl. 52.) Waar wy die kentekenen misfen, mogen wy vryelyk ons oordeel opfchorten. Dus is het, byvoorb. by my nog geen wonder, dat een doode, of misfchien een fchynbaar geftorven door de aanraaking van eliza's beenderen weder leven dig werdt. — (b) bl. 52) Dit alles zelfs is, volgens onze gemaakte bepaaling, nog niet voldoende, om het fchriftuurlyk denkbeeld van een wonder op te maaken; ik behoef nog het byzonder oogmerk; en dit is naar de leer des Bybels, en vooral in het nieuwe O) Zie de aantek. [£] onder bl. 51. (£) 2. Kon. XIII, 21. G 3  54 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS we Testam. het menschdom zinlyke bewyzen te geeven van eene zaak, die voor geen redenmaatig betoog vatbaar is; naaml. dat God iemand gelastigd heeft om zekere leeringén aan het menschdom te verkondigen en dezelve als van God zeiven afkomflig te doen aanneemen. Tot dit doel zyn allen verricht. — In dit licht dan komen de wonderen der H. S. en inzonderheid die van Jefus en de Apostelen voor. Als zodanig zyn zy mooglyk en gepast. Wy zullen ons thans niet ophouden, met deeze bepaaling, door eene befchouwing van ieder wonder in het byzonder te ftaaven , of te onderzoeken, of in ieder derzelven die merktekenen van Godlykheid worden gevonden: dit zal uit het vervolg van zelve blyken. Thans alleen ftaat ons te onderzoeken, of het wonderhaan , zodanig gefteld zynde als ons de H. S. voordraagt, tot een fteunzel voor het inwendig bewys kan dienen en aan hetzelve dien voldingenden nadruk byzetten, welken hetzelve opzich zeiven ftaande mist. Alvorens echter achten wy het noodig, aan te merken, dat wy de eigenaartige uitwerkzelen van een wonder, in de gemoederen van hen, die dezelven zagen verrichten, zeer verfchillend achten te zyn van die genen, welken derzelver beoordeeling by ons, die omtrend agtien eeuwen na hen leeven, moet verwekken. Zonder my in eenig onderzoek nopens den aart dier uitwerkzelen in te laaten, het welk ons van den  VOOR- DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 55 den weg zou afleiden, en ook ten uiterften moeilyk weezen, daar wy van de vooraf plaatshebbende wyze van denken, van oordeelen, van gevoelen , als ook van de kundigheden, zo wel in het algemeen als inzonderheid met betrekking tot de waare leer van Jefus, by de onmiddelyke ooggetuigen dier daaden, zeer weinig met voldoende zekerheid kunnen vastflrellen : zal ik my hoofdzaaklyk bepaalen tot de befchouwing van die overtuiginskragt in het byzonder, welken de wonderen voor het tegenwoordig geflacht moeten hebben. Ik veronderftel dan de zodanigen die de geheele leer, en de gantfche gefchiedenis van Jefus en de Apostelen voor zich hebben, en in ftaat zyn, om dezelve geheel en al te overzien. By dezen moet de befchouwing dier leer en gefchiedenis niet enkel vermoeden, hoop, wensch — maar eene gegronde en volkomen overtuiging van derzelver Godlykheid voordbrengen. Ziet daar ons thans gekomen, tot het hoofdpunt uwer vrage; „ moet by de goedheid, de gode betaamlykheid, de ftrekking der Kristlyke leer tot begelukzaliging van het menschdom, het bewys uit de Evangelifche gefchiedenis en de wonderwerken, door de eerfte predikers dier leer verricht, ontleend, gevoegd worden, om eene gegronde en volkomene overtuiging te wege te brengen, dat die leer, met der daad door Jefus en de Apostelen verkondigd is? — Zo veel de aart der zaak vereischt, zullen wy, in de beandwoor- ding  56 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS ding van dit voorftel onze tot hier toe gehouden orde volgen, en eerst hetzelve in het algemeen en vervolgens , met byzondere betrekking tot de leer van Jefus befchouwen. Niemand, die immer over dit onderwerp na gedacht heeft, zal ontkennen, dat de leer het groot en gewigtige punt, het eigenlyke doel is; en de wonderen flegts middelen zyn. Dezen moeten my van de Godlykheid van gene overtuigen. Veronderfteld zynde, dat ik dezelve hier toe niet behoeve, en zonder dezelven , de Godlykheid der leer, op goede gronden kan aanneemen, kan niets my noodzaaken, om in dezelven eenig verder gewigt te ftellen, dan in andere verhaalde gebeurtenisfen, van de vroegere eeuwen. Ik kan dezelve laaten rusten. Verder dus, dan ik dezelve tot eene rustbaarende gewisheid wegens de daadiyke Godlykheid eener leer noodig hebbe, behoef ik my met dezelve niet in te laaten. De leer bekleedt dan de eerfte plaats in de ry myner voorftellingen zy is het, die ik eerst moest onderzoeken. Van haare goedheid en Godebetaamlykheid moet ik eerst overtuigd wezen: ik moet weeten of zy van God kan komen. Dan eerst, wanneer ik geen grond vind, om uit die Godewaardigheid tot de daadiyke Godlykheid te befluiten , zie ik naar zvonderen om. -— Maar zo lang ik van die Godewaardigheid niet overtuigd ben, door de befchouwing der leer zelve, kan ik haar niet als godlyk aanneemen: wonderen, hoe menigvuldig en verbaazend ook, kun? nen  VOOR DE GODDELYKIIEID DER EUANGELIE - LEER. 57 nen die overtuiging in my niet te vvege brengen. Die anders zegt, bedriegt zichzelven. En dus onzen voortgang by de leer zelve reeds gefluit ziende, zullen of kunnen wy niet tot de wonderen overgaan. — Het eenvoudigst denkbeeld, van een goed en wys Opperwezen, moet ons in dit gevoelen verfterken. God heeft ons gevormd als wezens met bevatting niet alleen, maar ook met reden en oordeel. Ik heb dus regt te verwachten, dat, als hy tot my fpreekt, zulks niet alleen in eene verflaanbare taal zal wezen, maar ook zodanig, dat ik die taal zyner waardig kan vinden. Dubbelzinnigheden, ongerymdheden, tegenftrydigheden, eigenlyke verborgenheden, niets van dit alles kan, zelfs by de veronderftelling van de uitgeftrektfte accommodatie, van God komen. Met één woord, ik heb regt te verwachten dat hy zich zal doen kennen, gelyk hy zich in het gantfche boek der natuur aan ons openbaart, als volmaakt wys en goed, als alleen bezorgd, om zyne fchepfelen gelukkig te maaken. Welke verordeningen en fchikkingen, my betreffende, hy my ook wil laaten bekend maaken, zy moeten allen tot dat groote doel uitloopen, dat zy my God nog beter leeren ken-: nen, myn geluk nog meer bevorderen. Ik heb dan het grootfte belang, om eerst de leer, en wel met het oogmerk om zodanige blyken in dezelve te ontdekken, te onderzoeken. Wanneer ik nu met dat inzigt de "Kristlyke leer befchouw, oplettend en onzydig befchouw, vind ik wek H dra  58 de kragt van het inwendig bewys dra die blyken in dezelve. Alles wat van de uitmuntendheid en volkomenheid van de Godewaardigheid van eenige leer in het algemeen gezegd kan worden, geldt ook op de Kristlyke in het byzonder, als men maar de behoeften en omftandigheden van het menschdom, ten tyde der openbaaring hier by'ten grondflage legt. Ik zal thans in den lof van die voortreflykheid en eigenaartige gefchiktheid om deugd en gelukzaligheid te bewerken van deze leer niet uitweiden. deïsten O) hebben het voor my gedaan met dat warme gevoel voor het fchoone, het edele; met dien verhevenen ftyl, en kiefchen fmaak, als het onderwerp eigenaartig ingeeft; en waar door zy als het waar in een heilige geestvervoering verrukt fcheenen. Ik zal hen daar in recht laaten wedervaaren, dat zy ten dezen aanzien Kristenen en ook zich zeiven overtroffen hebben : en ik het niet onderneemen durf hen flechts van verre na te volgen. Van gant- fcher harte dan ftem ik toe, dat de Kristlyke leer volkomen Godewaardig is; dat ik, haare dadelyke Godlykheid eens veronderfteld zynde , haar juist zoo en niet anders zou wenfchen. Wat verhindert ons nu, om die dadelyke Godlykheid niet te veronderftelkn, maar vast te /tellen? Zeer veel, onbegryplyk veel. — Ik vermoed, ik hoop, ik wensch, dat die leer van God (ff) Zie hunne getuigenisfen byRo senmuller t. a, p. bl. 351—355» en 361— 364. als ook by Je rus alem IVaarlu 1. bl. 243-111, bl. 387.  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 59 God zelve afkome maar heb ik grond, om dezelve te geloven, voldoende grond ter overtuiging? O neen. Ik weet niet wat vroome dweepery kan uitwerken : ik weet niet waar toe een mensch al bekwaam is. De verdichting van eene Godlyke ingeeving is althans hier zeer mooglyk, zeer natuurlyk om aanhang te verwerven en zeer onfchuldig, als men op het goede oogmerk let. Veronderfteld zynde, dat die openbaaring van God komt, kan ik dan van hem verwachten, dat hy een blind geloof op geen bewys gegrond, van my, een verftandig wezen, zal vorderen? of my zodanig iets tot een bewys geven, dat zo veele twyfelingen overlaat ? Kan ik van hem verwachten, dat hy, een perfoon, als Jefus, tot menfchen , als de Jooden, zendende , het geloof in die zending geheel en al zal laaten aankomen op de overtuiging van de Godewaardigheid der leer, daar zy zoo weinig voor dat bewys vatbaar waren? Kan ik van hem verwachten dat, als het hem behaagt, door eene openbaaring, myn verftand te verlichten, myne twyfelingen weg te ruimen, dat hy my in nieuwe twyfelingen nopens de echtheid zyner uitfpraaken zal dompelen, en daar door zelve het groot doel dier openbaaring, een gerustftellende zekerheid misfen? Kan ik van hem verwachten, dat als hy zekere waarheid zo belangryk voor my oordeelt, dat hy buitengewoon een afgezant gelastigt, om my dezelve te verkondigen , hy geen zorge zal draagen, dat ik voldoen- H 2 dg  ÖO DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS de gronden heb om hem in zyn karacter te erkennen en van ieder vroomen dweeper te onderfcheiden? Kan ik eindelyk van hem, die ons allen oorfpronglyk gelyk gefield heeft , verwachten , dat hy iemand met een bovenmenschlyk (V) karacter zal bekleeden, en ons tevens niet alle zodanige bewyzen geven, die de vrage voorkomen ; „ wie heeft u tot „ Gods afgezant gefield , wie u een rang boven het „ gantfche menschdom aangewezen?" Kan ik eindelyk van hem verwachten, dat hy my leeringen zal laten openbaren, welken, volgens haaren aart, voor geen redenmatig betoog vatbaar zyn, maar op het gezag van verzekeringen moeten aangenoomen worden, en my in het onzekere laten nopens de geloofwaardigheid van den verzekeraar? Met een woord dan,zo wel als ik regt heb om te vorderen , dat eene van God afkomflige leer waarlyk zodanig gefield zy , dat ik oordeelen moet dat zy van God kan komen, evenveel regt heb ik om te eifchen, dat zy van bewyzen vergezeld gaa, die toonen, dat zy van God komt. Verre zy het intusfchen van my enkel aan het wonderbaare zulk eene voldingende overtuigingskragt toetekennen, dat men by hetzelve de gefleltenis der leer niet behoeft in aanmerking te neemen (b). In tegendeel , Qa~) Bovenmenschlyk, zodanig als geen mensch, uit hoofde der gelykIieid, immer regt kan hebben, om zich eigener gezag aantematigen. (Z>) Zommigen willen de Godlykheid van Jezus Zending en leer, alleen uit de wonderen, zonder opzigt op de gefteltenis der leer, bewyzen. Tot dee-  VOOR DE GODDELYKIIEID DER EUANGELIE - LEER.. 6l deel, ik beweer dat men juist met de leer moet beginnen. Laaten wy toch waardige begrippen van God koesteren. Hy fpreekt als een wys Vader met redelyke Kinderen. Hy heeft ons met verftand en oordeel begiftigd; hy kan niet willen, dat wy terftond by het befchouwen van iets buitengewoons, iets dat ons bovennatuurlyk voorkomt, zullen uitroepen: „dit is Gods werk; alles wat die wonderdoener zegt, zyn Godfpraaken." In tegendeel, zelfs by de veronderftelling, dat het uitwendige bewys alleen alles afdoet, moet ik toch myn oordeel gebruiken of het geen ik voor een wonder houde, in der daad een wonder is, of het inderdaad aan die bepaaling beantwoord, welke boven van hetzelve gegeeven is, of het van God kan komen* of 'er eenige noodzaaklykheid voor zulk een buitengewoon werk gevonden wordt. Zonder dit te onderzoeken, kan ik nimmer waare wonderen, van bedrog en inbeelding onderfcheiden. En hoe zal ik dit onderzoeken,* als ik de gefteldheid der leer niet mede in aanmerking neeme? — Ben ik ongefchikt, onbekwaam, om over de Godewaardigheid eener leer te oordeelen [a), dan ben ik nog ongefchikter om de waarheid van een wonder te toetzen , of dit gevolg te trekken, hy die de wonderen werkt, is van God gezonden. Ik ftem deezcn behooren farmer over de wonderen en een ongenoemde fchryver van de waarheid van den Kristel. Godsd. bewezen, voor ongeleerden: een werkje dat der leezing wel waardig is. Qi) Dit beweerd farmer t. a. bl. 97. en elders. H 3 .  62 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS Item toe, dat het gros des menschdoms tot het eerfte niet zeer bekwaam is-, en de laatfte gevolgtrekking voor deszelfs vatbaarheid beter berekend is; maar dit is gene natuurlyke, flegts eene toevallige onbekwaamheid, die niet alle menfchen betreft, en waaruit niet volgt, dat dit onderwerp niet voor de menfchelyke rechtbank mag betrokken worden. Wy fpreeken hier toch van het natuurlyk gezond verftand, dat door oefening verfterkt en vatbaar is voor redenmaatige betoogen. -—Mén zegge niet als het wonder niet alles afdoet, dan kunnen wy wel eens eene waare Godlyke leering, op eigen gezag verwerpen, om dat zy ons ongerymd, onwaarfchynlyk, Gode onwaardig voorkomt. Neen, dit is onmogelyk, even zo onmogelyk als dat wy ons ten aanzien van waare wonderen zouden bedriegen; geene waare Godlyke leering is 'er , die ons zodanig zal voorkomen, als wy haar regt kennen; de mooglykheid van het tegendeel te veronderftellen is hetzelfde, als te vermoeden, dat God zich een doel zou willen voorftellen, het welk hy niet zou kunnen bereiken; ons iets openbaaren, dat aan het gezond verftand zodanig zou toefchynen. Maar al veronderftelt men zulks eens, zal dan het wonder op zich zelve, als de bevestiging van eene verzekering op gezag, ons oordeel veranderen , ons wys doen vinden dat ons ongerymd voorkomt, ons regt doen befchouwen het geen wy verkeerd inzien ? Het kan niets meer, dan ons beweegen om te twyfelen , ons oordeel op te fchor-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 63 fchor;en; het kan een ingewikkeld geloof maar geene gegronde en volkomen overtuiging voortbrengen.--Zekerlyk een wonder kan my vergewisfen of zekere leering Godlyk zy; maar dit ontflaat my niet van het onderzoek of zy waar, of zy Godewaardig is. Het is niet genoeg te zeggen , van God komt niets dan waarheid en dat zynes waardig is: dit erken ik, en nogthans onderzoek ik — niet uit twyfel of hy my ook zou kunnen bedriegen — maar, om aan de betrekkingen , waarin ik tot hem en my zeiven ftaa te beantwoorden maar om dat hy my redelyk fchep- pende, ook wil, dat ik in deze allergewigtigfte zaak myne redelyke vermogens gebruike — maar, om dat ik weeten moet, of ik hem, die in zyn naam fpreekt, wel verftaa maar, om dat ik, zelfs tot een regt verftand der leering en niet minder tot eene gegronde en volledige overtuiging van haare waarheid behoeve een regte kennis van de onderlinge overeenftemming en famenhang der leeringen, en tevens van haare overeenfteming met alle gezonde begrippen deireden wegens een volmaakt Opperwezen. Dit kunnen wonderen my niet geeven: zy zeggen: dit is van God; maar niet; dit is waarheid: en in dit geval is dit niet hetzelfde, (d) — Maar wat meer is; wonderen, hoezeer eigenaartig gefchikt om de Godlykheid van ftel- lige (a) Wonderen kunnen zekerlyk veele duisterheden in de leer opklaaren , maar niet waar maaken het geen in zich zeiven valsch is.  6*4 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS lige leeringen te bewyzen, kunnen zelfs ten dezen aanzien geene gegronde overtuiging voortbrengen, zonder het onderzoek van dezelven. Ik moet immers onderzoeken de gefteldheid dier leering, om daar uit af te leiden, of het wonder wel een gepast bewys voor dezelve, of 'er tusfchen leer en wonder zekere overeenftemming zy ? Het wonder toch, zo wel als de leer, komen beiden van God : in beiden moet ik God vinden: in beiden moet ik niet alleen magt, maar ook goedheid en wysheid ontdekken; en zo beiden van God komen, zal ik 'er dit ook in aantreffen , als ik flegts onbevooroordeeld onderzoek. Die goedheid en wysheid befpeur ik, wanneer ik in de bedoeling der openbaaring gewigt en gelukzaligheid, in de middelen, orde, zamenhang , overeenftemming en gepastheid ontdek. Zo een, die zich voor een Godlyk afgezant uitgaf, door een magtwoord, een mensch ogenbliklyk doode, en door dit wonder my de herleeving van het ganfche menschdom trachtte te bewyzen, zou hy, wat hy ook by my uitwerkte, geen eigenlyk geloof by my verwekken. Voor het naast denk ik, dat ik myn oordeel zou opfchorten. — Men moet derhalven geheel vergeten zyn, dat God tot ons alleen als redelyke en verftandige wezens kan fpreeken, wanneer men ftelt, dat wonderen, alleen opzig zelve zonder eenige agtgeving op de gefteltenis der leer, in ons eene gegronde overtuiging van de Godlykheid van eenige leer zoude kunnen tewege brengen. Pas-  voor. de goddelykheid der euangelie - leer. 6*5 Pasfen wy beide ftellingen op de Kristelyke leer toe s dan zullen wy nog nader in ons gevoelen bevestigd worden , dat de leer zonder wonderen, zo wel als de wonderen zonder de leer, afgebroken {lukken, raadzels zyn, waar van de ontknooping ontbreekt. — Wy zuilen thans niet herhaalen, het geen wy nopens de Kristelyke leer gezegd hebben, toen wy de ongenoegzaamheid van het inwendig bewys trachtten te betoogen. Dit weinige diene flegts ter noodige herinnering. De Kristelyke leer bevat Heilige, gefchiedkundige waarheden. Zy is geen zuiver natuurlyke Godsdienst. Buiten steinbart (a), tindal (£) en den onbekenden fchryver der Bekentnisf. enz. is my niemand bekend , die zulks opzetlyk beweerd heeft. Zy bevat waarheden, die ik, zonder wonderen, ongehouden ben te gelooven, en welken te gelooven zelfs ligtvaardigheid zou wezen. Zy bevat voorfchriften tot welker onderhouding niemand, zonder Godlyke volmagt my zou kunnen verpligten. — Wat kan my overreden, om eene opllanding der dooden te gelooven , wat my verpligten om myne vyanden lief te hebben? Ik vorder volmagt om zodanig eene leering op enkel gezag te gelooven, om zulk een pligt op zyn enkel bevel te gehoorzaamen. Wat gezag kan iemand by my hebben, die («) L. d. g. bl.85. Intusfcben begryp ik niet hoe de leering wegens de ontwikkeling van ons fcbematismus, ter verklaariug van de opllanding, onder de zuivere betoogbaare waarheden gerekend kunne worden. (i) Het Krhtenilom zo oud ah de fcbepping. I  66 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS die verzekert, ik ben van God gefield, om eenmaal alle dooden op te wekken, en loon naar werken te geeven, als hy door gene wonderen toont, dat hy in den naam van God fpreekt (a) ? Dit alles zal nog nader blyken, als wy het nauwe verband tusfchen leer en wonderen opmerken. Van den anderen kant zyn de wonderen van Jefus en de Apostelen onontknoopbaare raadzels, als ik de gefteltenis der leer zelve niet in aanmerking neem. Men befchouwe dezelve eens voor een oogenblik, op zich zei ven, en vereenige ze in een punt. Een man, die zich alleen de drie laatfte jaaren van zyn leven met wonderdaadige geneezingen van de onherftelbaarfle ongemakken heeft bezig gehouden, wordt door zyne vyanden, als ware hy de vuigfte booswigt, door de laagfte foort van doodftraf omgebragt; zonder dat hy van zyn buitengewoon weldaadig vermogen tot eigen nut eenig gebruik maakt; hy gedoogt, dat hy, fchoon onfchuldig, als fchuldig behandeld wordt; ja hy loopt dien fmaadlyken dood te gemoet; uit dien dood echter herleeft hy wonderdaadig, wordt door God van de aarde weg, en tot zich opgenomen; van daar rust hy zyne (d) Rosen muller zegt uitdrukkelyk en tracht het ook te toonen> dat de Kristelyke Godsdienst, „ geheel nieuwe onderrichtingen geeft nopens „ het geen de menfchen zeiven niet kunnen uitdenken of door fluitredener* „ vinden." H. B. bl. 315. Maar op welken grond moet ik die onderrichtingen aanneemen, dan van. derzelver Goddelykc afkomt door wonderea overtuigd?  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 6? ne Gezanten op aarde met de buitengewoonfte gaaven toe, om zyne leer verder voortteplanten. Befchouwt men nu die daaden op zich zei ven, afgetrokken van de leer, dan doen zich duizende vragen voor myn geest op en verbysteren myn verftand, terwyl ik niet dan in de leer eenig antwoord op dezelve kan vinden. Is de Kristlyke leer zuiver natuurlyke Godsdienst, waart toe al die gewigtige toeftel ? Strekt deze dan om my waarheden te doen gelooven, die ik op een redenmatig betoog reeds kan aanneemen; en het zy al eens, dat ik, voor zulk een betoog niet vatbaar zynde, op gezag moet gelooven, dan vraag ik nog, waartoe al die toeftel? Met minder wonderen zou ik even fterk gelooven. Is de Kristelyke leer nog iets meer; behoeft zy wonderen tot haare byzondere leeringen, waartoe dan juist zulke zonderlingen, en gene anderen? Zyn zy, zo als zy zyn, gepast en noodzaaklyk; zyn zy zo als zy zyn, Gode waardig ? Zonder de leer kan men op deze vragen volftrekt geen antwoord vinden. De leer zelve dan , en voor alles de Kristlyke is, op haar zelve onvermogend, om haare daadiyke Godlykheid te bewyzen. De kenmerken moeten wy elders zoeken en nafpooren. Onderzoeken wy nu, of die kenmerken in de wonderen te vinden zyn. ■ Een wonder dan, het zy ook van welk een aart, die vereischten bezittende, welken, volgens onze gemaakte bepaaling, in de wonderen des N. T. gevonden worden, bewyst onlochenbaar het beftaan en de I 2 mage  68 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS magt van den grooten Werker. Men kan tegen dit bewys volftrekt niets inbrengen. Men moge twyfelen of het wel door God gewerkt zy; maar dit raakt het bewys niet: eenmaal vooruitgefteld zynde, dat God het verricht heeft, volgt hier uit ook regtftreeksch zyn beftaan en zyne magt, voor zo veel die daartoe gevorderd wordt: zonder beftaan of magt kan hy het niet werken. Dan wy voegden 'er in onze bepaaling tevens by, dat het wonder gefchiedt met het bepaalde oogmerk, om de verklaaring van hem, die voorgeeft van God gelast te zyn, tot het verkondigen van zekere leer, geloof te doen vinden. En dit bewyst het wonder mede rechtftreeksch: niets meer,niets minder, dan dit O). Reeds doet het, zonder opzigt op eenige verklaaring, zekere nauwe gemeenfchap met de Godheid, voor zo veel die tusfchen God en den mensch kan plaats hebben, ten fterkften vermoeden. God immers zal dit wondervermogen niet fchenken, of zelve die wondermagt niet uitoefenen, dan aan en ten gevalle van hem, die zyn byzonderfte vertrouweling is en in alle gevallen gereed ftaat, om aan zyne oogmerken te beantwoorden. En dit vermoeden maakt ons reeds de Godlykheid zyner zending hoogst waarfchynlyk. Ik zeg haogwaarfchynlyk: want de veronderftelling blyft mooglyk , dat de wonderwerker een booswigt kan worden: en fchoon hy al die magt ver- (aj Zie farmer ever de wonderen bl. 4205  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 60 verloor , zyn zedelyke afval zou my toch in groote twyfelingen brengen. — Maar houden wy ons niet op met het onderzoek, wat wonderen doen vermoeden; zien wy flegts wat zy bewyzen , en wel bepaald in het onderwerp dat wy befchouwen. Ieder mensch dan van gezond verftand, kan by de vergelyking der Evangelifche wonderen met de leer niet nalaten , dus te redenkavelen. Ik bevind , dat Jefus leer in der daad Gode waardig is — niets verhindert my zelf, om van die Godewaardigheid tot de wezenlyke Godlykheid, van het kunnen tot het zyn te beuuiten, dan bewys H— niet voor de mooglykheid maar voor de daadlykheid. Kan ik dit bewys van God verwachten? Ja; de leer is zoo gewigtig, dat van derzei ver geloof •— in den ruimften zin — al myn waar geluk afhangt; — zy bevat leeringen die voor geen redenmatig betoog vatbaar zyn, en op gezag van verzekeringen moeten aangenoomen worden. Daarenboven, de denkbeelden, die deze leer my geeft, wegens de hoedanigheden en gezindheden van God, zyn zodanig, dat ik met eenig recht kan vastftellen, dat het zynes ten hoogften waardig is, my dit bewys te verfchaffen, ter myner bevestiging dat hy waarlyk dien perzoon gelastigd heeft, om my die leer bekend te maaken.- Dit bewys wordt myin de wonderen aangeboden: ik zie werken verrichten,die niemand kan doen dan God of door God; waarin de magt, wysheid en goedheid mynes hemelfchen Vaders allerduidlykst doorftraalt: ik zie die werken verrichten ter I 3 be'  70 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS bevestiging van de waarheid der verzekering, dat die Leeraar, die deze leer verkondigd heeft, van God volmagt heeft verkregen om my die leer te openbaaren en inzonderheid alle zodanige waarheden van dezelve, die voor geen redenmatig betoog vatbaar zyn, op gezag van Gods uitfpraken, te doen geloven. Wat moet ik nu hier uit opmaaken ? — Door myne reden, en tevens door die leer zelve, weet ik van den eenen kant, dat God te wys en te menschlievend is, om my te willen misleiden; om iemand die van hem noch zending noch volmagt heeft ontvangen om my iets in zyn naam te openbaaren; die alle zyne invallen en grillige verbeeldingen voor Godfpraken uitgeeft; om zodanig iemand het vermogen tot het verrichten van zulke werken te fchenken, die ik noodzaaklyk voor godlyken moet aanneemen, ter bevestiging zyner valfche voorgeevens, dat hy van God is gezonden. Van den anderen kant weet ik, dat, zo God immer befluit, om eene leer te laaten openbaaren, zo gewigtig en heilzaam voor den mensch, dat zy zulk eene byzondere en buitengewoone bekendmaaking verdient, het ook zynes ten hoogden waardig is, om my alle die bewyzen voor haare Godlyke afkomst te geeven, die ik, als een redelyk wezen , regt heb te vorderen , en zonder welken ik niet verpligt ben zodanig eene leer, als van God onmiddelyk afkomftig, aan te neemen. En deze bewyzen zyn juist de wonderen, die my in die fchriften verhaald worden. Ik heb dan regt, om op de*  VOOPv DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. /t deze gronden , deze gevolgen te bouwen. Hy die zulke wonderen verricht ten blyke van de waarheid zyner verzekering, dat hy van God is gezonden, is ook in der daad van God gezonden: het tegendeel is, behoudens Gods zedelyke volmaaktheid, onmoog- lyk, Hy, die zodanige wonderen werkt, ten be- wyze van de waarheid zyner verzekering dat hy van God is gezonden met last en volmagt om zekere leer te prediken, als behelzende den wil, de gezindheden, de fchikkingen, met één woord, de uitfpraaken van God zelve; heeft ook in der daad dien last en die volmagt van God ontvangen: het tegendeel is even onmooglyk. — De leer, zodanig gefield zynde, dat het geen zy vervat alzins Godewaardig is — dat het gene zy vervat van dat gewigt is, dat deszelfs buitengewoone bekendmaaking mede Gode waardig is , kan van God afkomflig zyn; hy kan tot haare prediking last en volmagt hebben gegeeven; het tegendeel is onbewysbaar: deze drie voorflellen, by eikanderen genoomen, doen my regtmatig befluiten ; de Kristlyke leer is met der daad, op godlyken last door Jefus en de Apostelen verkondigd. Dit bewyzen de wonderen ; maar ook niets meer. Zo 'er geen wonder opzetlyk verricht wordt, om de Godlyke afkomst van zekere leering in 't byzonder te ltaaven, betoogen zy flegts de Godlykheid der zending, maar niet wat de leer zy, noch haare uitmuntendheid en voortreflykheid, noch haare Godlyke in- gee-  72 de kragt van het inwendig bewys geeving. Zy laaten my de veronderftelling behouden, dat de gezand zyne byzondere begrippen en vooroordeelen zal gehad hebben, en ook wel eens volgens deze gefproken; dat God zyn last in 't algemeen, in het hoofdzaaklyke heeft opgegeeven , hem het plan in 't groot vertoond en de regeling van byzonderheden en kleenigheden aan zyn natuurlyk gezond verftand en overige voortreflyke geestvermogens overgelaaten: daar hy als mensch, in veele menschlyke betrekkingen moet geftaan hebben, en volgens dezelven gefprooken; daar dus alle woorden, die van hem opgetekend ftaan, geene Godlpraken kunnen behelzen, wyzen de wonderen in 't algemeen my die leer niet aan, tot welker verkondiging hy volmagt van God heeft ontvangen. Het is ook daarom, dat men altyd met het onderzoek der leer moet beginnen, en daar uit alles verzamelen, welks buitengewoone bekendmaaking Gode ten hoogften waardig is; en dan kan men, de leer met de wonderen vergelykende, en aan elkander toetzende, verklaaren; deze leer is van God afkomftig. Niemand, denk ik, zal in twyfel trekken, of Jefus en de Apostelen zich wel immer op de wonderen, niet flegts in hunne daaden , maar ook in de lotgevallen en de voorzeggingen van Jefus beroepen hebben, als bewyzen van de Godlykheid hunner zending. Het is onnoodig alle plaatzen hier toe betreklyk aan te voeren : men kan dezelven vinden by farmer (a), rosen- mül' (a~) Over de Wondere, bl. 298. en volgg.  VOOR DE GODDELYKIIEID DEPv EUANGELIE - LEER. ^7> muller (a) en de meeste verdedigers van de Godlykheid van Jefus zending. Uit alle dezelve blykt, dat Jefus en de Apostelen dezelve verrigt hebben , met oogmerk om te bewyzen, dat zy van God last en volmagt hadden ontvangen, om zekere leeringen te prediken; dat zy ook als zodanig befchouwd werden, en ook by veelen de bedoelde uitwerkzelen voortbragten. Wy oordeelen het toch billyk , de bewyzen, die iemand voor de waarheid zyner voorgeevens aanvoert, nauwkeurig te onderzoeken, of zy dat geen betoogen, tot het welk zy aangedrongen worden, en, dit bevindende, dezelven als geldig aan te neemen. Wy oordeelen het billyk, dat men iemand in zyn eigen zaak het meest hoore, om dat men veronderftellen moet, dat hy den besten wil en het beste vermogen heeft, om zyn eigen zaak te bepleiten. Wy kunnen van dien regel niet afwyken, dan wanneer wy befpeuren dat hy, uit onkunde, de fterkfte bewyzen onaangeroerd laat, en de zwakfte alleen bezigt. Deze eenvoudige waarheden, op de zaak van Jefus toepasfende, vinden wy ons gedrongen, om, op zyn voorbeeld , in het bewys uit wonderen ontleend, het grootfte gewigt te flellen, om dat wy niet vermoeden kunnen, dat hy onkundig genoeg zou geweest zyn, om verkeerde bewyzen te kiezen. Zegt men; hy heeft zich (a) Hist. Bern. bl. 17. de voornaamfte plaatzen vindt men Joan, V, 36. XIV, 11. XV, 24. Hand. III, 15. 16.  74 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS zich hier in gefchikt naar den fmaak zyner wonderzugtige tydgenooten, die voor gene andere bewyzen vatbaar waren; hoe moeilyk dit ook te bewyzen zy, wy kunnen het veilig toegeeven, om dat het ten aanzien van de overtuigingskragt der bewyzen zeiven volftrekt niets afdoet. Bevond men dat het uitwendig bewys geen fteek hield, terwyl het inwendige doorging, dan zou men mogen vraagen ; waarom heeft Jefus meer op het eerfte dan op het laatfte aangedrongen? En dan zou het antwoord gelden ; hy heeft zig hier in naar den fmaak zyner tydgenooten gefchikt. Maar zo dra men reeds overtuigd is, dat het uitwendig bewys tot het bedoelde einde onmisbaar is, en waarlyk door gaat, en dan nog vraagt, waarom heeft Jefus hetzelve verkoozen ? is het bovengemelde antwoord een bewys van Jefus heufche menfchenliefde en afdaaling tot onze behoeften en tevens van de richtigheid der zogenaamde Joodfche vooroordeelen. Het voorgeftelde bewys wordt klemmender door de befchouwing der leer zelve. De ftellige waarheden der Kristelyke leer zyn van dien aart, dat zy, fchoon niet rechtftreeksch door de wonderen van Jefus beweezen, echter opgeklaard worden, en grooter nadruk ontvangen. Zy hebben allen eene onaffcheidelyke betrekking tot die hoofdwaarheid, ter bevestiging van welke de wonderen verrigt zyn, dat Jefus van God gefteld is tot onzen Koning en Heiland (a). Dus ieder wonder, dat de CO Vergelyk hes $ Uber die lebreh 368 ea volgg.  VOOR DE GODDELYKHEïD DER EUANGELIE - LEER. 75 de Godlykheid dier zending bewyst, bewyst ook natuurlyk de zekerheid dier waarheden. Zo Jefus zich vergenoegd had, met te verklaaren, eens zullen alle dooien herleeven, zouden wy hem gelooven, in zyn algemeen karacter als Godlyk afgezant. Maar nu Jefus getuigd heeft, „de uure komt, waarin alle, die in de . „ graven zyn , myne ftemme zullen hooren en uitgaan; „ ik ben de opftanding en het leven;" nu is ieder wonder, dat de Godlykheid zyner zending bewyst, ook tevens een bewys voor deze waarheid, dat hy naamlyk i door God tot onzen opwekker is verordend. Even hetzelfde bewys is ook in zyne wonderdadige lotgevallen vervat. Zy bewyzen en de Godlykheid zyner zending en niet minder die Heilige leeringen, welke met dezelve in een onverbreekbaar verband ftaan. Zyne opftanding en ingang in zyne heerlykheid, ftaan ons borg voor onze opwekking en zyne wederkomst om ons tot zich op te neemen. Daarom is het dat de beftryders der wonderwerken, die onder de Kristenen gevonden worden , ook die leeringen, als tot de leer van Jefus behoorende, lochenen ; en zo zy ook het een erkenden, zouden zy ook het andere moeten toeftaan. —Men moet echter voor ieder leering van het Kristendom geen wonder zoeken, of gene aanneemen, waar voor geen toepaslyk wonder wordt gevonden. De Kristelyke leer is ons niet gegeeven, om langs dien weg gevonden te worden. Maar waar wy die overeenkomst aantreffen, kunnen wy haar aanneemen. K 2 Nog  7); zy wisten meer van toverwoorden, bezweering, formulieren, dan gepaste geneesmiddelen; maar volgt nu hier uit, dat zy onbekwaam waren, om zodanige wonderen , als van Jefus, van kunstjes en bedrog te onderfcheiden? Jefus wonderen gefchiedden in het openbaar, in het byzyn van vrienden en vyanden: Was het bedrog daar by niet ten uiterften moeilyk? Het gros der natie hadt belang by het fcherpst onderzoek ; de aanzienlykften van dezelve waren tegen Jefus en zyne wonderen ingenomen, reeds a priori was het by hen uitgemaakt dat hy geen Godlyk gezant en zyne daaden niet Godlyk konden wezen: even dezelfde vooroordeelen waren ook der prediking van Jefus leer by de Heidenen fchaadlyk: moesten dezen hen niet alleroplettendst maken — hen niet allerfpoedigst het bedrog doen ontdekken : zelfs de domheid en het bygeloof wegens tovery en bezweering gaf fteun en fterkte aan die vooroordeelen , en maakten hen zo veel te. ongefchikter, om op een enkelen fchyn te gelooven. Mee (a) De Schr. van de Bekentn. tracht daar uit te bewyzen dat Jefus verrichtingen flegts natuurlyk zullen geweest zyn, bl. 359. (£) Ecckfiaft. Jes. Sirach XXXVIII. is waardig hier by vergeleken te wordin>  VOOR DE G0DDELYKHE1D DER EUANGELIE-LEER. 85 Met alle hunne gebrekkigheid in de ziekte kunde hielden zy juist die zelfde kwaaien voor ongeneeslyk, waar tegen wy, in onze verlichte agtiende eeuw, nog gene geneesmiddelen weeten,- als blindgeborenheid (a) en dergelyke. En zodanigen tog zagen zy Jefus weg neemen, door een woord fpr ekens; en zodanigen befchouwden zy als wonderen. Laat nu hunne onkunde hen al eens als een wonder hebben doen befchouwen , het geen zeer natuurlyk was: zulks kan toch alle wonderen niet gelden. Maar allen heb ik ook niet noodig: eenigen zyn my genoeg. Maar men zegt, „Wat helpt het, of zy dit al ge„ loofd hebben; een ongeleerde kan toch niet wee„ ten, wie, zvat en op zvelke gronden zy geloofd heb„ ben. Het geheele bewys is voor hen niet gefchikt." — Vooraf merk ik aan, dat deze zwaarigheid ons bewys niet zwaarer drukt, dan het inwendig. Meer geoefendheid in het nadenken wordt 'er vereischt om de Godebetaamlykheid af te leiden, danwel om te befluiten: die een wonder doet, is van God gezonden, en fpreekt de woorden Gods. Ik beroep my ten dezen aanzien op de ondervinding van alle eeuwen. Geleerdheid is zo niet meer, dan even noodzaaklyk, om de kracht van het inwendig bewys, zo als het door veelen aangedrongen wordt, als van het uitwendige , te gevoelen. By het eerfte moet men betoo- gen, O) Joan. IX, 32. L 3  86 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS gen, dat de waarheden van Jefus leer in geene andere fchriften van Heidenen worden gevonden. En nog is het zelfs onder geleerden niet uitgemaakt, of de laatften den eenigen waaren God en de onfterflykheid der ziele, gekend, geloofd en geleerd hebben. En wat zal een ongeleerde hier in beflisfchen ? Dan nog moet het voor een ongeleerden duidelyk gemaakt worden, wat de reden op haar zeiven en door haar eigen vermogen zou hebben kunnen uitvinden, en wat zy aan de openbaaring verfchuldigd is, om daaruit de Godlykheid der laatfte op te maaken. Is dit voor ongeoefenden zo ligt, zo bevatlyk ? Hoe veel geleerdheid nu tot het uitwendig bewys gevorderd wordt, zal thans van zelve blyken, daar ik my het volgend gefprek met een ongeleerden van gezond verftand voorftel, om by hem het uitwendig bewys aan te dringen. Dat 'er in de eerfte Kristen eeuw eene onbedenklyke menigte Kristenen, belyders van de leer, inhetN.T. vervat, geweest zyn, is eene gefchiedkundige waarheid, die niemand myn es weetens nog betwist heeft. Gy behoeft haar niet op het getuigenis der H. Schryvers, die misfchien eenzydig zyn , te gelooven: bekende ongewyde fchryvers hebben haar bevestigd (a).— Dat Cai) Ik veronderftel hier wel een ongeleerden , echter niet geheel onbeleezenen. By zodanigen mag men de getuigenisfen van Tacitus Annal. L. XV. c. 44. Plinius Epist, L. X Ep. 97. in de meeste verdeedig fchriften voor den  VOOR DË GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 8f Dat Jefus en zyne Apostels zonderlinge en onnavolgbaare daaden verricht hebben, het mogen dan kunstjes of wonderen geweest zyn, is uit de H. Schrift, en niet minder uit bekende fchriften der vroegfte ongeloovigen , die dezelven beftreeden hebben, even blykbaar (a)m Een van beiden nu is zeker, of het zyn waare wonderen, of kunstenaryen geweest; en die (telling is zeker de waare, welke met de eerfte gefchiedkundige waarheid, de verbaazende opgang, het beste ftrookt. — Stel ik dat de wonderen gefchied zyn, dan is alles orde, zamenhang;het een volgt natuurlyk uit het andere. Jefus en zyne Apostels vinden by eene onkundige , zinlyke, bevooroordeelde, ongodsdienstige of afgodifche menigte den grootften by val, zo als nog niemand voor of na hen gehad heeft, en dit wel ten aan zien eener leer, met alle begrippen en plaatshebbende vooroordeelen en gezindheden lynregt ftrydende: en waar door? door geweld, beloften, gefchenken , of overredende welfpreekendheid? Neen, alleen door,wonderen. De ooggetuigen'van dezelven handelen juist als lieden die waare wonderen ten bewyze van de Godlykheid van iemands zending hebben zien gebeuren, de minst be- voor- den Kristelyken Godsdienst in het Nederduitsch vertaald, aanhaalen. Vergel. Rosenm. t. a. p. bl. 239. envolgg. («) Het is bekend, dat ongeloovigen als Celsus, Julian en anderen , nimmer het verrichten der daaden zeiven ontkend , maar alleen het wonderbaaren in dezelven verlochend hebben. Zie We ren f. 1. c. p. 173. Rosenm t. a. p. bl. 229.  88 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS vooroordeelden laaten zich door dezelven bewegen om het Godlyk gezag dier mannen en de Godlyke afkomst dier leeringen, hoe zeer ook met hunne verkeerde gewoonten en hebbelykheden ftrydig, te erkennen en volgens dat geloof te handelen. De onverbeterlykfte tegenftanders , by welken zy a priori valsch waren, maar die dezelve d posteriori niet konden lochenen, die intusfchen het grootst belang hadden,om dievalschheid te ontdekken, en overal te verfpreiden, handelen juist als lieden, die de waarheid van het gebeurde wel zouden durven, maar niet kunnen tegenfpreeken. In de mooglykheid om alle bewyzen voor de valschheid, zo zy 'er gevonden worden , te verkrygen; met alle gezindheid, om van dezelven gepast gebruik te maaken ; zelfs met openbaar gezag bekleed, het welk duizenden middelen heeft, om iets, dat maar eenigzins twyfelachtig is, waar of valsch te maaken, al naar vereisch van ftaatkundige inzichten ; vergenoegt men zich met de wonderdoeners te ondervragen, te gebieden, om van het gebeurde te zwygen, en wil niet verder onderzoeken (a). Dit foort van gerechtlyke tegenftand is my fterker bewys voor de waarheid van het gebeurde, dan de fterkfte eenftemmige gerechtlyke verklaaring ten voordele. Deze doet my juist befluiten, wat men gedaan zou hebben, zo de valschheid had kunnen gevonden worden; en daar men juist het O) Vergel, Hand. v, 40. iv, j<5, en volg,  VOOR. DE GODDELYKIIEID DER EUANGELIE-LEER. 89 het tegendeel hier van gedaan heeft, befluit ik, het is waarlyk zo gefchied. • Veronderftel ik , dat die wonderen kunstenaryen geweest zyn, van waar dan die fpoedige opgang ? „ Van de onweerftaanbaare kragt „ der waarheid O)." Maar deze kan immers niet werken, dan by lieden van zodanig een gezond verftand , die de waarheid om haar zelve aanneemen. En juist dezen waren het, die het eerst moesten doorzien , dat alles kunstenary was, en daar door juist afkeerig worden, om zulke, die langs zodanige onrechte wegen tot hun doel trachtten te komen, by te vallen. De waarheid toch behoeft zulke wapenen niet. — Zy, die te dom waren, om het bedrog te doorzien, waren ook ongefchikt om door de enkele kragt der waarheid bewogen te worden, en dus geloofden zy om die wonderen: en dus kan de opgang niet enkel aan de kragt der waarheid toegekend worden. Daarenboven , veronderftel ik kunstenaryen, dan verlaag ik Jefus en zyne Apostels tot den rang van gochelaars, en wel zulke onnavolgbare dat zy tot hiertoe nog geen voorbeeld gehad hebben; hoe dit gerymd kan worden met de eeuw waar in zy leefden , en waar in het menschdom te onkundig was, om te onderfcheiden, of het opwekken van een dooden wel een wezenlyk wonder ware — met hunne uitmuntende leer, en voorbeeldig deugdzamen levenswandel, begryp ik niet, en moet Qi) Rosenm. t. a. p. bl. 1,2. M  90 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS moet ook voor het denkend deel hunner tydgenooten onbegryplyk geweest zyn. — Veronderftel ik kunstenaryen , dan moet ik ook veronderftellen, dat zy dezelven behoefden om opgang te maaken (a). Maar als ik dan daar mede hunne uitmuntende leer vergelyk, die my alzins Godewaardig voorkomt, en waar uit ik haar godlyke afkomst zou vermoeden, zou vermoeden dat God haar ter zaliging van het menschdom gefchonken heeft; wordt dan tevens het vermoeden dat God ook waare wonderen gewerkt heeft, om haar algemeen als Godlyk te doen aanneemen, niet veel natuurlyker, dan het vermoeden, dat hy niet dan door bedrog tot zyn doel heeft kunnen geraaken? - Men ziet hier uit, welke ongerymdheden en tegenftrydigheden men moet aanneemen, om de laatfte veronderftelling vast te houden; terwyl volgens de eerfte alles waarfchynlyk en zelfs voor een ongeoefend verftand bevatlyk is. Om nog nader overtuigd te worden, hoe men de Godlykheid der Kristelyke leer, zelfs voor ongeleerden , uit het uitwendig bewys kan betoogen, zal ik hetzelve nog op eene andere wyze voordraagen. Ik reden- ; ka, 0?) Rosenm. t. a. p. bl. 58. Steinb. t. a. p. bl. 86"als ook de Scitó der Bekentn. erkennen de noodzaaklykheid der wonderen voor den toenmaligen tyd. Maar daar uit juist volgt, dat God, zich naar die behoeften, fchikkende, waare wonderen gewerkt hebbe; of men moet ftellen dat hy liever verkoozen heeft het menschdom, tot een goed oogmerk, te misleiden, door zyne waare leer door valfche wonderen te laaten bevestigen.  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. QI kavel dus; wanneer gy zult gelooven, is dan het gezag der verzekering van feilbaare menfchen u genoeg? „ Neen: zeggen zy iets, dat redenmaatig betoogd kan „ worden, dan vorder ik eerst redenmaatig betoog." Maar nu, als de zaak voor zulk een betoog niet vatbaar is? „Zo iets is geen voorwerp van geloof." Hoe? in het daagïykfche leven kunt gy voor alles geen betoog vorderen; veel moet gy op geloof aanneemen: en zouden dan ftellige, gefchiedkundige waarheden geene voorwerpen van uw geloof zyn? ,,Nu, ja; maar deze kan ik toch niet op enkele verzekering van menfchen, die zich zelve kunnen bedriegen, of bedrogen worden, die anderen hebben kunnen en willen bedriegen, aanneemen. Ik moet bewys hebben, anders handel ik beneden de waardigheid van een reedelyk wezen." Zeer billyk. Dan : zou de verzekering van God zeiven, dat eene in zich zeiven mogelyke zaak, daadlyk, beftaat of beftaan zal, u niet overtuigend genoeg zyn? „ Maar is die verzekering zelve welmooglyk?" Waarom niet ? Zy is niet tegenftrydig. De wyze hoe bepaal ik niet: het is genoeg als wy maar weeten, dat de verzekering onvervalscht tot ons gekomen is. „ Nu ja; dit erken ik." Maar, zoudt gy die verzekering niet even fterk geloven, veronderfteld zynde, dat gy blind geboren waart, en iemand tot u kwam met dezen last; God heeft my deze waarheid geopenbaard, en gelast, dezelve aan u te verkondigen, en ten bewyzq van de echtheid van myn voorgeeven; word zien- M 2 de?  92 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS de? „Ik denk, ja." Maar waarom nu ook niet? om dat gy dit zelve niet, maar anderen het ondervonden hebben ? Om dat gy ten dezen aanzien op de verzekering van menfchen moet afgaan? Maar, in het dagelykfche leven, gelooft gy veel, op de verzekering van anderen; waarom nu hier ook niet? „Zacht, zacht, ik geloof niet ieder, niet alles, wat my voorkomt: ik onderzoek wel degelyk, of de verhaaler ook bedrogen heeft kunnen worden, of zich zelve bedriegen, of hy my ook wil bedriegen. En, om hier van zeker te zyn, let ik op het verhaal zelve, op de bewyzen, die hy bybrengt; is het mooglyk, ik raadpleeg ook anderen, vrienden en vyanden, en vooral onzydigen; ik let op de gevolgen, op de uitwerkzelen, die het gebeurde natuurlyk moet voortbrengen, en werklyk voortbrengt. Als ik dus te werk ga, zal men my zeer bezwaarlyk kunnen misleiden." — Wel nu, alle die blyken van geloofwaardigheid kunt gy zo veel gy wilt, by de gewyde fchryveren vinden. Toets hen van alle kanten, dikwyls, allerftrengst, en de waarheid zal onveranderd dezelfde bly ven. Geloof hunne wonderen, niet enkel op het gezag hunner verzekering, maar op het gezag der geheele gefchiedenis, die met dezelve één geheel uitmaakt, op het gezag van die ontelbaare menigte, die zich niet bedrogen heeft, niet heeft kunnen bedriegen , en dezelve geloofd heeft, fchoon dit geloof duizenden op het verlies van eer, goederen, alle genoegens , zelfs van het leven, is te ftaan gekomen Gy kunt  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 93 kunt by dit onderzoek de ongewyde fcbryvers wel voor de geleerden laaten, daar niemand hunner noch beweezen, noch beweerd heeft, dat alle de Boeken des N. T. ondergefchooven zyn ; dat Jefus of de Apostels nimmer fchyn van een wonderwerk hebben gegeeven; dat hun opgang in de eerfte eeuwen onmerkbaar klein geweest is. Dit weinige ftrekke ten proeve, hoe men de Godlykheid der Kristlyke leer voor ongeleerden, door het uitwendig bewys kan betoogen, en moet ieder overtuigen, hoe zeer hetzelve voor de zodanige gefchikt zy. Ten flotte kan ik niet nalaaten, ter bevestiging van al het voorgaande, nog deze aanmerking by te voegen, welke ik meermalen gemaakt heb , dat de gantfche Evangelifche gefchiedenis, een geheel uitmaakt. Zo als zy daar legt, moet zy geheel aangenomen of geheel verworpen worden {a). Zy is een plan welkers Qd) Juist en fraai is de aanmerking van Hess : „ niets is zulk een onaf„ fcheidlyk getieel, dan de gefchiedenis onzes Heeren in haare hoofddeelen „ en gewigtigste betrekkingen. Doet zyne leer weg en neemt (legts zyne „ daaden, zo mist gy den neutel tot deezen: zy zyn een raadzel en gedeel„ telyk zonder bedoeling: neemt alleen zyne leer en doet de daaden weg-, ,, zo worden het magtfpreuken, zonder het zegel van een hooger gezag.-— ,, Doet zyne leer en daaden tevens weg, en neemt flegrs zyne lotgevallen, „ en gy hebt weder geen fleutel tot deezen: uit hun verband gerukt, worden „ zy onwaarfchynlyk en behooren tot eene ingebeelde waereld. Neemt zy„ ne leer en daaden, zonder zyne lotgevallen, en gy hebt eene pooging „ zonder gevolg, oorzaaken, die van iets groots bezwangerd fchynen en „ toch niets voorbrengen. Neemt gy eindelyk uit zyne gefchiedenis het een „ of ander aan met verwerping van het andere, zyn dood b. v. zonder zyne M 3 °p  04 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS kers deelen onafïcheidelyk aaneenhangen, dat van trap tot trap ontwikkeld en eindelyk voltooid wordt. Het komt hier niet aan op het aanneemen of verwerpen van een enkel wonder, dat toevallig gebeurt dat op het geheel geen invloed heeft (a). De geheele gefchiedenis is met wonderen doorweeven : zy zyn oorzaaken van uitwerkzelen en gevolgen, die onbegrypelyk , hoogstonwaarfchynlyk zyn, zo zy niet juist aan zodanige oorzaaken worden toegefchreven — die den geheelen loop der gefchiedenis regelen en bepaalen. Men beproeve eens voor een oogenblik, om alle de wonder daaden of de wondergefchiedenisfen, door te fchrapen, en dan de leer en overige lotgevallen afzonderlyk te befchouwen : welk van beiden men verwerpe, het overige zal de onwaarfchyniykfte Roman worden. Dit kan toch ieder ongeleerde doen. — Het doet niets af, of men hier en daar een wonder aantreffe, dat onwaarfchynlyk voorkomt: men verwerpe het, en 'er blyven nog genoeg overig om de waarheid myner aanmerking te ftaaven. Genoeg is het, dat Jefus en zyne Apostels zeer veele wonderen verrigt hebben, die op het geheel een beflisfchenden invloed hebben.— Men kan dus niets uitwerken, „ opftanding, 'er ontiïaat zulk een gaaping, wier verbaazende grootheid „ en onvoegzaamheid zich dan eerst regt openbaard, als men de gevolgen „ van zyn leeren (zo als zy in de Apostel gefchiedenis gevonden worden) „ uit vraagen en aanleidingen wil verklaaren." überdie Lchren bl. 404. Ca) Dus befchouw ik het zogenaamde wonder van Vespasiaan en die van Apollonius van Tyaue.  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. ^95 ken, met het een of ander deel te beftryden v maar de godlykheid der H. Openbaaring lochenende, moet men zeggen, dat het geheel de kunstigfte Roman is, welks wedergade nog niet wordt gevonden. Doch behalven dat die uitvinding op haar zelve een der grootfte wonderen zou wezen, ftrydt zy ook met dien onomftootlyken grondflag, de fpoedige voortplanting van het Kristendom. Is het Evangeli een Roman, dan is deze nog veel grooter wonder, dan eenig, in de Evangeliën verhaald. Hy dan, die beide bewyzen, het uitwendige en inwendige, vereenigt; beiden die waarde toekent, welke hun behoort, beiden, ieder volgens zyne natuurlyke kracht ter overtuiging, bezigt om de waare Godlykheid der Kristelyke leer te ftaaven: hy trekt, mynes inziens, de regtmatigfte Conclüfie uit de pramisfen die Jefus en de Apostelen daar gefteld hebben; Jefus, die zo wel gezegd heeft, „gelooft de werken, op dat gy „ moogt bekennen, dat de Vader my gezonden heeft; — als, „ zo iemand Gods wil wil doen, " die zal van deze myne leer bekennen, of zy den „ wil van God vervat, of zy uit God is, dan of ik „ van my zeiven fpreeke" — Jefus, die altyd het geneezen van ziekten by de prediking van Gods Koningryk voegde: op welk voetfpoor zyne Apostels hem getrouwelyk volgden: „ wy prediken zegt Pau*  96 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ Paulus, Kristus, de kragt en de wysheid van „ God." VER,  VERHANDELING OVER DE VRAAG: IS HET INWENDIG BEWYS, AFGELEID UIT DE GOEDHEID EN GODEBETAAMLYKHEID , OF WEL UIT DE STREKKING DER KRISTELYKE LEER. TER BEVORDERING VAN 's MENSCHEN GELUKZALIGHEID , GENOEGZAAM , TER OVERTUIGING, DAT DEZELVE WAARLYK GODLYK, DAT IS, MET DE DAAD, OP GODLYKEN LAST, DOOR JESUS EN DE APOSTELEN, VERKONDIGD IS? OF, MOET 'ER, OM EENE GEGRONDE EN VOLKOMENE OVERTUIGING DESAANGAANDE VOORT TE BRENGEN, HET UITWENDIG BEWYS , ONTLEEND UIT DE EUANGELISCHE GESCHIEDENIS EN DE WONDERWERKEN DOOR DE EERSTE PREDIKERS DIER LEER VERRIGT , BYKOMEN ? door. den eerwaarden heer JAN BROUWER, LEERAAR DER DOOPSGEZINDEN TE LEEUWAARDEN ONDER DE SPREUK.' Non tali auxilio, nee defenforihus iftis Christus cget. Aan welke'Verhandeling, door DIRECTEUREN VAN TEYLERS NALATENSCHAP, de eerfte zilveren eerprys is toegeweezen. j   VERHANDELING OVER DE VRAAG: IS HET INWENDIG BEWYS, AFGELEID UIT DE GOEDHEID EN GODEBETAAMLYKHEID, OF WEL UIT DE STREKKING DER KRISTELYKE LEER TER BEVORDERING VAN 's MENSCHEN GELUKZALIGHEID, GENOEGZAAM, TER OVERTUIGING, DAT DEZELVE WAARLYK GODLYK, DAT IS, MET DE DAAD, OP GODLYKEN LAST, DOOR JESUS EN DE APOSTELEN, VERKONDIGD IS? OF, MOET'ER, OM EENE GEGRONDE EN VOLKOMENE OVERTUIGING DES AANGAANDE VOORT TE BRENGEN, HET UITWENDIG BEWYS, ONTLEEND UIT DE EUANGELISCHE GESCHIEDENIS EN DE WONDERWERKEN DOOR DE EERSTE PREKERS DIER LEER VERRIGT , BYKOMEN ? Bohalven Jooden, Heidenen en Mahometaanen, die, he: zy uit overtuiging, het zy uit blinde navolging der Voorouderlyke Zeden, de Godheid op hunne wyze vereeren, en gantfchelyk de leer van Christus verwaareloozen, of openlyk verwerpen ; heeft deeze in die Landen, waar zy gevestigd is, reeds van voor lange haare heimelyke, en meer gevaarlyke Vyanden, deOngeloovigen. Te weeten zy, die in waarheid 'er op uit zyn de Openbaaring van Jefus te ondermynen, en van alle gezach te berooven, durven echter voor deezen hunnen toeleg niet rondelvk uitkomen. Vreeze voor N 2 ver-  IOO DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS vervolging der Overheid, of van het Gemeen, does naar allen fchyn fommigen aarfelen om, in zo teder een Huk, als de Godsdienst is, de denkwys hunner Landgenooten regelrecht tegen te fpreeken. Anderen ontzien zich hunne eigenlyke gevoelens aan den dag te leggen, duchtende misfchien dat zodaanige vrymoedigheid hen op verlies van Ampten , of vette waardigheden komen konde. Geenen eindelyk, hoe zeer zy zich beroemen van alle Volksvooroordeel ontfhigen te zyn , vinden toch raadzaam onder de banier der Christenen zich te verfchuilen, op dat hunne Aanvallen , als het werk van Yveraaren voor den Godsdienst van Christus, door hen'gezuiverd, ofvergeestelykt , te zwaarer treffen zouden. Het is wel zo, en dit flaaft deeze Aanmerking, in Engeland, Frankryk en Duitschland, waar de Siaatsgefteltenis ten dien aanzien de meeste Vryheid vergunt, gaven dit foort van Schryvers zich het meeste bloot: allen nochthans, met naame woolston, roüsseau, bahrdt, semler en steinbart, betuigden fteeds dat men hun zeer te onrecht uit de Belyders van Jefus verbannen zoude O). Maar, thans daar latende of die Beroemde Mannen zich op goeden grond rangfchikken mo- («) Leiand a View of the Deistical Writers Lett. VIT, Vol. I. p. 130. j. J. Rousseau Lettres de La Montagne, Lettre III, dans le Tome IX desOeuvres, in 8vo. nopens de overigen, bahrdt, semler en steinbart, behoeft dit geen bewys als u,t hunne werken, die in het vervolg aangehaald worden, ten vollen blykbaar.  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. ÏOÏ mogen onder de Geloovigen, waar aan wy ten ïterkften twyfelen, zy verfchillen naar hunne bekende denkwyze van andere voornaame Christenen, inzonderheid daar in, dat zy het gezach der Euangelifche Gefchiedenisfen, bovenal der wonderwerken, het gewoone ftruikelblok des ongeloofs, loogchenen, en de Goddelykheid van Jefus Leer , eeniglyk op haare innige waarde, en Gode betaamelykheid , aanneemen. Daar dit gevoelen nu de Hemelfche Afkomst der Christelyke Openbaaring, onzes inziens, op losfe fchroeven ftelt, en den vyanden van dien Godsdienst in de hand werkt, verheugen wy ons daar in, dat eene zaak van zo veel aanbelang door dePrysvraage van Teyler's Godgeleerd Genootfcbap, voor dit jaar 1794 ter beantwoording uitgefchreeven , openlyk ter toetze is voorgedraagen. Bewoogen derhalven door de zucht om iets toetebrengen tot nut van Jefus Godsdienst, vond ik my gedrongen ter verhandeling van bovengezegd gewigtig onderwerp, gelyk mede om myn onderzoek aan U, Myne Heeren, toe te zenden ; wel verzekerd geenen lof, noch Eerprys te zullen wegdraagen, ten zy myn Arbeid naar Uw ervaaren Oordeel de Aandacht myner Geloofsgenooten waardig zy, en dus tot Verheerlyking van God gedyen konne. — Ik zoude nu myne korte Inleiding fluiten, ware het niet dat ik over het oogmerk en de inrichting deezer Verhandeling iets te zeggen had. — Zeer uitvoerig, en welligt een gantsch Boekdeel , zou dit ftuk worden N 3 kon-  102 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS konnen, indien ik my zeiven geene paaien voorfchreef, en in de wederlegging der byzondere gevoelens van bovengemelde fchryveren treeden wilde. Maar van oordeel zynde, dat het Genootfchap, blykens deszelfs vraage, geen opzettelyk Tegenfchrifc, maar veel meer eene bondige toetze verwacht van de groote zaak, die in gefchil is, nopens het Bewys der Godlykheid van Christus Openbaaring, zal ik dit doel, zo veel in my is, zoeken in het oog te houden. Hierom, en om met orde te fchryven, ftel ik my voor, in de volgende Hoofdftukken , myne gedachten dus voor te draagen. I. Myn eerfte pooging zal zyn den eigenlyken fbaat des gefchils op te geeven. II. De tweede , te onderzoeken, of het inwendig Bewys alléén genoegzaam zy ter overtuiging, dat de Christelyke leere , door Jefus , en de Apostelen, met de daad op Godlyken last verkondigd is. III. Met de derde, of laatfte, hoop ik te onderzoeken, welke de waarde, en het gezach zy van het uitwendig Bewys, en aan te toonen, hoe hetzelve, veréénigd met het inwendige, ten aanzien der voorfchreeven Godlykheid, eene gegronde, en volkomene overtuiging voortbrenge. Met één woord derhalven, de Prysvraag zelve, door het Genootfchap uitgefchreeven, zal my ten leiddraad, zyn, dien ik den besten keure, voor deeze Verhandeling. HOOFD-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER, EUANGEUE-LEER. 103 HOOFDDEEL I. De Staat des Gefchils. % r. ^N"iemand, die over de Zaak van den Godsdienst met eenigen ernst dacht, zyn geloof in de Hemelfche afkomst der Openbaaring op eigen overtuiging vestigde, of welke niet gantfchelyk een Vreemdeling is in de fchriften der Beroemdfte Godgeleerden (£) voor de Waarheid en Goddelykheid der Christelyke leere pleitende, kan onkundig zyn wat men door het Inwendig Bewys voor onzen Godsdienst te verftaan hebbe. De korte herinnering althans des Genootfchaps, dat dit „ Bewys, uit de Goedheid en Godebetaamelykheid „ der gezegde Leere wordt afgeleid, of wel uit haare {trekking ter bevordering van 's menfchen Gelukza" ligheid vloeit," zou den min oplettenden genoeg zyn, om hem het gantsch beloop, en de kracht dier Redenen voor de Openbaaring pleitende voor den Geest (V) Is het noodig de werken van de groot, clarke, locke, butler, werenfels, turretin, vernet, bonnet, lesz, N ÏJ € s- selt, en meenigte anderen aan te haaien, of zoude het noemen dier NaaBien reeds overvloedige arbeid zyn?  104 de kragt van het inwendig bewys Geest te brengen. Zonder dus my zeiven, of de Leezers myner verhandeling te verveelen met eene uitvoerige en noodelooze Voordragt van dit Bewys, welk men elders, door de fchranderfte Vernuften tot de uiterfte Blykbaarheid betoogd, vinden kan, ftel ik my voor ten deezen aanzien, de' kortheid te behartigen, en wel te meer daar deeze zaak thans niet het voorwerp des Gefchils uitmaakt. Onbewust naamelyk, dat Woolston zelfs, hoe zeer hy tegen het Heilig leven van Jefus, en der Apostelen , den vuigften laster zich veroorlooven durfde, immer eenige Aanmerking tegen de volmaakte zedeleer der Openbaaring voordroeg (c) ; erkennende tevens dat Rousseau en Steinbart (d) in hunne fchriften niet zelden lofredenaars zyn der Leere van Christus , als verheven boven die der aloude Wysgeeren; en eindelyk den eerbied van eenen Bahrdt en Semler, voor de Gewydde fchriften daar O) Men zie de fchriften van dien Man, boven al zyne Six Discourfes 071 the Miracles of our faviour en a Defence of' his Discour fes, published in two Pamphiéts: of by gebreke daar van gelyk dit ons geval is v o l t a ir e Que*t. fur 1'Encyclopedie Art. Miracles en leland ter reeds aangehaalde plaatze of iemand der overige tegenfchryvers van deezen vermeld. Cd) Rousseau Emile fuite du LivrejQuatrieme, Oeuvres Tom.VIII.p. m —114. vergeleeken met Rousseau Lettr. de la Montagne Lett. IH. n. i.— Oeuvres Tom. IX. p. 67,— Steinbart Leere der Gelukzaligheid Afd. IV. waar de fchryver de Aanleidingen des Christendoms ter Gelukzaligheid ondeizoekt; en deszelfs uitneemenden invloed door het te zamen trekken zyner voorgaande Befchouwingen onder één oogpunt vertoont § 4c f  tOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 105 daar uit afleidende, dat zy zich verleedigden, om deeze ernftig naar hunne denkwyze te verklaaren (e) \ zo befluiten wy dat deeze beroemde Mannen nopens het inwendig Bewys of éénsgezind zyn met de overige Christenen, of daar tegen voor het minst hunne Aanvallen niet richteden , ja dat zy allen , indien Woolston geene uitzondering vordert, welligt aan dit Bewys te veel betoogkracht toeeigenden. — Maar ftaat my toe, Geëerde Leezers, dit ftuk wat hooger op te haaien. % 2. Dat de leer van Jefus der Hemelfche Afkomst, waar op zy zich beroemt, ten vollen waardig is, erkennen de Christenen uit éénen mond. Immers befchouwt men deeze als een wysgeerig ftelfel, zy munt dan uit in klaarheid, of eenvoudigheid van voordragt, in verhevenheid van Zedelesfen, beide en leeringen, in algemeenheid, en volkomenheid, haare wetten, te zamen één fchoon geheel uitmaakende, en eindelyk daar in (O De Commentarien van den Geleerden Semler, in het Latyn, over verfcheide Deelen des N. Verbonds, zyn te zeer bekend om hier opgenoemd te worden, behalven dat ik die in het vervolg deezer Verhandeling zal moeten aannaaien. — Bahrdt vertaalde het N. T. in het Hoogduitsch, en yerrykte het zelve mét zyne Aanmerkingen. De Tytel van zyn Werk is Das Neue Testament, oder die Neuesten Belehnmgen Gottes durch Jefum md Setne Apostel, verdcutscbt, ünd mit Anmerkungen verfehn 'forti D. Carl Frtedrich Babrdt. Dritte Avflage. Berlin 1783 8 vo. O  IOÓ* DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS in dat zy het grootfte en uitgebreidfte nut den geenen toezegge, die haar beleeven. Zonder uit te weiden over de treffende, en genoeg betoogde duidelykheid , waar mede de H. Schrift inzonderheid de kennis der Waarheden ter Zaligheid noodzaaklyk opgeeft, ontmoet men in dezelve , die denkbeelden aangaande God, welke deezen als Schepper, Regeerder, en Richter van 't Heelal in het treffendst, en Beminnelykst licht vertoonen, en alzo ten vollen inftemmen met alles, wat de Reden door Befpiegeling van het volmaaktfte wezen, en uit de Befchouwing der Natuure, nopens den Allerhoogflen leeraart. Eveneens de Pligten jegens het Opperwezen, den Naasten, en ons zei ven, ftaan in den uitgeftrektften zin geboekftaaft, en worden met de krachtigfte redenen aangedrongen, in het Woord der Openbaaring , niet anders als het gezond verftand uit grondige kennis des menfchen, van zyne vermogens, en wezenlyke belangen, of uit den aart van de betrekkingen der dingen, die by nadenken bewaarheid vindt. Eindelyk de geheele Inhoud van het Nieuw Verbond , in zich zeiven goed, en dus Gode betaamelyk zynde, wordt dit te meer, nadien alle deszelfs Leeringen, en Geboden, uitloopen op het heil der ftervelingen, en bovenal daar toe ftrekken om hun niet flechts in deeze Wereld, maar ook in de eeuwigheid te volmaaken, en het hoogstmogelyk geluk te doen erlangen: tot welk einde eene blyde onlterfelykheid door Jefus, en de  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 10? de zynen, op Goddelyk gezach, en met alle betuiging van Waarheid, den Geloovigen, en Vroomen, toegezegd; doch eene toekomftige ftraffe den Godloozen weerkeerig na hunnen dood bedreigd wordt. Zonder in byzoriderheden te willen treeden, nopens de fterke taal waar mede het Euangelium het Opperwezen aanduidt, als den Algemeenen, weldaadigen, en gaarne vergeevenden Vader des Menschdoms , noch ook nopens het gebod tot verzoenbaarheid, en tot Liefde des Naasten, zich uitbreidende zelfs over vyanden, en vervolgens, hoe zeer beide die ftukken het onderfcheidend , en vereerend kenmerk zyn van de verhevenheid, en innige . fchoonheid der Christelyke Openbaaring, vergenoege zich myn Leezer met de bovenflaande fchetze : die myns oordeels recht geeft om te beweeren, dat, vóór de komst van Jefus nergens ter wereld, een zo volleedig, en uitmuntend zamenftel van Godsdienst en Zedekunde gevonden wordt, welk met dat van Christus in vergelyking komen kan: gelyk mede dat niemand der ftervelingen na Hem, zyne Leere en Wetten toetzende, haare inftemming met de gezonde Reden, noch voor het geheel, noch in één van haare Deelen vermogt te wraaken; of in ftaat was een beter, en volkomener ftelfel üittevinden. — Daar te boven worden fommige waarheden aan ons omtrent Christus en zyne waardigheid, in het Nieuw Verbond geleeraard, en wy ontmoeten aldaar de Inftelling van twee eenvoudige, en tot een Zedelyk nut gefchikte O 2 Pleg-  ïo3 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS Plegtigheden, het geen de Reden uit haar zelve ons zeker nimmer leeren konde, maar welk zy, van achteren nagaande, verre van ftrydig te achten met de uitfpraak van het gezond verftand, daar en tegen zo billyk om te gelooven, als nuttig en pligtmatig om te betrachten moet oordeelen. Welk befluit gelyk het voorige vastftaande, voor de Gode betaamelykheid der Christelyke Openbaaring met nadruk pleit , en voor haare Hemelfche afkomst een gunstig voorgevoel uitlevert, zonder dat noch de tyd, noch het leven, of de daadeia der verkondigers in eenige aanmerking komen. S> Hiermede echter vergenoegen zich onze Hedendaagfche Geloovigen niet. Want, behalven dat fommigen van Hun niet ten vollen met ons inftemmen in hunne begrippen over den inhoud der Christelyke Leere, het geen wy met opzettelyk ftilzwygen voorbygaan, houden zy volmondig ftaande, dat de gezegde Gode betaamelykheid der Openbaaring genoeg zy ter vestiging van het geloof in Jefus, en ten bewyze van haare Goddelykheid. Immers onder deezen dekmantel vond zelfs de onbefchaamde Woolston goed zich te verfchuilen, indien anders zyne losfe betuigingen, dat hy niet fchreef ten dienfte des ongeloofs , welk „ geene plaats had in zyn harte, maar tot eere van „ den  voor de goddelykheid der euangelie-leer. ioq „ den Heiligen Jefus, en ter verdeediging des Chris„ tendoms," en foortgelyke zyner Verklaaringen (ƒ) , eenigen grond hebben, of voor geene ydele klanken, en lasterlyke onwaarheden zyn aan te zien. — Met meerderen ernst zeker, en aandrang, fchreef de Wysgeerige Rousseau, welke op de onderftelling „ dat, wanneer „ God den menfchen eene Openbaaringe geeft, die „ allen verpligt zyn te gelooven, befluit dat de Voor„ zienigheid dezelve dan moest gegrondvest hebben op zekere, en onderfcheidene kenmerken van waar„ heid, die allen naar hunne verfchillende vatbaarhe,, den, kundigheden, en begrippen zouden mogen „ overtuigen:" waar na hy dan over het eerfte dier kenmerken zich aldus uitlaat. „Dat het gewigtigfte, „, of zekerfte van alle, wordt ontleend van de natuur „* der Leere, dat is van haare nuttigheid, fchoonheid, „ heiligheid, waarheid, verhevenheid, (profondeur) „ en van alle andere hoedaanigheden , die den men„ fchen het onderwys der Opperfte Wysheid, en de „ geboden der hoogfte goedheid vermogen aantekon„ digen. Dit kenmerk, gelyk ik reeds zeide, is het „ zekerfte, het onfeilbaarfte, Welk een bewys in/luit „ dat van alle overige den geloovigen ontheft. Tevens „ is het meest moeielyk zich daar van te vergewisfen, „ het eischt naamelyk om gevoeld te worden beoefening, (ƒ) Lel and aView &c. als boven; Ray against Woolston p. 3. O 3  110 de kragt van het inwendig bewys „ ning, nadenken, kennis en nafpooringen, waartoe „ alleen verftandigen, die wel onderweezen zyn, en „ die weeten juist te oordeelen, gefchikt zyn." (g). Met dit gevoelen van den welfpreekenden rousseau, Hemt na genoeg de doorgaande denkwys der hedendaagfche Christen Wysgeeren in Duitschland over één: hoewel deezen fteeds den Naam huns voorgangers verzwygen, en in hun oorfpronglyk vernuft geen geringen roem ftellen. Semler immers, wien veele voorftanders van dat nieuwe licht, in zyn Vaderland zich verfpreidende, eerbiedigen , redekavelt dus; „ de waare reden, of „ grond, die ons op eene heilzaame wyze overtuigt „ van de waarheid van Christus Godsdienst, ligt niet in „ deszelfs gefchiedenis, noch in zodaanige zaaken, als „ men zag, of hoorde, dat van Jefus verricht wierden, „ maar in den heilzaamen, en vruchtvoortbrengenden, „ aart zyner leeringen, waar door de zielen dermen- „ fchen G?) Rousseau Lettres de la Montagne Lett. IIT. Oeuvres Tom. IX. p. 68. „Le premier, le plus important, le plus certain de ces Caracteres fe „ tire de la nature de Ia doctrine, Cest a dire, de Ion utilité, de fa beau„ té, de fa fainteté, de fa verité, de fa profondeur, & de toutes les „ autres qualitès, qui peuvent annon9er aux hommes les inflructions de „ la fuprême fagesfe, & les prèceptes de Ia fuprême bonté. Ce caractère „ est, comme j'ai dit, le plus fur, le plus infaillible, il porte en lui même „ une preuve qui dispenfe de toute autre, mais il est le moinsfacile a con„ Hater: il exige pour étre Senti, de 1'étude, de la reflexion, des conuois„ fances, des discusfions , qui ne conviennent qu'aus hommes fages, qui font inlLuits, & qui lavent raifonaer."  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 111 „ fchen tot een volkomen verandering van denk en „ levenswyze, of bekeering, gedrongen wierden; want „ dus geloofde men de nieuwe lesfen , en beelden, „ of bekleedfelen, haar opzicht hebbende op Gods„ dienstige zaaken, en den gantfchen omvang der Ze„ dekunde (b)." Wederom op de woorden der fchrift „ zoo iemand doet den wil myns Vaders, „ die in de Hemelen is, die zal van deeze leer „ bekennen of zy uit God is, dan of ik van my „ zeiven fpreeke" merkt Hy aan „ De eeni„ ge , en beste bewysrede eener Goddelyke leere, „ Gods wil, is verfchillend van de zondige gewoon„ ten der menfchen; myne leer is ftrydig met u„ we averechtfche wyze van denken, en handelen, „ fchetzende den wil van God, de Wet, en regel„ maat der waare Zaligheid. Wie zelve derhalven de „ proef durft neemen, en zich gantfchelyk bepaalt ter „ betrachting van het geen ik beveel; die zal gemak„ kelyk de vruchten, welke zyne ziel uit de Joodsch„ gezindheid getrokken heeft , konnen vergelyken, „ met die hem de involging myner leere aanbragt." „ Aï- (*) Paraphr. Euang. Joh. C. VI. v. 14. nota ad vocera nptlo*. „ Vera £ ratio, et caufa, qua; veritatem Christiana; Religionis nobis falubriter „ perfuadet , non continetur in illa historia , nee intalibus rebus , quas „ Jefum efficere Mi videbant, aut effecisfe alii audiebant, fed in doctrina„ rum falubri et frugifera indole, quibus hominum mentes inpelluntur ad „ ^t«voi*v perfectam; fic fidem ipfi adhibent fententiis, et imaginibus no„ yïs de rebus divinis, et univerfis ^mqis"  ïi2 de kragt van het inwendig bewys Alle volmaaktheid nu des menfchen, die iemand „ bereiken kan, is van God, derhalven gebruikt God „ ook myne Leere ter uwer volmaaking: want uit uwe „ Joodschgezindheid is geene dier Goddelyke vruch„ ten in uw gemoed ontfprooten." Vervolgens dien toetftëen overbrengende ter beproeving der verfchillende gevoelens onder de Christenen, en van allen Godsdienst in het algemeen, befluit hy: „die leere dus, „ welke de meeste vruchten van gezegden aart, gemak„ lyk, en beftendig, voortbrengt, is beter dan ande„ re, en draagt de minfte blyken van door menfche„ lyke boosheid, of zwakheid bedorven te zyn(ï)". Met deeze leere van semler flemt ten vollen in deszelfs Leerling, en navolger steinbart, welke van zyne hoogachting voor dien ervaaren fchryver een openbaar bewys gegeeven heeft, in den eerbied waar mede (O Ibidem ad Cap. VIL v. 17. „ Unica et optima demonftratio divina; doctrina;, Voluntas Dei, differt ab humana vitiorum confuetudine; mea „ doctrina obftat Vestris intelligendi, atque agendi vittis, et voluntatem Dei, „ legein ordinemque falutis vera; optime describit. Quicunque igitur experiri „ audet ipfe, animumque omnino adjicit rebus illis, quas commendo; is ,, facile poterit comparare fructus illos, quos e Judaismo ad mentem fuam „ retulit; & istos, quos jam ex doctrina cepit." Oranis autem perfectio hominis, qua; ei advenit, est a Deo; ergo et „ mea doctrina Deus utitur ad vestram perfectionem; ex Judaïsmo autem „ nihil horum fructuum divinorum in animo Vestro fuccrevit. — Igitur illa „ doctrina, qua; plurimosfructus hujus Generis, facile, conlknterque pro„ creat, est aliis melior, feu minus humana; vitiofnatis, aut inertia; admis„ tum habet." Confer. Eundem ad Joh, c. 32, 33 en 38. maxime ad Rom, XV, c, 19.  voor de goddelykheid der euangelie-lêer. 113 mede hy in zyn reeds aangehaald werk doorgaans van deezen gewaagt, als meer by zonder in zyne Toe wyding van het tweede ftukje zyner ophelderingen aan deezen Hoogstgeëerden zynen Meester. Uit hoofde der Gelykheid hunner gevoelens, en wyl het famenftel der zuivere Wyshegeerte, of de Leere der Gelukzaligheid volgens het Christendom, door bovengenoemden steinbart uitgegeeven, in onze Moedertaal vertolkt, en in aller handen is, achten wy het overbodig deeze Verhan^ deling, door het oyerneemen van geheele en lange Redekavelingen van deezen beroemden fchryver, te doen zwellen. Om kort te zyn, daarom, verzoek ik mynen Leezer de plaatzen, waarop ik doele, naar myne naauwkeurige Aanhaaling derzelve (k) te overweegen, en na te gaan, als of zy hier woordelyk waren ter nedergefteld. Wy komen nu tot eene andere Vraagbaak der Hoogduitfchen, die met geene mindere vrymoedigheid zyne meeningen uittede, en zo ik niet grovelyk dwaale, en in het vervolg hoop aan te toonen, de Hellingen van rousseau wel het meeste aankleefde, ik bedoel den alomme door zyne lotgevallen en vreemde begrippen bekenden bahrdt. Zo 's Mans Geloofsbelydenis door Hem in druk uitgegeeven onder myne Oogen was, (£) Steinbarts Leere der Gelukzaligheid Afdeeling iv. § 30—40, meer byzonder § 39 en 40. Afdeeling vi. § 81 — 84. Met naame het hoofd en flot dier § 84. P  U4 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS was, twyfel ik geenzins, of hier uit zouden eenige plaatzen verdienen aangevoerd te worden. Dan by gebreke van dit ltuk moet ik my met een ander zyner werken reeds boven aangehaald vergenoegen , offchoon dit tot myn oogmerk min gunstig fchyne ; nadien hetzelve geen geregeld zamenftel is van 's Mans denkwyze. Zo ik nochthans by het weinige licht, welk my omfchynt, niet gantfchelyk mistaste, grondt die fchryver zyn geloof in Jefus ééniglyk op de inwendige fchoonheid , en verhevenheid van deszelfs Leere, als geheel inftemmende met den Natuurlyken Godsdienst. Immers in zyne Aanmerking op Matt. IX. v.29. leest men : „Jefus zelve klaagde meer„ maaien daar over, dat de menfchen te zeer ver„ kleefd waren aan het wonderdaadige;" zo Gy geene tekenen, en wonderen ziet, zo gelooft gy niet. „ Ik zoude den Heere Jefus om de voortreffelykheid „ zyner leere, en verhevenheid zyner Deugd, geloofd „ hebben. Maar dusdanig geloove is ieders werk niet. „ Men laate elk zyne meening. Indien wy allen „ Hechts gelooven en daar na doen; zullen wy toch „ alle door Jefus gelukkig, en zalig worden (/).'* ' EI- (/) Bahrdt das N. T., Noot 61. „ jefus hat felbst oft dar uber geklagt, dasz die menfchen fo ander wunderbaaren feite hingen: wenn ihr „ nicht Zeichen und Wunder Sehet —■ fo glaubet ihr nicht. Ich wurde dein Herrn Jefu um der Vortreflichkeit feiner Lehren, und der Erhnbenheit „ feiner Tugend willend geglaubt haben. Doch ist diefer Glaube nicht ie„ dermaus Ding. Man lasfe iedem feine meinung. Wenh wir nur alle glau- fcen»  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. '115 Elders drukt by zich in deezer voegen uit, op Matth. XVI. 4. „ Gebruikt uw verftand, gelyk Gy hetzelve „ in andere dingen bezigt, zo zult Gy myne Leer, „ en myne roeping om te leeren, zelfs zonder het ge„ zacb van Wonderwerken, waar bevinden (m)"; voorts is by Hem het geloove op God, of gelyk hy -Mare. XI. v. 22. vertolkt, „het geloove Gods, een ver„ ftandig geloove, in tegenftelling van Bygeloof, of „ van het geloove welk zich op bovennatuurlyke din„ gen grondt. (»)" En eindelyk omfchryft Hy „ God„ geleerden als zodaanige Menfchen, die aan het By„ geloof, en de Priesterlyke opgaaven (verfpiegelun„ gen) van Wonderen en openbaaringen affcheid ge'„ geeven hebben, en het Licht, dat van God is, vol„ gen;of — aan het Goddelyk onderricht doorgezond „ verftand te ontdekken, alleen gehoor geeven (o).'\ „ ben, und darnacb. tiran, fo werden wir ja alle durch Jefum glueklich und " feiig:" — Die zelfde plaats Joan. IV. 48. vindt men ook in gelyken zin aangehaald by Rousseau Lettres de la Montagne III.Oeuvres Tom.IX. p. 75. van den welken Bahrdt mede zyne denkbeelden over de andere aldaaï bybragte Texten ontleende: zie Noot 84. Bahrdt Noot 100. „ Braucht eine Vernunft, wie ihr fie in an„ dern Dingen braucht, fo werdt ihr meine Lehre und meinen Beruf zu „ lehren, Ohm Wunder, war fin den." " (n) Dezelve Noot 180. „ Glaube Gottes ist Vernunftiger Glaube, im „ Gegenfaz des Aberglaubens oder des Glaubens aus Uebernaturliche." " (A Dezelve in het Register achter bovengenoemd Werk —. Gottbelehrte* „ Solche menfchen, welche dem Aberglauben und den Vorfpiegeltingen der " Priester von Wundern und Offenbalirungen Abfchied gegeben haben, und p 2 „dem  Il6 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS § 4- Dit afgehandeld hebbende , komen wy nu tot het voornaame punt in gefchil: of naamelyk het uitwendig bewys voor den Christelyken Godsdienst, ontleend van de Euangelifche Gefchiedenis, en van de wonderen door Jefus, en de Apostelen gewrocht, iets toebrenge om eene gegronde, en volkomen overtuiging van de Goddelykheid der Openbaaring by elk verftandigen onderzoeker voort te brengen. Hoewel de levensberichten van Christus, en zyner Gezanten, overvloeien van buitengewoone tekenen door hun verricht, hoewel deeze met hunne algemeene daaden in zo naauw verband ftaan, dat beide of geloofwaardig , of verwerpelyk te achten zyn, heeft het nochthans zyne nuttigheid de Euangelifche Gefchiedenis uit tweederlei oogpunt, als niet wonderdaadig naamelyk , en als doorweeven met wonderen, te befchouwen, en dus den tweeledigen invloed te toetzen, dien zy naar deeze onderfcheidinge heeft op het betoog der Waarheid en Goddelykheid der Christen leere. I i? De Gefteitenis der tyden, de bedorvenheid der eeuwe, en de vooroordeelen, en domheid der Jood- „ dem Licht aus Gott nachgehen oderden Belehrungen Gottes durch die „ Vernunft allein Gehor Geben." Men vergelyke met deeze plaatzen Noot 331 s 323, 324, 434. en elders by deezen fchrvyer.  voor de goddelykheid der euangelie-leer. ii? Joodfche Natie in aanmerking neemende , ryst zeker de verwondering over het uitmuntend zamenftel van Christus Godsdienst, en zedekunde tot het hoogfte toppunt. Plutarchus, socrates, plato en anderen, bloeiden in Griekenland, wanneer de fmaak der Wysbegeerte aldaar gevestigd was, het voorbeeld van beroemde Mannen hun tot denken aanzettede, en zy op de gronden door deezen gelegd konden voortbouwen. Newton was het licht der Natuurkennis door hem verfpreid niet weinig verfchuldigd aan zynen beroemden voorganger descartes: ja in het algemeen vordert het menschdom trapswys in weetenfchap door langzaame uitbreiding, of vermeerdering van reeds verkreegene kennis, en daar door, dat Groote Mannen de dwaalingen verbannen, en hunne nieuwe ontdekkingen uit min of meer zuivere bronnen voor hen geopend putten. Dit bedenkende vertoont zich Jefus aan ons in eene verhevene, ongehoorde, of boven menfchelyke grootheid. Zyne Opvoeding gaf hem geene aanleiding altoos om voordeel te doen met de nafpooringen der Beroemdfte Mannen. Uit Nazareth, en van den Zoon eens Timmermans, was niets ongemeens te verwachten. De Godsdienst van Mofes en leer der Profeeten moest Hem wel zuivere denkbeelden van het Opperwezen, en Heiligheid van zeden inboezemen, wanneer hy deezen P 3 in  Il8 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS - in zyne waarde kende. Maar hoe ftond hy zich te ontdoen van de heerfchende Volksvooroordeelen, van de byvoegfelen, en op hoog gezach ingevoerde overleveringen der Ouden, die alle toch het meeste weegen op dien ftand der Wereld, waar in Christus zich door geboorte geplaatst vond. Daar te boven gefield zynde, hy had zich zei ven konnen te rug denken tot den eenvoudigen, en waaren Godsdienst der Vroome en vroegere Israëliten ; van waar dan nog haalde hy de kennis van het gebrekkige der Wet, van derzelver inwilligingen om de hardheid des Volks, en van de Overtolligheid der menigvuldige Plegrigheden, zo weinig flrookende met redelyker denkbeelden van het Opperwezen, als gantfchelyk niet gefchikt voor eenen algemeenen Godsdienst der gantfche Wereld? Nu ten minden flaat hy gelyk met de grootften, en fchranderften der Profeeten , ja is boven Hun, Mannen doorgaans van ervaarenis, en kunde, verheven, door de uitgeftrektheid zyner Ontwerpen. i° Niet minder heeft men zich te verwonderen , dat deeze fchranderheid in den Heiland met zo veel moed gepaard ging , als hem befluiten deed om die denkbeelden der Wereld te openbaaren, en dus haare Godsdienstige en Zedelyke hervorming te onderneemen. Edoch ten zy men hier de tusfchenkomst, en onderfteuning der Almagt aanneeme, en alzoo de volvoering van dit onderwerp oplosfe, is het ten hoogften twyfelachtig of dusdanig beftaan in Jefus, en  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. I lp en den zynen, niet veel meer dolle roekeloosheid, en dweeperye, dan waare moed en vuurige menfchenliefde te achten zy. Domheid en onkunde des Volks, gepaard met diepe vooroordeelen omtrent den Godsdienst, en een ingekankerd, algemeen zedenbederf: de jaloerfche waanwysheid der Wysgeeren: en het belang der Grooten en Priesteren by den gevestigden Eerdienst, {tonden alomme in den weg. Christus, daarom, en zyn Aanhang, menfchen van geenen naam, of gezach altoos, mogten zich van hun liefderyk beftaan voor af niets belooven dan fchrikkelyke vervolgingen, den algemeenen haat, en geduurige doodsgevaaren. Een Wysgeer dus, door zelfsbehoud genoopt, zoude gewis zyne heilzaame nafpooringen der waarheid, by deezen toeftand der dingen, of in zynen boezem beflooten , of, gelyk wel eer de Grieken, als een diep geheim aan weinige ingewydde, en vertrouwde Leerlingen ten hoogften medegedeeld hebben. Een ftaatkundige, de hervorming zyner eeuw bedoelende, zou daar op uitgeweest zyn om tegen dien ftroom van onheilen zich te wapenen door Vermogenden, Aanzienlyken en Mannen van groote ervaarenis tot zyne belangen over te haaien; en, verre van met de Leerlingen van den Heiland openlyk uit te komen voor den kruisdood ,van hunnen Meester, zoude hy dit Voorwerp van ergernis by de Jooden, van dwaasheid by de Grieken, zo veel immers doenlyk, verborgen, en bewimpeld hebben; het  120 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS het daar voor houdende dat blinde geestvervoering zodaanigen fchandelyken uitgang alléén voor eene kracht Gods ter Zaligheid zou konnen uitventen , en juist hier door haaren toeleg verraaden en veriedelen. ■ Maar Jefus, en Zyne Apostelen, na Hem, boogen alleen op de goedheid van hun harte, de blykbaare zuiverheid , en nuttigheid hunner inzichten, gelyk op de hulp van God; hun beleid vertoont zich in het ontwyken van noodelooze gevaaren, in het befcheiden en verftandig verydelen van de aanflagen, of listen hunner Vyanden, en in het verbinden eener meenigte aan zich door weldaadigheden; hunne grootheid eindelyk munt uit in het ftandvastig doorftaan van lyden, en bovenal in des Heeren vrywillige opoffering van zich zeiven ten dienste des zondigen menschdoms. — Daar laatende nu waar door het Ontwerp van Christus gelukte , en zyn verheven Godsdienst, in weerwil der gezegde tegenheden, tot ftand gebragt werd, zo verdient zeker de uitvinding van zo volmaakte Leere , in weerwil van den toefland der tyden, en nadeelen van Christus Opvoeding; gelyk mede derzelver verkondiging, den hoogften moed, beleid, en onverfchrokken ftandvastigheid aanduidende, ja de belangelooste Menfchenliefde allezins getuigende, — dat de grondvester van onzen Godsdienst voor het minst geëerbiedigd worde, als verre verheven zelfs boven de grootften en fchranderften der Wysgeeren van alle eeuwen, en Volken. §• 5-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 121 § 5- II. Slaat men voorts het leven van den onzondigen Jefus , en zyner eerfte Navolgeren gade, gelyk hetzelve in hunne eenvoudig fchoone fchriften ftaat geboekftaaft, men kan zich niet onthouden te oordeelen dat zy zich ook ten deezen aanzien voordoen als aan onderftelde Godsgezanten betaamen zoude. Wel is waar, wie het verhaal hunner wonderen durft wraaken, zoude misfchien buiten ftaat zyn , met de heiligheid der eerfte Verkondigers van onzen Godsdienst over een te brengen, dat zy eene medewerking der Almagt hebben voorgewend en door dien naam , en hunne vuige konstenaryen de meenigte begoogcheld. Maar dit ftuk tot eene voegelyker gelegenheid verfchuivende, zullen wy die Mannen hier befchouwen zonder eenig opzicht op het wonderbaare» Lust iemand dus een onberispelyk voorbeeld der volmaakte Zedekunde door Christus verkondigd te befchouwen, hy vestige zyn Oog op dien Leeraar zelve in alle wederwaardigheden zyns levens. Zyne Apostelen konden het is waar dien verheven trap van Deugd geenzins bereiken, maar hunne oprechtheid in de belydenis hunner zwakheden , vooroordeelen, en gebreken, zo wel als het ernftig berouw, waar mede zy fteeds hunne misflagen boeteden , plaatst hun in den hoogften rang van achtenswaarde ftervelingen. Ongeveinsde en beftendige Godset 1 vrucht,  122 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS vrucht, een vuurige, doch tevens verftandige yver voor den dienst des Aller hoogden, gepaard gaande met de uitgebreidfte Menfchenliefde en zucht om de Wereld te verlichten, en te verbeteren waren het roerfel aller daaden by Christus, en de eerfte verkondigers zyner Leere. Zy muntten eenpaarig uit in ftrenge Maatigheid , minzaame Nedrigheid, heufche Befcheidenheid en gulle oprechtheid. In weerwil der neteligfte omftandigheden , waar in de haat hunner Vyanden, gebelgd over hunne Leere, en vrymoedige gisping dër bedorven Zeden, hen inwikkelde, bleeven zy aan Waarheid, Recht, en Deugd ftandvastig aankleeven, beurden zich immer op door de ftreelende infpraak van een gerust geweeten, en vertoonden zelfs in het midden der folteringen , of doodangften, die blyde zachtmoedigheid, welke voor verblinde vervolgers om vergeevinge bidden kan. Voorts droegen alle hunne. woorden en daaden het kenmerk van innige Barmhartigheid, en weldaadigheid, fteeds werkzaam ten behoeve van ongelukkigen en zondaaren. Eindelyk hunne heldenmoed en onverfchrokkenheid in gevaaren, was geene laatdunkende ongevoeligheid voor aardfchen ramfpoed, maar eene Lydzaame Onderwerping aan Gods Voorzienigheid, en het gevolg hunner geloovige uitzichten in het Ryk der eeuwigheids welk zy der wereld aankondigden. Wien deeze Hoofdtrekken niet genoeg zyn , die vergelyke éénen Socrates met den Heiland, en hy zal den grootften af- ftand  VOOR. DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE - LEER. 123 ftand tusfcben deezen ontwaaren Ja zich eindelyk gedrongen gevoelen met den wehpreekenden rousseau, die dusdanig Tafereel ten voordeel van Christus fchetste (p), te betuigen: „zo het leven en de dood van so- O) Het zal niet ongepast zyn de geheele plaats uit de-EMiLE van dien Franfchen Wysgeer, reeds boven (noot d) aangehaald, hier over te fchry-, ven, wel overtuigd zynde dat derzelver fchoonheid haare lengte zal doen over het hoofd zien. „Je vous avoue quela majeftè des Ecritures m'étonue, „ la faintete de 1'Euangile parle a mon coeur. Voyez les livres des Philo„ fophes avec toute leur pompe; qu'ls font petits pres de celuila! fe peut-il „ qu'un livre,a la fois fi fublhne,& fi iimple foit 1'ouvrage des hommes?Se „ peut il que celui dont il fait 1'histoire ne foit qu'un homme lui-même? Est „ ce la le ton d'im enthoufiaste ou d'uu ambitieux fectaire? Quelle dou„ ceur, quelle pureté dans fes moeurs f quelle grace touchante dans fes in„ ftructions! quelle èlevation dans fes maximes! quelle profonde fagesfe dans „ fes discours! quelle préfence d'esprit, quelle finesfe & quelie justesfe dans „ fes réponfes! quel empire fur fes pasfions! Ou est 1'homme, ou est le fage , qui fait agir fouffrir & mourir fans foiblesfe & fans oftentatiort? Quand „ Platon peint fon jufte imaginaire (De Rep. Dial. 1) couvert de tont 1'op„ probre du crime, & digne de tous les prix de la vertu, il peint trait pour „ trait Jefus Christ! la resfemblance est fi frappante, que tous les Peres „ l'ontfentie,& qu'il n'est pas posfible de s'y tromper. Quels préjugés, quel 5, aveuglement ne faut-il point avoir pour ofer comparer le fils de fophronis„ que au fi!s de Marie? Quelle diftance de 1'uu a 1'autre! Socrate mourant „ fans douleur, fans ignominie, foutint aisément jusqu'au bout fon perfon„ nage, & fi cette facile mort n'eut honoré fa vie, on douteroit fi Socrate, „ avec tout fon esprit, fut autre chöfe qu'un fophiste. II inventa, dit on la „ morale. D'autres avant lui 1'avoient mis en pratiqüe; il ne fit que dire ce „ qu'ils avoient fait, il ne fit que mettre en lecons leurs exeinples. Aristide „ avoit été juste, avant que Socrate eut dit ce que c'étoit que juftice, Leo„ nidas etoit mort pour fon pays avant que Socrate eut fait uh devoir d'ai„ mer fa Spatrie, parte étoit fobre, avant que focrate eutloué la fobri 'tè: a„ vant qu'il eut defini la vertu la Grece abondoit en hommes vertueux. Maïs Q 2  124 de kragt van het inwendig bewys „ socrates eenen wyzen waardig zyn , dan is het „ leven en de dood van Jefus eener Godheid waardig." Van hier dan ook dat niemand der Martelaaren, niemand der Christenen van alle eeuwen , en Volken, zelfs niet de groote Paulus, hoe zeer het volmaakte voorbeeld van zynen Meester naftreevende, by verre haaien konnen by deezen , die zich in Leere, en in Wandel , als den verhevenften Gezant des Allerhoogften voordoet, offchoon zy ook den luister, welken zy bereikten, van deeze Zonne der Gerechtigheid ontleenden. Vereenigt men nu deeze redenen, welke „ ou Jefus avoit-il pris chez les fiens cette morale dlevée & pure, dont „ luifeul a donné les lecons & 1'exemple? Du fein du plus furieux fanatisme „ la plus haute fagesfe fe fit entendre, & la fimplicité des plus héroiques „ vertus honora le plus vil de tous les peuples. La mort de Socrate, philo„ fophant tranquillement avec fes amis, est la plus douce, qu'on puisfe de„ firer: Celle de Jefus, expirant dans les tourmens, injuriè, raillé, maudit „ de tout un peuple, est la plus horrible qu'on puisfe craindre. Socrate „ prenant la coupe empoifonnée, benit celui qui lalui préfente, & qui pleure; Jefus au milieu d'un fupplice affreux prie pour fes bourreaux acharnès. „ Oui, fila vie & la mort de focrate font d'un fage, la vie & la mort dejé„ fus font d'un Dieu. Dirons nous que 1'histoire de 1'Euangile est inventèe „ a plaifir?Monami,ce n'est pas ainfi qu'on invente, & lesfaits de Socrate,. „ dont perfonne ne doute font moins atteftës que ceux de Jefus Christ. Au„ fond c'est reculer la difficulté fans la detruire; il feroit plus inconcevable „ que plufieurs hommes d'accord eüsfent fabriqué ce livre qu'il nel'est qu'un. „ feul en ait fourni le fujet. Jamais des Auteurs Juifs n'eusfent trouvé „ ni ce ton, ni cette morale, &l'Euangiie a desCaracteresdevèrité,figrands,. „ fi frappans,fi parfaitement inimitables, que 1'inventeur en feroit plus éton„ nant que le héros."  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 125 ke de Gefchiedenis voor de Waarheid en Goddelyke herkomst der Christelyke Openbaaring ook buiten het gezach van Wonderen aan de hand heeft, met de inwendige Godebetaamelykheid der Leere, reeds van ons aangeduid §3., zo kan dit niet anders dan de overtuiging des Christens nopens zynen Godsdienst bevestigen , en hem gevolgelyk in zyn Gelove verfterken. § 6. Behalven woolston, wiens laage en onbefchaamde lastertaal jegens het voorwerp van den algemeenen eerbied der Christenen, en jegens de Apostelen, boven (§ 1.) van ons werd opgemerkt, en onze wederlegging, als vreemd van het beftek deezer Verhandeling zynde, geenzins vereischt, voeden doorgaans en r o u s s e a u , en de Hoogduitfche fchryveren, achtinge voor Jefus, en deszelf Aanhang, ja bezigen veel al de niet wonderdaadige Euangelie Gefchiedenis tot hun voordeel, of duiden omtrent dezelve hunne waare gevoelens, of niet, of duister aan. Nopens den Franfchen Wysgeer fchynt het eerfte ten vollen zeker uit het getuigenis, welk reeds is aangevoerd, (zie noot p.) Meer twyfelachtig nochthans drukt hy zich hier over uit in volgende zyne Redekaveling over het tweede der Kenmerken eener Openbaaring (q) , welk X?) Op de woorden in noot g. bygebragt, gaat Rousseau aldas voort: Q 3 • "Le  12(5 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS welk hier in beftaat „ dat de Verkondigers zich ken„ fchetzen als menfchen van God verkoozen tot de „ prediking van zyn woord. Hunne Heiligheid, „ Waarheidsmin, Braafheid, hunne zuivere en onbe„ vlekte Zeden, hunne volmaakte Deugden, onbe„ zwalkbaar door menfchelyke driften, gelyk mede „ de hoedaanigheden van hun verftand, redenbeleid , „ en Geest, hunne Weetenfchap en beleid, leveren „ zo veele eerbiedwaardige tekenen op , wier ver„ eeniging, wanneer niets daar in zich zei ven weder„ fpreekt, een volkomen bewys tot hun voordeel „ uitlevert, en getuigt dat zy meer dan menfchen „ zyn. Dit teken treft inzonderheid goeden en wel„ gezinden, die alomme waarheid vinden waar zy „ vroomheid zien doorftraalen , en die de Hem van „ God niet hooren dan uit den mond der Deugd. — „ Ook dit Kenmerk heeft eenige zekerheid; echter is „ Le fecond Caractere est dans celui des hommes choifis de Dieu pour an„ noncer fa parole; leur fainteté ,leur veracite, leur jufticc, leur moeurs pu„ res & fans tache, leurs vertus inaccesfibles aux pasfions humaines fonr, „ avec les qualités de 1'entendement, la raifon, 1'efprit, le favoir, la pru„ dence, amant d'indices refpectables, dont la reunion, quand rien ne s'y de„ ment, forme une preuve complette eu leur faveur, & dit qu'ils font plr.s „ que des hommes. Ceci est le figne qui frappe par préférence les gens bons „ & droits, qui voyent la véritè partout ou ils voyent la juffice, & n'enten„ dent la voix de Dieu que dans la bouche de la vertu. Ce caractere a fa „ certitude encore, mais il n'est pas imposGble qu'il trompe, & ce n'est pas „ ub prodige qu'un imposteur abufe les gens de bien, ni qu'un homme da „ bien s'abufe kii-même, entralné par 1'ardeur d'uu Saint zêlc qu'il prendra s, pour de 1' infpiration."  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 12? „ is het niet onmogelyk dat men door hetzelve be„ droogen worde , en het is geen wonder dat een „ Verleider welgezinden begoochele , of dat een „ braaf mensch zich zeiven bedriege, wanneer hy, „ verrukt door eene heilige geestdrift, deeze voor „ eene Goddelyke ingeeving aanziet." Uit deeze laatfte plaats is het blykbaar, dat hoewel rousseau in zyn Emile (zie noot p.) ftellig pleite voor het gezach der Gefchiedenis van Jefus leven, als deszelfs hoogere zending aanduidende, hy zelve nochthans als Wysgeer door dit Bewys geenzins ten vollen overtuigd werd, en daar over ten minften twyfel voedde, of onder de aangeweezen kenmerken van Predikers, zich als Godsgezanten voordoende, niet eenig bedrog fchuilen mogte. Nergens zo veel my bewust is laaten zich bahrdt, semler en steinbart, aangaande dit ftuk in hunne fchriften met eenige breedvoerigheid uit, zo dat het moeilyk is hunne waare gevoelens hier over te bepaalen. Stilzwygende berusten zy wel in de Gefchiedenis des Nieuwen Verbonds, en leggen zich beftendig daarop toe om het Wonderdaadige uit dezelve te verbannen, of door hunne Verklaaringen, hoe gewrongen veeltyds, op te helderen , dan fchaars beroepen zy zich op het leeven, en de daaden der eerfte Verkondigers van Christus leere, ten bewyze van derzelver Goddelykheid; die zy inzonderheid op haaren verheven inhoud gronden. Dan fchoon deeze  128 de kragt van het inwendig bewys ze Hoogduitfche Geleerden den fchyn geeven, dat zy met rousseau het betoog ten voordeele der Openbaaring uit haare Gefchiedenis, zonder eenige aanmerking van het wonderbaare, afgeleid, in den tweeden Hing ftellen, of twyfelachtig oordeelen ; willen wy echter niet ontveinzen dat enkele betuigingen in hunne werken voorhanden ten hunnen aanzien een gunftiger gevoelen inboezemen konnen. Bahrdt, gelyk uit één zyner gezegden boven te borde gebragt (zie noot /.) blykbaar is, plaatst „ de verheven Deug„ den des Heeren, naast de voortrelfelykheid zyner „ leere," als te famen den grond van zyn geloof uitmaakende. Wat nochthans hier van zyn moge, verre was hy van aan den Gefchiedkundigen inhoud zeer groot gewicht te hechten, of daarover fchroomvallig te denken, nadien hy elders (a) ter nederftelt: „ De „ Euangelisten waren eerlyke goede Menfchen, welke „ (voorzeker niet met eenen Wysgeerigen, of naau,, keurig fchiftenden Geest, maar met waaren Chris- „ te (*) Bahrdt N. o. noot 325. „Die Euangelisten waren ehrliche gute Menfchen, welche (freylich nicht mit Philofophifchen Geifte, aber mit „ wahrer Christlicher Einfalt, und Unpartheiligkeit) ihre Gefchictneu aus denen damals gangbaren fagen und Erzaehlungen Infammenfetzten, oder, „ was fie felbst mit angefehn hatten, fo gut niederfchrieben, als fie fichs ,, erinnern konten. Heutzutage kan man bei der Frage, o"b das oder jenes „ in feinen kleinften Nebenumftaenden volkommen richtig feyn moge ? des„ to unbeforgter feyn, ja heller wie jetzt einfchen, dasz das Christenthum „ felbst nicht Gefchichte fondern Geiftige Kentnis ist, die man ohne Ge- fchichte gelaubcn, lieben, befolgen, und durch fie Glucklich werden kan."  voor. de goddelykheid der euangelie-leer. 129 „ telyken eenvoud en onpartydigheid) hunne Gefchie„ denisfen uit toen gangbaare Geruchten en Verhaalen „ zamenftelden, of wat zy met eigen Oogen gezien „ hadden zo goed boekten , als zy het zelve zich „ herinneren konden. Heden kan men by de Vrage, of „ zeker Voorval in zyne kleinfte omftandigheden ten „ vollen geloovelyk zy ? zo veel te meer onbezorgd „ zyn, naar gelang men duidelyker inzie, dat deChris„ ten Godsdienst niet in gefchiedkundige , maar in „ Geestelyke kennis beftaa, welke men, afgefcheiden „ van de Gefchiedenis, gelooven, hartelyk lieven en „ gehoorzaamen kan tot bevordering zyner gelukza„ ligheid." Semler drukt zich in eene zyner Commentarien (r) aldus uit; „Hierom erkennende Chris, tenen," en gevolgelyk hy zelve mede die zich onder hun rangfchikt, „ de Gefchiedenis van Christus, op „ dat zy aan den Volmaakften Godsdienst deelachtig „ worden, op dat zy de voetftappen van Christus, die „ Gods bevel, en regelmaat der handelingen, zelve „ vervuld heeft, altoos opvolgen." Steinbart eindelyk , die m zyn gantfche zamenftel van zuivere Wysbegeerte'\ of leere der Gelukzaligheid volgens het Christendom , naauwelyks eenige melding maakt van het O) Paraphr. ad I. Petri Cap. II. v. si. nota 15.P.134. Hujus rei caufa „ Chriftiani cognoscunt Chrifti Historiam, ut fiant perfectioris Religionis " participes, ut vestigia Christi, qui Dei prajscriptum et ordineui ipfe exy plevit, femper fubfequantur." R  136 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS het Gefchiedkundig deel, en zo hy daar van gewaagt fteeds de twyfelachtige woorden van zinnelyke bekleedfelen, bekleeding der leere in Gefchiedenisfen , of van het in Gefchiedenisfen bekleedde Christendom bezigt, heeft vermoeden wy met die uitdrukkingen alléén de taal der gelykenisfen , en de berichten van Wonderwerken in de Euangelien voorkomende, willen aanduiden, voor het minst in het II ftuk zyner ophelderingen van bovengedacht Boek, leest men by Hem deeze fluitreden (s): „ Een Man, die voor achttien Eeuwen, zonder „ naar onze wyze geftudeerd te hebben, onder een on„ geleerd Volk, alle die verbeteringen in Godsdienst, 3, en Zedekunde, welke toen met eene dikke duister„ nis van bygeloovige Vooroordeelen bedekt waren, „ in zulk eenen trap heeft medegedeeld, dat de groot„ fteVerffonden in onze verlichte tyden de gegrondheid „ zyner Leere in de Natuur meer en meer ontdek-" „ ken, die moet in de daad een buitengewoon Man, ,, en by zyne braafheid die geweest zyn, waar voor „ hy zich heeft uitgegeeven." — Acht iemand na het leezen der aangevoerde plaatzen, dat dezelve geenzins de zaak voldingen, en dat myn oordeel omtrent die Höogduitfche Geleerden, welken meermaalen zich in- ge- (0 Die uitdrukkingen ftaan in genoemde Werk onder andereu § 40 en de> noot daar toe behoorende, en § 80.— vergeleekeu met ftuk II der ophel-. deringen pag, 86.  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. I31 gewikkeld, en met achterhoudenheid omtrent de Heilige Gefchiedenis in het algemeen verklaaren, te gunstig is; houdt deeze in tegendeel het daarvoor, dat zy de eenvoudigfte Verhaalen zelfs van het Euangelium in eenen Geestelyken zin willen opgevat hebben; noodeloos is het hier over met den zodaanigen te redentwisten, nadien volgens deeze onderftelling de zaak der gezegde Schryveren, die inzonderheid hun Christelyk geloove op het inwendig bewys voor onzen Godsdienst gronden, daar by lyden moet, dat hun, alle ge* zach, welk zy van de gefteltenis der tyden, en de Heiligheid, of verhevenheid, der Godsgezanten zouden mogen ontkenen, in het tegenwoordig geding wordt afgefneeden- § 7- . Nog meer, en duidelyker is het verfchil van meeningen, ten aanzien van het andere, of wonderdaadige Deel des Gewyde Gefchiedenis, het gewoone ftruikelblok der Ongeloofs. De buitengewoone en bovenmenfchelyke verrichtingen van Jefus en zyne Gezanten ftaan in zo onmiddelyk verband met hunne overige lotgevallen, en de eenvoudige Euangelifche Verhaalen van beide deeze zyn zo in één gevlochten, en in gelyken ftyl geboekftaaft, dat men de laatfte zonder de eerfte naauwelyks gelooven mag, haare affcheiding voor louter denkbeeldig moet aanzien, en daarom fchier met R 1 of*  132 de kragt van het inwendig bewys bf tegen dank verpligt is, de geheele Levensgefchiedenis dier Heilige Mannen of aan teneemen, of te verwerpen. Immers zonder te erkennen, dat Christus en zyn Aanhang, op eene zichtbaare tusfchenkomst der Almagt boogen konden, is hunne onderneeming tot verlichting van het menschdom, en volharding in dat beftaan , in weerwil der blykbaare tegenheden, en daadelyke gevaaren (§ 4.) nimmer van roekeloosheid, en dolle dweeperye, (zie rousseau aangehaald § 6) gantfchelyk vry te pleiten, en de gelukkige uitflag van dat moeilyk werk ten eenemaalonoplosfelyk, (§4.) om nu niet te zeggen dat 's Heilands keuze van fchamele, cn onervaaren leerlingen, in dit onderfteld geval, geenzins het kenmerk van Wysheid, maar van de uiterfte onbezonnenheid (§ 4,) draagen zoude. Maar de Christen eene medewerking der Godheid in de zaak van Jefus en der Apostelen geloovende, klaart hier door alle duisterheden op, rechtvaardigt het vertrouwen, de Deugd, Standvastigheid en Wysheid der eerfte Verkondigers des Euangeliums, „ Gode meer dan den menfchen hoorende" (Hand. IV. 19.) en ftaaft tevens de Waarheid en Hemelfche Afkomst der leere van hun gepredikt, die zich, voor het oog der Wereld, door den geloofsbrief van buitengewoone tekenen, als Gezanten des Allerhoogften kenfchetften. Men kan niet loogchenen of Geestdryvery en Staatkunde vereenigden zich door alle eeu\ven heen, en by alle  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. I33 alle Volkeren, om, haare inbeeldingen , of verdichtfelen, door bedriegelyke tekenen, aan het onkundig, en bygeloovig gemeen voor het werk van Hemelfche verlichting uit te venten: zelfs vordert de natuur der zaak dat men niet roekeloos ongewoone en verbaazende verfchynfelen als wonderdaadig befchouwe; dewyl de Godheid, welke den loop der dingen, en orde van het gefchapene tot Heil des Heelals met ondoorgrondelyke Wysheid bepaald heeft, geen zins geacht kan worden de minfte of geringfte verandering, of afwyking van die Wetten der natuure te zullen toelaaten, of veroorzaaken , ten zy een hooger belang de middellyke of onmiddelyke tusfchenkomst der Almagt vordere. Om deeze redenen derhalven vordert de Christen met recht, alvoorens hy eenig gezach aan het Verhaal van Wonderen toefchryve, dat deeze met -meerdere zekerheid dan eenige andere gefchiedenis aan hem beweezen worden , en dat hy tevens in den toeftand van tyden en volkeren, en in het gewigt der aangekondigde Leere den genoegzaamen grond (ratio fufficiens) ontwaare, voor zodaanige verrichtingen, als geen Geloof verdienen konnen, ten zy dezelve voor kenmerken van den Vinger Gods mogen gehouden worden. Daar dit nu onzes inziens het geval is met opzicht tot de krachten door Jefus en de zynen gewrocht, daar deeze met de hoogstmogelyke Zedelyke zekerheid te bewyzen zyn, en verricht werden ten gevalle eener Leere wier Volmaaktheid alle vermoeden R 3 eener  134 DE KR-AGT VAN HET INWENDIG BEWYS eener den Hemel waardige Afkomst wettigt; hebben wy die wonderen te recht aan te zien als de bevestiging van deeze hoogstwaarfchynlyke, doch niet ten vollen zekere onderflelling; en dus als fpreekende getuigfchriften, waar door het Opperweezen de Goddelykheid des Christendoms inderdaad bekrachtigde, en den geringften twyfel hier over verbande. Geen wonder dat het ongeloof, en zy die deszelfs belangen naar ons oordeel begunstigen, deezen zoo fterken toetfleen van Goddelykheid, of gantfchelyk wegwerpen, of in kleenachting zoeken te brengen; geen wonder daarom ook dat zelfs de ernst der Verdeedigers, en de meenigerleie wendingen der Beflryders van het gezach der Wonderwerken, aan een opmerkzaam oog niet onduidelyk toone, dat in de klem van dit uitwendig Bewys voor onzen Godsdienst eigenlyk dat geen gelegen is , wat deezen van een louter Wysgeerig zamenftel onderfcheidt, en tot het Wetboek des Allerhoogften verheft. Dan laat ons nu, zonder het doel onzer Verhandeling uit het oog te verliezen, het gevoelen der zodaanigen opgeeven, die weinig of geene waarde ftellen in het laatstgenoemd bewys. § 8. Ware het ons voorneemen de Waarheid en Goddelykheid van des Heilands zending, en leere, breedvoerig  VOOR DE goddelykheid DER euangelie - LEER. 135 rig te verdeedigen, het verdiende gewis onze opmerking, dat CELSUS, PORPHYRIUS, JULIANUS en andere der OudfteVyanden van onzen Godsdienst, de tekenen, door Jefus en de zynen gewrocht, nimmer gelogenflraft hebben, maar kwaadaartiglyk als het werk van tovery, en duivelskonften zochten te brandmerken. Spinosa, hume, woolston en meenigte der Hedendaagfche Ongeloovigen, waagden eerst in deeze en de voorige eeuwen, het gezach der wonderen aan te randen, en derzelver waarheid, door hunne tegenwerpingen van de natuur der dingen, of ongenoegzaamheid der getuigenisfen ontleend, te beftryden. Na de verdeediging van origenes, en der Kerkvaderen , boven al na de Wysgeerige wederleggingen, doorcLAR.KE, price, PEARCEenmet een woord door de fchranderfte vernuften des Christendoms vervaardigd, fcheen die zoo lang betwiste zaak beflist, en in diervoegen uitgemaakt te zyn, dat voor nieuwe bedenkingen tegen het uitwendig Bewys der Openbaaring naauwelyks eenige plaatze overbleef. Ja, om rondelyk myn gevoelen te zeggen, ik houde het daar voor, en zal dit vervolgens trachten aan te toonen, dat de laatere Scbryvers, welken de Heeren Beftuurderen van Teyler's Godgeleerd Genootfchap in hun voorbericht voor de uitgefchreeven Vraage myns inziens bedoelen, mindere aanfpraak hebben op eigen vindinge, dan zy zich zeiven niet zonder eenige verwaandheid toekennen. Zy naamelyk, die den Christenen het uit-  I36 de kragt van het inwendig bewys uitfchryven van eikanderen aantygen, loogchenen doorgaans, of ondermynen het gezach der Wonderen op redenen door het ongeloof voormaals te borde gebragt , en wier nietigheid van de Verdeedigers van onzen Godsdienst reeds meenigwerf voldongen wierd.—■ Hun aanval echter is blykbaar minder rechtftreeks, en gaat met meerdere voorbehouding , of bedekking hunner eigenlyke gevoelens vergezeld, dan wel die geen was van voorige Beftryders. Rousseau immers de Kenmerken der Godsgezanten , (welk woord hy zeker hier met opzet bezigt,) aanwyzende, vervolgt zyne reden aldus (i): „Het „ derde (kenteken) is een uitvloed der Goddelyke magt fj) Het voorgaande gaven wy in noot q, hier fpreekt hy dus in het oorfprongelyke. „Le troifieme caractere desEnvoyés de Dieu, est une émana„ tion de Ia Puisfance Divine, qui peut interrompre & changer ie cours de la nature a la volonté de ceux qui recoivent cette émanation. Ce caractere „ est fans contredit le plus brillant des trois, le plus frappant, le plus „ prompt a fauter aux yeux, celui qui fe marquant par un effetfubit, & „ fenfible, femble exiger le moins d'examen, & de discusfion. Par la ce „ caractére est ausfi celui qui faifit Spécialement le peuple, incapable de „ raifonnements fuivis, d'Obfervations lentes, & en toute chofe esclave de „, fes fens: mais c'est ce qui rend ce mème caractére équivoque, comme il „ fera prouvé ci aprés; & en effet, pourvu qu'il frappe ceux auquels il „ est destiné, qu'importe qu'il foit apparent ou réel? C'est une distinction „ qu'ils font hors d'état de faire: ce qui montre qu'il n'y* a de figne vrai« „ ment certain, que celui, qui fe tiredela doctrine, qu'il ny a par conféquenc „ que les bons raifonneurs qui puisfent avoir une foi folide & füre-, mais ,, la bonté divine fe prête aux foiblesfesdu vulgaire, & veut bien lui donner „ des preuves qui fasfent pour lui."  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. „ magt, waar door zy, die dit vermogen ontvangen, „ den loop der natuure fchorsfen , en veranderen „ konnen naar eigen Goeddunken, (u) Buiten tegen„ fpraak is dit het fchitterendfte der drie kenmerken, „ het (») Het is verre van uitgemaakt te zijn het geen rousseau hier ftellig fchryft, als of het Opperwezen het doen van wonderen zonder eenige bepaaling aan den wil of goeddunken zyner Gezanten had overgelaaten. Hoe duister dit onderwerp zy, is het tegendeel ons meer dan waarfchynlyk. De betuigingen naamelyk van Jefus Mare. VI. v. 5 J°h. vv. 36. X. v. 32, en XIV v. 10-12. verg. niet Hand. II. v. 22, en X. v. 38, geeven grond tot deeze onderftelling: en zy gaat ten vollen door nopens de Apostelen, welken niet als magt hebbende, maar fteeds in den mam huns Meesters de tekenen verrichteden, (blykens hunne Handelingen door Lucas geboekt,) die bcflendig het geleide volgden van den H. Geest, Hand. II. v. 4. Mare. XVI. v. 20. Hebr. II. v. 4 en elders ~ en wien eindelyk, met naame aan Petrus, het gebeurde, dat het wonderwerk zyne wenfehen voorging, of van deeze niet afhing Hand. X, v. 44, en V. v. 44. Wy zwygen van de gebeden tot God, die in Christus, gelyk in zynen Aanhang, duidelyk beweezen, aan wiens wille zy het beltuur over de buiteugewoone kracht, die hun vergezelde, toekenden. Hiertegen valt wel iets te redekavelen uit Hand. V. en 1 Cor. XIV. edoch het is ons bellek niet dit ftuk naauwkeuriger te onderzoeken: alleen wy merken aan dat de vermaaningen van Paulus eeniglyk op het ontydig gebruik van de gaave der taaien toepasfelyk zyn: en dat men ter oorzaake van de bedreiging aan sapphira zeer te onrecht haaren dood, en dien van ananias, als het eigen werk van petrus, en nier van dè wreekende Godheid zoude aanzien. — Men leeze over dit onderwerp, the Theological Repofitory Vol I. p. 268 &c. Vol II. p. 134 &c. van welk ftuk my voorftaat eene Nederduitfche vertaaling gevonden te hebben in een onvoltooid werk onder den Tytel Godgeleerde en Zedekundige Verhandelingen. — Men vergelyke hier mede Farmer over de Wonderwerken, ook vindt men dit Stuk in 't voorbygaan door den beroepiden bek> ker aangeroerd in zyne Betoverde wereld Boek II. H. 10. § 13 enz.  138 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEV7YS „ het meest treffende, het fterkst in het oog loopeiv „ de, en dat geen, welk door een fnel, en tastbaar, „ of zinnelyk, uitwerkzel voorttebrengen, zichzelve „ openbaart, waarom dit ook het minste onderzoek, „ en verftandige navorfching fchynt te vereifchen. „ Hierom insgelyks verrukt dit kenmerk inzonden „ heid het Gemeen, dat onbekwaam voor aaneenge„ fchakelde redekavelingen , voor langzaame en ze„ kere opmerkingen, en in allen opzichte verflaafd „ is aan het dwingend gezach zyner zinnelyke ge„ waarwordingen: maar juist hier in ligt het dubbel„ zinnige, het misleidende van dit kenmerk, gelyk ik „ vervolgens zal aantoonen, O) doch in der daad, „ zo hetzelve flegts indruk maakt op hun voor wien „ het gefchikt is, ligt 'er dan wel aan geleegen, of „ het louter fchynbaar , of wezenlyk zy?' Het gemeen toch is buiten ftaat zulks te onderfcheiden : „ en dit bewyst dat 'er eigenlyk geen waarlyk zeker „ teken van Goddelykheid is, dan het geen van de „ Leere ontleend wordt, en by gevolg konnen goe,, de oordeelaars alleen hun geloove op vasten, en „ zekeren grond vestigen: maar de Goddelyke Goed„ heid fchikte zich naar 's Volks zwakheden, en wil„ de aan het zelve ook bewyzen geeven, die by hun „ gelden konden." Dee- OO Den voornaamen Inhaud, en wederlegging der redenen, waar op aoussEAu het oog beeft, zal men aantreffen in ons laatfte of III Hoofddeel.  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 139 Deeze plaats legt gewisfelyk aan den dag, hoe zeer deeze Franfche Wysgeer ten aanzien der wonderwerken van onze gevoelens verfchille, en dat hy aan dezelve naauwelyks eenig gezach toekenne, dan welk het dom gemeen verbaazen, maar Mannen van een nadenkend verftand geenzins overtuigen konne van de daadelyke tusfchenkomst der Godheid. Het zoude weinig moeite kosten gewigtige Aanmerkingen tegen zyne Redekaveling voor te draagen, maar deeze, zelfs die tot het beftek deezer verhandeling behooren, voor tegenwoordig achterlaatende, hebben wy den Staat des Gefchils verder te ontwikkelen door duidelyker opgaave van des Schryvers ftellingen. Geen wonder kan het zyn voor hem, die naauwkeurig let op fommige aanduidingen, en het redenbeleid van den welfpreekenden rousseau in de bygebragte woorden, of deeze zal onder de Twyfelaaren omtrent dit gewigtig ftuk van den Godsdienst moeten gerangfchikt worden: en waarlyk als zodaanig kenfchetst hy elders zichzelven, wanneer hy minder ingewikkeld zich omtrent zyne waare gevoelens uitlaat. Na de fchoone lofreden ten voordeele van Jefus , en zyner leere , in de Emile van deezen beroemden Wysgeer voor handen, en boven (zie noot/») van ons aangeduid, en in het oorfprongelyke te borde gebragt, vervolgt hy in deezer voegen: (tv) „ Met dit al, krielt dit „ zelf- M Avec tont cela, ce même Euangile est plein de chofes incroijables, de chofes qui répugueut a la raifon, & qu'il est bnpoiGble a tout homme S 2 "fea"  140 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ zelfde Euangelium van ongeloof baare zaaken, van „ zaaken, die tegen de reden ftryden, en welke een „ verftandig mensch onmogelyk bevatten, noch toe- ■ „ ftemmen kan. Wat derhalven heeft men te doen „ in het midden van alle deeze ftrydigheden? Het „ betaamt ons myn zoon, altyd zedig, en omzichtig „ te zyn; ftilzwygend te eerbiedigen, het geen men „ noch verwerpen, noch begrypen kan, en zich te „ vernederen voor het Opperwezen, welk alleen ken„ nis draagt van het geen de waarheid is. Ziet hier „ dus hoe ik tegen wil eri dank verpligt ben een „ twyfelaar te blyven." Elders, in het ander werk, waar uit wy de eerst aangehaalde plaats ontleenden , drukt hy zich aldus uit. — {x) „ Wat ftaat „ ons te denken van het verhaal zoo veeier wonde„ ren te boek gefteïd door Schryvers wier waarheids„ liefde by my geenzins in twyfel komt, maar de3, welken diep onkundig, en volyverig waren, voor « de „ fenfè de concevoir ni d'admettre. Que faire au milieu de toutes ces con„ tradictions ? Etre toujours modeste, & circonfpect, mon enfant; respec„ ter en filence ce qu'on ne fanroit ui rejetter, ni comprendre, & s'hu„ milier devant le grand Etre qui feul fait la véritè. Voila le fcepticisme „ involontaire ou je fuis resté." O) Lettre de la Mont. III. p. pi. „ Que devons nous penfer de tant de „ miracles rapportés p-r des Auteurs, véridiques, je n'en doute pas, mais „ d'une fi crasfe ignorance, & fi pleins d'ardeur pour 16 gloire de leur mai- tre? Faut-il rejetter tous ces faits? Non. Faut-il tous les admettre? Je „ 1'ignore. Nous devons les respecter fans prononeer fur leur nature, dus», fions nous etre cent fois décrétés,  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. I4Ï „ de eer huns Meesters? Moet men die daaden alle verwerpen? Neen. Moet men dezelve alle toe-. " ftemmen? Ik weet het niet. Wy moeten die met „ eerbied befchouwen zonder ons over haare natuur „ te verklaaren; al werden wy ook daarom honderd ' „ werf verketterd. Eindelyk aandringende op de onmogelykheid om een wezenlyk wonderwerk van googchelaary, of zinnenbedrog (préftigës) te onderfcheiden, komt hy, na de volgende tusfchen aanmerking wederom tot het zelfde befluit. (y). „ Ik weet wel dat onze Godgeleerde Heeren, door „ aan te dringen op gezegde onderfcheiding in het „ naauw gebragt, terug komen tot de leere: maar zy vergeeten in hunne eenvoudigheid , dat wanneer de leere, op zich zelve, vast ftaat, of voldongen „ is (y) Als boven p. 98. » Je fais bien que nos gens ainfi presfés re„ viennent a la doctrine: mais ils oublient bonnement que fi la doctrine est " établie le miracle est fuperflu, & que fi elle ne 1'est pas elle ne peut rien „ prouver. „ Ne prencz pas ici le change, je vous fupplie, & de ce que je n'ai pas „ regardé les miracles comme esfentiels au Christianisme, n'allez pas con" clure que j'ai rejetté les miracles. Nou, Monfieur, je ne les ai rejettés „ ni ne les rejette; fi j'ai dit des raifons pour en douter, je n'ai point disfi„ mulé les raifons d'y croire; il y a une grande différence entre nier une „ chofe & ne la pas affirmer, entre rejetter & ne pas 1'admettre, & j'ai fi „ peu decidé ce point, que je défie qu'on trouve uu feul endroit dans tous „ mes ecrits ou je fois affirmatif contre les miracles. „ Eh comment 1'aurois-je été malgré mes proptes doutes, puis que par„ tout o(i je fuis, quant a moi, le plus décidè, je n'affirme rien encore. S.3  142 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ is, het wonderwerk overtollig wordt, (z) en zo „ dezelve het niet is, dat niets haar dan bewyzen „ konne. „ Verval echter, bid ik u, hier niet in eenen mis„ flag, en wil daar uit , dat ik de wonderwerken „ geenzins befchouwd hebbe als een wezenlyk deel „ van het geloof der Christenen uitmaakende, niet „ befluiten dat ik dezelve verworpen heb. Neen. „ Myn Heer, ik heb de wonderen niet verworpen, „ noch ik verwerpe die in der daad; heb ik redenen „ aangevoerd om aan dezelve te twyfelen, ik heb „ ook de redenen niet verborgen om die te geloo„ ven; daar is toch groot onderfcheid tusfchen het „ loogchenen, en het niet ftellig aanneemen van eene „ zaak; tusfchen het verwerpen, en het niet toe„ Hemmen derzelve; en dit punt heb ik zo weinig „ beflist, dat ik eenen iegelyk uitdage om in alle my„ ne fchriften een enkele plaats te vinden waar ik my „ rond uit tegen de wonderwerken verklaare. En „ hoe zoude ik ftellig gefproken hebben in weerwil » my- O) Daarentegen zullen wy hier na trachten aan te toonen, dat de leer beweezen zynde Gode waardig te zyn, het wonderwerk verre van overtollig te zyn daar te boven vereischt wordt, als het kenteken, welk haare Goddelyke afkomst eeniglyk voldingen kan. Deeze tweeleedige Helling van rousseau geldt alleen tegen hun, die het inwendig, en uitwendig bewys van onzen Godsdienst niet vereenigen, maar als onderfcheiden bewyzen, beide deszelfs waarheid, en Goddelykheid voldingende, befchouwen. — Zie dit breeder in de volgende Hoofddeelen.  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 143 „ myn er eigene twyfelingen, nadien ik overal waar ik „ naar myne wyze het meest beflisfe inderdaad nog „ niets als zeker vastftelle." Na dit alles zal het, hoop ik , niet overbodig geacht worden, nog ééne plaats te borde te brengen, waar onze Schryver zich het fterkfte daar tegen verklaart, dat men de wonderwerken , als bewyzen voor den Godsdienst, aanvoere (aa). „ Die daaden getuigden meer van des Hee„ ren vermogen om wel te doen, dan van zyne be„ doeling om daar door verbaazinge uit te werken, „ het waren Deugden (bb) eer dan wonderen. En „ hoe konde de Opperfte Wysheid middelen bezi„ gen zo regelrecht inloopende tegen het einde, welk » zy (aa~) Als boven p. 79. „ Ces oeuvres marquoient le pouvoir de bien „ faire plutót que la volonté d'étonner, c'ètoient des vertus, plus que des „ miracles. Et comment la fuprême fagesfe eut elle emploijé des moijens „ fi contraires a la fin qu'elle fe propofoit ? Comment n'eüt elle pas prevu £ que les miracles dont elle appuijoit 1'autorité de fes Envoijés produiroient „ im efFet tout oppofé, qu'ils feroient fuspecter la vérité de 1'histoire tant „ fur les miracles que fur la misfion, & que parmi tant de folides preuves , „ celle la ne feroit que rendre plus difficiles fur toutes les autres les gens „ éclairés, & vrais? Oui, je le foutiendrai toujours, 1'appui qu'on veut „ donner a la croijance en est le plus grand obftacle: ótès les miracles de „ 1'Euangile, & toute la terre est aux pieds de Jefus Christ. (_bb) Het is naauwelyks ter goeder trouw, of uit grove onkunde, dat Rousseau in eene noot alhier aantekent, „ dat Deugden dé eigen bete„ kenis zyn van het grondwoord, door de Overzetters, (welken, worden „-niet genoemd) wonderen vertaald." Blykbaar had hy Joiinnes X op het oog, nadien hij deeze plaats onmiddelyk te vooren aanhaalt, en dus mede het Griekfche woord Epyov, het geen in het algemeen werk betekent, en alzoo van de vulgata, en Franfche Bybeltolken werd opgevat. De zamen- bang  144 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ zy zich voorftelde? Hoe zoude zy niet hebben „ voorzien dat de Wonderwerken, waar mede zy het „ gezach haarer Gezanten ging ftaaven, een uitwerk„ zei ftonden voorttebrengen , gantsch ftrydig met „ haare bedoelingen, dat zy de gefchiedkundige waar„ heid, zo ten aanzien der wonderen, als met op„ zicht tot hunne zending, verdacht maaken zouden, en dat, by zo veel vaste bewyzen daar van, „ dit laatfte bewys verlichte en waarheid minnende „ Mannen meer zou doen aarsfelen zelfs omtrent het „ aanneemen van alle de andere? (cc) Ja, ik zal ten „ allen tyde ftaande houden, dat de fteun dien men „ het geloof geeven wil inderdaad deszelfs grootfte s, beletzel is: neem de wonderwerken uit het Euan„ gelium weg, en al de Wereld valt neder aan de „ voeten van Jefus Christus." Na hang moet aldaar, en elders beflisfen, of 'er daaden van Magt, of zedelyke bcdiyven bedoeld worden: want in beide betekenisfen wordt het woord gebezigd, als eenen Griekfchen Leerling zelfs uit zyne Woordenboeken bekend is, Qcc~) Men vergelyke deeze plaats met de eerfte bygebragte (noot v) en dan zal men ontwaaren hoe weinig it ous se a u met zich zeiven overeenftemt: het geen hy immers aldaar bouwde, werpt hy hier ter neder. Want of de Goddelyke Goedheid gaf niet ten gevalle des Volks bewyzen , die by hun gelden konden: of de Opperde Wysheid voorzag niet dat de wonderen, het middel welk zy bezigde, ftrydig met haare bedoelingen werken, en vertlandigen althans zouden doen aarsfelen om te gelooven: Deeze eigenfchappen toch huisvesten onverdeeld in dat volmaakte Wezen, wiens wil altoos één, onveranderlyk recht, en heilig is, de kenmerken draagende beide van Wysheid en Goedheid,  voor de goddelykheid der euangelie-leer. I45 Na dus uitvoerig de gedachten van rousseau, den grondlegger deezer meeningen , opgegeeven te hebben, zullen wy met meerdere kortheid de gevoelens dier Hoogduitfche fchryveren ter nederftellen, die hem ten vraagbaak koozen, en, zo wel met mindere geregeldheid, als bevalligheid zyne leeringen voordroegen. Het heeft voorzeker groote moeielykheid in zich de waare, en eigenlyke begrippen deezer beroemde Mannen aan den dag te leggen: nadien bahrdt, en steinbart met ronde woorden getuigen, dat de tyd nog niet gebooren is om zich vry uit te verklaaren. Wel is waar ten aanzien van semler komt ons gee.ne dusdanige betuiging voor, maar zo het oordeel van eenen onbekenden, die mogelyk van bitterheid tegen den Hoogleeraar niet vry te pleiten is, eenig geloof verdient, zoude men ook foortgelyke achterhoudenheid aan Hem mogen te laste leggen; (dd) en wel met grooter recht, om dat zyne fchriften op éénen voet met die zyner reeds genoemde Landgenooten gefchoeid zyn, en de laatfte hem als zynen Meester, en Voorganger eerbiedigt. — Wat hier van zyn moge: deeze onoprechtheid, of zomen lie- (_dd") Bahrdt N. O. noot 137, 693 en eld. Steinbart Leere der Gel. Afd. IV. § 40 noot. en eld. Kirchen und Ketzer Almanacb Ai/fs Jabr 1781 waar deeze Zinfnecde omtrent Semler gevonden wordt: „ Man „ weis aus der Bafedoufchen urkunde, daszer vom ^hristeuthum nichts „5 mehr ubrig hat, als die Naturliche Religion." T  146 de kragt van het inwendig bewys liever wil verzwyging der Waarheid ter hunner verantwoording laatende, zullen wy den ftaat des gefchils met hun, naar de taal die zy openlyk voeren, bepaalen. Onder de Hoogduitfchers nu is 'er niemand, zo ver my bekend is, die duidelyk de overtolligheid der wonderen beweert, en derzelver gezach ten eenemaal loogchent, behalven den beroemden,- en door zyne zucht tot Nieuwigheden, zo wel als zonderlinge lotgevallen overbekenden bahrdt. Dit blykt uit de reeds aangevoerde plaatzen van deezen Schryver, (zie noot l-o) maar, fchoon dezelve-met mindere klaarheid I's Mans gevoelens over dit ftuk aanduiden, de gantfche inrichting, en geest zyner verklaaringen des Nieuwen Verbonds zouden deezen zyne denktrant openbaaren. Daar in immers beyvert hy zich fteeds om ai het wonderbaare te verbannen door de buitengewoone daaden het aanzien te geeven van dagelykfche gebeurtenisfen, die de onkunde der eeuwen dwaazelyk tot ongemeene verrichtingen verhoogd had, doch welke nu geenzins naar den Letter, maar in eenen Redelyken zin te verftaan zyn. Van hier, om de verbaazende geneezingen, of andere tekenen van Jefus, ja ook om zyne herftelling van krankzinnigen op te losfen, neemt hy, naar het uitvinden van zyn eigen brein, zonder eenig gezach der Gefchiedenis, het gebruik van geneesmiddelen aan: van hier is de herleeving van Lazarus, hoewel voor drie dagen in het graf ge-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 14? gelegd, en, eigenaartig aan de warme luchtftreek van Pakeftina, reeds tekenen geevende van wis bederf, niet anders dan de opwekking der verdoofde Geesten van eenen bezwymden. (ee) Zelfs waagt hy het de drie groote Gebeurtenisfen van onzen Godsdienst , de Opllanding, en Hemelvaart des Heeren, zo wel als de uitftorting van den H. Geest over de Apostelen, van het wonderbaare te berooven, en willekeurig te misvormen- Wat immers de Euangelien getuigen, Jefus is naar het ligchaam nimmer uit het graf verreezen. Zyn dood, zyn fterven was alleen voor het oog der zichtbaare Wereld; (*) hy vertoonde zich daarna weder aan zyne leerlingen, en dit heet zyne herleeving: hy ging vervolgens tot zynen Vader, zich wegmaakende in een dichten nevel, doch bleef na deeze Hemelvaart in ftilte voortwerken ter voltooijing van zyn ontwerp. Eindelyk het befluit zyner leerlingen om hem te verkondigen, aangedrongen door een ter fneede komend, en hun verbaazend onweder, was het groote werk van Pinxteren. (ff) Dit (ee) Men leeze in meergemeld Werk onder nnderen, noot 60, 92, 110, jat, 124, 175, 190, 408: en over Lazarus noot 287 en 288. (*) Vreemde uitdrukking, wier dwaasheid myne opmerking, hoe weinig ik anders met woordenziften ophebbe, niet ontgaan mag. Of kan, volgens den wysgeerigen Bahrdt, eenig weezen ooit anders fterven, dan fuer die Sichtbare Welt? Zo neen, waartoe dan deeze onderfcheiding in het geval Van Jefus? Of) Ten bewyze dat wy hier kortelyk de denkbeelden Van Bahrdt, Thee 2  I48 de kragt van het inwendig bewys Dit zy genoeg ten betooge tot welke uitfpoorige, en ten eenemaal willekeurige fchriftverklaaringen zich bahrdt gedrongen zag, terwyl hy daar op uit was om, in navolging van rousseau, (gg) hunne gevoelens met de eenvoudige taal des Euangeliums overeentebrengen. — Vreemd, fchoon meer gemaatigd, zyn ook de denkbeelden, welke Lesfïng aan den dag legt omtrent het onderwerp in gefchil. Men leest naamelyk in zyn werk, getyteld de opvoeding van het menfchelyk Ge/lacht, deeze woorden. (bh) „ Jefus „ werd de eerfte Geloofwaardige, werkdaadige Leeraar „ van de onfterfelykheid der ziel. — De eerfte Ge„ loofivaardige Leeraar. —- Geloofwaardig door de „ Voorzeggingen die in hem vervuld fcheenen. Ge„ loofwaardig door de Wonderen, die Hy verrigtte: „ geloofwaardig door zyn eigen Opftanding na een „ dood waarmeê hy zyne leer verzegeld had. - Of wy „ nu thands wel deeze zyne Opftanding, deeze won„ deren bewyzen kunnen, laat ik daar: gelyk ik het „ daar laat, wie eigenlyk de perfoon van deezen Chris- „ tus hoe weinig die anders in gezonde hersfenen fchynen te konnen vallen, naar waarheid opgeeven, beroepen wy ons op noot 152, 122, 304, 434, 438, 430 en 442, vergeleeken niet noot 769 van genoemde Werk. (gg) Zie de meermaalen aangehaalde Lett. III. de la Montagne p. 85-96 en voor zo ver wy deezen wederleggen zullen Hoofdd. III. Wy ontleenen deeze plaats, by gebreke van het oorfprongelyke, uit een Tegenfchrift des Heeren Rosesjmuller, achter deszelfs Gefchiedkundige Verhandeling over den Trapswyzen voortgang der Godlyke Opcnba&> ringen, bl. 330 en 340.  voor de goddelykheid der euangelie-leer. I4O „ tus geweest is. Dit alles kan toenmaals ter om„ helzing zyner Leere belangryk, en gewigtig geweest „ zyn, thands is het ter erkentenisfe van de Waar„ heid zyner Leer zoo belangryk en gewigtig niet „ meer." In dier voegen uit zich mede op veele plaatzen zyner fchriften de vermaarde Hoogleeraar semler. In zyne aanmerkingen immers op I Cor. XV. v. 4-8, 14, 15, en 17, waar Paulus van Christus Opftanding als den grondfteun des Geloofs gewaagt, en derzelver zekerheid aandringt, loogchent hy geenzins deeze Waarheid: hoewel hy in eene noot op v. 14 haare nuttigheid tot de bekeerde Jooden bepaalt , en van geenen invloed acht ter overtuiging van hun, die ;naar Zyne wyze de leer van Jefus aannamen uit hoofde haarer inwendige verhevenheid, en Goddelykheid. Duidelyker nochthans drukt hy dit zyn gevoelen op menigte andere plaatzen uit, waar van wy, behalven de reeds bygebragten (in § 3, noot h en z',) de yoornaamfte zullen aanvoeren. Dus zegt hy (//) „ de eenige weg, langs welken men iets kan vorderen, is deeze; dat den menfchen inzonderheid die leere van Christus, welke geest, en leven is, voorgefteld „ wor- (») Semler Comm. ad Joh. VI. v. 61. „ Unica via, qua aliquid „ promoveri potest, est Ma; ut doctrina illa Christi, qua;,est TntvpxSc&q „ prsecipue hominibus proponatur ; fejunctis illis minoribus minilieriis , „ qua; non funt omnium temporum atque hominum. T 3  150 de kragt van het inwendig bewys „ worde; afgefcheiden van die mindere ondergefcbik„ te hulpmiddelen, welke niet in alle tyden, en by alle „ menfchen van gelyken dienst zyn." Wederom (kk) „ Johannes bevestigt dus dat Jefus tekenen gedaan ,, heeft; maar hy acht derzelver verhaal voor zyne „ leezeren niet inzonderheid noodig; zodanige be„ richten immers zyn alléén van dienst voor min er„ vaarenen, wien de veranderingen in de zichtbaare „ orde der dingen treffen, doch welken geen kracht „ van redenen tot gehoorzaamheid dringen kan. Het „ blykt dus dat de drie andere Euangelisten een ari„ der oogmerk zich voorftelden, nadien zy voornaa„ melyk dusdanige gefchiedenisfen melden. Het kan „ hierom ook gewisfelyk plaats hebben, dat volmaak„ tere Christenen mindere nuttigheid uit die gebeur„ tenisfen trekken, dan uit het gebruik en de beoe„ fening dier redelyke bewyzen, welker waarheid zy „ bevatten." In navolging derhalven van rousseau (zie noot bh) wil hy het Griekfche zelfftandige woord, eigenlyk werken aanduidende, van een ander door te- kc- (kk~) Ibid. ad v. 2. „ Jefum igitur wptix effecisfe , confirmat Johan nes; fed iilorum narratione lectoribus fuis non putat pracipue opus esfe; „ ea enim infervit tantum imperitioribus, qui rerum aspectabilium mutationibus moveri folent, rationibus autem ipfis obfequi 11011 posfunt. Itaque „ patet alios tres èuangelistas aliud 'éonfilium fequi, quia pracipue narrant ., tales bistorias. Fieri igitur certo potést, ut etiam Christiani petfectiorc? ., minus fe juvari istis historiis fciant, quam rationum peifpicieudaruiu ufu, „ atque exercitie" ; . 1 P T '  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. I5Ï kenen te recht vertolkt, onderfcheiden hebben, zo dat hetzelve in eenen zedelyken zin, en geenzins ter betekenis van Wonderwerken gebezigd worde. (Comra. ad Joh. X. 25, 32 en XIV. 12.) Edoch behalven op het gebruik der taaien behalven op de tegenftelling Joh. X. v. 38 tusfchen het geloof aan de prediking van den Heiland, en aan zyne werken, of wonderen, beroepen wy ons op Joh. V. 36. IX. 3 •> 4- en Hebr« III. 9. waar niemand, zelf niet de Heer semler, (getuige deszelfs verklaaring der tweede plaatzej aan zedelyke verrichtingen met reden denken mag. Eindelyk, om van deezen taalkundigen uitflap weder te keeren, hebben wy nog eene plaats by te brengen, welke de gevoelens van deezen Schryver ten klaarfte aan den dag legt. Deeze naamelyk (//) „ Zy handelen met de ui„ terfle onachtzaamheid, die beweeren dat de waar„ heid , en Goddelyke afkomst van den Christen „ Godsdienst nog ten huidigen dage, uit de weleer „ verhaalde wonderen, inzonderheid geflaaft moet ,, wor- (//) Comm. ad Joh. XIV. v. 12. „ Illi autem agunt multo uegligentius, „ qui religionis Christiana; veritatem et divinam originem volunt ex nuracuhs „ olim narratis, hodieque pra;cipue confirmatum ire. O quam pudendam „ religionem nos amplecti oporteret, fi istam eorum confuetudinem religi„ ofam in nos transferre deberemus, qua; fuit illorum hominum, qui ista „ miracula et narrarunt et amarunt! Abjiciamus puerilia Ma! ne qui ad „ Christianismura experiundum adducendi font vel his tirociniis abftesté- antur."  152 de kragt van het inwendig bewys „ worden. O welken fchandelyken Godsdienst zou„ den wy omhelzen , indien de vroome gewoonte „ dier menfchen , welke deeze wonderwerken ver„ haald hebben, en in grooten eerbied hielden, de „ regelmaat zyn moest, naar welke wy ons te rich„ ten hadden. Laaten wy die kinderlyke dwaashe„ den wegwerpen! op dat zy, die ter toetzing der „ Christen leere gebragt moeten worden, geenzins „ door deeze fchoolgereedheid afgefchrikt worden." Na deeze harde uitdrukkingen fchynt ons het oordeel van zekeren elders aangehaalden Hoogduitfchen Schryver over semler niet van allen grond ontbloot te zyn, en daarom niet onwaardig om onzen leezeren onder het oog gebragt te worden, te meer dewyl hetzelve den ftaat des tegenwoordigen gefchils met die wysgeerige Christenen niet ongevallig kortelyk/aanduid, (mm) „ Hy ondermynde, zegt die „ Schry- 0*0 Zie Kirchen und Ketzer Almanach aufs Jahr 1781 waar een my onbekend werk van den Heere Semler, getyteld Wederlegung \der JVolfenhutthfchen Fragmente, niet zonder zichtbaare fcherpte beoordeeld wordt. „ Erunter grub die kirchen religion zugleich, in dem er deutlich genung „ zeigte, 1) dasz die Bucher des N. T. befonders die historifchen, dur„ chaus unzuverlaszige urkunden waren; 2) dasz die Apostel fich einer „ doppetten Lehrart bedient hatten, vermoge welchér fie den klugern die „ Religion der venumft empfohlen, aber, fur den dummern Theil ihrer zeit„ genosfen, fie mit Wunderhistorlein und Weisfagungs vorfpielungen ver„ fetzt, und fie ihuen dadurch genieszbar zu machen gefucht hatten ; 3 ) „ dasz die Hauptfacta des Christenthums, Auferstehung Christi, und Ausgies,, funades H. Geistes, nicht eben wirkliche Begebenheiten in der korper- « welt,  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 153 „ Schryver, den heerfchenden Godsdienst, nadien hy „ met genoegzaame duidelykheid toonde, i. Dat de „ Boeken des Nieuwen Testamehts, met naame de „ Hiftorifche, getuigfcnriften waren, op dewelke men „ zich gantfchelyk niet verlaaten konne, 2. Dat de „ Apostelen zich van eene dubbelde leerwyze be„ diend hadden, volgens welke zy den Godsdienst „ des verftands, of der Rede, aan den fchranderften „ aanpreezen, terwyl zy integendeel voor het onkun„ diger deel hunner tydgenooten denzelven door won„ dergefchiedenisfen, en voorfpellingen verminkten, „ en dien alzo fmaakelyk zochten te maaken, voor ,, derzelver gehemelte, 3- Dat zelfs de Hoofdbedry„ ven des Christendoms, des Heeren Opftanding, en „ de uitftorting van den Heiligen geest, geene daade„ lyke Gebeurtenisfen waren in de ftoffelyke wereld „ voorgevallen, maar voorwerpen der Inbeeldinge, en „ van de Godvruchtige Aandacht, zonder dat de „ Godsdienst verder daar op ruste." — Kan men het geenzins van zich verkrygen het oordeel van deezen Schryver, die zeker geen vriend was van semler, welken hy in zyn naameloos Werkjen bitterlyk doorhaalt, te billyken, acht men inzonderheid dat zyn laatfte aanmerking, na het geen van ons gezegd is, geen fteek kan houden: het lust ons niet deeze zaak te welt, fondern objecten derFantafie, und der Frommen Andacht waren, „ auf denen die Religion weiter nicht beruhe." V  154 de kragt van het inwendig bewys te beflisfen. Hoe het derhalven daar mede zyn moge, met genoegzaamen grond althans zoude men deeze gevoelens, en dien gehaatten toeleg aan bahrdt mogen aantygen, gelyk mede aan woolston, en deszelfs Hoogduitfchen Navolger dam me, van welken wy thans hebben melding te maaken. Om nochthans in deeze Verhandeling noodelooze herhaaling van het geen door anderen gefchreeven, en ter wederlegging van den eerstgenoemden voldongen is, te myden, zullen wy geene zyner byzondere Aanmerkingen tegen fommige wonderen van den Heiland te borde brengen, noch ook gewaagen van het gezach der kerkvaderen, waar mede hy, hoe zeer te onrechte, zyne wyze van uitleggen poogt te verdeedigen. Daarom alleen voeren, wy nogmaals woolston ter baane, dewyl zyn algemeene verklaaring onzes inziens de grondflag is van het geen da mme, na hem en zekeren pascal, op nieuw heeft durven ftaande houden. Qm) „ Zo Je„ fus wonderwerken," betuigde de Engelfche Schryver, „ tegen deszelfs bedoeiinge, niet in eenen geheim„ zinnigen zin, of by wyze van gelykenisfen, maar let„ terlyk verftaan wordende, de toetze van gezond ver„ ftand, en reden niet konnen doorftaan , moeten de„ zelve, tevens met het gezach van Jefus, verwor- » pen (»«) Woolston fix Discourfes on the Miracles of our favïour Disc IV. p. 16 — overgenomen uit Leland a view of the Deist. Writers Vol» I. p. 131.  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 155 „ pen worden." Eene gelykfoortige, en blykbaar uit de fchriften van woolston overgenomen ftellinge, vindt men ook by den reeds genoemden Franfchen fchryver pascal (p) in dfceze bewoordingen: „ Is „ de Godsdienst, door u my aangekondigd, waar, des„ zelfs waarheid kan derhalven duidelyk aangetoond, „ en beweezen worden door onwederlegbaare rede„ nen. Vindt gy deeze bondige redenen uit. Waar„ om my te kwellen met wonderwerken, daar Gy niets „ dan ééne fluitreden noodig hebt, om my te overwin„ nen ?" Hier mede nu ftemt deeze taal van d a mm e , die ook niet gunstig dacht over de waarheid van 's Heeren verryzenis, naar ons inzien ten vollen overeen, (oo) „ In onze dagen behoeven wy de meeste „ vertelfels van wonderwerken (in het N. T.) in 't „ geheel niet letterlyk optevatten. Onze Christelyke „ Godsdienst is niet gegrond op Wonderen en Voor- » zeg' ((3) Pascal Pensees Philosophiques p. 50- Aangehaald by Vernet Traité de la verité de la Religion chretienne fect. VII. Part. i Ch. 15. p. 252. „ Si la Religion, que tu m'annonces, est vraïe, fa vèritè „ peilt être mife en évidence, & fe dèmontrer par des raifons invincibles. „ Trouve-les, ces raifons. Pourquoi me harceler par des prodiges, quand „ tu n'as befoin pour me terrasfer que d'un Syllogisme?" (00) Dam me Historisch Geloof h. 49. Het oorfprongelyk Werk niet kennende, bedien ik my hier van de Göttingfche beoordeeling van Steinbart s Werk, geplaatst achter het i ftuk zyner W-^sgeerige Ophelderingen bl. 162. — Voorts de ongunstige gedachten van bovengemelden Schryver óver de opftanding, grond ik op de Aanmerking des Vertaalers van Rosenmullers Trapswyzen voortgang &c. b!. 360. V 2  15 6* de kragt van het inwendig bewys „ zeggingen, maar eeniglyk op de leerzaame, gezonde, „ en zedelyke leere van Jefus en zyne Apostelen. — „ Veelligt hebben willekeurige geboden, die in den „ naam van God gegeeven worden, wonderen noodig; „ maar in de leer van Jefus is niet -één eenig willekeu„ rig gebod niet één eenig willekeurig geloofsarticuL „ Waartoe zouden wonderen dan dienen? Maar met „ c'e Jooden van dien tyd was het een andere zaak." In hoe verre nu steinbart deeze Hellingen van woolston en damme beaamde, willen wy , om dien Schryver geene gevoelens aan te tygen, waar tegen hy zich met nadruk (pp) verzette, geenszins bepaalen. Aan den anderen kant echter hebben zyne reeds bygebragte § 6. gezegden nopens het in Gefchiedenisfen bekleedde Christendom, indien deeze al niet den gantfchen Historifchen inhoud, maar de verhaalen van wonderwerken ten onderwerp hebben, zoo veel overeenkomst met de taal der eerstgenoemde Mannen, dat wy in den Göttingfchen Beoordeelaar niet wraaken konnen, eenige gelykheid van fielzelen, daar uit afgeleid te hebben. Te meer blyven wy tot dit gevoelen overhellen , dewyl de achterhoudende steinbart, hoe zeer hy die uitlegging afkeure, by al zyn gefchryf nogthans geene betere aan de hand gegeeven, of zyne waare meeningen omtrent dit ftuk rondelyk verklaard heeft. Het is wel zo, by hem leest men: Qqq) „ Het Wyspeetïge Opheld. ftukje l. bl. 88. (qqj Wysgeerige Opheld. ftukje li. bl. 80.  voor. de goddelykheid der euangelie - leer. 15/ „ Het is eene waarheid, dat het Christendom vervat „ is in zekere gefchiedkundige Oirkonden, waar in „ verhaald wordt, hoe Christus, en zyne Apostelen „ hunne Tydgenooten van het Joodendom, en Hei„ dendom tot eenen meer geestelyken, en redelyken „ Godsdienst poogden op te leiden. Volgens de Ge„ fchigtboeken gebeurde dit, ten aanzien der Jooden , door tekenen en wonderen, om dat dit volk zynen '„ ouden Godsdienst vestigde op Wonderwerken, die ," oudtyds ter invoering, en bekragtiging van denzelven gebeurd waren; en 't welk daarom vorderde, „ dat een iegelyk, die hen iets beters leeren wilde, „ zyn hoogere zending, en volmagt daar toe door „ buitengewoone Tekenen toonen moest. De Grie„ ken begeerden integendeel geene wonderen, maar „ vorderden algemeene nadere gronden van waarheid, „ en ftrikter betoogen." Edoch wel ingezien beflist deeze plaats niet het minste ten aanzien van des Schryvers waare gevoelens over de Wonderwerken; ja wie verder voortleest zal ontwaaren dat hy (bl. 84) niet onduidelyk te kennen geeft, dat de voortreffelyke fchriften vooral van Engelfche Godgeleerden , waar in de waarheid en echtheid der Boeken des N. Verbonds gefchiedkundig beweezen worden, eeniglyk den Geloovigen tot bevestiging hunner aangenomen gevoelens, maar geenzins den Ongeloovigen ter o vertui ginge dienen konnen. Al het welk hem, de twyfelingen van rous- V 3 seau  153 de kragt van het inwendig bewys seau (Emile T. HÈ p. 101 &c.) ten dien aanzien herhaalende , befluiten doet, dat deeze geenzins de weg zyn kan tot voortplanting van het geloof in Jefus, welk daar en tegen op de waarde der Leeringen rusten moet. Ten anderen, en ten flot van dit Hoofddeel, konnen wy niet voorby een wangevoelen nog op te merken, welk in de aangehaalde woorden van steinbart doorftraalt, mede in de fchriften van semler (zie I. ad Cor. XV. 14. II. Cor. XII. 12 en elders) gevonden wordt, en voor het minst een zydelingfche aanval is op de leer der Wonderwerken, als waren die naamelyk louter ten gevalle der Jooden, en niet ten behoeve der meer verlichte Grieken gewrocht. Edoch, behalven dat de groote waarheid van Jefus Opftanding door de Apostelen alomme, zelfs in den Atheenfchen Areopagus (Hand. XVII. 32) verkondigd werd, het moet eene verregaande onkunde of vermetelheid zyn tegen de taal van Paulus aan (Rom. XV. 18, 19) te beweeren dat geene tekenen ten gevalle der Heidenen gewrocht zyn; of is dan, zelfs naar de gebrekkige berichten, die ons de Handelingen, en Brieven opleveren, geen het minste wonder te Lysftren, (Hand. XIV. 7.) te Thyatiren, (Hand XVI. 16.) te Ephefen, (Hand. XIX.' 11.) te Troas, (Hand. XX. 9.) te Corinthen , (2 Cor. XII. 12.) te Thesfalonica, (1 Thesf. I. 5.) en elders, door Paulus verricht ? Of waren deeze geene Griekfche Steden ? Veel eer vermoeden wy dat die Apostel, wdke zich te Athe-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. I59 Athenen ophield, aldaar gelyk op andere plaatzen zyne Leer door Wonderkrachten ftaafde; immers het ftilzwygen van Lucas kan tegen onze gisfinge niets afdoen , nadien deeze korte Gefchiedfchryver ook geene meldinge maakt van buitengewoone daaden door den Apostel, blykens deszelfs aangehaald getuigenis, te Corinthen en Thesfalonica, gewrocht. Wy vergenoegen ons hier mede ten bewyze hoe ftoutelyk deeze hedendaagfche Christenen hunne vreemde begrippen op de Schriftuure durven gronden, en dezelve wel eens zonder het minst gezach naar hunne opvattingen doen fpreeken. Maar laaten wy, harde aanmerkingen vermydende, daar nu de ftaat des Gefchils met de eigen woorden veel al van onze Tegenftreeveren gefchetst is, tot het tweede Deel deezer Verhandeling overgaan. HOOFDDEEL IL liet Inwendig Bewys niet genoegzaam ten betooge der Goddelykheid. % 9. O m naauwkeurig te zyn in onze volgende Redekaveling, en tevens ter aanduiding van het ftruikelblok, waar over de meesten zo niet allen, die ten aan-  lÓO DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS aanzien der waarde van het Inwendig Bewys van ons verfchillen, gevallen zyn, is het inzonderheid noodig dat wy de dubbelzinnigheid van het woord Goddelyk, waarmede in onzen twist gefpeeld wordt, opmerken. Daar is immers weinige taalkennis, zo wel van onze Moederfpraake, als van die der oude en hedendaagfche volkeren noodig, om zich te overtuigen, dat door die uitdrukking, zo wel het geen Gode waardig is, als dat geen welk daadelyk van Hem afkomt, wordt betekend, Was 'er eenige opheldering van dit taalgebruik noodig, de voorbeelden van loortgelyke byvoegelyke woorden konnen deeze waarheid ftaaven. Een Vader lyke Raad, een Moederiyke Zucht, behoeft dus niet altoos van den Vader of Moeder voort te komen, maar kan ook het gevolg zyn der tederheid, of braafheid der zodanigen, die zich onswaarts als waardige Ouderen gedraagen. Eveneens zoude men, de kracht van het Inwendig Bewys voor onzen Godsdienst overweegende, met groot recht de verheven Leere van Jefus Goddelyk, in den zin van Gode hetaamelyk mogen noemen, zonder daarom van derzelver Goddelykheid, dat is Hemelfche afkomst overtuigd te zyn; nadien in dit geval een bykomende rede vereischt wordt, welke den geloovigen verzekere, dat dezelve op bevel des Allerhoogften met 'er daad gepredikt wierd. In deeze laatfte bedoelinge nu wordt het gezegde Woord in de uitgefchreeven Vraage van Teyler's Godgeleerd Genootfchap duidelyk gebezigd, en  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. IÓ"l en wy zullen in ons antwoord op dezelve, om verwarring te vermyden, daar aan dien eigenlyken zin beftendig blyven hechten, hoe zeer anders zy, die van ons gevoelen verfchillen, met deeze dubbelzinnigheid hun voordeel doen, en de uitdrukkingen Goddelykheid en Gode betaamelykheid', als waaren die van ééne betekenis , dooréénmengen. Maar komen wy van woorden tot zaaken i. Met rede vordert een Christen, om zyn Geloof in Jefus Godsdienst op vasten grond te vestigen, dat hy alle mogelyke zekerheid hebbe van deszelfs Hemelfchen Oorfprong; en ons ftaat nu te toetzen ? of deeze uit den verheven Inhoud der Leere op zich zeiven befchouwd is op te maaken. Hier in hebben wy met alle behoedzaamheid voort te gaan, en wel te meer naar gelang het onderwerp gewigtiger is. Immers een Wiskonftig betoog, of eenige Wysgeerige ontdekking, kan zo uitneemend zyn, dat zy éénen Euclides of Newton, vereeren zoude, zy kan daar te boven zo ten vollen zyn in den fmaak dier verheven Mannen, dat men deeze gaarne aan hun zou willen toekennen: maar hierom toch is zy geenzins het weik van hun vernuft. Zelfs de fcherpfte oordeelkunde, by gebreke van andere bewyzen, de hand, fchryfwyze en gevoelens van eenig onbekend Meesterftuk der gryze Aloudheid gadeflaande, beftemt uit deeze innige blykbaarheid niet zelden deszelfs Schryver: maar flaat ook, getuige de ondervinding van laatere dagen, wel eens X gant-  1ó2 de kragt van het inwendig bewys gantfchelyk den bal mis in haare ftoute gisfingen» Hoe groote zekerheid, en diepe overtuiging moet 'er dus niet zyn, om uit de Godewaardigheid der Christelyke Leere, en uit haare heiiryke ftrekking, tot derzelver daadeïyke Goddelykheid te befluiten ? En fchoon dit Inwendig Bewys boven alle tegenfpraak verheven ware; men zoude nogthans, indien myn oordeel niet grovelyk dwaalt, op de mogelykheid, of, om beter te zeggen op den hoogften trap van waarfchynlykheid, de tuezenlykheid der zaake blyven gronden: het geen ons in dit geval roekeloos toefchynt, en het welk voor de Vierfchaar der Rede nimmer fteek houdt. Lust het eenen rousseau, eenen der Hoogduitfche Ge* leerden, of iemand wie het zy, zich hier mede te vergenoegen , op deezen hoedanigen grond zyn geloof, en eerbied voor Christus te bouwen , zich onder deszelfs Aanhang te rangfchikken, en naar de verheven lesfen van het Euangelium te leeven; wy zullen met deezen over den naam van Christen niet twisten, noch minder de kracht zyner overtuiging, die alleen hem zeiven kan bekend zyn, onderzoeken, en twyfelen geenzins daaraan, of zo oprecht inzicht der uitmuntende zedenleer van den Heiland, kan by den zoo•daanigen fterkere fpoorflag zyn tot deugd, en Godvrucht, dan by meenigte, die uit kracht van de opvoeding, volksgevoelens, of vooroordeel, het Christendom uit louter gezach omhelsden; dat meer is zyn wandel kan welligt beter beantwoorden aan den pligt van  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 163 van eenen waaren Christen, dan het gedrag van Hem, wiens geloof in de Goddelykheid van het Euangelium op vasteren hoekfteen rust, nadien de regelmaat van Zeden, die beiden zich voordellen te volgen, volkomen dezelfde is, en hierom het verfchil der betrachtinge by hun, niet van eenig verftandig begrip, maar van hunnen aart, verkregen hebbelykheid, of innige hartelykheid, en vuuriger zucht tot volmaaking moet afhangen. Gelyk dus de zonden der Christenen geen bewys zyn tegen den inhoud van hunnen Godsdienst, zo kan weerkeerig de invloed der Zedenleere op het leven der menfchen geen getuigenis opleveren, wel van hun Geloove, maar niet van de waarde der gronden, waar op hetzelve rust. Het is immers mogelyk, dat eenig Wysgeer de Gö-dcklykheid der Leere van Jefus gantfchelyk wraake, of deeze uit hoofde der hoogfte waarfchynlykheid, doch niet ingevolge zyner volkomene overtuiging van derzelver zedelyke zekerheid aanneeme, en allenthalve zich verpligt vinde haare lesfen, als het beste voorfchrift van heilryke Deugden te gehoorzaamen. Maar dit vastftaande vervalt het dan wat s e m l e r , s t e i n b a r t en b a h r d t (zie § 3.) ftrydig hier mede voorgeeven. Immers hoe heilryk en gezegend die vruchten zyn mogen, welke wy gaarne toeftaan, dat het beleeven der inzettingen van Christus, voor den mensch, en voor eene Maatfchappye, oplevert, hoe zeer dezelve uitmunten boven de nuttige gevolgen uit eenig wysgeerig famen- X 2 ftel,  164 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS ftel, en uit de Wet van Mofes vloeiende, deeze voldingen alleen de hoogere, en betrekkelyke' volmaaktheid dier Zedekunde, en haare meerdere overeenkomst met de inrichting der natuur, of bedoelingen des Scheppers. Intusfchen nochthans is hier uit geenzins af te leiden, waar op het eigenlyk aankomt, dat die Godewaardige leere op last van het Opperwezen werd aangekondigd, en dat zy, om haare uitneemenheid boven het geen de aloude Wysgeeren, en Wetgeevers, als Waarheid, en Deugd infcherpten, eene rechtftreekfehe aanfpraak heeft op eenen Hemelfchen porfprong. Wy achten dat zodaanig befluit eene loutere Helling zyn zoude van het geen beweezen moest worden. 2. Beroept men zich verders op de Heiligheid, Menfchenliefde, en treffende Grootheid in het leeven, en al de daaden, van den Zaligmaaker, en zyne Leerlingen doorflraalende, en wil men het daar voor houden, dat rousseau, en de andere Schryveren (zie §6.) hier mede als de zwakheid van het inwendig Bewys onderfchraagen: wy erkennen gaarne, dat, hoewel men dus fteelsgewys van de eerfte ftelling (den inhoud van het voorfte lid der Vraage van het Genootfchap) afwykt, en de Gefchiedenis inroept; wy erkennen, zeg ik, dat de Goddelykheid der Zedenleer, van het leven haarer Verkondigers, geen geringen aandrang of luister ontvangt. Maar, wederom toegeevende, dat deezen, buiten aanmerking van het won»  voor- de goddelykheid der euangelie - leer. 165 wonderdoend vermogen, waarmede wy achten dat hun de Godheid begaafd had, boven alle berisping, van onbezonnenheid en dolle roekeloosheid (§4-) gefield waren, durven wy vastftellen, dat hunne deugd en braafheid , vereenigd met al de waarde hunner ongemeene Leeringen , geen afdoend bewys oplevere, dat zy dezelve op Hemelfchen last aankundigden. Immers , den voortgang van den nieuwen Godsdienst, als zonder de erkentenis der zichtbaar medewerkende Almagt, geenzins op te losfen, daar laaiende , meenen wy te recht een meer beflisfend teken van hun Goddelyk gezantfchap te mogen vorderen, dan de zuiverfte deugdsbetrachting in ftaat is te konnen opleveren. Rousseau zelve geeft ons in eene der bygebragte plaatzen (zie noot q) ten deezen aanzien billyke twyfelingen aan de hand. En waarlyk zal geen Vorst of aardfche Oppermagt den zodanigen als eenen Afgezant van eenig Uitheemsch gewest eerbiedigen, wiens taal, en zeden hem als eenen Burger van dat Land kenfchetzen , wiens pracht, vergezellende hofftoet, en konftig beleid, zo wel als ftaatkundige redenen, hem als een ongemeen Perfoon aanduiden, wiens ftout voorgeeven eindelyk of de echtheid zyner Zending of zyne uiterfte fnoodheid, en bedriegerye doet gisfen; maar zal deeze in zaaken het belang der Maatfchappy betreffende, denzelven tot zo lang gehoor weigeren, dat hy door onwraakbaare Geloofsbrieven zyne waardigheid voldinge: geene mindeX 3 re  l66 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS re omzichtigheid heeft dan het menschdom te bezigen in het toetzen der geenen, die zich laaten voorftaan Zendelingen des Almagtigen Scheppers, en Voorzienigen Wereldbeftuurders te zyn. 3. Houdt iemend het daar voor, dat de aangekondigde leere de afdoende Geloofsbrief zy van Jefus, en der Apostelen, deeze keert, naar wy achten, redekavelend te rug tot het reeds gewraakt, en in het vervolg nader te toetzen, beginfel; wil hy hunne Zedelyke daaden hier voor doen doorgaan, wy eerbiedigen deeze, als een verheven voorbeeld : maar kan Deugd in het oog van flervelingen een overtuigend bewys van Gods gezanten zyn? Hoe fterk hun leven fpreeke voor de oprechtheid, en waarheid van der menfchen bedoelingen, blyft hier niet altoos eenig duister over? Waardeert de Allerhoogfte geenzins in het algemeen de edelaartige bedryven der menfchen; en zoude eene meerder uitneemenheid in onberispelyke Heiligheid eeniglyk het kenmerk te achten zyn van deszelfs Afgezanten ? men wyze ons dan de maate van Braafheid, en Godsvrucht aan in een zo twyfelachtig teken; men beveilige ons in eene zaak van het hoogst belang tegen dwaalinge, of wy zullen het daar voor houden , dat de Opperfte Wysheid, en Goedheid een ander middel hadden daar te ftellen om by het weldaadig, en onverpligt gefchenk eener openbaaring haare Godfpraaken der Wereld aan te kondigen. § 10.  voor de goddelykheid der euangelie-leer. ï6? § io. Tot hier toe hebben wy alléén de onwettigheid van het befluit tot de Goddelykheid der leere van Christus, uit haaren Godewaardigen en heilryken inhoud afgeleid , of gegrond op het voorbeeldelyk leven der eerfte Verkondigers, willen wraaken: tot hiertoe derhalven onderflelden wy in navolging van Hun, wier gevoelens wy tegenfpreeken, dat beide die redenen genoegzaam aanleiding gaven om een zo ftout gevolg te trekken: thans zullen wy een flap verder gaan, en die onderftelling zelve ter toetze brengen, nadien dezelve ons te zeer gewaagd toefchynt, en geenzins boven alle aanmerking is. De gunstige gevoelens, die rechtgeaarte Christenen van jongs af koesteren over den Godsdienst welken zy belyden, en over de Heiligheid van deszelfs grondvesters, flryden in dit geding ten voordeele van rousseau, en der Hoogduitfche Voorftanders zyner meeningen; hunne loffpraaken immers aangaande de leer, en daaden van Jefus, en der Apostelen, alle kenmerken draagende van oprechtheid en ernst, fleepen den onbedachten Leezer weg; en hun befchaafde ftyl haalt den eenvoudigen te eerder tot hunne ftellingen over, daar zy hem, als een Man van diep doorzicht, gezond oordeel, en geoefend redenbeleid kenfchetzen, of vleien, die zyn geloof in Christus, als Godsgezant, met  168 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS met hun kan vestigen op bovengezegde gronden, en welke hierom al het gezach der Wonderwerken, gelyk deeze Wysgeerige Meesters , durft wegwerpen , en als overbodig of ongerymd verachten. Men ontwaart intusfchen niet den adder, die in het gras verholen ligt, en de mensch, welke door deeze kitteling zyner eerzucht, wys fchynt in zyn eigen oogen, ziet geenzins, hoe wankel zyne overtuiging ftaat nopens de Goddelykheid van Jefus, en deszelfs Hemel fche Wetten, indien deeze grondzuil van buitengewoone teekenen daar aan onttoogen wordt. Ter aanduiding derhalven van dit gevaar, en verre van iets te bedoelen tegen de Goedheid, en Godebetaamelykheid, of zaligende ftrekking der Christen leere, waar van wy ten eenemaal (zie § 2.) doordrongen zyn, zullen wy nu haaren inhoud gadeflaan ter toetzinge, of deeze een rondftaand bewys van Goddelykheid aan de hand kan geeven. — Edoch zal het Wysgeerig Samenftel des Christendoms ten vollen {zyne Hemelfche Afkomst getuigen, dan moet de reden niet flechts den gantfchen inhoud en alle byzondere deelen, billyken , goedkeuren, en overeenkomftig achten met haare wel overwoogen uitfpraaken, maar ook in dier voegen volmaakt vinden, dat zy, uit de onmogelykheid van eenigen twyfel daar tegen te konnen voeden, tot zodanig befluit gedrongen worde. In dit geval naamelyk heeft men dus te redekavelen : de openbaaring, geen bykomende blyken draagende van de  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. 169 de medewerking des Almagtigen, moet zo eenvoudig, duidelyk, belangryk, en met één woord volmaakt zyn, dat dezelve hierdoor zich by al de Wereld kenfchetze, als onmiddelyk vloeiende uit de bron der Hoogfte Wysheid, en Goedheid, wier werk niet anders dan volmaakt zyn kan. Niet eerder daarom mag by deeze onderftelling het gezach der Goddelykheid by iemand weegen, dan alvoorens die overtuiging nopens de herkomst der getoest wordende Openbaaringe daar zy, terwyl, zo lang eenige twyfeling, al is het ten aanzien van een enkel ftuk haarer leere, by den fterveling overblyft, deeze geenzins zyn geloof in dezelve kan vestigen, of zyn nog wankelend oordeel omtrent de zwaarigheden mag opfchorten, uit aanmerking der bepaaldheid van zyn verftand, en der ondoorgrondelyke Wysheid des Oneindigen. Want deeze berustende toeftemming, een gevolg zynde der erkende Goddelykheid, behoort niet te gelden by hun, die zich toeleggen om dit bewys, uit den inhoud der Leere, voor zich, en anderen te voldingen, en welken daarom zeer te onrecht zich bedienen zouden van een beginfel, het geen zy zoeken te ftaaven. 'Integendeel de kracht, en beflisfende toon, waar mede Christus, en zyn Aanhang, zich voor Gezanten des Allerhoogften uitgeeven, en gevolgelyk hunne ftellingen, en vermaaningen, als zo veele Wetten, en onfaalbaare Godfpraaken voordraagen, moeten een bedaarden onderzoeker verdacht fchynen, en by hem Y niets  I/O de KRAGT van het inwendig bewys niets meerder afdoen, dan de fchroomvallige, en z'ch zeiven wantrouwende taal van eenen socRATEs,of iemand der aloude Wysgeeren, tot zo lange naamelyk als de Volmaaktheid der Christelyke Leere hem gerust ftelle omtrent haare Goddelykheid. Met dusdaanige oogen nu de Openbaaring inziende konnen wy ons niet overreeden, dat eenig fterveling die volkomen overtuiging van derzelver Hemelfche herkomst voor zich zeiven, zonder behulp van Gefchiedenis, of Wonderen, erlangen, veel min die waarheid eenen anderen bewyzen kan. Ten einde dit klaarder blyken moge hebben wy eenige hoofdtrekken van het geloof der Christenen ftuksgewys na te gaan* Gods éénheid mag te recht de grondzuil geacht worden, waarop alle denkbeelden nopens het Opperweezen, naar de leere van Mofes beide, en Christus rasten. Ook beaamt de Reden, de orde, en wyze inrichting Van al het gefchapene gadeflaande, deeze heuchelyke waarheid, zonder welke alle Eigenfchappen der Godheid zich verdeelen, en tot onvolmaaktheden ontaarten. Is nochthans die overeenkomst onzer begrippen met deeze leer der Schrift een afdoend bewys, dat zy op Hemelfchen last verkondigd wierd? Geenzins: dan immers had een socrates, of wie der Wysgeeren haar oudtyds aandrong, 'gelyke aanfpraak op Goddelykheid; dan moest zy verders zo tastbaar in den Bybel beweezen zyn, dat uit aanmerking van het Natuurlyk en Zedelyk kwaad geene reden tot twy~  VOOR DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE-LEER. I?I twyfeling, hoe gering die zyn moge, overig bleeve; dan moesten voor het minst de Manicheifche en andere Christenen hier omtrent niet hebben konnen dwaalen. Nog meer gegronde tegenfpraak zal het leerftuk van Gods voorweetenfchap, welk de Gewyde Boeken met gezach van Woorden, en door het melden van meenigte yoorfpellingen, getuigen, by veelen ontmoeten , die hetzelve met de vryheid der menfchen niet konnen doen zamenftemmen. Verre van die volmaaktheid, als onbeftaanbaar met de leer van het gezond verftand in twyfel te trekken, erkennen zelfs de besten der Christenen met ons, dat, ten deezen aanzien, ook na het licht der Openbaaring, een onoverkomelyk duister overblyft, terwyl fommigen, in weerwil der fchriftuure, deeze Goddelyke Eigenfchap in twyfel trekken, of zeer naauw bepaalen , geenen omtrent die zaak ftilzwygen, en deezen eindelyk, als ter beveiliging van Gods eere, eene volftrekte voorbefchikking, en verfoeielyk noodlot op gezach des Bybels leeraaren. Wat derhalven zoude het zyn indien ons bekrompen begrip uit de Waarheid, en vaste zekerheid aller Euangelifche leerftellingen , en gevolgelyk mede van Gods voorweetenfchap, de Hemelfche herkomst der Openbaaring had af te leiden? Hoe gewenscht daar te boven, en redelyk , het gevoelen zyn moge , dat eene waakzaame Voorzienigheid zich overal het gefchapene uitftrekt; hoe zekeren invloed deeze weldaadige leere hebben konne op de zeden van een iegelyk fterveling, die haar Y 2 ge-  172 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS gelooft, niet zonder groot recht durfden veelen der Heidenfche Wysgeeren zich naauwelyks vleien , dat een fterveling, nietig in het oog van zynen Schepper, in deszelfs byzonder toevoorzicht deele. Mag derhalven een Christen, de verhevenfte denkbeelden van de Goedheid des Allerhoogften voedende, ter zyner gerustftelling in zo gewigtig ftuk, geene meerdere zekerheid vorderen dan het enkel woord van Mannen, die groote Waarheid aankondigende: of zouden anders de twyfelingen omtrent den Voorfpoed der Godloozen, en Tegenfpoed der Vroomen, hem niet konnen aanzetten om, in weerwil hunner leere, die verwarringe het werk te achten van eenen boozen Geest. Het is wel zo, de Zedekunde des Euangeliums is zo volmaakt, en met de Reden overeenkomftigdat het fcherpzinnigst Ongeloof -daar op naauwelyks te vitten weet. Edoch hoe Godewaardig wy het famenftel onzer Christelyke Piigten mogen achten, een andere vraageis het, of hetzelve in dier voegen volmaakt zy, dat men hier op deszelfs Goddelykheid mag gronden? De liefde des Vaderlands, en die der Vrienden, zegt de Twyfelaar, Ontbreeken aan dit geheel, terwyl de taal der Wysgeeren deeze Deugden met zo veel nadrukinfcherpt. Het antwoord, dat Jefus doel verhevener was en geene aanpryzing dier éénzydige goedwilligheid toeliet, welke in de algemeene Menfchenliefde ligt opgeflooten, kan te recht den geloovigen, maar deezen zeker niet vergenoegen , die uk hoofde der aangeweezen onvolkomenheid , uit óm  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. I?3 den inhoud van Jefus voorfchriften tot haar oorfprong met geene volle gerustheid befluiten durft. Daar te boven het bevel om de vyanden lief te hebben , in plaatze van hun naar aandrift onzer redenlooze driften te haaten, en te vervolgen, draagt zeker de goedkeuring , en vollen wensch weg eener bedaarde en gezonde Wysbegeerte. Maar indien onze eigenliefde zeer ligt in toorn ontbrandt, en gelyke wedervergelding van haare beleedigers vordert, zoude iemand de Christelyke zachtmoedigheid misfchien eene zwakheid konnen achten, en daaren en tegen de maatige verbolgenheid tegen zynen Vyand onder den naam van gevoeligheid billyk keuren. By deezen gevolgelyk moest het in gefchil komen, of de Godheid, die geenzins van den mensch het onmogelyke vorderen kan, de liefde der vyanden met 'er daad heeft voorgefchreeven. Zich te beroepen op het woord, en voorbeeld der Leeraaren zou by dien mensch niets afdoen , die beide welligt aan welmeenende Geestdrift ftond toe te fchryven. Het gezach der Goddelykheid hunner voorfchriften tegen hem aan te voeren, was aan te neemen het geen te bewyzen was. Wie derhalven kon deszelfs twyfelingen euvel duiden, indien geen andere blyk de Hemelfche zending van Christus, en de Apostelen ftaafde. Verlaaten wy wederom de Zedekunde , die wel eenig, doch tevens het minste vat geeft tot zedelyke tegenbedenkingen, en komen wy te rug tot het leerY 3 ftel-  174 DË KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS ftellige van onzen Godsdienst, ffcraks zullen zich nieuwe zwaarigheden opdoen, die het den menfche moeielyker maaken uit den inhoud van Jefus prediking tot ha$re Goddelykheid te befluiten: en geen wonder nadien de leer der Zeden , fchoon by uitftek zuiver, en verheven in het Euangelium voorgefteld, op tastbaare, en algemeen erkende waarheden rust, of het geluk des menschdoms ten doel heeft, terwyl andere deelen van ons geloof meer befpiegelend zyn, en het welbehaagen der Godheid uit de Openbaaringe kennelyk ten grondflag hebben. Zeer duidelyk nu zegt deeze vergiffenis van zonden toe aan allen, die Jefus voor hunnen Heiland aanneemen, en zich bekeeren van hunne ongerechtigheid. Meer byzonder is die genaderyke belofte der Voorzienigheid verbonden aan het geloove in den weldaadigen dood des Heeren. Zy, die het redelykst denkbeeld over deeze leere koesteren , zullen gereedelyk toeftaan, dat dusdanig voorflel der Apostelen inzonderheid noodig was uit hoofde van het toen heerfchend zedenbederf, en om langs deezen weg het menschdom van Afgoderye, en offerhanden terug te brengen. Zoude naamelyk iemand in die verbasterde eeuwe, het zy Joode, het zy Heiden, afftand doen van zyne zonden, en zich tot heiligheid verbinden, hy moest dan op haare vergelding, niet met fchrikvoor ftraife wegens zyn gedrag, maar met eene ftreelende hoop op de belooning der deugd konnen uitzien, en als  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. I?5 als een nieuw leven vermogen aan te vangen. Ook behoorde die kwytfchelding der voorige fchuld in dier voegen aangekondigd te worden, dat zy als het gevolg van een vrywillig en alles afdoend Offer des Heiligen Jefus geloof vinden konde by menfchen , in diergelyken Plegtigen dienst het grootst gewigt ftellende , en het daar voor houdende „ dat zonder bloodflorting geene „ vergeeving gefchiedde. — Heb. IX 22 (rr). Maar fchoon (rr) Zeker is het dat deeze plaats louter op de Jooden haar opzicht heeft, In andere Brieven nochthans der Apostelen, welke aan Gemeenten, ten deele uit Heidenen, ten deele uit Jooden beftaande, gericht wierden, treft men ook het denkbeeld aan, van verzoening met God in den dood van Christus, en van de rechtvaardigmaaking der menfchen, niet door hun voorgaand gedrag, maar door het geloof. Men zie ten voorbeeld i Petri I. 18. Op welken grond nu men die betuigingen heeft aan te zien, als eeniglyk tot de nakomelingen van Abraham behoorende, kan ik geenzins bevroeden. Semler evenwel, op de bygebragte plaats van Petrus, Steinbart, in zyn Wysgeerig faraenftel Afd. V. § '58 , en Bahrdt N. O. in het Register, op Vergebung, (om geene verdere Aanhaalingen te doen) zyn van .oordeel, dat; deeze leere Hechts de Jooden, en Joodsgezinden betrof; en het eenig bewys , welk zy voor zo fyne onderfcheiding konnen bybrengen, rust op het ftilzwygen, dat omtrent dit ftuk gevonden wordt in Paulus Redenvoering voorden Atheenfchen Areopagus, Hrnd. XVII. ééne voordragt, die maat voor een gedeelte voleindigd was, wanneer de fpotterny van fommigen den Apostel drong een einde van fpreeken te maaken: eene voordragt daar te boven, die door Lucas, als de meeste van Paulus redenen, in zyn beknopt verhaal, waarfchynlyk zeer bekort wierd. Wat hiér van zyn moge: het wondert my dat deeze fchryvers, als doorgaans het ongeloof, daar op uit zyn om de Jooden by uitftek zwart te fchilderen , als had de domheid, en het vooroordeel van deezen, alléén noodig, dat hun de verzoening met God onder het denkbeeld van Christus OfFerhande gepredikt wierd. De Grieken; toch, en Romeinen waren niet beter verlichtten paaiden ook meermaalere hun>  i;6 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS fchoon men langs deezen weg alle harde gevoelens van onverzoenbaarheid, en wreekende Gerechtigheid, hoedaanige Eigenfchappen Gode onteeren zouden, gantschelyk uitfluit, en zich daar en tegen het Opperwezen voordek als een gaarne vergeevend Vader, die geenzins de ftraffe, maar de betering zyner ontaarte kinderen, zoekt: daar werd gewis oudtyds, en nog ten huldigen dage, een fpreekend bewys vereischt om eene zo blyde toezegging by het menschdom ingang te doen vinden. Zal de reden hier in ftaat zyn uit de zvenschlykbeid der zaak zelve tot haare wezenlykheid te befluiten? Verre van daar. Want indien deeze Gods genaderyke ontferming uit de kennis van deszelfs eigenfchappen vermag af te leiden, en die Waerheid op dit gezach kan aanneemen: van waar dan de dwaaling van alle Volken der Oudheid, gelyk van fchier alle hunne Wysgeeren ? of waar uit blykt by deeze onderftelling de noodzaakelykheid der Openbaaring van een zo belangryk ftuk ? Daar en tegen, kan wel een Zondaar , by het enkel licht van zyn gezond verftand, zich ten vollen zeker achten , dat , in weerwil der lief- hunne vertoornde Goden met bloed tot boete hunner overtreedingen. Of leest men niet by Servius ad Aen. L. II. 140, op de woorden van den Dichter Culpam hanc miferorum morte piabunt" deeze aanmerking. „ Ilic piabunt bene addidit, quia nifi per fanguinem diis accepta hostia non ,, est." Vergelyk voorts Potter in Archaeoiogia Graca L. II. C. 4. Sallengre Thefaurus Ant. Rom. Tom. II. p. 364. Pitisci Lexicon Ant. Rom. in Piacuhun, en in het algemeen de fchry vers der Grickfche en Romeinfche oudheden.  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 17? ïiefderyke gevoelens, die hy aan het Opperwezen toekent , deszelfs Rechtvaardigheid nochthans zich door enkele oprechte boete, en levensbetering zal laaten bevredigen zonder eenige ftraffe van voortyds bedreeven kwaad te vorderen ? Mag hy zulks gelooven op het woord alléén van Mannen zich voor Gezanten der Godheid uitgeevende, en om deezen welligt ydelen waan zich tegen de algemeene Leer der Oudheid, en tegen het toen gevestigd gebruik der Offerhanden verzettende? Neen: zoo veel zwaarer als zyne wanbedryven zyn, zo veel minder durft die mensch zich vleien, dat hy op Gods uitneemende Barmhartigheid mag boogen. De natuur derhalven der zaak leidt ons daar heenen dat wy, leezende, „dat God de Wereld in Christus met zich zei ven „ was verzoenende," omtrent die blyde Waarheid onzen wensch mistrouwen, en deeze niet aanneemen alvoorens te bevinden, dat het Opperwezen, zo Barmhartig zynde jegens het menschdom , hun ook van die uitneemende weldaad alle mogelyke zekerheid door alle eeuwen heen gefchonken heeft, nadien het der Almagt aan geene middelen ter bereiking van dat einde ontbreeken konde. Hoe zeer gevolgelyk de rede, en haar gezach tot voorlichting des Geloofs by ons gelden moge, wy meenen dat het getuigenis der wonderen niet zonder vermetele ondankbaarheid jegens God verworpen wordt, wanneer het aankomt op het omhelzen van leerflrukken , die, het welhehaagen des oneindigen ten voorwerp hebbende, buiten Openbaaring Z niet  178 de kragt van het inwendig bewys niet kennelyk zyn zouden, en behalven door de zekerfte bewyzen van derzelver Goddelykheid niet aanneemelyk zyn konnen. Gelyk deeze Aanmerking doorgaat omtrent de Leer der verzoening , zo is zy ook ten vollen krachtig met opzicht tot die der onflerfelykheid, welke Paulus zeer eigenaartig getuigt, dat door den Heiland „ aan „ het licht gebragt wierd." My is niet onbewust dat veelen onzer Hedendaagfche Wysgeeren beide Geloovigen en Ongeloovigen , zeer groot gewigt ftellen in de bewyzen, welke de Rede voor die heugchelyke waarheid aan de hand heeft. Het valt toch niet moeielyk zich zeiven, en anderen te overreeden van de juistheid eener ftellinge , waar voor de waarheid , en een van jongs af ingezogen gunstig vooroordeel pleiten, die daar te boven onze wenfchen ftreelt, en van onze tydgenooten, of Medeburgers als ten vollen zeker erkend wordt. Dit bedenkende heeft men met recht te twyfelen, of het Christendom, en zy die in deszelfs midden leeven, wel bevoegde Oordeelaars zyn van een Wysgeerig betoog der onflerfelykheid, en of in hetzelve geene redenen door hun gebezigd worden, die het gezond menfchen verftand , zonder behulp der Openbaaring, of niet zou hebben uitgevonden, of welke by éénen socrates naauwelyks zouden fteek houden. Wat hier van zy : zeker is het dat de waarheid van dit Leerftuk door de Heidenfche Wyzen in het algemeen, eer gehoopt dan geloofd wierd  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 179 wierd met volle overtuiging des gemoeds. Dat meelis het fterkst bewys, v/elk de Christenwereld ten voordeele van hetzelve uit den Voorfpoed der Ondeugd, en Tegenfpoed der Deugd vergeleeken met den eisch der Goddelyke Rechtvaardigheid, gewoon is aan te voeren, fchynt ons toe alleen van klem te zyn voor hun, die de Eenheid van het Opperwezen , ert de leer der Voorzienigheid ten vollen gelooven : waarheden, als boven gezegd is, wier onloogchenbaare zekerheid op gezach der Openbaaringe moet rusten. Maar is zodanig de zwakheid der menfchen, dat zy, om te gelooven aan de voortduuring van hun Beftaan , ten eenenmaal, (hoedaanig ons leevend heginfel zy,) van Gods goedgunstigen wil afhangelyk, eene Hemelfche verzekering van dat wel behaagen behoeven; het louter getuigenis van menfchen die Openbaaring voorwendende, is dan wederom niet genoeg tot eene voldoende overtuiging. Dit blykt mede uit den inhoud zelve des Euangeliums. Het is wel zo, Jefus noemde zich niet zelden „ de opftanding en het leven," en betuigde dat aan het geloove in hem, influitende de betrachting zyner geboden , de eeuwige zaligheid verknocht was, nadien hy den weg tot bereiking van dat heil zynen navolgeren beftendig aanwees , en deezen die groote Waarheid verkondigde. Reeds vroeg echter in zyne prediking , die hy fteeds door wonderen deed vergezeld gaan , en daar na by voorkomende gelegenheden, kenfchetfte hy zyne Opftanding ten der- Z 2 den  l3o DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS den dage, als het afdoend bewys van zyn Profeetisch gezach, en meer byzonder van de verryzenis ten jongften dage, de hoofd inhoud zyner leere (ss). Van hier dan ook dat de Apostelen gezegde heugchelyke, en by uitftek wonderbaare zegepraal van Christus over den dood, en het graf fteeds ten grondflag lagen, waar op het gantsch gebouw van onzen Godsdienst volgens hun moest worden opgetrokken; en van hier insgelyks dat zy deeze blyde waarheid ten onderpand fielden der Christelyke hoope onzer toekomftige verryzenis , en van het Goddelyk oordeel over levenden en dooden. Het zoude een hoon zyn voor allen , die zich beroemen den naam van Christenen te draagen, indien het noodig ware in deeze Verhandeling die ftelling door meenigerlei bewys uit de Openbaaring te ftaaven; en hierom zal het genoeg zyn, en de zedigheid myner leezeren, zo ik vertrouwe, geenzins kwetzen, deezen tot het verheven XVde Hoofddeel van den I. aan de Corinthiers te verzenden; waar Paulus met nadruk zegt: „ indien „ Christus niet opgewekt is, zo is onze prediking ydel en O) Matt. XII. 40. XVI. 4, Luc. XI. 29, en Mare. VIII. ia, verg.met Joan. F. 18. 19-. Wy beroepen ons hier ter plaatze te liever op deeze betuigingen van den Heiland, ten einde een onzydig Oordeelaar over den zin derzelve by zich zeiven beflisfe, en. alzo te beter in ftaat zy de gronden te toetzen, waarop wy Rousseau, en Bahrdt daarna wederleggen zullen in hunnen waan, dat aldaar geene meldinge is van des Heeren Ppftandinge. Zie Hoofd. III. § 18,  voor de goddelykheid der euangelie-leer. l8l „ en ydel is ook uw geloof," inzonderheid met op- * zicht tot de leer der Onfterfelykheid, waar over hy redenkavelt. Men vergelyke met dit vertrouwen, en Apostolisch befluit de onzekerheid waar in de Heidenfche wereld, en haare fynfte vernuften nopens zo gewigtige waarheid dobberden. Cicero, wanneer hy zyne wenfchen naar eenen toekomftigen ftaat door kracht van bewyzen heeft opgevoerd, zinkt telkenmaale in wreede twyfelaarye neder, en „ verlangt ten hoogften, dat die „ hoop hem niet onttoogen worde." Het fieraad der Griekfche Wysbegeerte socrates veroorloft zich, naar opgaave van den welfpreekenden plato (tt), * zelfs in zyn laatfte levensuuren niets meer dan naar deeze troostryke waarheid te gisfen , en durft zich vleien dat eenmaal eene Goddelye ontdekking omtrent dezelve een helderer licht verfpreiden zoude. Zyn zodanig de fchemeringen der fchranderfte Heidenen nopens de leer der Onfterfelykheid, en kan ons bepaald denkvermogen ten huidigen dage nog, buiten de voorlichting der Openbaaringe, niets vastfteilen aangaande het toekomftig lot der menfchen, welk in de hand des Almagtigen ftaande voor ons bepaald gezicht in den fchoot der eeuwen verborgen ligt, wy mogen dan, hoe- (tt) Plato in Alcibiade II en Phsedone.— Zie de vertaaling der alhier bedoelde plaatzen by c larke over Gods beftaan en Eigenfchappen d. IL voorst. 7. bl. 241 &c. Z 3  l82 de kragt van het inwendig bewys ' hoezeer die Waarheid onze wenfchen ftreele, dezelve niet aanneemen op het enkel woord van hun, die als Gezanten der Godheid dezelve, zonder ander gezach , behalven den inhoud hunner leere, mogten hebben aangekondigd. Gefteld zynde de Oorlogzuchtige mahometh, niet de zachtmoedige, en van den dood verreezen Jefus, had de eindelyke herieeving der menfchen, aan hun, te vuur en te zwaarde, gepoogd op te dringen, zo achte ik my verzekerd dat geen verftandige den ydelen klank zyner woorden voor een overtuigend bewys zoude aanzien: en, het geen meer zegt, was het niet in den Atheenfchen Areopagus, dat Paulus befpot wierd om zyne leer van de Opftanding der dooden , (Hand. XVII. 32.) nadien dit getuigen kan hoe weinig zelfs de fterke betuigingen van den Apostel golden by hun, die alleen de voordragt zyner leere aanhoorden, en de bewyzen niet toetzen wilden. Niet zonder vermetelheid daarom mag men ten huidigen dage nog zo belangryk ftuk op louter gezach der Heilige Mannen gronden, en hunne wysheid wraaken , zo wel als de goedheid des Allerhoogften ondankbaar miskennen, door de verryzenis des Heeren, welk wonder de waarheid dier' leere voldingen moest, als noodeloos te verwerpen. Te meer nog behoort by eenen Christen deeze Opftanding van den Heiland te klemmen, nadien zy niet alleen het onderpand is onzer eindelyke verryzenis, maar ook van het Goddelyk oordeel ten jongften da-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. I 83 dage, en van onze uitzichten op de belooningen en ftraffen in het Ryk der eeuwigheid, waarheden zo naauw aan de voorgaande verbonden, dat zy eikanderen naar de leer der Openbaaringe als influiten , of onderftellen. Maar met hoe' veel duisterheid zyn beide deeze ftukken niet omwonden voor Hem die daar over eeniglyk zyne Reden raadpleegt? en welke ongerymdheden leest men omtrent dezelve niet in de fchriften der Oudheid ? Noodeloos ware het van de Fabelhistorie, of zielsverhuizing, door de Wysgeeren zelve geenzins verworpen , alhier te gewaagen. De Christenen dat meer is, de Rechtvaardigheid en Goedheid in het Opperweezen erkennende, zyn allen wel overtuigd nopens de redelykheid hunner verwachting van een Goddelyk oordeel, maar koesteren geene geringe onzekerheid op welken voet het lot der Deugdzaamen, en Ondeugenden naar de leer der fchrift overeentebrengen zy met de gezegde volmaaktheden van den Richter des Heelals. Zonder ons in te laaten in deezen welbekenden twist nopens de eeuwigheid der ftraffen, meenen wy derhalven hier uit wederom te mogen befluiten , dat veele der bedenkingen tegen dit ftuk aangevoerd niet weinig klemmen zouden ter bezwalking der volmaaktheid van Christus Openbaaringe, indien het gezach haarer Goddelykheid meer wankel ftond, en onze zwakke Reden, verre van te moeten berusten in de hooge Wysheid , en Heiligheid des Opperften Wetgeevers, daar en tegen tpt de Hemelfche herkomst der  184 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS der Euangelifche Waarheden niet eerder befluiten mogt, dan zy, ik zegge niet van derzelver billykheid, maar daadelyke zekerheid of volkomenheid', zich boven alle tegenfpraak te overtuigen had. Eindelyk ontmoeten wy in de Openbaaring fommige Waarheden nopens Christus , met naame zyne verhooging, zitten aan Gods Rechterhand, eindelyke komst ten Oordeel, fommige bevelen over den eerbied aan Hem verfchuldigd , en de Inftelling van Doop en Avondmaal, van alle welke leeringen, ik zwyge van meer twyfelachtige, het gezond verftand de nuttigheid en betaamelykheid ligt bevroeden kan, .maar die, uit de natuur der dingen geenzins vloeiende, nimmer blyken konden noodzaakelyke vereischten te zyn, eener Leere van den Hemel afkomftig. Tot de erkentenis dus dier ftellingen, en tot de waarneeming deezer Plegtigheden was een hooger gezach, dan het louter woord des Heeren noodig, op dat men niet achten zoude dat hy met de Verkondiging zyner geboden , alleen zyne eere , en grootheid , ten koste van het Opperfte, en der Aanbidding waardigfte wezen bedoeld had. — Hierom derhalven, en dewyl de Openbaaringe in veele haarer deelen niet boven alle tegenbedenkinge volmaakt is, meenen wy geen recht te hebben eeniglyk uit haaren inhoud tot den Hemelfchen Oorfprong te mogen befluiten. Hoe zeer dus de leer van Christus, als inftemmende met de denkbeelden eener gezonde Wyebegeerte, en niets be-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 185 behelzende, welk de reden wraakt, uit hoofde dier overeenkomst door ons Godewaardig geacht worde, wy hebben haar, zo lang de mogelykheid van dwaaling in deeze befpiegelende kennis zich aan ons voordoet, en wy fommige duisterheden ontwaaren , niet eerder als het werk der Godheidaan te zien, dan een bykomend gezach ons daar van overtuige. Tot zo lange dit bewys onze toeftemming afdwingt, blyft het Euangelium by ons , hoewel in waarde verhevener, in gezach echter ten vollen gelyk aan de fchriften der Wysgeeren, wier lesfen een iegelyk, die deeze goedkeurt, en daar in lust heeft , als mensch verpligt is te volgen, maar welke nimmer tot den rang van een Wetboek der aarde zullen konnen verheven worden, of uit kracht van Goddelykheid de gehoorzaamheid van een iegelyk onderdaan des Allerhoogften mogen afeifchen, en door belooning of ftraffe het gezach haarer Voorfchriften konnen doen gelden. § 11. Kan derhalven uit den inhoud der Christelyke Leere derzelver voljlagene, en boven alle tegenwerping verheven volmaaktheid (perfectio abfoluta) die haar eigenhartig kenfchetzen zoude als van den Hemel afkomftig, geenzins beweezen worden, men zal dan misfchien, om toch het inwendig Bewys ten voordeele van onzen Godsdienst als bejïisfend (taande te houden, het A a daar  ï86 de kragt van het inwendig bewys i daar heenen wenden, dat, indien maar het Wysgeerig famenftel van Christus, en der Apostelen , Mannen van geringe geboorte, en zonder de minfte opleiding tot letteroefening en weetenfchap, uitmunt boven alles, wat immermeer het gezond menfchenverftand, zelfs in landen, en tyden, wanneer de befchaafdheid bloeide, of inderdaad leerde, of vervolgens uitvinden zal, deeze betrekkelyke volmaaktheid (perfectio relativa) genoeg zyn zoude om deszelfs Goddelykheid te voldingen» De Hr. steinbart fchynt ons toe in eene der aangehaalde plaatzen uit zyn werk (zie noot s.) dit gevoelen te begunstigen. En waarlyk geen Christen geen ongeloovige zelf, zo hy maar een goed hart, een maatig oordeel, en eenige kennis van het Euangelium bezit, zal den voornaamen grond dier flellinge aan Hem betwisten. Het is wederom alleen de vraage, of men niet in dezelve , gelyk in de voorgaande (§ 10.), voor waarheid aanneemt, wat men van elders, of uit een gunftig vooroordeel door opvoeding ingeboezemd, weet waarheid te zyn, maar by de gezegde voordragt bewyzen moet, en of zy dus niet hun befluit op nvyfelachtige gronden bouwen ? Om dit naauwkeurig te toetzen, zal het dienstig zyn, de zaak te ontleeden en ftuksgewys te befchouwen. Gaarne erkennen wy ,dat de Leer van Christus in veele opzichten uitmunt boven die der Oude Wysgeeren , inzonderheid wanneer men niet in byzondere deelen, welke ook van deezen, of geenen, voorgedragen  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. l8/ gen en aangenomen wierden, maar in het geheele zamenftel van de Christelyke Zedenleer, en Godsdienst, en in het gewigt der redenen, waar mede zy ter betrachtinge zyn aangedrongen , die meerdere voortreffelykheid zoekt. Het is ook waar, dat de VolksWet van Mofes , zich tot Israël bepaalende en met bezwaar van plegtigheden vergezeld gaande , ja veel toegeevende aan de zwakheden, of vooroordeelen der Jooden; zelfs dat de meer gezuiverde leer der Profeeten , inzonderheid met opzicht tot de kennis van 's menfchen onfterfelykheid, moet onder doen voor de duidelykheid, en uitgebreidheid der Euangelifche geboden en Openbaaring, den algemeenen Godsdienst voor alle Landen en Eeuwen behelzende, en denzelven ftaavende met de volle zekerheid van een toekomftig, onverderfelyk leven. Eindelyk , wanneer men ons vergunt op te merken, hoe zeer men in dit geval de Heilige Gefchiedenis inroept, kan niemand loogchenen, dat Christus, en zyn Aanhang, opgevoed in bekrompen omftandigheden, de gelegenheid ter beoefening van hun verftand ontbeerende, en leevende m het midden van een Volk beroofd van zynen ouden luister, bezet met vooroordeelen, en toen geenen prys op geleerdheid ftellende , ongetwyfeld geenzins aanleidinge geeven om te vermoeden , dat zy zo gewigtige nadeelen zouden te boven ftreeven, ik laat ftaan alle de fchranderfte Wysgeeren, en Mofes, kweekeiingen van het beroemde Griekenland en Egypten, Aa 2 üon°  188 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS ftonden te overtreffen. Maar, hoewel wy, diegeloo* ven, hier in met Paulus (i Cor. I. v. 27—29) een hykomend bewys vinden , welk Gods Wysheid aanduidt; des niet tegenftaande kan uit deeze verbaazende byzonderheid tot de Goddelykheid der leere geen voldoend befluit worden afgeleid. Immers, indien onkunde van de oorzaaken van eenig Natuurkundig verfchynfel geen recht geeft om hetzelve aan eene onmiddelyke werking der Almagt toe te eigenen, en deeze dwaaling der oudheid door de ondervinding van laatere eeuwen werd gelogenftraft, dan oordeelen wy dat foortgelyke regel ons in het zedelyke even eens tegen onvoorzichtige toepasfing moet befchermen, ten minften zo lange het mogelyke en zelf het ivaarfchynlyke, niet altoos het geen zeeker is aanwyst. Nu is niets bezwaarlyker, dan, wat echter in ons geval vereischt wordt, de grenspaalen op te geeven , buiten welke het menfchelyk verftand in Godgeleerde en Zedekundige zaaken, of befpiegelingen, geene waarheid ontdekken kan, en van de welke gevolgelyk eene bovennatuuriyke verlichting, of openbaaring Van voor ons onnafpoorbaare kundigheden, gerekend moet worden haaren aanvang te neemen. Maar is dit ftuk uit eigenen aartonbeflisbaar, de zonderlinge uitneemenheid van Christus leere boven alles, waar op de Oudheid roem draagt, blyft dan mede een twyfelachtig, en onzeker kenmerk van Goddelykheid. Want, behalven Jefus, leverde fchier ieder befchaafd Volk wonderen op  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 189 op van kunde, fchranderheid, en oorfprongelyk vernuft , uit den boezem der Onkunde voortgekomen, in weerwil aller nadeelen ontwikkeld en tot eene verbaazende hoogte door zichzelven volmaakt. Daarenboven langzaam zyn wel doorgaans de vorderingen der menfchen in weetenfchap, enkennis, edoch een Man van ongemeene vlugt, een newton, hoe zeer zyn licht van de flaauwe fchemeringen van descartes ontleenende, wykt af van den gewoonen weg, en weet de heldere Waarheid in ééns aan den dag te brengen. Maar vermogt een newton dit in de afgetrokken Wysbegeerte, hooge wiskonst, en fterrekunde, waar ligt dus de onmogelykheid dat de eenvoudige, doch fcherpziende, Jefus, het gebrekkige in de Wet en Profeeten, en nog meer in de aloude overleveringen gadeflaande, uit deeze bronnen door Hem gezuiverd een Godebetaamelyk en heilryk famenftel van Godsdienst, en Zedekunde konde afleiden, waar op ten huidigen dage nog het kundigst deel der Wereld met diepe verwondering ftaroogt. Te weeten ook dit, dat de fchranderheid van laatere eeuwen, zo vruchtbaar in nutte, en vernuftige uitvindingen, de gezonde leer van Jefus in haar geheel blyft eerbiedigen, en tot dezelve niet het minfte wist by te doen , is wel een uitneemend bewys van waarheid en volkomenheid, maar geenzins van Goddelykheid. Want ten zy men deeze wederom aanneeme , zoude men mogen opmerken, dat zelfs de Godsdienftige eerbied, waar Aa 3 mede  100 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS mede het Euangelium befchouwd wordt, den geest tot de nieuwe ontdekkingen, en uitvindingen in dit vak der Wysbegeerte geftremd en beteugeld had; als mede dat het van onbezonnenheid niet vry te pleiten zyn zoude, indien wy zeker werk uit hoofde zyner betrekkelyke volmaaktheid alléén Gode toeeigenden, onkundig zynde of volgende eeuwen, wier doorzicht van ons niet te bepaalen is, door aanwyzing van grove feilen in hetzelve, ons misfchien van geene bygeloovige dwaaling in zo belangryk ftuk overtuigen zullen. — Toont derhalven dit alles ons duidelyk aan, dat het uit den Gode betaamelyken, en voor den mensch zaligenden inhoud der Christelyke leere, het zy men dien in zich zeiven befchouwe, als niet verheven boven alle tegenbedenkingen, het zy men denzelven eerbiedige, als met betrekking tot' de Verkondigers , en tyden waar in zy leefden, by uitftek volkomen , geenzins uitgemaakt is, of dezelve in Waarheid eene Hemelfche Openbaaring, dan wel het verwonderlyk werk van eenen by uitftek grooten fterveling zy: wy hebben dan op deezen grond ons oordeel op te fchorten, en nadere overtuiging te zoeken. Het inwendig bewys derhalven voor onzen Godsdienst, de zaak niet afdoende, ten zy men van het mogelyke, of ten hoogften waarfchynlyke, tot het daadelyke, tegen den regel van goede redenkunde befluite, fchiet , vertrouwen wy, daarom te kort om den Godlyken last van Christus, en der Apostelen te voldingen. Hoe  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE - LEER. IQ! Hoe welmeenend derhalven de poogingen der geenen, die het tegendeel beweeren, zouden mogen zyn, hoe vast hun geloof in Christus ware, zy Hellen uit hoofde van het gezegde § 10. de gantfche zedekunde en Godsdienst op losfe fchroeven, door deszelfs Hemelfche afkomst te ondermynen, en alzo den Twyfelaar recht te geeven om de gewigtigfte Leerftukken des Euangeliums het uitvindfel van welmeenenden yver te achten; waar uit gevolgelyk niet anders dan onzekerheid , en een ruim veld van Wysgeerige Redentwisten, hoedaanige de fchoolen der Oudheid verdeelden , of het geen alles met een woord zegt een beklaagelyk ongeloof kan gebooren worden. § 12. Hier mede zoude onze taak in dit Deel onzer Verhandeling afgewerkt zyn, ten ware iemand het Inwendig Bewys voor onzen Godsdienst te onderfchraagen zocht door de Heiligheid en Braafheid van deszelfs eerfte verkondigers aan te voeren als een kenmerk hunner Hemelfche zending. Zonder aan te merken, dat wy in het tegenwoordig gefchil deeze Gefchiedkundige bedenking, als ten eenenmaal afgefcheiden van den inhoud der Christelyke leere, en dus te onrecht bygebragt, zouden mogen wraaken, willen wy gaarne toeflemmen, dat deeze zedelyke volmaaktheid van Christus en de Apostelen niet weinig pleiten ten voordeele van  192 de kragt van het inwendig bewys van den last dien zy bekleedden, (§ 5.), hoewel het tevens waarheid zy dat hun verheven Deugd, en Heiligheid , geen ontwyfelbaar bewys van Goddelykheid oplevere (§ 9). Maar dit ftuk om herhaaling te vermyden met ftilzwygen voorbygaande, en niet bepaalende in hoe verre rousseau, en zyn Hoogduitfche Navolgers, deeze reden van het voorbeeldig gedrag der Heilige Mannen afgeleid willen doen gelden, lust het ons hen dien grond ten eenenmaal te betwisten, door aan te toonen, hoe zy, die over de wonderen ongunstig oordeelen, door deeze ftelling het onberispelyk gedrag van den Zaligmaker, en deszelfs Aanhang bezwalken. Want is dit een gevolg der nadeelige gevoelens over de buitengewoone tekenen in het Euangelium vermeld, dat daar mede de Heiligheid van Christus, en de zynen, niet te vereenigen is, dan zoude zelfs het gedrag dier Verkondigers van onzen Godsdienst, in plaatze van hunnen Hemelfchen last aan te dringen, veel eer eene reden opleveren tegen de Goddelykheid, welke zy aan Deezen, hoe zeer onzes oordeels te onrechte, uit hoofde van den Inhoud der Leere toekennen. Edoch laaten wy niet te ras befluiten dat de meermaalen genoemde fchryvers met de eene hand nederwerpen, het geen zy met de andere opbouwen. Schoon 'er naamelyk nopens dit onderwerp duistere, en omtrent de Gefchiedenis in het algemeen ongunstige plaatzen in hunne Werken voorkoomen , wy vinden mede aldaar zo uitftekende loffpraaken van de ver- he-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELïE-LEER. 185 heven Deugden des Heeren en zyner Apostelen, die ons verbiedende Oprechtheid van hunne woorden, de treffendfte blyken van hoogen eerbied voor de Heilige Mannen draagende, (zienootj5en§6.) in twyfel te trekken. Om derhalven niet liefdeloos te oordeelen, willen wy deeze fchynftrydigheid geenzins aandringen , en het daar voor houden, dat die de wonderen loogchenen, en voor listig bedrog, of begoogcheling der zinnen uitventen, de gevolgen niet bevroeden, welke uit deeze hunne leere eigenaartig vloeien, en hun, om beftaanbaar te zyn met zich zeiven, moesten belet hebben het gedrag van Christus en zyne Zendelingen, als onberispelyk,voorbeeldig, en verheven te fchetzen. Wy gelooven te eerder de waarheid deezer onderftelling, nadien het aan geene voorbeelden ontbreekt, dat opvoeding , en een gunstig vooroordeel den mensch in diervoegen verblinden, dat hy de gevolgen, in zyne geliefkoosde ftelling opgefloten, geenzins doorgronde, en daarom wezenlyke tegenftrydigheden geloove, en leere. Doch het zy hier mede zo het wil; de zaak zelve verdient onze ernftige toetze. Wanneer men, in weerwil van het boven betoogde, toegeeft, dat het woord der Prediking, door Jefus en de Apostelen verkondigd, hunnen Hemelfchen last met genoegzaame overtuiginge ftaaft en geen bykomend bewys van wondertekenen behoeft, dan blyft het echter zeker dat hun leven geenzins tot oneer ftrekken moest van deeze Hooge Waardigheid. Onvoorzich- Bb V tig-  186 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS tigheid derhalven, en roekelooze ligtzinnigheid ftrooken geenzins met de wysheid , die een onaffcheidbaar fieraad te achten fchynt van eenen onderftelden Godsgezant. Menfchelyke dwaaling, wy erkennen dit, mag misfchien den fterveling, wien de Allerhoogfte tot zeker werk beftemt, byblyven en in ligte ftruikelingen doen vervallen. Indien echter de Voorzienigheid waarlyk de hand heeft in zyne onderneemingen, dan vertrouwen wy zal dezelve geenen misdag toelaaten, die haar geleide voor het minst twyfelachtig maaken konde, en aan anderen recht geeven zoude het gantsch beflag der Openbaaring voor een beftaan van dullenyver, verhitte verbeelding, en dweepende geestdrift aan te zien. Men ftelle nu alle gedachten der medewerkende Almagt, en van buitengewoone gaaven ter zyde, en oordeele dan of de armoedige Jefus in zyn geheel beftaan, ten beste, wy erkennen dit, der Wereld, met naame in zyne keuze van twaalf Leerlingen zonder eenig vermogen , of aanzien, van de uiterfte onbezonnenheid vry te pleiten is: als mede of het geene verregaande roekeloosheid ware -voor deezen, wien de dood huns Meesters had behooren af te fchrikken, in weerwil der blykbaarfte gevaaren, in het voortzetten van hun ontwerp, zelfs tot hun fterfuur te volharden. Zegt men, de konstenaaryen waarmede zy het gemeen begoochelden , en op hunne zyde trokken, boezemden aan allen dit vertrouwen in. Maar konden zy, bewustheid draagende hunner bedriegeryen, zich voor-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE - LEER. 18/ vooraf belooven, dat deeze niet eerlang openbaar worden , en hun als fehandvlekken der Maatfchappy brandmerken zouden? Zonderling voorwaar, en onoplosfelyk, moet deeze gerustheid in Jefus, en deszelfs Aanhang , eenen iegelyk, den toeftand der tyden (§ 5.) nadenkende, toefchynen; en niemand, ten zy hem de natuur, en openlykheid der daaden van derzelver wonderbaarheid overtuige, zal het gedrag des Heeren, en zyne keuze van fchatnele Leerlingen, of ook den moed en ftandvastigheid van deezen , anders dan aan redenlooze, en uitzinnige Geestdrift toefchryven. De Wysheid, die in andere hunrter levensbedryven en in hunne antwoorden doordraait, wraakt zelfs dit vermoeden niet , nadien verftandige menfchen meermaalen dan alleen dwaazelyk handelen, wanneer eene verhitte verbeelding hun uitfpoorige harsfenfchimmen doet najaagen. Eindelyk het gelukken der onderneeminge , de vestiging van den nieuwen Godsdienst, billykt geenzins hunne handelwyze, of de roekeloosheid van hun beftaan; nadien wy deezen uitflag aan gantsch andere oorzaaken , dan die wy thans onderftelden , aan de Waarheid en Goddelykheid hunner tekenen, dankweeten , en behalven dit loogchenen, dat eenige daad door de uitkomst gebillykt wordt (««). Blyft dus, wanneer men het wonder- daa- (uu) „ Exitus acta probat : Careat fuccesfibus opto „ Quisquis ab eventu facta notanda putat," Ovid. Heroid. Ep. II. 85, 26, Bb 2  188 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS - daadig vermogen, van Christus, en zyne Apostelen? verwerpt, deezen een grove vlek van onbezonnenheid , en roekeloosheid aankleeven; zy moeten gevolgelyk uit hoofde van dit gevoelen veel eer voor onbezonnen yveraars en blinde, hoe zeer v/elmeenende Dweepers, dan voor Godsgezanten worden aangezien, Daar te boven in nog ongunstiger licht vertoonen zich de eerfte verkondigers des Euangeliums, indien men bedenkt dat zy, die zich alomme als Leeraars, en Voorftanders der Waarheid, als voorbeelden van Heiligheid , en als Zendelingen van den Allerhoogften,die geenzins liegen kan, uitgaven, ja niet fchroomden dit getuigenis met den marteldood te bevestigen, nochthans in der daad vuige bedriegers, en moedwillige misleiders der ligtgeloovige meenigte te achten zyn» Of konnen wy met eenigen anderen naam Christus , en de Apostelen naar Waarheid benoemen , zo de wonderen, waarop zy zich openlyk beroemden, loutere konstenaary, en begoocheling waren, en by hun als zodanig bekend ftonden ? Of was het geene der onbefchaamdfte leugenen , die Jefus Leerlingen uitventeden , de verryzenis van deezen hunnen Meester, na zyne fchandelyke Kruisftraf, en na den laagen diefftal, door hun aan [zyn lyk gepleegd , der Wereld verkondigende, en door kracht van nieuwe bedriegeryen het geloof dier ongerymdheden der menigte opdringende , in weerwil van den fchrik, en het gevaar der vervolgingen f Wy zwygen hoe tastbaare dwaasheden de  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 189 de Wysgeer heeft op te losfen, die zich en anderen overreeden wil, dat de Gefchiedenis des Nieuwen Verhonds, zonder de erkentenis eener medewerkende Almagt, de toetze van gezond verftand zou konnen doorftaan ; wy vergenoegen ons hier met deeze enkele proeve , die' wy in het volgend Deel onzer verhandeling door andere bewyzen zullen aandringen. Lust het iemand intusfchen ftaande te houden dat Jefus, en de zynen, om hun weldaadig ontwerp tot heil der Wereld daar te ftellen, en zyn vol beflag te geeven, hunne listen en konstenaaryen, met den naam , en het voorkomen van wonderwerken hadden te beklemden, ja dat zy ter ftaaving van het gezach huns Meesters deszelfs Opftandinge aan eene domme meenigte van Jooden beide, en Grieken hadden voor te liegen. Verontwaardiging ftuit onze penne ter aanduiding van het misbruik welk dan gemaakt wordt van het gevoelen der Redelyken onder de Christenen , die gaarne toeftemmen , dat de Heiland, en zyne Leerlingen, zich in woorden, en zaaken tot het wezenlyke van den Godsdienst niet behoorende naar het vooroordeel hunner tydgenooten gefchikt hebben (vv), maar welken nimmer konnen goedkeuren, dat die Leere zonder eenige bepaaling uitgebreid worde, en de eerfte verkondigers der Openbaaring als het fchuim des menschap) De Prysverhandelingen inTeyler's Godg. Genootfchap, D. XII. over dit Onderwerp zyn over bekend, en boven onzen lof. Bb 3 N  190 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS menschdoms brandmerken zoude. Want volgens cicero (ww) „is het de grootfte en misdaadigfte „ onrechtvaardigheid, die zy pleegen, welken, het „ meest op bedriegen uitzynde, zich daarop toeleg„ gen, dat zy voor Braaven doorgaan." Wat derhalven zou deeze Heidenfche Wysgeer niét geoordeeld hebben van hun , die dusdanig verfoeielyk onrecht pleegende, behalven voor Vroomen en Godvruchtigen, daar te boven voor Gezanten van het Hoogde aller wezens, wilden aangezien, en tevens als voorbeelden, van onbezwalkte Deugd geëerbiedigd worden ? Hoe fchoon, hoe Goddelyk , naar het oordeel van rousseau, en der Hoogduitfche Christen Wysgeeren , de leer van dusdaanige fchyndeugden zyn moge, zy verdienen, naar wy achten, geen geloove in hun voorgeeven dat zy die leere , waar van hun voorbeeld zelfs eenig niet gering deel uitmaakt , op last des Hemels verkondigden. Een welgezinde gruwt van hun wier onbefchaamd gedrag hunne woorden logenftraft; ja het Geweld van eenen mahometh fchynt minder wraakbaar in dien gewaanden Profeet, dan het bedrog, en de leugentaal, welke men de eerfte Verkondigers der Christelyke Openbaaring, door het wraaken hunner wonderen , durft aantygen, om niets (ww) Cicero 'de Officiis Lib. i. C 13. „ Totius injustitia? nulla „ capitalior est, quam eorum, qui cum maxime fallunt id agunt, ut viri „ boni esfe videantur."  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. IQI niets te zeggen van hunne onvoorzichtigheid, en roekeloosheid, waar door zy, volgens deeze zelfde onder» ftellinge, zich, als reeds werd aangetoond , veeleer als Dweepres, dan Godsgezanten zouden gekenfchetst hebben. Hun derhalven, die het zichtbaar bewys der Almagt in de daaden van Christus, en de zynen , loogchenen, betaamt het geenzins de lofredenaars van deezen te zyn. Dat meer is, indien zy uit de Goedheid, en Godebetaamelykheid, of weldaadige, en Zaligmaakende (trekking der Leere van Jefus, van de mogelykbeid, tot de wezenlykheid van derzelver Hemelfche afkomst befluiten, zouden zy dit onwettig, fchoon van hun geliefkoosd, gevolg gantfchelyk moeten veroordeelen, zoo ras zy doorzagen in welk een licht allen, by wien wonderwerken een ftruikelblok zyn, de Verkondigers van dien Godlyken last zich moeten voorftellen. Het is wel zo, het leven der Gezanten kan de waarde, en verheven inhoud hunner voorftellen geenzins bezwalken, maar beide toch behooren zamen te (temmen in dit geval, waar de keuze der Voorwerpen van het Opperwezen afhing, en gevolgelyk de Verbreiding der Openbaaringe hier by te lyden (tond, indien zy, wien dit werk van de hoogfte wysheid was aanbevolen , de waarheid in den mond , de leugen in hun harte droegen, en door hun- gedrag, welk zy daar te boven als voorbeeldelyk fchetften, een ongunftig vermoeden nopens de echtheid hunner zendinge den verftandigen inboezemden. Geen wonder derhal-  2p2 de kragt van het inwendig bewys hal ven dat rousseau het bewys uit de Deugd, en Braafheid der Heilige Mannen afgeleid, wiens zwakheid hy, ingevolge zyner meergemelde ftellingen, gevoelde , in den tweeden rang plaatfte, en eeniglyk voor welgezinden voldoende achtede. (Zie noot q.) Geen wonder dat bahrdt, semler en steinbart, dit zelfde naar allen fchyn ontwaarende, zich met zo veel dubbelzinnigheid, en duisterheid, om niet te zeggen tegenflrydigheid, omtrent de Gefchiedenis in het algemeen uitlaaten. Wy befluiten, dat het inwendig Bewys voor onzen Godsdienst, hoe veel hetzelve afdoe om deszelfs Redelykheid en Godewaardigheid aan te toonen, echter in geenen deele den Goddelyken oorfprong der Christelyke leere met volle overtuiging voldingen kan, te minder nadien , buiten het geloof aan de wonderwerken door Jefus en de zyne gewrocht, hun leven ophoudt voorbeeldig, of Hemelfche Gezanten waardig te zyn, en hier uit alzo eene reden geboren wordt om gezegden Godlyken last, welken hunne woorden aanduiden, by hun niet te erkennen. Hier mede nu, de voorgeftelde taak afgewerkt zynde, eindigt dit Hoofddeel onzer Verhandeling, die vervolgens het gezach der wonderwerken nader toetzen zal. HOOFD-  VOOR DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE-LEER.. SOI HOOFDDEEL III. Over de waarde van het Uitwendig Bewys, en over de kracht van Overtuiging, die deszelfs Vereeniging met het Inwendige heeft, ter ftaaving van de God* delykheid der Christelyke Openbaaring. §'I3. Indien men de fchriften der Voornaamfte Godgeleerden (Zie noot b.) raadpleegt, zalmen Ontwaaren, dat deezen, doordrongen van den hoogften eerbied, en verwondering, over de verheven leer van Christus, zelfs wanneer zy 'er op uit zyn op het gezach der Buitengewoone Tekenen door Jefus, en de Apostelen gewrocht, de Waarheid en Godlykheid hunner zendinge te gronden, den inhoud der Openbaaring geenzins over het hoofd zien , maar daar uit integendeel de wezenlykheid der verhaalde wonderen afleiden. Volgens Deezen derhalven heerscht 'er tusfchen beide die foor ten van bewyzen ter ftaaving van den Christen Godsdienst aangevoerd een zeer naauw, ja onaffcheidelyk Verband, en indien men iets in hun te wraan ken had zoude het rnisfchien dit éénige zyn konnen", dat zy, om dit belangryk ftuk breedvoeriger en düidelyker uittewerken, de zaak uit tweederlei Oogpunt befchouwden, en hier door aanleidinge gaven tot het Cc ver-  202 de kr-agt van het inwendig bewys vermoeden dat Leere, en Wonderwerken, een onderfcheiden betoog of inwendig en uitwendig bewys van de Goddelykheid der Openbaaringe uitleverden, terwyl zy inderdaad niet anders dan verfchillende Deelen zyn, die tefamen één geheel,en rond ftaand Bewys uitmaaken. Intusfchen, gelyk het ongeloof fteeds daarop tiit is , om alles ten zynen voordeele aan te wenden , fchynt rousseau hier uit aanleiding genomen te hebben, om het betoog.voor de Openbaaring te verzwakken, door hetzelve ten minften in drie, of meer fmaldeelen te fplitzen, als had de Voorzienigheid bedoeld dit haar gefchenk voor al de Wereld gefchikt, door zo veele bewyzen naar ieders vatbaarheden ingericht, voor menfchen van verfcheiden fmaak en bekwaamheid , verkrygbaar en nuttig te maken. (Zie noot g. q. en Het lag dus mede in het ftelfel der Hoogduitfchen, -die zyne leer in hun Vaderland overbragten,-om met Hem te beweeren dat Geoefende Denkers alleen, en fchrandere Vernuften, het Inwendig Bewys konnen doorzien, en deszelfs kracht gevoelen; terwyl het Volk, en de domme hoop het Uitwendige voor zich van God ontvangen hadden en zich daar mede, al mogt het fchoon zo juist geen fleek houden , vergenoegen moesten. Onloogchenbaar is het dat Gefchiedenis, en Wonderen het eenvoudig Gemeen het fterkfte treffen, ja dat zy door de laatfte het ligtst begoocheld worden: terwyl in tegendeel de ervaarendite oordeelaars de Schoonheid, Waarheid, en Verhevenheid  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 203 heid eener Leere zekerlyk het beste doorgronden. Maar volgt hier uit dat iemand, de Goddelykheid der Openbaaring, op welk bewys het zyn moge, erkennende , zonder den Allerhooglten te onteeren ftellen mag, dat Deszelfs Wysheid het grootfte deel der Wereld, de eenvoudigen en onopgeleiden , tot erkentenis zyner Wetten niet anders te beweegen wist dan door het gezach van buitengewoorie Tekenen, een middel wiens onzekerheid en faalbaarheid het gefleepen brein des ftervelings zoude konnen doorzien, terwyl de onkundige daar in de goedheid des Scheppers had op te merken. Of is het geen bekrompen denkbeeld voeden van de Magt en het Beleid des Allerhooglten, wanneer men het daar voor houdt, dat Deeze het menschdom, langs twee of meer verfchillende wegen, gefchikt naar den fmaak en kennis van Denkende, of ongeoefende Verftanden, brengen moest tot aanneeming der op gezach van God geopenbaarde Waarheden ? Is 'er dan zo groot, en Hemelsbreed uit elkander loopend onderfcheid tusfchen de bekwaamheden van menfchen, en menfchen, dat zelfs het Opperwezen tot bereiking van één enkel doel met hun gantsch verfchillende handelwyzen verpligt was in te flaan, of zoude men veel meer het tegendeel daar uit hebben op te maaken dat allen met gelyke zintuigen , met dezelfde wyze van gewaarworden, en gevolgelyk met eenerleien grond om te oordeelen, ja met gelykfoortige vermogens door den algemeenen Cc 2 Schep-  204 de kragt van het inwendig bewys Schepper toegerust wierden ? Het behoeft wel geen betoog, dat de ziel van éénen de groot, newton, of clarke, in fcherpte, vlugheid en doorzicht, zo wel als in verkreegen kennis zeer verre • uitmuntede boven die van den botften, of ongeoefendften daglooner; echter zal eenige Overtuiging van hoedaanige Waarheid ook, zich grondende niet op gezach, of vooroordeel, (want dit is geene overtuiging) maar op eigen bevindinge, by beide Deezen huisvesten, die moet, hoe zeer in trappen, en vastheid verfchillende, nochtans cenerlei geacht worden, en op denzelfden hoekfteen, het onderfcheid tusfchen waar en valsch noodzaaklyk rusten. Dit geldt inzonderheid nopens de Openbaaring, wier Leere voor den eenvoudigffen duidelyk, wier Wetten blykbaar op reden gegrond, of heilryk zyn, en welke dus naar alle Denkbeeld van een volmaakt Opperweezen Gode waardig is, waarom zy dan ook door het gezond verftand van menfchen niet ten eenenmaal in het wilde opgegroeid, na een goed begrip der woorden , zal aangenomen worden: terwyl in tegendeel de ervaarendfte Wysgeer naar ons oordeel niet mag loogchenen, dat het bykomend gewigt van zinnelyke tekenen, het gezach, en de zekerheid haarer Hemelfche herkomst, voldingt: alleen de echtheid der Boeken vereischt zeker de meeste beleezenheid en geleerdheid ; waarom dan ook de fchryver van den Emile (Tom. III. p. 101 &c.) zich daar aan het meeste ftoot. Maar zon»  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 205 zonder ons met Deezen in te laaten omtrent een onderwerp , welk tot deeze Verhandeling niet rechtftreeks behoort, vraagen wy of een ingewikkeld geloove, en de berusting in de vertaalingen, en in het gezach van deskundigen ten deezen aanzien voor zeer gevaarlyk te achten is, terwyl de weg tot eigen onderzoek voor allen des begeerigen blyft openftaan? als mede of het wel moeilyk gerekend mag worden door gezond onderwys, en middel van welgefchreeven Werken het Volk omtrent dit ftuk tot eenen hoogen trap van waarfchynlykheid, zo al niet zekerheid te overtuigen. Doch keeren wy van deezen uitftap weder om de waarde van het uitwendig Bewys uit den grond af te leiden, en tegen de aanmerkingen der geenen, die van ons verfchillen te verdeedigen. § 14- Ware de Euangelifche Gefchiedenis niet doorweeven met berichten van Wonderdaaden, derzelver waarheid zoude zo overtuigend zeker zyn, dat naar allen fchyn een verhard ongeloof in dezelve ter naauwernood iets berispen konde naar het bygebragt getuigenis zelfs van rousseau (§ 8. noot aa.) Immers de Echtheid der Boeken des N. Verbonds heeft meerdere vastheid dan die van eenig Gedenkftuk der Oudheid: Vyanden en Vrienden, in de vroegfte eeuwen des Christendoms komen hier in overeen, dat deeze fchriften van de Cc 3 hand  20Ö DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS hand der Apostelen.zyn, in de Kerken weldraa geleezen, tot één lichaam verzameld, en in ver de meeste taaien der Wereld vertolkt wierden. Het onderfchuiven dus van vreemde , of nagemaakte Hukken, gelyk mede het opzettelyk vervalfehen der echte, en geheiligde boeken, was fchier onmogelyk, en des te meer nadien de Godsdienstige yver der Christenen van al* len Landaart hier tegen waakte. Niet mindere kenmerken van waarheid vergezellen de Apostolifche Verhaalen. Slaat men derzelver ftyl gade deeze is eenvoudig , onopgefmukt, ten vollen bewyzende het werk te zyn van ongeletterde ,* hartelyke, en oprechte fchryvers, die zich tot kleinigheden toe, hoedaanige, al wie op verdichten toelegt, gemakkelyk over het hoofd ziet, of misvormt, gantfchelyk gelyk blyven: Befchouwt men de berichten, die zy geeven, dezelve ffcemmen naauwkeurig overeen met andere hunner tydgenooten, met opzicht tot de itaatsgefteltenis, gefchiedenis, aart, denkwyze en zeden of verdere byzonderheden der beroemdfte volkeren van dien leeftyd , terwyl tevens de omftandigheden , [welke in de Apostolifche verhaalen zyn ingevlochten , de hand van wel onderrichte Oor en Oog getuigen aanduiden. Eindelyk het leven, en de lotgevallen der Heilige Mannen, diè geenzins hunne misdagen, of de gebreken hunner medeftanders in deeze Boeken verzwygen , pleiten met zo veel nadruk voor hunne Deugd, belangeloosheid, en ftand- vas-  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 207 vastige, ja tot den dood toe onbezweeken liefde der gehaatte , en alom*vervolgde waarheid, dat niemand met eenig recht van hun vermoeden kan als of zoodaanige menfchen bezield door konstelooze, en vuurige Godsvruchts de Wereld moedwillig hadden konnen misleiden. Ons beftek verbiedt ons uitvoeriger te zyn over de Echtheid en Geloofwaardigheid der fchriftuure, nadien deeze ryke onderwerpen, waar over meenig Geleerde,met naame de kundige en Godsdienstige lardner doorwrochte werken fchreef, tot het voornaame doel onzer Verhandeling geenzins behooren, en in de Vraage des Genootfchaps duidelyk als voldongen onderfteld worden. Hierom alleen was het dienstig daar over iets te zeggen, op dat het willekeurige der Helling van woolston (zie noot oo) in weerwil van derzelver bondige wederlegging (y), door pascal, da mme en misfchien steinbart, (zie noot pp en volgende) omhelsd , te ligter vallen zoude. Immers nadien de toeleg der H. Schry- veren in alle deelen hunner Gefchiedkundige Boeken zo fpreekend toont, dat zy ten oogmerk hadden waare gebeurtenisfen te melden, heeft het geen grond altoos in dezelve eenen geheimen zin te zoeken, en op zedelyke bedoelingen alles te willen te huis brengen. Van (y) Zie de Schryvers aangehaald by Lel and in deszelfs reeds ge^ aoemd Werk, en daar te boven Vernet-Traité de la Verité de la ReL Chrec. Scet. VIL Part. 2. pag. 535 &cv-  208 de kragt van het inwendig bewys Van eene bekleeding nu der leere in gefchiedenisfen te droomen, eene uitdrukking die aan gelykenisfen alleen voegen zoude, is derhalven, ten zy ik grovelyk dwaale, eene duistere of ingewikkelde verklaaring van ongeloof aan de verhaalde daadzaaken, zonder de minfte bepaaling waar over", en op welke gronden men twyfeling voede. Wy konnen ons toch niet diets maaken, dat iemand alles zou willen vergeestelyken , of wegwerpen , wat men in de Heilige Schrift omtrent Jefus , en de Apostelen leest, nadien deeze dan met gelyk recht hun beftaan, hun prediken, en den fhellen opgang hunner leere aan alle Wereldoorden mogt loogchenen : dit doende toch zoude men het Gefchiedkundig geloof gantfchelyk moeten vaarwel zeggen, de getuigenisfen der Oudheid deeze Waarheid ftaavende hebben in den wind te flaan, en zelfs aan het tegenwoordig in wezen zyn van Christenen fchier behooren te twyfelen. Dan het lust ons niet verdere ongerymdheden op te ftapelen, en in het wilde te fchermen ; daar men ons misfchien zal antwoorden, dat gelyk da mme met ronde woorden zegt (zie noot pp) door diergelyke taal de wonderen eeniglyk bedoeld werden; tot dewelke wy derhalven zullen wederkeeren, op onderftellinge, dat, voor het overig deel hunner verhaalen de geloofwaardigheid der Apostelen wordt toegeftemd. § 15- Zo  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 20$ Zodaanig is het wonderdaadige in de geheele Levensgefchiedenis van Christus, en zyner Leerlingen ingevlochten , dat hetzelve van hunne overige lotgevallen, of verrichtingen, op geenen grond altoos kan worden afgefcheiden. Deeze aanmerkinge reeds te vooren (§ 7) van ons ter nedergefteld, en eenigzins beweezen, eischt nu eene verdere ontleeding, waar uit de waarheid der tekenen, door die Godsgezanten gewrocht, blyken moge. Immers fchoon in eenen eigenlyken zin de mogelykheid van zo buitengewoone krachten moet erkend worden, alvoorens iemand van derzelver daadelykheid door eenig getuigenis hoe onwraakbaar kan overtuigd worden, verkiezen wy , om voort te gaan in het betoog der Apostolifche geloofwaardigheid, thans die mogelykheid op onderftelling aan te neemen , tot zo lange wy ook deeze bewyzen, en tevens de aanmerkingen in één verband beantwoorden zullen, welke ons daar tegen by rous seau en andere fchryvers zyn voorgekomen. . Niemand der taalkundigfte en fcherpzichtigfle oordeelaaren, den ftyl der Gefchiedverhaalen in het Nieuwe Verbond kezende, en toetzende, zal vertrouwen wy in denzelven eenig onderfcheid ontmoeten, het zy van de dagelykfche voorvallen des levens, of wel van de verbazendfle wonderen gefproken worde: alomme D d heerscnt  2io de kragt van het inwendig bewys heerscht eene ongezochte naauwkeurigheid, onopgefmuktheid van woorden, en edele eenvoudigheid , alomme ftraalt de bedoeling der fchryveren dat, het gee^ ne zy melden, op hun oprecht, en hartelyk getuigenis voor waarheid aangenomen worde, ten klaarften uit.. Van meenigte voorbeelden zy het genoeg ten deezen aanzien ons alleen op drie plaatzen vanjoannes, H. XIX. 35, XX. 31 en XXI. 24,te beroepen; te meer nadien deeze betuigingen des Apostels bahrdt noodzaakten om twee derzelve voor onecht uitte maaken, en nopens de derde toe te ftemmen dat de Leerlingen van Jefus oordeelden , dat iets ten minften, welk zy voor wonderdaadig aanzagen, door .hem gewrocht was. (Noot 319, 323 en 324.) Men houde het daarom ons ten goede, dat wy de uitlegging, of pm beter te zeggen , de verdraaying der Schriftuur3yke verhaalen van ongemeene Gebeurtenisfen tot eenen Zedelyken of Geestelyken zin, aanzien voor eene ongegronde gisfing, die louter gewaagd is , en geen ander gezach heeft dan het goedvinden van Hun, die dezelve der Wereld willen opdringen; Et quorum ff at pro ratione voluntas. Wy willen echter dit beweerende geenzins dus verftaan worden, als of wy, voor de waarheid der wonderen pleitende, en deeze befchouwende als het fpreekend getuigfchrift van de Goddelyke Zending des Heeren , en zyner Leerlingen, hier door loogchenden dat deeze tekenen doorgaans- by uitftek weldaadig en uitneemende blyken van be*  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 211 belangelooze liefde waren voor hunne tydgenooten, met naame voor die ongelukkigen aan wien zy betoond werden. Dit te ontkennen ware zich aan te kanten tegen het getuigenis beide der daaden en van de Heilige Schrift. (Hand. X. 38 en elders) Ook durven wy toeftaan, dat de vermeenigvuldiging dier buitengewoone krachten , en fommige groote verrichtingen deezer eerfte Verkondigers van onzen Godsdienst, dit verheven doelwit hadden, om wel te doen in het groot, en alzo de fchaaren tevens te verbaazen, te ftichten, en aan zich te verbinden. Wy derhalven, de wezenlykheid der wonderen geloovende, zyn ten vollen overtuigd van het zedelyk nut, dat het verhaal derzeive, of de befpiegeling van Christus voorbeeld en dat zyner Apostelen, nog ten huidigen dage oplevert, maar beweeren tevens dat die ftichtinge te fterker klemmen moet , na dien zy eene Gefchiedkundige waarheid, geenzins een opgezierd of verdicht voorftel, een louter Zedelyk tafereel (un conté moral) ten grondflag heeft. Wie dit wil ftaande houden en tevens uit hoofde van het beweezene (§ 14) de geloofwaardigheid der Heilige Mannen niet ten eenenmaal vermag te loogchenen, deeze wikkelt zich in eenen doolhof, waar uit geen ontkomen is. Immers welke fchynbaare reden kan aangevoerd worden voor veele daaden des Heeren, voor zyn ftout beftaan om zich tot eenen Profeet op te werpen , voor zyne keuze van eenen fchamelen Aanhang, Dd 2 voor  112 de kragt van het inwendig bewys voor de vrymoedigheid , waar mede hy de ondeugd aantast, voor zyn ontkomen uk veele dreigende gevaaren, voor de Liefde, of verkleefdheid der tallooze fchaaren aan Hem, wien zy fteeds vergezelden, zo lang men de ongemeene krachten door Jefus gewrocht blyft loogchenen ï even weinig zal iemand den fnellen opgang der nieuwe en overal gehaate Leere van Paulus en de Apostelen , de Wereld door met gewenscht gevolg by eene ontelbaare meenigte verkondigd , zonder de erkentenis der verbaazende tekenen in ftaat Zyn optelosfen, Eveneens, op dat wy een meer bepaald voorbeeld ftellen, zonder de Gefchiedenis van Lazarus opwekking, (welke semler nochthans van weinig aanbelang oordeelt,) toeteftemmen, blyft de aanleidende oorzaak tot 's Heeren kruiziging ten eenenmaal duister , en het zoude voor ons een raadfel zyn, welk ligt aan veele twyfelingen omtrent dit uiteinde van Christus eenigen Voet geeven konde , waarom toch de haat van den Joodfchen Raad juist ten deezen tyde tot die uiterfte hoogte , en doodelyke bitterheid gefteegen was, zo het getuigenis van Joannes (H. XI. v. 46—53) hieromtrent geen geloof verdiende. Eindelyk, wie niet ten eenenmaal de Heilige Schrift verwerpt, zal moeten toeftemmen, dat de plotzelyke verandering der denkwyze der Apostelen op den Pinxterdag; wanneer zy van verflaagen bloodaarts ftoutmoedigen, van onervaarenen, en ongeletterden bartelyke Re»  VOOR DE GODDELYKHEID DER ËUANGELIE-LËER. 213 Redenaars in meer dan ééne taaie, en van bevooroordeelde Jooden menfchen wierden van een verlichter doorzicht; en de verhooging van Jefus ftaaft, en de hand der medewerkende Godheid ten klaarften aanduidt. Dat meer is zo met eenig recht de Voorzeggingen onder het wonderbaare te tellen zyn, dan zal de aankondiging van Jerufalems ondergang , van den val der Joodfche ftaatsgefteltenis en Godsdienst, als mede van de verftrooying zyner Landgenooten over den gantfchen aardbodem, met zo veel naaukeurigheid als duidelykheid door Jefus gefchied, (Matt. XXIV., Mare. XIII, Luc. XXI. meer byzonder v. 24.) een bewys opleveren , welk ten huidigen dage nog getuigenis draagt zyner bovennatuurlyke vermogens. Maar zo dit alles, aangetekend door geloofwaardige fchryvers, zonder erkentenis van wonderwerken niet te verklaaren is, en hunne verdere verhaalen, door het verwerpen van deeze, uit haar verband gerukt worden, kan het naauwelyks anders zyn, daar alles wat de H. Gefchiedfchryversmelden niet te loogchenen is, (§ 14) of men heeft ook ten aanzien der bovennatuurlyke daadzaaken op hun berichten aftegaan. Met reden echter bezigt men omtrent het wonderdaadige eene buitengewoone omzichtigheid, en verlangt alvoorens zyn zegel daar aan te hangen eene dubbele zekerheid ; voornaamelyk daarom dewyl het bedrog, de llaatkunde, en dweeperye dit middel ten allen tyde bezigden om leugengezach te ftaaven. Maar de Dd 3 be-  214 de kragt van het inwendig bewys bekrompen omftandigheden, waarin de eerfte Verkondigers van onzen Godsdienst leefden,de haat derGrooten dien zy zich door hunne leere en ftoutmoedigheid op den hals laadden, en de onverfchrokkenheid waar mede zy tegen hun tydelyk belang opdruischten, en de uiterfte gevaaren, ja den dood ondergingen, ftaaven ten vollen dat zy niet op het misleiden hunner evenmenfchen uit waren; ook pleit de Openbaarheid der wonderen, die zy verrichteden, hun vry van den waan als of eene ydele verbeelding hunne reden had op hol gebragt: geen geestdry ver immers, hoe zeer van heimelyke openbaaringen, nachtgezichten, of bevindingen droomende, beftond, en vermogt nog minder, zodaanige tekenen te werken, als de Heiland en zyn Aanhang by de herftelling van zieken, kreupelen, dooven, flommen, blinden, melaatfchen en dooden zelve betoonden; niet in den duister, of in eenigen hoek, gelyk meermaalen de Kerk van Rome voorwendde, maar op markten, in vergaderplaatzen, en by eenen zamenloop van duizenden de daad met eigen oogen aan? fchouwende. § ió\ Het zoude hierom naauwelyks Aandacht verdienen, tenzy rousseau deeze niet onbekende bedenkinge van het ongeloof had verkoozen te herhaalen, of niet de Geloofwaardigheid van zo veele wonderen daar by lyden moet, om dat zy van diep onkundige en voor  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 215 voor de eer huns Meesters volyverige Mannen verhaald worden. (Zie noot x) Wy gewaagen te meer van deeze zwaarigheid, dewyl bahrdt in zyn ongunstig oordeel over de Euangelisten (Zie noot » in % 8) dezelve naar allen fchyn mede op het oog had: Edoch wordt 'er dan wel de minfte kennis vereischt om getuigenis te dragen van het geene men op lichten dag met eigen oogen ziet, of door zyne zinnen ontwaart? Hieromtrent toch heeft de Geleerde boven den diep Onkundigen geen voorrecht altoos , of zoude een oorgetuige dingen meldende in zynen leeftyd voorgevallen en alomme bekend en waar van hy in ftaat is, niet op losfe Geruchten, maar uit den mond van oprechte ooggetuigen berichten te geeven, niet verdienen geloof te vinden ? Maar de yver voor de eer huns Meesters heeft zyne Leerlingen verblind en voor wonderen doen aanzien daaden, die niets ongemeens hadden? Verre van daar. De Apostelen immers waren geenzins zo fterk aan den Heere verkleeft of zy verlieten deezen toen het gevaar voor hem opdaagde. Ook vermoedden zy zo weinig Deszelfs opftanding , hoe wel meermaalen aan hun door Jefus voorzegd, dat wy van allen tot hunne fchande leezen, dat die gewigtige Waarheid, ook wanneer zy door de Vrouwen geboodfchapt wierd , by niemand hunner, met naame by Thomas, geloof vond, alvoorens zy den Heiland met hunne oogen gezien, met hunne ooren gehoord, en met hunne handen getast hadden. Einde- lyk  216 de KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS lyk wanneer men in weerwil van dit alles den yver der Apostelen voor de eer huns Meesters hardnekkig blyft aandringen ten koste hunner geloofwaardigheid, dan verlangen wy een foortgelyk voorbeeld van menfchen , die ten gevalle van eenen Bedrieger, hoedaanig Jefus op deeze onderftelling zyn zoude, in weerwil der uiterfte gevaaren en tot bunnen marteldood toe, verblind gebleeven zjn. Dan mogelyk zal iemand liever met lessing tegenwerpen, deezebuitengewoone tekenen konden toen als zodaanige met zekerheid geloofd worden, maar thans (zie noot bh) zyn dezelve twyfelachtig. Wy erkennen dit dat de hoogfte trap van zekerheid die men nopens eenige gebeurtenis hebben kan op eigene gewaarwording moet rusten: dan hoe gering zal onze kennis zyn, wanneer zy by Wezens zo bepaald en kort van duur, als de menfchen zyn, op eigen ondervinding rusten moet? Is het daar te boven geene verwaandheid en van alle reden ontbloote dwaasheid, niet te willen afgaan op het getuigenis van anderen, wier zintuigen volmaakt aan de onze gelyk gevormd zyn, en wier oprechtheid by ons boven alle tegenfpraak, of kwaad vermoeden, vastftaat? Mag het eindelyk eenig onderfcheid maaken in het gelooven van Gefchiedkundige berichten, wier Waarheid buiten onze eigene nafpooring gelegen is, of deeze vyftig, honderd, duizend, of meer jaaren voor onzen leeftyd gefchreeven zyn , indien de ontwyfelbaare echtheid derzelve aan ons geblyken kan? Men zal  VOOR DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE-LEER. 2x7 zal ligt toeftaan dat deeze aanmerkingen fteek houden omtrent de gewoone voorvallen des levens, maar niet ten aanzien van Wonderwerken. Edoch de mogelykheid dier buitengemeene tekenen nogmaals onderfteld zynde, en het bewys der meerdere zekerheid voor dezelve, die men billyk vorderen mag, (zie § 15) erkend wordende, is het, naar wy achten, een onredelyke eisch, als Thomas, niet te willen gelooven, dan op de onwederftaanbaare overtuiging van eigene zintuigen. Dit in onze dagen te vorderen is eene ergere dwaaling , een ftugger ongeloof, dan dat van dien Apostel, welks hardnekkige verftoktheid nochthans door Jefus te recht berispt wierd. (Joan. XX v. 29.) immers de Leerlingen des Heeren en zyn eerfte Aanhang, den nieuwen Godsdienst en de Opftanding van den Heiland, zullende aankleeven', en in weerwil der vervolgingen alomme verkondigen, moesten, als tegen wil en dank, door dwang hunner eigen gewaarwordingen , tot de hoogst mogelyke overtuiging der waarheid gedrongen worden. Maar wy, die na zo veele eeuwen in ftille overdenking de leer en daaden van Christus konnen overweegen, ja die het geheele famenftel, of verband van den Godsdienst vermogen over te zien,, en aan de uitfpraak van het gezond verftand te toetzen, wy hebben geenen grond om te verwachten, dat wonderen ten onzen gevalle gefchieden zullen. Want om niet te zeggen dat de redelykheid, of meerdere Deugd onzer overtuiging, dan E e zou-  2l8 DË KRAGT VAN HET INWENDIG ÉÊWVS zoude verlooren gaan , indien iemand onzer het gezicht van ongemeene tekenen op grond zyner zwakgeloovigheid mag vorderen, dan hebben alle menfchen, van alle Landen en eeuwen , een foortgelyk recht, en de Voorzienigheid zoude verplicht zyn allen ftervelingen ten gevalle geduurige krachten te oefenen. Maar, behalven de verwarringen, en onzekerheid, welke hier uit, ten aanzien van de Wetten der natuur, en de eens met Goddelyke Wysheid ingerichte orde der Gefchapene dingen , moest gebooren worden , zou de Almagt zelve, het zy met eerbied gezegd, niets konnen uitwerken door deeze veelvuldige tekenen, nadien deeze, dagelyks gezien wordende, hunne ongewoonheid ras verliezen zouden , en even weinig of minder verwondering by aanhoudenheid ftonden te ontmoeten als eene zonnetaaning , onwer der, of foortgelyke gewoone verfchynfelen. Hoe grooten fchyn het dus in den eerften opflag heeft, dat men, na zo veele twyfelingen omtrent de Wonderwerken, waar van wy vervolgens (% i8&c.) fpreeken zullen, eindelyk met grooten ernst op eene onmiddelyke overtuiging door eigene zintuigen aandringe, deeze tegenwerping alle geloof op redelyke gronden verwerpende, en in tegendeel iets eifchende, welk met de natuur der zaak, en de bedoelingen der Godheid ftrydig is, verwoest zich zelve , en is met andere woorden niets anders dan eene rechtftreekfche vexklaaring van een verftokt, en zich zei ven misleidend On~  voor be goddelykheid der euangelie-leer. 210 Ongeloof. Het is wel zo, de ftelling van lessing, waar van reeds melding gemaakt wierd, ftaat in zachtere bewoordingen uitgedrukt , hoewel zy inderdaad tot de gezegde tegenwerping moet worden te huis gebragt; immers zo de geloofwaardigheid der Opftanding van Christus, en der wonderen door deezen, en de Apostelen gewrocht, oudtyds beter te bewyzen was dan ten huidigen dage, dan moest deeze fterkere overtuiging zich op de eigen gewaarwording van ongewoone daaden vestigen, nadien anders de berichten van oor en ooggetuigen dier gebeurtenisfen nog voor handen zyn, en iemand omtrent derzelver echtheid minderen twyfel voeden kan , dan omtrent de fchriften, ik zegge niet van de tydgenooten der Apostelen, maar van hun, die honderd jaaren voor onze geboorte in een uitheemsch gewest werden uitgegeeven. § th Dus de Echtheid en Geloofwaardigheid der Apostelen, zo ten aanzien van hunne verhaalen in het algemeen , als die der wonderen in het byzonder kortelyk aangedrongen zynde, en, naar ik hoope, vastftaande, zoude men hier op tot een befluit nopens het gezach van het uitwendig bewys konnen komen, zo niet rousseau in navolging van oudere Ongeloovigen, de mogelykheid van dusdaanige buitengewoone verrichtingen, als in de Heilige Schrift ons voor» Ee 2 ko-  220 be kragt van het inwendig bewys komen, had durven in twyfel trekken en voor her minst beweerd had , dat menfchen buiten ftaat zyn het zvonderbaare van het verzvonderlyke te onderfcheiden. Wel is waar de Hoogduitfche Geleerden geeven , zo ver my bewust is, geene redenen op, waarom zy het uitwendig bewys op kleenen prys ftellen, en tot het gemeen verzenden willen ; edoch nadien zy in deezen de voetftappen van den Franfchen Wysgeer duidelyk drukken, en zich naar zyrt voorbeeld alle moeite geeven, om de Echtheid van hun geloove op de inwendige fchoonheid en verhevenheid der Christen Leere te vestigen, meen en wy hun geen onrecht te doen met te onderftellen, dat zy ftilzwygende de gronden van rousseau, waarop hy het geloof der Wonderwerken ondermynt, omhelsden, en in hunne harten goedkeurden, fchoon zy misfchien redenen hadden deeze in hunne fchriften te verbergen. Hoe het zy, de gelykheid van gevoelens en handelwyze, geeft ons aanleiding tot die gisfing, en om voorts hun ftelfel, na de wederlegging van den Geneveefchen Burger, tot zo lange als ongerymd te verwerpen, dat hetzelve, of iemand hunner Aanhangeren, daar voor nieuwe, en duehtiger bewyzen, dan die van een au«? of louter gezach te voorfchyn brengen. Wy erkennen gaarne, om dit ftuk wat hooger'op te haaien, dat hoe oprecht, en waarheidlievend één, of meer getuigen zyn of fcbynen, deezen echter geen geloof by menfchen van gezonde  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 221 de hersfeneri vinden zullen , indien zy Gebeurtenisfen mogten verhaalen , hoedaanige de dagelykfche ondervinding wederfpreekt, en voor dewelke zy, of ééne onvoldoende reden, of hun gezach alléén konnen te borde brengen. Want zo het geloof zich op overtuiging moet vestigen, en daarom een begrip van mogelykheid of waarfchynlykheid onderftelt: kan geen getuigenis ter Wereld ingang vinden, waaraan die vereischte, of met 'er daad, of flechts naar het oordeel van hem ontbreekt by wien het gelden moet. Van hier zal een Indiaan verftommen, en ten hoogften twyfelend ftilzwygen, wanneer hem , die alleen de vloeibaarheid der Wateren kent, geboodfehapt wordt, dat deeze in koudere luchtflreeken tot gladde en harde ysvelden, van de Grootfte vastheid verftyven konnen (*): eveneens wordt de Fabel Historie der Heidenen , zo van vroegere, als laatere dagen, uit hoofde haarer tastbaare ongerymdheden, ^door meer verlichte Volkeren éénpaarig verworpen. Het is wel zo, ten huidigen dage nog weet de Roomscbgezinde Geestelykheid door dwaaze en tastbaare konstenaaryen duizenden te begoochelen 5 edoch haar ydel voorgeven vindt daarom eeniglyk ingang, dewyl ftaatkunde en Eigenbaat zich vereenigen om het Ryk der botfte on- (*) Dit Mie ik ten deele uit de natuur der Waarfchynlykbeid Probabiliteit ten deele uit berigten, my medegedeeld van Nederlanders, die in Indie vertoefd hebben. Tot naderen aandrang kan ik my nog op het gezag van den erooten LOCKS beroepen, On Émtan Undevftanding E, IV. Ch. 15» § 5- Ee 3  222 de kragt van het inwendig bewys onkunde ftaande te houden, en door het vooroordeel eener beftendige Medewerking der Almagt het dom gemeen te verblinden. Maar juist dit bedrog,' welk zeker aan Hun, die onder het gezicht deezer Bygeloovige wandaaden opgevoed wierden, groote aanleiding geeft om roekeloos, en zonder nader onderzoek, alle Verhaalen van Wonderen te verwerpen, moet ons in dit ftuk dubbele omzichtigheid doen bezigen, om geenzins het getuigenis eener Goddelyke tusfchenkomst te gelooven dan voor zich aan ons eene Reden opdoet van zo veel aanbelang, dat zy de handhaaving des Allerhoogften waardig fchyne. Ook vordert als mede gezegd is (§ 7) de zaak zelve in deezen van ons het fcherpfte onderzoek. Met één woord de les van horatius, waar op ik zinfpeelde, hoewel tot een gantsch verfchillend einde voorgefteld, zal in dit geval onze toetfteen zyn. Nee Deus interfït, nlfi dignus vindice nodus; Immers heeft men voor een zuonder dat geen aan te zien, wat afwykt van den gewoonen loop der natuure, en derzelver door ondervinding alom erkende wetten, wat haare krachten en het vermogen der tweede oorzaaken, of menfchen, waar door het fchynbaar verricht wordt, zekerlyk te boven gaat, en wel verre van eenig bedrog aan te duiden, daar en tegen blyken geeft van het werk te zyn eener hoogere dan aardfche Magt  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 223 Magt; zo is het duidelyk dat men om de klippen, beide van Ongeloof en Bygeloof te vermyden, niets dan op goeden grond omtrent de waarheid van dusdaanige verfchynfelen bepaalen mag. Te weeten de loop, de wetten en krachten der natuur, de verbindtenis van oorzaaken en uitwerkzels, gelyk de bepaaling der eindige vermogens, zyn oorfprongelyk van den Schepper, hangen af van deszelfs Voorzienigheid, en worden door deeze onderhouden in die orde, welke zyne Magt, Wysheid en Goedheid, ééns tot nut des Geheelals daarftelde. Geen fterveling, geen Geestlyk gefchapen Wezen, hoe verheven, en magtig, kan daar in uit zich zelve, of naar eigen dunk eenige verandering te wege brengen. Eindelooze verwarringen, en doodelyke gevolgen naamelyk voor de fchepfelen zouden tegen de bedoeling des Scheppers, die met de gezegde orde hun geluk beoogde, daar uit gebooren worden, zo eenige ontleende magt, de Wetten verbreeken, of de orde fchenden konde, waar aan Gods eindeloos verftand zyn zegel hong. Het voorrecht derhalven om van deeze weldaadige fchikking in fommige deelen, en by hoogstbelangryke omftandigheden te konnen afwyken, moet de Allerhoogfte noodwendig zich hebben voorbehouden: want niemand die rechte denkbeelden koestert van Hem die alles, wat niet in zich zelve, of met zyne Zedelyke Volmaaktheden ftrydig is, vermag ? kan twyfelen of het Opperwezen kent geene wetten der natuur gee-  224 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS geene orde der dingen, die zyne Magc niet zoude konnen te buiten gaan en welke zyne wysheid, tot bereiking van by uitftek heilryke einden, langs den gewoonen loop der zaaken geenzins te verkrygen, niet zoude willen veranderen. Ook is het eenerlei met opzicht tot de Godheid, of dusdaadige tekenen haarer byzondere tusfchenkomst door dezelve onmiddelyk, dan middelyk , dat is door eene rechtftreekfche werking haarer opperfte kracht, dan wel op haaren last, of volmagt, door menfchen of verhevener Geestelyke wezens gewrocht worden. De groote zaak derhalven, waarop alle geloof in wonderwerken rusten moet, is, behalven het Historisch bewys der waarheid, hier in gelegen, dat men in ftaat is voldoende redenen voor die middelyke of onmiddellyke medewerking der Almagt te konnen bybrengen; want zo deeze ontbreeken, of der opperfte Wysheid en Goedheid onwaardig te achten zyn, poogt men ons vruchteloos van derzelver wezenlykheid te overtuigen, nadien de Voorzienigheid dan zeker geacht moet worden geene afwyking, of verandering in haare fchikkingen, eenmaal tot heil der Wereld daargefteld, te zullen toelaaten. Dan alleen, wanneer een overweegend groot belang eene daadelyke tusfchenkomst der Almagt fchynt vereifchen, mogen wy derhalven ons van de mogelykheid van buitengewoone krachten overeeden. Dus valt het priester bedrog, en de voorgewende wonderen der ftaatkunde, den Wysgeer van ftonden aan in het oog, als een  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 225 een uitvindfel van ftervelingen, om door het misbruik van den Godsdienst de meenigte om den tuin te leiden , en tot hunne veelal zeer duidelyke belangen over te haaien. Dus blykt ook de dwaasheid der ftellinge van den Hoogduitfchen da mme (zie noot oo) „dat willekeurige geboden, in den naam van God gegeeven, „ wonderen noodig hebben," zekerlyk om geloof te vinden, nadien toch een verftandige hierom dezelve leere nimmer omhelzen zoude, als die zich overtuigd houdt dat de Allerhoogfte, wiens Heiligheid volkomen is, nimmer de hand leende aan bedriegery, en logen, gelyk mede dat willekeurige en eigendunkelyke wetten den fterveling niet konden voorgefchreeven worden door den Opperften Wetgeever , wiens verftand, en Magt de Reden altoos beftuurt en regelt. Daar en tegen was het een werk de volmaaktfte Wysheid waardig zodaanigen Godsdienst door tekenen te ftaaven, wiens inhoud, allezins Godebetaamelyk zynde, een bykomend gezach vereischte om zynen Hemelfchen Oorfprong, en de hooge volmagt van deszelfs Verkondigers der Wereld door alle eeuwen heen te getuigen. Wel verre naamelyk dat deeze bykomende proeve der Goddelykheid, het geen rousseau (zie noot ad) beweeren wil dat aan het gezach der leere, of de geloofwaardigheid der Hemelfche gezanten fchaaden zoude, drukt zy daar op het zegel der waarheid. Immers de onvolkomenheid van het Inwendig Bewys Ff voor  226 BE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS voor onzen Godsdienst (Hoofd. II.) aangetoond zynde, was het gewis eene uitneemende daad van Rechtvaardigheid, en Goedheid in God, dat hy, de hervorming en verlichting des menschdoms door de heilryke Openbaaring zyner Wetten bedoelende, Christus, en de Apostelen met dat uitwendig vertoon van krachten wapende, welk niet misfen konde den zwakken fterveling boven alle tegenfpraak van hunne last, en zending te overtuigen , en tot gehoorzaamheid te verpligten. Men zegge niet de Voorzienigheid had deeze heugchelyke einden welligt mogen bereiken zonder eene zichtbaare tusfchenkomst, door het verftand der meenigte op te klaaren, en hunne harten onwederftandelyk ten goede te neigen? Edoch zonder ons het beoordeelen der Goddelyke wegen te veroorlooven, meenen wy te ontwaaren dat dit verborgen middel minder tot eere des Allerhoogften had konnen ftrekken, dat volgende geflachten welligt eene foortgelyke bewerktuiging zouden vereischt hebben, en dat eindelyk die dwang ter Deugd, en waare Godsvrucht, de zedelykfoeid der menfchen van alle waarde had moeten berooven; terwyl nu zo ver ons doorzicht reikt langs eenen meer eenvoudigen, en meer gepasten weg, de redemagtige fterveling, in alle gewesten der aarde, en door alle eeuwen heen, door den Geloofsbrief der wonderen, het teken der Goddelyke medewerking, genoodigd en verpligt wordt tot aanneeming, en gehoorzaamheid van Hem, die alzo beweezen werd de kracht, * ea de Wysheid Gods te zyn." § 18.  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 22? § i3. Hebbende nu onze gedachten voorgefteld en de bronnen aangetoond waar uit wy de mogelykheid der wonderen afleiden, ftaan ons thans de tegenwerpingen van rousseau, waarop ik boven (§ 17-.) het oog had, te overweegen. Men verfchoone ons echter dat wy de gevoelens van den Franfchen Wysgeer kortelyk opgeeven, en,. om deeze verhandeling niet nodeloos te doen zwellen, zyne eigen woorden, en welfpreekenden fchoon juist daar door uitvoerigen ftyl achterwege laaten, met verzendinge van allen die onze getrouwheid mogten verkiezen te toetzen, of een breeder verflag begeeren, tot de werken van dien zoetvloeienden fchryver (xx). Deeze ten vollen overtuigd, hoe veel het zoude afdoen, indien hy, die zich beroemde een Christen te zyn, de juistheid zyner meeningen , omtrent het gezach der wonderen, ftaaven konde door het gedrag, en getuigenis van den Heiland, is aanvangelyk, daar op uit om te bewyzen, dat de Heere zelve nimmer gewild heeft, dat zyne ongemeene daaden als bewyzen zyner Goddelyke zending zouden worden aangezien. Dus beroept hy zich op Christus onderwys in den Tempel op zynen twaalfjaari- gen Rousseau Lettres de la Montagne , Oeuvres Tom, IX. Let. III. p. 71-99» Ff 2  22$ de kragt van het inwendig bewys gen ouderdom, en op Matt. IV. 17, als aanduidende dat de Zaligmaaker zyn Ambt geenzins met eenig wonderwerk aanvaard had, maar predikte alvoorens hy te Cana zich op den Bruiloft kenfchetfte. Edoch dit eenige, wat wyvan de Jeugd des Heeren weeten, fchynt ons toe door Lucas veel meer, als een ftaal der zonderlinge vlugheid van Christus, dan als het begin van zyn beroep geboekt te zyn, en komt onzes oordeels hierom weinig te pas, nadien de prediking en Zending van den Zaligmaker eerst 'te rekenen is na den doop van Joannes. En wat de plaats van Mattheus betreft, hoewel deeze by dien Euangelist het verhaal van wonderen voorgaat, kan zy daarom niets afdoen ten voordeele van bovengenoemden Wysgeer. Immers te overbekend is het, dat de Heilige Schryvers niet altoos in hunne verhaalen de orde des tyds ftiptelyk volgen. Men mag dus het getuigenis , waar op het hier aankomt, en welk Mattheus zelve (v. 12 en 13) te kennen geeft dat zyn opzicht heeft op gebeurtenisfen na het gevangen neemen van den Dooper, en des Heeren verblyf te Capernaum, voorgevallen, veilig aanzien, als geenzins den aanvang van Christus prediking in den ftriktften zin opgeevende. Maar dit waarheid zynde vervalt het befluit, welk rousseau daar op heeft willen gronden, en men heeft op gezach van Joannes Euangelium het wonder te Cana gewrocht, gelyk alle die te Jerufalem op het eerfte Pafcha door Jefus verricht wierden, voor vroegere Gebeurtenis- fen  voor. de goddelykheid der. euangelie-leer. 229 fen aan te zien : die gevolgelyk het tegendeel van des Wysgeers onderftellingen , op loutere fchynbaarheid gegrond, voldingen zouden. Even weinig geldt by ons de Hoofdreden, waar mede rousseau zyne leere te bewyzen tracht, en die insgelyks meer een fpeelend', en oppervlakkig vernuft, dan diepe oordeelkunde aanduidt. Hy befluit naamelyk uit Mare. VIII. 12, Matt. XVI. 4> verg. met Matt. XVI. 39, 40. en Luc. XI. 30, als mede uit Joan. IV. 48, en VI. 30. &c., dat Christus zelve niet veel op had met een geloove, welk zich op buitengewoone tekenen grondde, en daarentegen de Jooden, diergelyk bewys eisfehende, van de hand wees, of Jonas prediking aanvoerde als hun befchaamende, die een verhevener leere, dan die van den Profeet, hoorende, daar door geenzins, als het Volk van Ninive, tot inkeer gebragt wer(jen. Edoch zonder ons hier over in eene breedvoerige Wederlegging in te laaten, zullen wy ons met volgende korte aanmerkingen vergenoegen. Is het ter goeder trouwe, dat rousseau by de vier eerstgemelde plaatzen , waarop hy inzonderheid bouwt, het flinkfche oogmerk om Christus te verzoeken, welk de Jooden naar het uitdrukkelyk bericht der Euangelien bezielde, ten eenenmaal verzwygt? Is het gezonde fchriftsverklaaring de uitvoerige opgaave van Christus woorden by Mattheus, naar de kortere by Marcus, in één en het zelfde geval, te willen plooien, en de laatfte alleen als gezach hebbende aan te merken, eeniglyk om Ff 3 dat  230 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS dat zy letterlek opgevat, en uit haar verband gerukt, onze gevoelens begunstigt ? Of moest de Heiland zynen vyanden te wille geweest zyn, en was de Almagt zelve, zo veele wonderen gewrocht hebbende, verpligt om hardnekkigen, en fnoodaarts te overtuigen, door een teken te geeven, welk, zonder eenige bedoeling haarer wysheid waardig, louter aan de wet door moedwil , en boosheid voorgefchreeven zou beantwoorden? Geenzins. Elk verftandige zal het befcheid van Christus, blykbaare kenmerken van verontwaardiging draagende, wanneer hy het gezegde indenkt, billyken. Ook zal niemand het in den Heiland wraaken , dat hy, deeze geaartheid zyner Landgenooten kennende , om fteeds in weerwil zyner groote daaden , tekenen naar hunnen fmaak en vooroordeelen gefchikt, van hem te vergen, hier over wel eens weemoedig klaagde, of het beneden zich achtede een regelrecht antwoord, (als in de plaatzen uit Joannes aangevoerd) te geeven Cyy). Ein- (yy~) Het is wel zo Joan, IV. 48. fchynt de Heiland zyne reden tot den Hoofdman te richten: echter meenen wy het daar voor te mogen houden, dat dezelve meer byzonder de Galileërs in het algemeen op het oog had, deezen heimelyk gispte over hunne verftoktheid, en tevens Gefchikt was om hunne Aandacht te vestigen op eene wonderdaadige Geneezing, welke niet voor hunne Oogen, maar door een woord fpreekens flond te gefchieden. Te meer hellen wy over tot dit Gevoelen, dewyl ook elders in de H. Schrift de uitdrukking? Hy zeide tot Hem niet in den (triktften zin is op te vatten. Ten voorbeeld diene Luc. XIV. v. 16; alwaar de Gelykenis die Christus, voordraagt, geen antwoord is op de voorgaande reden, maar veel eer van dezelve ontleend fcliynt, en tot den Spreeker niet meer dan de overige tafel-  voor DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 23 ï Eindelyk hoe gewrongen is niet de uitlegging des Franfchen Wysgeers, welke hy van Matt. XII. v. 40. voordraagt. Ware het niet beter geweest, indien hy maar deeze woorden, zo blykbaar de Opftanding des Heeren aanduidende, als de ftoute bahrdt (noot 84) met een willekeurige pennetrek had doorgeftrooken, in plaatze van te ontkennen dat aldaar iet anders dan de dood van Christus door Hem ten teken gefteld wierd ? of kende hy misfchien die zo gewoone wyze van fpreeken niet, welke meer bedoelt, dan zy letterlyk aanduidt? Of had de Heiland zich ten aanhooren zyner vyanden gantsch onbewimpeld moeten uiten ? en was het voor deezen geene weldaad dat zy nog door den Heere geweezen wierden tot dat uitneemend bewys, welk inzonderheid, en meer dan alle andere wonderen, zyne zending, en de onfterfelykheid, die hy leerde, voldingen zoude? Wy zwygen de lafheid der aanmerking, waar mede rousseau aan de gewoone verklaaring een belachelyk aanzien geeven wil, zeggende (zz)9 „ wat voor een bewys zoude dit zyn, wanneer iemand „ geduurende zyn leven zich eenig gezach aanmatigde „ uit genooten, gericht wierd. Nog fterker pleit voor dit gevoelen wat men leest by Joannes zelve', H.XIV. v. 22, 23enz. Vergelyk ten bewyze Z. Peare on St. Luke XIV. v. 16, doch boven al het zeldzaame werk van den Geleerden Georgiüs Enjedinus Explicationes locorum V. et N. Testamenriy ex quibus Trinitatis Dogma ftabiliri folet, ad Joan. XX. 28. (za) Rousseau Lett. IM. p. 74. „ Quel genre de preuve feroit -eed© „ s'autboriferdurant fa vie fur unfigne qui u'aura lieu qu'aprés & mortr&c"-  232 de kragt van het inwendig bewys „ uit hoofde van een teken, welk na zynen dood eers ,, plaats moest grypen?" Maar heeft immer de Heiland zich aan diergelyke dwaasheid fchuldig gemaakt? Geenzins, hun, die in weerwil zyner wonderen verftokt bleeven, vondt hy niet goed lafhartig te wille te zyn, deezen alleen, wier bittere wrok zo veel deel in zynen kruisdood hebben zoude, wees zyne Menfchenliefde by voorraad op die verbaazende Gebeurtenis, welke boven al hun ongeloof tot inkeer brengen, en zyne Goddelykheid getuigen moest: anderen daar en tegen , welken noch uit haat, noch uit vreeze voor zyne Vyanden, noch uit vooroordeel of te te loorftelling hunner verwachtingen van eenen aardfchen Mesfias, van hem afvielen, bleef Jefus door zyne leere tot Deugd, en Godsvrucht opwekken , en door herhaald betoon van weldaadige krachten tot eerbied, of geloof aan zyne Hemelfche zending noopen Dit zy genoeg om het ftelfel van rousseau, in zo verre hy dat op de fchriftuure bouwt, van alle vastheid te berooven. Niet ten oogmerk hebbende eene ftuksgewyze wederlegging van hetzelve te fchry ven, is het voor ons doelwit voldoende, indien wy daar aan den grond, waarop het rust, betwist ? en onttrokken hebben. Nog min- ( j ) Men zie behalven meenigte andere voorbeelden een zeer nitneemend Joan. X. v. 37 en 38, en vergelyke met onze Schrift Verklaaring de uitleggers over de aangehaalde plaatzen, met naame Macknicht]Comm. Harm. ia IV Euang. fect. 68. of Tom. II. p. 525. &c. der Lat. uitgaave.)  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 233 minder lust het ons te herhaalen, wat reeds (zie noot bb) gezegd is, hoe zeer te onrechte de Franfche Wysgeer, op gezach der H. Schrift, aan de wonderen, by 's Heeren leven gewrocht, het voorkomen van verheven weldaaden en Deugdelyke bedryven geeven wil, zonder eenige aanmerking op het bovennatuurlyke dier werken. Wy hervatten liever met Hem onze redekaveling : want wy die van zyn begrip verfchillen dat de menfchen over de wezenlykheid van een wonderwerk niet in ftaat zyn te oordeelen, en hetzelve dus voor geen onfaalbaar teken eener Goddelyke zending mogen aanzien, konnen niet voorby eene zaak van dit belang ter toetze te brengen. § 19- Toeftaande dat de Almagtige ontwyfelbaar wonderen kan werken, ftruikelt hy daar over of de Godheid zulks immer wil. Wy erkennen gaarne de hoogfte moeielykheid, die daar is voor eindige Wezens om de wegen des oneindigen te doorgronden. Wy zien de onmogelykheid voor onze zwakke reden om, van vooren (a priori) iets te bepaalen nopens de befluiten, welke de hoogfte Wysheid tot bereiking haarer einden zou konnen of verkiezen te neemen. Want „ wie heeft „ den zin des Heeren gekend? of wie is zyn Raads,, man geweest?" Een eerbiedig gisfen nochthans, zich grondende op de Zedelyke Eigenfchappen des Gg Al-  234 DE KR.AGT VAN HET INWENDIG BEWYS Allerhoogften, uit de befchouwing van het gefchapene kenbaar, blyft hieromtrent den fterveling vryftaan, en, wel verre van ydele nieuwsgierigheid, of laagen trots te verraaden, wordt dit pligtmatig, zo ras het voorwerp van onderzoek eene zaak of daad is, waar aan gelegen ligt of die in waarheid, of naar louter voorgeeven, op den naam der Godheid gefteld worde. In dat geval den twyfelaar te fpeelen, en zich daar mede te behelpen, dat wy van het Opperwezen niets kennen behalven zyne onmeetbaare Grootheid, is zeker niet Wysgeerig, nadien, wanneer de hoogfte trap van zedelyke waarfchynlykheid alleen voor onze Reden te bereiken ware, het geene misdaad zyn kan, dat zy zich in eene zaak, welke geen volkomen licht toelaat, naar die verkrygbaare kennis bepaale. Want gefteld zynde men dwaalde zelfs in zyn oordeel, zo moet die fchuld, uit de bekrompenheid van ons doorzicht vloeiende, min zwaar gerekend worden, dan indien men, uit hoofde der ondoorgrondelyke diepte van Gods wil, zich veroorloft zonder de minfte toetze te twyfelen, of eenige weldaad, die ons de Gefchiedenis aankondigt, door de Voorzienigheid aan het menschdom beweezen zy.— Maar is de vraage, of de Almagtige immer genegen zyn konne tot het doen van wonderwerken ? inderdaad wel zo duister, als de vernuftige rousseau, door de zaak zelve als op beete kooien over te flappen, en zich op de onmeeteiykheid der Godheid in het Algemeen te beroepen, deeze wil uitventen? De verheven-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 235 venfte denkbeelden, die men in ftaat is zich te vormen van de Wysheid en Majefteit des Allerhoogften, fchynen ons, wy erkennen het, daar heenen te leiden, dat het ontwerp des Scheppers by ons in volmaaktheid moet ryzen naar gelang wy achten, dat, in deszelfs werk, de Schepping, mindere afwykingen noodig zyn van den loop der Natuure, en haare Wetten , eenmaal door de Voorzienigheid tot de beste einden daar* gefteld. Edoch ligt hier in wel meer opgeflooten, dan dat men zelfs hierom het getal der Wonderen niet te vermeerderen, of aan derzelver beftendige duuring te gelooven heeft? Mag men in tegendeel deeze Bovennatuurkundige (Metaphyfifche) waarheid zo fterk aandringen, dat men alle byzondere, en meer onmiddelyke tusfchenkomst der Almagt, die toch de hand moet houden aan de bewa3ring der Orde in het Gefchapene, volftrektelyk loogchene, en eene meer zichtbaare werking van god, hoe zeer tyden en omftandigheden deeze zouden mogen vorderen, als een inbreuk aanzie op de volmaaktheid van het werk der hoogfte Wysheid? Kan deeze, weetende aan welke Wezens zy het aanwezen fchonk, niet van den beginne af hebben voorzien en vastgefteld, dat eerlang de ftaat der Wereld dit betoon haarer Almagt vorderen zoude , om het menschdom overeenkomftig met de eens verleende gaave van Zedelyke Vryheid , te rug te brengen of op te leiden ter beantwoording aan het einddoel zyner fchepping, en welke was op die onder- Gg 2 - ftel-  236 de kragt van het inwendig bewys ftelling de inbreuk op het ontwerp der Goddelyke Wysheid? Wy achten het dus louteren fchyn, indien men zich in den eerften opflag diets maakt, dat de luister des oneindigen door een duidelyk, en gepast, fchoon fpaarzaam vertoon zyner Almagt lyden zoude. Deeze toch zal niemand met eenig recht beweeren, dat zich immer aan eenig Noodlot kluisterde, of door de Wetten der Natuure, wier fchending zy aan het menschdom, en al het gefchapene verbood, haare Opperfte Vryheid bepaalde. Het groote doel welk, blykens de gantfche fchepping, de voorzienigheid zich voorftelde als eenen vasten regel te volgen, was het meeste heil der Wezens, aan wien haare onverpligte Liefde het beftaan, en de vatbaarheid voor gelukzaligheid gaf. Hierom is het dat de Allerhoogfte, door den afloop der eeuwen heen, naar die orde der dingen Zyne Beftuuring van al het ■Gefchapene regelt: en zodaanig ontwerp der hoogfte Majefteit, en Wysheid waardig, moet naar menfchelyke befpiegeling der hoogfte Volmaaktheid tevens de Heiligheid en Weldaadige Goedheid des Oneindigen inzonderheid betaamen. Zeer te onrecht toch zwygt rousseau van die verheven zedelyke Eigenfchappen in zyne beflisfing over de Zedelyke Vraage, of God Wonderwerken verrichten of gebieden zuil. Maar wanneer deeze volmaaktheden des Alzegenaars, zo by uitftek tot zyn Wezen behoorende, in aanmerking komen, z.al het antwoord ftrydig vallen met des Wys-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 237 Wysgeers vermoeden.- Dan naamelyk getuigt onze Reden van den Almagtigen , dat Hy, wien het met opzicht tot zich zelve om 't eyen is of hy den loop der Natuure volge, of van denzelven afwyke, door eene zichtbaare werking, het zy die onmiddelyk, of middelyk, gefchiede, zyne Hand zal kenfchetzen, wanneer een hooger belang zyne Goedheid noopt langs ongewoone wegen voor het duurzaam geluk der fchepfelen te zorgen. Ziet hier dus mede wat wy voor den toetfteen houden van de wezenlykheid en Goddelykheid der Wonderen , „ dat deeze geloofd mogen wor„ den in die gevallen eeniglyk van de Voorzienigheid gewrocht te zyn, waar in het heil, door dit openlyk „ vertoon der Almagt te bereiken , rykelyk opwoog " tegen bet nut, welk uit de beftendige handhaving „ der natuurwetten naar duidelyk inzien had konnen „ voortvloeien." § 20. Te vergeefsch, daarom , blyft zich deFranfehe Wysgeer verzetten tegen het wonderdaadige, op dien voet dat de mensch hetzelve niet vermag van het wonderbaare te onderkennen. Want, na het geen gezegd is, (zie § 17 en 19) is het zedelyk bewys van de volmaaktheden der Godheid ontleend verre van onzes erachtens een lompe drogreden te zyn, nadien hetzelve integendeel de mogelykheid aantoont, datbuitengewoone tekenen, niet door eenige kracht der natuure, maar door Gg 3 daa"  238 de kragt van het inwendig bewys daadeïyke tusfchenkomst der Almagt, gewrocht worden, en alzo den grond tot geloofbaarheid derzelve legt, indien zy maar door oprechte en waarheidlievende getuigen geftaafd worden , en plaats greepen tot zodanig einde als waardig was door de Voorzienigheid gehandhaafd te worden. Veel redekavelt rousseau, dit beginfel verwerpende, of voor het minst daarlaatende, tot ftaaving zyner gevoelens uit aanmerking onzer onkunde van de eindpaalen der krachten van de Natuure, wier kennisfe zich meer en meer uitbreidt, en hoogstvermoedelyk nog verderen voortgang maaken zal door nieuwe en belangryke ontdekkingen, wier mogelykheid ten huidigen dage nog aan ons ongerymd zoude voorkomen. Edoch waar toe dat vertoon van welfpreekenheid, en natuurkennis, welk hy aldaar aan den dag legt, en het geen voor den Wysgeer, deezer dingen bewust, overbodig, of kwaalyk geplaatst is, terwyl de minkundige zich aan dien fchat van geleerdheid vergaapt, en door denzelven begoogcheld wordt ? Gaarne belyden wy dat het meerder licht, door Proefondervindinge over de natuur en haare Wetten verfpreid, den Christenen zeer veele Gebeurtenisfen, door de onkunde van voorige eeuwen, waarin boven al de fchryvers des ouden Verbonds deelden, aan de onmiddelyke werking der Godheid toegekend, uit den lyst der Wonderen heeft doen uitmonfteren. Wy gelooven zelfs dat welligt de ondervinding van laa-  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 239 laatere dagen onze dwaaling ten opzicht van andere openbaaren kan, en zyn gereed niets aan de zichtbaare werking der Almagt toe te fchryven, wat blyken moge door tweede oorzaaken , den gewoonen loop der natuure volgende , daar gefteld te zyn. Intusfchen nochtans, en tot zo lange wy beter onderweezen worden, meenen wy dat die verlichtinge zich nimmer zo verre verheffen zal, dat zy meenigte der Bybelfche wonderen onder de dagelykfche en bekende verfchynfelen leere rangfchikken , en te meer ftaan wy in dit gevoelen, dewyl fommige tekenen regelrecht in* loopen tegen den gewoonen toeftand, of werking der natuure, waarom wy van oordeel zyn , dat veele nieuwe ontdekkingen der Wysbegeerte , hoedaanige van rousseau worden aangevoerd, geenzins tot opheldering der tekenen, voor eeuwen reeds verhaald, en op gantsch verfchillende 'wyze verricht, iet het minfte dienen konnen. Want het is hier de vraage niet, welke verbaazende gewrochten een ervaaren Wysgeer, en Konstenaar voor het oog van onkundigen kan vertoonen, noch wat de begoogcheling der zinnen vermag op een dom en vooringenomen graau? Wy ontmoeten hier gevallen, waar eenvoudige menfchen, zonder de minfte konstbewerking, in het open- • baar, de verwondering van kundigen en onbedrevenen tot zich trekken, en deezen in weerwil van het belang aan hunne zyde overhaalen. Men fpreekt hier niet, welke geneezingen mogelyk , of onmogelyk zyn, en of  240 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS of een fchynbaar doode na dagen van zich zeiven gelegen te hebben by komen konne ? maar van zodaanige herftelling van allerleie voorkomende kwaaien, als Jefus, en de zynen, zonder gebruik van eenig gefchikt hulpmiddel , en wel eens in hun afzyn , of op hun woord, en door hunne fchaduwe daarftelden: en wy verlangen voorbeelden dat een rottend lyk, of een aan het kruis ontzield, en daarna in zyne zyde doorwond lyder, op een bepaald tydftip herleeve, zich aan zyne vrienden, als Lazarus, en Christus vertoone, ja allen twyfel by deezen nopens zyne Verryzenis verbanne. Zodaanige gevallen, op dat ik van andere zwyge, zullen, nadien zy in geenen hoek gefchiedden , en openlyk op den Naam van God gewrocht werden, altoos voor wonderen moeten aangezien worden, zo lang de tegenwoordige wetten der natuure ftand houden,' en het geene ongerymdheid is te gelooven, dat de Almagtige zich ten gemeenen beste door tekenen ter bevordering eener groote, en haar welbehaagelyke onderneeming kenfchetze. Ook zal 'er geene zwaarigheid overblyven diergelyke daadzaaken op gezach van waardige en belanglooze getuigen te gelooven, nadien de aart der dingen medebrengt dat wonderen zeer zeldfaam plaats grypen, en de openlykheid dier tekenen zo wel als de wyze waarop zy in den Bybel ftaan bevestigd, ons verbiedt aan begoocheling van zinnen te denken , en het wel overtuigd oordeel der Apostelen te wantrouwen, S 21»  voor DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 24i $ 21. Eindelyk hebben wy rousseau, ter volkomen behandeling van dit ftuk , nogmaals te antwoorden, daar hy op nieuw de H. Schrift ten zynen voordeele aanvoert, en beweert dat deeze, daar zy zo wel van valfche als zvaare wonderen Gewaagt, den geloovigen leezer in het onzeker laat, welke hy voor echte Werken der Almagt heeft aan te zien. Edoch om de paaien van ons beftek, welk inzonderheid den Godsdienst van Christus, niet de oude bedeeling, ten voorwerp heeft, niet te overfchreeden , verzenden wy hun, wien de aanmerkingen van den Franfchen Wysgeer over deEgyptifche toovenaars ten nadeele van Israëls Wetgeever mogten doen overhellen, tot de doorwrochte werken van bekker en farmer (aaa), en gaan, ons op dit gezach verlaatende, dit ftuk met ftilzwygen voorby. Intusfchen twyfelen wy, of de onkunde, dan. wel de ftoutheid van dien welfpreekenden fchryver, het meest onze aandacht verdiene. Want om niet te zeggen, dat de waare Godsgezanten, met naame Christus en de Apostelen, door het verrichten liunner tekenen in den Naam des Allerhoogften, eigenaartig aanduidden, dat. zy dezelve, ten gevalle eener {aaa") Bekkers Betoverde Wereld D. III. inzonderheid Hoofd. 5,.8» 16 en Farmer over de Wonderwerken, bl. 372 enz. Hh  243 de kragt van het inwendig bewys ner zaak, de tusfchenkomst des Heeren waardig,, wrochteden, en daarom hunne woorden ten onderpand der echtheid van de bewyzen hunner zendinge fielden; daar is eene niet duistere plaats in Mofes laatfte Boek voorhanden, welke denzelfden toetfteen, als dien de Reden ten volften billykt (§ 19), der meenigte opgeeft om zich tegen dwaaling te hoeden (bblf). Het is wel zo , de Wetgeever Israëls van de Volksverleiders , en na hem Christus (ccc) van valfche Mesfiasfen fpreekende, die ten tyde der Beroerten in Joodenland verfchynen zouden , bezigen hetzelfde woord, dat elders in de Schrift tekenen en wonderen aanduidt, maar wilden hier door geenzins iemand doen gelooven , gelyk rousseau te kennen geeft, als of de Godheid het bedrog door waare bewyzen haarer Magt konde bekrachtigen. Verre van daar, dit gevoelen onteert het Opperwezen te fterk dan dat men in het minfte vermoeden zoude, dat of Mofes, of Jefus, daar aan zyn Zegel hong. ■(§ 17.) Weetende in tegendeel hoe veel konstenaary , begoocheling, en een loos vernuft op het Gemeen vermag om hetzelve tot Afval te beweegen, ftelt de Wetgeever den dood op een zo vuig beftaan, welk zich zeiven in dier voegen verraaden moest, dat de Heiland na Hem het fchier onmogelyk oordeelt voor waare Christenen door eene zo « (bbb) Deut. XII. v. r; &c. (etc) Matt. XXIV. 24» Mare. XIII. 22.  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 243 zo tastbaare valscheid verleid te worden. Daar is naamelyk geene reden voor die doodftraffe in de Wet, noch voor het ongeloof, welk de Heiland verwacht dat zynen echten aanhang beletten zoude aan die bedriegers het oor te leenen , wanneer men het raar voor blyft houden, dat Mofes en Jefus beiden, in de aangehaalde plaatzen, van wezenlyke wonderen gewag maakten, en niet den louteren fchyn derzelve, en fnoode begoogcheling der meenigte op het oog hadden. Hierom waren die fchyndeugden, en vuige Bedriegers, offchoon hunne droomen, of tekens by enkel toeval gefchieden, ftrafwaardig: hierom ook verdienden zy geene Aandacht, of Byval.— Gefteld zynde immers, dat valfche tekenen in Openbaarheid en uitdrukkelyke Aanwyzing van het wonder, haare, welk te gebeuren ftond, ten vollen zweemen konden naar de verbaazende Daaden door de Almagt zelve, of op haaren last gewrocht, zo wordt ons nog in de Schrift, wat ook rousseau daar tegen inbrengen moge, een middel voorgefteld om de laatfte van de eerfte onfeilbaar te onderfcheiden, door te letten op het oogmerk of den inhoud der Leere, tot welker ftaaving zy gefchieden. Het is dus louter laster, wanneer deeze Wysgeer, of iemand zyner Volgeren, beweeren durft dat de Bybel, door het Verhaal van googchelfpel en valfche wonderen, naar de waare zweemende, geen beflisfend kenmerk opgeeft, waar door de mensch het werk van God van dat der Hh 2 fnood-  244 DE KRAGT VAN HUT INWENDIG BEWYS ' fhoodfte bedriegers zou vermogen te fcbiften. Wy hebben reeds gezegd en herhaalen dit om tot een befluit te komen , dat wonderen op zich zelve en buiten verband van het oogmerk, waar toe zy gewrocht worden, naauwelyks geloofbaar zyn, (§ 133 dat Tekenen, hoe ongemeen, en onoplosbaar, ge* fchiedende tot einden , welke der Goddelyke tusfchenkomst onwaardig zyn , zekerlyk menfchen bedrog, en konstenaary zyn moeten, nadien het Heilig Opperweezen tot dusdaanig werk nimmer of middellyk , of onmiddellyk de hand leenen kan, en het mede beweezen is , dat geen der fchepfelen , ten deezen aanzien, op de Wet der Natuure iets vermag , zonder toelaating der Voorzienigheid. ( § 19.) Daar blyfs dus niet anders over dan dat wy den toetfteen, welken ons de Reden (blykens laatstgenoemde paragraaf) aanduidt, en wiens gezach de Schrift bevestigt, bezigen, alvoorens het gezach der Wonderwerken, hoe ten vollen aanneemelyk , naar de uitfpraak van allezins geloofwaardige getuigen, (§14, 16.) gantfchelyk te erkennen, en te doen gelden, om van de Godebetaamlykheid der Christen leere tot derzelver Goddelykheid een rond ftaand, en overtuigend gevolg te trekken. § 22. Een heir van ongeloovigen, gelyk ik ligtelyk bevroede, zal hier tegen opkomen met de afgezaagde tegen- wer-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER.. 24S werping, dat wy dus in eenen kring, of Cirkel, als de term is der Redekunde, onze bewyzen voordraagen , en de Goddelykheid der Leere uit de wonderen, en wederom deeze uit de eerstgenoemde afleiden. Dewyl nu die bedenking ook by rousseau gevonden, en zo wel tegen de H. Schrift, als tegen haare Voorftanders door Hem aangevoerd wordt, (ddd) lust het ons dezelve nog uit den weg te ruimen, te meer dewyl dit aanleidinge geeven zal tot eene duidelyker voordragt van ons bewys voor den Godsdienst van Jefus. Met ronde woorden dan loogchenen wy, wat men ons in beide de deelen dier tegenwerpinge aantygt: de wonderen immers, op zich zelf befchouwd hebben by ons geen gezach altoos, (zie § 13 en 21.) nog min* der voldingen zy de Hemelfche afkomst eener Leere, die in zich zelve niet Godebetaamelyk is, in weerwil der tekenen, waar mede zodaanige Godsdienst gezegd wordt vergezeld te gaan, hebben wy naar infpraak der Rede, en op gezach van Mofes Wet (Deut. XIII. v. 2.) deezen te verwerpen, dewyl de grond der Goddelykheid, die op den inhoud der Leere rusten moet, daar aan ontbreekt. Even weinig bewyst eenige Leere de wonderwerken; om deeze te gelooven wordt immers het gezach onzer eigene zinnen , of het onwraakbaar ge- (ddd) Rousseau Emile Tom', lil. Oeuvfes Tom. VUL p. 91. & siote m, Lettres ie la Montagne Let. IIL p. p8, aangehaald in noot y.- Hh 3  24-6 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS getuigenis van anderen vereischt, (§ 14—16) en wel inzonderheid eene voorafgaande overtuiging, dat foortgelyke Tekenen door de Almagt tot eenig belangryk einde, en 0verweegend nut, konden daargefteld worden. (§19 en 21.) De Leere en omftandigbeden der tyden, moeten zo verheven, zo dringende blyken te zyn, dat zy hier door eene Reden opleveren om te gelooven de mogelykheid der wonderen, wier waarheid, en wezenlykheid voorts uit de Gefchiedenis moet te bewyzen zyn ; terwyl deeze nu vastftaande het zegel drukken op de van elders ten vollen blykende Godebetaamelykheid, en eener Hemelfche afkomst waardigen inhoud der Leere, en de weezenlykheid dier gedachten omtrent dezelve, boven alle vittery, en tegenfpraak ftellen , door haaren daadelyken oorfprong te ftaaven. Wat derhalven en Leere, en Gefchiedenis, en wonderen, met opzicht tot de Openbaaring van Christus afzonderlyk niet vermogen, dat doen zy onderling vereenigd, en als tot één Bewys der Goddelykheid , waar van zy zoo veele byzondere ftukken of deelen zyn, te famen loopende , of bydraagende. Weglaatende derhalven alle fchoolgeleerde onderfcheiding, zelfs die waar van de voorgeftelde vraage van het Genootfchap fpreekt, en welke nog eenig nut heeft, (§ 13) heeft men om eene gegronde, en volkomene overtuiging in deeze te erlangen aldus naar ons inzien te redekavelen. Uit den Verheven en in alle Deelen volkomenen Inhoud der Christelyke Leere, en in zon- der-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGËLIE-LËER. 247 derheid daar uit dat zy der menfchen waar geluk in tyd, en eeuwigheid bedoelt, (§ 2.) volgt zeker, dat deeze waardig is van allen ftervelingen aangenomen, en geëerbiedigd te worden als een werk van den Hemel afkomftig. Het fcherpfte menfchen vernuft naamlyk wist niets voort te brengen welk daar by haaien kan; ook vermogt niemand het zy vriend, het zy vyand, deezen Godsdienst aan de Reden toetzende, de billykheid van deszelfs beveelen, geduurende zo veel eeuwen na Christus te wraaken (§ 2.). Nog fterker klemt deeze drangrede op de gedachte dat zo volmaakt een famenfiel van Godsvrucht, en Zedekunde in eenen by uitftek verbasterden leeftyd , onder een dom bevooroordeeld Volk, en door menfchen van geringen ftaat, en geene geoefende ervaarenis altoos, de Waereld werd aangekundigd: door menfchen dat meer is wier Zeden met hunne woorden inftemden, wier eenvoudige, gulle, en-belangelooze oprechtheid alle rechtmaatige aanfpraak op geloove hebben moet, en wier verftandige bedaardheid , en onverfchrokkenheid by, of in de grootfte gevaaren , hun van dweepery, of uitzinnige geestdrift fchynt vry te pleiten (§ 4 en 5 ). Dan hoe zeer dit alles de Godewaardigheid der Leere, en de verwonderlyke Grootheid haarer eerfte verkondigers bevestige, daar ligt in deeze aanmerkingen wel een fterk vermoeden, maar geen afdoend bewys van Goddelykheid, en wy, die de einden van menfchelyk vernuft niet bepaalen konnen, zouden fchier durven ver-  248 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS verzekeren, dat zo verheven, en in alle opzichten volkomen werk geen aardfchen oorfprong had. Edoch onkunde geeft nimmer recht, van de mogelykheid tot de dadelykheid te befluiten, te minder daar de Leere, verder gezach ter zyde gefteld zynde, niet boven alle twyfeling volmaakt is, en alzo geen rechtftreeks bewys, van door God geopenbaard te zyn influit: (§ 10O en» nadien ook in het leven en bedryf der Apostelen, wanneer men hun Hooger geleide daarlaat, onplosbaare duisterheden overblyven, die hunne Wysheid en Zedelykheid bezwalken (§11). Verre derhalven van de Wondertekenen, waar van in het Euangelium meldinge is en wier waarheid en geloofbaarheid aldaar ten fterkflen blykt, (§ 14—16) voor noodeloos en overbodig, of als een gezach aan te zien van kleine waarde en het geen flegts by een dom gemeen kan gelden, houden wy deeze voor een regelrecht getuigenis der Almagt, het geen met 'er daad voldingt, dat de Leere van Christus eene Openbaaringe is van God afkomftig, en dat de Heiland, en zyne zendelingen in het verkondigen derzelve alle geloof verdienden, nadien zy hun Hoogen last der Wereld door gezegde zichtbaare tekenen van de medewerkende Godheid ftaafden. Aangetoond zynde (§18) dat het geene ongerymdheid is, in eene zaak van het uiterfte aanbelang , hoedaanig de verlichting des menschdoms, het herflel van den waarenGodsdienst, de verbetering van Zeden en de bevestiging van een le-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 249 kven na dit leven, onbetwistbaar zyn moet, de tusfchenkomst der Voorzienigheid, die alleen de Wetten der Natuure in haar magt heeft en onderhoudt, te erkennen , wanneer een hooger nut dusdaanige afwyking van de heilryke orde der dingen in den Goedertierenen Schepper billykt en fchier noodzaakelyk maakt, zo kon gevolgelyk niets krachtiger alle twyfeling nopens de afkomst der Leere , en het gezach der Heilige Mannen (§ 10—14) uitbannen, en de zaak overeenkomftig met onze vermoedens van Goddelykheid beflisfen , dan de wonderwerken door Jefus en de Apostelen gewrocht. Het zyn dus in éénen eigenlyken zin de Leere, de Gefchiedenis, en de buitengewoone daaden, die,onderling ten naauwften verbonden, en alle de Hemelfche afkomst der Openbaaring aandringende of ftaavende, deeze Waarheid te famen voldingen , en in dier voegen boven den minften twyfel verheffen , dat de eerstgenoemde den grond liggen waarop het gevoelen der Goddelykheid moet rusten , terwyl de laatfte, die zonder deeze voorafgaande kennis naauwelyks Geloof vinden zouden, (§13) nu toegeftemd wordende, als het wezenlyk werk der Almagt, den Hemelfchen last getuigen. ■ ■ Zo dan wordt door dit afdoend gezach der vitterye omtrent Jefus leere (§ 10) de mond geflopt, ftellige doch in zich zelf nuttige geboden, en meer of min betwistbaare waarheden bekrachtigd, (§10) en tevens het leven, gedrag, en de Zeden der Euangelifche Mannen tegen li op--  250 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS opfpraak beveiligd, (§ 12) ja die Eerfte Verkondigers des Christendoms verheven tot den rang van onfaalbaare Wetgeevers, wier buitengemeene daaden hunne Goddelyke Zending der Wereld aanduiden, en wier woorden, uit hoofde van deezen last, niet flechts om hunne Redelykheid, en Betaamlykheid , of Nuttigheid, gelyk elk Wysgeerig ftelfel, en Zedekundig betoog, maar, als den wil der hoogfte Wysheid en Goedheid behelzende, gehoorzaamheid eifchen met toezegging van belooning of bedreiging van ftraffe. Ook zyn wy zoo verre af van in dit betoog in eenen kring te redekavelen, dat het tegendeel ten vollen blyken zal aan Hem, die nog twyfelen mogte, wanneer het ons vryftaat, eene niet ongewoone, en reeds gebezigde (§ 9) vergelyking andermaal tot opheldering aan te voeren. Om de taal, en waardigheid van eenen Vorstelyken Gezant aan eenig vreemd Hof te doen eerbiedigen, ïs, behalven de blykbaare Bekwaamheid van den Man, behalven den luister dien hy vertoont, behalven de Itaatkundige rol, welke hy by alle gelegenheden, en in alle gefprekken fpeelt, de Geloofsbrief der Mogenheid en deszelfs vertooninge, noodig, ten einde zyn last geblyke. Maar is dit Getuigfchrift op zich zelve, en afgezonderd van den Gezant, of zyne redenen, van eenige meerdere waarde, dan loutere wonderwerken zonder vergezellende dryfveeren, waarom zy gefchiedden (§ 13) ? Zou men beide niet als onecht verwerpen , wanneer zy die deeze Bewyzen hunner zending  voor. de goddelykheid der. euangelie-leer. 251 ding te voorfchyn bragten, of zeiven, of ten aanzien van hunnen last te,verdenken waren? (§ 9) Of is het nu in eenen kring redenkavelen dat wy de erkentenis van Hemelfche, gelyk van Aardfche Afgezanten, op het oogmerk waar toe zy verfchynen, op de waardigheid , of het gedrag, dat zy vertoonen, en op de redenen, die zy voeren, behooren te gronden, offchoon de Wereld om zich tegen dwaaling te hoeden daar te boven het gezach van eenig bykomend uitwendig teken vereifche ? Gewisfelyk neen ; naar maate het belang grooter is moet de fchroomvalligheid om geloof te geeven fterker worden: en hier uit blykt dan ook, hoe averechts zy befluiten, die met rousseau het daar voor houden dat wonderen niets zouden toebrengen ten bewyze der Goddelykheid eener Leere, wier Godebetaamelykheid uit zich zelve zeker is. § 23. Na deeze korte herhaaling van het geheel beloop der verhandeling, waar uit ik achte dat ten vollen blykbaar is, wat, myns oordeels, noodig is omeenen verftandigen Oordeelaar gantfchelyk te overtuigen, dat de Leere van Jefus door Hem, en zyne Apostelen , op Godlyken last verkondigd wierd, zoude ik de pen mogen nederleggen, en het daar voor houden konnen, dat ik aan de uitgefchreeven vraage van Teyler's Godgeleerd Genootfchap beantwoord had. — li 2 Edoch  252 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS Edoch om nopens onze gevoelens ten aanzien van de Wonderwerken geenen grond tot twyfeling over te laaten, zal het niet ondienstig zyn, by wyze van Aanhangfel op het voorgaande, iets te zeggen no» pens de herhaalde poogingen des Heeren semler. om zynen Leezeren in te boezemen , dat het getal der verhaalde Wonderen, of fommige van deeze tekenen, die hy met naame noemt, (eee) niets toebrengen tot het Christelyk geloove, of zy erkend, dan wel verworpen , of onbeflist gelaaten worden. Te veel hebben wy deezen fchryver reeds leeren kennen om niet eenig vermoeden op te vatten, dat de ligtvaardigheid, waar medehy, ingevolge dier lïellinge, de opwekking van Lazarus , en andere hoogstbelangryke Gebeurtenisfen, van weinig aanbelang fchynt te achten , baaren oorlprong heeft, uit zyne bekende denkwyze over de kleene waarde, die hy in bet algemeen aan het gezach. der Wonderen toekent. Maar , hoewel wy niemand op loutere gisfing willen bezwaaren , vinden wy ons echter gedrongen tegen dusdaanig misbruik ons te verzetten: nadien de Geloofwaardigheid der Gewyde fchryvers, en gevolgelyk onze Godsdienst, daar by lyden zoude, zo men recht had de verhaalen, die Hechts in één der Euangelien voorkomen , als verdacht , en min zeker aan te merken. Immers welk gezach blyft dan voor hes éénig (eee) Comment. ad Joh. XI. v. 4, XXI. v. 25.  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 253 éénig Boek der Handelingen over ? hoe weinig zamenhang behoudt de Gefchiedenis van 's Heeren leven, wanneer men daar aan de enkele deelen by Deezen of geenen opgetekend onttrekt, en zich op dien voet weldraa veroorloft omtrent de overige Berichten te befluiten , die voorkomen by Mannen, welken afzonderlyk geen genoegzaam geloof verdienen? Doch, om hier over niet verder uit te weiden, en zonder iets te bepaalen omtrent de oogmerken van dien Geleerden Duitfcher , betuig ik aan den anderen kant verre af te zyn van alle wonderen in het N. Verbond verhaald,, even geloofwaardig, even belangryk te achten. Wie boven de erkentenis der Godewaardigheid der Euangelifche Zedenleer, en geboden, het groote teken der opftanding van Jefus , door hem zeiven gefchetst als het afdoend bewys zyner Goddelykheid, (Matt. XII. 39 , 40. Joan. II. 18—22 en elders) en van zyne Leerlingen befchouwd, als het onderpand onzer verryzenis ten jongften dage, (Hand. XVII. 30, 1 Cor. XV, en elders) met volle overtuiging der Waarheid dier Gebeurtenis aanneemt, verdient, ten zy ik gantfchelyk dwaale, een geloovig Christen gereekend te worden. Want niet de meenigte der wonderen , maar de toeftemming des harten, dat de Heiland het zy meermaalen, het zy eeniglyk in dat groot, en by uitftek belangryk voorval, door den Almagtigen zelve betoond, wierd deszelfs Gezant te zyn, door Hem met volmagt li 3 be~  254 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS bekleed, ter openbaaring van zynen wil, en om het leven, en de onverderfelykheid aan het licht te brengen, is noodig om dat geloof by den fterveling te vestigen, welk door de liefde werkende is tot eenen heiligen wandel. Echter wie deezen hoekfteen gelegd, en eenmaal de tusfchenkomst der Godheid erkend heeft, zal, indien hem anders de Waarheid ter harten gaat, daar by bezwaarlyk berusten konnen, wanneer hy flechts in de overige tekenen eene reden ontwaart, om welke het der Voorzienigheid waardig was, zich tot heil der Wereld door buitengewoone daaden te kenfchetzen. Immers, fchoon wy verre zyn van te ftellen dat de erkentenis van alle de wonderen in het Euangelium verhaald een vereischte zy tot het Christelyk geloove, of als eene voorwaarde ter zaligheid naar de leer der Schriftuure gelegd worde, wy beweeren nochthans dat die overvloed van buitengewoone tekenen in geenen deele overbodig te achten is, maar Veel eer tot verfterking eener redelyke overtuiging dienen kan. Ware flechts een enkele wonderdaad, of gering getal van krachten ter ftaaving der openbaaring door Christus, en de zynen gewrocht, men konde ligt in den waan komen om deeze niet aan de Almagt, maar aan misleidinge toe te fchryven, terwyl nu daar en tegen dit vermoeden ophoudt, en door de meenigte van openbaare tekenen deeze zich onderling bevestigen, en Gods hand getuigen. Men voege hier by de geftelcenis der tyden, enhetnaauw ver-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 255 verband dier wonderen, welk voor deeze vermeenigvuldiging der wonderen niet weinig pleit, en daar toe het Goedertieren Opperwezen ftilzwygend noodigde.— Dus moest Jefus, alvoorens tot het uitneemend gezach der Zegepraal over den dood te komen, zich zeiven aan het Volk en zyne leerlingen vertoonen, als een der meest van God geliefde Gezanten, de fchaaren door veelerleie ongemeene, en weldaadige werken ten naauwften aan zich verbinden , en de aandacht zyner Hoorderen in het algemeen tot Hem, en zyne lesfen in dier voegen bepaalen, dat zy wien vooroordeel , belang, of haat, niet verblindde, zyne opftanding op getuigenis der geenen aan wien hy zich vertoonen zoude gereedelyk mogten aanneemen (fff). Tot zodaanige einden, als om hun met den fpreekende Geloofsbrief derWonderkrachten alomme te wapenen, en gevolgelyk ter bevordering van den fnellen voortgang der nieuwe, hoewel gehaatte, Leere van Christus , in weerwil der veelvuldige hindernisfen, was derhalven de Pinxtergebeurtenis noodzaakelyk, gelyk ook dat de Godheid van toen af met haare Gezanten, de" Apostelen, moest mede getuigen door den Heiligen Geest (Hebr. II. 4) Ziet hier dus, (op dat wy ons met dit ftaal vergenoegen) de vermoedelyke reden van dien overvloed van buitengewoone tekenen, waar van de (.fff) Deeze gedachte fchynt myns inziens eenig licht te verfpreiden over de Wysheid van Petrus redenen!, Hand. II. 22—24, en x' 38—42.  256 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS de Schrift gewaagt; tekenen wier nuttigheid zich echter niet alléén bepaalde tot den toenmaaligen leeftyd, maar welke, uit hoofde van het verband, waarin zy tot eikanderen, en tot de Gewyde Gefchiedenis (vergelyk § 12 en 15) ftaan, nog ten huidigen dage verdienen geloof te vinden, en den Christen in zyne overtuiging van de Goddelykheid der Openbaaringe te bevestigen, te meer door dien zy, als gezegd is, zich onderling ftaaven, en als Werken des Almagtigen kenfchetzen. Doch, terwyl wy een lichtvaardig oordeel in eene zaak van dit belang ten hoogften wraaken, heeft men echter onze meening niet averechts op te vatten , als of wy geen onderfcheid maakten tusfchen wonderen, en wonderen, ja het ter Zaligheid noodig achteden alle die in het Nieuw Verbond ftaan opgetekend, zonder de minfte uitzondering, of aanmerking te moeten erkennen. Wie echter zich herinnert wat kort te voren gezegd is van het uitftekend, en fchier al het overige naar ons inzien uitfluitend gezach van 's Heeren Opftandinge, zal zich wachten dusdaanige aantyging uit onze woorden te trekken, die gantfchelyk ongegrond is. Zelfs overtuigd zynde dat de Hoogfte Wysheid nimmer het overbodige werken kan, en altoos, blykens de gefchapene Wereld , fpaarzaamheid met eenvoudigheid paarende, zonder eenigen omweg de verhevenfte en veelvuldige einden bereikt, befluiten wy hier uit dat aan den anderen kant het getal der Wonderen niet te vermeenigvuldigen is, door zodaanige daaden daar. toe  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELïE-LEER. 25J" toe te brengen, welke of de zaak zelve, of de landfpraake der Heilige Mannen, ons recht geeft onder de gewrochten van bekende Natuurlyke oorzaaken te rangfchikken, of in éénen figuurlyken en beeldfpraakigen zin op te vatten. De verzoeking des Heeren in de Woestyne, de beroering des Badwaters te Bethesda door eenen Engel, en foortgelyke Gebeurtenisfen, behooren niet onwaarfchynlyk tot dit getal (ggg). Intusfchen daar zodaanige voorbeelden by uitftek zeldzaam zyn in het Nieuw Verbond, meenigvuldiger in het oude, heeft men ook hier den toetfteen te bezigen, die elders (§ 19) van ons tot eenen regel gelegd is, en dan eerst aan de Wezenlykheid van eenig Teken te twyfelen, waar geene reden der tusfchenkomst des Almagtigen waardig, naar de uitfpraak van gezond verftand, voorgelicht door de vereischte kennis van bykomende omftandigheden, te vinden is. Dan naamelyk zal niemand gevaar loopen om in zyn Geloove met woolston en van da mme te bezwyken, met rousseau en deszelfs Hoogduitfche Navolgeren te weifelen. Geene zucht naar Nieuwigheid, of de .Cjgg) Men leeze over de verzoeking des Heeren in de Woestyne, behalven het doorwrochte, en in onze moederfpraak vertolkte Werkje van den kundigen farmer, de geleerde Aanmerkingen van den Beroemden wakefield in hts Notes on the Gofpel of Matthew Sec. vi— en, aangaande de Beroering des Badwaters te Bethesda door eenen Engel, de bekroonde Verhandeling des Heeren van iiemert in Teyler's Godgel. Genootfchap Deel XII. bl. 03—06. Vergeleeken met z. Pearce Comm. on st. John Ch. v. Kk  25§ DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS de eere van den Naam eens Wysgeers, en oorfprongelyken Vernufts te draagen , zal den Christen tot dwaalinge wegvoeren. De leere van Jefhs, wier Godewaardigheid van alle haare deelen op Hem indringt, het voorbeeld der eerfte Verkondigers, die zich als Gezanten des Hemels door hunne Deugden aanduiden , de Gefchiedenis der Openbaaring wier ongemeene voortgang eene bovennatuurlyke Reden onderftelt, vereenigt zich by Hem tot erkentenis eener hooge Medewerking in het oprecht verhaal der Wonderen blykbaar. Wel verre daarom van die te verwerpen, befchouwt hy dezelve als een noodzaakelyk flot van het Bewys voor de Waarheid, en Goddelykheid des Euangeliums, welk hy nu als de Wet des Allerhoogften , door de zekere Toezegging der Eeuwigheid geftaafd, eerbiedigt en eene Godfpraak oordeelt, die al de Wereld heeft te gehoorzaamen. Aan hun daar en tegen , die de waarde des Inwendigen Bewys ten koste, en met kleinachting van het uitwendige verheffen , en zich op dusdaanig gezach Christenen noemen, wil hy hunne overtuiging, hoedaanigdie zyn moge, niet betwisten ; hy verheugt zich, indien deezen, als zyne Broederen, met Hem den Heiland voor hunnen Meester erkennende, overeenkomftig hun licht, en kennisfe leeven; by hoopt, dat meer is, dat eerlang de Rechtvaardige Richter Deezen voor zynen Aanhang erkennen, en naar hunne Deugd bekroonen zal.— Edoch ter zaake van den Godsdienst, ftaat liet ons vry aan  Vüöït DE GGDDEEYKHETO DER EUANGELïE-LEER. 259 aan hem, het welk myne fpreuk zyn zal, in den mondt te leggen: „ Non tali auxiüo, nee defenforibus istis ,3 Christus egei. Kk 2 VER-   VERHANDELING OVER DE V R. A A G : IS HET INWENDIG BEWYS, AFGELEID UIT DE GOEDHEID EN GODEBETAAMLYKHEID, OF WEL UIT DE STREKKING DER KRISTELYKE LEER TER BEVORDERING VAN 's MENSCHEN GELUKZALIGHEID , GENOEGZAAM , TER OVERTUIGING, DAT DEZELVE WAARLYK GODLYK, DAT IS, MET DE DAAD, OP GODLYKEN LAST, DOOR JESUS EN DE APOSTELEN, VERKONDIGD IS? OF, MOET 'ER, OM EENE GEGRONDE EN VOLKOMENE OVERTUIGING DES AANGAANDE VOORT TE BRENGEN, HET UITWENDIG BEWYS , ONTLEEND UIT DE EUANGELISCHE GESCHIEDENIS EN DE WONDERWERKEN DOOR DE EERSTE PREDIKERS DIER LEER VERRIGT , BYKOMEN ? DOOR DEN EERWAARDEN HEER ALLARD HULSHOF F, A, L. M. PH. DOCT. EN LEERAAR DER DOOPSGEZINDEN TE AMSTERDAM. ONDER DE SPREUK: Zig uitgeevende voor wyzen, zy» zy dwaas gewordetii PAULUS* Aan welke Verhandeling, door DIRECTEUREN VAN TEYLERS NALATENSCHAP, een tweede zilveren eerprys is toegeweczenr   VÉRHANDELING OVER DE VRAAG: IS HET INWENDIG BEWYS, AFGELEID UIT DE GOEDHEID EN GODEBETAAMLYKHEID, OF WEL UIT DE STREKKING DER KRISTELYKE LEER TER BEVORDEK ING VAN 's MENSCHEN GELUKZALIGHEID , GENOEGZAAM , TER OVERTUIGING, DAT DEZELVE WAARLYK GODLYK, DAT IS, MET DE DAAD, OP GODLYKEN LAST, DOOR JESUS EN DE APOSTELEN, VERKONDIGD IS? OF, MOET'ER, OM EENE GEGRONDE EN VOLKOMENE OVERTUIGING DESAANGAANDE VOORT TE BRENGEN, HET UITWENDIG BEWYS, ONTLEEND UIT DE EUANGELISCHE GESCHIEDENIS EN DE WONDERWERKEN DOOR DE EERSTE PREKERS DIER LEER VERRIGT , BYKOMEN ? EERSTE HOOFDDEEL. HET INWENDIG BEWYS ALS ALLEEN GENOEGZAAM. 2iEKERE Godsdienst-leere wordt my voorgelegd ter myner Beproeving, zonder nog te denken aan eene voor handen zynde Openbaaring. Ik gebruik myn redelyk verftand, en overweeg dezelve aandagtig. Aan den Vraager naar myn Gevoelen antwoord ik : „ die Leere is goed en Godebetaamlyk; die Voorfchriften koomen my voor als zeer regtmaatig; in de Betrag-  264. de kragt van het inwendig bewys tragting van dezelve, dunkt my, zou de Allerhoogfte genoegen kunnen neemen. En, daarop, Zegen en Geluk te doen volgen, zou, naar myn inzien, God niet onteeren; maar veeleer Hem betaamen.', Ook zou ik kunnen zeggen: „de ftrekking van die Leere is weldaadig ; de Invloed zou , naar myn oordeel, zeer heilzaam zyn voor den Mensch, tot zedelyke Opleiding, Veredeling, Volmaaking en Gelukzaligheid. Elk Opvolger zou 'er gelukkig door worden , in zo verre geene oorzaaken in de Natuur of de famenleeving dit floorden. Het algemeen worden van die Betragting zou , buiten twyfel , de gantfche Maatfchappy en elk Lid van dezelve doen welvaaren. De heilzaame Gevolgen van die Gefteldheid zouden, natuurlyk, tot in Eeuwigheid kunnen voortloopen, indien wy een volgend Leven hadden te wagten, en wy zouden aldus toebereid worden, om namaals aangenaame Vrugten te kunnen plukken." Deeze goedheid en Godebetaamlykheid, als mede deeze heilzaame ftrekking van het voorgelegd Leerbegrip, kan ik aldus beoordeelen, zonder te vraagen naar den Uitvinder van dat Plan, zonder te weeten, of het gevonden zy in oude of nieuwe Boeken. Vraagt nu iemand verder: zoudt Gy, uit de redenen uwer Goedkeuring, ook een Befluit kunnen afleiden tot de Godlykheid van die Leere ? dan moet ik antwoorden: „ neen; want ik kan niet weeten, of zulke gedagten niet natuurlyk konden opwellen by u, of  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 265 of by iemand myner redelyke Medefchepzelen." Maar wat denkt Gy van de zaak zelve? Zou God ons met de daad beftemd hebben , om , langs dien deugden weg , geleid te worden tot een eeuwig zalig Leven ? „ In zig zelf zou het mogelyk kunnen zyn; doch 'c is voor my eene Verborgenheid. De Befchouwing van deeze Waereld en van den daadelyken toeftand der Menfchen maakt my verlegen. Mogt het waar zyn! Gedugte Uitflag! Het zou , dunkt my, niet ftryden met Gods Eigenfchappen , het is zeker ten hoogften wenfchelyk, dat de Opperheer zig daarover aan ons geliefde te verklaaren. Ja, verder; zo 'er niet reeds iets dergelyks gefchied zy ; zal ik moeite hebben, om my zeiven te bevryden van zeer ongunftige en bedroevende Vermoedens." Uit de innerlyke Goedheid met de natuurlyke ftrekking der Leere; welke te famen ik voortaan inhoud zal noemen, kan , alzo , onmogelyk ontleend worden een inwendig Bewys , 't welk ons ten vollen van derzelver godlykheid zou overtuigen. Ondertusschen wordt in het Vraagftuk onderfteld, en door de Ondervinding bevestigd, dat 'er veele Menfchen zyn, ook min en meer geoefenden, d'e hunne vaste Overtuiging aangaande den Godlyken Oorfprong der Christelyke Openbaaring gantfchelyk bouwen enkel op den Inhoud, zo als die Inhoud zig aan hen vertoont; agtende zy aldus het inwendig Bewys alleen genoegzaam. LI Dit  266 de kragt van het inwendig bewys- Dit is het Geval, inzonderheid, by hen, die in opregtheid omhelzen het zogenoemd hoogregtzinnig Leerftelfel, welk Leerftelfel wy nu in deszelfs waarde of onwaarde geheel overlaaten; dewyl wy de voorkoomende zaak blootelyk hebben te verhaalen ; om het gevoelen aangaande het inwendig Bewys als alleen genoegzaam in een helder licht te plaatfen. De korte Hoofdfomme van het voornoemd Leerftelfel is de volgende. De menfchelyke Natuur is zondig en bedorven. God is afkeerig van de zonde en ftrafvorderend. Adams Nakroost is reddeloos. De Verlosfer koomt tot Hulp , zynde onze Natuurgenoot en tevens vereenigd met de Godheid: dus hoogwaardig genoeg om de verdiende ftraffen van het gantfchc Menschdom op zig te laaden. Die deeze Tusfchenkomst boetvaardig inroepen en hartelyk aanneemen 3 worden fchuldeloos gefteld en daadelyk verlost. Door de Verhooging van den Middelaar, werkt de H. Geest bovennatuurlyk, tot verwekking en voortzetting van Geloove en Bekeering; zo dat de Zondaars, uit den afgrond van Elende, opgevoerd worden tot Heiligheid en Heerlyheid. Zy* nu, wier zielen derwyze zyn geftemd, dat dit Leerftelfel hun toefchynt alsbekoorlyk en Godverheerlykend , zy meenen daarin te vinden de eenig - mogelyke Oplosfing van de toelaating des kwaads in de waereld , de volftrekt - noodige Artzeny, de vervulling hunner dringende Behoeften. Uit die befchouwing van den Inhoud der Lee-  voor. de' goddelykheid der. euangelie-leer. z6? Leere, redeneeren zy aldus; „Dit verwonderlyk Ontwerp wykt zo gantfchelyk af van onzen natuurlyken Denktrant, en het kleeft zo vast aan diepe Verborgenheden, dat geen fterveling daarvan ooit den Inval kon krygen, en dat het Denkbeeld van dit Plan volftrekt onmogelyk kon opklimmen in het hart des menfchen. Het enkel Berigt, het naakt Voorftel daarvan, is fterkfpreekend, is geheel voldingend, bewyzende van zelf ten vollen , dat hetzelve door God is uitgevonden en aangekondigd." Dewyl nu deeze kundigheden hun nergens oorfpronglyk voorkoomen, dan alleen in de Bybelboeken; zo agten zy alle verder onderzoek wegens de waarde deezer fchriften geheel onnoodig; maar zy erkennen dezelve, met volle Gerustheid, als de heilige Bron, vloeijende in zuivere Waarheden. Deeze Overtuiging uit den Inhoud meenen wy egter niet geheel te bepaalen tot zulke zogenoemde Regtzinnigen, die eenige maate van Geleerdheid bezitten, de Leerftukken in Verband zetten en fcherpzinnig afperken. Hierin is zekere Breedte voor mingeoefenden, met eenige Onnauwkeurigheden en minwezenlyke Afwykingen. Dan, meenen zy, by voorbeeld , te zien eene zeer merkwaardige Opvolging van klimmende en eenftemmige Openbaaringen, met Voorzeggingen en veelerlei fchaduwen. Dan eens roert hen het Afbeeldzel van Jefus, als vertoonende een majestueus, een minzaam-eerwaardig karakter, uitlooLl 2 pen-  268 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS pende buiten allen fmaak of maniere van menfchely> ke Verdigting , onmogelyk uit te houden door den langen reeks van Redewisfelingen en Lotgevallen, Ook worden zy aangedaan door toeftraaling van inwendige bl>ken der waarheid in de Verhaalen, door uitneemende Onderregtingen in famenhang met wonderwerken, door nadruklyke Gezegden, door proeven van Opregtheid, en heerlyke trekken van Godvrugt by de handelende Perfoonen. Alles loopt by hen eenigzins te famen, om de Befchouwing van den voornaamen Inhoud des Bybels voldoende te agten ter genoegzaame Overtuiging aangaande de Godlykheid der gemelde Hoofdleeringen. Wegens den Oorfprong van dit heerlyk Onderwys , agten zy geene uiterlyke Berigten te behoeven. Hun Geloove ziet alzo op dat Leerftelfel zelf. Zy eerbiedigen de heilige Schriften , om dat deeze dit Leerftelfel opleveren. Dus bekommeren veelen hunner zig nimmer over Grondtekst en Vertaaling, over Egtheid, geheelheid en canoniek Gezag der byzondere Boeken of gedeelten, noch ftellen belang in Gefchillen wegens de Ingeeving der Berigten. Het daadelyk Gebruik van Schriften, welke zy eenftemmig agten met die Boeken, of het Gebruik van den Bybel zeiven, dient hun geduurig tot vernieuwde overtuiging, tot Troost en Aanfpooring. Mogelyk zyn de meeste Leezers gewoon, het inwendig en het uitwendig Bewys' zorgvuldig van elkan-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 20$ kander te fcheiden, om ieder op zig zelf te befchouwen. Niet gemeenzaam zynde met de denkwyze deezer Menfchen, zouden die Leezers nog vraagen kunnen , of het uitwendig Bewys dan ter zyde gefteld worde en gantfchelyk verworpen. Maar deeze vraag heeft by hen naauwlyks eenige Beteekenis; dewyl zy geen Denkbeeld kunnen vormen van een Christendom , in welk niets wonderdaadigs is opgefloten. Leerftukken en Wonderen zyn by hen onaffcheidlyk; want de Leeringen bevatten het wonderdaadige. Naar hun inzien vertoont zig het bovennatuurlyke in den Perfoon, de Verfchyning en de Amptsverrigtingen van den Zaligmaaker. Het Christelyk Leven onderftelt en vereischt bovennatuurlyke Invloeden. De Verwagtingen doelen op wonderdaadige Tusfchenkomftem Leer en wonderen te famen maaken dus een ondeelbaar Geheel , welk Geheel het duidelyk merk draagt van Godlykheid, en geen Bewys van buiten vereischt. De byzondere Tekenen en de Wondergeneezingen, door Jefus zeiven verrigt, ter overtuiging van de Tydgenooten , ftaan in Verband met dat geloofwaardig Geheel. Aan zodanigen Verlosfer voegde zodanige Geboorte, voegden zulke Getuigenisfen uit den Hemel; van Hem mogt men die wondergeneezingen verwagten; het te rug blyven van dezelve zou bevreemdend zyn geweest; de Plaatfing of famenftand deezer Teekenen verkondigt derzelver Waarheid als Gebeurtenisfen. Dus blyft het inwenLl 3 dig  SfÖ de kragt van het inwendig bewvs digBewys, als alleen zynde, naar hun gevoelen, toereikend en volkoomen. B y hen, die verruimde Begrippen en Menschkunde famenpaaren met uitgebreide Menschlievenheid , verdient dit ftuk grootelyks opmerking; om dat zulks met de daad het geval is , in welk alle Ongeleerden zig bevinden, en dus verre het grootst gedeelte onzer Godsdienstige Medchristenen , die het Christendom ftellen boven alle Verdenking, boven alle Mogelykheid van menschlyke Uitvinding. Men overzie aandagtig de groote fchaare der Medeburgers, of neeme de proeve met eigene Huisgenooten ! By hen, die de zaak ter harten neemen , ontftaat de natuurlyke Godgeleerdheid uit eigene algemeene opmerkingen wegens het gefchapene , gevoegd by Eerbied voor het Geweeten, in welk zy de ftemme des Maakers meenen te hooren. Hun Christelyk Geloof blyft het onmidlyk Uitwerk* zei der Befchonwing van den Inhoud. Voor zig zelve begeeren zy niets meer ter Overtuiging. Op fterk aanraaden, kunnen zy eenige Opftellen leezen over de Waarheid van den Christelyken Godsdienst; met Onderfcheiding der Bewyzen; doch dit gaat zelden van harten, het geleezene wordt niet bewerkt en toegeëigend; hunne fchriften of proeven van kennis in deezen hebben geen geregeld beloop; kunnen geenen fteek houden, en toonen duidelyk, datze ook niet gebruikt worden tot een wezenlyk fteunzel hunner  voor de goddelykheid der euangelie-lëer. 2ft ner Overtuiging. Deeze Overtuiging moeten wy hun niet misgunnen; maar 'er ons veeleer over verheugen; dewyl zy in de Onmogelykheid gefteld zyn van zo veel te leezen over de Tydreken- Gefchied en Aardryks-kunde, en daarvan zo veel in hun hoofd te houden, als noodig zou zyn tot eene gepaste Aanwending. Het getal der geenen , die waarlyk. nut kunnen trekken van het uitwendig Bewys, is klein, zo ik hoop, in vergelyking met dat der blykbaar-welgezinde en hartelyk-deugdlievende Christenen, die niet veragt zyn by den Hemelfchen Vader, en zig eeuwiglyk in zyn Gunstgenot zullen verblyden. De wording van hun Geloove fchynt fommigen niet redenmaatig. Zy hoorden, in hunne kindschheid, iets wegens God en Godsdienst, veeltyds toevallig, en by kleine Stukken, of enkele, fchriftuurteksten; de Kerkgebouwen vertoonden zig; zeer weinige gezegden van den Leeraar werden begrepen. Dit gebrekkige en weinige lokte hen uit tot het verder overweegen van de Leeringen zelve, en deeze Leeringen hebben hun Verftand ■ en Hart vermeesterd. Sommigen vallen op hen aan met Tegenwerping : „ Uw Geloove is louter vooroordeel, aangenomen op Gezag van Ouders en Bekenden, 't is Waanwysheid en losfe Opvatting. Elders geboren en opgevoed zynde, zoudt gy het Christendom veragt, en eenen anderen Godsdienst omhelsd hebben." Dit kan hen wel geheel verflommen 5 maar in 't minst niet  272 de kragt van het inwendig bewys niet verzetten. De Overtuiging heeft gevat en is ingeworteld. Zy laaten zig dezelve niet ontwringen; zy worden niet eenmaal ontrust, door byzondere Tegenwerpingen, welke zy niet kunnen oplosfen. Tegen die Overtuigden wordt dikwyls de volgende aanmerking ingebragt ; om hen in 't naauw te dringen. „ Menfchen, wier doorzigt en kundigheden de uwe overtreffen, hebben den Bybel meermaalen aandagtig doorgelezen ; zo dat zy niets voorby gezien en kennis hebben van alles wat u bekend is. Doch dit Onderzoek heeft by hen die Uitwerking niet; en zy blyven nog in twyfel aangaande de Godlykheid der Christelyke Openbaaring. Dus fchynt Gy te gelooven zonder genoegzaamen grond, te gelooven om dat Gy gelooven wilt." Dit maakt onze Geloovigen niet verlegen.. Zy antwoorden: het Geloove is eene Gaave Gods , waarvoor wy dankzeggen. De Verkondiging van het Evangelium , namelyk, gaat verzeld met invloeden der Genade. Wy hebben * geenen Wederfland geboden aan deeze Genade ; maar dezelve veeleer opgewekt. Hierdoor genieten wy doorgaands eene troostryke Overtuiging. Twyfeling en Aanvallen van Ongeloof zyn zondig; zo dat wy deswegen om vergeeving moeten fmeeken en om herflelling van een Geloof, 't welk ons tot Behoefte is geworden, en welker Verlies ons zou doen wanhoopen." Dezelvde zaak wordt ook anders uitgedrukt, en genoemd het inwendig Getuigenis van den H. Geest. Chris-  VOOR DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE-LEER. 273 Christus in ons , het inwendig Woord getuigenis geevende aan het uitwendig woord. (*) Zy merken het aan als een hoofdpligt , agt te -geeven op deeze heilzaame Toelichting, daaraan getrouw en daarmede werkzaam te zyn, door leezen, bidden en overden. ken. Die Overtuiging, gewrogt alleen door het inwendig Bewys, is, derhalven, bloot onderwerpelyk, dat is te zeggen, eigen aan, en bepaald tot, de Bezitters, door hunne byzondere Geftemdheid des Gemoeds. Gevolgelyk is hunne Overtuiging onmeededeelbaar, en zy kunnen geen reekenfchap geeven van hun Geloove, om anderen tot zig over te haaien. Om Byval te vinden, vertoonen zy eenvouwig hun Leerftelfel, zonder 'er iets by te voegen. Als zy dit zien mislukken, ontftaat by hen een vermoeden van woeste Boosaartigheid ; zo dat zy den Twyfelaar of Tegenftreever afzetten met Vermaaningen en Waarfchuwingen. Deeze Poogingen tot Bekeering zyn egter altoos vrugteloos; want datzelfde, 't welk by de Onderwyzers plaats vondt, kan ook plaats vinden by de Leerlingen. De voorfpoed der Hernhutfche Zendelingen is bekend. Zonder voorbereiding, prediken zy, zo beknopt (*) Ook Doop en Avondmaal In den Geest, Kol. T. 27. III. 16, Rom. VIII. 10., Ga'. II. 20. IV. 13., Efez. III. 17., Matth. III. 13., Openb. III. 20. In deeze lantfte plaats, neemt de Franfche Vertaaling de dubbelzinnigheid weg door fouperai. Mm  274 de kragt van het inwendig bewys knopt en klaar als moogelyk is, het Oud-lutersch Leerftelfel. Het daarftellen van hetzelve haalt veelen over, die dan de Predikers befchouwen als Goddelyke Gezanten. Na het doopen, fpreeken zy, by wyze van aanhangzel, over den Tyd en de Plaats der verhaalde wondergebeurtenisfen, die in de Leere zyn ingevlogten , als meede over de Gedenkfchriften , die deeze verhaalen tot ons overgebragt hebben. D e Geleerden en meer geoefenden van deeze Bende , veragten die Geleerdheid niet, welke befteed wordt aan het uitwendig Bewys; fchoon zy, voot hun eigen gemoed, ter Overtuiging, genoeg hebben aan den Bybel. De Herkoomst weetende, ftellen zy ook belang in het nafpooren der Gevolgen van de eerfte Prediking. Zy zoeken zig in ftaat te ftellen om opkoomende zwaarigheden weg te neemen, en zig te verdedigen tegen de Beftryders. Voorts vinden zy redenen tot het onderzoeken van alles , wat dienen kan, om een goed gebruik te maaken van het uitwendig Bewys , by alle dezulken, die, door het inwendig Bewys, tot geene voldoende Overtuiging geraaken, en verfchillende inzigten hebben wegens den: hoofdzaaklyken Inhoud der gewyde Boeken. TWEE»  voor- de goddelykheid der. eüangelie-leer. 2?5 TWEEDE HOOFDDEEL. het inwendig bewys als alleen niet genoegzaam. Tot hiertoe befchouwden wy den Inhoud der Christelyke Leere, als geheel onderfcheiden en afvvykende van de Leeringen des algemeenen of natuurlyken Godsdiensts der redelyke Schepzelen , naar de denkwyze der zogenoemde Regtzinningen , van welke wy nu affcheid neemen; om ons voordaau bezig te houden met Christenen, die over den Inhoud een ander oordeel vellen, onderzoekende , of en in hoe verre hy deezen een inwendig Bewys, als alleen genoegzaam , zou kunnen erkend worden. Men kan een mogelyk geval verdigten , in welk het inwendig Bewys alleen, byna zo niet geheel, genoegzaam zou weezen, zonder geheel te rusten op de Hoedaanigheid der Leeringen, of den Inhoud op zig zeiven; maar ook tevens op de Geftalte van het gantfehe Opftel der Openbaaring.. De Schoolgeleerden zouden zeggen: niet enkel op de Stoffe; maar ook tevens op den Vorm der voorgelegde Schriftuur. Men onderftelle, dat wy nog niets wisten van het Christendom , en, ergens op het open Veld, een Boek vonden , van welks Herkomst wy niets konden ontdekken. Ten aanzien der Stoffe , vindt men in dit Mm 2 Boek  DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS Boek geene van die Leeringen, welke, volgends de hoogregtzinnigen, de Openbaaring kenmerken; maar wel redeneeringen over den algemeenen Godsdienst, als gegrond op de natuur van God , en van het redelyk fchepzel; op deszelfs Betrekking tot den Maaker , en het Eind-oogmerk der Schepping. Hierin wordt gehandeld over Gods Beftaan en Eigenfchappen , de Beftemming en Pligten der Menfchen, de Voorwaarden en Middelen tot herfteL der fchuldigen, en de toeftanden na den Dood. Deeze groote zaaken worden verhandeld in alle Byzonderheden, ter beantwoording van alle vraagen der Verftandigen. Alles is beredeneerd en betoogd uit de eerfte gronden ; alles is gefchikt in de beste Orde, met de grootfte Regelr maatigheid. De woorden hebben eene zeer juiste beteekenis , en de uitdrukkingen zyn zo klaar als de Onderwerpen toelaaten ; zo dat 'er geene aanleiding overblyfc tot Gefchillen en Twyfelingen ; of tot het byvoegen van nadere Verklaaringen. Kortom : een volmaakt Samenftel van Godgeleerdheid ; waaruit de eenvouwige het begeerde licht kan fcheppen, en de geleerde beoefenaar' zig onophoudelyk kan verryken met nieuwe fchatten van allerwaardigfte kundigheden.. Dit kan men zig zo uitmuntend afbeelden, dat de gezonde Oordeelkunde aan hetzelve eenen bovennatuurlyken, eenen Godlyken Oorfprong zou moeten toekennen, rustende geheel en alleen op het inwendig Bewys, voor zo verre dit heerlyk. Opftel geen voortr breng-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. S?? brengzel zou .kunnen zyn van eenig menfchelyk Vernuft. Deeze Verdigting zal ik niet verder uitbreiden ; dewyl dezelve, vooral ten aanzien van den Vorm, geenzins aanwendbaar is op die Verzameling van Schriftuuren, zeer verfchillende in Oudheid, inhoud en Gedaante, welke wy Bybel noemen. Ook zou nog ééne zeer gewigtige Vraag onbeantwoord blyven, deeze, namelyk: God bezit Vryheid; God kan dat alles willen en met ons alzo fchikken; maar is dit ook alzo by God befloten en vast gefteld ; Het bygebragte dient, om het Denkbeeld van inwendig Bewys als alleen genoegzaam behoorlyk vast te zetten en geheel buiten verwarring te houden. Niet meer dan nog één Geval weet ik uitte denken 7 in welk het gemeld Bewys ook eenigzins als afdoend zou kunnen aangemerkt worden- En dit Geval is minder vergezogt. De onderftelling is deeze: het Stelzel van Leeringen, ter beproeving voorgelegd, wordt bevonden zeer voortrefiyk te zyn ten aanzien van de Stoffe* maarevenwel niet zo bovenmenfchelyk, dat men, alleen uit den Inhoud, een voldoend Bewys zou kunnen afleiden. Wat den Vorm aangaat, is het niet zo uitfteekend als het befchreven volmaakt en hemelsch Leerftelfel. Men ontdekt alzo geene volftrekte Onmooglykheid in de onderftelling aangaande den na^tuurlyken of menfchelyken Oorfprongi Eevenwel zou men Stoffe en Vorm voortrefiyk genoeg kunnen binden, om vast te ftellen, dat eene'natuurlyke HerMm 3 koraal  2;3 de kragt van het inwendig bewys komst betreklyk onmoogelyk was, in betrekking, namelyk, tot den Tyd en de Perfoonen , in en door welke het opftel gemaakt is en meedegedeeld. In toepasfing op de Schriften des N. Verbonds, zou men dus beweeren, dat dezelve, zonder hoogeren Invloed niet opgefleld konden zyn, in de eerfte Eeuwe onzer jaartelling , door Joodfche Schriftgeleerden of andere Joodfche Mannen. Dit Bewys, uit de Omftandigheden der Bekendmaaking, zou niet gewogen en gewaardeerd kunnen worden, dan alleen door zulke diepgeleerde Mannen, die zig geheel konden verplaatzen in die Omftandigheden, en zig aldaar als te huis bevinden. Doch, wie kan de natuurlyke Genie-kragt zo net bepaalen, die zig dikwyls verhief boven Leeftyd en Eandaart ? Ook zou dit Bewys nooit voldingend kunnen worden; want, naar maate de kennis der Jooden, ontleend uit de Schriften des O. Verbonds, hooger werdt gefteld, zou de Inhoud der Schriften van het N. Verbond minder uitfteeken; en, naar maate men de eerstgenoemde verlaagde en de Jooden veragtelyk maakte, zou men meer werks vinden met het verklaaren van de Hoogagting, welke de Schryvers des N. Verbonds fchynen te bewyzen aan de oude opftellen, en duidelyk moeten aantoonen, dat zulks gefchied was , niet uit Zwakheid en Verblinding, maar alleen met een zeer lofwaardig Beleid. By wyze van Gevolgtrekking, kunnen wy befluiten met eenen doorgaanden en algemeenen Regel. Het  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 2^9 Het Gebrek aan inwendig bewys moet aangevuld worden door het uitwendig; om eene voldoende en gegronde Overtuiging te bewerken. Naar de Zwakheid van het eerfte, moet men kragt ontleenen van het laatfte. Het uitwendig Bewys, afgeleid uit de Wonderen, is volftrekt noodig om de Godlykheid te bewyzen van het aanneemlyk, goed , Gode-betaamlyk en weldaadige ftrekking - hebbend Leerftelfel der hebreeuwfche Schryvers , inzonderheid wanneer men beweert, dat men een eevengoed Leerftelfel zou kunnen opmaaken uit de Schriften van PLATO, XENOPHON, CICERO en PLUTARCHUS,, of uit de gewyde Boeken der Chineezen en Hindus,. indien men daaraan eevenveel arbeids van Uitlegkun-de en zuiverende Schifting te koste wilde leggen. DERDE HOOFDEEL HET VERBAND TUSSCHEN HET INWENDIG EN UITWENDIG BEWYS. O m deeze Verhandeling volledig te vinden , zullen misfchien fommige Leezers hier een opfchrift verwagt hebben: het inwendig bewys als alleen genoegzaam* Doch het vervolg zal toonen, dat die Afdeeling wel! gemist kan worden* ÏÏiETi  2'8o de kragt van het inwendig bewys Het uitwendig Bewys is in volle Hoogagting by alle Godgeleerden, welke den Middenweg betreeden, tusfchen die van het eerfte en van het vierde Hoofddeel. Ook ftem ik volkoomen in met de woorden van het Bericht: „ veele opregte en bekwaame Verdeedigers van het Christendom hebben geoordeeld, dat 'er tusfchen deeze beide foorten van Bewyzen een zeer naauw, ja onaffcheidelyk Verband plaats hebbe; zo dat de eene, zonder de andere, van geene genoegzaame kragt konne weezen." De Godgeleerden, wier gevoelen wy nu overweegen, zyn eensgezind in te erkennen, dat wy niet grondig en voldoende overtuigd kunnen worden aangaande'de Godlykheid der Christelyke Openbaaring, zonder het Bewys uit de waarheid der wondergebeurtenisfen. Doch zy verfchillen eenigzins in Leertrant, eerftelyk, wegens de Onderfcheiding der Bewyzen, en, ten anderen, wegens den Bewerker der wonderen. Deeze Gefchillen, egter, zyn niet zaaklyk, en kunnen zeer gemaklyk1 vereffend worden , in zo verre zulks vereischt wordt om het bedoeld Befluit behoorlyk op te maaken. Sommigen ftellen, dat alleen de waarheid der wonderblyken de Godlykheid der Leere moet bewyzen, en voldingend bewyst; zo dat men geen ander Bewys daarnevens kan ftellen; om het uitwendig Bewys' hiervan afhanglyk te maaken. Naar hunne uitfpraak , wordt in eenen nietsbewyzen- den  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 28 ï den Kring rondgeloopen door dezulken, die de Waarheid der Leere willen vinden door het inwendig Bewys, en van daar gezag ontleenen voor het uitwendig Bewys, welk laatfte dus overtollig of kragteloos wordt. Dit is misvatting of kwaalyk uitgedrukt. Het inwendig Bewys zal niet aantoonen de waarheid als Godlyk; maar alleen het kunnen Godlyk zyn, en moet de verzeekering van metdedaad Godlyk te zyn ontfangen van het uitwendig Bewys. Om het naauw en onaffcheidlyk verband der beide Bewyzen, ontftaat ligtelyk de fehyn van verwarring , door aan ieder van dezelve eurd c<*i iSi. Jo. I, 47. Ita ipfius Jefu praeceptum, accommodate ad nostrarum rerum condiiionem intellectum , fervabimus: 'A-n-ayyaActn, d itStn n#< wnGocti. Luc. Vil, 22. Linea7tienta injlitutionum Fidei Christianae Iiistorico-Criticarum , auctor e Henrico Philippo Conrado Henke, Theol. D. Coenob. ad Micbaelis Lap. Abbate, Theol. P. P.O. in Acad. Helmftad, § 8. Edir, prima, Helmftadii, 1793. Joan. VII. 16, 17. Myne Leere is de myne niet; maar des genen die my gezonden heeft. Zo iemand wil deszelfs wille doen, die zal van deeze Leere bekennen of zy uit God is , dan (of) ik van my zelve fpreeke. Volgends de uitlcgwyze van de nieuweren en van Henke, is de myne of des Zenders te zyn, uit God of van my zeiven, wel onderfcheiden , maar eeven bloot-natuurlyk. Alles is zonder Godlyken Last; en dus enkel van Jefus; maar of 't is zon-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 295 voorgevallen ? maar zy fpannen alle kragten in om de Leezers te doen begrypen , dat de Overtuiging onafhanglyk moet zyn van de Voorvallen. Dus willen zy die Verhaalen van het kinder - onderwys weeren (ƒ) en buiten de kerkelykeAanfpraaken fluiten (g). Zy zonder of met Gods vermoedelyke goedkeuring van den Inhoud. Dit weg verklaaren van het bovennatuurlyke was in gebruik reeds federd 22 jaaren, toen Semler over Johannes heeft gefchreven. Daarom hebben wy ons hierby niet op te houden. In de Redeneering van den Zaligmaaker, is de Uitlaating van één Lid, zynde: die zal van deezenï Leere erkennen, dat zy uit God zou kunnen zyn. Jefus heeft dit uitgelaaten ; de wyl zulke welgezinden niet vitten zouden op de Omftandigheden van zyn Leven , of op de Grootheid en 't getal zyner Wonderen; maar dezelve volkoomen genoegzaam keuren, en, dus, [daaruit, terftond het Befluit opmaaken: de Leere IS uit God. Johan. III. 2. zegt Nikodemus: wy weten, dat Gy een Leeraar zyt van God gekoomen; want niemand kan deeze Teekenen doen die Gy doet, zo God niet met Hem is. Hierin is insgelyks eene Uitlaating van één Lid der volle Redeneering, naamelyk: wy hebben bevonden, door het onderzoek uwer Leere, dat Gy een Godlyk Leeraar zoudt kunnen zyn. Daarop volgde, uit de Teekenen, het Befluit: Gy zyt een Leeraar van God gekoomen, Niets is gewoQner in het N. T., dan de Ellipfis Membri in Raticinio. (ƒ) Wenn die Lehrer geleich anfangs auf die vernunft feiner Zöglinge mit Wundern loszfturmt, fo fagt 'er ihnen nicht nur etwas -Unbegreifliches, fondern veinichtet auch fchon zum Voraus ihre nufkeimende Denkkraff. Neuet theologtfches Journal von Hanlein und Ammon. B. IV. ft. I. 5* 24.' Nurnberg, 1794. (#) Unfahig zu fchicklidien Texten find auch dicienigen ftellen, derer Inhalt irgend eine Wundergefchichte ist. Wundergefchichten gehören gewisz zu denjenigen Theilen unferer Religionsfchriften, über deren Erklarungs art wir ons wohl ni.e allgemein verftandigen werden ; fie find überdies nicht abficbtlich für uns aufgezechnet. V. C. Veillodter, Sammlung biblifcberTcxte. Nurnberg, 1794.  296 de kragt van het inwendig bewys Zy vertoonen de Wonderen als onzer Opmerking onwaardig (h) , en oordeelen het best, dat ze in rust worden gelaaten (/). Men (/.>) Nur das, was ihr Befriedigung des einma.nl aufgeregten Hanges zu ausferordentlichen Dingen verfpricht, nur das ist ihr wiükommen; hingegen macht fie den Menfchen abgeneigt, feine Aufmerkfamkeit dahin zu lenken, wo er Befriedigung feiner traumerifchen Phantafie nicht findet. Nothwendig wird 'er alsdann an Empfjinglichkeit für die Aufnahme groszfer und wohlthatiger Abfich:eu eben fo viel verlieren, als der Hang zum Wunderbaren gewinnt, und den Hauptzweck giinzlich aus den Augenlasfen, welcher durch wuuderbare Erfcheinungen bey ihin errcichet werden fojlte. Freymüth, Betracht, §. 16. O') DasWezentliche einer Religion kanu ferner nur in dem Nothwendigcn derfelben liegen, nicht aber in dem Zufalligen; das Nothwendige wiederum nur in dem innem Gehalte oder der Natur derfelben, nicht aber in den ausfern Umftanden, oder der Art ihrer Entstehung. Wenn alfo auch das Ausfere, was eine Religion mit fich fijhrt, wegfiele; fo würde dennochdas Wefen der Religion bleiben, fo bald nur ihr innerer Gehalt übrig bliebe. Ein angenommener Fall wird die fache deutlicher machen. Gefetzt, das eine pofitive Religion nie Religions documente gehabt hiitte, welche die Gefchichte der Religion authentisch darlegten; gefetzt, das man über ihre Entstehung in völliger üngewiszheit oder wohl gar TJnwisfenheit ware: würde man nicht aus dem Dafeyn der Sache, d. h. der Religion felbst, dat Wefen derfelben erkennen, mithin auch über den Werth oder die Wahrheit derfelben urtheilen können; oder fehlte ihr bey dem Mangel aller fichera historifchen Beurkundung das Wefen, der Werth und die Wahrheit? Gefetzt endlich, das die Religic-us documente der Christlich.en Religion untergiengen, und nur noch blosz die Religion als Sache bleibe: würde man denn nicht mehr über den Werth und die Wahrheit defelben richtig urtheilen können? Diesz ware ja in der That ein betrübter Umftand , wenn der ganze Hauptbewis für die Wahrheit in einer fo ausferst wichtigen Angeiegenheit, als die Religion nicht blosz für einzelne Menfchen , fondern fur ganze Menfchen gefchlechter ist, blosz an etwas Zufalliges oder an die Zeit gebundcn ware, die Alles zerstören kann ! BefQndes, betrüb die Christliche Re.  voor de goddelykheid der euangelie-leer. Men ziet reeds hun waar gevoelen doorfchynen. Doch wy willen niet vooruitloopen, maar trapswyze opklimmen, en alzo de twist-zaak volkomen bloot leggen. Wy beginnen, met de onderftelling, dat deeze laatere Schryvers het Christendom erkennen als indedaad Godlyk. Zy beweeren alsdan, dat de Godlykheid der Christelyke Leere genoeg blykbaar is door zig zelve, zo dat wy desaangaande volkoomen overtuigd kunnen zyn, zonder eenigen agt te flaan op de verhaalen van Wonderen. Wy zullen eerst hunne redeneerwyze voorftellen, en, daarna, dezelve ter toetfe brengen. „Het Leerbegrip, zeggen zy, 't welk wy christelyk noemen, is zo redenmaatig en fchoon, dat het zig van zelve aanpryst aan elks verlicht en welgeftemd Gemoed. Dus is het aanneemlyk, uit zynen eigenen aart, en kan den geleenden Glans zeer wel ontbeeren. Naar Wonderen te zoeken, om zig hiervan te overtuigen, zou eene onteerende Verdenking aanduiden. (£) On- der- Religion, die nach ihrer innern Anlage eine Religion für die ganze Menschheit feyn kann, fchon fast die halbe Welt zn Verclwern hat, und fo himmelweit über alle andere pofitiven Religionen erhaben ist! Pernunft und Schriftmaszige Erörterung &c. von W. C. L. Zie gler. Doctor und Profes/ör der Theologie zu Rostock. Te vinden in een periodiek Werk van den reeds aangehaalder Hoogleeraar Henke, die zeer vermaard is in Duitschland, en niet onbekend blyft onder onze Landgenooten. De titel is Magazlnfur Reïigionsphilofophie, Exegefe und kirchen gefchichte. Erster Band. S. 32, 33. Helmftad, 1754. So wenig alfo Wunder tauglich find, den charakter desjenigen zu Pp b*'  29'3 üli KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS derzoek te willen doen naar de Herkomst van dit Leerftelfel , is eene verfchoonlyke Nieuwsgierigheid; doch tot Gerustheid en Gebruik, is dat Onderzoek niet noodig. Het Goud kan men op prys ftellen, zonder te weeten, uit welk Gebergte de Erts zy opgedolven. (/) De beglaubigen, welcher als Göttlicber Gefandter, als Verbesferer der Menscliheit auftritt; eben fo wenig können fie die Wahrheit feiner Ausfprüche, Lehren und Vortrage an die Menfchen felbst beftatigen. Der Prüfftein, an welchen fie gehalten werden müsfen, um ihren Wenh oder unwerth zu befthnmen, bleibt immer die Vernunft, und die von ihr als richtig und ausgemacht erkannten Grundfiitze. Was mit diefen übereinftimmt ist wahr; was ihnen widerfpricht ist falsch, und wenn es durch taufend Wunder beftatïget würde. „ Der Menfchen verftand, fagt Mendelsfohn, fordert vernunft be„ weife, nicht Wunderdinge. Und wenn dtr Religionslehrer alle Todten „ aus dem Staube erweckt, die jemals auf demfelben ge Handen haben, um 5, eine ewige Wahrheit dadurch zu beftatigen; der Zweifler fpricht: der Le„ hrer hat viele Todten erweckt, aber von der ewigen Wahrheit weisz ich „ nicht mehr, als vorhin." Die Wahrheit einer Lehre beruhet alfo auf ïhrem eigenen Grunde. Darf fie die Priifung der vernunft nicht fcheuen, fteht fie in keinem Widerfpruche mit denjenigcn Grundsiitzen, welche von den Refultateu des Nachdenkens und der Erfahrung allervernünftigen Menfchen, als zuverlaszig verbürget werden; fo ist die Lehre wahr, und kein Wnnderthater wird im ftande feyn das Gegentheil zu beweifen. Enthalt aber die vorgetrageneLehreunaufösliche widerfprüche gegen das, was dieunbefangene Menfchenvernunft als wahr erkennt,- wird fie vor dem Richterftuhle des verftandes als Irrthum erkannt: fo wird kein Wunderthater in der Welt im ftande feyn, den Irrthum zum Range der Wahrheit zu erheben. Freym. Betracht. S. 18, 19, (/) Dabey aber bleibt freylich noch immer einiger unlaugbarer unterfchied zwifchen demjenigen Christen, der an eine unmittelbare Offenbarung der Lehre Jefu glaubt, und dem, der diefen Glauben nicht hat; und diefe darin verfc-hiedenen Gattungen werden ohne zweifel auch verfchiedene Bezeichnungen erfordern und verdienen. Dns würde ntin erreicht, und jener noch  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 299 De Waarheid behoort voor zig zelve te fpreeken; zy behoeft daartoe geen Wondergetuigenis, en wy moeten haar hulde bewyzen, zonder vreemden aandrang van gezag - voerende Uitlpraaken." (m) De noch bedenklich fcheinende unterfchied würde fich, ohne fchadliche Folgen, deutlich genug damit anzeigen lasfen, wenn wir unter dem allgemeinern Umfange des Nahmens: Christ, zwey unt.ergattungen annahmen: Wündergl'dubige und Naturglaubige. Ich bin mir bewuszt, dasz ich mit diefen Benennungen keinem Theile einen höhern oder geringern Werth beyzulegen meyne, worauf auch der etymologifche finn der wörter keineswegs führet; und es würde mir leid feyn, wenn jemand durch der gleichen Deutung und durch die willkührliche Anhangung eines nachtheiligen Nebenbegriffs fich einer ungerechtigkeit fchuldig machte. Es foll damit nicht mehr und nicht weniger gefagt feyn, als uns jeder Theil von feiner eigenen befoudern Vorftellungsart und ueberzeugung, in diefer Rückficht, felbst eingeftehet. Aber noch weit mehr würde fich die Miszhalligkeit unter beiden verlieren, und fie würden fich ein ander um ein Groszes naher kommen, wenn es einftimmig erkannt würde, das die Religion, als Erkenntnisz betrachtet, die Anweifung eu dem, was der Mensch, in feiner Beziehung auf Gott, feyn und werden foll, für fich das bleibt, was fie ist, nemlich Inbegriff der Wahrheiten, auf welchen Tugend und Seelenglück beruhet, und dasz die fowohl auszerliche, als verborgene und geheimniszvolle Gefchichte ihrer Entftehungsart und Bekanntwerdung in der Welt, unter einem Volke oder bey eïnem einzelnen Menfchen, nicht die Religion felbst ist, noch ein werentliches ftück derfelben ausmacht. Auf diefe Weife kann m'an im Grunde fehr wohl eine und diefelbe Religion von Jefu haben, wenn gleich darüber, wie es mit ihrem erften Aufkommen zugegangen is:, der Eine nicht fo denkt, als der Andere. Henke, Magaz. S. 227, 228. Qnt') Ist wichtige und heilfame Wahrheit deswegen weniger heilfam und wichtig, weil fie durch Anftrengung der Vernunftkraft erfunden, durch'forgfultiges Forfchen an das Licht hervorgezogen, durch firebfame und edle Wahrheitsfreunde der Welt mitgetheilt wurde? Stehen nicht die Kriifie, we'.che der forfchende Denker bey unterfuchung uhd Prüfung der wahrheit Pp 2 Se-  300 de kragt van het inwendig bewys" De nadenkende Leezer kan, hierdoor, voor een enkel oogenblik, wel verrast worden; maar hy zal egter fpoedig bemerken, dat op die wyze, onze regte Oogftand verzet, en het Gezigt worde afgeleid van het ftuk in Gefchil. Zy bepaalen de aandagt tot de inwendige Redelykheid van eenig Leerftuk of Zedeles, en verdraaijen onze Meening., als of wy begeerden , dat die Redelykheid bewezen moest worden door een Wonderteeken. Laaten wy dit toepasfen op de Les: alle dingen die gy wilt , dat u de menfchen zouden doen, doet gy hun ook alzo. Zy zeggen, da£ geen Wonderteeken ons helpen kan tot het inzien van de Billykheid deezes Regels. Dit ftaan wy voikoomen toe; maar vraagen naar iets anders; wy vraagen: is ons ook, van Gods wegen, aangezegd, wat, op het in agt neemen of verwaarloozen van deezen Regel, door zyne Beftelling, te wagten Staa? Over de Beftemming des Menfchen tot Deugd en eeuwige Gelukzaligheid, is, namelyk, ten allen tyde, met oproeping aller kragten, gepeinsd en geredekaveld, door ontelbaare Denkers. Veelen erkennen die Beftemming, als moogelyk en wenfchelyk. Sommigen vinden dezelve eenigzins waarfchynlyk en aanneemlyk. An- gebraucht, die umftande, welehe fein Forfchen nach Wahrheit begünstigen,, und der glückliche Erfolg feiner Beraiihungen unter der alles leitenden Vorfchung? Ist nicht jede Wahrheit Wahrheit aus Gott, wenn fie wirklich Wahrheit ist; mag fie nun auf diefe oder eine andere Art der Welt bekanns gemacht werden ? Freym. Betracht. S- 2U  VOOR DÊ GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LÊÉR. $0Ï Anderen agten die Onderftelling zeer gedrukt, door zwaarigheden, ontleend van de Gefteldheid der Menfchen, van hunnen Toeftand in de Waereld, en de natuurlyke Gevolgen van het fterven. Allen koomen daarin overeen, dat deeze allerbelangrykfte zaak ons, natuurlyk, zeer twyfelagtig blyft; zo dat wy onze Onweetenheid grootelyks te betreuren hebben. Nu bevinden wy ons weder op de regte ftandplaats, om het ftuk duidelyk te befchouwen, 't welk eigenlyk het Gefchil uitmaakt tusfchen de Verwerpers en Verdeedigers der Christelyke Openbaaring. De Verdeedigers vraagen, niet naar Wonderen, ter bevestiging van 't geen men noemt eeuwige en onveranderlyke Waarheden, of Grondftellingen, die haare eigene Blykbaarheid ter overtuiging medebrengen; maar zy vraagen naar wonderen, ter bevestiging van eene Gebeurtenis, die ons iets gewigtigs doet weeten, 't welk wy uit ons zelve onmoogelyk weeten kunnen. Eene Gelykenis diene tot Opheldering of Voorbereiding! Ik heb eenen Vriend, die my fomtyds bezoekt. Thans weet ik van geen Belet of Ziekte by hem, en het Weder lokt uit. Hierop vlei ik my met de Hoop van Hem te ontfangen. Maar, om hem te verwagten, en 'er ftaat op te maaken, moet ik meer weeten, moet 'er tot my koomen eene mondelinge of fchriftelyke Boodfchap aangaande zyn tegenwoordig Voorneemen. Wy wenfchen, namelyk, met eenige verzekering, te kunnen zeggen, niet: zo Pp 3 kant  302 de kragt van het inwendig bewys kan; maar zo zal het met ons afloopen, onder zeker Voorbeding. Onze Schepper kan vrywillig befloten en by zig zeiven voorgenomen hebben , de Aardbewooners te leiden, langs het deugdenpad, naar de zalige Onfterfiykheid. Wat hiervan, van dit goedvinden en beraamen by God, waarlyk zy of niet zy, wenfchen wy te weeten. Dus vraagen wy naar eene Daadzaak, naar eene Gebeurtenis. Wy vraagen: is hierover , ten eenigen tyde, eene Boodfchap van Gods wegen tot ons overgebragt? is die Zaak uitgewezen: zo dat wy de verklaaring hebben van Gods Verkiezing en Welbehagen; zo dat wy zyne Toezegging bezitten, eene Belofte, op welke wy ftaat kunnen maaken? hoe en door Wien, is die Aankondiging medegedeeld ? Hierop moet geantwoord worden door Wonderen. Dit kan niet blyken, dan op eene bovennatuurlyke wyze. Het duidelyk Gevolg van dit alles is: de Godlykheid der Christelyke Leere kan niet erkend, en, op vaste gronden, geloofd worden, dan alleen door Wonderblyken. Na dit Begin, moeten wy éénen flap verder gaan in het Onderzoek van het waar Gevoelen deezer laatere Schryvers. Elk mensch, die de gewoone maate van Verftand bezit, begrypt terftond, dat men Overtuiging verkrygt wegens de Godlykheid der Leer, wanneer men indedaad gelooft, dat 'er Wonderen gefchied zyn om dezelve te bekragtigen. Zouden deeze fchrandere Schryvers dit in twyfel willen trekken? Zulks  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 303 Zulks ware tastbaare Ongerymdheid. Zouden zy dit niet voluit erkennen, indien zy de Wonderverhaalen hielden voor Verhaalen van waaragtige voorvallen? Niemand kan hieraan twyfelen. Zy lochenen de Gebeurtenisfen zelve, en befchouwen het Christendom als niet-Godlyk in den oorfprong. En dit is de Reden , waarom zy eenen Nevel verbreiden , om de Opmerking van de wonderen aftetrekken, en dezelve in Minagting te brengen. Hiertegen, beken ik, fchynen hunne betuigingen dikwyls aan te loopen. Zy zyn, namelyk, zeer mild in Loffpraaken en Verheffingen ten aanzien der handelende Perfoonen, die in den Bybel voorkoomen; zy roemen derzelver Gaaven, Deugden en Verrigtingen. Gemoedelyk, zelfs, met Aanroepingen, Geestverrukkingen en allerlei Verhevelingen der Redenary, drukken zy zig uit over den grooten Leeraar uit Galilea en fommigen zyner Volgers. Dan, door deeze beleefdheden, zoeken zy, heimelyk , aan alles een natuurlyk voorkoomen by té zetten: zynde dit, ten aanzien van het gezogte, zo veel, als, onder het omhelzen, eenen verraaderlyken doodfteek toe te brengen. Het woord Godlyk wordt door hen niet gefpaard; maar het wordt door hen gebruikt ais toepaslyk op alles, wat waar, groot en goed is te agten. (*) De Leere des Christendoms is, (*) Er ist bey ihnen nur cin göttlicher ('das ist er bey vielen ietzt auchnisht mehr, fondern ein blos menschlicher, infonderheit dem groszen Phi- lofo-  304 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS in dien zin, wel Godlyk; maar zo is het ook gefteld met het uitvinden en maaken van Brillen. Op deeze verbysterende Dubbelzinnigheid viel vermoeden by de Stellers van ons Vraagftuk. Zy wilden het ontduiken beletten , alle Uitvlugten affhyden , en geene fchuilhoeken openlaaten, door fcherp te zeggen; „ waarlyk Godlyk, dat is, metdedaad op Godlyken Last „ verkondigd." Dit is ftraffe uitbanning voor de laatere Schryvers. Het Vraagftuk onderfielt een Wonder, en legt het bovennatuurlyke ten Grondflage. Het last geeven door God, namelyk, is geene natuurlyke Werking; maar gefchiedt door God zei ven. Indien zy deeze ééne Godlyke Tusfchenkomst, indien zy dit bovennatuurlyke toeftonden, zouden zy hun Leerftelfel terftond geheel moeten opgeeven; want, zo God ons vereere door het toefchikken van eenen Afgezant; om zyn welbehagen, als zodanig, te verkondigen; dan begeert God tevens, dat wy den Zendeling, in zyne hooge Hoedanigheid, erkennen; en dus wordt deeze ook voorzien met blykbaaren Volmagt, met Geloofsbrieven, gefterkt met het Godlyk Zegel, dat is te zeggen: Hy behoort Wonderen te verrigten; om zyn Gezandfchap aan ons te bewyzen, en aizo zynen last te volbrengen. En dan blykt het van zel- lofophen nnferer Zeit weit nachstehender) Tug-endlehrer, Leien A. G. Spangenbergs, -Bisfchoffs ■ der Evangelifchen Bruderkircbe, befebrieben vfii Jeremias Risler. S. 415, Barby. 1794,  voor de goddelykheid der. euangelie-leer. 30$ zelve, dat bet onze zaak is, deeze Lastbrieven te onderzoeken , de wonderen aandagtig te bezien, en daarop eene volkoomene overtuiging te bouwen aangaande de Godlykheid der Leere. Onze Schryvers zyn niet dwaas genoeg om eene pooging te doen tot het wederleggen van deeze klaare en onmiddelyke Gevolgtrekking. Maar veele Lee* zers zullen waanen, dat wy hen te hard vallen, door hen geenzins onder de Christenen te tellen. Doch weldraa zal het blyken, dat wy hiermede geenen fchrik aanjaagen, veel min beledigen. Volgends het aangenomen taalgebruik, kan men de bepaaling van een Christen te zyn niet ruimer ftellen, dan, dat hy is iemand, die de Godlyke Zending van Christus gelooft. Door eenen Niet- christen, eenen Deist of Naturalist, verftaan wy gemeenlyk iemand, die zulks niet erkent. Deeze gewoone Beteekenis der woorden te veranderen, zou nergens toe dienen, dan om Verwarring te veroorzaaken. Men zal nu vraagen, of die laatere Schryvers zig den naam van Christenen niet hegeeren toe te eigenen? (*) Niet in dien zin; en ik zal verder (*) Willkührlicho Beftimmungen hat es genug gegeben, und giebt es noch, durch welche der Begriff des Chrhtlichen bald erweitert, bald verenger wird, je nachdem der Eine diefem oder jenem Lehrpuncte eine nothwendigkeit und wichtigkek beylegt, die der Andere nicht einiaumt. Es wird alfo wohl eines Verfuchs werth feyn, ein etwaniges Richtmaasz auz zu fiuden, ,welches hier das Urtheil leiten, und nach welchem es, mit wahrfcheinlicher grösferer Uebereinftimmung, entfchieden werden könnte, Q q ™  3o6 de kragt van het inwendig bewys der met onderfcheiding moeten antwoorden. De naam Christus beteekent, volgends hen , eene Waardigheid, en worin eigen tlich das beftehe, was eïnen Gottesverehrer und Bekenner der Religion zu dem Namen eines Christen berechtige. Darüber werden nur folgende Gedanken, nur als eine Anfrage, vorgelegd. Si quid mvisti ree tius .... Der natürliche und nachfte Beftimmungsgrund hiebey fcheint die durchgangige Analogie des Sprachgebrauchs in den Pallen zu feyn, wo Parteyen in Wisfenfchaften und Erkenntniszarten nach einer gewisfen Perfon benannt werden; und von der Art giebt es Beyfpiele genug in der Menge philofophifcher, medicinifcher, religiöfer und anderer fecten. Allemal aber hat es damit die Bedeutung, dasz diejenigen, die fich fo mit Iemandes Namen bezeichnen, demfelben die Erfindung oder die authentifche Bekanntmachung der von ihnen gebilligten und angenommenen Grundfütze in einer gewisfeu Wisfenfchaft, Kunst oder Handlungsweife zufchreiben und ihn dadurch für den Stifter ihrer Schule oder Secte erklSren. Diesz ist, dem allgemeinen Sprachgebrauche zufolge, der beftimmte Begriff eines von einer Perfon hergeleiteten Parteynamens. Wer denjenigen, nach welchem er fich, in diefer Rückficht, nennt, Für den erften und vorzüglichften Lehrer der Grundprincipien eines Systems oder einer Anweifung anerkennt, der heist in fo ferne mit Recht ein ist oder aner. Dabey kann übrigens, Enter denen von gleicher Benenming, mehr oder weniger verfchiedenheit in Meinungen, welche diefer ihren gemeinfchaftlichen Vereinigungspunct nicht berühren, gar wohl beftehen. Sie können, ohne Beeintrachtiguflg diefes ihres Namens, und ohne ihren gerechten Anfpruch auf denfelben zu verlieren, über das Herkommen ihres anerkannten Stifters oder Anfuhrers, über fein Vermogen, über Vorfalle in feinem Leben, auch über diefen oder ienen feiner Ausdrücke, über deren Sinn und Grund, ungleich denken, wie diesz in dergleichen Parteyen van jener gefchehen ist und noch taglich gefchieht. So lange fie nur einltimniig die Grundfütze desfen, was fie von ihm haben lemen wollen, für wahr und ihn für den Urheber des, ihnen hierin aufgegangenen, Lichtes erkennen, fo lange bleiben fie feine Anhanger 'and des von ihm angenommenen Namens würdig. Aus diefem Grunde hiesfen ohne Zweifel alle diejenigen, welche dicfe Belehrungen des Weifen von Athen,  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGLLIE-LEER. $0? en wel eene ingebeelde, Joodfche waardigheid; zo dat die naam niet verkieslyk voor hen zou weezen, om Athen, aus Ueberzeugung von iltrcr Richtigkeit, annahmen und ihm die Erkenntnisz' derfelben fchuldig zu feiu bekannten, mit gleichem Rechte ftkratiker, fo verfchieden fie auch viellicht über die Bedeutung und Befchaffenheit des Daraon, von welchen 'er zu reden pflegce, deuken mogten. Es ist alfo nun die Frage, ob diefer, im Allgemeinen entfchiedene, Sprachgebrauch fich auch auf die Benennung, mit welcher wir hier zu thun haben, anwenden lasfe? und dann ware .... um mit dem Bekenntnisfe, aus dem vorhin angeführten Grunde, auch die Gefinning zu verbinden.... das Cbristenthum in feiner unterfchiedendeu Bedeutung die practifche Anerkeunung des Jefus von Nazareth, der auch Christus heiszt, als des urfprünglichen vorzüglichften Lehrers der wahren Religion für die Menschheit, und wer ihn dafür anerkennt, ware ein Christ. Ich erinnere hier, zur Verhütung einer gehasfigeu, oder doch in ihren Folgen fchadlichen, Miszdeutung, gleich anfangs, das hier nur von einem Namen und desfen BegrifFe die Rede is, durch welchen religiöfe Bekenner entweder unter einer gemeinfchaftlichen Bezeichnung zu fammengefaszt, oder von ein ander gefondert werden follen. Bey welcher, fo oder anders benannten, partey aber übrigens mehr Wahrheit oder Irrthum, mehr Sicherheit oder Gefahr fey, dasz erfordert andere Unterfuchungen, und liegt ganz miszer dem Kreife der gegenwartigen. Die vorgefchlagene, auf den übrigen Sprachgebrauch gebauete, Bedeutung der Worter: Christcnthum und Cbrht, findet ihre Beftatigung in dem Neuen Testamente felbst. Die erften Jünger und Schüler Jefu, die ihre tieuen befondem Erkenntnisfe in der Religion von ihm hatten, diesz von fich bekannten und fich dadurch von den religiöfen Begriffen und Grundfat. zen der Uebrigen unterfchieden, lebrten in diefem Geiste, zu Antioibitn ■viel Folks, daber und wegen diefer Anhanglichkeit an ihm, dem fie diefe ihre Einfichten verdankten, fie dafelbst zuerst Christen oder dem ur- kundlichen Ausdrucke gemiiszer, auch zugleich, wegen des Doppelfinnes in dem angenomnienen deutfchen Worte, beltimmter und unanilösziger: Chris- Q q 2  308 de kragt van het inwendig bewys om daarvan eene afgeleide benaaming te ontleenen. Als wyze en onafhanglyke Menfchen, zyn ze niet zeer belust op Secte-naamen. Indien ze zig egt er zouden moeten benoemen naar iemand uit de Oudheid; dan zouden zy, ten aanzien van 't Godsdienftige, zig kunnen benoemen naar eenen der Jooden, zynde de egte of onegte Zoon des Timmermans van Nazareth en van Maria , als die een Voorwerp is van welverdiende Loffpraak en hooge Verwondering, wanneer men, by het waardeeren zyner Verdienden, tevens agt flaat op het ongunstige in zynen Leeftyd, Landaart en Opvoeding. Naar de woordafleiding , zouden zy zig moeten noemen Jefuisten of Jefuiten ; doch, daar deeze benaaming verbruikt en geëigend is door de berugte Orde, kunnen zy den naam van Christenen voeren, in zo verre dezelve te kennen geeft dat zy aan Je sus agting toedraagen , en in zyne Leere, zo wel als in de gezegden door Socrates, dat goede aantreffen, \ welk zy nog wel willen over- nee- tianer genennt zvurden. f Apostelgesch. XI, aS.] Und den Grund diefer Jüngerfchaft, diefe unterfchiedende Eigenchumlichkeit des Christianers finden wir in der Antwort des Petrus auf eine Frage feines Meisrers aangegeben: Herr, wohin follen wir gehen? Du hast JVorte des ewigen Lebens<. [Jok. VI, 68.] Dartim, weil fie fich überzeugt hatten, dasz fie auszer ihm keine besfereQuelle, um lleligionserkenntuisz daraus zu Ichüpfen, finden konnten, darum blieben fie bey ihm und' feinem Unterrkht; uud dasz machte fie zu feineu Jüngern und Anhangnern, alfo zu Christen, noch ehe man fie zu Antiochien mit diefem belthnmten; Namen auszeichnete. Henke9 Magaz. T. I. S. ai3-ra^.. .  VOOR, DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 309 neemen.. Zy verzoeken, de Christenen te verdeelen in Wondergehovigen en Natiturgeloovigen', om gefield te worden onder de laatften, en dus te vermyden de benaaming van Ongeloovigen of Onehristenen, als welke ongunstige Vooroordeelen tegen hen zou inboezemen. (») Wy («) Es fcheint in desfen «och ein andercs Ünterfcheidungsmerkmal herrfchend zu fein, welches zwar durch keinen irgendwo ausdrücklich gefche. henen und für allgemein gültig anerkannten Ausfpruch festgefetzt ist, aber doch von der bey weitein gröszern Menge, mit mehr oder weniger deutlichem Bewuszt feyn der Gründe, als entfcheidend, angenommen wird \ und das ist der Glaube und das Bekenntnisz der immittelbareu Gottlichkeit, oder der, im ftrengen Verflande wunderthatigen, Bekanntmachung der wahren Religion durch Jefum. Mann kann freylich nicht leugnen, dasz diesz Kennzeichen eine fcharfer abgefchittene Granze giebt, da fich wohl nichts, in den Begriffen an fich, fo wenig verwechfeln liiszt, als das fchlechterdings uebernaturliche mit dem Mittelbaren der Naturkrafte. Allein, ohne hier die philofophifche oder historifche Erweislichkeit des Erstein, auf einige weife in die Frage zu bringen oder zweifelhaft zu machen, werden wir doch die Anwendung jenes Merkmals in unfern Fall einer unausweichlichen und nicht geriugen Schwierigkeit unterworfen finden. Namlich, es bleibt dann dabey eine Gattung von Religionsbekenncrn übrig, für welche uns eine charakteristifche Bezeichnung fehlet: und ich meyne damit die nicht an die Unmittelbarkeit glaubenden Verehrer Jefu und feiner Lehre. Wie werden wir die nennen, um ihnen ihr eigenes unterfcheidendes Geprage aufzudrüclan ? Nach der gewohnten und gemeinen fprache vermuthlich: Naturalisten oder Dchten. Aber da gebe ich zu bedenken, dasz wir fie damit-, wider ihren Willen und zu ihrem Nachteil, in einen unfahlbaren vermischten Haufer folcher .Menfchen zufammenwerfen, vou derer grösferm Theiie fie in ihren Ueberzeugungeu und in ihrer Denkmgsart avifs weitefte verfchieden find. Es ist bekannt, wie haufig, zumal wahrend der zweyten Halfte unfers Iahrhunderses, auch in Schriften, deren Vcrfasfer doch noch immer Anbeter Gottes Q q 3  310 DE KRAGT- VAN HET INWENDIG BEWYS Wy hebben nu het Ongeloof wel ontbloot, maar den Oorfprong nog niet aangewezen. Eerst meende men, nach der Natur feyn wolken, das Christenthum und desfen Stifter theüs mie einer kaltfinnigen Gleichgültigkeit und Zurückfetzung, als ob die Wek ihm in der angelegentlichften Erkenntnisz durchaus nichts zu danken hatte, vergesfen und übergangen, theils fogar ausdrucklich der vernunftlofen Sclnvarmercy oder des vorfetzlichen Betrugs befchuldiget, alfo auch von vielen diefer Schriftfteller und ihrcr Nachsprecher mit den unwürdigften fchmShungen und fpöttcreyen gemishandelt wird. Wenn nun diele durchweg Deisten heiszen follen, und fo der Nahme felbst, durch die damit einmal verbundene hasfenswürdige Bedeutung, fich gewisfermaszen in einen Nahmen der fehmach verwandelt, fo ist es, wahrlich, keine Handlung der Gerechtigkeit* unter einem gemékafchaftlicnen Charakter in «inerley Gefelfchaft folche Perfonen vereinigen zu wollen, die fo weit aus ein ander find, als Verachter Jefu von feinen Verehrern. Und wenn fie das find, wenn augenfcheinlich der Unterfchied beider fo grosz ist, fo ware es auch die höchste Billigkeit, fie durch Benennungen zu unterfcheiden. Man Helle, z. B. einen von der letztem Art, nach der vorhin von ihnen gegebenen Befchreibung, auf einer feite zwisfchen dem Verfasfer der Epistel an Urania, oder dem Vorredner zu einem gewisfen Auszuge der Kirchen gefcbichte, oder wer fonst, bey feinem wahren oder vorgeblichen Bekenntnisfe zur naturlichen Religion, der Perfon und den Anweifungen Jefu Hohn fpricht, denman ohne Bedenken unter dem Nahmen eines Deisten hingeheu laszt; und auf der andern feite zwischen einem Vertheidiger der unmittelbaren Oftenbarung; welchem von beiden wird er nüher ftehen? mit welchem von beiden wird eine grószere und entfeheidendere Aehulichkeit ihn verbinden? Ich follte kaum glauben, dasz diesz für irgend einen Unbefangenen eine zweifelhafte Frage fein könne. Desto mehr aber gefchicht auch dem oben befchriebenen Verehrer Jefu und Bekenner feiner Lehre zu nahe, wenn wir ihn ohne Noth und Recht mit jenen Vermisfenern in einerley verhaszt gewordene Uniform kleiden, um ihn einem gleichen durchgiingigen unwillen derer, die mehr nach Nahmen, als nach Eigenfchaften, urtheilen, blosz zu ftellen. Er ist unftreitig einer unzweydentigern Benennung werth; und bis man eine folche ausgefunden luit, ... wenn fie anders gefunden werden mtisz .,. würde er nur, aus den zuerst  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER, 3 11 men, dat de laatere Schryvers zo veel heerlyks zouden aantoonen in de Leere der Openbaaring, als genoegzaam was, om de Godlykheid te bewyzen; zo dat men, uti dien hoofde, de Wonderen in rust kon laaten. Doch dit viel anders uit: De Inhoud fchoot daartoe te kort; en dit te kort koomende, zou men zeggen, kon behoorlyk aangevuld worden door de Wonderen. Waaruit ontftaat dan toch de vyandfchap tegen de Wonderen, en het verwerpen van de Godlykheid der Leere? Dit moet aldus worden uitgelegd. Wel verre van een inwendig Bewys te vinden van den Godlyken Oorfprong, heeft juist het tegengeftelde by hen plaats. Door het Onderzoek van den Inhoud, overtuigden zy zig, dat het zogenoemd-geopenbaarde zeer zeker een natuurlyk Voortbrengzel was, een Werk van eigene Vinding, kunnende onmoogelyk eenen Godlyken Oorfprong hebben. En hieruit befloten zy, dat 'er geene wonderen gelchied konden zyn, om het tegendeel te bevestigen. Hierin ligt de waare Reden van het veragten en beftryden der wonderverhaalen. Om eene Leere voor Godlyk te houden, zou de ftoffe en de Vorm zodanig moeten zyn, dat men dezelve eener Openbaaring waardig en Gode - betaamlyk kon agten. Zy zouden den Bybel niet flegts Ongod- lyk; scuerst angeftihrten Grimden, zuverfichtlich ein Cbrist heiszen. Henke's Magazin, S. 224-- 227,  312 de kragt van het inwendig bewys lyk; maar zelfs ten uiterften veragtlyk keuren, indien dezelve geene andere Uitlegging toeliete, dan die den Inhoud oplevert, welken wy voordroegen in het eerfte Hoofddeel. Zy zouden, daarentegen, dat volledig famenftel moeten aantreffen, waarvan het tweede Hoofddeel eene fchets heeft gegeeven. Geheel andere Wonderen ook zouden moeten gebeuren, om deeze Openbaaring aan het Menschdom over te leveren. Van Pool tot Pool moest eene Godlyke ftemme geklonken hebben voor de Tydgenooten, en een duidelyk Teeken, blyvende, zo als Zon en Maan , moest de Overtuiging bewaaren by de volgende geflagten. De Bybel voldoet, naar hun inzien, in geene opzigten aan deezen hoogen Eisch. Dezelve leidt tot veele dwaalingen, wanneer dezelve gelezen wordt, zonder eenige Hulpmiddelen. Het letterlyk opvatten loopt geduurig in Ongerymdheden. Om denzelven aanneemlyk te maaken, en gefchikt tot een nuttig gebruik, moet daaraan veel gearbeid worden, onder de invloeden van eenen fynen en gezuiverden fmaak, gepaard met zeer uitgebreide Geleerdheid. Vooreerst, zeggen zy, moet men het Spraakgebruik by de Oosterlingen door en door beoefenen, en de heerfchende Gevoelens der Tydvakken in agt neemen; om alzo het ruwe te verzagten, het fterke. te verzwakken, het hoogzweevende te verlaagen en alles af te ftemmen tot de gewoone uitfpraaken van het  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 313 het gemeen gezond Verftand. Door deeze uitlegkunde kan veel worden opgekort; doch 'er blyven dan nog Onzuiverheden over; om welke weg te ruimen, ten tweeden , de fterke arm moet ingeroepen worden van de hoogere Oordeelkunde. Deeze beproeft de byzondere Schriften, derzelver herkomst, famenftelling en deelen. Ook weegt dezelve de kragten en zwakheden , de kundigheid en vooroordeelen der Schryvers, tevens aanwyzende, wat men by hen op den lyst kan brengen van welbeldde Aanpas fin gen. Deeze arbeid wordt voortgezet, ter verkryging van een gereinigd Overfchot, waarin niets aanftootelyks voorkoomt, en geene Wonderen zig vertoonen. Over deezen arbeid zal ik niet uitweiden; alzo de Vrugten daarvan dagelyks meeer bekend worden, vooral in die fchriften, welke zig aanmelden als gepast naar de be* hoeften deezer Tyden. Het gezegde geeft aanleiding tot een nieuw Vraagftuk. Volgends het verhandelde in het voorig hoofddeel, zyn de wonderverhaalen zeer geloofwaardig; de Bybel, althans, vloeit over van dezelve. Is daarin geene waarheid; dan is deeze Schrift een verwerplyk famenraapzel van Leugens en Verdigtzelen. Onze laatere Schryvers zoeken deezen blaam af te weeren, door dergelyke Bewerkingen, als waardoor zy het zonderlinge der Leerftellingen tot niets deeden verdwynen. Zy beweeren, naamelyk, dat 'er geene Berigten van eigenlykè Wonderen in den Bybel over- R r bly-  314 de kragt van, brt-'inwendig bewy3 blyven, als mea denzelven maar weet uit te leggen * en de Verhaalen behoorlyk te ontleeden. - De algemeene Grondflag van dit verklaaren is deeze. Men moet in de gedagten te rug gaan tot den gryzen Voortyd, vroeger, althans, dan de dagen van Mofes. Toen hadden de menfchen nog geene de minste kennis van de natuurlyke Oorzaaken. Zy bevonden zig als in eene betoverde waereld. By alle natuurlyke werkingen,. verbeeldden zy zig invloeden van Godheden en geesten. Alles gebeurde wonderdaadig. Hunne eigene gedagten fchreven zy toe aan? Ingeevingen. Voeg hier by de fterke Verbeelding en het vuur der Oosterlingen, als mede het digterlyke en beeldfpraakige in hunne uitdrukkingen. Dit oud bygeloof is gedeeltelyk gebleven by den gemeenen hoop y de meergeoefenden verlieten daarvan veel; maar zy behielden egter het aangenomen Spraakgebruik. Dit moet men in agt neemen, om regt te doen aan de oudfte Schryvers- Men moet niet blyven by den let-ter; maar het breedvoerige inkorten, de bekleeding afligten, en het heete bekoelen. Dan zal men bevinden, dat zy ons geenzins meenen te bezwaaren met eigenlyk zo genoemde Wonderen. Tot Opheldering hiervan zal de Leezer begeerig zyn naar de Toepasfing op eenige Voorbeelden.. 't Gee'n de aartsvaderlyke tyden voorgaat, is, naar hunne aanwyzing, genomen uit Volksmaren en alleroudfte beeldfpraakige Fabelleer; zo dat wy dit op een*"  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIË-LEER. 315 eenmaal kunnen affnyden. In alles wat doelt op Izaaks Geboorte, moeten wy'niets bovennatuurlyks zoeken, maar flegts eenen gelukkigen inval. (0) 't Geen wy gemeenlyk noemen Abrahams Offerande, is Abrahams inwendige Verzoeking. Dit verhaal moet mén ontkleeden en eigenlyk aldus voorftellen. Abraham woonde onder de Phoeniciërs, en werdt zo ingenomen met hunnen Eerdienst, dat déAgtihg voor de phoenififche Godheden [p) hem vervoerde tot een Menfchenof-1 fer. Doch de wederkeer van meer verlichte Denkbeelden aangaande den Jehova wederhielt hem nog eeven tydig en regt van pas. God fchreef de Woorden der Wet, wil maar zeggen: de Wetten waren zo kostelyk, als of ze door God gefchreeven waren, (q) In deezen zin, gaf Christus niet te hoog op van zigzelven, door te zeggen, dat Hy de Woorden des Vaders fprak. Met de Godfpraaken door de Urim en Thummim, ging het toe als met het werpen van dobbelfteenen; om uitfluitzel te verkrygen. Het wandelen van Christus en Petrus op de Zee, is waden by (*) Ist die Befckneidung urfprïmgiich hebraeiscb/, und was veranlatszte den Abraham zu ihrer Eiaführung? von A. Ch. Voeheck. Duisburg und Lemgo. 1703. (/>) Gen, XXII. tot aan het elfde vers, leest men {Tr"6KT73 kunnende beteekenen Godheid welke ook. Memorabilien, von H. E. G. Paulus, der Theologie Profesfor zu Jena. St. VI. Leipzig, 1793 und 1794. (tf) Geist der Philos. und Sprache der alten Welt, von W. F. Hezel, Th. I. S. 70. Lubeck und Leipdig, 1794. Kr 2  3I<5 de KRAGT VAN HET INWENDIG bewys by het flrand. Petrus zou visfchen, en, onder art* deren, wel eenen Visch ophaalen, dien hy niet onder eenen Staater moest verkoopen. (r) De Speceryen van Nikodemus dienden om den Bezwymden te doen bykoomen. Een Apostel noemt zig beroepen door God en Christus, dewyl hy dagt, een talent te hebben tot dat werk, welk talent en alle goede Gaven van boven afdaalen. Op den eerften Pinkterdag, onweerde het zwaar. Dit verbekte by de Apostelen eenen Geestdrift, die uitborst in vuurige Glosfm of Spreuken, (s) Hieruit kan men eenigzins afleiden, hoe men zig ontdoen kunne van het overige Wonderdaadige. (f) In onze dagen, fchynt het reeds nodeloos te zyn, eenige verdere moeite te befteden aan Sodoms Brand, Doortogten over Waterbeddingen, Ontfteekingen door Hemelvuur, Wonderpesten, Bileams Ezelin, den Viseh van Jonas, de Raven van Elias> (>•) Biïlifche Encyklopedie.'È. ii. art. Fifche. Gotha, 1754 (j) Beytrdge zur Beförderung des vernünftigen Denkens in der Religion* XVI Heft. S. 62. Wintherthur, 1792. (O Bykans alles, wat in dit Hoofddeel voorkooint , moest belegd worden met bewyzende Aanbaalingenom, by fommigen, de Verdenking af te weereri, van Vergrooting uit partydige Bitterheid. Indien ik hiertoe,eenige jaaren lang, aanteekeningen had verzameld uit de voorkoomende nieuwfte Schryvers , en voorts gebruik wilde maaken van de gewoone Hulpmiddelen en Woordeboeken, zrou ik eene ryke Bloemenleezing vam deezen aart kunnen aanbieden. Doch de Ruiker, hoop ik, zal genoegr /aam bevonden worden ter bereiking van het Oogmerk.  voor dë goddelykheid der euangelie-leer. 3If en foortgelyke Merkwaardigheden. Mén agt het uitgemaakt, dat de zogenoemde Profeeten indedaad Is» raelitifche Digters, Mufikanten en Rederykers waren, die zig zö hoog konden opwinden, dat ze ftout-gewaagde blikken floegen op de onzeekere Toekoomenheid. Hier en daar, meenen zy, is nog een weinig fyn werks overgelaaten, tot het wegruimen van Engelen, God • verfchyningen, dooden - opwekkingen, zonderlinge Geneeskuren en Hemelvaarten-, zo-dat de verftandigen den geheelen Bybel eerlang gezuiverd zullen zien van Wonderen. De Agting voor de gewyde Schryvers en Spreekers, in zo verre zy deeze dingen geheel anders verftaan , vooral in het N. Testament, lydt hierdoor zeekerlyk veel Aanftoot; zo dat zy meer te regt gewezen worden, dan anderen te regt wyzen. Doch de gezonde Oordeelkunde weet hen te ontfchuldigen , om geduld te oefenen. Maar fommige Leezers zal het bevreemden, deeze denkwyze aan te treffen by Schryvers, door hen aangezien voor waare Bybelminnaars en ernfttge Voorftanders der Openbaaring. Zy zullen zig nu verwonderen , dat dezulken hunne beste kragten aan dit Boek verfpillen. Moogelfk befchuldigen zy hen over veelerlei gezegden, waardoor zy de goede lieden, ook Geleerden, om den tuin hebben Geleid; zo dat deeze zig zelve in verwarring bragten, en vrugteloos afflocfden in het nafpooren der waare Mening. .Zy Rr 3 * moes-  318 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS moesten, gul en openhartig, betuigd hebben: „ de zogenoemde Christenheid lag in eenen aangenaamen Droom, verheugd over gevvaanden Rykdom, als bezittende Openbaaringen van God. Uit deeZen Droom zyn wy nu ontwaakt. Onze Schat, helaas! is vervlogen. Doch wy willen den Moed niet wegwerpen; maar in het fchynzel van het Licht der Reden, dapper voortroeijen met de Riemen, die wy nog bezitten." Deeze Gemelykheid kan geftild worden, door te overwegen, dat de Bybel een Volksboek is, gefchikt tot openbaar Gebruik, befchermd door de Overheid, en een middel van beftaan voor duizenden, onder welke zig bevinden de Hoogleeraars en Predikanten, die dit Licht verfpreiden. Zy wilden zig zelve niet nutteloos maaken; maar het fchaadelyke en bezwaarende wegneemen. Zy wilden aan de gemeene Vooringenomenheid eene betere rigting geeven, en het goede genietbaar maaken voor dezulken, die nog geene vaste Spyze kunnen verdraagen; waarom zy zig ook bedienen 'van veele Verhaalen en Spreuken uit de gewyde Schriften, in hunne welbefchaafde Opftellen voor de ongeleerde Menigte, en ten gebruike der kinderen, door welke zy veelen indedaad z£er verpligten. Ondertusschen erkennen doch de laatere Schryvers, dat de Bybel zelve niet goed gemaakt kan worden , tot gemeen Gebruik. Te veele aanwyzing is 'er noodig, om de heerfchende Dwaalbegrippen der tyi den,  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 319 den, om het tyd - eigene en plaats - eigene overal aftefchiften. Zonder dattoezigt, zal het eenvouwig leezen den gemeenen Man altoos tot Bygeloof doen neigen, en tot Gevoelens, die den haat verdienen van alle kloeke en regtfehapene Menfchen. De jonge Joodfche Wysgeer, die eertyds groote dienften deedt, is nog te zeer in aanzien, en de Eerbied voor het gewyde Boek is nog te hoog («) geftemd; om eerlang den wensch vervuld te zien, dat de Vertaalingen deezer hebreeuwfehe ftukken in Onbruik geraaken, dat het oorfpronglyke wederkeere tot de Liefhebbers der Oudheden, om te fchuilen in hunne boekverzamelingen, en dat de naam van Christen in vergetelheid moge wegzinken. Nog is de Tyd niet ryp; maar het laatfte gedeelte deezer 'eeuwe, brengt eenen magtigen groei in het menfchelyk redeneervermogen; zo dat wy, naar veeier gedagten, nu Reuzenfchreden doen, om fpoedig te bereiken de hoogstgelukkige Invoering van dien gezuiverden Godsdienst, tot welken zig het gantfche Menschdom kan vereenigen, (v) VYF- («)'door He nee genoemd Christolatria et Biblioïatria. Praefat ad. Lineamenta, p. 18, 19. (■y) Es' wird die zeit kommen, wo mann, ftatt der Worts Christentüum, gerade zu fagen wird Natur- und Vernunft - Religion, als welchen Begriff ietzt fchon imfgeklarte Christen mit den worte Christenthum verbinden.. Neus Predigten van C. F. Sintenis Th. F. S. 234. Leipzig i7p>  320 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS VYFDE HOOFDDEEL. het verwerpen der wonderen schynt te strekken om alle overtuiging van godsdienst weg te neemen, D JLxe zogenoemde Regtzinnigen ftellen eene wyde kloove tusfchen zig en de Socinisten. Deeze *agten zig niet minder verwyderd van de Deïsten of ThëisUn. In de dagen van tindal en foster, be« fchouwde men Dëisten als menfchen , die wel de Openbaaring niet aannamen; maar egter den Godsdienst vastftelden, door het erkennen der byzondere Voorzienigheid, en de verwagting van Heilige Vergeldingen, in eenen toekomenden Staat. Als wy deeze Beteekenrs behouden voor de Dëisten; dan ftaan deeze althans op geenen minderen afftand van de vierde clasfes zynde die der Godsdienst-kozen. Het zy verre van ons, dat wy deeze laatfte benaaming toepasfen zouden op allé dezulken, die de Wonderen lochenen; maar het volgende zal egter doèn zien, dat nu een Gedeelte van de derde foorte, tot de vierde begint over te hellen. Met het verwerpen der Wonderen, hebben veelen geene vaste Rustplaats gevonden. Nooit was de aandagt der Menfchen daarop zo fterk ingefpannen als in onze dagen. Zeer veele Opmerking, en naau- keu-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELÏE-LEER. 321 keurige Onderzoekingen zyn nu hefteed aan het Boek der Openbaaringen: en, met het afkeuren van hetzelve, heeft het opgewekt en werkzaam denkvermogen zig niet ter ruste kunnen begeeven. Niets bovennatuurlyks, geene Godlyke Tusfchenkomst, is befpeurd, geduurende die Eeuwen, waarvan wy eenige narigten hebben. Volgends de Analogie redeneerende, moet men waarfchynlyk ftellen en aanneemen, dat ook niets dergelyks gebeurd zy, in alle de millioenen der vroegere jaaren, in de gantfche voorlede» ne Eeuwigheid. Dit, wederom, verwekt de Gedagte, dat 'er ook niets van dien aart zal voorvallen, in de vooruitliggende Eeuwigheid. Van Eeuwigheid tot Eeuwigheid is alzo nergens eenig Blyk van Gods Aanwezen, buiten 't geen ons voorkoomt in de Natuur. Alles , of Niets , is Openbaaring van God. Nu ontftaat de fombere inval: een Begin laat zig niet denken; de ftofte is eeuwig; alleen de Vormen veranderen; altoos naar den vasten gang der onveranderlyke Natuur. Gelyk wy fterven zullen, volgends den loop der Natuur; alzo hebben wy, daarna, tot in Eeuwigheid, niets te verwagten, dan 't geen ons overkoomt, ingevolge van haare ongeftoorde Werkingen. Het peinzen over het aanweezen of niet-aanweezen van eenen God, die onderfcheiden zou zyn van de Natuur, is voor ons nuttelooze Befpiegeling. Wy zyn belangeloos ten aanzien van deeze Zaak, als die geenen invloed kan hebben op het zedelyk S s be=  322 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS beftuur van ons Leven, of op onze donkere Verwagtingen. Het ingefpannen en aanhoudend arbeiden tegen de Openbaaring heeft ten Gevolge gehad eene fterke Pooging om, van vooren, te bewyzen, dat God zig niet kan openbaaren. Ontzaglyk veelbevattend is dit Vooritel; want zulks bepaalt zig niet tot dit Leven, of tot de Menfchen; maar breidt zig uit over de gantfche Eeuwigheid en alle eindige Wezens. Het oneindige, zeggen zy, kan niet openbaar worden aan het eindige. God zelf kan niet verfchynen; zyn Wezen kan niet kennelyk worden; en 't geen Hy, buiten het matuurlyke, mogt werken, kan by ons geene Overtuiging verwekken van Godlykheid. (w) 't Geen zig vertoont aan de uiterlyke zinnen, zyn ftoffelyke Beelden, welke wy moesten befchouwen als onbegryplyke Verfchynzels. Werkingen op de Ziel, Gedagten en Roeringen , kunnen ons insgelyks onverklaarbaar voorkoomen. (.r) Het onderfcheid zou zyn, als van eene ge:&z$ïïgy ,ti$ti'■ '■' ~' r- ;\ .U-'üJ&V3 o-; -réi (w) Oder foll eine ffimme vom Himmel erfchallen, um uns die göttliehen Offenbahrungen bekannt zu machen? Da werden wir nun wieder fragen mfisfen: was ist eine ftimme Gottes vom Himmel ? wie unterfcheidet man fie von einer anderu ftimme? wodurch kann man fich Gewiszheit verfchaffen, dasz ein gehörter fchall oder Ton wirklich ftimme Gottes war? Gott, Engel, ftimme oder Reden Gottes, diesz find lauter Gegenftande, von denen wir oichts gewisfes pradiciren und uns keine beftimmte Vorftellung machen konnen. Freymuth. Betr. S. 80. (_x) Eine unmittelbare Wirkung der Gottheit auf meine Geistes krafte würde alfo für mich fo viel als nicht gefchehen feyn, da ich fie nie mit deut- lichen»  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 3^3 regelde en eene verwarde Natuur, als van waaken in bedaardheid en van ylen of droomen. Dus kunnen wy, buiten de befchouwing der Natuur en onze eigene Overleggingen, op goeden grond, nooit iets aanneemen als Bevel van God of Bekendmaaking van zyn voorneemen. (j) Deeze Diepten hellen naar den ftikduisteren Afgrond. Alles gaat verlooren, wat wy ons gewoonlyk voorftellen onder de benaaming van God en Godsdienst. Het gemeen gezond Verftand, Geweten en Bybel wyzen ons naar eenen Schepper van alles, den Maaker van ons Wezen, die onzen Eerbied begeert, die magtig en genegen is om ons op te leiden tot hoogere Volkoomenheid, tot Heiligheid en Genoegen, over wiens Eigenfchappen en welbehagen wy menschbeeldend, naar onze zwakheid, kunnen fpreeken, zonder gevaar van, daardoor, te vervallen in ge- vaar- lichem Bewuszt feyn empfinden, nie von andern Wirkungen unterfcheiden könnte, oder da fie ewig eine dunkle Empfindung in mir bleiben würde, die nie zum deutlichen, mit Bewusztfeyn verbundenen Anfchauen kame. Um eine beftimmte Wirkung von einer beftimmten urfache herzuleiten wird erfordert, das ich nicht nur von der Urfache felbst eine deutliche VorftsL lung, fondern auch Gründe habe, mich 2u überzeugen, dasz die gegebene Wirkung von diefer und keiner andern Urfache herkomme. Freymutb. Betr. S. 74. (y) Hierover heeft men naar te zien Dr. Johann friedrich kleökers neue PrÜfung der vorzüglicbjïen Beweife fur die jVahrheit des Cb is> tentbums, Band IV. oder über die Glaubmlrdigkeit der Urkunden, Band 11, S. 181 — 230. Riga, 1794. ss 2  324 be kragt van het inwendig bewys" vaarlyke dwaalingen, of onze Verwagtingen op eenenr Zandgrond te bouwen. By den ongeloovigen en hoogvliegenden Wysgeer, is die Godheid een Voortbreng» zei van onze eigene Verbeelding, (s) Wy ftaan in geene betrekking tot eenen zedelyken en vrywerkenden Beheerfcher, die zig aan ons gelegen laat liggen, en voor Wien wy behaaglyk of mishaaglyk kunnen zyn; zo dat 'er geen denkbeeld overblyve van 't geen men Gods vereering, Godsdienst of Religie kan noemen. Men fpreekt niet van God als den Schepper van alles; maar alleenlyk als van den algemeenen Grond aller Beftaanlykheid. Men befchouwt Hem niet als een zelfftandig Wezen; 't welk perfoonlyk is en denken kan; „Ik leeve, en heb een eigen beftaan, onderfcheiden van 't Heelal en van elk ding in hetzelve; en dit heeft aanwezen door mynen Wil." De Onderfcheiding tusfchen natuurlyk en bovennatuurlyk loopt te niet, en de Godheid verdwynt in bloote kragten van Leven en Beweeging, gewyzigd door de Bepaalingen en Veranderingen in de denkende en floflyke wezens, naar onverbreeklyke Wetten, (a) Is dit Spinojismus, Panthëismus of Athëismus? (b) De (s) Leere DenJtform, Btosze Dichtung der ihre eigene denkweize bypostalirenden Vernunft. GO Einige Gefpracbe von J. G. Herder S. 195, Gotha, 1787. „•i ? acad^ifche Hellingen, ter Betwisting opgegeeven, moet met* *« hgmardig befluiten tot de Gevoelens van den Steller. Het gemeen «.aken van dezelve fchync, egter, iets san te duiden wegens den heer- fchen»  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELÏE-LEER. 3^5 De gevoelens der Hoogregtzinnigen, der kwakers en Hernhutters ter zyde Hellende; meen ik, ten aanzien der overige Christenen, nu volkomen regt te hebben om te befluiten, dat het uitwendig Bewys volftrekt noodig is, om eene gegronde en volkomene Overtuiging voort te brengen. Met vernieuwden nadruk, pryst de Openbaaring zig nu aan, als voor ons van de hoogfte Aangelegenheid, als een onwaardeerlyke Schat. Spin os a vindt nu zyne regte Bewonderaars. My ftaat duidelyk voor, ergens gelezen te hebben, dat deeze diepzinnige Denker, kort voor zyn uiteinde, aan zyne vrienden te kennen gaf, dat hy alle zyne Redekavelingen als nietig zou aanzien, en nog belydenis doen van het .Christendom, indien hy maar ten vollen verzeekerd kon worden, dat deeze en geene Daaden, in de Evangeliën verhaald, waarlyk zo gebeurd waren. Dit deedt my, in de Verbeelding , fommigen der nieuwe Hervormers wel eens plaatzen in het geval van Voorwerpen of Getuigen te zyn, by eenige Verrigtingen des Zaligmaakers. Zy zouden Beëlzebub niet inroepen; om die Verfchynzels op te los- fchenden fmaak in de keuze der Onderwerpen. Thefes theologiae dogmaticae ad disceptandum propofitae ab Joh. Ott. Thiessio, Theol- D. et or* ditiis theologorum in acad. Chilon. adjuncto. Lipfiae, 1793, Thes, 7, 8,9. Nulla Religio fuperftitione caret. Summa Religio est panthëismus. Summa Superftitio est Orthodoxia:; Ss 3  62Ö de kragt van het inwendig bewys losfen. Somtyds deedt myne Verbeelding hen eenzaam zitten op hunne Studeerkamers, en duidelyk eene ftemme hooren, zeggende: David! Immanuël of Heinrich! de Verhaalen in de Evangeliën zyn letterlyk waar; en, ter Verzeekering daarvan, zult gy, na vyf minuten wagtens, die ftoel van zelf langzaam zien omvallen. Dit gefchiede alzo! Wat zal dit uitwerken? zouden zy nu hairkloven over de vereischten eener Betooging, of overnatuurkundig redeneeren tegen de Mogelykheid eener middelyke of onmiddelyke Openbaaring? Zouden zy zig niet kunnen verzoenen met de wezenlyke Gevoelens der heilige Mannen ? Ik neig over om te gelooven, dat zy alle Wapentuig zouden wegwerpen; om zig, zeer eenvouwig, nedrig en eerbiedig, te wenden tot de gewyde Schriften, ontleenende daaruit een heilzaam Onderwys, ter Beftuuring des Levens, en tot Troost in het fterven. Zalig zyn ze, die niet gezien hebben, en eevenwel gelooven. VER-  VERHANDELING OVER DE VRAAG: IS HET INWENDIG BEWYS, AFGELEID UIT DE GOEDHEID EN GODEBETAAMLYKHEID , OF WEL UIT DE STREKKING DER KRISTELYKE LEER TER BEVORDERING VAN 's MENSCHEN GELUKZALIGHEID , GENOEGZAAM , TER OVERTUIGING, DAT DEZELVE WAARLYK GODLYK, DAT IS, MET DE DAAD, OP GODLYKEN LAST, DOOR JESUS EN DE APOSTELEN, VERKONDIGD IS? OF, MOET 'ER, OM EENE GEGRONDE EN VOLKOMENE OVERTUIGING DES AANGAANDE VOORT TE .BRENGEN, HET UITWENDIG BEWYS , ONTLEEND UIT DE EUANGELISCHE GESCHIEDENIS EN DE WONDERWERKEN DOOR DE EERSTE PREDIKERS DIER LEER VERRIGT , BYKOMEN ? In VI. Brieven van Philalethes aan Iren^us. door den eerwaarden heer WILLEM DE VOS, LEERAAR DER DOOPSGEZINDEN TE AMSTERDAM. ONDER DE SPREUK: Ce feroit cboquer les regies d'une faine Logique, que de reduire u La Seule Doctrine, tontes les preuves de la misfion de VEnvoyê. Bonnet, recherches Philofophiques fur les preuves du Christianisme. Aan welke Verhandeling, door DIRECTEUREN VAN TEYLERS NALATENSCHAP, een derde zilveren eerpr.ys is toegeweezen.   AEN TEYLERS GODGELEERD GENOOTSCHAP. MYNE HEEREN! ""V^eele ondervvyzingen over dé Natuurkennis zyn reeds gegooten in den vorm van Brieven. -— Onlangs is zelfs diepe Wiskunde door den Heer bouiiguet gekleed in dit bevallige gewaed. Het tegenwoordig onderwerp fcheen my toe voor die keuze niet minder uitneemend gefchikt te zyn Zou hier door iets van het wezenlyke zyn verlooren geraekt? of zou ik geagt moeten worden hier door te hebben gezondigd tegen het vereischte in deeze Verhandelingen? — De Brievftyl laet iet gemeenzaems toe, 't geen anders hinderen kan» Ik heb my in de Brieven zelve bevlytigd kort te zyn. — Des niettegenftaende zal men in den loop dezes werks verfcheide aentekeningen vinden, die ik aen het flot heb by een gevoegd. — Men befchouwe deze als verder byvoegzels, zeer nuttig voor hen die ze behoeven mogten. —- Onder die gedaente verfchynen best alle ophelderingen , welke, in den Tekst verfpreid, het voornaeme denkbeeld zouden kunnen fmooren. Tt De  330 AEN TEYLERS GODGELEERD GENOOTSCHAP. De aentekening geeft uitfpanning aen den Geest door eene korte verpoozing. — Zy prikkelt de weetgierigheid; kondigt veeltyds een nieuw gezichtpunkt aen; en zy dwingt den Lezer tot zekeren trap van oplettendheid , noodzaekende hem, wil hy eenige vrugt uit zyne lezing trekken, om de aentekening, met den Tekst geftadig te verbinden, VER-  VERHANDELING over de V R A A G: IS HET INWENDIG BEWYS, AFGELEID UIT DE GOEDHEID EN GODEBETAAMLYKHEID, OF WEL UIT DE STREKKING DER KRISTELYKE LEER TER BEVORDERING VAN 's MENSCHEN GELUKZALIGHEID , GENOEGZAAM, TER OVERTUIGING, DAT DEZELVE WAARLYK GODLYK, DAT IS, MET DE DAAD, OP GODLYKEN LAST, DOOR JESUS EN DE APOSTELEN, VERKONDIGD IS? OF, MOET'ER, OM EENE GEGRONDE EN VOLKOMENE OVERTUIGING DESAANGAANDE VOORT TE BRENGEN, HET UITWENDIG BEWYS, ONTLEEND UIT DE EUANGELISCHE GESCHIEDENIS EN DE WONDERWERKEN DOOR DE EERSTE PREDIKERS DIER LEER VERRIGT 9 BYKOMEN ? In VI. Brieven van Philalethes aan Iren^üs, b r i e v l VJy begeerde het dan , en ik beloovde u te volbrengen, 't geen tyd en plaets onlangs verhinderden; te weeten , dat ik u zou laeten toekoomen eenige myner bedenkingen, over dat verfchillend begrip, en die verfcheidenheid van indrukken en oordeel-vellingen , welke zich, des avonds voor uwe te rugreize van hier openbaerden by eenigen der aenwezenden, toen 'er, ten huize van onzen gefamenlyken Vriend *****, iets in het algemeen gerept werd, wegens de Tt 2 laest  33^ JUJt. ivrvAtj 1 VA1N HET IJNWÜNDIG BEWYS ïaest opgegeven vraeg, van Teylers Godgeleerd Genootfchap. De lugtige democritus, weet gy, paste 'er op toe, het zeggen van cicero, raekende de fpraekkonstenaers van zynen tyd: verbi controverfia torquet Graeculos homines , contentionïs cupidiores quam veritatis (1) — de verdere vrienden zeide Hy, zouden zyne mening daer omtrend wel verflaen, indien zy gellerts Fabel van de twee Nachtwacht s geliefden na te lezen (2). — De min geestige, de traege argus, die zyne vadzige influimering om nimmer zelv iets te beproeven, altoos zo gaerne met den fchyn van beraden overleg en verftandig twyffelen wil bedekken, wees ons naer zekere Geloofsbelydenis van eenen zo genoemden vriend der waerheid , zo als zy hem die zelvde weêk wasvoorgelezen , uit de byvoegzels tot een werk , gemeenlyk aen den beruchten anacharsis cloots toegeëigend , en getyteld, La Certitude des Preuves du Mahometisme, par Alie-Gier-Ber. Londres 1780 (3), En gy myn vriend jren^eus, gy fpeelde, mag. Ik wel zeggen, nu ganfchelyk den rol van heraclitus.— Naer myn beste onthoud kwam uwe tael hier op neder : „ de beide partyen die nu te velde moe„ ten trekken , zyn zy het hier niet eens over het „ Godlyke der Kristlyke openbaeringl— Wel! wat 011„ heil fteekt 'er dan in, — wat kwaed is 'er uit te •„ gemoete te zien, dat elk hier zyn eigen pad lief- koo- i  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 333 „ koofe, en den weg langs welke hy tot de meeste „ zekerheid agt gekoomen te zyn, by voorkeur aenpryze ? — Kan men dit niet dulden, en wil men daer „ overal weder van nieuws gefchillen inwerpen, wat „ zal 'er dan worden van de zo hooggeroemde Ver„ draegzaemheid? „ Naer maete der Opklaering welke men voorwend, „ verneem ik niet dat de Lust ter navorfching en het „ onderzoekminnende in dezelfde evenredigheid aen„ groeije — van hier misfchien wel, dat het gros der „ Protestanten fteeds belangloozer en traeghartiger „ word! — Neen! Ik voor my houd het daer voor, „ dat wy door zulke fcherpzinnigheden veel eer aen „ Jooden , en andere ongeloovihen ergernis aenbie„ den. — En ach! dat men hier aen meer gedagtig „ waere! — Kan 'er ten minften uit vraegen, gelyk „ deeze geene ftichting, maer alleen twisting voort„ fpruiten, dan meen ik, zyn dezelve, naer de Les „ van het gezond verftand zo wel, als van pau„ lus, zeer verwerplyk — zy die in dezen willen ftryd voeren mogen Zoekers zyn van Tdele Eer; „ maer het blyft my altoos zeer bedenklyk, hoe zy „ bejaegers van waeren Lof, altans by de zulke, die „ hunne agting het meest verdienen, geheeten mo- gen worden." Welke uit één loopende vonnisfen van Lieden, die zich als in den Rechterfioel plaetfen, zonder de ftukken van bet Proces eenmael te hebben ingezien! — Tt 3 of  334 de kragt van het inwendig bewys of liever, welke dwaeze beflisfingen en uitfpraeken van menfchen, die van de Hoofdzaeken zelve waer over te handelen valt naeuwlyks eenig begrip hebben ! Meent gy reden te vinden tot klaegen, ze- kerlyk hebben veele Schryvers dezelve redenen ook wel ten overvloede. ■ Naer hun beste inzicht be- vlytigen dezen zich om tot Godsdienstige kennis eenige gewigtige by dragen te leveren: En evenwel hebben zy het verdriet van te bemerken, hoe zeer veelen als te rugge deinzen op het hooren der benae- ming van Godgeleerde Gefcbillen. Kan iets flechts van verre met mooglykheid aldus betyteld, of onder deze Clasfe begrepen worden, hoe menig een betoont zich ftraks huiverig, en geraekt terftond als in verzoeking , om het gefchrift ongeleezen agter den bank te werpen? Zo zeer intusfchen de voorheen genoemde fprekers uit één loopen, zo zeer verfchil ik van hen allen, en kan my met niemand hunner in myn oordeel volkomen vereenigen. • Democritus wensch ik niet in 't naeuw te dringen. — Zulke gezegden zyn de invallen van voorbygaende luimen — 'Er is, ja, door de geleerden maer al te veel getwist over beuzelingen, in de hitte der wederzydfche tegenkanting als zaeken van het uiterfle gewigt opgegeven. Dit is voor den Hekeldichter rechtmaetige flrof van gisping (4). Maer noch gellert noch de¬ mo-  voor. de goddelykheid der euangelie-leer. 335 mocritus zal dit in goeden ernst voor een Maxime willen doen doorgaen, die zich, zonder verdere beproeving, op alle twist geding laet overbrengen. • Dan voorwaer vervielen zy, tot het befpotlyke der zulken , die de Spotter ny zelve ten eenigen tyde, als den toetfteen ter bemerkinge der waerheid wilden doen doorgaen. Een Man van het karakter van argus ( wil hy anders die beginfels vasthouden in het nadenken van zaeken welke eenigen ernst vereifchen) verdient dan naeuwlyks, dat men zynent wege de moeite neeme om hem te onderrichten; want men mag 'er wel ftaet op maeken dat dit vruchtloos wezen zal (5). Gaerne ftae ik toe dat Uwe aenmerkingen wel de meeste eer doen aan Uw hart — Maer, is uwe eige gefteldheid daer omtrent wel vry van veele zwakheid en berisplykbeid? Die gezetheid, kan zy U niet veel verder vervoeren, dan gy zelve opmerkt? — Maekt zy uw gemoed niet afkeerig; ja doet zy u niet zondigen , ook in gebrek aen het vredelievende ('t geen zo zeer uwe wellust is) tegen verfcheidenen, die, uit hoofde hunner pooging tot waere Godsdienst kennis, alle uwe achting verdienen moeten ? Gy meent dat gy van de geaertheid van argus zeer verre zyt verwyderd; wanneer men uwer beider gevoelens over Godsdienst en Kristendom kent, en ze met malkander vergelykt, laet zich dit ook zo aenzien. Maer hoe behoeft gy maer eenige treden  33<5 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS den rugwaerds te doen; — hoe behoeft gy u maer te verbeelden, door opvoeding, levenswyze enz. minder aenleiding gekreegen te hebben , om zommige ftukken aen te neemen, welke nu voor u overdierbaer en troostryk zyn; en waer zal tusfchen u en hem-, de lyn zyn-van affcheiding, om te zeggen; tot hier toe en niet verder? Hoe zult gy u zei ven op den grond, waer op gy meend te ftaen, tegen hem verdedigen kunnen? Gy merkte aen, dat beide partyen hier gefteld worden ééns te zyn in deeze groote conclufie: de Kristlyke Openhaering is Godlyk —Dit zy eens alzo! Doch wanneer gy een Roomschgezinden aentreft, zyn geloof in de H. Schriftuur doende rusten op het gezag der Kerke, en dit gezag weder op de Schrift zal het u dan geheel om het even, en onverfchillig zyn, op welke gronden hy bouwe? r— Zult gy het nodeloos rekenen, en u geene moeite willen geeven, hem te beduiden, dat hy in eenen kring rondloopt, en dat zyne redeneering de rechte vastigheid ontbeert? — Geev aen dien Roomschgezinden uwe vreede lievende gevoelens; en wat kan hy al niet klaegen, over het onheil door de Hervormers van de XVIde. Eeuw alomme veroorzaekt, fchilderende dit af, als de groote ftof van ergernis voor Jooden en Ongeloovigen ? Zie eens de Waereld rond, ten aenzien van JVysbe* geert e, Zeden- en Staetkunde- van 'Natuur-kennis- of Geneeskunst. Is ..'er, ter plaetze, alwaer die Weten-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELïE-LEER. 337 tenfchappen bloeyen, wel ergens eene ftilftand in hec verdeelde en uk eenloopende van veele gevoelens?— Schoon in den eindlyken uitkomst éénftemmig, zoekt men ook aldaer niet geduurig de eerfte gronden te beproeven en 'er nafporing over te doen ? — En heeft de Ondervinding niet geleerd , dat, gelyk men yzer met yzer fcherpt, zo ook dit zelvde toetzen en weder toetzen het gantfche vat der kennis uitbreide en juist het naeste middel zy om nieuwe waerheden op te delven ? Blusch dezen geest uit; laet dit navorfchen ophouden, of hepaeld blyven; en ter plaetfe al waer dit gebeurt, verneemt gy ftraks, in die fchynbaer zo beminlyke eensgezindheid, eene doodlyke onverfchilligheid, die allen weg ter vordering buitenfluit; — eene onverfchilligheid , welke nu eens zeer fiyfzinnig, dan ook byfter ligt veranderlyk is, en die den mensch ge- meenlyk op het allergeweldigst onteert. De kring, waer toe onze kundigheden zich kunnen uitbreiden is onbepaelbaer. — De voorraed waer van wy ons bedienen kunnen, is onuitputlyk. — Maer alle onze *wetenfchap is omzet met veele zwakheid en beneveling ook de dingen die den Godsdienst raeken , hebben altoos flechts eene gematigde blykhaerheid, nimmer gelykflaende met Wiskunstige betooging. — Is deeze wetenfchap raekende den Godsdienst, van zekere zyde de allerbelangrykfte, wel geen wonder dan, dat hier over meer gefchreven, meer geredeneerd, en nagevorscht worde dan over andere Yv ftuk-  333 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS ltu.kken! — Wierd dit belang mede in de rekening gebragt, het zou dan voorwaar nog te bezien ftaen, of de twistgedingen hier talryker waeren, dan zy zich elders vertoonen. Gy fpraekt van de Jooden. — Deezen, ja, fchynen naauwlyks ooit eenigen ftryd te voeren onder malkander. — Geene tegenftrevers tegen erkende ftcllingen of aengenoomen inzettingen fchynen onder hen merkbaar, — federt hoe veele tyden verneemt men by hen geene poogingen, 't zy om het Joodendom te ftaeven, 't zy om hunne redenen ter verwerping van het Evangelie aan den dag te leggen ? Dit gefchied niet, ook daer de vrybeid zeer onbepaeld is, en men hun werk met genoegen zou ontvangen, — zoud gy evenwel willen gelooven, dat die eenigheid het merk en het vrugt gevolg zy van redelyke overtuiging! — of houd gy het niet veel eer voor een kenmerk van die traeghartigheid en blinde navolging, welke ook helaas by veele Kristenen zo zeer te bejammeren is ?— Wilden de jooden en andere Ongeloovigen te recht oordeelen, zouden zy dan dit verdeelde niet wel van eenen anderen kant kunnen opvatten , en 'er dit uit befluiten moogen : „ de zulken die gefamenlyk het „ Kristendom voorftaen, willen toch geen gemeen [pel „ maeken, om der waereld iet bedrieglyks, dat geen „ navraeg lyden kan, in de hand te floppen; — zy „ ontzien zich onderling niet om malkanders bewyw zen en maetregels nategaen en te beoordeelen. — „ Dit  VG0R DE GODDELYKHEID DER EUANGELffi-LEER. 339 „ Dit mag voor den onbevooroordeelden wel de „ ftempel zyn, dat zy 'er belang in ftellen, en recht „ hebben om ter gehoor toegelaten te worden!"?— Eene volle eenftemmigheid , hoe wenfchelyk en behoorlyk, fchynt maar zelden s'menfchen deel te zyn op Aerde. En zou 'er met al dat verfcheidene, niet nog wel meer eenpaerigheid in de gewigtige Hoofdzaeken, by de onderzoek minnende Kristenen gevonden worden, dan veelen vermoeden? - Dit laet zich niet gemaklyk beflisfen. De uitfpraek moet voor hooger Rechtbank worden overgelaten. Het haetdraegende en bitze, de gemoederen verwyderende van behaeglyk plicht betoon, en eerbiediging van malkanders rechten , geevt ongetwyffeld ftof tot diepgaende treurigheid. — Zy die Godgeleerden wilden heeten (waarom zou men het verzwygen!) hebben van dezen kant te dikwerf een droevigen ; ja verfoeilyken rol gefpeeld.—Wie zou dit niet met u veroordeelen!— Maer, verwar dit dan toch niet, (en hier aen hapert het u zo ik meen wel ten voornaamften) met het nuttige der nafpooring. — Die vroegere tyden zyn 'er geweest. Onder ons altans wie , die dezen weg heen wil, maekt zich daer door niet reets terftond te fchande by de welmeenenden? Dat zy, die ledig zyn van allen lust tot waerheid , zich dan vry ergeren aan het voortduuren der Redentwisten onder de Kristenen. —- Wanneer maer de hefcheidenheid vooruit en het beftier houd over deze Pleitgedingen, dan voor- Vv 2 wacr  34-0 de kragt van het inwendig bewys1 waer is dit allezints eene genomen ergernis — Dan is 'er ftof van verheuging; en ook voor u, myn Vriend, daedelyke .rede, om meer welgezindheid en achting te betoonen voor hen, die zich hier in eeniger maete verdienstelyk maeken. — Alle dingen te beproeven, en van den eenen trap van kennis tot de andere voort te vaeren , is geen minder Euangelifche Les, dan, om zo veel wy kunnen, vrede te houden met allen. — En dit betragten van de Waerheid in de Liefde, is de waere famenvoegïng van veele recht kristlyke gefieldheden. Wat zyn wy in het nabuurig Engeland aen de loflykfle inflellingen ten deezen aanzien niet verfchuldigd? Gelyk andere genootfchappen in ons Vaderland, zo flrekken ook de fliehting van den Heer j. stolp, en de aenleg van teylers Godgeleerd genoodfchap, onzer landaert tot geen gering fieraed. — Welke bearbeidde ftukken, ook in tegenoverflaende gevoelens, zyn ons uit dezen bron niet reets geworden ? — Meer zou het zyn dan men vergen of verwagten kan, te willen, fatonze denkwys, of ons vonnis met die der Beft'ierderen altoos zouden inflemmen.— 't Was myn oogmerk nu geheel niet, over de waer de, of het belangryke der taus voorgeflelde vraeg iets in 't midden te brengen. — De verkeerde indrukzels, zo als zy meenig oppervlakkig Oordeelaer daer tegen reeds als van vooren vergrammen , wilde ik alleen uit den weg ruimen. — Zo veel wilde  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 341 de ik flegts aenwyzen; dat allenthalven onbetaemlyk zy het denkbeeld, 't welk gy zo zeer fcheen te begunstigen , het denkbeeld naemlyk, als of alles hier toch eindelyk zou moeten nederkoomen, op eene wederzydfche verzwakking van malkanders bewyzen. —- Veel eer geloof ik, dat men 'er van te hoopen heeft, eene wezenlyke verflerking en bekragtiging dier onwrikbaere grond/Jagen, waer op ons geloov in deezen rusten moet, en waer aen het de verkondigde Leer des heils in het allerminst niet mangelt. — Gelyk in andere gevallen , zo blyv ik voor my ook wenfchen dat bekwaeme en kundige Mannen zig tot de opgegeven Vraeg wel zullen willen verledigen; — midsgaders, dat hunne Letter - vrugten zo wel, als de onpartydigheid der beoordeelaers deze Inftelling eere aendoen, en Godsdienstige Waerheid en Vryheid aldus daedelyk bevorderen moogen. 16 January 1794. P. Tt 3 BRIEV  344 °e kragt van het inwendig bewys door oude Kristen Schryvers zyn bygebragt, met de- zelvde bewoordingen, die wy nu nog vinden. . Het uitwendig bewys doet ons alzo, uit overgeblevene en verfamelde gedenkftukken van allerlyen aert, zo als deze gedenkftukken nu nog ginds en elders verfpreid zyn, als 't waere nederdalen tot de befluiten : dat "de voorhanden zynde boeken met genoeg- zaeme echtheid tot ons zyn gekoomen; dat de daer in verhaelde voorvallen dezelvde zuezenlykheid hebben, als duizend andere waereldfche gebeurtenisfen, die op gelyke wyze ten overvloede bevestigd zyn; — En dat dit alles aldus ons ten waerhorge verftrekke, om met zekerheid aen te neemen dat je sus waere wondere verricht hebbe; — dat hy gekruist, opgeftaen, ten hemel gevaeren, en met het volle karakter eens Godlyken Jfgezants zy bekleed geweest. Het imuendig hezuys daer en tegen fcheid zich meer af, van al dit oudheid-kundige; of is althans met eene zeer geringe maete daer van te vrede (7). — Het geboekte is nu meer het onderwerp van eigen beoordeeling, welke eigen beoordeeling tans in den ruimften zin werkzaem is. Men vergelykt hier óezaekea, zo wel als den fchryver meer onderling men gaet af op eene meer algemeene zvaereldkennis, — ook op die kennis van het menschlyk hart, welke eenen fmaek verwekt, waer in de geoeffende niet ligt zal mistasten; en die den oordeelkundigen van deze foort een verbazend onderfcheid doet bemerken , tusfchen den  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELÏE-LEER. 345 den Roman - fchryver, en den geenen, die alleen bedoelt, naekte en onopgefmukte waerheid over te leveren, Het fimplex figillum veri, het eenvoudige als een kenmerk der waerheid, doet hier geweldig veel af. — Hy gevolglyk, die inwendige bewyzen voor de waerheid des Kristlyken Godsdiensts zoekt, en ze u voordraegt, Hy zal u onderhouden over het mooglyke en zeer gepaste van wonderen, in zulke toeflanden als waer in je sus hier befchreven word. — Hy zal u toon en , hoe veel waerheids- liefde 'er by die fchryvers door veele vergelykingen uitblinke. — Hy zal u opmerkende maeken op het beminlyke, het God- vrugtige het Lydzaeme en Liefderyke; ook op het zeer grootmoedige en befchroomde in veele karakters.— Hy zal u erinneren de aentekeningen van eigen fouten en traegheden in de Apostelen. Hy zal u uit de redenen en gefprekken die gy lezen kunt, doen gevoelen, hoe wyd die fchryvers waeren van het dweep-zieke; wat al zonderlinge deftigheid en ongemaektheid alomme zichtbaer zy. -— Hy zal u aenwyzen het onmooglyke van bedrog het onbereikbaere van eenige aerdfche bedoeling met deeze prediking. — En hy zal eindlyk by dat alles ook niet vergeeten, breedvoerig te fpreeken over het uitmuntende en voortref felyke der in alles vervangene Leer. Ik zal tans niet aenroeren, hoe deze gemaekte verdeeling van uit- en inwendige bewyzen, over het ge- X x heel  34-6 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS heel zeer wei bruikbaer, en ter aenwyzing van fommige verfcheidenheden nuttig zelv zy — of fchoon men veele gevallen noemen kunne, waer in het twyffelachtig is, tot welke der beiden Clasfen van bewyzen eenige bedenking eigenlyk gebragt moete worden (8). Ik zal 'er ook niet op ftille flaen, hoe wy het in 't gemeene leeven nooit in het hoofd krygen, om ons met één dier wegen te vergenoegen, waer wy ons gewoonlyk van beide zo veel moogïyk bedienen, en hoe wy ons verheugen, wanneer wy deneenen weg, zo wel als den anderen op het zelvde einde van goedkeuring , of van verwerping bevinden uit te loopen (9). Ik zal eindlyk niet fpreeken, van het gemaklyke der eene onderzoeking boven de andere, noch ook trachten te bepaelen welke deezer beproevingen het hoogst te fchatten zy, en, ingevalle van voorkomende ftrydigheden den voorrang zou moeten verdienen (io). Ik wil u alleen doen opmerken, het Jlot myner befchryving, die ik u zo even van het inwendig bewys gegeven heb. — Ik wil uwe aendagt vestigen op die woorden: En hy zal eindelyk by dat alles ook niet vergeeten breedvoerig te fpreeken over het uitmuntende en voortrefflyke der in alles vervange Leer — dit vermaent u reeds van zelve, hoe alle overdenking nopens de geaertheid en ftrekking der Kristelyke Leer ('t zy als Gode  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 347* Gode betaemende 't zy als s'menfchen heil bevorderende) wel opgeflooten zy in het algeraeener denkbeeld, van inwendig bewys voor den Kristlyken Godsdienst, maer egter wel verre af zy, van dit inwendig bewys alleen uit te maeken, of het zelve volkomen daer te ftellen. — Tot dat inwendig bewys, algemeen dus geheeten, behooren nog veele andere zaeken; hier boven reeds eeniger maete omfchreven doch welke nu niet aengeroerd behoeven te worden. — En ik heb dit alleen willen aenflippen, op dat gy onderfcheidenlyk zoud bemerken hoe het nu gevraegde zich alleen bepaele, tot een enkel byzonder deel, — tot eene afzonderlyke Sectie der inwendige bewyzen, die het Godlyke der Kristlyke openbaering ftaeven kunnen. — Den herkomst dezer affcheiding in het tegenwoordig geval; den grond, waer op rust het zo bepaelde der Vraeg, met betrekking alleen tot de gefteldheid der Leer, moet ik nu nog wat opzetlyker verklaeren. In alle takken van Studie, is de Historie van eenige wetenfchap, geheel iets anders, dan de zuetenfchap zelve; en deze twee laeten zich zekerlyk doorgaens fchier geheel en volftrektlyk, van één fcheiden. — Kan iemand niet een volmaakt Astronomist of Geneesheer zyn, verftaende al het nodige, tot de vereischte berekeningen en waerneemingen, of tot de dienstigfte geneeswyze, en echter zeer onkundig zyn in het gefchiedhmdig vak, raekende de trappen van vordering in de onderfcheiden Eeuwen; de naemen en den leefXx 2 tyd  348 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS tyd der Mannen, die zieh door deze en die uitvinding beroemd gemaekt hebben? Wel nu vale iets foortgelyks dan wel te loochenen, wegens het on» derwys voorkoomende in het Euangelium? — Die overgeleverde berichten ftellen ons wel voor oogen een verhael van gebeurde zaeken? — maar behelzen zy ook onder dat alles niet te gelyk, eene aenkondiging van TVaerheden, een vertoon van Leer 9 van plichten, en van drangredenen, welke te zaemen uitmaeken, dat heerlyke en fchoone, om 't welk den Menfchen in alle volgende tyden mede te deelen, al het overige gefchiedde ? Is dit niet als de kern en het pit der zaeken; dat voornaeme, waertoe ook de wonderen als ondergefehikte middelen dienen moesten ? Men verbeelde zich dan, dat iemand deze begeerde affcheiding, 't zy ten vollen, 't zy zo na mooglyk, naer zyn believen werkftellig gemaekt hebbe. — Men verbeelde zich, dat iemand in zyn Nieuw Testament, al het overige 't welk hy meent tot dit ftuk der blyvende Leer niet te behooren, onleesbaar gemaekt jhebbe (n),. en dat hy zich hier mede alleen, buiten eenige anderebedenking , 't zy van Waereld kennis, of van eigen redeneering, wille bezig, houden, — of liever, men verbeelde zich, dat zulk een dus onderfield Exemplaer van déEvangelifche Schriften, als een behouden overblyfzel uit een gezonken fcheeps wrak, in handen vervalle van zekere fchrandere, en zeer gezond redeneerende Eilanders, van onheugbre tyden van de. ove-  VOOR DE GÓDDELYKIIEÏD DÉR ÊÜANGËLIE-LEER. 349' overige Waereld afgefcheiden, en derhalven levende in dien zelvden toeftand, als of alle gefehriften der oudheid, alle gedagtenisfen der vroegere Eeuwen, die op het vaste Land bekend zyn gebleeven, voor hun verhoren, en als in de nietigheid verzonken waeren. En die verbeelding onderfteld zynde, (12) zo zal dan het gevraegde baerblyklyk hier in beftaen: Het enkel nadenken en bekooken van dit aldus bekende, — het fïaeren op dit verhevene en groote, zo als het uit eigen aert Gode betaemt, en den Mensch tot alle geluk gedyen moet, is dit alleen genoegzaem en voldoende ter overtuiging? dat is — Ligt daer in wettige grond ter redeneering die proev kan houden; ook ter overreding van anderen , en wel verdedigbaar tegen de beftryders ten einde daer uit afteleiden, deze gevolgen: „ Die Leer is ongetzvyfeld Godlyk.' „ zy draegt het eigen fiempel, dat het geen mensch„ lyke uitvinding wezen kanl -m. Het werk maekc „ den oorfprong openbaer 1 Alles verzekert ons „ dus, dat 'er van Gods wege een woord der Zalig„ heid gefprooken zy tot de menfchen, 't geen wy „ ook voor ons richtfnoer moeten aenneemen, - 't ,, geen wy even gewis voor een Voorfchrift Gods moe„ ten houden, als vernaemen wy met eigen oogen, „ dat eene zichtbaere hand uit den Hemel ons met „ dien fchat verrykte. — 'Er heeft alzo zekerlyk ie„ mand geleefd, die door het aenkondigen van de„ ze gadelooze Wysheid, zich betoonde, door buiXx 3 „ ten-  35P DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ tengewoonen invloed of toefprsek bezield te zyn ge„ geweest, en die van daer als een waerachtig Afge„ zant des Allerhoogften moet erkend worden (13)." Ik gae tans met ftilzwygen voorby u iets te melden aengaende de aènleidende oorzaeken, waer door deze ftoffe gewigtig en een onderwerp des zo be- paelden onderzoeks geworden zy. Ook onthoud ik my van alle uitweiding over de algemeene karakters der zulken, die of tot het ontkennen en beftryden overhellen,, of die hier gewoonlyk de ftellig verzekerende zyde omhelzen. — Hier zou ik uw eigen oordeel maer mede voor inneëmen, en het is voor den waerheid-zoeker altoos best van zulke bykoomende bedenkingen geheel ontflagen te blyven. — Gy hebt meen ik nu het nodige ter uwer onderrichting. Hoe meer gy de hoofdzaek by u zeiven overlegt, hoe meer gy in flaet zult weezen alles na te denken, ten tyde wanneer de uitkomende Verhandelingen u in dezen verder zullen kunnen verzadigen. 20 February 1794. P. BRIE V  voor de" goddelykheid der euancelie-leer. 351 BRIEV III. Het gaet my met u, gelyk het veeltyds den Wan» delaer gaet, die op den weg een medenréiziger ontmoet, zich met denzelven tot tydkorting in gefprek inlaet, en onder dit woord en wisfelen veel verder word vervoerd, dan zyn eerfte oogmerk was, of zyn pad hem henen leide. — Dit gezellige der verkeering, hoe behaeglyk, kan echter lastig worden, en men kan moeite vinden, om 'er zich van te ontflaen, zonder onbeleefd te worden. — Aldus fleept uw aenzoek my verder, dan waer toe myn uitzicht aenvanglyk ftrekte. — Na uw voorig verzoek voldaen te hebben, begeert gy nu van onze vriendfchap dat ik my, over het onderwerp, tans nader tot uwe kennis gebragt, verder verklaere, en u myn gevoelen des zuege geenszins onttrekke.—— De bekwaemheid die gy my in dezen toefchryvt, zal ik noch betwisten, noch ze my in de door u verzekerde maete toe-eigenen 5 Ontvang hier nevens dat geen, waer toe uw vraegen wel de naeste aenleiding heeft gegeven. De vrugt van eenige ledige uuren , van myn gewoon beroep hier toe afgezonderd. Het is een uitmuntende aenmerking van den grooten bonnet (14). „De meeste fchryvers, die ikgele- „ zen  352 de kragt van het inwendig bewys „ zen heb, en ik las 'er velen, fchynen my toe twee „ wezenlyke gebreken te hebben. Zy fpreeken „ geduurig van onlochenbaere klaerblyklykheid, en van „ Betoog (Evidence et Demonftration) En zy vaeren „ ieder oogenblik uit tegen zulken , die zy Deïsten „ of ongeloovigen noemen. — Het zou beter zyn, minder te belooven, Men zou meer vertrou* „ wen vinden en het zelve mëer verdienen. Ik „ heb meer gefprooken van geloovbaerheid', aenneem„ lykheid en waerfchynlykheid'; (de vraisemblances et „ de Probabilités) — Het zyn de ongeloovigen die „ men wil verlichten en overreeden; —— Waerom dan „ tegen hen uitgevaeren? Waerom begonnen, met hen van ons af keer ig te maeken? Ontzien „ zy de Kristenen niet, dit is voor de Kristenen geene „ reden, om dit gedrag altoos na te volgen. Een „ ander gebrek, 't geen ik heb opgemerkt in byna alle „ Schryvers, die ik las en beflrudeerde, is, dat zy in „ hunne redeneeringen te zvydloopig en te omfagtig „ zyn. Die uitbreiding verzwakt, en men fielt 'er „ zicR door bloot aen tegenwerpingen. — Door de be» „ geerte om te veel te bewyzen, vermengt men fom„ tyds zeer gegronde bewyzen met kleine reflexien, „ die geheel te onpas koomen, tot de zaek niet behoo- „ ren, en het werk verzwakken ftroo en ftoppe- „ len voegen niet by den opbouw van eenen marmeren „ tempel, toegewyd aen de waerheid." ■ Dit laetfle vermeet ik my niet. Schoon bonnet zelv mis- fchien,  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 353 fchien, naer zyn gegeven regel, ook niet met de uiterfie ftrengheid beoordeeld moete worden , hoe gaerne wensehte ik evenwel, zyne ganfche aenwyzing fteeds te nutte te maeken! Ik merk dan voor eerst aen , dat zekerlyk de Man, die het voorheen befchreven bewys beloovt, iederen Kristen aenvanglyk, uitnemend welkoom fchynt te moeten weezen en het vroegtydig verdenken van finkfcbe oogmerken hier alzo geheel niet te pasfe koomt. — Waerom zouden wy ons niet verheugen, een vroeger fteunfel, 't geen men toch altoos als een bykoomende en onontbeerlyke onderfchraeging aenzag, derwyze bekragtigd te vinden, dat het ganfche gebouw 'er nu veilig op zoude mogen rusten, en onbeweeglyk ftaende zou blyven al waere het ook dat alle andere ftutten nu eensklaps weg vielen ? Eene tweede aenmerking is deze, dat de befchouwingen over de innerlyke geaertheid, over het Godebetaemende, en heilbewerkende der Kristlyke Leer, by alle rechtfchapene beoordeelaers en belyders van het Kristendom, altoos in booge waerde zyn gehouden; — dat zy ze noodig geoordeeld hebben, om wel degelyk gevoegd te worden, by de uitwendige bewyzen zo wel, als by het onderzoek, nopens de innerlyke bejlaenbaerheid der Historie met zich zelve alle waerdige predikers van het Euangelium maeken 'er dus fteeds een heilzaem gebruik van; en zy koomen als èenpae- rig overeen in deze 'uitfpraek: By aldien de Wysheid Y y zei-  354 dë kragt van iiet inwendig bewys zelve Zich verwaerdigd heeft deeze Waereld te bezoeken, ter verlichting der ftervelingen, dan zeker moet elk, in diè voordragt onuitwischbaere merktekenen ontdekken, van die aenbidlyke Wysheid (15). . Zo mag het dan hier wel voor uit vastftaen, en als van beide zyden toegeftemd worden, dat de bedenkingen wegens den eigenlyken inhoud der kristlyke openbaering, het bewys wegens deszelvs Godlykheid, brengen kunnen tot eene hooge mate van waerfchynlykheid, Myne derde aenmerking koomt hier op uit. — Het voorgewende bewys , 't geen te onderfoeken ftaet, fchynt na den aert der zaeken, niet wel vatbaer, voor eene vaste en beftendige gedaente. En het zou daerom onedelmoedig zyn, dit van de zulk en, die zeggen dat zy ons dit bewys leveren zullen, voor af te vergen, of hunnentwege ongunstige vermoedens ter dezer oorzaeke aen-te kweeken. Elk dier Kristen Leeraeren'toch, waer van ik zoaenftonds melding maekte, en die dit inwendig bewys met het uiterlyke verbinden, elk van deze, zeg ik, is gewoon, over het betaemende en nuttige der Kristlyke Leer te fpreeken, al naer maetc van zyne eigen zeer onderfcheidene begrippen, tragtende elk hier, deze bedenkingen ten fterkften op zyn meest geliefd Leerftelfel toetepasfen. — De leerling van lutiier, van socinus en de geftrengfte calvinist, hoe behandelen zy ieder hier het ftuk op zyne wyze? hoe ziet een ieder zyne begrippen aen, en voor het waere des Kristen- doms  VOOR. DE GODDELYKHEID DER. EUANCELIE-LEER. 355 doms, en als tevens met de verhevënfle eigenfchappen van God, en het waerlyk gerustftellende en zaligende voor den mensch, ten meesten overeenkomt- tigP Hoe blyven zy. fteeds hier by, ook dan, wanneer zy het ééns zyn, dat deze redeneerkundige befpiegelingen.ff/V/ toereikende zyn, om alles aftedoen, maer dat dezelve het fteunzel des uitwendigen bewys noodzaeklyk behoeven? Men legge daerom ook hier zekere opgemerkte oneenpaerigheid niet als mis* daed te last aen hun, die men hier misfchien reeds van vroeg af als zyne tegenftrevers befchouwt. Daer toch aen de tegenoverfraende zyde, het zelvde gebrek niet minder heerscht, zou men in. dezen blyk-baer zyne eigen naektheid verraeden. Zeg niet dat met alle deze vergunningen nu zekerIyk het ganfche gefchil wel in een louteren Woorden* Jlryd verandere. Zo gy met uwe gedagten flegts over eenige andere onderwerpen , waer mede gy overvloedig bekend zyt, gelieft uit te weiden, en daer omtrent naer behooren met u zeiven raedpleegt, houd ik my verzekerd, dat gy anders over het ftuk zult vonnitfen (16). Teylers genootfchap heeft niet raedzaem geoordeeld, één of meer Schryvers, als by uitftek, te noemen, welke het opgav als zulken, die het nu bedoelde met de meeste of met eenige volledige kragt hadden voorgedragen, en daer in boven anderen geflaegd wae- ren. Hier uit valt wel geen befluit te trekken tot Yy 2 de  356 ■ DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS de eigen overtuiging des genootfchaps, dat allen die hét ondernaemen daer in zeer te kort fchooten. — Vermits ik voor my nochtans u ook niemand weet aentewyzen, die hier overhandelende eene draeglyke fehynbaerheid aen den dag gelegd heeft, of die doorgaens eene hartlyke oprechtheiden hejlaenhaerheid met zich zeiven liet blyken, — zo blyvt 'er alhier bykans niets over, dan om alles, wat hier toe betreklyk is, van ginds en elders hy een te zoeken. Met dezen opgehoopten voorraed evenwel vermoed ik, zoud gy nu by het algemeen overzien nog niet zeer gediend weezen. — Ge* loov echter niet te haestig, dat hier een enkele fchim te bevegten zy. In eenen volgenden brie.v, zal ik u hier over misfchien nader onderhouden. Al waaren alle voorige proeven, wegens dit bewys onvoldoende , zult gy misfchien zeggen ; dan is en blyvt het toch altoos eene geweldige vreemdigheid, het onmoogelyke en onvoldoende van zulk een bewvs- grond zelve te bepaelen. Want 't geen nog met gedaen is kan koomen 1 en wie zal uitfpraek doen, over dingen die nog te ontdekken zyn? Ei lieve myn Vriend! in hoe veele gevallen is dit niet voor ons wei zeer moogelyk? Hoe dikwerv bevinden wy 'er ons volkoomen toe inftaet? Dit te doen, meen ik dat ook in het tegenwoordig geval gefchieden kan. — Wel aen ! alles zy voor ons nog enkel als een herfchenfchim: Tooyen kleeden wy deeze dan zo fraey op, als onze . verbeelding eenigzins toelaet; maer tekenen en toet- fen  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 357 fen wy dan intusfchen de perken, binnen welke ook het altervolmaekfte dat zich hier denken laet, uit den aert der zaek zelve, noodwendig moet beflooten blyven. Gae met uwe gedagten nog eens te rug naer de onderftelling die ik in myn voorigen briev maekte, — tot den Man, die alles onleesbaer had gemaekt, wat hy meende in het N. Testament niet te behooren tot de leer, Deze Man , zal of hebben overgehouden zulke waerheden en zedelesfen , die door het enkele Licht der Natuur in grooten maete kenbaer waeren, die ten minften door elk, die de gezonde en opgeklaerde reden zich ter richtfnoer ftclt, erkend moet worden;— of, hy zal ,ook nog hebben laeten ftaen, andere Leeringen, by voorb. de verhoogde Jefus is met uitmuntende magt bekleed. — Hy oefent dezelve aenboudend. —: Hy zal eenmael de Rechter zyn van levenden en dooden enz. of ook zulke en dergelyke pligten ; wy moeten Jefus in den geest vereeren; zynen naem belyden; ■ zyne gedagtenis door uiterlykheeden in ft and houden enz. Leeringen en pligten allen, die van de voorigen in hoedanigheid merkelyk verfchillen. — Hoe die man het hier ookneeme,uit't^ of"* tander toch, of uit beiden tevens (waer in wy hier geene keus te doen hebben, om niet van ons ftuk af tedwaelen) wil hyons betoogen; of dat dit alles zeker in 't gemeen, van Godlyke toefpraek afkomftig zy; of bepaeldelyk, dat Jefus, en de door hem gevolmagtigde Apostelen voor hemelfche Zendelingen te houden zyn. -— Yy 3 Edoch  353 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS Edoch verbeeld u, dat iemand ons hier alles vertoo- ne, wat 'er over het fchoone der Evangelifche pligten ooit gezegd is, of te zeggen valt; Verbeeld u, dat hy onzen geest verru^ke, met de denkbeelden, wegens het groote ejft heerlyke Gods, en de welftandige bedoelingen, om den mensch tot eenen onbegrensden gelukftaet optevoereh; verbeeld u, dat hy het verrukkendst tooneel fchildere van alle zaligheden, uit de kristlyke gefteldheden voort vloeyende, als dienstig om onze Natuur eeuzvig te volmaeken; — of ftelt u te vooren, dat hy ons nog meer heiligende bespiegelingen aenbiede, dat hy ons alle liefde Gods in het groote heihverk in Jefus openlegge, in de onderftelling dat deze waerlyk gezonden is, op dat eeniglyk die in hem geloovt niet verderve, maer het eeuwige Leven hebbe; ■ Hy zoeke ons alzo, naer zyne bevatting te overreeden , wegens het eenftemmige met reden en geweeten, dat berouw en beterfchap de eenige middelen kunnen zyn, of niet kunnen zyn, om deel te verwerven aan eenige goederen , zo zeer verheven boven alles, waer op de volmaekfte deugd aenfpraek heeft; — Hy zy breedvoerig om naer zyn gevoelen, redeneerkundig te bewyzen dat 'er, ter wegneeming van de gevolgen der zonde, meer behoorde te gefchieden, dan de mensch ooit in ftaat was aentebieden, zo Gods heiligheid en goedheid niet in onverfchilligheid zou ontaerten; Hy weide ge- volglyk uit over eenen Middelaer, het zy als nodig, het zy als voegzaem, en eene gefchikte proeve, der ont- fer-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 359 ferming, der wysheid, en verzoenbaerheid van den Vader zelve — en hy brenge dit eindlyk, hoe ook door hem begreepen, alles t'huis, tot het hooggefchikte inde Godheid, om Jefus,het kruis verdraegen hebbende, als ter belooning der fchitterenfte Godsvrugt ten Koning en Rechter te verhoogen. Maer nu terwyl wy dit alles hebben aengehoord, of 'er ons van overtuigd houden, wat toch zal dan al het bygebragte door dezen redenaer, geeven of opleveren kunnen, zo lange wy ons beiden onbedrieglyk vasthouden , aen de te voor en gemaekte Affpraek — de affpraek, dat van buiten ingeroepene Waereldkennis, van tegenwoordige of vroegere daegen, nu gehéél en volftrekt zou geftooten blyven, buiten onze redeneering —■ de affpraek, dat alles op den eenigen /pil, van redenkundig betoog draaijen zou; en wy ons daer buiten met geene historifche daed-zaeken bemoeijen zouden zo lang de onderftelde redenaer dit beginzel niet onoprechtlyk ontduiken wil, blyft al zyn gezegde, ten opzichte des befluits , enkel als los zand 't welk niet te zamen kleevt. Hy brengt het niet verder, dan tot hier toe; jaa! het voorgedragene is goed. Alles vertoont zich als Gode betaemende en heilbew erken de, • 't geen wy voor af wel zouden hebben willen toe- ftaen. Even gelyk wy niet willen loochenen het Godebetaemende en heilhewerkende van veele zaeken, die evenwel niet daedelyk gebeuren —- het Godebetaemende en heilhewerkende, by voorbeeld, dat alle afgo- di-  36b DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS difche volken, met het licht des Kristendoms, of met eene opgehelderde kennis van het Licht der natuur reeds van over lang befcheenen waeren, zo dat de afgoderyen en woestheden, in zo veele deelen van Afia, vmAfrica, van Amerika nog te vinden, ganfchelyk vernietigd Werden! — op grond van enkele redeneering, buiten ondervinding, wat toch zullen wy hier, in het een zo wel als het andere geval, ter bepaeling van 't geen waerlyk plaets grypt, geholpen kunnen worden? — Het Euangelium of de Kristlyke Godsdienst, 't is waer, is "er nu, en dezelve zy in alles zodanig, gelyk de man ze befchreeven heeft; Maer hoe zal hy toonen, dat het geene menschlyke uitvinding zy, zonder my naer de Historie te verzenden. — Ik moet toch nu onkundig gefteld worden, zo wel van de tegenwoordige vorderingen der menfchen in kennis, als van de bekwaemheden of onbekwaemheden der vroegere Wysgeeren. Zy die deeze dingen voortbragten — waeren het ongeletter den? of waeren zy misfchien wel, in vergelyking onzer tegenwoordige gefteldheid , newtons en eulers? — Buiten gefchiedkunde immers, blyft het een onoplosfelyk raedfel, iets waer naer men in den blinden tast, of de menschlyke kunde ftaeg aanwasjle, dan of zy met fchreeuwende fprongen misfchien ryze of daele; of ook wel, van vroeg af, en door alle tyden heen deerlyk verachtere. — Hoe, en van waer, zal het blyken, dat alles niet eene by eenvoeging oï compilatie zy, die als het werk van eenige eeuwen te bezichtigen valt? —  VOOR- DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 3&"I valt? .— Ziet daer dan, hoe de grenzen der uiterfte mooglykheid, hier zo volkoomen beperkt zyn, dat 'er wel geen twyffeling daer omtrend kan overblyven. Hoe klaerer eenige zaek in zich zelve is, des te minder omflagtig word altoos het negative of ontkennende ■yeWys,— over hoe minder fchyven het dan noodwendig alzins loopen moet. — Men rekent het doorgaens de post te zyn des geenen, die ftellig iets verzekert, dat hy van zynen kant, zyne bewyzen, daer voor aen den dag brenge. Dat de gronden der waterweeg- kunde, tot welke volkoomenheid ook gebragt, nimmer genoegzaem zullen zyn, om 'er de Theorie des Lichts uit te verklaeren, is vry duidlyk en 'er behoeft niet veel over geredeneerd te worden. — De voorgeftelde zaeken zyn zo Heterogeen; dat is zy verfchillen zo geweldig in aert, zy hebben zo weinig onderlinge overeenkomst dat als uit de natuur dier onderworpen zelve het een het andere nimmer raeken; noch ook, met de uiterfte vordering, zy eenige neiging tot malkanderen erlangen kunnen; even gelyk twee paralelle b Lynen, fchoon verlengd in het oneindige, haere evenwydigheid nooit verliezen kunnen.— U heugt zekerlyk nog wel iets van de Meetkunde. Het beroemd voorftel; dat in eenen recht hoekigen driehoek, het vierkant op de fchuine zyde, gelyk is, aan de fom der beide vierkanten op de andere zyden, draegt aldaer den naem, van. het Pythagorisch voorftel, of bet Theorema Pythagoricujn. — Maer wie zou Zz den  3<52 DÉ KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS den man niet uitlachen, die beweeren wilde, uit deze waerheid en betoogbaerheid van 't zelve, daer toe te befluiten: dat dit aen dien Wysgeer door Godlyke mededeling zvas kenbaer gezvorden ? — of die enkel daer uit, het gevolg wilde trekken, dat zekerlyk, Pythagoras het op Godlyken last befchreeven, en nagelaten had ? De eenvoudigfte daglooner zou 'er misfchien naer waerheid op antwoorden , dat het ftrikt betoogbaere in dezen, alleen bewys genoeg waere , dat alle buitengewoone mededeeling vol/lagen overtollig zou geweest zyn, en dat, zo dit al niet door ging, dan nog de famenhang, tusfchen het eerfte; het is waer, en het befluit, derhalven is het Godlyk; ganschlyk agter weege bleev. 'Er moeten toch in alle argument of bewys zekere prctmisfen of voorafgaende ftellingen zyn, uit wier vergelyking met malkander, het gevolg is op te maeken.— Maer nu, uit de voor af aengenoomen, bewezen, of ten grondflag gelegd zynde goedheid, Go debet aemlykheid of heikaemhcid der Kristlyke Leer, wat kan 'er uit volgen, zo lang men alle intermediaire denkbeelden buiten fluit'? Niets in 't minfte 1 de Voorftanders van het enkel inwendig bewys, als voldoende zoeken daerom doorgaens alles te famen te knoopen, — door onverhoeds, veel in 't gemeen, en in \ zvilde te fpreken, van den ftaet der menschlyke kennis, als altoos biykbaer onbequaem, tot die uitvinding. —— En wel weetende, hoe -zeer dit van het  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. $6$ beloofde plan afzvyken, ja hen tot het historisch geloov der wonderen zou moeten brengen, ontduiken zy hier doorgaens deze laetfte nafporing; > des niet te- genftaende hebben zy evenwel den mond fteeds vol van algemeenheden, dat het menschlyk verftand nooit zo ver reiken kon;dat Jefus en de Apostelen tot de laegfie fianden in de zuaereld behoorden, enz. Zonder dit onoprechte thans verder aentewyzen, of 'er op ftil te ftaen, hoe naer de verfchillende bedoelingen in dezen ftryd, de Heidenfche Wysgeeren nu eens, als niets goeds hebbende, dan weer' als zulken zuien niets ontbrak te vooren koomen; — zonder zeg ik hier op ftil te ftaen, merk ik tans alleen aen, dat zulke algemeenheden wegens de menschlyke kennis zeer weinig baeten, en niets afdoen, om 'er de gewigtigfte befluiten , zuegens godlyken oorfprong en herkomst op te bouwen. — Al kon men ook bewyzen, dat voor de tyden van Pythagoras, nooit eenig mensch iets geweeten had van het wiskunstig denkbeeld eens driehoeks; —• of, dat over de eigenfchappen dezer figuur nog nooit iets was opgekoomen in menfchen herfenen; — Zou hier door het bewys : dat het Pythagorisch Foorfiel eene Godlyke openbaering was, iets gewinnen kunnen? Zou het 'er vollediger , of aennèemlyker door worden?— Daedzaeken of Stukken die de ondervinding betreffen; en enkel Theoretifche befchouwingen blyven dus altoos verbazend van een verwyderd, zo lang zy niet beide, door eene hehoorlyke famenvoeging, in nade- Zz 2 ring  3Ö4 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWVS rnffg gebragt, worden, om alzo eenpaerig tot het veel vuldig nuttige, 't geen 'er dan uit voortvloeit mede te werken. Het is daerom te recht gezegd, dat zy, die in dezen veel al op ftoute verzekeringen pocchen, veel gelykenis hebben, met den Onkundigen Indïaen, die ep eenen vasten toon zich zeiven overreed, en het anderen als ontwyfelbaer opdringt, dat het voorzeg-, gen eener Zon eclips, gewislyk, het werk van Godlyke openbaering zyn moet, vermits het wel vast ftaet, dat het zelve oneindig gaet, hoven het bereik aller menschlyke kennis, die ooit tot hem kwam — ook verfcheidene Mahomedaenen,. gronden zich op eenefoortgelyke redeneering. — De Koran erkennen zy ge- ■ meenlyk, is gefchreven, met de alleruiterfte fraeiheid van ftyl, — en zuiverheid van tael. In de ver- hevenfte en befchaeffte Dialect, is dezelve de fan- éaert van het echt Arabisch, en hoe zonneklaer volgt hier uit, dat, gelyk zy zeggen, noch menfchen v noch Engelen , dezelve kunnen gefchreven hebben ? dat is, dat hy ontegenzeglyk van God zelve afkomftig is? Zie daer de kragt van het bewys waer over wy handelen te Mee ca ! En op Otaheite en Nieuw Zeeland, zou men 'er misfchien even goed meede ftaende houden, dat, vermits het menschlyk verftand hier toch niet geringer of zwakker is dan elders; en de meetkunde voor hun, en hunne Vaderen altoos de grootjle ver- bor-  Voor de goddelykheid der euangelie-leer. 365 hor genheid geweest was, gevolglyk newton en la caille zekerlyk Wis- en Sterrekundigen geweest moeten zyn, op Godlyk geleide. Lichtelyk zult gy my toeftaan, dat by fommige Schryvers over den Godsdienst, het ernfiige, het belangryke, en het eigen gemoedelyke, veel ffcerker doorfchyne, dan by anderen. — Van dezen kant nu ook, mag men meen ik (zonder kwaed vermoeden te zaeijen tegen de anders denkenden) wel verzekeren, dat de kundig/te) de ervaerenfte, en den Kristlyken Godsdienst, het hoogst fchattende Godgeleerden, in deezen my eenpaerig loochenen, het voldoende van dit enkel inwendig bewys, afgezonderd van uitwendige gebeurtenisfen; dringende zy daerom ten allerfterkften aen, op het hier noodige verhand met het onderzoek, nopens dat geen, 't welk daedlyk kan getoond worden gefchied te zyn. — Dit zo gy wilt is een beroep op gezag; maer een gezag, 't geen vry wat gelden mag, wanneer het eigen oordeel 'er zich mede vereenigd. In de bygevoegde aentekeningen zult gy dit breedvoeriger lezen kunnen (17). Sommigen hebben gewild en gezegd, dat het afgefcheiden inwendig bewys, uit de enkele Leer, gemaklyker was, voor de groote menigte. — Hier zeggen zy kan alle geleerdheid geheel ontbeerd worden. — Hier is een beroep op eens ieders inwendig gevoel! — Gy weet wat ik u voor reeds hier over, wanneer alles rechtmaetig aengewend word , gefchreven heb. — Maer Zz 3 zy  §66 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS zy die alles hier zo beperken willen als veelen doen, flaen zy ook hier in den bal niet geweldig mis ? — Het waere van den Kristen Godsdienst vind elk vroom gemoed wel vry fchielyk in de Euangelifche Schriften. — Die Leer echter meer in de byzonderheden te bepaelen, zo dat men daer van als een volledig en geheel ongebrekkig flelzel levere, en hier aen, buiten alle andere bedenking, het geheel kunne toetzen; dit voorwaer weet ik niet, waerom men het als zo uitermaete gemaklyk gelieve optegeeven ? — Zou men hier meer dan elders kennis der grondtaele, of verzekering van de echtheid van de H. Schrift misfen kunnen ? Zou kennis van zeden, vooroordeelen en denkwyze der toegefprookenen, hier van afgefcheiden kunne worden ? — Wie weet nier, hoe met agterlating of buitenfluiting van deze kundigheden, ook de Leer van Jefus dikwerv als ongerymd vertoond zy ? — Die eigene Leer van Jefus zo te onderkennen en aftefcheiden van alle byhangzeis, als het hier genomen word, dit voorwaer, zie ik niet, hoe het minder bezwaerlyk zou wezen, dan een behoorlyk nagaen der oude gefchiedenisfen. — Hoe zal men het hier inzonderheid maeken , indien naer het gevoelen van fommigen , de Heere Jefus , de dwaelingen zelv der menigte op genomen hebbe, in die verbaezende ruimte, dat 'er wederom een andere regel nodig zy, om te weeten, of wy eenig gezegde hebben optevatten in goeden ernst, en als de uitfpraek des Leeraers, dan of het enkel een verftandig en voor- zich-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 36/ zich tig fchikken zy geweest, naer die kinderen in het verftand, welke hy geduurig rondsom zich had? — Wat my belangt, ik meen van de hoofdzaek, die te beredeneeren viel, genoeg gezegd te hebben, om op dien gelegden grond', het bewys in qusestie, zo als het aen zich zelve gelaeten, en van andere bedenkingen afgefcheiden is, voor ganschlyk onvoldoende en ongenoegzaem te verklaeren. Ter flot voeg ik 'er noch by eenige weinige Vrae- gen. Zou men van alle voorftanders des inwendl- gen bewys, die het zelve als zeer volleedig en allerkragtigst aenzien, Zou men van alle deze, zeg ik, indien zy tevens het hart behoorlyk geplaetst, en wezenlyk gevoel hadden, van het groote en belangryke hunnes befluits, niet natuurlyk moeten verwagten, dat zy ook daer na, als van zelve tot de gefchiedenis wederkeeren, en dezelve geenzins ligt zullen achten? Gelooven zy dat God zich aen de Menfchen heeft geopenbaerd, en ftraelt hun dit ten duiddykften in de oogen, van wege eene Leer, die alles wenschlyks vertoont om 'er haeren hemelfchen oorfprong aen te bemerken; — wat toch zou men zeggen is eigenaertiger, dan dat 'er te gelyk, de vuurigfie weetlust zy, om te ontdekken, hoe die openbaeringen gefchonken zyn? — Daeglyks zien wy in de natuur zo veel wonders, dat ons opgetoogen maeken kan. — En zouden 'er dan hier ook geene wondere beftellingen te wagten zyn F — Zou 'er niets ongemeens  36*8 de kragt van het inwendig bewys meens hebben plaets gegrepen, by een werk zo ontzettende, afdaelende van den Vader der Lichten? — Dit onderzoek uit den zin te zetten, en 'er weinig mee op te hebben, waere zekerlyk inconfequent, boven alle verbeelding! — De volmaakiten in kennis, agten doorgaens, in alle andere wetenfchappen, ook het historisch gedeelte, ongemeen hoog, en by uitftek nuttig — zy vinden 'er eene byzondere zuellust in — en zy keeren gemeenlyk daer toe als van zelve te rug; ook wanneer zy den overigen loop reeds meenden afgelegd te hebben (18). Wat hier gemeenlyk gefchiede door hen die het bewys uit de verhevenheid der Kristlyke Leer alleen, buitenfpoorig roemen, laet ik tans geheel aen zyne plaets.—Maer, wie die het Kristlyke in de daed hoogfcbat, fcheidt zich gaerne -af, van die ftichtende, en het gemoed allezins tot God leidende bepeinfingen, waer toe het befpiegelen der zvonderdadige zuerken van Jefus en de Apostelen zo geduurig aenleiding geevt? - Gefamentlyk verwonderden wy ons daer over te meermaelen; en wat uitmuntends hier omtrent al by veelen, byzonderlyk by bonnet, trembley en anderen te vinden zy, heb ik u, gelyk gy weet, een en anderwerv in onze mondelinge gefprekken aengeweezen. 13 Maart 1794» P» BRIEV  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 30*9 i BRIE V IV. In mynen voorigen waerfchuwde ik u niet te waenen dat hier een enkele herfchenfchim bevogten werd; welke waen ik vreesde dat u bevangen mogt, om dat er in de voorgeftelde vraeg geene fchryvers genoemd worden , die het geftelde inwendig bewys , als genoegzaem en alleen voldoende hadden aengevoerd-, en om dat voorts zulke aucteuren, aen u onbekend waeren — ook beloovde ik, hier over misfchien in een volgenden natter te zullen handelen.— Om u in die verwachting niet te leur te ftellen, wil ik tans, myn ten halven ten minften gegeeven zuoord geftand doen, en u met dat geen, 't welk zekerlyk tot het tegenwoordig voorftel aanleiding gaf, wat uitvoeriger bekend maeken; niet twyffelende, of het vroeger gefchrevene zal ook daer uit, op meenigerlye wyze kragt erlangen. Weet idan, dat die gewaegde ftelling , als of de raifonnabele Kristen, op dit inwendig bewys, uit de voortreflykheid der Leer alleen , alle zyne aendagt vestigen moest, als of dit alles ten vollen afdoe, en hy met niets meer zich voorders te bemoeyen hebbe; — dat die gewaegde ftelling, zeg ik, zich alomme verfpreid bevinde, in eene meenigte van gefchriften, welke als losfe /lukken in veeier handen kooAaa men  370 'de kragt van het inwendig bewys men • — En zy word daer in veeltyds als eene waerheid ter nedergefteld, welke naeuwlyks eenig bewys beboevt; waer over de fchryver het als niet noodig rekent, zich uit te laeten. -■— Qok heeft de Lezer weinig reden, om daer over uitweiding te verwagten; als wordende fchier ongemerkt ingelascht, in verhaelen , in befchryvingen, of vertellingen, welke toch niet opzetlyk en bepaeldelyk, over den Godsdienst handelen. — Door het napraeten des eenen van den anderen, is het by zekere fchryvers , die met het geestige en vernuftige boven al zoeken te pryken, als de Mode geworden, om in dien eens aengenoomen toon, wonderlyk eensgezind te zyn, — even als hadden zy het opzet, om langs dezen weg van meer dan eene zyde, den fmaek te vormen; en die dikwyls herhaelde bevestigingen (die gy aldaer nooit naer eisch beproevd vind), voor onfeilbaere beflbfmgen te doen doorgaen. — Dit alles by een te raepen , zou u en my verdrieten Ik wil my daer- ©m liever bepaelen tot die geenen, welke zich hierover meer onderfcheiden en opzetlyk geuit hebben. En ik wil over dezen daerom des te uitvoeriger handelen, om dat in het Neder duit sch, daer van, zo iets, altans zeer weinig bekend is (19). Ik mag dan in de eerfte plaets niet voorby, u bekend te maeken met iviatthew tindal, zo om dat hy toch den Kristen vertoonen wilde, als om dat hy zulk een geiueldig kontrast, van zekere zyde, uitmaekt met eenigen van wien ik u vervolgens zal moeten  voor. de goddelykheid der euangelie-leer. 371 ten fpreeken. — Deeze tindal kwam in Engeland ten jaere 1731, hoewel zonder melding zyns naems, te voorfchyn, met een boek, getyteld: Christianity as as old as the creation, dat is, de Kristlyke Godsdienst zo oud als defchepping. Hy wil 'er in zyn aenge- zien als een Kristen- Deïst, zoals hy deze benaeming zelv goedkeurt. Het Kristendom is by hem, eene vernieuwde afkondiging, of openbaermaeking van den natuurlyken Godsdienst; - In allen gevalle, zou men zeggen, dan toch zekerlyk eene openbaermaeking. Alszodaenig zegt hy (20): „Eene uitwendigeEopen„ baering onderftellende , houd ik het voor toege„ ftaen, dat 'er genoegzaeme blykbaerheid is, wegens „ een perfoon door God gezonden om dezelve afte- „ kondigen. Ik erken wyders dat deze Godlyke „ perfoon, leerende zo als hy leerde, ons een door„ lugtig voorbeeld heeft gegeeven, — en dat, gelyk „ hy hier om uitfteekend is verhoogd, zo ook wy, „ ons uiterfte best doende eene groote belooning ver„ wagten moogen. — Hy ftaet (zegt hy (21) vol„ koomen toe, ózteigenlyk Kristendom, ontflagen van „ alle byvoegfels, daer aen gehecht door ftaetkunde „ verkeerde opvatting, of de omftandigheden der ty- „ den; een zeer heilige Godsdienst zy. Hy wil „ toegejuicht weezen van wege zyne pooging, (22) om „ te toonen, dat het waere Kristendom, zo, verre af „ is, van onverdedigbaer te wezen, dat het zyne ei„ gen blykbaerheid met ?.ich brenge, als zynde in alle Aaa 2 9,lee-  372 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ leeringen, een duidlyk afdrukfel van den wil des „ alleen Wyzen en Goeden; — als begunstigende de „ onderlinge verbintenis en maetfchappy der men„ fchen, — en het allerheilzaemst voor een ieder in „ V byzonder; — met een woord, als vry zynde van j, alle Priesterbedrog. — Ja hy betuigt (23) zo hy in „ zyn voorneemen flaegt, zeer meede te zullen wer„ ken, ter eere van de uitzuendige openbaering, door „ derfelver volmaekte eenftemmigheid aentewyzen met de inwendige." ' Schoon nu deze Man het wel minder gelaeden hebbe op byzondere verhaelen van wonderen, en hy zich meest al met korte aenmerkingen over derzelver noodloosheid vergenoege; — Schoon men ook niet loochenen kunne, dat veele zyner beginfelen, waeren zy beter verklaerd, en minder misbruikt tot kwaede gevolgtrekkingen , eenen goeden zin zouden kunnen dulden; . zo loopt echter zyn ganfche boek, met zeer langwylige redeneeringen daer op uit, om te beweeren: dat waere Godsdienst, overal algemeen overal eenzelvig moet geweest zyn; — dat hy geenerlye byvoegfels — geene ftellige voorfchriften, noch byzondere aenwyzingen nopens het Godebehaeglyk worden, kan bevatten. — Zonder zich ooit fchier met de eigenlyke raeening veeier fchriftuurplaetfen, naer den zin en het oogmerk der fchryveren te bemoeyen, is hy onder dat alles zeer < ruimfchootig; — nu eens, om gezegden der H.Schrift ook over zedelyke pligten, en algemeene Godsdienst ver-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 373 vereering, in een ongunstig licht te plaetfen, — dan weder om 'er zich vaerdig van te bedienen, al naer dat het in zyn plan te pas kwam 5 — willende voorts, dat in de geheele Leer van Jefus, niets meer op te merken, te gelooven, of ter beoeffening aentewenden zy, dan 't geen reeds, buiten eenige bekendmaeking wel zeer geloof- baer, pligtlyk of op grond ie hoopen was. Of Jefus en zyne Apostelen , — of het boek dat men voor zich heeft, de Bybel naemlyk, ook eenige andere prastentien maeke, en zelv die zaek anders verklaere, dit voert hy zo veel mooglyk nimmer aen, en verdonkerd het, onder een geftadigen vloed van allerlye aenhaelingen, veeltyds zeer listig tot zyn oogmerk gebezigd. — Naer dit begrip van het billyke, het betaemlyke, en aenneemlyke, moet dan zyns oordeels de H. Schrift ganfchelyk uitgelegd en zulk eene meening, als hier door aengewezen wordt, aen dezelve worden toegefchreven, hoe bezwaerlyk men 'er dezelve ook anders, naer eene krietifche uitlegging van bewoordingen en famenhang in zoeken zou. — „Want (24) alle byzondere „ regels in de H. Schrift, zelvs ter beftiering van ons „ gedrag, zyn gefprooken of gefteld in zulk een figuur„ lyken trant; dat, zo wy enkel op den letter zien» „ en niet willen oordeelen over derzelver zin, naer „ V geen de wet der natuur vooraf verklaert onze pligt „ te zyn, zy zelve gefchikt zyn om ons op den ver„ keerden weg te brengen." Ja, in het N. Tes¬ tament zegt hy „ zyn meestal de geboden overgeleverd Aaa 3 » zo  374 de kragt van het inwendig bewys „ zo overdreven, (Hyperbolically') dat zy de menfchen „ op den dvvaelweg helpen zouden, by aldien men zich „ liet befrieren door den gebruiklyken zin der woor„ den; of anders zyn zy uitgedrukt zo los en onbe„ paeld, dat de menfchen even zeer door de natuur en „ reden geleid moeten worden, als of 'er zulke gebon den in V geheel niet waeren" Een aental van de kundigfte en fchranderfte Mannen , kwam wel ras op de been, om tindals dwalingen aentewyzen, en 'er voor te waerfchouwen. —'Hier onder waeren thomas burnet, waterland, law, jackson,stebbing, balguy, conybeare, lel and en atkey, en met weinige woorden geev ik alleen eenig verflag van het vertoog gefchreeven door den fchranderen ja mes fo ster; door hem geheeten: The ufefulnefs, Truth, aud excellency of the Christian revelation; de veelvuldige nuttigheid, zuaerheid en uitnemendheid, der Kristlyke Openhaering. — Met reden beklaegt hy het, dat zy die met de Kristlyke Godsdienst zeer zveinig op hebben, de moeite neemen om zich te vermommen. — Hartlyk wenschte by, dat de openlykfte Vryheid hier allen teugel af deed werpen; — erkent, hoe zeer opleiding, misbruiken of dwaelbegrippen onder de Kristenen zelve, aenleiding kunnen geeven , om met eenige oprechtheid te dwaelen. — Doch hy houd het tevens daer Voor, en vond dit oordeel by de meesten, die het boek gelezen hadden; (ja, dit oordeel is ook door de nakoomlingfchap wel ten vollen be- ze-  voor: de goddelykheid der. euangelie-leer. 3^5 zegeld,) dat, 'met al den fchyn van belangneeming in de zuiverheid van het Kristendom, hier wel zeer openbaer doorfcheen* — een toeleg, om het Kristendom kwanswys te verhaogen, door het te vernietigen; • ■ en het te verderen, door alle deszeivs byzondere Leeringen als ongerymd en noodloos te verkkeren. De tytel zegt hy daerom, en met recht, zou, naer den inhoud, algemeen dus verftaen móeten worden; het Kristendom zo oud als de Waereld, dat is, geheel nutloos en nergens goed toe;of,'tgeen op het zelvde uitkoomt, de Kristlyke Openbaering, (de zedelyke leeringen uitgezonderd,) niets dan By geloof en Dweepery. ■ De geleerde man zich met dit weinige in de voorreden vergenoegende, gaet voorts evenwel den fchryver dien hy ontkleeden wil te keer, even als bezat hy , alle oprechtheid alle fchranderheid en waerheidliefde. • Hy poogt de gezegden van zynen tegenftreever, alleen te ontzenuwen met bondige redenen. Dat voortrefiyk Werk, welk een voorbeeld is het niet, van befcheidenheid ? en welk een lof heeft f o s t e r 'er niet door behaeld, welk een dank is 'er hem niet voor gegeven, door allen die van ernftig nadenken en manlyke redeneering eenig werk maeken ? — Zich op de voornaemfte hoofdzaeken vestigende, hebben alle des kundigen geoordeeld, dat hy zyn tegenparty wel geheel uit 't Veld geflagen had; en dat hy tevens, over de waere gronden ter flaeving der kristlyke op'enbaering onnadenkbaer veel lichts verfpreid had. — In de aen- te-  3?6 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS tekeningen op myne voorige brieven hebt gy reeds kunnen zien, hoe ook het tegenwoordig gefchil door hem niet onaengeroerd gebleven zy, en hoe hy 'er zich over geuit hebbe. — Ik kan 'er tans niet verder verflag van geeven. —■ Zeer greetig is dit werk ten allen tyde gezogt, door allen, die der Engelfche tael machtig, in onderwerpen van dezen aerd belang ftellen. Jammer is het dat het zelve, zo ver ik weet, by ons nimmer is overgezet, ook menig een zou 'er met betrekking tot latere aenvallen , veel uit kunnen Ieeren,— En wie is 'er die zich over deszelven leezing beklaegt? Wat zeg ik.' beklaegt? Wie, die het niet herleest en 'er zich zo wel hartlyk over verheugt, als het keurige van 's Mans oordeel, fteeds bewondert ? Om niet te langwylig te worden, bemoei ik my niet met eenige kort na tindal uitgekoomene fchriften, als zynde op den zelvden leest geflagen, en ook ten overvloede wederlegd. •—. Men kent daer van the Mor al Philofopher van Dr. morgan, A° 1737, waer van Dr. atkinson zeide Bihlioth. Brittanique Tom. X. P. 1. „Indien wy alles wil- „ len verzaeken , 't geen het Kristendom hyzonders „ heeft, en het zelve berooven van alle zyne Leer„ flukken, dan laet het zich gemaklyk begrypen dat „ de Deïsten Kristenen zullen worden. Dit is even % goed, als of men tegen my zeide: doe afftand van » uw Krijtendom, word Deïst — en dan zullen wy „ niet  VOOR. DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE-LEER. 37? t, niet meer disputeeren, vermits wy allen van het „ zelvde gevoelen zullen weezen — maer — Timeo „ Ddnaos et dona ferentes — Sic notus Vlixes. — God „ bewaere ons voor zulk eene bekeering, of liever „ ganfche omkeering en verlaeting van het Kristendom." In den jaere 1739 werd zeer berucht het werkje: Lettres fur la religion esfentielle d ühomme, faemenhangende met de XIV Lettres en de Lettres Fanatiques, alles door fommigen fmts gehouden voor het werk van muralt, door anderen aen Juffrouw hubert toegeëigend. Veel wordt ook hier beloofd van het inwendige bewys, maer hoe weinig kan men 'er zelvs als uittrekfel van opgeven , nopens de byzonderheden waer uit dat bewys zou heeten te beftaen terwyl de groote inhoud des boeks nederkoomt op oude opgewarmde tegenwerpingen. Volgens dit boek is kristendom niet anders , dan V geen op zich zelve blykbaer is, en al het ovrige behoort 'er niet' toe: Van de onderfeheiding tusfchen waer, nuttig, heilzaem, aenneemlyk, en Godlyk, fchynt zelv de fchryver of fchryvfter niet te willen weeten; zeggende daer omtrent in de inleiding: „dat „ de vraeg geheel niet te pas komt; vermits dit eene „ overmeeftering zyn zou van het verftand, 't welk „ geen ander gezag erkent, dan dat der waerheid „ zelve." — Twee beroemde wederleggingen hier van zyn 'er, de eene door boullier, en de andere door de roches, B b b Laet  37.3 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWTP9 Laet ik uit den laetften dit weinige uitfchry ven als flaende misfchien op de fterkfte plaets in het ganfche boek om de kragt voor het inwendige bewys goed te maeken: dus dan fpreekt de Roebes Tom, I Lettre X.P. 155 &c.— „Heeft u, myn vriend niet „ getroffen het exempel, waer mede onze aucteur be„ weert aen te toonen, dat men van de Leer, enkel „ door haer zelve moet oordeelen, buiten eenig op„ zicht op eenig uitwendig bewys, of op eenig getut„ genis', 't geen zy van elders zou kunnen erlangen? — „ Dit exempel koomt neder op de vergelyking der krist3, lyke Leer by eenen vertoonden klomp (Masfe,), „ welke men een klomp gouds zegt te weezen, beroe„ pende zig op het gezag en het Certificaat van eene „ reeks van voorouders, allen agtenswaerdig van wege „ hunne goede trouw, en die men voorts onderfteld „ dat daer in niet misnomen kunnen weezen. In- dien ik" (zegt de Schryver) „een zeker middel by ,, „ der hand heb, om zonder twyffel het valfche goud „ „ van het echte te onderfcheiden, zal ik my dan aen £ „ deze enkele proev niet houden zonder verder getui- ,, „ genis te begeeren ? Even zo gaet men het „ „ zekerst, met de menfchen te verzenden naer die „ ,, eigene proeve, welke de waerheid van zelve ken3, „ merkt, onafhanglyk van alle van buiten koomend „ „ gezag. " " Maer dit exempel, een weinig „ dieper ingezien bewyst niets minder dan 't geen de „ aucteur voorwendt. Hy die op zich zei ven zulk een „ klomp  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 3?0 „ klomp wil onderzoeken behoeft altoos het behulp van „ getuigenisfen — over de egtheid van goud oordeelt „ men niet op de zelvde wyze als waerop men oordeelt „ over een van zelf blykbaer voor/lel; by voorb. Dat „ het geheel grooter is dan zyn deel. Dat men „ een iegelyk het zyne geeven moet enz. Zo ras ie- mand gezond begrip heeft, en hy de termen begrypt „ dezer voorftellen, zo gevoelt hy daer van terftond „ de waerheid en billykheid, al waere hy ook gansch „ alleen in de Waereld; of al waeren alle overige dwaes „ genoeg om het tegengeftelde ftaende te houden. „ Maer, hoe fcherpziende iemand ook zelve zy, zo „ heeft hy het licht en de getuignisfen van anderen „ /leeds noodig ter beoordeeling, of eenig aengeboden „ goud waerlyk en in de daed echt zy. Is hy zelv „ geen oeffenaer van het ambacht, zo is hy verplicht „ om zich by een eerlyk en kundig Goudfmit te ver,. voegen, en hy mooge de proev, welke deze 'er mee „ doet, hy wonnen, ja met eigen oogen willen bezichti„ gen, ten laetften zal toch zyn oordeel moeten herus„ ten op het vonnis van den Esfayeur. „ Is hy wien het goud is aengeboden zelv een ken„ ner, dan vraeg ik; hoe is hy dit geworden? door zy„ ne eigen redeneering, door zyn eigen waerneeming, „ zonder dat getuigenis van anderen eenigen invloed „ gehad hebbe op zyne verkregene bekwaemheid? — „ Neen myn Heer zonder die uitwendige hulp zou een „ mensch al zyn leven huiten /laet blyven, om voorgeBbb 2 „ wend  38d DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ wend goud van waerachtig Goud te onderkennen. —a „ Men moet hem geleerd hebben , welke hoedaeniga, heden het echte goud bezitte; men moet hem goede „ toetsfleenen hebben doen kennen, men moet hem „ het geheim van jleeken, fmelten, en bewerking in de „ kroes verklaert hebben; midsgaders het vereischte re„ fultaet van dit alles, om het beproefde te kunnen „ noemen echt goud, goud van zo, of zo veel Karae,, ten. Deze Man bezit wel een zeker middel om zonder twyffel het echte goud te onderfcheiden —— 3, maer dit middel hing ook in zekere maete af van ge- 3, tuigenis, van het getuigenis zyner meesteren, „ en wederom van de voorgangers van deze ■ wilde „ hy die getuigenisfen verwerpen gene vastigheid zou 9, 'er dan voor zyn oordeel overblyven — zyn Oogen 3, zyn vlyt, zyne overdenkingen, en nafpooringen zou,, den dan niets opleveren, dan fchynbaerheeden die ai5j toos nog met eenige reden zouden zyn te wantrou„ wen. Zie hier dan dezen Onderzoeker nog wei- nig gevorderd, in weerwil Van het zekere middel, 't „ geen onze aucteur hem wilde in de hand geeven, om „ over de echtheid des gouds te oordeelen door zyn „ eigen kundigheid, en onafhanglyk van alle getuige„ nis. Even zo zal bet geheim 't geen men ons aen„ biedt, om in het onderzoek der waerheid alle uit„ wendig getuigenis ter zyde te zetten, wel nederkoo„ men op het geheim om gantsch en al in het onzekere „ te blyven." Na  voor de goddelykheid der euangelïe-leer. 38ï Na dat vervolgens de Heer de roches gefprooken had van dié waerheden die in het befchouwende en zedelyk gedeelte van den Godsdienst door haere eige innerlyke geaertheid blykbaer zyn, voegt hy 'er by p. 164 &c. „ dat hy in den kristen Godsdienst eene derde „ foort van waerheden bemerkt, zynde deciftve enfun„ damenteele facta, als, fat Kristus wonderen gedaen „ beeft, opgewekt is &c. zynde deze de bewyzen zyner „ zending, de onderpanden der hoop, en de gronden " tot drangredenen ter beftuuring van de levenswyze „ zyner navolgeren. En wie ziet niet, dat de re- „ den in dit alles het uitwendig getuigenis niet misfen a kan? dat de Schryver (zegthy) daerom, op- „ houde van deze uitwendige bewyzen met veragting „ te fpreeken, ze menfchelyke byvoegzels, zwakke fteun„ zeis, twyffelachtige bewyzen en bekleedfels te noemen, „ die men weg moet neemen. Dit geevt men nu voor, als dienstig om de dispu„ ten over 't wönderdaedige te ontgaen, en de gefchil„ len met de Ongeloovigen te doen ophouden en aen 5, een einde te brengen. Ja de Ongeloovigen zul- „ len dan uit het Euangelie wel willen overneemen, al„ les wat hun menschlyk nuttig toefchynt, mids men „ hen ontflae van de verpligting, om dit menschlyk „ nuttige aentezien voor geboden of verklaeringen van „ God afkomftig, waer naer zy zich onder ftrafs bedrei„ ging te gedragen hebben, 't geen hun in het Euange- lie aenftaet zullen zy aenneemen , gelyk zy het goede Bbb 3 » over"  382 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS g overneemen, 't geen zy vinden by deHeidenfcbePhh „ lofophen, of in eenig ander Boek. Waerlyk myn „ Heer onze aucteur is op dezen voet wel gezind den „ Ongeloovigen de hand te geeven. Ik voor my a maS liever lyden dat deze twist tusfchen ons en die » lieden duure tot den jongjlen dag, dan dat ik op die „ voorwaer de vrede maeken zou. . Naer de taal „ van Jefus zelve za! de waerheid altoos tegenftand vin- „ den. Dat zy die dezelve kennen alleen maer be- „ zorgd zyn, om ze op duchtige gronden te verdedi- „ ge°. En dan hebben zy hun pligt gedaen. „ De aucteur fchyntgevoeld te hebben, dat men hem iets „ diergelyks voor de fcheenen werpen zou — door het „ Euangelie dus zo eenvoudig voor te draegen hebt gy „ het zelve respectabel gemaekt —moet gy ook niet van „ de menfchen eisfchen, dat zy het voor Godlyk erken„ nen? Waerop hy alsdan zich vergenoegt voor alle t, antwoord, dit weinige en niets ter zaeke doende zeer „ zottelyk ter neder te ftellen." Zagt! zagt als V u be„ lievtl „ Dit zou zyn te handelen tegen onze beginfe„ len; zo zou men zich meester willen maeken van 't ver„ftand; en dit erkent geen ander gezag dan het ge„ zag der waerheid zelve" — te recht vraegtdeHeer de roches daerom vervolgens; „ Byaldien een on„ geloovige weigerde te erkennen, dat het Euangelie, ,s zo als gy het in uw religion esfentielle zelfs gefim„plifieerd hebt, iets goeds, iets nuttigs of eerwaerdigs „ behelsde; by aldien hy dit weigerde, onder het voor- „ wend-  voor. de goddelykheid der euangelie-leer. 383 ■t wendzel, en zich daer op beroepende, dat een ieder ' meester zyn. moet over zyn eigen verftand, zoudt gy „ dan zyne waenzinnigheid en hartnekkigheid niet be« „ rispen? Zoudt gy niet trachten hem daer van terug „ te trekken; en zo dit niet mooglyk waere, zoudt „ gy ten minsten niet zoeken voor te koomen, dat zulk „ een redeloos mensch anderen niet verleidde? Juist „ dit zelfde is het, waer toe zich alles bepaelt wat wy „ beoogen. — Dit zelvde is ons gedrag ten opzichte „ der zulken, die het Euangelie als Godlyk weigeren „ aenteneemen. — Zal dit den naem kunnen draegen „ van beerfchappy te willen voeren over het verftand „ der medeftervelingen ? Het ligt befchadigdnde van „ het onder de asch verborgen vuur, doet ook hier „gedenken, aen het bekende van horatius: ince* „ dis per ignes, fupofttos eineri dolofo." Was ooit eenig fchryver los, zuispeltuurig en ongelyk aen zich zeiven; kreeg ooit iemand een boek in handen , waer in fraeye loffpraeken over Jefus en het Kristendom voorkwaemen, geuit met kragt van zeggen, en met een warmte van gevoel, welke door hoogagting en eerbiedenis voor deszelven Infteller , geheel fcheen veroorzaekt te zyn , terwyl dat zelfde boek elders alle buitengewoone openbaering als belachlyk en ongerymd voordraegt — de wonderen, de gefchiedenis, de leer en het leven van Jefus vinnig beftryd; en aen de Apostelen zo wel als hunnen Meefter verbazende onkunde zo wel als flinkfche oogmerken poogt toe te eigenen.  384 de kragt van het inwendig bewys nen: het was ongetwyffeld- de Emile van jean jaqüës rousseau ten jaere 1762 — byzonderlyk in zo verre aldaer in het 3de deel, het onderwys en de belydenis van een Savoyardfchen Vicaris word opgegeeven. —- Verfcheide fchoone trekken de ophef wegens het onvergelykelyke, het eerbiedwekkende der Kristlyke Leer — de paralellen tusfchen Socrates en Jefus &c. zyn te bekend om ze aen te haelen. — Maer wie die dit boek ooit met oordeel gelezen , en met zich zeiven vergeleken heeft weet. niet, dat even gelyk over andere onderwerpen, zo ook hier, betreffende het ftuk van Godsdienst, dat geen, 't welk op de eene bladzyde met alle drift verzekerd en beredeneerd word, op de andere, even vuurig, als dwaes* heid uitgekreeten, of als ongerymd befchreven word Zo dat men naauwlyks wete, of men meer de hooghartigheid en ftoutheid verfoeyen, of de zwakheid en het dweepzieke beklaegen moete van den man, die wegens dit zelvde Boek, elders durft te fchryven; U Ik vermeen hier door de gebreken van myn ganfche „ leven vergoed, en uitgezuischt te hebben; en vol van „ vertrouwen hoop ik ten eenigen dage tot den Opper„ ften Rechter te zeggen: Het behaege U ó Heere „ eenen zwakken fterveling in uwe Langmoedigheid te „ beoordeelen! Ik heb het kwaede gedaen op Aerde; „ maer ik heb dit gefchrift uitgegeeven. En wéé « hem, wiens hart onder 't leezen niet honderd maelen den deugdzaemen en kloeken man zegent die aldus ,. het menschdom durvde onderwyzen." De-  VOOR DE GODDELYRÏÏEÏD DER EUANCELlE-LEER. 385 Dewyl 'er evenwel nu geene algemeene verdediging van den Kristlyken Godsdienst vereischt word, zo zullen de Schryvers over deze Teyleriaenfche Vraeg zich met rousseau ook niet verder behoeven te bemoeijen, dan in zo verre, als hy ook mogt beweeren, het inwendig bewys alleen voldoende te honden; en zich daer op te beroepen als op den waeren grondflag van dat geloov, 't geen hy fteeds pochte, dat hem niet dan met de uiterfte onrechtvaerdigheid betwist kon worden. Dan maer zeer zelden kan men op den man die zo byster ongeftadig is eenigen vat krygen s — in den Emile is myns bedunkens ten minsten te geringe grond om rousseau de eer aen te doen, van hem te befchouwen als iemand, die zyne eigen gevoelens met eenige draegbaere famenftemming en onderfcheiding heeft opgegeven; want hoe veel gezwets men deswege ook ginds en elders leeze, op andere plaetfen rekent hy alle tusfchenkomst van menschlyke woorden tusfchen God en hem, als geheel overtollig —en geevt te kennen dat eene ftellige Leer of onderwys niets nuttigs voor den mensch of God verheerlykende zou kunnen aenbrengen, 't geen ook door een goed gebruik onzer verflandige vermogens met ,even zeer te bereiken was. (emile Tom. III. p. 80 en 86, Men zou dus in het tegenwoordige gefchil rousseau wel geheel aen zyne plaetze laten kunnen, waere het niet, dat hy zich hier over nader had verklaerd, in zyne Lettres de la Montagne gefchreeven, deels, om Ccc zyn  386 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS zyn Kristendom te verdedigen, deels, om het gedrag der Geneeffche regeering ten zynen aenzien te wederleggen, en het is byzonderlyk de lilde dezer Brieven, welke boven anderen, als het godsdienftige rakende vermaerd is geworden. Na vooraf wegens de verfchillende denkwyze der menfchen en hunne gronden van overtuiging iets gezegd te hebben, fpreekt by aldaer van de kenmerken eener Openbaering in deezer voege: „ Het eerfte het gezvigtigfte en zekerfte dier ken„ merken ligt in de natuur dier Leer, dat is in derzelt> ver nutheid, fchoonheid, heiligheid, waerheid, verhe„ venheid, profondeur, en alle andere hoedanigheden, „ welke den menfchen kunnen aenkondigen de onder„ richtingen der opperfte Wysheid, en de voorfchriften „ der hoogfte goedheid. — Dit kenmerk is het onfeii- 5J baerfte en zekerfte het levert in zich zelve een „ bewys uit, *t geen alle andere noodloos maekt. — Het „ tweede kenmerk betreft het karakter der menfchen „ door God gekooren om zyn woord meetedeelen — „ hunne heiligheid zvaerheids liefde en recbtvaerdigheid, „ hunne zuivere en onbefmette zeden. — Hunne voor „ de menfchelyke driften onverwinbaere deugden met de „ betoonde eigenfchappen van verftand reden vernuft „ wetenfchap en voorzichtigheid zyn zo veele agtensn waerdige aenwyzingen, welker vereeniging, zo niets „hier tegenfpraek oplevert, een volmaekt bewys ten „hunnen aenzien oplevert, en zegt: dat zy meer óm „ menfchen zyn. Het derde kenmerk eindlyk, van „ God-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 38? „ Godlyke Zendelingen is eene uitvloeijing der Godly* Ike magt, welke den loop der natuur kan doen opl houden of veranderen, naer de begeerte der geenen „ die met deze uitvloeden begunstigd zyn — zynde dit „ kenmerk ongetwyffeld het fchitterendst van de drie, 't meest treffend en 't fchielykst in V oogloopende, uit „' hoofde van het fchielyke en zinlyke der uitwerkzelen, waerom ook dit kenmerk byzonderlyk behaegt, en dient voor het gemeen onbekwaem voor lange ge„ volgtrekkingen voor langfaeme en zekere opmerkin„ gen, en in alles aen de zinnen verflaefd." " Het zy men nu de tweede der hier voorgedragene verdeelingen tot het uit of inwendig bewys gelieve te betrekken (daer 'tmyns oordeels uit den aert der zaeke altoos eene famenvoeging van beide weezen moet,) — dat rousseau zelv daerop niet veel vertrouwen ftelle, blykt wel rasch uit 't geen hy 'er by voegt, dat het zelve wel zyne zekerheid heeft, maer dat het geenfins onmooglyk zy, dat het bedriege, want het is geene zeldzaemheid, dat een bedrieger eenen eerlyken man misleide, noch ook , dat een eerlyk welmeenend man zich zeiven om den tuin leide, en zich door de drift van eenen heiligen yver by hem voor ingeeving aengezien, laete wegüeepen. In dien zelvden briev havent rousseau ten deerlykften het derde kenmerk van wonderen.— De groote Paradoxen: „ Het is godloosheid te denken dat God geen wonderen zou kunnen doen," en, — „nooit Ccc 2 kan  338 DE kragt van het inwendig BEWYs kan eenig mensch van een wonder overtuigd woeden ," — gaepen ook hier wyd tegen malkander. Dit kenmerk is dus zyns agtens geheel dubbelzinnig entoont, naer zyn zeggen, dat 'er geen zvaerlyk zeker kenmerk zy, dan dat geen 't welk getrokken word wit de Leer. Dan ziet! zonder aen dit bewys uit de Leer eenige uitbreiding te geeven, of het op zyne wyze voor te draegen, ja 'er zelv fchier immer van te fpreeken, is hy juist veeltyds regelrecht 'er op uit, om ook dit zelvde, 'tgeen hy dus het hoogst fchatten moest, zo veel hy kan te ontzenuwen en krachteloos, te maeken. — Uit de fchriften van rousseau zouden zich hier van honderde flaelen laeten by brengen, dan zy ontbreeken geenszins in deeze brieven zelve. Ja 't geen alles afdoet, na de boven aen- gehaelde befchryving wegens het eerfte kenmerk eener Godlyke openbaering uit de Leer, als het zeker/Ie; gewigtigfte, onfeilbaerfte en derwyze afdoende, dat men alles daer aen verblyven mooge, volgt 'er terftond en in eenen en den zelfden adem op, aldus: „ maer dit kenmerk laet zich het bezwaerlykst van allen „ beftemmen (il est le moins facile èconftater) om „ het zelve te gevoelen worden vereischt jludie, over„ weging, kundigheden en nafpooringen ,die niet vallen „ kunnen, dan in wyze perzoonen, die wel onderlegd „ zyn, en die geleerd hebben te redeneeren." Ja of dit nog niet genoeg waere word op dezen ganfehen voordragt door den fchryver zelv nog deeze Noot gemaekt ï  VÓÓR. DE GODDELYKHEtD DER EUANGELIE-LEER. 389 maekt: „Ik weet niet, waerom men de fchoone zeden„ kunde onzer fchriften aen de voortgangen der wysbe„ geerte toe zou fchryven! — de zedenkunde getrok„ ken uit het Euangelie was Kristlyk eer zy Philofo* itpbiscb was. — De voorfchriften van plato zyn dik„ wyls zeer verheven; maer hoe dikwyls dwaelt hy sj nieli . en waer toe loopen zyne dwaelingen niet sj al? Betreffende cicero, — kan men gelooven', „ dat deze redenaer over de pligten zou hebben kunnen fchry ven buiten plato? — Het Euangelie al„ leen is, wat de zedenkunde belangt, altoos zeker, „ altoos waer, altoos eenig, en altoos gelyk aan zich . „ zeiven." Hoe overreedend zyn niet deze laetfle woorden en voordellen in den mond van rousseau! Dat voorts de man die hier met R . . . . nog iets mogt ophebben niet verzuime te leezen het onwaerdeerbaer ftuk van den Hr. claparede, Conftderations fur les miracles de L'Euangile pour fervir de reponfe aux difficultés de Mr.J. ^.rousseau dans fa sme.Let* tre ecrite de la Montagne Geneve 1765 — niet alleen dat hier meesterlyk en uitnemend de Chicanes van den Hr. rousseau tegen de wonderen opgelost worden, maer ook met betrekking tot ons onderwerp kan ik niet nalaeten daer uit het volgende over te fchryven (P. 4. &c.) „ Laet ons voor een oogenblik toegeeven, dat elk „ dier kenmerken eenig bezwaer hebbe, zo trek ik „ 'er een gevolg uit, vlak o verft aende tegen het zyne\ Ccc 3 • en  390 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ en ik zeg, dat wel verre van een dier bewyzen met „ uitfluiting van de andere aen te neemen, men veel „ eer dezelve alle moet vereenigen. Des te meer, ver„ mits zy onderling overeenflemmen en malkander on- „ derfteunen dus zyn de wonderen een fteunfel „ voor de andere bewyzen , zy verfterken dezelve „ en ftellen ze buiten alle conteftatie. Neemen „ wy by voorbeeld het karakter der vroege Stichters „ van het Euangelie. Hier tegen valt volgens on- „ zen Schryver de twyffel intebrengen, dat een eerlyk „ Man zich zelv hieromtrent in een verkeerden waen „ brengen, en zich kan laeten wegfleepen, door de „ aendrift van eenen heiligen yver, dien hy voor God-. „ lyke ingeeving aenziet. — Maer by aldien de Stich5, ters van het Kristendom wonderen gedaen hebben, s> zo vervalt die twyffel. Want, nu koomt het niet M meer aen, op inwendige verlichting, waer over een „ dweeper zich vergisfen kan, maer het koomt aen, op „ tastbaere gebeurtenisfen, op talryke daedzaeken, waer „ van de Apostelen zich opgeeven als de bedryvers of „ als getuigen — en hieromtrent kan men niet zeggen „ dat zy bedrogen zyn, zonder hen de vreemdfte uitzin„ nigheid der waereld toe te eigenen. „ De voortreflykheid der Leer is een fchoon bewys „ verre zy 't van my dit te ontkennen, maer de wonde„ ren vinden ook hunne plaets in dit bewys — om het „ zelve te ontwikkelen, moet men het ganfche Kristen- » dom in zyn geheel overzien, word het zelve ont- „ fierd  VOOR. DE G ODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 391 „ fierd door byvoegfelen, men verzwakt het niet minder „ door verminkingen. — Willen wy dus wel oordee„ len over het Kristendom en deszelven waerde doen „gevoelen, wachten wy ons dan wel, om de leer5, /lukken en geboden niet aftefcheiden van de gebeur„ tenisfen, die de een zo wel als de andere het verge- „ zeilen en ten fteunfel dienen moeten. Wel weet „ ik, dat, naer de verfcheidenheid der menschlyke ge„ fteldheden, een betoogbaer bewys voor den eenen fom„ tyds min gewichtig en zwakker is in het oog van den „ anderen. Maer hy die door] middel der wonde- „ ren zich niet overreed gevoelt, zou hy daerom recht „hebben om ze te verwerpen? Moet hy ze niet „ aenzien als materiaelen, die met het Gebouw een lig* „ chaem uitmaeken? Deze daer van af te zonderen, wat „ zou bet minder zyn dan het gebouw te doen wankelen „ en het aen gevaer van inftorting bloot te ftellen ? — „ De Bouwmeester had zyne redenen om ook deze ma„ teriaelen te bezigen. — Indien het zeker is (en dit „ zal het vervolg doen zien) dat God zyne openbae„ ring op wonderen gevestigd heeft, zo befluit ik 'er „ uit, dat die wonderen kracht van overtuiging in zich „ bezitten. — Hoe kan men zich wys maeken dat God „ zyne openbaering gevestigd hebbe op dubbelzinnige „ bewyzen, en zyne zendelingen met tytels bekleed heb„ be, die rechtmaetig zyn te wantrouwen ? „ Onder dit voorbeding, kan men het eerfte foort „ van bewys, getrokken uit de voortreflykheid der Leere  392 de kragt van het inwendig bewys „ re laeten gelden—-het kan zelv op eene overreedende „ manier worden voorgedragen, maer het doed my ,, leed, dat de Hr. R , . . . op een zo fchoonen s, weg is blyven ftil ftaen, en dat hy, na gezvaegd te „ hebben van dat bewys 't geen hem 't meest behaegt, „ hy 't zelve niet meer uitgewerkt, en het tot dien „ graed van blykbaerheid gebragt heeft, waer voor het „ zelve vatbaer is. Men zegge echter niet met den „ Schryver (ƒ>. 205.) Zo de Leer bevestigd is, is alle „ zvonderwerk overtollig. — Een bewys kan goed wee„ zen, maer het kan evenwel nuttig zyn, het nog bo„ ven dien met eenig ander te vergezellen, om allen „, twyffel op te klaeren en verftanden van allerlyen aert „ te treffen. In het wiskundige is één bewys vol- „ doende. — In andere wetenfchappen vordert men 'er „ dikwyls meerdere, dewyl de volle overtuiging, min„ der het gevolg is van een enkel bewys dan van de ver- 9, eeniging van verfcheidene. , . De uitneemendheid 9, der Kristlyke Leer treft my. -— Ik kan niet geloo„ ven dat eenige visfchers en tentemaekers uit zich zel„ ven zulk een boek als hetN. Testament zouden heb- „ ben kunnen uit hunne hersfens ftooten. Maer „ om myne overtuiging volkoomen te maeken, wensch „ ik dat God zelv 'er zyn Zegel op mooge gezet heb- ► „ ben. „ In een zaek van zo veel aenbelang, hoeft men voor „ al te veel Licht niet bevreesd te zyn." fEn hier mede reken ik met rousseau voor deze keer  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 393 keer genoeg te hebben afgedaen , die ook ten aenzien zyner affcheiding van Gebeurtenisfen en Leer, een allerbekwaemften tegenfchryver heeft gevonden in Mr. vernes, pasteur de celigny, in deszelvs Lettres fur le Cbristianisme de Mr. j. j. rousseau." By tindal heb ik u voorheen doen zien, hoe hy op zyn manier zegt het Kristendom te omhelzen, ter dier zaeke om dat daer in alles oud, en de Godsdienst der natuur zonder eenige byvoegzels daer in blootlyk herfteld was. Maer één, die hem in veele op¬ zichten zo gelyk is, en van wien ik u nu uit hoofde zyner beruchtheid in dezen, fpreeken moet, -— hoe geweldig ftaet hy niet tegen zyne voorgangers, als in allen deele over! — Deeze beweert ook ftyf en flerk, dat alle bewys voor de godlykheid des Kristendoms, in de enkele befchouwing der leer gezogt moet worden, als eene voldoende proev, — maer by hem is nu alles omgekeerd. By hem erlangt alles kragt, uit de vol- flagen nieuwigheid der onderwyzing; en uit den verbazenden afftand, welke 'er is tusfchen natuurlyken Godsdienst en tusfchen Kristelyke Openbaaring. De naem van dezen fchryver is soame jenyNs, en zyn boek heefc ten opfchrift: a View of the intemal Evidence, of the Christian religion, London 1776 (the 2d Edition) Bezichtiging van de inwendige blykbaerheid des Kris tly ken Gods dien sts (25). Gelyk dit boeksken zeer beknopt is, zo mag men D d d ook  394 ' DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS ook den fchryver den lof niet weigeren van zyn geheeleo omvang gefchetst te hebben in weinig woorden. — Zyne voorftellen zyn niet meer dan vier'm getal, en luiden aldus^ I. Er is een boek in de waereld geheten 't N. Testament. II. Uit dit boek kan men opmaeken, een ftelzel van Godsdienst, gansch en al nieuw, — ten aenzien van het voorwerp en de Leeringen, niet alleen oneindig voortreflyker dan, maar ook gansch en al ongelyk, aeii alles V geen ooit te vooren in s'menfchen geest opkwam. III. Uit dit boek laet zich even zeer verfamelen, eene Zedenleer, waer in — elk zedelyk gebod, dat op reden gegrond is, tot een hooger trap van zuiverheid en volmaaktheid is gebragt, dan in eenig ander, van de verftandigfte wysgeeren der vroegere eeuwen afkomftig; waer in elk zedelyk gebod, gebouwd op valfche beginfels, geheel is weggelaeten, — en waer in veele nieuwe voorfchriften nog zyn hy gevoegd, byzonder eenftemmig met het nieuwe voorwerp van dezen Godsdienst. IV. Eindlyk, zulk een ftelfel van Godsdienst en Zedekunde, kan by geen mooglykheid het werk zyn van eenig Mensch of van eenig aental van Menfchen — veel min, van die onaenzienlyke en ongeletterde perfoonen, welke dit met "er daed ontdekten, en der waereld bekend maekten. Het moet dus ontzvyffelbaer ver- oorzaekt, of tot ftand gebragt zyn door tusfchenkomst van Godlyke magt, dat is, het moet zynen oorfprong hebben van God, Welk  VOOR DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE-LEEK. 395 Welk een malsch en aenminnig voorkoomen, ondertusfchen dit alles hebbe, zo merkt echter de naeuwziende in die voorftellen zelve, wel ras zonderlinge vreemdigheid en ongelykheid. Zal enkele nieuwigheid een bewys kunnen zyn van Godlykheid!— Spreekt het tweede voorftel van geheel nieuw, van gansch ongelyk, aen alle vroegere Godsdienstbegrippen; — hoe kan dan in voorftel III de zedekunde gebragt zyn tot een hooger trap van zuiverheid en volmaektheid, daer men het beftaen van eenige zedekunde in 't geheel reeds vooraf had ontkend. — In het IV. voorftel of het befluit, wyders, is niet alleen vreemd dat daer in van het ongeletterde der Apostelen gefprooken word, 'twelk, als louter historieel zynde , hiertoe niet behoorde, maer men mag ook daer wel vraegen, welke de zin zy, der nu gebruikte woorden: tusfchenkomst van Godlyke magt? — op wonderen begeert men toch niet dat dit flaen zal. En 't geen uit zyn eigen aert kan getoond worden, redelyk, waerachtig en aenneemlyk te zyn, hoe rekent een ieder doorgaens , dat zulks geene van buitenkoomende bevestiging, in 't minfte noodig heeft, overeenkomftig met het bekende, en ook hier toepaslyk zeggen van Horatim. Nee Deus interfit, nlfi dignus vindice nodus Inciderit • . Allerdeerlykst boven dien, ziet het 'er uit, wanneer men in dit gefchrift eenige eigenlyke kragt wil zoeken, hoe in het opgegeven bewys het' een uit het Ddd 2 an-  396* DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS ander volgen , en alles dienen zou tot den eindlyken overgang :■ Dit uitnemende kan niet van menfchen koo* men. Behalven dat de Schryver meenigvuldige maelen uitweid over fi'ukken van gefchiedenis en het perfoneele van karakters, 't geen hy 'er volgens zyn eigen toeftemming (zie boven aentek. 12) geheel niet mede had behooren te vermengen, zo is hy ook omtrend de eigen gewisheid en aeneenfchaekeling zyner denkbeelden ter gewenschte betooging, uitermaete ge» Irekkig, en draeft flechts geduurig voort, op.den fiout verzekerenden toon. En waere het dit, alles, wat er van den Man te zeggen viel ! Ergens zegt hy (26) „dat het zedelyk gedeelte des Godsdiensts „ verflaenbaer is voor de gerïngfie verfianden. — el„ ders erkent hy (27) dat het een zwaere toets zy „ de echte leeringen van dezen Godsdienst, na de onbefliste gefchillen van meer dan zeventien eeuwen, „ te onderkennen, en ze- te ontdoen van al de vuilnis „ waer onder bedrog en onkunde de zelve al. dien „ tyd hegraeven heeft. — En evenwel (28) vereischt „ het geene buitengewoone bekwaemheid, om te toonen, dat die Godsdienst onmooglyk het werk kan „ zyn van menschlyke wysheid of bedrog. — Zo dat „ wy op een andere plaets leezen: (29) Kan iemand „ twyffelen, aen de alles te boven klimmende uitnee„ mendheid van dezen Godsdienst, mfchoonheid, in „ eenvoudigheid en oorfpronglykheid, van dezen „ durv ik wel op my neemen te zeggen; dat hy even ■ ■ » ge-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELÏE-LEER. 397 „ gebrekkig is in fmaek, als in geloov; dat^ hy „ even flecht een oordeelkundige als een Kristen is." — Laet ik u het gefchrift, van wege den noem dien het gemaekt heeft, en dien het zo weinig verdiende, nog wat byzonderer openleggen, in die flukken boven al, welke het meest ter zaeke zouden doen; met voorbygang zelv, van al het te onrecht in het gefchil vermengde. Naer dezen Schryver is het voorwerp van dezen Godsdienst geheel nieuw , zynde, om den mensch door eenen proefftaet te bereiden tot een volgend leven '30). — In alle vroegere Godsdienften was het tegenwoordig leven, het voornaeme voorwerp. Ja, voor de verfchyning van Jefus, het Joodfche alleen uitgezonderd, beftond 'er op den ganfchen aerdbodem niet zo iets 't geen Godsdienst te noemen was (31 )• — Maer ook de leeringen van dezen Godsdienst zyn even nieuw als het voorwerp des geheels. Zy zyn ten eenemael ongehoord en droegen geene gelykenis met iets van het vroegere. —— Geen andere Godsdienst-Leer vertoonde het opperweezen, in het karakter van drie perfoonen, vereenigd in èènen God.- • Geen andere bragt over een het fchynbaer ftrydige maer beide waere, van het toevallige der toekomende vrye daeden, en van Gods voorwetenfchap. Geen andere wendde immer voor, verflag te geeven, van, of geneesmiddel aante- wyzen, tegen s' menfchen verdorvenheid. Geen andere verklaerde ooit, de onvergeevlykheid der zonde, buiten de tusfchenkomst eens Middelaers, en eene Ddd 3 Vlam  39$ DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS plaets vervangende verzoening door middel van het lyden eens hoger en Wezens (32). Maekten Griekenland en Rome wel groote vorderingen in Wis- Natuurkunde enz. in Godsdienftige kennis, waeren zy gansch en gaer onbedreeven. — Dit ftrookt wel zeer weinig met het volgende; Uit plato, aristoteles en cicero laet zich wel eene verhaezende voorraed verlamden van wysgeerige kennis. — Zy bragten het ook in het onderderzoek van Godsdienstige waerheden, zo verre als het menschlyk vernuft kan reiken. — Maer, deeze (leezen wy hier) waeren heldere gefterntens waer van 'er in ver- fcheiden eeuwen zich flechts één vertoonde (33). Waerom de Schryvers van het Euangelium ook niet wel als zulke heldere gefterntens mogten worden aengezien, hier van verkiest de Schryver geen woord te melden. Raekende het lilde voorftel leezen wy dat de daedly* ke kloekmoedigheid even weinig zedelyke waerde heeft, als Geest, fchoonheid, gezondheid of fterkte, dat het nooit een kristlyke deugd zyn kan — en dat alles in het Kristendom aendringt op lydenden moed (paslive courage) «— daedlyke kloekmoedigheid , (active courage) is het kind van Trotsheid en wraek, en de moeder van wreedheid en onrecht (34). — Even als had de fchryver nooit opgemerkt, welk eene werkende kloekmoedigheid 'er in Jefus en de Apostelen vereischt werd, om, toen zy nog in vollen welft and waeren, te koomen tot het heldhaftig befluit, om zich aen de uiterfte  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 2>99 fte gevaeren, tot nut van anderen, en ten koste huns levens bloot te ftellen. Vriendfchap en Vaderlands liefde koomen daarom ook vervolgens voor, als waeren ze regelrecht verboden (35). En even zo is het, by de opgaeve van de kristlyke nedrigbeid, vergeving van ongelyken, algemeene menfchen- liefde en zelfverloochening. Men leert ons hier dat de nedrigheid tegen alle denkbeelden der Heidenfche Zedenkunde derwyze overftae, dat zy, (de Heidenen ) die gefteldheid zelv misdaedig en eene veragtlyke laegheid rekenden. — Dat de Wyste Zeden Schryvers, en de Wyste Natiën en Eeuwen, de wraekzucht vertoonden, als een kenmerk eener edele ziel, en desfelvs voldoening, als de grootfte geneugte der recht gelukkigen: Dat de algemeene menfchenliefde, door Jefus zelv een nieuiv gebod genoemd zy. En dat het Kristendom - zich onderfcheid, niet alleen door aentedringen op geloof, en bekeering; maer ook door aenbeveeling van zulk eene zelvverzaeking, waer door wy erkennen, uit ons zelve tot eenig goed onvermoogend te zyn, zonder den byftand van Gods alles overheerfchenden invloed, en waer door wy ons tevens van de waereld ganschlyk aftrekken (36). Zynde hier de geest van heidenfche en kristlyke Zedeleer, of zedelykheid, zo wyd van een ftaende, dat (naer des fchryvers verzekering) de meest beroemde Deugden der eerfte , meer aenloopen tegen den geest, en meer onbeftaenbaer zynt met het doeleinde van de laetfte, dan zelvs de verfoei* lyk  400 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS lykfle van alle de Heidenfche ondeugden: zo dat een brutus, door het vermoorden van den onderdrukker zynsLands, de wraek ontwringende, uit de handen des geenen, wien dezelve alleen toebehoort, of een cato, uit ongeduld en verdriet zich zelv het leeven beneemende, de waereld verlieten , meer onge- fchikt voor, en meer verwyderd van het Koningryk der Hemelen, dan zelv een messalina of een heliogabalus, met al het vuile hunner woestaertigheden (37). En nu heet het zogenaemd be¬ fluit te volgen,- —— Waer by eerflelyk over de verfpreiding van het Euangelium in de waereld, opmerkingen bygebragt worden, die weinig te pasfe komen — voorts iet zeer vreemd geredenkaveld word, over het onfchadelyke des kristendoms, indien het ook zelv een Fabel waere. En onder al dezen mengelmoes leest men ook dit volgende, 't geen men zeggen zou, dat alleen wel genoegfaem waere, om alles in duigen te gooyen: geene geleerdheid, of fcherpzinnigheid is nu „ in ftaet, om naeuwkeurig te beftemmen — hoe zeer „ deze Godlyke inftelling bedorven, of hoe vroeg dit „ bederf begonnen, — welke wankleurigheid door de „ valfche begrippen van domme eeuwen, daer aen bygezet, of hoe vermengd het zy geworden, met de ver„ dichtfels van heilige bedriegeryen, — noch ook hoe „ vroeg men deze begrippen en die verdichtfels in het s, Kristendom hebbe ingevoerd (38)." Na dat de Heer jenyns zich dus beroemt zyn ftuk aS-  VOOR, DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE-LEER. 4OI afgedaen te hebben, vind hy dan voorts nog goed, om over die Godlyke openbaering te redeneeren, en zekere tegenwerpingen, (niet tegen zyne befluiten, maer tegenwerpingen) tegen het Kristendom in 't gemeen te beantwoorden. — En hier word men boven al verlegen hoe men het neemen zal; of men hier tegenwerpingen bedoelde optelosfen, of ze veel eer begeerde te ver/terken. Hier leezen wy niet alleen als eene volledige en onbetwistbaere uitfpraek der enkele reden : „ Het ftraffen der zonde is iets, dat eene ei„ genlyke fchuld is, welke aen de gerechtigheid be„ taeld moet worden;—Berouw kan geene vergoeding „ zyn (39) — maer ook, het geen wel eene veroordeeling fchynt van den geheelen Tytel en Inhoud des hoeks: „ Het menschdom heeft, van de vroeg/te tyden af', zo ,, veel kennis door Godlyke mededeeling (die zy aen „ zich zelve altoos gaerne toeeigenden) ontvangen, dat „ het nu hezwaerlyk zy te bepaelen, wat de mensch- „ lyke reden, zonder verdren byftand vermooge" ■ Gelyk dan verder, uit de opmerking dat fommige volken nog heden ten dage onbekwaem zyn, om een byl of naeld te vervaerdigen , dit word afgeleid: — „Al „ het welk ons zekerlyk overtuigt, dat de reden zo „ ver af is, van den mensch een volmaakter godsdienst „ te kunnen leeren , dat de reden zelv nooit in ftaet is 9, geweest, om hen opteleiden tot eenigerlyen trap van „, Culture of Civilifatie hoe genaemd (40). Hoe wordt niet inzonderheid alles de uiterfte wildE e e zang  402 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS zang, wanneer de fchryver voorgeeft hen te keer te gaen, die wel het mooglyke en gepaste eéner openbaering erkennen, maer die het noodige daer toe, re- latiev tot het Kristendom, betwisten. • Nu is de H. Schrift met de openbaering, maer enkel de Historie der Openbaering; zynde deeze Historie het gewrocht van menfchen, waer in men, buiten fchade der Openbaering veel daedelyk of mooglyk bedrog kan toegeven (41). En den geenen die zich byzonder ftoo- ten aen de leeringen wegens de Triniteit, en de verzoening door het lyden en den dood van Kristus, als ftrydende zo hy hei zelv befchryvt, de eerfte, tegen alle beginfels van de menschlyke reden; — de andere aenloopende tegen alle onze denkbeelden van Godlyke rechtvaerdigheid, dezen (zegt de fchryver) „ wil ik ai„ leen antwoorden 1 dat geene bewyzen, gerond op „ beginfels die wy niet begrypen kunnen, met mooglyk„ heid een voorftel kunnen verzwakken, 't geen alree„ de bewezen is, op grondbeginfels die wy verftaen," Waer ondertusfchen had de fchryver zelv iet gedaen, dat hier naer zweemde! „ Dat drie weezens „ één weezen zyn zouden (dus gaat hy voort) is eene ftelling, welke zekerlik tegengefprooken wordt door dereden, dat is door onze reden. ■ Maer, „ hier uit volgt niet, dat de ftelling niet waer kunne „ zyn. Want (0 wonder boven zuonderl) veele „ voorftellen zyn 'er welke ftryden met onze reden, en „ die echter betoogbaer waer zyn* — Even zo onder- „ richt  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 403 -richt ons de reden, dat het ftraffen des onfchuldi„ gen, in ftede des misdaedigen, regelrecht overftae te* „ gen rechtvaerdigbeid, en tegen alle voorzvendfels van „ nuttigheid — maer wy moeten ook gedenken, dat „ de korte leiddraed van onze reden, den grond de- „ zer vraeg geenszins peilen kunne (42). Nu weid de fchryver uit over offerhanden, en , zekerlyk niet gedagtig aen het voorheen gefchreevene; dat alles in het kristendom nieuw en op de meeste plaetzen nooit eenige godsdienst was, moet nu het gebruik van offerhanden by alle volkeren afgeleid worden, uit na* tuurlyk inftinct, of uit bovennatuurlyke openbaering, welke beide even zeer werkingen zyn van de Godlyke rnagt (43). Eindlyk om hier van een flot te maeken , hoe vreemd en onverwagt is niet by eenen fchryver als dezen, 't geen men leest (44) » de reden is ze" „ kerlyk onze naetfte gids , in alles wat ligt binnen „ den naeuwen kring haers begrips; maer in het ftuk 5, van openbaering is het haere taek alleen, derzelver „ gezag te onderzoeken. (Inwendig gezag moet hier al„ leen de meening zyn, want daer over loopt het dis„ puut, en wat 'er dan buiten de reden overblyve, „ mooge hy raeden die wil of kan.) — Zy heeft dan „ niets meer te doen dan te berusten in de leeringen der „ openbaeaing. De reden word daer om nooit flech„ ter hefteed , dan wanneer zy zuenscbt of voorgeeft die ?, leeringen over een te brengen met de eigen begrippen „ van rechtheid en waerheid. De reden als een al- Eee 2  44 de kragt van het inwendig bewys „ leen voldoende Leermeester zegt: ■ God is vol- „ maekt wys, rechtvaerdig en goed. < Wat wilt gy hier uit befluiten ? Wilt gy 'er dit gevolg uittrek- „ ken, dat alle zyne bedeelingen, met onze denkbeel„ den van volmaekte wysheid , rechtvaerdigheid en „ goedheid moeten inftemmen ? Neen! befluit veel „ liever tot het omgekeerde', dat die bedeelingen hoogst „ waerfchynlyk als onredelyk en misfchien als onrecht„ vaerdig moeten te voorenkoomen, aan zulke on„ volmaekte en onkundige weezens als wy zyn; — „ en dat dies halven haere fchynhaere onwaerfchynlyk„ heid, een kenmerk zyn kan van haere waerheid, en „ in zekere maete kan reehtvaerdigen, die Godsdien„ ftige verwildering, van eenen gekken Dweeper," Ik „ geloov om dat het onmoogetyk is!—? Zie daer myn Vriend, een verflag wegens Jenyns, waer in ik niet wel korter zyn kon, zou ik 'er u iets van zeggen. — Is 'er in het ganfche boek eenige waerheid het is myns bedunkens boven al deze aenmerking van Jenyns zei ven; (45),, Sommige menfchen bedriegen „ anderen door voor te geeven en te belyden, dat zy „ het Kristendom gelooven. En zy misleiden zich „ zeiven, by aldien zy het zich zeiven wys maeken en „ verbeelden, dat zy gelooven." — Zekerlyk heeft de Hr. jenyns zyn ftuk zo opgetooid en over het ganfche tafereel als 't waere zodanig een vernis gelegd , dat men by het eerfte voorkoomen wel voor ingeooomen worden kunne, by aldien men niet op zyn hoe-  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 405 hoede zy. • — Dit fchynt dan ook wel de voorname reden te zyn, dat hy zo vermaerd geworden zy. — Doch dit zelvde deed ook wel ras bekwaeme tegenfchryvers te voorfcbyn koomen. Doctor a. maclaine, de Engelfche Predikant in s'Gravenhage, en een ander ongenoemd Schryver, zyn daer van de voornaemfte (46). En waerlyk, zyn 'er ooit eenige wederleggingen, hefcheiden, krachtig en geheel ter zaeke, het zyn ook deze heide — waer, moet men zeggen, is fchier eene bladzyde, waer op deze niet aen den Heer jenyns (terwyl zy zyn karakter meest al in 't midden lieten,) hebben aengewezen, de groffte tegenftrydigheden — oneenpaerigheden — verkeerde of al te onbepaelde voorltellingen, — misreprefentatien, — valfche gevolgtrekkingen, en zeer verwilderde redeneeringen? U dit volledig te doen gevoelen, waere buiten eene ganfche vertolking onmooglyk. Laet ik 'er flechts een en ander ftael van bybrengen ter bevestiging. „ De ganfche zaek (zegt de Heer ivjaclaine) (47) „ koomt hier op neder, — gelyk de zuiverheid des „ metaels deszelvs waere en blyvende waerde niet daer„ ftelt, noch het als gangbaere munt loop geevt (nor „ asfure its currency) eer het uitwendig met den ftempel „ van den Vorst gemerkt zy; — zo kan ook de in* „ wendige uitneemendheid der leeringen en geboden „ van eenigen Godsdienst, niet bewyzen deszelvs he„ melfchen oorfprong ,of aen denzelven gezag by zetten , Eee 3 " als  40Ö DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ als Godlyke openbaering, — fchoon dit alles zekere „ blyken van agting en aenkleeving mooge voortbren„ gen, en het zulk eene leer mooge doen doorgaen, „ voor een nuttige regel van gedrag. — Het zuivere „ metael heeft zekeren trap van waerde, om het te „ doen dienen, tot einden van opfchik of'nuttigheid',— „ maer hier uit vólgt geene gezag hebbende verpligting 9 „ om het te maeken tot een artikel of middel: van koop„ manfchap, — noch kunnen de menfchen zekerheid „ hebben, dat deszelvs waerde altoos wezenlyk zy, — „ of om zonder leenfpreuk myn gevoelen te uiten, de „ inwendige kenmerken van grootmoedigheid, eenvou„ digheid , nuttigheid , en aenbelang , moogen zeer „ fchitteren, in eenig famenftel van Godsdienst, en ze„ dekunde; — Dat ftelzel mooge, zo ver wy niets „ ten tegendeele weeten, de Godheid vereeren; het „ mooge ftrekken, om door zynen gelukkigen invloed „ de menschlyke natuur te volmaeken; leerende nedrig- heid, geevende vertroosting, wakkerende de hoop „ aen en wyzende den regel dien wy volgen, het „ doel waer naer wy ftreeven moeten; — maer, alle „ de7.e kenmerken van inwendige voortreflykheid, niet „ gepaerd met zichtbaere en buitengewoone tusfchenkoms* ,-, ten, zullen in de oogen van veelen zyn, als geens„ zins leggende buiten het bereik van menschlyke wys- heid. En der menfchen oordeel over dit ftuk, „ zal altoos verfchillend zyn, naer gelang hunner ver„ fchillende maeten van fchranderheid, om de merk. „ te-  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 4O7 j5 tekenen en karacters der waerheid van malkander te „ onderfcheiden. Zo is het geval met het geen „ men gewoonlyk noemt, inwendige blykbaerheid van- „ den Kristen Godsdienst. Deze is onvoldoende om „ de Godlykheid van eenigen Godsdienst te betoogen. „ Alles fchynt my toe (dus fpreekt 'er de famen„ fpraëk over in de Voorreden) zo van een ftuk te „ zyn met de twyffelaers belydenis van den Savoyard „ by rousseau, dat ik het niet anders kan be„ fchouwen, dan als het zelvde plan uitgebreid, opge„ fchikt, en alleen in zo ver veranderd, als noodig „ was, om het te doen pasfen in den mond eens an„ deren, die zich een Kristen zou moogen noemen. — „ Even als kon het geloov eens Kristen beftaenbaer „ zyn, met die veelerlye twyffelingen, onzekerheden ,, en tegenwerpingen welke dit boek bevat. De Sa- „ voyardfche Vicaris behoud altoos eenige gelykheïd „ met zicb zeiven. Jenyns maekt dezelvde te- „ genwerpingen , en geevt 'er op de allervreemdfte „ antwoorden, — zyn voornaem doel is te toonen „ dat de waerheid van het Kristendom, eerst moet „ beweezen worden, eer men wonderwerken of voor„ zeggingen gelooven mag; — waer van het gevolg „ is, dat wanneer deze fundamenten weggeruimd zyn, „ het geheel niet beweezen kunne worden. — Na deze w zaek verraden te hebben, is dus de fchryver, om „ den naem van Kristen te behouden, verpligt, ter on„ derfchraeging van zyne onderftelling, te baete te nee- „ men,  408 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ men, de zonderlingjle handgreep der redeneerkunde, „ die immer bedagt wierd; maer welke nu noodig was, „ om defchynhaere vertooning goed te maeken." Beide Schryvers toonen boven dien telkens hy de fiukken hoe zeer Jenyns nu en dan het kristlyke zeer ontrouw voordraege, — en ook deHeidenfche Wysgeeren fchreeuwend belasten. — Was hy zo onkundig, wat deed hy dan valsheden te fchryven , die hy zo dikwerf ten ftelligften verzekerd? En wist hy het, hoe moet dan.de man niet by zich zeiven veroordeeld zyn? — Dus is 'er in beide wederleggingen, byzonder in de zamenfpraeken, als geduurig eene zeer overvloedige voorraed, der uitneemendfte plaetzen, uit de Heidenfche Schryvers, toonende, hoe zy, inde befchouwing althans, fomwylen zeer verheven dagten, over de verganglykheid van dit waereldfche mitsgaders over de toekoomenheid; welke fchoone denkbeelden by hen te vinden zyn, over eigenlyken heldenmoed, over waere Vaderlandsliefde, over toorn, het laege der zvraekzugt enz. — hoe zeer zy dat geen, 't welk jenyns elders noemt fchyndeugden (fictitious virtues) veel beter en meer naer waerheid met den rechten naem van ondeugden en gebreken beftempelden, — en hoe zeer dus jenyns zyne Lezers hedriege, wanneer hy hen poogt diets te maeken, dat hoogmoed, wraek, kzvaedaertigheid, bedrog, gierigheid enz. by de wysten en besten der Heidenen goedgekeurd en gepreezen werden.— » ln s' hemeIs naem (zegt de ongenoemde fchryver) „ (48)  voor de goddelykheid der euangelie-leer. 409 „ (48) Laet ons de bepaelingen der Heidenfche Deug„ den niet zoeken by fchurken, by dwaezen, of dol- „ zinnigen, en deze aen de waereld opdisfchen, „ voor artikelen der Heidenfche zedenkunde. Hoe „ verre zy ook in hun gedrag afweeken, zy hadden „ niettemin de wet Gods, gefchreven in hunne har„ ten. „ Veele geleerden , van de Heidenen fpreekende, „ getuigen, tegen zich zelve, dat zy ze nooit zuel ge- „ leezen hebben. Zy fchryven hun gevoelens toe, „ die zy nooit hadden en loochenen andere welke „ zy wezenlyk bezaten. — Even als of het Gods „ bermhartigheid en genade zou verminderen, te er„ kennen, dat hy zich jegens deze veeltyds niet onbe„ tuigd gelaten had , om hen tot den waeren Gods„ dienst te rug te brengen — ook, onder, en te mid„ den van de gruwlykfte afgoderyen. — Neen! onze „ liefde en zucht ten goede, hoe worden zy niet veel „ eer opgezuakkerd door de gedagte wegens hunne ede„ le en verheven beginfels? door de gedagte: hoe veel „ beter nog wy behoorden te zyn, wien de wil van „ God en de hoop op het aenftaende zo veel duidlyker „ is geopenbaerd. — Josephus, de Historie fchryver, „ was een Pharifeeuzv; hy behoorde tot de befcheiden„ fte Secte der Jooden; hy erkent nochtans, dat met s, die Leeringen, óeStoicynen zeer veele overeenkomst „ hadden.— Ook hieronymus dagrover hen zeer „ gunftig van dien kant — en gatakerus, hunne Fff „be.  41q de kragt van het inwendig bewys ,i beginfels ontvouwd hebbende, voegt 'er by: dit alles „ was heilig, rechtvaerdig, naeuwgezet en manlyk hraef. — Het ademde Godsvrugt, menschlievendheid en ,, grootheid van ziel In 't kort, iemand die de fchrif- ten van plato, epictetus, xenophon, „ cicero of marcus antoninus heeft gelezen, „ kan van hen niet fpreeken, zo als gy doet. — Hunne j, gevoelens doen ons hart gloeyen; zy dringen aldaer „ tot op den bodem; en zy laeten een pyl Iteeken in 't „ gemoed, die de ziel des Kristens nog tot hooger vol„ maektheid zuekken moet. — Dit moet elk opmerkzaem leezer gewaer worden , en elk eerlyk man zal gene* ,, gen zyn om het te belyden. Kan iemand zyne 3, reden zo ver verzaeken, om als Kristen te geloo,, ven, dat fchynbaere valschheid een teken zyn kun- 3, ne van zvaerheid. Kan hy gelooven, dat de Eu- „ angelisten fchuldig waeren aen geheiligde bedriege* s> ry, — dat zy hunne vertelfels fchikten naer de on„ kunde en het bygeloov der tyden, — of 'er mee be„ doelden om alzo de gedagten des gemeenen Volks, „ tot des te meer eerbied voor de heiligheid en magt 3, van Jefus op te winden? « Voorwaer zulk een „ man moet wel zo diep in twlfelaery verzonken zyn , dat hy voor zyne voetzoole geene plaets van ruste „ vinden kunne, noch in Deïstery — noch in het Kris* „ tendom. Deerlyk beklaeglyke toeftand in de 3, daed." (49). Sedert jenyns bleev zo 't fchynt de geleerde wae-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 41 ï waereld raekende het nu betwiste ftuk als in ruste, tot dat de Heer g. s. steinbart, in het 4ofte jaer zyns ouderdoms, en na eene levensgefchiedenis, welke hy in de Voorrede zyns werks mededeelt, goedvond wederom ter baene te koomen met zyn famenftel der zuivere Wysbegeerte of Leer der gelukzaligheid, volgens het Kristendom — de Nederduitfche overzetting is van den jaer e 1781.— Gy weet Wat 'er al over dit boek gefchreeven zy, en hoe zeer veelen gaerne onder zyne navolgers gerekend willen weezen. ■— In een en andere Verhandeling by teyler's Genootfchap is ook al vry wat zynent wege opgemerkt. — Ik wil thans maer alleen daer op koomen, in zo ver, als het zelve de tegenwoordige vraeg betreft, en daer mede ongetwyffeld verbonden is. — Zynde deeze wel voornaemlyk de hoofdzaek die in de tegenfchriften niet zo byzonder is aengeroerd. — Wat was nu het groote oogmerk dezes Boeks? — Lees dit met de eigen woorden van den fchryver, in de Voorreden pag. XVIII. — „ Een famenftel van de Wysbegeerte des Kristendoms, „ is zodaenige bondige voorftelling van de leeringen „ die Kristus ter bevordering van eene hooger geluk„ zaligheid aen de menfchen heeft voorgedraegen, „ als waer uit derzelver inwendige waerheid en ge„ noegzaeme zekerheid, onafhanglyk van alle ge„ fchiedenis, duidlyk kan erkend worden." ft—- Dit „ beloovt derhalven de tytel van het boek!" — De inhoud gelykt ook allenthalven naer eene pooging om Fff 2 die  412 de kragt van het inwendig bewys die belofte geftand te doen. — Merk hier in *t voor-' bygaen op, hoe het voorftel geene melding maeke varr Godlykheid, maer alleen van inwendig waer en genoeg- zaem zeker. Alles evenwel wat inwendig waer en genoegzaem zeker is, zal de Hr. steinbart niet Godlyk verkiezen te noemen, in den zin, waer in dit woord gemeenlyk en eigenaertig gebezigd wordt.— Ook befpreekt het daer benevens aenvanglyk, iet openhartigs , dat alles vertoond worde , als moetende afloopen huiten — en geheel onafhanglyk van eenige gefchiedenis. — Maer neemen wy het nu eens zo, dat alles, wat in de vyf eerfte afdeelingen, volgens de inleiding (pag. 8) gefchreeven is, ons wonderhaerlyk voldoe; — neemen wy het zo, dat niets ons hindere of tegenftae, in de verdere wegens dit onderwerp vry vreemde tytels ; om voor eerst te onderzoeken: I. Wat eigenlyk zaligheid van een eindigen geest zy r - II. Om te doen kennen alle de aenleidingen, in onze natuur voor handen, ter bereiking van eene hoogere gelukzaligheid: ■ III. Om de paelen in het licht te ftellen van onze kragten; en de hindernisfen ter ftuiting van onze poogingen tot gelukzaligheid: — IV. Om te doen zien , hoe de Leer van Jefus,. met betrekking tot ons natuurlyk onvermoogen, en de aenleidingen die wy hebben ter gelukzaligheid, de allergepaste hulp en onder [leuning verleene: — V. Om  VOOR. DE CODDELYKHEID DER EUANOELIE-LËER. 4*3 V. Om agt te flaen op de ongegronde menschlyke onder ftellingen , waer door de werkzaemheid dier gelukzaligheids - leer reeds vroeg werd verzwakt, j Men neeme het zeg ik daer voor, dat dit alles volkomen in den haek zy; — zo zal het dan evenwel, na dat alles te bezien ftaen, waer op nu de kragt, de pit en het merg van alles neder koome in de Vide afdeeling (tot welke Vide afdeeling wy ook in de Voorrede pag. XXV gewezen worden, als zynde het allervoornaemfte te vinden in % 81 —§ 84) — volgens het opfcbrift toch en na die voorige preambules is hier het oogmerk, om in die Vide afdeeling zonder zwaerigheid het zuivere famenftel van Kristus onderrichtingen ter neder te kunnen ftellen. En nu verzoek ik dat Gy die Vide afdeeling, of wel § 81—§ 84 eens wederom met alle mooglyke naeuwkeurigheid gelievt te herleezen, en er de aendagt ganfchelyk op te vestigen , « dat gy 'er ook op gelievt ftil te ftaen, in hoe ver ieder der onderdeden, waer in deze paragraphen gefplitst worden , fteune op de bygebragte fchriftuurteksten, waer mede dezelve aldaer beflooten worden, dat gy voorts opmerkt hoe § 81 geheel afloope, buiten eenige kennis , of melding van Jefus, het zy nu nog levende, of ooit geleevd heb- bende, dat gy vervolgens in aenmerking neemt hoe in § 82 N? 2, van Doop en Avondmael, volgens dit wysgeerig famenftel, eerst zeer algemeen gefprooken, — maer dan vervolgens, behalven andere Fff 3 - nut-  414 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS nuttigheden des gefamentlyken gebruiks van brood en wyn, als .zeer onverwagt, en zonder dat 'er van eenigen perjoon of leermeester dezer zaeken gewaegd zy, als ftillekens en ter loops worde ingefchooven, dit volgende: „ dat die plegtigheid verder word verricht, ter „ dankbaere gedagtenis van den Goddelyken /lichter „ dezer troostryke Leer, en ter gedagtenis van „ zynen vry willigen hloedigen dood, waer door hy zy„ ne eige overtuiging van dezelve, en de hoop op „ een toekoomend gelukzalig leven verzegelde." En dan vraeg ik u, hoe toch in dit alles iets gezegd zy, (want § 83 behelst niets zaeklyks, en kon even goed zyn weg gebleeven,) ik vraeg u hoe 'ei- in dit alles, jota of tittel gezegd zy, om 'er by menfchen mooglykheid § 84 deeze conclufie, uit te trekken: „Uit dit ontworpen plan, is ook de waerheid en „ Godlykheid der leere van Jefus,— ook buiten de ge„ fchiedenis van zyn leven, blykbaer; — het eigenlyk „ kenmerk der waerheid voor verftandige lieden, is, „ de overeenftemmig eener Leer, in alle haere dee„ len, met betrekking tot malkander, en met alle on„ loochenbaere verftandlyke waerheden , en de onbe„ drieglykfte ondervindingen"— De Heer steinbart fpreekt nu van waerheid en van Godlykheid.— In 't voorftel had hy, gelyk ik zeide, de laet fie fpreekwyze vermyd.Overeenkomst met ons verftand, is een kenmerk der waerheid; maer, zo 'er geene ondervindingen van zekeren aert by koomen, weet ik geene reden, om iets als God-  voor. de goddelykheid der euangelie-leer. 415 Godlyk te erkennen. — En deze immers, had de ConfiftoriaelRaed nu beloovt ter zyde te zullen zetten. Na voorts nog eenige bladzyden met Lofredenen over deze wysheid gevuld te hebben, vind gy dan eindlyk (pag. 281) „dat 'er reeds 18 volle Eeuwen zyn „ verloopen, en dat in dezelve niets is uitgedagt, dat „ ons meer vernoegdheid tot de Deugd, meer moed „ en hoop kan inboezemen, dan die waerheden wel- „ ke Kristus reeds had bekend gemaekt." Moet dit hier zeggen, dan die zvysheid, welke steinbart § 81 en 82 had faem gepakt? Dan zeker heeft een bonnet, clarke en foster 'er nog wel iets bygevoegd! — Hoe onverhoeds fpreekt de Heer steinbart hier weder van Kristus! Moest ik met den Man gezet redenkavelen, dan zou ik hier zeggen moeten: „ neen Vriend! wanneer ik alles van „ u aenneem, weet ik flechts zo veel, dat al dat fchoo„ ne, waer van gy gefprooken hebt, in de Boeken „ des N. Testaments vervat is. — Dit bad ik voor- „ af wel willen toeftaen maer of liet van gist- „ ren, of van over 1800 of 4000 jaeren zy, „ of 'er Jefus de hand in gehad heeft, of van daer „ eenige weldaeden tot my gekoomen zyn, en of ik „ tot dezen eenige eigenlyke betrekking hebbe , van „ dat alles weet ik nog naeuwlyks iets fchoon „ gy my daer van iets erinnert by de inftelling des „ Avondmaels, welke gy niet fchynt te willen wegwer„ pen. — Waeren wy niet afgefprooken, had gy zelv „ niet  416* de kragt van het inwendig bewys „ niet ongevergd de Conditie gemaekt, dat Historie „ kunde nu zou flaepen? Waert gy het niet, die „ beloovde, daer buiten my zekerheid te zullen ver„ fchafFen ? — Zekerheid die de onderftelling te niete „ deed, wegens een mooglyk bedrog, of langfaem be- „ werkte Compilatie? En waer zoek ik dit be- „ wys ? —■ met al wat ik ontdekken kan, is het eenige „ 't geen ik vind, de zo magere uitroep, waer mede „ gy uw 84fte paragraeph aldus befluit; Zou deze onj, loochenbaere gefchiedkundige waerheid , niet de „ aendagt van alle verftandige lieden trekken ? — Zal „ zy niet een iegelyk noopen, ter erkentenis, dat het „ onderwys van Kristus, en de uitbreiding zyner Leer „ door de waereld, niet alleen onder de grootfte, maer „ ook onder de buiten gewoonjle weldaeden behoort, „ waer mede God het menschlyk geflacht gezegend 9, heeft. Het antwoord hier op is by my: ja, en „ neen', al na den zin dien men hecht, en wat men „ verftae door de onloocbenbaere waerheid, waer van „ hier gefprooken wordt, door aendacht trek- „ ken en door buitengewoone weldaed." Zou de Hr. steinbart niet geweeten hebben, dat, en hoe een tindal en jenyns gefchreeven hadden.; Dit zou vreemd zyn, in een man, die zo veel zegt onderzogt te hebben. — Hy roert deze echter nimmer aen, en houd zich, als of hun poogen zelv met zyn onderwerp niets gemeen had.— Zekerlyk neemt hy van hen veel dingen geenszins over, doch hoe na hy  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIË-LEER. Alf hy in andere opzichten aen hen grenze, zou uit veele plaetzen die gy zelv moogt naflaen myns bedunkens blyken kunnen (50). 't Geen eertyds gebeurde ziet men nog. — Neem de wonderen weg (zeide rousseau,) en de ganfche waereld valt Jefus te voete (51). Uit de kragt zulker bewoordingen, zou men vermoeden , dat zy, van wien ze voortkoomen, de waerachtigfte eerbiedenis bezaten, voor de leer van Jefus. — En echter vloeyen uit die zelv de pennen te meermaelen voort, zeer fpotachtige trekken, tegen veele waerheden en Deugden, welke verfcheide zeer hraevs en Godsdienstige menfchen in den Godsdienst meenen te vinden, en welke zy rekenen, dat het dierbaerst geluk voor den redelyken Kristen , nu en in eeuwigheid zullen uitmaeken. — Toen ik over eenige jaeren den perfoon bezichtigde, van benoit formaggini, te Padua 1764, zonder eenig blyk fchier van armen of Beenen, gebooren, en die nu reeds in zyn volwasfen flaet, op de jaermarkten als een enkele Tronk zonder eenige extremiteiten werd rond gevoerd, kon ik my niet onhouden by my zelve te vraegen. Wat zou 'er al meer aen het lighaem kunnen ontbreeken b. v. oogen, ooren enz? En hoe bekrompen zou de ziel wel kunnen zyn zonder dat de Mensch geheel verlooren raekte ? Dit onderzoek doet fchielyk fluiten (52). • Maer hoe veelen zyn 'er die niet flechts in Theorie, maer ook in de Praktyk, zeer begeerig fchynen, om van hun kristlyk geloov zo Ggg veel  418'. DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS veel af te knippen, als het met mooglykheid veelen kan, zonder geheel te vergaen ? Dit minimum derKrist- lykheid fchynt voor. hen wonder bekoorlyk. — Nutte-loos is zulke befchouwing voorwaer niet geheel. —. Maer de wyze en verftandige, die op oeffening althans ziet, zal toch altoos liefst den Mensch bezichtigen, van die zyde, dewelke hem]in zyne meeste waerdigheid en heerlykheid vertoont. -. Wel waerom lokt dit ook niet uit, om in zaeken, die het Kristendom raeken, al het zvelftandige zaem te voegen, en daer op inzonderheid te verheven ? Een ander foort van Geleerden is 'er, welke veel overeenkomst hebben, met de Voorftanders van het Magnetisme animal; en met de kunstgreepen, waer van dezen, het zy al willens, of onweetend, zich bedienen. — Wanneer eerst de kunst daer is, om duizeligheid te weeg te brengen , de zenuzuen gaende te maeken, en een rad voor de oogen te draei- jen, dan volgt al het andere van zelve. En mee- nig een, al waere het de kunstenaer zelve, begint in goeden ernst te gelooven, dat het gevolg van inbeelding en grootfpraek, een geheim zy; 't welk den Domoor kan doen eerbiedigen als waere hy een geneeskundige van den eerften rang. Zo fchynt 'er ook in de waereld een ftel van Redenaers, die byfter de zaeken in een zvarren; — Stukken die geheel tot den ftaet des gefchils niet behooren , breedfpraekig uitleggen ; alles het onderst boven haspelen kunnen, en dan de ftoutmoedigheid hebben, om elk een door hunne grootfpraek  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 419 fpraek te verbluffen; met grooten ophef roemende, dat zy de knoop hebben los geftrikt, en dat zy, door eene verhevene fcheikunde, tot de kennis der eerfte zaeden en elementen van alles zyn doorgedrongen. Hoe zal de waerlyk bedachtzaeme altoos gaerne den weg volgen, en het eigen richtfnoer houden, 't geen hy voor zich heeft in de wyze waer op de godlyke goedheid zelve in haere nadere bekendmaekingen, naer den aert der zaeken, het uitwendig blykbaere met het inwendig aenneemlyke , fteeds gewoon was faem te pae~ rm\ Uitmuntende fchikking voorwaer! alleszins met den ftaet, waer in wy menfchen ons nu bevinden zo eenftemmig, dat hoogst vermoedelyk, zy zelve, die deze dingen nu van een fcheuren, deze vereeniging geeischt zouden hebben , indien zy 'er nimmer van gehoord hadden. Zy zelve zouden dan verzekerd hebben, dat men het buitengewoone eener openbaering , hoe redelyk ook in zich zelve , niet dan aen buiten gewoone tekenen erkennen kan. Bier over nu en over de noodige gefteldheid dier tekenen verder uit te weiden, geloov ik niet, dat als een twede Iloofdftuk der opgegeeven vraeg befchouwd behoeve te worden; maer dat alles uit het gezicht punt, 't geen ik koos, wel als een enkel voorftel optevatten is. _ Want toch , waere ik hier in misnoomen hoe uitgebreid zouden dan wel de antwoorden op deze vraeg van Teyler's genootfchap worden moeten? — Gggs Zy  '420 DE KRAGT VAN HET INWENDIG EEWYS Zy zouden dan zich moeten inlaeten over menigte van Hukken, die zich nu veel gevoeglyker als onderwerpen vertoonen voor eene nog onoverzienbaare reeks van volgende vraegftukken. Heb ik eerst het ftuk in 't gemeen redeneerkurt'dig overwoogen, heb ik het met de gevoelens van veele waerdige Mannen bekragtigd, en u daerna getoond, het gebrekkige in de meest beroemde hoofden der zulken, die van dit inwendig bewys, als wel geheel op zich zelve kunnende ftaen, onmatig veel hebben opgegeeven, dan ook meen ik heb ik den twist aen myne zyde voldongen; het onvoldoende daer van opengelegd, en klaerlyk doen zien, dat ter gegronde overtuiging, nopens het Godlyke der Kristlyke Leer, by dat inwendige ook nog moet bykoomen het uitwendig bewys, afgeleid uit de Euangelifche gefchiedenis, en de ivonderen door de eerfte Predikers dier Leer ver«gt (53). i Juny 1794. pa BRIE V  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 421 B R I E V V. J3elangryk ongetwyfFeld zyn de beide vraegeh of voorfielten, die gy my doet in uw herfchryven op myne voorige. Uw eerfte voorftel 't geen gy oppert , behoort zo onmidlyk tot het verhandelde onderwerp, dat het zelve , by allen die Jefus reeds als den grooten Meester en Leeraer erkennen , misfchien wel in de eerfte plaets fchier mogt overwoogen zyn geweest. — En het andere, fchoon van een meer fpeculatieven aert, is echter aller natuurlykst en overtuigd my, dat gy alles wel ryplyk hebt nagedagt. — Ondertusfchen zal ik uw eerften inval thans alleen beantwoorden en myne bedenkingen over den anderen tot eene volgende gelegenheid fpaeren. Gy vraegt dan voor eerst- „ of men in dit gefchil niet „ ook meermaelen van wederzyde, zich beroepe op „ fchriftuur teksten of uitdruklyke verklaeringen van „ Jefus en de Apostelen; —- als mede, of, en in „ hoe verre men , van dusdaenige Confideratien, no„ pens de handelwyze en het begrip der eerfte predi„ kers eenig gebruik kunne maeken ? " Dat het hier met de zaek gelegen zy, zo als gy vermoed, valt niet te loochenen. — By het opzetlyk behandelen der Hoofdzaek, door hem die het uitwendig Ggg 3 be~  422 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS bewys meent te kunnen misfen , komt dit, als argument, wel niet zeer te pas -— veelen echter der navolgers, zyn in meenig gefchrift al vry vaerdig, om zich te beroepen op gezegden in het N. Testament; en dat wel van tzueeerlyen aert. L Naemlyk op zulke verklaeringen, die eenigen aU gemeenen fchyn vertoonen, als of de kennis en overtuiging wegens de Euangelifche Historie en daedzaeken van uitermaeten weinig belang waeren. IL En ten anderen op zulke, welke den eisch van wonderen, en derzelver noodzaeklykheid om eene godlyke openbaering te bekragtigen veroor deelen, ten minften in een mingunstig licht vertoonen zouden, Tot de eerfte Clasfe behooren deze en diergelyke uitfpraeken : dat God lief te hebben, en den naesten te beminnen, de ganfche wet en depropheten is; dat het einde des gebods is liefde, — en daer in, als in een woord, de geheele wet vervuld worde, — dat de zuivere en onbevlekte Godsdienst voor God en den Vader, deze is, Weduwen en Weezen te bezoeken in de verdrukking, èn zich zei ven onbefmet te bewaeren van de waereld; dat in allen volke, die God vreest en gerechtigheid werkt, hem zekerlyk aengenaem is; en wat van dien aert meer te borde kan gebragt worden. Ik zal ondertusfchen over deze Clasfe van fchriftuurteksten thans te minder uitweiden, aengezien het wel van zelve openbaer is, dat, wil men deze verzekeringen als uitfpraeken van gezag bezigen, men ze dan zeker-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 423 kerlyk, naer de bedoelingen der fpreekers moet verftaen, waer buiten men de eene verklaering wel tegen de andere overzetten, en uit beider vergelyking ongeremdheden zou kunnen haaien. Maer nu! wie die een grein gezond verftand en eerlykheid bezit, merkt het dan niet wel op het aller helderst, dat, indien zulk eene voorftelling van zaeken, dat geen bewees, 't geen men 'er mee bedoelt te ftaeven, als dan de ganfche inhoud van dat geen, 't welk men zo genoemde Kristlyke Openbaering heeten moest, zou moeten nederkoomen op het kort begrip 'van deze aenkondiging. „Menfchen „ kinderen, geloovt het toch niet, laet het u nimmer „ wysmaeken, dat eenige buitengewoone toefpraeken „ Gods u iets aenbrengen, of iets van u vorderen zou* „ den, buiten het geen uw eigen hart, en uw gezond „ verftand, u reeds van zelve zegt! — Wat? Gy be,, hoeft 'er u zelv nimmer mede te bekommeren om „ 'er onderzoek naer te doen ; houd 'er u daer- „ om liever maer geheel buiten; want toch, daer over „ zal u nooit rekenfchap gevorderd worden: — wat gy „ ook wezen moogt, Scyth, Barbaar, Griek, Jood „ of Kristen, dit alles is by flot van zaeken, om het „ even, zo gy in dit alles maer ziet op de hoofdzaek, „ welke zich onder al dat genoemde, en onder nog veel „ grooter verwildering, even goed laet beoeffenen. — „ Die hoofdzaek, is liefde tot God en den naesten. — „ Hem die hier in werkzaem is, hoe afgefcbeiden van „ alle leerbegrippen, zal het zeker nu en altoos wel- gaen  4^4 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS ' „ gaen!" Maer wat toch, dan even dit zelvde (dus verftaen als of de liefde tot God de nafpooring wegens zyne ontdekkingen niet onaffcheidelyk in zich floot,) wat toch zeg ik, dan even dit zelvde, kan een grooter kontrast zyn , met alle de aenhoudende be~ rnoeyingen van'Jefus en de zynen? Die bemoeyin- gen hoe moeten zy zich niet, op den voet, waer op men het hier neemen wil, als de volflagenfte dzvaesheid vertoonen ? Dat ook menschen in zeer ongunfti- ge omftandigheden veel lofwaerdigs verrichten kunnen, dat zy, die heilryke aenwyzingen misfen, enkel daerom door ons niet veroordeeld moeten worden, en hunne oprechtheid ook den onpartydigen Rechter hehaegen kunne; dit zekerlyk gav Jefus meermaelen te kennen.— Hy gispte deswegens de Joodfche trotscheid. —. En Petrus, van zyn vroegeren waen genezen, verheugde 'er zich over, dat het Gode behaegde, eenen bereids welgeflelden nog boven dien te verwaerdigen met de kennis eener bedeeling, welke hy Petrus, voorheen gemeend had, dat tot de zulken niet behooren kon. — Maer' dat het liefhebben van God beflaen kunne met y verloosheid, — met onverfchilligheid, om op te merken , hoe en wat God tot de menfchen gefprooken hebbe; of met gering agting dezer onderwyzingen wanneer zy tot ons koomen; dat ö hoe verbaezend verre is het af, van den ganfchen geest, die in Jefus werkzaem was, van het vuur dat alle zyne volgers bezielde ? — Hoe ftrydig met alle de gevaers trotfeerin- gen,  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 425 gen, waer aen zy zich blootftelden, om de verfchyning der zaligmakende genade alomme uit te breiden, verkondigende zy het woord des vredes, van Gods vrede den Kinderen Israels gezonden, door Jefus Kristus, die het land door ging, goed doende, die aen het hout gedood , doch naer hun getuigenis opgewekt was, — hebbende hy hen geboden den volke te prediken, en te betuigen, dat hy die geen is, die van God verordineerd is, tot een Rechter van levenden en dooden, welken alle Propheeten getuignis geeven; dat een iegelyk, die in hem geloovt, vergeeving der zonde zal ontvangen in zynen naem? — DatEuan•gelium derhalven gelyk Paulus aen de Korinthers fchryvt (1 Kor. XV.) waer door zy, het zelve behoudende, zalig konden worden, dat Kristus geftorven is voor onze zonden en dat hy is begraven en opgewekt ten derden dage naer de fchriften; ten dien-gevolge, dat, buiten deze daedzaeken, deze Menfchen zelve verklaerden, dat hunne prediking ydel, en ook ydel was het geloov der geenen, die, deze dingen loochenende, op Kristus eenige hoop hebben wilden ? Alle zulke gezegden dieshalven, als men boven bybragt, willen, ten voornaemften, dit volgende: dat de kennis der nadere toelichtingen Gods niet ledig .noch onvruchtbaer blyven, — dat zy niet beflaen moest, in Jefus .enkel Heere Heere te noemen, maer dat zy weVkdaedig vuurige liefde tot God en de naesten fteeds moest voortbrengen; — eene liefde % die ook in het Hhh la-  426 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS lagere en, wanneer alle behulpfels ontbraeken, töcfi zekerlyk de grondflag van waerdeering en goedkeuring was, die het uiterst doel zyn moest van alle rechtfchapen neigingen; maer eene liefde, die ook nu, al het door God gewrochte, in de openbaering zyner heerlykheid, omvangen, daer mede ingenoomen moet zyn, en die blyken moest, ook door veele by God goedgekeurde vereeniging en vriendfchaps hetooning ten opzichte des grooten zuerktuigs, waer 'van Hy zich in dezen bediend, welken hy verhoogd, en dien hy eenen naem had gegeven, boven alle naemen; ftaende de mensch alzo tot dien afgezondenen Gods nu in eene Mergewigtigfte betrekking, die ter hoogere heiliging moet noopen, doch, welke ook het verlochenen of helyden van het door hem aengewezene moet doen aenzien, als zaeken, welke van het beminnen of gering agten van den allerhoogften zelve geenszins kunnen worden afgefcheiden. En dit zy genoeg wegens* de eerfte foorr van fchrifuur teksten. — Zulke menfchen, die zich voordoen als waeren zy zelve van het historifche nog al vry wel overtuigd, maer als wilden Zy het genoegzaeme van het inwendige bewys voornaemlyk handhaven, ten gevalle van anderen, die tot de erkentenis van het wonderdaedige bezwaerlyk konden worden overgehaeld, en als volgden zy daer in bet voorbeeld van Paulus (i Korinth. IX. 20—23)- om allen alles te worden, zulke menfchen zeg ik trekken tans myne aendagt in 't minfte niet het uitneemend karak-  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 42? rakter van Paulus, die zo veel onderging en leed, hoe word het ook hier in, veeltyds, het geweldigst onrecht aendaen? * Zien wy dan wat nader in het ander foort van plaetzen, waer op men zich beroept. Jefus zegt men verklaert het zelve (Joan. XVIII. 37 Joan III. 21.) Een iegelyk die uit de waerheid is hoort myne jlem. - Die de waerheid doet, koomt tot het licht. (Joan VII. 17) Zo iemand den wil zuil doen des 'geenen, die my gezonden heeft, die zal van deze myne leer bekennen, of ze uit God zy, dan of ik van my zeiven fpreeke. En wat de wonderen belangt, dat de Jooden hier op zo zeer gezet waeren, en ze begeerden, hoe was het Jefus niet geduurig tegen de borst ? — hoe voerde hy hen (Joan IV. 48.) beftraffender wyze te gemoet: Ten zy dat gy lieden tekenen ziet, zult gy niet gelooymv — hoe fprak hy niet (Joan XX. 29) de zulken zalig die niet gezien en echter gelöovd zouden hebben? — En hoe moet 'er dus, boven de proeve van wonderdaedige tusfchenkomst, voor de min fchrande- ren of min Godvrugtigen hoe moet 'er dan ge- wislyk, naer het eigen gevoelen van Jefus, nog eene hogere en edeler overtuiging weezen, voor de braeven, en te recht heilbegeerigen, welke men daerom in 't geheel niet beftryden , die men hen in het minfte niet betwisten moest ? 't Geen God te faemen heeft gevoegd febeide de mensch niet! was, by zekere gelegenheid, de tael van Hhh 2 Je-  428 BE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS Jefus. — Dit zyn woord laet zich ook hier by mV neemendheid toepasfen. Was 'er in de enkele befchouwing der Leer, geheel 'geen kragt, veele der aengehaelde gezegden zouden dan geweldiglyk klemmen. : Maer wy hebben immers te vooren gezien, wy hebben toegeftaen fat, alles by een genoomen? die bedenkingen eene zeer merkbaere en gewigtige waerfchynlykbeid aenbrengen. Deze geneigdheid, om de zaeken van dien kant op te vatten; om niet Hechts op het geleerde, en den inhoud van het. onder* wys, agt te geeven, maer ook denZ^r^r zeiven en zyn karakter in allen toeftand, rechtmaetig te beoordeelen, kon gewislyk de edelften en onderzoek lievendften geenszins ontgaen. Een weinig van het welgeflaefde wonderdaedige kon voor hun allezins voldoende zyn.— Zo mogt Jefus dan zeer wel zeggen, dat ook deze, zy die dus gezond waeren, en reeds van zelve naer een Godlyk onderwys, gefchikt naer de behoeften van den zondigen Mensch, verlangden, hem gaerne hoo- ren zouden. Zynent wege alle aendagt beftee-  440 de kragt van het inwendig bewvs zegeningen door Kristus, welke zeer opwekkend k\ en die wel door allen, die dezen naem noemen, als het patroon der echte navolging erkend en nageftreefd mag worden; het zy ze dit geloov in oprechtheid omhelzen, uit kracht van de uitftekende en allerdierbaerfte waerde der hekend gemaekte Leer - het zy ze, dit beginzel te zwak erkennende, nog boven dien meenen, dat alles door wonderen en tekenen wegens den geftorvenen, den opgewekten en verhoogden Jefus, nog ten overvloede hekragtigd zy (55), Vermits deze gezindheid uit Engelfchcn en DuitJe her s van veeier ley en landaert in een gefmolten is - vermits wyders veele lieden uit de geringfle Clasfen en van weinig oordeel zich fchielyk tot Leeraers op' wierpen — hunne voomaemfle Leidslieden altoos zeer naer het oude myftieke overhelden Barclay zelv over verfcheiden hoofdzaeken zich liefst niet fchynt te' hebben willen uiten, - geene gefchriften uit America hunnent wege hier te lande bekend worden, en 'er by dat alles de ruimfte verdraegzaemheid by hen geoeffendword; — zo is het geenszins vreemd, dat mosheim zelve zeer verlegen fchyne geweest te zyn, om hunnent wege het gewenschte ver/lag te doen, laetende daerom op zyn voorig gefchryf ook weder terflond volgen; „ Het is des niet tegenftaende zeker, dat zy zich „ zeer dubbelzinnig uitdrukken, over veele byzonder„ heden van de gefchiedenis onzes Godlyken Zaligma„ kers, —en in 'cbyzonder,zyn hunne begrippen,we- » gens  VOOR, DE GODDELYKHEID DER, EUANGELIE-LEER.. 44 i „ gens de vrugten zyns lydens, en de kragt zyns „ doods, zo onbepaeld en duister, dat het zeer be„ zzvaarlyk valle uit te vorfchen, wat zy des aengaen„ de eigenlyk gevoelen" Zo veel ik na het leezen der Hiftoria Quakeriana van gerardus ciioosius Libri III, aengaende dit ftuk heb kunnen te weeten koomen , keuren de vrienden van dezen aenhang gemeenlyk alles af, wat zy zeggen, dat hun lasterlyk word nagegeeven, met opzicht op het verwepen, of gering agten van het historisch gedeelte des N. Testaments, en de groote gebeurtenis fen in den levensloop van Jefus.— Zy zeiven geeven nu vry algemeen het verflag huns genootfchaps op, als vervat, in 'een zeer kort gefchrift, waer van ik de Fransche vertaeling bezit, en genoemd Precis de Vhistoire de la doctrine ,etde la discipline de la Societê dite des Quakres, Londres 1790. Na het welbekendenopens het inwendig licht, lees ik aldaer, met betrekking tot de Leer, alleen 't geen volgt : „Met allen, die den „ Kristlyken Godsdienst belyden, koomen wy daer in „ over een ,dat wy gelooven in Eenen Eeuwigen God, „ Schepper en Onderhouder des Waerelds en in Jefus „ Kristus zynen Zoon, den Mesfias, en den Midde„ laer des Nieuwen Verbonds. — Wanneer wy fpree9, ken van het groot bewys der liefde, 't geen God den „ menfchen gegeeven heeft, in de wonderdaedige ont„ vangenis, geboorte, het leven , de wonderen, den M dood, opftanding , en den Hemelvaert van onzen Kkk „ Ver-  442 DE KRAGT VAN KET INWENDIG BEWYS" „ losfer, houden wy 'er ons aen vast, om geene ande* „ re woorden te gebruiken, dan die wy in de Schrift „ vinden; — en ons vergenoegende, om hieromtrent „ te weeten 't geen der Godlyke wysheid heeft be„ haegt, ons te openbaeren, maetigen wy het ons niet „ aen, verborgenheden uit te leggen, welke zy met „ eenen fluier heeft bedekt. Echter erkennen en „ houden wy ftaende, de Godlykheid van Kristus, wel* h ke *s> de wysheid en de kragt Gods, leidende tot za- „ ligbeid. En nopens tucht en beftier, zegt onder anderen ook dit verflag, behalven het gemeen bekende — „ dat de maendlykfche vergaderingen, uit wel„ ke jaerlyks eene algemeene voortfpruit, zich bemoei„ jen, met den onderftand der armen, opvoeding der „ kinderen enz. — en met te oordeelen, over de op„ rechtheid der perfoonen, welke overtuigd fchynen van „ de Godsdienstige beginfelen der Sociëteit, begeerende „ ook daer in opgenoomen te worden; — ten einde te „ onderzoeken , of zy de vereischte hoedanigheden „ bezitten," welke hoedanigheden voorts opgehelderd worden, door deze aentekening; „ wanneer iemand „ in de Sociëteit begeert opgenoomen te worden, zo „ gelast men een klein Comité om hem te gaen zien; „ en daer na bericht te doen aen de maendelykfche by„ eenkomst; en deze is, volgens onze regels gelast, „ niemand toe te laeten zonder genoegzaemen tyd te „ neemen ter onderzoeking van zyn gedrag"' Ondertusfchen is het met al het gezegde van zelv niet  VOOR DE GODDELYKHEID DER EÜANGELIE-LEER. 443 niet blykbaer, dat dit inwendig gevoel, waer op de Quaker zich beroept, geheel iet anders is, dan dat in* wendig bewys, waer over in de Teyieriaenfche Vraeg gehandeld word? Dit laetfte moet reden geeven en anderen overtuigen. — Zo is het niet met het gevoel der Quakers; en 't zy zy dit als een eigen werk des H. Geests befchouwen, 't zy het een daedelyk en rechtmaetig gevolg zy van veel overdenken', over het beftaen van zulk een overweegenden indruk in de ziel des droomen, behoeven wy waerlyk niet te grimlag- Chen. De Quakers zyn hier in zeer gelyk aen zich zeiven, en zy handelen 'er verftandig in, dat zy op deze hunne gewaerwordingen zich niet beroepen om anderen te bekeeren, zo lang'dezen dezelve nog mjvfen — hoe zeer het eene hier van het andere altoos onderfcheiden zy, kan ik u niet beter befchryven, dan met de uitmuntende en over fcboone woorden, van Doctor maclaine, welken ik hier zal laeten volgen (56). „ Ik erken, Myn Heer,'er is in de voorfchriften, „ waerheden en beloften des Euangeliums, een zeker ,^foort van blykbaarheid wegens Godlyken herkomst, „ die wy eigen ondervindelyk, of fentimenteel moogen „ noemen. Maer, dit heeft alleen betrekking tot „ eene zekere geestgefteldheid, tot zekere trappen van „ aendoening en gevoeligheid, welke noch algemeen zyn, „ noch in allen vereischt worden. — Niet dan met de „ uiterfte voorzorg moeten wy deze dus brengen, voor Kkk 2 „ den  444 DE KRAGT VAN KET INWENDIG BEWYS „ den gefirengen Rechtbank van blykbaarheid — ziet! „ daer op voor dien rechtbank te beroepen, zou ge„ vaerlyk kunnen zyn in de gevolgen — en alhoewel ik „ gaerne toe flae, dat dit geen zeker kenmerk van „ valscheid zy, het is ten minsten eene reden, om 'er „ fpaerzaem gebruik van te maeken. Men kan „ 'er niet aen twyffelen dat, wanneer de geboden waer» heden en beloften des Euangeliums invloed hebben „ op het hart, op neigingen en daeden, dat zy dan de „ ziel veredelen — dat zy groote denkbeelden inboeze„ men wegens deszelvs maeker en wegens onze eindelyke „ beftemming; en dat zy die bedaerde hoop, die ftille „ zelvvoldoening, dat gevoel van waerdigheid, en dien „ vooruitloopenden indruk van aenjlaende gelukzalig* „ heid verwekken, welke niemand dan de deugdfae- „ me Kristen voelen kan, ■ En wel ontegenzeglyk „ is het, dat deze Staet der ziele, voor hem die dezel>, ve bezit, een nieuwe bron, of ten minsten eene „ fterke krachtvernieuwing zy van baerblyklykheid. — „ Deze gemoedsgefteldheid zet als nieuwe fterkteby, „ aen alle de gronden bygebragt ten voordeele van het. „ Kristendom. —Zy vereenigt alle de ftraelen als tefaemen;en verzekert den deugdzaemen Kristen,metvolr „ le verheuging, dat het kristlyke, zo wel van Hemel- „ fchen. afkomst \s als hoogst nuttig voor de menfchen. „ Wanneer de Kristen de harmonie bemerkt, heer„ fchende tusfchen zynen Godsdienst en tusfchen de „ groote tooneelen daer door in de eeuwigheid geo- j, pend7 —  ¥00R DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER» 44$ sj pend, wanneer hy agt geeft op het karakter „ der grondleggers op het eenvoudige van hun fehryf„ ftyl en zeden; en te gelyk op het verhevene, 'tgeen „ zy openleggen wegens de raedflaegen der Godheid; „ Dan, ja dan, voelt hy, dat zyn Godsdienst — God- j? ly% is. Hy heeft eene volle innerlyke overtui- „ ging dat dit de vrugt niet zyn kan van dwaeling of „ van bedrog, de zedelyke volmaeking, en het edel vermaek, daer door aen het hart gefchonken, „ geevtaen dit zelvde hart, een fentimenteel getuigenis „ van deszelvs waerheid. „ Maer na dit alles, onderfteld zynde ('t geen ik „ naeuwlyks geloove; want, zou dit fentimenteel ge„ voel wel ergens in eenig hart huisvesten, onaf bang„ lyk van het geloov, dat Jefus weder uit het graf ver„ rees?) onderfteld zynde, zeg ik, dat zulk een ge„ voel verkreegen kon worden , enkel door de opmer„ king der inwendige karakters van het Kristendom;— „ dit alles zal toch maer zeer weinig kunnen baeten, „ tegen eenen Tegenjireever, die u zeggen zal; dat hy „ zulke betoogende gevoelens (demonftrative feelings) „ niet bezit; — en die misfchien, om dat gy 'er te veel „ aen toefchryft, zal befluiten, dat het Kristendom niet berust op bewyzen die proef houden , (Jhat „ Christianity is nat founded on argument (57). „ Onderhoud hem over die Euangelifche geboden, „ waerheden en beloften , die zulke gevoelens in u „ verwekken — en laet ons onderftellen, dat die voor* Kkk 3 dragc  446" DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ dragt geheel loope buiten wonderen , en dezelve „ ganschlyk niet voorgeeve. Wat zal die tegen- *» ftreever antwoorden? Hy zal antwoorden, dat het „ Kristendom zeer voortrefiyk is, maer niet God- » bk- Hy zal misfchien toeftaen dat Jefus en de „ Apostelen onder de zedekundigen waeren, 't geen „ archimedes en newton geweest zyn onder „ de Wiskundigen. Hy zal u te gemoete voeren, „ dat de geboden van Kristus liggen kunnen binnen den „ kring der menschlyke bekwaemheid; waer van detrap„ pen, in verfchillende perfoonen, zo verfcheiden zyn; „ en waer van de gronden in dit gedeelte van den groo„ ten keten zo bezwaerlyk bepaeld kunnen worden. •— „ En ten aenzien der uitdruklyke beloften, van vergif„ fenis en onfierflykheid zal hy u zeggen; — dat deze „ nog te vervullen ftaen, en dat de zekerheid dier ver„ vulling alleen kan gehaeld en afgeleid worden, uit de „ voorbeelden van magt, volgens anderen door Jefus „ ten toon gefteld, toen hy ftormen ftilde, zieken ge„ ras — toen hy dooden opwekte, en op zyne Kerk „ nederzond den geest der wysheid der overwinning en „ der kragr. Toon my derhalven dit, zal hy zeg- „ gen (en ik geloov dat hy het met alle reden zeggen „ zou) toon my derhalven dit, en dan zal ik erken„ nen, dat Kristus, eigenlyk gefprooken, alzo zynen „ Godlyken last aengeweezen en bevestigd heeft." In het wysgeerige is het ten eenigen tyde met de Cartefiaenfcbe Onderfiellingen fchier even eens gegaen, als  voor. ©e goddelykheid der euangelie-leer. 44? •als in het Godgeleerde met de gemaekte ophef wegens de volkomenheid van het inwendig bewys. — Dan ik wil bekorten, en die vergelyking aen u zeiven overlaeten, zo als gy ze zult kunnen opmaaken, uit het leezen der uitmuntende redenvoering van mynen zo waerdigen Vriend, den hooggeleerden en alom beroemden j. h. van s winden, de Hypotbefibus Phyficis, quo modo fint e mente newtoni intelligendce. Amfiel. 1785» Even sois het, ten flot van alles, naer myn inzien, met het begeerde antwoord, op de voorgeftelde vraeg van Teyler's Godgeleerd genootfchap. — Het Godebetaemlyke der Kristlyke Leer, of het nuttige daer van voor de menfchen, zal dit alleen kunnen bewyzen. — Wat? Godlykheid dier Leer? — of waerheid der te boek gefielde gebeurtenisfen? — In geenen deele! — Byftere onzinnigheid is het dit voor te wenden , zo niet bedrieglyke grootfpraek en ydele fnorkery! — Maer verwerp echter daerom niet geheel de bedenkingen , welke hier te maeken zyn. — Zoudt Gy het geopenbaerde alléén willen bezien, van den kant der uit- erlykheid? en nimmer over het welftandige, het voegzaeme, en heiïbevorderende dier ontdekkingen het oog willen laetengaen? — ook dan zou in de meeste gevallen uwe overtuiging wel zeer dor en werkloos blyven. — Zy zou den met reden begiftigden Mensch weinig betaemen; ook hier is veelfcboons te ontdekken.— Maer zie toe, dat Gy het afzonderlyk agtenswaerdige fteeds famenpaert, met het uitwendig [leun-  44$ DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS fieunzel, zonder 't welk, het waerlyk groote in den mensch, zich van het eigen voortbrengfel der Godheid niet zou laeten onderfcheiden. Zo zal alles de rechte vastigheid bekoomen, het één zal met het ander -flraeg hand aen hand gaen; en daer door alleen eene overtuiging ontftaen, die de ziel, zuaerlyè door dringt en roert, en dezelve neigen zal, om, van wege al het heerlyk fchitterende in die bedeeling Gods, waer van alles tot een zeer hooge zekerheid zo volkomen zamen loopt, oprechtelyk te ftreeven, naer alle die voortgang is kennis en beleeving, welke, naer de genade Gods, kan opleiden ter meeste verheerlyking van onzen^ maeker, — ter bekooming van de hoogfte rust der ziele, — en ter gegronde verwagting van die onfierflykheid en gelukzaligheid, welke alleen door het Euangelium, op de volkomendfte en voldoendfte wyze is aen 't licht gebragt. Met eenige verandering eindig ik met de woorden van Senecai dat het s'menfchen beftemming zy , zo niet aen alle, ten minflen veelen, wewigen, onze naestbeftaenden, of altans ons zeiven nuttig te weezen. „ btempe hoe Exigitur ah homine, ut profit hominihus;fi fieri pot est omnibus, — ft minus multis, — fi minus paucis, — fi minus proximis- — fi minus fibi. 3 August. 1794, P. m AEN-  VOOR DÉ GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 449 AANTEKENINGEN.. {i ) Dit Griekfclie volkje kwelt zich met twistredenen over woorden. Zy hebben meer trek tot hairklooven, dan tot het zoeken der waerheid. (2) Gellerts Fabelen Ilde Deel. Dezelve luidt aldus: Twee Wachters, die zo menig nacht Getrouwe zorg voor ftad en burgers droegen, Vervolgden fteeds elkaêr met alle magt In alle bier- en borrelkroegen; En hielden nimmer op met fchelden of met fiaen En allerlei Jan hagels treken. De kool, die de een, om zyn tabakspyp aen te fteeken Gebruikte, daer aen ftak, uit haat, nooit de ander aen} In 't kort al 't kwaed, uit zucht om zich te wreeken, Door eenen vyand ooit zyn vyand aengedaen, Wierd onderling door deeze Wachts bedreven. Een ieder wenschte alleen den andren te overleeven , Om hem in 't graf nog eenen (toot te geeven. Men giste lang en wist geen reden van hunn' haat. Hun vyandfchap liep tot den hoogden graad; Tot dat het zich in 't eind, voor 't recht moest openbaeren Waerom zy, zints zo veele jaeren, Zo heidensch onverzoenlyk waeren. Wat was toch de oorzaek? de afgunst? Neen: Bewaert uw vuur en kaarsje wel, riep de een: Bewaert uw vuur en kaerslicht wel, riep de ander. En dus verfchillend van elkander, Wyl elk in zynen zang volhardde uit al zyn magt, Wierd uit dit kaersje en kaerslicht, dag en nacht, Spot, haat, verachting, wraek en woede voortgebragr. Lil My  450 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS My dunkt 'k hoor veelen, die dit leezen, Uitroepen: hoe! om zulke kleinighecn Is by die VVachts zo fel een haat gerezen; Dat moeten groote zotten vvcezen! Zacht, Heeren! doet u zelv geen nadeel door die réén» Weet gy dan niets van zo veel groote lieden Ky wie verfehillen van geleerdheid zyn ontftaen, Om lettergreepen} die juist evenveel bedieden , En met wat woede en drift ze eikanderen tegen gaen? (3) De vriend der waerheid wordt aldaer pag. 612 &c. nagenoeg gefchetst, als in dezer voege fprekende: „ Het is myn regel, over ,, den Godsdienst te redeueer'en op even dien zelvden trant, wel« ken alle menfchen in 't gemeene leven volgen , waer by zy zich ,, wel bevinden; en die in de daeglykfche befluiten en vonnisfen alomme gewettigd word. —- Verbeeld u dat wy ons tans bevin- „ den in eene galery van uitgezogte fchüderftukken. ■ Midden „ in de zael vergadert eene menigte liefhebbers en kunstenaers, om„ trent zeker tafereel eens onbekenden. — Wel ftraks worden de „ bezichtigers verdeeld, —— de twisten vermeuigvuldigen gewel- „dig. 'Er is 'er, die beweert, dat het aenfchouwde, in alles], „ het Werk van rubbens zy., — klaerlyk roept een ander is 'er ,, de hand van rapiiacl in'te erkennen. ■ Dezen noemen het ,, een Mecsterftuk van den grooten van dyk. — En een vierde' ,, troep eindlyk vind ia tekening, in ordonnantie, in coloriet, en penfeel'niets dan de manier van le bruint. Elke party is- „ 'er op uit, om my tot haer gevoelen over te haelen. i Verre ,, van my dat ik hier als fcheidsman zou willen optreden! IIc „ neem de Vryheid de ganfche Vergadering te berichten, dat, ver„ mits zy zelve, die voor lieden van de kunst te rekenen zyn, het „ in geenen deele eens kunnen worden, en de een den ander we- derfpreekt, ik my fchaernen zou hier over zelvs de minste uit* „ fpraek  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 451 fpraek te doen. — Gansch en al omwind ik my dus in myne " eigene onwetendheid. En nu, maek de tocpasfing op den „ Godsdienst, en gy hebt voor u myn ganfche geloovs - belyde„ nis! _ Onder de honderd andere redenen om alle Priester - tael ,i en Priester-bedrog te verweren, is, buiten behulp van eenig „ boek, dit alken genoegzaem, om hunne voortbrengfels alle ere„ diet te beneemen, dat men in opmerking neeme de verdeeldhe„ den, de twisten, en al het onkruid, heerfchende met zo veete „ woede by alle die verfchillende Secten, waer mede deze Heeren „ Geestlyken de Waereld van het een tot het ander einde van één ,, ryten. ' (4) Zekerlyk koomt dit te pas, wanneer het gezond verftand wel duidlyk bemerkt dat alles op woorden- ftryd nederkoomt; of wannen men zaeken zoekt te bepaclen, waer omtrent het verder inzien, van elders blykt noodloos, of den mensch nu niet gegeven te zyn Echter is het tevens waer, dat over het belangryke wei eens zeer verkeerde uitfpraek word gedaen. Zy die in bewoor¬ dingen éénftemmig zyn, verfchillen foms hemels breedte m eigenlyk* begrippen. - Ook ziet men daer van wel het omgekeerde, dat men met genoegzaem eenzelvige denkbeelden malkanderen in de bewoordingen niet verdragen kunne. (5) Hy toch die alles wil wegwerpen, waer over geene eenpaeri-heid is, hoe byfter moet hy inkrimpen! Wat zal hy fchier kun- ■ne°n over behouden? In het voorbeeld door argus bygebragt (zie aentek. 3.) worden de kunstrechters nopens den Maeker van het ftuk verdeeld gefteld in eene maete die fchier nimmer plaetfe vind aldaer te willen beOisfen of op te zetten tegen de meer be- drevenen, waere in den onervarenen de uiterfte verwaendheid! Maer, by aldien voorts alle kenners zich verwonderden over het fchoone en heerlyke der ganfche famenftelling en uitvoering, waere het dan zelv voor den Weet-niet onredelyk op de gemeene beflisfing af te gaen en 'er in te berusten? Of zou ook de weg ter be- kooming van foortgelyke kundigheden , ter waerdeering van het fchoone, of ter beoordeeling wegens den maeker gefooten en opgedolven zyn voor iemand die zulks begeerde of 'er belang in ftelde? Lil 2 Neen  452 • DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS Neen voorwaer. — Behaegen in de fchilderkunst , liefde tot de waerheid zou derhalven in 't een en het andere geval aenfpooren toe eigen beoeffening, cn ter opfameling van die beqnaemheden, welke recht en vertrouwen geeven om uit eigen oogen te zien, het voor en tegen te wikken, en alzo naèr eigen bevinding te oordeelen. (6) Terwyl ik pen op 't papier zet, ligt juist voor my het bekende werk van rabaud over de franfehe omwenteling. — Slechts als ter loops hiermede bekend zynde, ■ vertoonen zich van zelve deze vragen: Is 'er in die jaeren van welke de fchryver fpreekt, wezeulyk zulk eene groote verandering in Frankryk voorgevallen ? — Gewaegen andere tydgenooten van eenige famenroeping en vergadering der algemeene (heten? Was de uitloop dier vergadering zodanig, dat eenigen uit den Adel, uit deGeestlykheid, en den derden ftaet zich vormden tot eene Nationale Reprafentatie of byeen* komst ten dien gevolge, dat hier uit met goedvinden des Konings, eene nieuwe Conftitutie te voorfchyn kwam en gevestigd wierd? — Leefde 'er toen een Man, van dien naem, als ik zoek? '. had hy eenig deel in dieu handel ? Valt 'er ook iets te vernee- men, rakende zyn karakter en Welwillendheid ? . Hoe is zyn gefchryf toen gemeenlyk ontvangen ? enz. enz. Alle deze nafpooringen gaen als 't waere om buiten den fchryver , welken ik van dezen kant eigentlyk nog niet ter verantwoording roepen wil. (7) Even gelyk ik ten opzichte van ka baud buiten alle de narichten, die ik uit Frankryk zou kunnen wachten, ook zekerlyk nog eenen anderen weg inOaen en peinzen kan over dit volgende: Laet hy ook hjer en daer iets uit fchynen , van zyne begeerte om mudte zyn en der waerheid hulde te doen? VVyst hy ook op de bronnen waer uit hy geput heeft? of geeft hy ook aenneemlyke reden van wetenfehap, wanneer hy op eigen gezag verzekert? Betrap ik hem ook op eigen (trydigheden? Koomt Hy voor als een Man van oordeel? 0f is Hy te bezien ak iemand van be- krompene bekwaemheid door vooringenomenheid voor eenige factie gansch en al verwilderd? — (8) Zulke onzekerheden in de cjasfifieatie koomen voor in de vol¬ gen»  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 455 Kende voorbeelden, van historie, zo wel, als van kunstkennis. -~ Uiterlyke befcheiden, vervat in oude napieren of getuignisfen, bicden my een gefchrift aen, als bewaerd van vroegere Eeuwen; of zy vertoonen een kunstwerk van Grieksch van Etrurisch of Romeinseh maekzel; zy geeven voor dat een fchilderltuk van douw, van van huizum) of iemand anders, van hand tot hand in de zelvde famielie bewaerd, en aldus tot den tegeuwoordigen bezitter over- gebragt zy. Menig een echter is 'er, die al dezen omflag nodeloos of venverplyk houd, vermids hy meent, ruimere kennis opgedaen, meer zulke werken met elkander vergeleken te hebben, en daer door meerdere juistheid van oog, grooter vaerdigheid in het bepaelen bekoomen te hebben. - „Zonder al dit overtollige (zeg„ gen de zulken dan veeltyds) hebben wy betere waerborgen! — „ Ja, dit is de flyl van die Eeuw, of het loopt 'er ganschlyk tegen " aan. Het waere oude ziet 'er aldus of geheel anders uit — alles beantwoord aen namaekzels van lateren tyd, hoedanige ik meermaelen gezien heb. — Met al de goede trouw der bewaer„ deren , was één onkundige onder hen, alleen genoeg, om het ", mooglyk te maeken dat een bedrieger het waere Origineel met „ eene Hordige Copy verwisfelde. Al die getuigfehriften doen „ daerom weinig by my af. ■ lk heb te veel van deze foort ge- zien om my zeiven nu te wantrouwen en op myn eigen oordeel " niet volledig te durven afgaen." Staen hier ondertusfchen de 'inwendige blykbaerheden wel eigenlyk over tegen de uiterlyke? of moet men hier veel liever en met meerdere juistheid zeggen, dat alles alleen vatbaer zy voor .uitwendige blykbaerheid , welke , naer maete der meer of mindere oeflening, in eene meer algemeen* of byzondere verdeeld zou kunnen worden? Nog eens — men biedt my aen een onuitgegeven handfehrift eens beroemden fterrekundigen van de vyftiende Eeuw , 't welk men voorgeeft, aen het licht te zyn gebragt, uit het ftof eener vermaer- de Boekery. Tytel en uiterlyk vertoon bevestigen dit fchynbae- re< vvcet van elders dat die geleerde Man wiens naem hier gefpeld word, in zynen leefiyd zulk een fchrift vervaerdigd hebbe;ook heb ik reden te gelooven, dat het ter opgegeven plaets bewaerd LH 3 *y  454 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS zy geweest, echter by al het uitwendige, koomt daerin voor, afftand, omloopstyd, en fatelliten van hir schels planeet, , en dat meer is, deze word aldaer beftempeld, met den eigen naem van uranus of the georgium star. In het gefielde geval zal elk tot vervalfching en bedrog geredelyk befluiten. . Maer, rust dit befluit op een inwendig of op een uitwendig bewys? Beide geloov ik loopen ook dan te famen. Het uitwendige , voor zo ver my gefchiedkundig de tyd bekend is der latere ontdekking. ■ Het inwendige uk kragt der redeneering, over de gelykheid der laater ingevoerde benaeming, waer omtrent het toevallige eene onberekenbaere kans tegen zich zou hebben. By aldien de benaeming afwezig was , zou de ontdekking met al het onwaerfchynlyke, dat 'er tegen is, echter eertyds gedacn, en federt verboren kunnen zyn geraekt, althans de N. A. K. en Letterbode zegt ons, ir Jpril J794 dat zekere john maxow reeds in den jaere 1688 de beftanddeelen der Dampkring- Lucht, hoewel met andere benaemingeu, alzo zou befchreven hebben , als wy ze tans door de latere nafpooringen der Scheikundigen kennen. De hoofd- onderfcheiding , waer over hier nu gefprooken word fchynen wy tans niet wel te kunnen misfen, en zy heeft foms haere nuttigheid— Maer men zou 'er evenwel op moogen toepasfen, het gezegde van steinbart in de voorreden voor zyne Leer der gelukzaligheid, „ Mogten toch fcbrandere en geleerde Mannen altoos in het oog » houden, hoe veel elke verdeeling dienftig zy, om een goed be„ grip van eene zaek te verkrygen! — Hoe veel angstvallige moei„ te zouden zy hunne Leerlingen fpaeren ? Hoe veel zaeklyker en „ nuttiger zou de kennis van veele waerheden zyn, waer op zo „ veele hairkloovery tans belet de aendagt te vestigen ? " Wie echter kan ' zich in eenige Leerwyze van zulke verdeelingen onthouden? Men zie maer op het nutte gebruik; — en dit zal door het misbruik geenszins vernietigd worden. C9) Niets is eigenaertiger, dan dat, wanneer wy tweeerlye middelen hebben om eene zaek te beproeven, wy of zelve of door anderen ons van beide bedienen, en ons niet enkel aen het eene middel vertrouwen Men ziet het veel, dat zy die in Oud en Kunstken-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 455 kennis alleen op het bloote getuigenis afgaen, en niets meer verlangen , meest al Lieden zyn van weinig fmaek, die zich oneindige maelen laeten bedriegen, en wien men alles in de hand kan floppen. Maer Hy die luidkeels roept van fmaek, van gevoel, en fcherpzien, hoe bejachlyk wordt ook hy niet, wannneer Hy om die reden al het historiecle gansch en al verwepen wil? Weet Hy dan niet, dat zyn fnaek, zyn gevoel en fcherpzien alleen gevormd is, door eigen' ondervinding , noodwendig gepaerd met een reeks vau kundigheden, die hy enkel aen de Historie, aen de overlevering lang en veel met zich zeiven vergeleken, verfchuldlgd is ? In de zaek van den Godsdienst zal ook niemand ligt, al het andere agter den bank willen gooyen, om zich enkel op het historiekundige te veriaeten. (10) Het oudheidkundige raekt zekerlyk meer Geleerden van Pro- fesj;e door naerftigheid en vergelyking is evenwel dit niet geheel verboren voor de ongeletterden. Zy kunnen 'er al verder inkoomen dan men gisfen zou. De eenvoudige kan met een geflepen en helder Verftand meer vonnisfen , over het welftandige en gepaste. — Veele welbekende beweegingen en bedoelingen van het menschlyk hart koomen 'er hem in te ftadè. — Eigen welvoegende meditatiën hebben hier gewoonlyk eene verbaazende kragt. Zy kunnen echter den bal geweldig misflaen, wanneer men oude gebruiken en toeftanden niet rechtmaetig voor den geest heeft. — Zie daer de reden waer om de meeste Kristenen, van het inwendig bewys , in den gcneraelen, en veel bevattenden zin, wel het meeste werk maeken, en echter geduurrig bezetten zullen, hoe het een hier het andere vergezellen moet. Waer het een boven het ander de Voorkeur zou verdienen, is misfchien niet beflisbaer volgens een algemenen regel.In byzondere toeftaaden, moet een juist oordeel, en het zorgvuldig overzien van alles wat 'er famen loopt, dit alleen beperken.- (11) Hoe moeilyk iet dergelyks zyn zou, mooge een ieder die 'er lust toe heeft, zelve beoordeelea, door 'er een proeve van te neemen, op een of ander der afzonderlyke Euangelien van Mattheus of' Joannes by voorbeeld. (12) Dat ik hier geenszins de zaek tot eenige buitenfpoorighcid irekke, biykt genoeg uit den aert der voorftelling, dewyl immers dit  456" DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS bewys, waer over nu te handelen valt voorkomt en opgegeven word, als enkel redeneerkundig, en geenen byftand of behulp van elder* behoevende.-Ten overvloede echter kan men het (laeven met de eigen woorden van den man , die hier inzonderheid naem gemaekt heeft. Wat 'er ook verder van den Heer jenyns te zeggen valle, zeker- Jyk heeft. Deze, in zyn gefchrift, den aert der betooging welke hy op zich nam, te meermaelen naer waerheid befchreven. Na aenvanglyk van het historisch deel van 't N. Testament gefprooken te hebben zegt hy: (pag. 14) „Maer alle die omflandighe„ den gae ik ongemerkt voor by; als niet behoorende tot myn be- „ wys noch noodig tot deszelvs onderfchraeging. Het zy deze „ Boeken zyn befchreeven door hen wier naem zy draegen, of „ niet; • Het zy deze fchriften uitgebreid, verminderd, of „ eeniger wyze verminkt zyn door bedrog of onkunde der ver„ taelers of overfchryvers ; Het zy deze fchriftltellers , in het „ gefchiedkundig gedeelte door eene aenhoudende , door eene „ gedeeltJyke of in 't geheel doorgeene ingeeving, geleid wer„ den; het zy zy de Godsdienstige en Zedelyke gedeelten hun„ ner Leeringen ontvongen , : door Godlyken invloed, of door „ de aenwyzingen en omgang van hunnen Mecfler; 'Er mooge „ in hunne daeden en gevoelens altoos eene volkoomen eenftem„ migheid geweest zyn of zy moogen in beide fomtyds van elkan- „ der verfchillen; zy moogen in eenig geval misnoomen, of „ altoos onfeilbaer geweest zyn, of zelv beweerd hebben dit te wee- u zen 5 °ver dit alles wil ik hier niet twisten. Een ieder „ volge daer in zyne meening vermits deze zaeken myn bewys niet „ reeken." — Uezelvde pag. 49 over de Godsdienst leer gehandeld hebbende befluit aldus: „ Deze alle zyn klaere daedzaeken te fchit„ terende om tegengefprooken te worden; en gevolglyk, niemand „ ook denken mooge, over het gezag dier boeken, over de daer in „ vervatte verhaelen, of het gezag der fchryvers, . aen het door my bygebragte kan niemand tvvyffelen, die oogen heeft om te „ zien of ooren om te hooren. De Boeken zyn 'er: en „ die bevatten dezen Godsdienst." Boven veele andere foort- gelyke verzekeringen die ik voorby gae, is ook boven al rnerkwaer-  VOOR. DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE-LEER. 45? dig 't geen men vind p. 13. „ ft waeg het te verzekeren, dat, „ by aldien iemand kon bewyzen, (het geen onmooglyk is, dewyl *' het onwaer is) dat 'er op elke bladzyde des Bybels, Geographifche „ Chronologifche of Pkilofophifche mis/lellingen en dwaelingen voor- „ koomen, Dat'de voorzeggingen, daer in overgeleverd, en- „ kei gelukkige gisfmgen of konstig verdichte toepasfingen waeren, „ En de wonderen daer in opgetekend niet beter dan Klooster Legen- fan; Indien iemand toonen kon , dat de voorgewende Schry- „ vers deze boeken nimmer opftelden, maer dat het hetere onder„ fteekzels waeren in domme en lichtgelovige eeuwen: Ik waeg het ,, zeg ik te verzekeren dat alle deze vreemde ontdekkingen niets „ meer zouden bewyzen, dan dit: dat God, om ons onbekende „ redenen , raedzaem oordeelde toe te laeten, dat eene openbae„ ring, door hem aen 't menschdom mede gedeeld, vermengt werd „ met menschlyke onkunde; en door hunne bedriegeryen van de „ vroegfte geboorte af bedorven werd; even gelyk hy die vermen„ ging en dit bederv zichtbaer heeft toegelaeten , van dien tyd- „ kring af, tot op den dag van heden. Beftaet 'er daedlyk in „ deze boeken een Godsdienst alie menschlyke verbeelding verre „ overtreffende? Dan raekt het niets aen dit bewys van des- , zelvs Godlyken oorfprong: dit bewys heeft 'er niets mei te mae, ken, hoe en op welke wyze, die Godsdienst ingevoerd zy; of met welke menschlyke dwaelingen en onvolmaekheden hy vermengt en 11 mismaekt zy. - Een diamant, gevonden in eenen misthoop blyvt fteeds een diamant, en de aenkleevende drek kan noch deszelvs „ waerde verminderen, noch zynen luister vernietigen." "(13) De vraeg noemt het eigenlyk dus: „ of het inwendig bewys voor de Kristlyke leer, afgeleid uit &c. genoegzaem zy ter overtuiging dat dezelve waerlyk Godlyk, dat is, met 'er daed op Godlyken last, door Jefus en de Apostelen verkondigd is. Zekerlyk moet het ganfche onderzoek voor den waeren Kristen hier in eindigen. Alles evenwel, meen ik, mag nu wel zo ruim gefteld worden , als ik het in den Tekst heb opgegeeven. De kragt van het bewys moet toch meer aen dringen op zaeken dan op perfoonen bet fchynt hier gevoeglyker rykelyk toe te geeven, dan door overM m m boo-  458 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS boodig eifchen, het vermoeden te verwekken, of men van daer poogde te verzwakken wordt by den uitflag het ruimfle onvolledig bevonden het nog meer difiincte en bepaelde , zal 'er dan altans geen aenfpraek op kunnen maeken: vergenoegen wy ons dus om- de Menfchen met wien wy te doen hebben te bezien in het wankele of wettige hunner redekaveling om met oprechtheid flechts te koomen tot deze belydenis: „Het enkel inzien van het voortrefle„ lyke der Leer, in het Euangelium vervat, brengt ons tot het bc„ fluit: dat 'er ten enigen tyde, iemand door Godlyken invloed, en „ in de hoedanigheid van Godlyk afgezant, deze Leer moet hebben „ bekend gemaekt, als kunnende onmooglyk uit de Menfchen zyn.— „ Dit (ïaet vast, waer, wanneer en door wien, in welke oorden of „ tyden die mededeeling dan ook gefchied mooge zyn. Nade- ,, mael echter Jefus als de (lichter van dit alles reeds zeer lang in „ de waereld berugt is geweest, zo vinden wy ook daer toe geen „ eigenlyke reden van tegenfpraek, hoewel het de hoofdzaek luttel „ betreffe. Wy willen ook van daer dit ons wel laeten aen- leunen, Jefus als een werktuig in de hand Gods vereer-en, s, ons naer zynen naem laaten noemen, en /* zo verre zyn werk als „ de grondflag onzer uitflekenfte hoop befchouwen. (14) C. bonnetrecuerches philofophiques fur les preuves du Christianisme preface pag. FI. (15) Genoeg is het, hierover in het algemeen , alle verdedig. fchriften voor het Kristendom intezien vergelyk grotius Waerheid van den Kristlyken Godsdienst B. II. II. 8. &c. als mede clarke, bewyzen voor den natuurlyken en geopenbaerden Godsdienst deel II. p. 259-330 zulke befchouwingen loopen dan, over het uitneemende der voorgeflelde belooning over den gepasten eeredienst, over At pligten jegens de beledigers enz. Doch zy loopen ook (clarke pag. 281-230) over geloovs of leer/tuk- ken; wegens Jefus (pag. 296 &c.) als zich overgeevende voor de zonden, om een Middelaer en voorfpraek, om de zaligmaeker en rechter van het menschdom te zyn, en het zelve des eeuwigen levens deelachtig te maeken enz. Ook de zo agtenswaerdige j. foster over de ftellige inflellin- « ge»  . VOOR. DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE-LEER. 459 gen handelende, en te dier gelegenheid aengemerkt hebbende, ,, hoe „ de allerhoogfte in de H. Schrift nimmer voorkoomt als een onver,, bidlyk en onverzoenbaer Weezen, dat zonder volle genoegdoening „ tot geene verzoening en hereeniging met den zondaer zou te be- „ wegen zyn; noch ook het N. Testament ergens verklaert, ,, dat God, de zonde buiten offerhande niet zou hebben kunnen ver,, geeven, fpreekt hy eindlyk aldus: „ De hoofdfom der Kristlyke Leer is deze, en alleen deze, „ I. Dat wy God verëeren in den naem van Jefus; dat is, vol„ gens zyne voorfchriften; bemoedigd door de uitgedrukte verzeke- ringen, door Hem van Gods wege aen de Waereld gefchonken; „■ dat Hy een vergevend Weezen is; en dat onze dienst gevormd ,, op de beginfels en beftierd door de regels des Kristendoms, Gode „ behaeglyk is, en by hem zal worden aengenomen. „ II. Dat wy God verëeren, als dat genadigst Weezen, de Vader van 't geheele Menschdom, die door Kristus aen de heidenfche zo „ wel als Joodfche waereld uitdruklyke beloften van vergiffenis en ,, een eeuwig leven heeft gefchonken; zo dat door hem wy beide ,, den toegang hebben in eenen geest tot den Vader. ,, 111. Dat wy God verëeren, als een Weezen 't geen verklaerd ,, heeft, dat wy tot hem verzoend zyn door den dood Zyns Zoons', „ die om redenen , boven verklaerd, wordt voorgefteld als de zon- „ de wegneemende door zyns zelvs offerhande de wysheid en „ goedheid van welke bedeeling, wy dankbaer erkennen moeten. M IV. Voorders duit de Kristlyke leer, dat wy God behooren te dietien door eenen Middelaer, dit volgende in zich: dat wy hem ,, befchouwen, als de Waereld beflurende en ons zegenende, niet onmidlyk; maer door Kristus, welken hy ter belooning zyner vol,, maekte onfchuld en gewillige wederwaerdigheden , ten nutte der „ menfchen, onder zich heeft gefteld, tot een Heer van alles, ge- vende hem alle magt in Hemel en op Aerde, door wien hy ons ,, Zynen wil en wetten gegeven heeft; ons noodigen byftand ,, fchenkt ter pligts beoeffening; onderfteuning in bezoekingen, — „ en door wien Hy eenmael de waereld rechtvaerdig zal oordeelen. „ V. En eindelyk dat wy Kristus verëeren, als zynde door denVaM m m 2 „ der,  4<5q de kragt van het inwendig bewys „ der, en naer desfelven beftel bekleed met het Middelaers - Ryks* „ gebied; (Mediatorial kingdom) fchryvende eer en heerfchap- „ py toe aen hem, die naer de wyze bedeeling Gods, onze Behou„ der en Koning is; altoos onder gefchikt aen de Eer des eenigen „ Gods en Vaders van allen, die alleen recht heeft op onzen Opper„ flen dienst en gehoorzaemheid." -— En 't is op dezen' grondflag dat de Hr. f os ter, dan vervolgens kortlyk redeneert qver het Gode-waerdige en nuttige dezer leer. j. foster truth and ufefuU fiess &c. p. 347 &c. (16) Wat zou men zeggen van iemant, die het enkele gehoor , of het enkele gezicht , ten koste der ovrige zintuigen, bovenmaetig verhefFen, en in ftukken van ondervinding flechts dat eene met verwerping der ovrige wilde raedpleegen ? De eerfte indrukken van. gedaente en voorkoomen leveren ongetwyiïeld haere waerfehynlykhe- den om menfchen te doorgronden. By andere onderzoekingen bieden zy ook tekens aen wegens ziekte en ongefteldheid. Maer wanneer lavater, hier mede zo buitenfpoorig hoog loopt, dat by allen aenleg en karakter wil leezen in het loutere profiel, ook buiten het oog 't geen anders zo veel bediedt; wanneer hy voorgeeft deze tekening te verftaen, en alle raedzels 'er door te ontvoawén; — Zou men hem dan niet met recht tegengaen? Kwakzalvers, die zogenoemde Nostrums en Panaceen uitventen, zyn 'er in menigte! maer te waere geneeskundige, rekent hy het zich niet tot eer, .hen te befchaemen van wege hunne grootfpraek? De vrienden des algemeenen welzyns, zegt zeker iemand, kunnen zich daerom in de meeste gevallen , op het zien van zekere misbruiken , bezwaerlylc onthouden om daer over ontroerd te zyn en hun gevoel van veront- waerdiging te laeten blyken. Dient men het hen dan niet ten goede te neemen, wanneer ook al foms hunne berispingen op een al te harden toon fchynen uitgedrukt te weezen? (17) Zeer mag hier nenbevoolen worden naer te flaen , clarke Bewyzen voor de waerheid van den Natuurlyken en geopenb. Godsdienst, Deel II. p. 258 &c. p. 333, 349, 350. Foster,. ufefulnesf and Truth &c. p. 51. en p. 175. Trembley, In.- ftructions d'un Pêre a fes Enfans. Tom III. Disc. LV. p. 246. Disc»  VOOR. DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 46ï Disc LVI. p. a4i. Disc. LVII-LXVH. alwaer ook het ganfche bewys uit de voortreflykheid der Leer in de regte toepasfmg is behandeld. _ VoortS werenfels, turretin, vernet, less5 noesselt en anderen, waerby zekerlyk moet affleeken het meer losfc eu onbepaelde van d. j* e. 00 ede rl ein Inftitfit. Iheol. Christ. § 8. obferv. 4. Ü het Programma van Teylers genootlchap wegens de vraeg, fchynt ook de erkentenis opgeflooten dat de kundiofle ' en braeffle Kristenen het onvoldoende van het inwendig bewys op zich zeiven, eenpaerig beweeren. Daer toch wordt de quaestie niet opgegeeven, als gevoerd tusfchen zulken, die op geleerdheid en hartelyke hoogachting voor het Kristendom een gelyken aenrpraek hebben; maer men leest 'er: „ Veele opregte en bekwae: me Verdedigers van het Kristendom hebben geoordeeld, dat er „ tusfchen uit- en inwendige bewyzen een onaffcheidbaer verband „ plaets hebbe, ja de eene foort zonder de andere van geene ge- „ noegzaeme kracht zy. Anderen daerentegen enz." van de hoedanigheid dier anderen word wel gezweegen. Doch volgens de famenzetting der woorden fchynt men hen hier ook zeer wplyk onder de opregte en bekwaeme Verdedigers van het Kristendom niet begreepen te hebben. Elk wie eenigzins bekend is met de fchriften der zulken, die dit inwendig bewys als voldoend hebben opgegeeven, ma- 'er wel op toepasfen die algemeene aenmerkingen, welke by le°land Tom 1. p. 409 &c. wegens de Deistifche fchryvers in t gemeen te vinden zyn, en die elk onpartydig navorfcher meestal ten ■volledigften zal bevestigd vinden. Eindelyk wyze ik hier naer c. bonnet Recherches fur les preuves du Christianisme p. 19, 45, 60, £«6. en bovenal p. 64. alwaer hy dus fpreekt: „ Het is zeer klaerblyklyk, dat de Leer alleen, nooit uit zich zelve genoeg zou hebben kunnen doen aanwasfen de waetfchynlykheid diens toekoomenden flaets, waer van de men" fchen zekerheid erlangen moeten , — want men kan niet naeuw„ keurig zeggen, wat de menschlyke reden vermag, of niet vermag \\ in het ftuk van Leer; gelyk men wel kan verzekeren wat de ge„' woone loop der Natuur vermag of niet vermag, met opzicht op „ zekere tastbaere ouderfcheidene en tatryke gebeurtenisfen. — Men M m m 3 » ziet  46*2 . DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWVS „ ziet wel dat dit bewys rust op deze duidlyke waerheid, dat 'smen»'» fche" reden vatbaer is voor eenen onbepaelbaeren aenwas. Sociu,, t e s had eenig doorzicht in de Theorie van den zedelyken mensch „ en de onfterflykheid der ziele, waeren 'er in de volgende eeuwen » tlen of tvVaelf Socratesfen malkander opgevolgd, wie weet of de „ laetlle, zyn eigen licht by dat der voorgangers voegende, niet ein„ delyk zou zyn opgefteegen tot die verheven zedekunde waer over „ wy hier handelen? 't is 'er ten minsten verre af, dat de on- „ mouglykheid der zaek zou bewezen zyn. Tusfchen de ver- „ kreegen kundigheden en de verkrygbaere ontdekt het verfland hier „ altoos eenige evenredigheid Zo is het niet met de wonderwer- „ ken Het gemeen verfiand is genoeg om zich te verzekeren , „ dat een bhndgeboorne zyn gezicht niet eensklaps kan wederkrygen „ door uitwendige en oogenbliklyke aenraeking - dat één enkel woord „ eenen wezenlyk dooden niet kan doen herleeven — dat een troep „ ongeletterden niet op ftaenden voet vreemde taelen fpreeken kan _ „ Hier ontdekt de geest geene evenredigheid tusfchen de uitwerkzels „ en de fchynbaere oorzaeken üeene overeenkomst (Analogie) „ tusfchen het geen voorgaet en het geen volgt Alle bewys der „ zending van eenen afgezant dus te beperken tot de enkele Leer is „ ten gewetdigften ftrydig met de Regels eener gezonde redeneerkunde." (18) In aentekening II fprak ik van de onderfcheiding tusfchen Aftrom?n,e, Mathefis &c. en tusfchen de Historie dier wetenfchappen In de jeugd is de tyd zeer kostlyk. De onderwyzers zoeken dierom voornaemlyk hunne hoorderen te onderhouden over het refultaet der zaeken, die na vroegere poogingen bekend geworden zyn, en nu tot begrip en oefening te (lade koomen Ook betoonen de Leerlingen zich hier toe meest al zeer greetig den kortflen weg houden zy voor den besten — en achten fpoedig, al het vorige met de gefchiedenis d,er vorderingen voor overtollig. Maer waer is de Man van ««/^beroemdheid, die onkundig wil blyven aengaer.de den vroegeren Haet en de traps.wyze opklimming der by hem geliefde we- tenlcbapf De eenigzins bejaerden,. keeren daerom hier toe by- kans altoos fchielyk weder. — Zy vinden 'er een byzonder vermaek in. .  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 463 in. En het nuttige hier van, om juist de uitbreiding van ,s menfchen geest te bezichtigen, en zelve geleid te worden op den weg welken anderen betraden, word hun van hier zo ontwyfFelbaer, dat zy ook deze kennis gemeenlyk ten fterkften, aenpryzen, en hartlyk verlangen dat zulke nalpooringen niet lange worden uitgefteld, door alle de zodaenige, die iets meer willen doen, dan zich met den gewoonen fenter , en dat geen 'c welk by hunnen leevtyd in zwang gaet, te vergenoegen. (19) Men vind in de Compendia van Godgeleerdheid (zie onder anderen Doederlein § 8 obfei-4.) fomwylen aengetekend: dat de oudfte verdedigers of Apologisten, Tertullianus, Athenagoras , Amobius, Justinus Martyr enz., veel van .dit inwendig bewys gebruik gemaekt hebben. Zo doende heeft het den fchyn, als of die voet, waer op fommigen nu de zaeken behandeld willen hebben, reeds van zeer ouden datum was. Men behoeft echter met die fchriften der vroegere eeuw maer matig bekend te zyn ,en wie bemerkt dan niet het gaepend onderfcheid? — Nu gcevt men voor, uit de enkel afgefcheiden Leer de Godlykheid derzelve te willen betoogen. ■ Die vroegerer fpraelcen ja, van de Leer, maer waer toe? om ze te vergelyken met de Fabelen der Heidenfche Godsdienflen; om van hier aen te wyzen , dat altans de haet waer mede men hen agter- volgde, zeer ongegrond was; om te toonen dat het Kristlyke, -daer by bezien , wel zo redelyk was; en dat ook veele Wysgeeren zaeken hadden gezegd, die daer mede zeer eenftemmlg waeren; In 't kort alles kwam uit op dat geen 't welk Athenagoras (Legat pro Christianis ad M.At'irel. Antoninum en L.: Av.rel. Commodum Cap. XI.) Zeer wel aldus uitdrukt, „verwondert u geenszins, geëerbiedigde „ Vorsten dat ik u onze Hellingen zo naeuwkeurig aenwyze. —— Dit ,, doe ik te uitvoeriger, op dat gy niet met het gemeene en onrede„ lyke gevoelen, ter onzer veroordeeling mede weg gefleept word, „ maer zelve de waerheid zond kunnen verftaen. In die zelvde lee- ringen toch, waer aen wy vast houden, niet als aen Menschlyke ,, leeringen en uitfpraeken, maer als aen zulken, die- van God her„ komftig zyn; daer in is kracht van overtuiging genoeg, om u daer ,, toe te brengen, dat gy ons geenszins voor Godloochenaers houd. On-  - 4ö"4 DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS Onder alle de vroegere fchriften , is 'er misfchien geen 't welk meer den fchyn heeft van te behooren tot de clasfe der zulken, die uit de enkele Leer de waarheid trachten te bewyzen, dan de andere overgebleven verhandeling vau Athenagoras, getyteld de refurrectione mort' uorum. Doch dit Tractaet zelve , dient ook veel meer, ter op- iosfing van tegenwerpingen, en ter verdediging van de opftanding en een toekoomend leven , dan dat men 'er zelv eenige fpooren in zou ontdekken, raekende de verbeelding, als of men de historifche gronden misfen, of deze uit de voortgebragte redeneeringeu zou kunnen bewyzen. (20) phristianity as old as the Creation pag. 8. (21) ibidp. 387- 0%) ibid. p. 383. (23) ibidpag. 8. (24) ibid pag. 23 en pag. 3.» 2. (25) Ik vind ergens gemeld dat dit ftuk ook in 't nederduitsch verfcbeenen zy , onder den tytelbedenkingen over de inwendige klaerblyklykheid van den kristlyken Godsdienst. —— Zeldzaem echter fchynt dit voor te koomen , altans, zo ver ik weet, in ons Land weinig opmerking gebaerd te hebben. (26) pag. 42. — (27) pag. 7. — (28) pag. 7. — (29) pag. 35. (30) pag. 20. — (31) pag. 41-42. — (32) pag. 26 , 28. -r■(33) P"g. 43, 47- -r (34) pag. 5 &c. — (35) pag. 57-60. — (36) pag. 60-83. ~ (-37) pag. 91. — (38) pag. 102. — (39) pag. 112. — (40)^. 115 Qjc: — (41) pag,"ii&$t (42) pag. 159 &c ~ (43^> pag. 165 &c. — (44) pag. 175 iA5) pag. 182, (46) Het eerfte Tegenfchrift is aldus getyteld : a Series of Letters addresfed to foame Jenyns Esq. on occafion of his View & by A. Machine D. D minifter of the English Church at the Hague. Non tali auxilio —-— Firgit London 1777 bier van zyn twee uittrekfels te leezen jn de Faderlandfche Letteroefeningen van de uitrekzels aldaer te vinden , werd een vervolg beloofd , doch dit vervolg is echter agterwege gebleeven. —-DeHeer maci.aine fpreekt (p. 6, 7en209) van jenyns als van een Man van groote verdienden en talenten, als van iemand die fchitterende bekwaemheden in de behandeling van andere onderwerpen getoond, en 'er zich achting door verworven had. -  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELlE-LEER. 465 had. — Welke deze onderwerpen geweest zyn is my niet bekend. Doch, naer de eigen latere uitfpraeken van den Heer maclaine, is bet vreemd, dat hy pag. 2. belyde twee derde van het boek gelezen te hebben, eer hy wist, of hy den fchryver op den zelvden voet als oiniKRT west of fommige fchriften van samuel chubb, befchouwen moest. Dit fchynt zich nochtans best te verklaeren , daer door, dat de Hr. maclaine alles blyvt noemen (p. 209) een /onderling mengfel, van Godsvrucht, vernuft, dwaeling, wysheid, en Paradoxie zynde 'er in 't geheel een valfche glans , die den onop« merkzaemen doet fchemeren de Heer maclaine liep in VII. brieven den ganfchen inhoud als hy hnnfddeelen door. Het andere vertoog, waer in de Hr. jenyns beantwoord werd, draegt dit opfchrift: afüll anfwer to a late view of the internat Evidente of the Christian Religion in a Dialogue, betweena rational Christian and his friend, by the Editor of Ben Mordecafs Letters to Elisha £evi Thou comest in fuch a questionable fhape That I wil fpeak to thee. Shakefpeare, London 1776. Deze famenfpraeken doorloopen alles van bladzyde tot bladzyde, van periode tot periode. - Van dezen fchryver leerde ik iets 't geen my onbekend was, met betrekking tot het werk : „ Het (tuk (zegt hy in de Voorreden) zou myne opmerking niet getrokken hebben, by aldien „ het niet verfcheenen waere, dan in dezelvde gedaente, waer in het 9, reeds vyftien jaeren vroeger der waereld was aengeboden , in het midden van een groot boek, als vertoonende de gevoelens van eea , Scepticus. —Maer nu op nieuw verkleed en voorgefteld als de gevoelens t, van een Kristen, - en dat wel aengeboden aen opperplakkige Lee„ zers, die tegen de fchadelyke (trekking niet genoeg op hunne hoede „ zyn, zo dagt het my van gevaerlyke gevolgen te weezen het langer „ ondoorzogt te laeten. (47) Maclaine p. 29, 30. (48) a Full anfwer p. 78, 79 &c. (49) Over den toeftand der Heidenfche Zedenleere, en dat Theolo* gifche 't geen daer aen moest verbonden zyn, verdienen inzonderheid met betrekking tot de ganfche nu verhandelde quaastie te worden na- geleezen de Stolpiaenfche verhandelingen van den jaere 1755 en S761, beroemd niet alleen door de ftukken van den Heer g. w. van Nnn oos-  4ÖÓ DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS oosten de bruin en den Heer abraham perrekot, maer ook door die der verdere geleerden, welke daer aen arbeidden. Men ziet daer niet alleen het duistere nopens de vroegere Zedenleer aengeweezen; maer ook het goede beide en kwaede, naer de beste inlichtingen behoorlyk opengelegd; in de verhandelingen over de meerdere vohnaektheid der Kristlyke Zedekunde boven al van 1761, weidt de Heer perrenot ook uit over vroegere poogingen, om, of het zeer volmaekte, of het niets beduidende onder de Heidenen, al naer dat men het zelve ophemelt of vervloekt, tot voor- of nadeel van het Kristendom aen te wenden. Niemand evenwel der daer voof". koomende fchryvers, zi»ab 'ar etui hewys in , 't geen alleen voldoende zyn, en de nadere aenwyzing' van geloovbaere gebeurtenisfen' zou kunnen ontbeeren. Het tegendeel is 'er zo middagklaer in te zien, dat ook de herleezing dier Hukken by deze gelegenheid niet te veel kan worden aengepreezen. (50) Merk eerst een ftael van groote ongelykheid. Jenyns ïekt menigmael het af'fcheiden van de Waereld verbazend verre; maer by steinbart heet het (p. 92) „ dat in de kristlyke Ze- dekunde alle gefchikte zinlyke vermaeken geoorloofd zyn, ge- „ lyk dan ook Jefus, van der jeugd af, van alle voorkoomende zin- „ lyke verlustigingen gebruik maekte; op alle gastmaelen waer 3, hij genodigd werd verfcheeu; ja zelv de kostbaere en voorbe- „ dagte zinlyke vermaeken vau anderen niet berispte maer 'er in deel- de" Voorts ten aenzien der overeenkomst leeze men de losfe gezegden § 39 — wegens de inkleeding der Leer in gefchiedenis ■ gelyk ook § 88 de wonderen voorkoomen, als alleen nodig, om het joodfche volk van hunne gehechtheid aen den onvrugtbaeren Godsdienst hunner vaderen te verlosfen; zynde dit de reden waerom de levens gefchiedenis van je sus daer in op die wyze verhaeld word, dat dit'volk daef door overreed kon worden, om hem het grootfie gezag toe te kennen, onder de gezanten der Godheid; en hem voor Heer en Kristus aen te neemen, in welken de Godheid fteeds was. ■ Doe ik den Hr. steinbart ook onrecht aen met zoveel ongunstigs op zyne rekening te zetten? Misfchien is de xaan veel' geringer van oordeel dan veelen hem houden. By aldien •*0 0 na 11 dit  VOOR DE GODDELYKHEID DER. EUANGELIE-LEER. Aö> dit zo is, dan geloov ik bedriegt hy zich zeken. En hier om- trent heb ik my immers niets aengemaetigd, ik toets alleen zy» gefchryv. Evenwel ik zou het niet alleen zyn , die iets args ver- moedde Hoe veel aenleiding hier toe waere, fchynt de vertae. Ier zelve gevoeld te hebben, en hy waerfchuwt daerom op zyne wyee of verdedigd den inhoud des Boeks (voorrede pag. L-Llll) ■ Maer 't geen dezelve vertaeler 'er dan by voegt „ dat deeze wysgee„ rige befchouwing zeer ukneemend aentoond, de voortreflykheid en „ Godlykheid der gefchiedenisfen" dit meen ik nu wel gerechtigd te zyn, om het ten hartlyklten te ontkennen en daertoe de gronden genoeg geleverd te hebben. (51) Lettres de la Montagne Lettre HL p. 110. (<.) Eene korte befchryving van dezen Formaggini, is te vmdeu ia de disfertatie van m. j. van campen Pueda monftrof* aeHneatte Lugd Batav. 1793 — meer en nog zonderlinger verfchynzelen, van de verbazendfle en verregaendfte defecten in een menfchelyke fatus heeft men eerstdaegs te wagten van den geleerden Amfterdamfchen Profesfor a. bonn. (53) Ik heb het niet nodig geagt in 't byzonder te fpreeken van V w. rein hart: Het plan door den {lichter van het Christendom, ten beste der Menfchen ontworpen, als een bewys voor de waerheid van den Chrhtlyken Godsdienst. Deze tytel fchynt wel iets te beloo- ven 't geen het tegenwoordig onderzoek raeken zou. Maer men behoeft dit (luk flechts ter loops te hebben doorgeleezen, om te bemerken dat de Hr. reinhart het uit- en inwendige, hier veel eer famenvor-gt, dan het van malkanderen zoekt af te Jcheiden. Ge- tui"e hier van zyn de befchouwingen over het karakter als mede over de toeftanden en opvoeding van Jefus, ook behooren daertoe zeMyk de redeneeringen over de oude Wysgeeren Van daer dan dat, (met fommige zwakker voorftellen,) over het geheel veele fraaye aenmerkingen hier ginds en elders vcrfpreid zyn. En het blykt voorts wel degelyk,in welker voege de fchryver het ganfche geheel, in de kragt eenes op zich zelv ftaenden bewys, hebbe aenge- 2ien. ln de inleiding (pag. 4.) l"P™ekt hy toch aldus: „ Ge- „ wislyk zullen alle deze bedenkingen nog geen onwederfpreeklyk be* „ wys uitmaeken, dier waerheid, dat de Godsdienst, door Jefus ver- Nnn a »» kon"  46S DE KRAGT VAN HET INWENDIG BEWYS „ kondigd, noodzaeklyk eenen Godlyken oorfprong hebben moet — „ Maer indien zy flechts de zodanigen die dezen Godsdienst en'zy* „ nen ftichter niet genegen zyn helpen bewegen, tot eene billykheid „ jegens Jefus, die zy aen andere groote mannen der aloudheid niet „ weigeren: indien zy flechts eeniger maete veroorzaeken mog- „ ten, dat men de ovrige kragtiger bewyzen voor het Kristendom „ met meerdere onpartydigheid aenhoorde en onderzogt, dan zyn zy * gefchreeven. - Men zie insgelyks pag. *n en 1 ' als mede het flot van alles pag. ig4, alwaer de fchryver den verachteren van Jefus, die het veel omvangende en groote zyns wyduitgeltrekten plans ten nutte van het ganfche menschdom niet in aenmerkins neemen , dit volgende te bedenken geevt ,, of zulk een gedrag niet het „ fcherpfte, hekel fchrift zy ophet eigen verftand, en het eigen hart des „ geene» die zich zo vergeeten kan?-en of de overtuiging van zo vee„ le duizenden, die den ftichter van den Kristlyken Godsdienst, eek nog „ uit hoofde van eene menigte andere bewyzen, voor eenen Godlyken het „ «r houden, niet veel redelykcr zy dan de onbedachtzaemheid der ,, zulken die zonder redelyke oorzaeken het tegendeel gelooven ? " Men zon derhalven den Heer reinhart het blykbaerst onrecht aendoen, mdien men hem rangfehikken wilde onder de voorftanders van de nu onderzogt* en zo wy meenen wel wederlegde affcheiding. Op den grondflag van zekere in de Euangelien blykbaere facta i^ men, Cmet ter zyde zetting van het voorts erkende wonderdadige) wel veel goede en nuttige redeneering, en ook ter verfterking van het knstlyk geloov ongemeen veel bydraegen , door BefpiegeSngea over het in Jefus voorkoomende karakter over de geaertheid e* gedrongen der Leerlingen; — over de fndle vomplanti ^ Leere ,n volgende Eeuwen - over de wyze waer op men de Kr*I tenen beftreden heeft, enz. enz. enz., als mede, gelyk hier, over het by Jeius alom uitfchynende plan eens algemeenen Godsdiensts ~1 Maer geen eene dier bedenkingen kan, de bekragtiging van veele daedzaekendoor^w misfen, of fflen zm noodwendi(B tot het gebrek vervallen, van door te veel te willen bewyzen zyne eigen zwakheid aen den dag te leggen, Jïfll* " 'T 31 f °USSEA&U> ^ zyne Lettres de laMov, m»? ook van dezen kant heeft aengevallen, en gezogt te bewee, ren y  VOOR DE GODDELYKHEID DER EUANGELIE-LEER. 469 ren, dat Jefus zelv nooit bedoelde door wonderen, geloov en erkentenis , wegens zyne Godlyke zending te bewerken. Behalven het bygebragte is de valschheid dier verzekering ook zonneklaer aen den dag gelegd, door den Heer c lap ar ede, in 't werk, tevoren reeds aengehaeld , doch het geen my tot het tegenwoordig oogmerk eerst in handen viel, toen deze brief reeds geheel was afgefchreeven. (55) 'f°t een proeve hoe by voorb. de tael van rousseau misfchien met een beter hart in den mond eens Qjiakers zeer wel zou kunnen pasfen, vergelyke men Lettres de la Montagne p. 31 — 38. (56) Maclaine p. 22 &c. (57) Deze Engelfche uitdrukking van den Hr. maclaine: that. Christianity is nos founded on argu* ment, ziet waerfchynlyk op een boek onder dezen tytel te Londen 1742, in het licht gekoomen , de fchryver daervan fchynt onbekend gebleven te zyn. • Hy fchynt ook quakerlehe gronden voortewenden. Toeftemming aen geopenbaerde waerheid op overtuiging des ver- ftands, is by hem een valsch en onverdedigbaer begrip, zulk een is de best geloovige, die zichzelven daeromtrent nooit eenige vraeg deed, en zich met de blykbaerheden der reden nooit bemoeide. — Het geloov is volgens hem, etnebeftendige byzondere openbaering, afzonderlyk en boven natuurlyk aen een iegelyk individu gefchonken, zo dat de H. Geest de ziel der geloovers in eens beftraele met een omveer' ftaenbaer hemelsch licht, doende de overtuiging in een oogenblik helder uitbarflen, zo dat dit geloov eensklaps zyne uiterfte volkomenheid erlange, en het uitnemendfte en beste geloovsformulier in eens daer gefield worde buiten eenige verdrietige en langfaem voortgaende gevolgtrekkingen van ons eigen maekzel. ■ Ook fpreekt hy van dezen grooten Dictator, en onfeilbaeren Gids , als beloovd zynde om by ons te blyven tot aen het einde der Waereld a als ons geen oogenblik. bloot (lellende voor de mooglykheid van dwaeling en bedrog, en als fpreekende het zelvde tot allen, zo dat allen die dezen Leidsman bezitten ook allen op dezelvde wyze denken. De ongerymdheden voorts zo wel als de uitfehynende flinkfche oogmerken van den fchryver als zeer verwilderd en hoogst oneerbiedig zyn genoeg opengelegd door ben- son, randolph dl LELAND, zie LELANU VJCW of deittical Writers, Tom. I. ƒ». 237 £fV. De  De volgende Schryf- en druk-feilen, gelieve de Leezer, naa aenwyzing, te verbeteren. BI. 13. Reg. 13. ftaat deze: lees dezen — 14. 3. v. o. ftaat voorals nog: lees vooral nog. — 15. 6. v. b. werke — lees werke. — — 23. Noot a ftaat bl. 16. v.b. lees bl. 17. v.o. — 24. a bl. 16. lees bl. 17 v. o. — 37. « reg. 4. ftaat gelyk met of na Jefus: lees of gelyktydJg met Jefus, — 38. Reg. 9. v. 0. ftaat bun: lees hem. — 40. Noot a ftaat bl. 19. lees bl. 20. — 53. Reg. 16 doe weg bl. 52. — 53. 21 doe weg bl. 52. — 79. 10. ftaat helderen, lees helderflen — 83. 11. onmogelykheid. lees mogelykheid. — 85. 8. V. 0. ftaat godebetaamlykheid afteleiden. lees godebetaemlykheid op gronden der uitmuntendheid eener leer wel te vatten en daer uit de godlykheid afteleiden.