VEEHANDELINGE N, 1a1kenbe d3^n MATUUMLYKEN'ra GE OTE NB AARBEN UIT GE GEEVEN BOOl GOD&ELEEED GENOOTSCHAP. XYI. J3> I? X. . T E UAAKLE M by J O H - H E 15 "É en Zooiien cju j. v 'a jnt ¥ A l B. E , MD CjCJ^ C VII.   VOORREDEN. ^^aar maate Onkunde en Bygeloof onder het Christendom plaats maaken voor Verlichting en Redelyke Godsdienst - kennis, is het zeer mooglyk, zo als de menfchen veel al zyn, om te vervallen tot het denkbeeld,, dat beftreden wordt in de Verhandelingen, die zuy hy deezen den Waarheidminnen den Onderzoeker aanbieden. Wanneer men de voornaamfle gronden, leeringen, en voorfchriften van den Godsdienst, vry duidlyk weet bloot te leggen, het redelyke en heilzaame daar van op onderfcheidene wyzen klaar en bondig te betoogen, dan is eene geringe overmaat van eigenliefde, misfchien toereikende om den mensch op het vermoeden te brengen, dat het bloot natuurlyk ver/land, ons die kundigheden aangebragt en medegedeeld konde hebben welke nu zo fraai en ftukswyze door het zelve voorgefleld en beredeneerd worden. Van daar, tot aan het ontkennen der noodzaaklykheid van de Openbaaringen is de overgang zeer gemaklyky en de noodzaaklykheid van deeze uit het oog verliezende , kan men fpoedig eenen flap verder waagen, de nuttigheid en het daadlyk aanwezen dier Openbaaringen in twyjfel trekkende of verwerpende. — In de ver* licb'  ii VOORREDEN. lichte tyden derhalve welke wy thans heieeven, zvaar ïn9 hehalven andere Weetenfchappen, ook de Kennis aan den Godsdienst zo merkbaar gezuiv&rd wordt van vooroordeel en dwaaling, zou het niet te verwonderen zyn, indien veelen daar door vervoerd wier den, tot minachting of verwerping dier Hemelfche Onderrigtingen, welke opregte en verlichte Christenen [leeds met dankbaarheid erkennen. Wy gelooven te mogen beweeren dat de Ondervinding, zulks met eene onlochenbaare duidlykheid leert, en met eenige weinige verandering de woorden van den beroemden necker de onze temogen maaken, zvanneer hy zegt: „ 't Was byzonder voor onze Eeuzve weggelegd „ om ja zelfs de nuttigheid der Openbaaring aan te ran„ den en poogingen in het werk te ftellen om haaren „ kragtdaadigen invloed te verwisfelen met de flaauzue„ onderrigtingen eener Staatkundige Wysbegeerte,- Die „ Openbaaring, zegt men, is een gebouw dat inflort, en >t wordt hoog tyd om der Zedekunde eenen vasteren „ grond/lag te geeven" Deeze en foortgelyke bedenkingen intusfchen hebben ons reeds eenigen tyd, als zeer belangryk doen befchouwen het onderzoek naar het gezvigt en de noodzaaklykheid der Hemelfche Openbaaringen, tot het bekomen van die Godsdienflige kundigheden, welke men thans zo gelukkig bezit, zo overtuigend weet voor te ftellen , enmet zo veel klem en nadruk aantedringen. Die befchouzuing heeft ons de Vraag doen mtfchryüen welke m dit Deel  VOORREDEN. m Deel beantwoord zuordt, zvaar toe wy onder andere nog eene gepaste aanleiding vonden in dat verband, met de Vraage in het laatst voorgaande jaar opgegeven, 't zuelke de Schryver der thans bekroonde Verhandeling zo juist opgemerkt en zo klaar 'heeft bloot gelegd, in het Voorberigt voor zyne Verhandeling , 't zuelke zuy op zyn verzoek gaam geplaatst hebben, en dat ons ontflaat van de moeite om over die reden der uitfchryving iets by te voegen. Een taamlyk aantal antwoorden is ons op de belangryke Vraag toegezonden, ivaar van de meeste haare onder fcheidene zvaar de hadden, dog waar van zuy gemeend hebben der Waereld en fommigen, althans der Schryveren den besten dienst te zullen doen, wanneer zvy alleen de twee nevensgaande openbaar maakten. De eer ft e hiid ten Zihfpreuke : Sunt certi denique fines: Quos ultra citraque uequit mens cernere verum. en beviel ons door haare bondigheid, volledigheid en goeden fchryftrant dermate dat zvy op haar zelve befchouwd en in vergelyking der verdere ingekomene flukken, niet lang in twyffel hingen om den toegezegden Gouden Eerpenning met ruimen harte daar aan toetewyzen, gelyk wy het genoegen hadden dat Directeuren der Fundatie hier toe mede inftemden en dus dit zvaardig ftuk met vry algemeem goedkeuring bekroond zvierde. By het openen van het verzegeld billet, leerden wy mét genoegen als den Schryver van het zelve kennen den Eerzvaardigen Leer aar der Doopsgezinde Christenen te Leeuwarden, * 2 JAN  V OOR REDEN. jan brouwer, een Man welks werkzaamheid en geleerdheid, ons in den voorledenen jaare, de voortreffelyke Verhandeling over de Ongenoegzaamheid van het Inwendig Bcwys voor den daadlyk Hemelfchen Afkomst der Christelyke Leere had geleverd, zuelke toenin de eerfte plaatfe verwaardigd wierd, met den Zilveren Eerpenning, en met welke de thans bekroonde Verhandeling, blykens 'ï Mans Voorberigt, in één naauzv verband /laat. De tweede die byzonder by ons in aanmerking kwam, voerde ten Spreuke: Het geen het oog niet heeft gezien, het oor niet gehoord en in het harte des Menfchen niet is opgeklommen; het geen God bereid heeft dien die Hem lief hebben ■■» heeft God ons geopenbaard. Paui.. I Kor. II De eenvouwigheid m klaarheid van het daar in beweerde, behaagde ons by uitjlek,. hebbende de Schryver byzonder zyn werk gemaakt om uit de gefchiedenisfen des Menschdoms in V algemeen, en deszelven vorderingen en, veragteringen in Godsdienftige Kennis fe, in onderfcheidene tydp erken van zyn beft aan, zyne ftelling aante dringen , met een, naar ons inzien, vry gelukkig gevolg. — Wy allen zo wel als Directeuren van Teylers Nalaten* fchap vonden zo veel goeds in het ftuk, en oordeelden dat het met de Bekroonde Verhandeling een zo goed Geheel zoude uitmaaken, dat wy het der drukpers fe overwaar* dig keurden, en Directeuren goedvonden eenen Zilveren Eerpenning aan den Schryver aan te bieden, indien hy zig  VOORRE D E N, v zig geliefde te openbaar en. Zo deed hy op die uitnoodiging, en zuy leerden nu als Schryver der aangeduide Verhandeling kennen den Eerwaardigen willem bruin , Leer aar der Doopsgezinden te JVestzaan, een Man wiens kunde en yver in het naarfpooren der Waarheid, ook van elders bekend geworden is* Wy meeneh in al het bovengemelde ons door de regelen van billykheid en onpartydig oordeel te hebben befluuren laaten. Ten opzigte der Verhandelingen die wy thans uitgeeven oordeple de Lezer zelve! Voor het overige ylyen wy ons met de aangenaame hoope, van door deeze uitgave den liefhebberen der Waarheid in het algemeen , der Christenheid, en mogen wy het zeggend der Openbaaring 'eenigen dienst gedaan te hebben. * 3 AAN-  AANWYZING der ANTWOORDEN IN DIT DEEL. over de vraag KAN MEN MET GROND BEWEEREN, DAT DE MENSCHEN IMMER, ALLEEN DOOR MIDDEL HUNNER EIGENE REDE, OF REDEKAVELINGEN, ZONDER BEHULP VAN EEN^G RECHTSTREEKS, OF MEER ONMIDDELYK GODLYK ONDERWYS, TOT DE RECHTE DENKBEELDEN VAN GOD EN GODLYKE ZAAKEN, ZOUDEN HEBBEN KUNNEN KOMEN? I. Antwoord, van den Eerwaarden Heer JAN BROUWER, Leeraar der Doopsgezinde Gemeente, te Leeuwarden; onder de Spreuk :Sunt certi detiique fines: Qtios ultra citrdque ncquit mens cernere verum. BI. i. II. Antwoord, van den Eerwaarden WILLEM BRUIN, Leeraar der Doopsgezinde Gemeente, te JVeU'Zaan onder de Spreuk: Het geen het oog niet heeft gezien, het oor niet beeft gehoord en in het harte des Menfchtn niet is opgeklommen; het geen God bereid heeft dien die Hem lief hebben—heeft God ons geopenbaard. BI. 155. Pall. I Kor. II.  VERHANDELING over de VRAAG: KAN MEN MET GROND BEWEEREN , DAT DE MENSCHEN IMMER, ALLEEN DOOR MIDDEL HUNNER EIGENE REDE, OF REDEKAVELINGEN, ZONDER BEHULP VAN EENIG RECHTSTREEKS, OF MEER ONMIDDELYK GODLYK ONDERWYS, TOT DE RECHTE DENKBEELDEN VAN GOD EN GODLYKE ZAAKEN, ZOUDEN HEBBEN KUNNEN KOMEN? door den eerwaarden heer JAN BROUWER, IEERAAR DER DOOPSGEZINDE GEMEENTE, TE LEEUWAARDEN. ONDER DE SPREUK! Simt certi denique fine? : Qjtos ultra citraque nequit mens cirnere verum. A;an welke Verhandeling, door TEYLERS GODGELEERD GENOOTSCHAP, de gouden eerpenning is toegeweezen.   Bladz. 3 VERHAND ELING OVER DE VRAAG: KAN MEN MET GROND BEWEEREN, DAT DE MENSCHEN IMMER, ALLEEN DOOR MIDDEL HUNNER EIGENE REDE, OF REDEKAVELINGEN, ZONDER BEHULP VAN EENIG RECHTSTREEKS, OF MEER ONMIDDELYK GODLYK ONDERWYS, TOT DE RECHTE DENKBEELDEN VAN GOD EN GODLYKE ZAAKEN, ZOUDEN HEBBEN KUNNEN KOMEN? AAN DEN LEEZERi «^k-lvoorens gy de volgende Verhandeling met uwe aandacht verwaardigt, wensch ik u een korte poos op te houden, en de gelegenheid hier toe heeft het Genootfchap van Teyler , welk mynen arbeid bekroonde, aan my door de plaatzing van dit Voorbericht goedgunstig verfchaft. Behalven andere redenen, waar van in de Inleiding genoegzaame aanduiding is, was 'er eene bykoomende, die my niet weinig noopte de pen op te vatten; ik bedoel de naauwe verwantfehap tusfchen deeze Prysvraag, en die des voorigen jaars, in wier beantwoording ik by het Genootfchap niet onbekend gebleeven was. Juist ter deezer oorzaake verbood my de welA 2 voe-  4 VOORBERIGT voegelykheid, en goede trouw , om van myne by* zondere zucht ter behandeling van dit tweede, en nabuurige onderwerp in dit gefchrift te fpreeken. Thans echter wil ik u myne gedachten over het verband dier beide ftoffen , welk my in het opflellen der laatfte Verhandeling geftadig voorkwam niet onthouden : meermaalen heb ik by my zeiven gegist, dat de ééne Prysvraag het Genootfchap zelve eigenaartig aanleiding gegeeven had tot het uitfchryven der andere ; althans zy fcheenen my fteeds tot één gemeen doelwit te ftrekken. Dit hoofdpunt waar toe beide zich vereenigen , is „ de ftaaving der hooge „ noodzaakelykheid eener waarlyk Goddelyke tus„ fchenkomst, of met wonderen bekrachtigde open„ baaring tot voorlichting der menfchelyke Reden, „ die, hoe zeer van veelen boven maaten verheven, „ te zwak, of bepaald van doorzicht is, om buiten „ dusdaanig gezach voldoende zekerheid te erlangen „ omtrent God, en Godlyke zaaken." Het is wel zö, deeze nabyheid der ftoffen, drong my wel eens tot herhaaling, uitbreiding , of herziening van het voormaals geftelde, (zie inzonderheid het XVde Deel des Genootfchaps bl. 167 enz.) maar zo men dit ten goede houdt, zal een Christen, ik vertrouwe het, indien al niet myne poogingen volkomen goedkeuren, voor het minst dit, en het voorgaand Deel dei* Teyleriaanfche Verhandelingen, zien uitloopen tot één geheel, de bevestiging der gezegde hoogst belangryke ftellinge, Nog  AAN DEN LEEZER. § Nog acht ik het noodig ter afweering eener mogelyke ergernis van fommige myner Christen Broe-* ders, een woord hier by te voegen. Na de vereerende uitfpraak van het Genootfchap, wensch ik met allen ernst, dat myn ftuk, welk nu de wereld intreedt, tot ftichting des Naasten, zowel als tot bevordering van redelyken Godsdienst, gedyen moge. Het zoude my dus hartelyk grieven, wanneer dit myn verlangen door de ongelukkige verdeeldheid des Christendoms faalde , en eenige myner uitdrukkingen te hard gekeurd , weinige vergelykingen aanftootelyk geacht wierden. Men houde daarom in het oog , dat ik fchreef aan Mannen , wier fpreuk voorlange geweest is: Waare Godsdienstkennis bloeit door vrijheid ; en dat meer is in eenen tyd, waarin het Volk van Nederland deezé Leere aan de orde van den dag gefield , en het juk der Staatkunde, en Bygeloovigheid vèrbryzeld heeft, weshalven ik rondelyk gemeend heb my te moeten uiten, en, wat myn verftand afkeurt, onbewimpeld met zynen naam te mogen noemen <, ja in zyne herkomst bloot te leggen. Men vergeete verders niet, het geen, ik plegtig betuige, dat ik niemand , veel minder eenig Kerkgenootfchap, bedoeld heb te beleedigen in eene zaak van zo tederen aart, als de Godsdienst is. Ik heb zo veel doenlyk getracht waarheid te vinden, en haaren leiddraad ook in myne bewoordingen té volgen. Men beoordeele my des naar dit richtfhoer* A 3 niet  6 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS niet naar de item van eenig hoegenaamd vooroordeel ; en zo iemand na deeze toetze goedvond met my in redentwist te treden, zou niets my aangenaamer zyn dan overtuigd te worden van dwaaling. Etenim homo fum, humani nihil a me alienum puto. VERHANDELING. II V-/ it te weiden omtrent het groot gewigt deézer Vraage, die God en Godlyke zaaken ten voorwerp heeft en .het onderzoek vordert of het Menschdom alleen door kracht zyner Rede en Redekavelingen, tot gezonde denkbeelden omtrent deeze belangrijke Geloofspunten komen konne , zoude ligt het lofwaardig Genootfchap, waar door zy is voorgefteld, tot oneere zyn, en in tegendeel niet weinig zweemen naar eene valfche roemzucht , die zich zeiven toejuichte met de beantwoording van zoo verheeven onderwerp , wiens waardigheid , en uiterst aanbelang ook den eenvoudigften Leezer in de oogen vallen moet. Dit ftuk derhalven met ftilzwygen voorbygaande, willen wy liever aan het hoofd deezer Verhandeling fommige Aanmerkingen plaatzen, die in het ligchaam. zelve bezwaarlyk in te lasfen zyn, of welke naar het vereisch eener Inleiding tot opheldering van onzen volgenden arbeid zouden mogen dienen. By  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 7 By het overweegen, en nadenken van den Inhoud der Vraage gebleek my rasch haare naauwe verwantfchap met die der Beftuurderen van het Stolpiaansch Legaat voor den jaare 1779 opgegeeven, en bij uitneemendheid beantwoord door de Beroemde Geleerden WYTENBACH en MANGER (o). Dit ontwaarende en van ftonden aan vermoedende, dat de voorzichtigheid, en kieschheid van een ander zoo vermaard Vaderlandsch Genootfchap als dat van Teyler, niet ten oogmerk hebben konde, om een onlangs zoo wel behandeld Voorftel te. herhaalen, vond ik geraaden ten einde de aanleg van myn werk niet gantfchelyk faalen mogte , den geest en het onderfcheid dier beide vraagen, naauwkeurig in te zien, en by den aanvang op te geeven. Dit De Vraag was voorgefteld in deeze Bewoordingen. „ Is het door „ het enkele Licht der Rede betooglyk, dat 'er niet meer dan één God „ zyn kan? welk is dat betoog? en zyn 'er ooit Volken of Wysgeeren „ geweest , welke tot kennis van die waarheid zyn gekoomen zonder be- „ hulp of fpoor eener Godlyke Openbaaring?" Na het afwerken deezer Verhandeling kwam my het Eerde Deel der Zedekundige Schriften door Beftuurderen der Nalaatenfchap van stolp uitgegeeven , in handen. Te laat befpeurde ik dus, dat aldaar, met opzicht bovenal tot de gevoelens der Aloude Griekfche Wysgeeren, omtrent den Godsdienst, Zedekunde, en Gedachten over de Onfterflykheid , zeer veel te borde gebragt was; door den beroemden van oosten de bruin, perrenot en andere Schryvers. De tyd gehengde niet in myn werk van deezen arbeid eenig gebruik te maaken. Ik achte my des verpligt tot deeze Aantekening om rede te geeven van myn volgend ftilzwygen omtrent zo een vermaard werk van Vaderlandfche Mannen,  8 bronnen van menschlyke kennis Dit leerde my ifte Dat men te Leiden zich bepaald had tot de groote waarheid van de Eenheid Gods; terwyl men te Haarlem een uitvoeriger onderzoek verlangt omtrent het vermogen der menfchelyke Rede ten aanzien der rechte kennis van Godi , en Godlyke zaaken in het algemeen. sde Het eerfte en tweede Lid der Stolpiaanfche Vraage vordert, of, en op welke zvy ze, het gezegd onderwerp , door het enkele Licht der Rede, zonder eenigen dienst der openbaaringe , hetoogelyk is: maar het Teyler voorftel vereischt, dat men be-,, flisfe , of het Menschdom , indien bun nimmer eenig Godsdienstig onderwys ware medegedeeld, tot gezonde denkbeelden, door Rede en Redekaveling , omtrent 4e reeds genoemd belangryke onderwerpen, zoude hebben konnen koomen. . 3de Naar het oordeel der Bezorgeren van de nalaatenfchap van stolp , was het twyffelachtig, of immer eenig Folk, of Wysgeeren, zonder behulp, of fpoor eener boven - natuurlyke verlichting , de eenheid van God geloofden. Terwyl de Beftuurderen van het Fonds van wylen Teyler ftilzwygend onderftellen , althans dit niet regelrecht in hunne Vraag tegen gaan , dat geen Volk of Wysgeer, uit zich zeiven, omtrent God en Godlyki zaaken wel gedacht heeft. Gaarne erken ik myne zwakheid om dit ftuk, welk  OMTREND GOD EN GODDELYKË ZAAKEN. 9 welk zoo zeer nabuurig, en fchier ingeweeven is in de ftoffe, het onderwerp der gezegde Verhandelingen by het Legaat van wylen stolp beoordeeld met de'vereischte naauwkeurigheid , en onderfcheiding, in diervoegen uit te werken , dat myn arbeid één geheel op zich zeiven, welk niets gemeen heeft met den voorigen, uitmaake; ook wil ik deswege aan meer bekwaame vernuften , wier kieschheid in deezen verder ftrekt, gaarne den voorrang toeftaan. Alleen dat een oppervlakkig leezer, my, die verre af ben van het aanzienlyk , en keurig Genootfchap van Teyler oude fpys te willen opdisfchen, daarom niet befchuldige , dat ik , my toeleggende om naar besi vermogen een nieuw gerecht voor te zetten, nu eens uit voeriger, dan korter fchyne , naar gelang ik oordeele die gewigtige Aantyging van herhaalinge beeter te zullen ontwyken. Deeze voorloopige Bedenkingen tot Opheldering der uitgefchreeven vraage , naar ik achte inzonder* heid dienftigen gantfchelyk onvermydbaar uit hoofde der inrichting , welke ik om de nabyheid der voorftellen van beide de Genootfchappen aan myn Antwoord verpligt ben te geeven , leiden my tot Verklaaring van twee Bewoordingen in Teyler's thans opgegeeven Vraage gebeezigd, en die eenigfins twyffelachtig fchijnen. Wie toch zich toelegt eenig ftuk wei te bearbeiden moet alvoorens de ftoffe bereiden , en daarom is het recht verftand B der  i.O BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS dér woorden , hoe droog , en mar lettcrvitterye zweemende,' volftrekt noodig om de zaaken uit het waare punt te konnen inzien. 1. Met opzet zeker vinden wy hier gewaagd van Rede en Redekaveling, beide welke uitdrukkingen meermaalen door één gebeezigd, in de Vraage nochthands niet onduidelyk onderfcheiden worden, en wel, ten zy ik grovclyk dwaale, in diervoegen, dat de Eerfte „ het verftandig vermogen des menfehen, „ of een wysgeerig vernuft," aanduide ; terwyl de laatfhe, „ die overtuiging ten voorwerp heeft , waar „ door de wereld , zich , door gezelligen omgang, „ en het gebruik van Boeken, opfcherpende, en op „ den grond door vroegere ervaarenis gelegd voort„ werkende, eindelyk had konnen komen." 2. Ook houd ik het daar voor, dat de uitdrukking van God en Godlyke zaaken , eenen wyden omvang hebbc , en „ al het veld der algemeene, en eigenlyk gezegde Godgeleerdheid begrype." Dcczc nu, om alle misverftand te wecren \ brengen wy tot de vyf volgende hoofdpunten. a. Het beftaan van een Opperwezen, als de Eerfte en in Zich alle volmaaktheden bevattende,, oorzaak der dingen. . b.. De Leere van Deszelfs Onderhoudende en Beftuurende Voorzienigheid. c. DePligtmaatigheid en Wyzc van den Gode gevalligen Dienst. Nog  OM TREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. II Nog en meer byzonder verdaan wy door die woorden. d. Het denkbeeld der Opperfte Goedheid en Genade, jegens den berouwhebbeijden en zich bekeerenden Zondaar. en Water, want, na herhaalde en vruchtelooze poogingen om Water tot Aarde te brengen, is het den Wysgeeren gelukt die Hoofdftoffe, uit Gezuiverde en Ontvlambaare lucht (aer Inflammabilis et Dephlogifticatus) te zamen te ftellen en weerkeerig in die Konstluchten, of derzelver beginfelen (het Oxygene of Zuurmaakend deely den grond der ontvlambaare lucht, en het hydrogéne, den grondilag van het water) te ontbinden. De proeven deezer ftellinge leest men, behalveu elders, by nahuis in deszelfs Disfertatio Chemica de Aqua Origene ex baftbus Aëris Puri, G? Inflammabilis, fecum invicem combinatis, Trajecti ad Rhenum Ao. 1789. Maar dit ftuk, hoe wel myns inziens beweezen, daarlaatende ; zoude nog onze Redekaveling omtrent de eenvoudigheid der Hoofdftoffen, ook buiten die laatfte ontdekkingen, genoegzaame klem hebben,  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 29 dat, het zy de zuivere bovenlucht (ather') of het vuur, welk alles doordringt en verwarmt, of eindelyk eenige hoedanige ondeeltjes, Qatomi)'van alle tyden her , beftonden , en in de hand des grooten Formeerders, tot wiens Wezen zy misfchien behoorden , eene bekwaame bouwftof wierden der werelden? Het is zoo, de volkomenfte Geestelykheid des Allerhoogften, en vervolgens de gedachte der Scheppinge uit enkel 'niets, fchynen meer der Godheid waardig : edoch daar zy aan den eenen kant de Almagt vereeren, en ten vollen beantwoorden aan het denkbeeld van eene eerfte, zuivere en onafhangelyke oorzaak , loopen dezelve aan den anderen kant in tegen alle onze kennis en proefondervindinge, welke ligchaamen ten voorwerp heeft en derzelver werkingen befpiegelt. Altoos derhalven moet 'er eenige twyfel overblyven, of de menfchelyke Reden , die nimmer deeze gisfingen door eenig daadelyk bewys zal konnen ftaaven, dezelve door eigen Befpiegeling uitvinden, en daar na uit kracht van haare waarfchynlykheid zonder eenig hooger gezach met volle overtuiging gelooven, of als zeker aanneemen zoude. §. 6. Immers wat de Eenheid van het Opperweezen aangaat , ook deeze achten wy zonder het licht der Openbaaringe aan gewigtige tegenfpraak onderheevig. D 3 Wy  30 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS Wy zullen ons meer byzonder toeleggen om dit be« langryk ftuk, welk zoo uitvoerig in de Stolpiaanfche Verhandelingen bewerkt is, met de uiterfte beknoptheid af te doen, en alzoo, door onzen Leezer tot dien vermaarden arbeid te wyzen, de klip poogen te vermyden, waar van in onze Inleiding gewaagd is. Dus leidt de Reden ons daar heenen, dat wy alle hoogstmogelyke volmaaktheden in God erkennen; en toeftemmen dat de gantfche Natuur met de verheevenfte Wysheid, en verbaazende Goedheid werd zamengefteld, gelyk meede dat daar in ééne weldaadige en Algemeene bedoeling, het geluk der fchepfelen, voor zoo veel de ftoffelykheid en hunne onvolmaaktheid toelaat, duidelyk doorftraalt; waar in het fterkst vermoeden ligt voor de gezegde Eenheid. Want het veel Godendom te ftellen, iets waartoe het menschdom ligt vervalt, is, tegen waarfchynlykheid en Reden, aan, eener meenigte van zwakkere wezens, dat geen toefchryven, waar toe één fterker, in wien ook de bepaalinge tot één oogmerk eerder te verwachten is, gewisfelyk beter gefchikt moet geoordeeld worden. Men behoort daar te boven, wan* neer ééne toereikende oorzaak van zeker uitwerkfel (de Scheppinge naamlyk) gevonden is, deeze niet op los? fen grond, veel minder tegen waarfchynlykheid aan, te vermenigvuldigen: of de kenfchetzende Eigenfehap» pen der Godheid, hoedaanige Haare Eeuwigheid, Nood-  OMTPvEND GOD EN GODDELyke zaaken. 31 Noodzaaklyk beftaan , en andere , te achten zyn, niet willekeurig aan veelen, liever dan aan één Wezen toe te kennen , wiens volmaaktheid door die onderftellinge zeker min luisterryk worden zoude. Door zodaanige opéénftaapeling van op zich zelf befchouwd waarfchynlyke Redenen, wordt, dit belyden wy, de Goddelyke'Eenheid ten fterkften aangedrongen , en wel met die kracht van Zedelyke Blykbaarheid, dat het fchier hardnekkigheid fchyne, daaraan zyne toeftemming te weigeren. Doch laat ons deeze zaak, waar op een voornaam gedeelte onzer volgende Redeneeringen zal moeten rusten, wat nader inzien, en, zoo veel doenlyk, met aflegging aller Christelyke denkbeelden, met de oogen van eenen oordeelkundigen Heiden gade flaan (§ 4.). De fchrandere wyttenbach derhalven , hoe veel gewigts hy hechten moge aan die zamenvoeging van waarfchynlyke Redenen het uitvindfelvan zyn vernuft, is verre van dezelve voor een volledig betoog te willen doen doorgaan (f) en dit te rechte, nadien geene 011twyfelbaare zekerheid uit den hoogst-mogelyken aanwas der waarfchynlykheid kan gebooren worden; of fchoon de laatfte der eerstgenoemde wel eens zeer na by kome. (§ 4.) Maar , terwyl wy van dien bekwaamen Schryver, wiens werk boven onzen lof is, zeer veel overnee- men, (/r) Wyttenbach in de Stolpiaanfche Verhandeling bl. 97. &c.  32 bronnen van menschlyke kennis men, verwonderen wy ons, dat op zyne lyst van meer of min duchtige bewyzen , ook het 'eenpaarig geloof der volkeren van alle tyden en gewesten der aarde, gefield is; als waren zy, zonder uitzondering, in weerwil hunner Afgoderye, overtuigd geweest van de Eenheid der eerfle en verflandige oorzaak. Zeer algemeen, wy erkennen het, was dit gevoelen aangenomen onder de Christen Wysgeeren, met naame deivoorgaande eeuwen ; welken dan hier uit, of het ingefchaapen denkbeeld dier alom erkende waarheid, of haare volle Blykbaarheid wilden afleiden. Daar nu, als gezegd is (§ i.) min befchaafde Natien gevonden zyn ; volflagen onkundig van eenig Goddelyk Wezen, ik laat flaan van de Enkelvoudigheid Zyner Natuure, leevende, vervalt gantfchelyk die geliefkoosde Helling , uit hoofde van den valfchen grond, waar op zy rust. Het getuigenis toch van eenen maximus tyrius, tertulliaan, en dat flag van Schryveren, doet zeer weinig af (/), en fchiet verre te kort by het gezach aan de waarheidlievende taal der befcheidenfte Reizigers (noot c) verfchuldigd. Het is wel zoo, de vermaarde clarke , leibnitz , wolf , kant en anderen der grootfte vernuften, hebben afzonderlyke , en doorgaans fijn gefponnen bewyzen voor de Goddelyke Eenheid opgegeeven, die (O Manger, Aid. bl. 122.  omtrend god en goddelyke zaaken. 33 die zy als overtuigende aanzagen. Maar terwyl dit hun betoog door zyne ingewikkelde voordragt en vreemde bewoordingen veeltyds duister was voor min ervaarenen , ontbrak tevens aan het zelve die Eenvoudigheid , welke wy , naar het voorbeeld deiouden , voor het kenmerk der waarheid aanzien. Doch wat hier van zy', in het einde heeft de Amfterdamfche Wysgeer hunnen arbeid tot zyn juiste peil te rug gebragt en aangetoond , dat de beste bewyzen deezer Geleerden, het zy die op de verhevenheid, noodzaakelykheid, of oneindigheid van het Opperwezen , of wel op andere gronden gebouwd wierden, geene genoegzaame vastheid hebben, en meestal, daar in zondigen, dat zy voor zeker ftellen, wat flechts eene meerdere waarfchynlykheid voor zich heeft (verg. § 4.) Overtuigd intusfchen, dat Proefondervindelyk redekavelen veel fterker pleit dan afgetrokken befpiegeling , die op gisfingen rust, en meermaalen van fchoolfche fpitsvindigheid vergezeld gaat, houden wy het daar voor, dat de eenheid van hedoelinge, die in het gefchapene doorftraalt , hoewel geene volkomene zekerheid, nochthans het fterkst vermoeden oplevert voor de enkelvoudige Natuure van den Schepper. Dwaasheid ware het die blykbaare inrichting deiwereld tot geluk van haare bewoonders, of de fpaarzaamheid, en orde, waar door de Goddelyke werken den Wyzen Maaker kenfchetzen, te willen loogchenen; dwaasheid ware het mede de juistheid van E het  34 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS het befluit te wraaken , of die duidelyke Eenheid van oogmerken , tot dat doel uitloopende, aan meer dan èène enkele, verftandige , en liefderyke oorzaak toe te fchryven. Hier nochthans blyft zekere duisterheid overig, die de Reden belet zich van de gezegde waarheid gantfchelyk te overtuigen. Want, hoe zeer het weldaadig Ontwerp van God door den geheelen omvang der fcheppinge de boventoon hebbe; van waar zyn die onwraakbaare inmengfelen van natuurlyk beide, en zedelyk kwaad in de wereld, die zich voordoen als eene fchynbaare wederftreeving der eerstgenoemde bedoelingen , en dus een hoos, hoe wel minder vermogend, wezen aanduiden ? Lust het iemand dit verfchynfel op te losfen door de onvolmaaktheid der ftoffe te borde te brengen, deeze moet dan beweeren, dat, behalven het Opperwezen dit beginfel eeuzuig was , het geen de Reden bezwaarlyk kan logenftraffen (§ 5.) of dat de ■ Almachtige die onvolkomenheid, en den invloed van het kwaade , gehengen konde tot zodaanige einden, als Zyner Wysheid waardig zyn. Stelt men nu de eeuwigheid der ftoffe, dan lydt de Eenheid van het Opperwezen, welk, naar het Christelyk denkbeeld en dat der gezonde Wysbegeerte, de verhevenfte Eigenfchappen, met naame de Eeuwigheid, en Onalhangelykheid, bezit, geen mindere inbreuk, dan zoo men een ondergcfchikten Goddelyken Tegenftreever erkent. Beroept men zich op Gods Rechtvaardig-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 35 digheid en Goedheid , die met de tuchtiging der Vroomen , gelyk een Vader met de ftraf zyner geliefde Kinderen , hun waare best, of betering van zeden bedoelt, en eerlang de rampen dezer wereld vergoeden, of aan het einde der eeuwen de Deugd en zonde naar billykheid vergelden zal; wy eerbiedigenden aandrang deezer Christelykebedenking, maar vraagen tevens, of die troostryke gisfmg in het oog der Rede, zonder aanmerking op eigenbelang of toekomftige verwachtingen, uitfpraak doende, meerdere vastheid heeft, dan het vermoeden van eenigen Boozen Tegenwerk er, waartoe het onmiddelyk gevoel van rampfpoed, den fterveling leidt? Doch toegeevende, men mogt de Leere der onfterfelykheid vast ftellen, en ter uitbanning van voor{chreeven twyfelingen aanvoeren, het geen wy echter vervolgens 10.) ter toetze brengen zullen , zoo blyft het nog, naar ik achte, boven het bereik van het gezond verftand , de zwaarigheid op te losfen, waarom de Opperfte Goedheid, Wier wil Haare Wet is, den fleep van onheilen, en veelvuldige tegenheden, de ondeugd, en haar doodelyk gevolg, op aarde gehenge ? Wie immers vermag zonder openbaring, te beflisfen, dat den menfchen menigwerf de flagen van wederfpoed hoogstnuttig. zyn tot hunne zedelyke volmaaking en eeuwige welvaart? Wie durft ftaande houden , dat meenigerleie wederfpoed tot zodaanig, en geen ander doel, den fterveling weE s der-  $6 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS dervaare met toelaating des Algenoegzaamen ? Eindelyk te zeggen, dat het overivigt van orde en goedheid in het geheelal, ons tot ftilzwygen verplicht omtrent de oorzaaken des Kwaads, wier oplosfmge boven ons bereik is, zoo dat het ons uit hoofde derzelve niet vry ftaa de Eenheid van het Opperwezen in twyffel te trekken: dit zoude in der daad een betoogtrant zyn , die door het affnyden van tegenbedenkingen , de ongerymdheid zelve voldingen konde. Men wachte zich hierom in het tegenwoordig gefchil met zodaanig gezach op te komen, waar toe niemand recht heeft, dan hy, die zich van eene hoogere verlichting omtrent zekere duistere waarheid, op goeden grond, overtuigd houdt. Wy befluiten dus , dat, hoe zeer de mensch zich wenfche te Overtuigen omtrent Gods Eenheid, hoe zeer zyne Befpiegeling en verftandige opmerking op alles wat hem omringt, deeze waarheid hem aankondigen, als hoogst waarfchynlyk, en Gode vereerend; de Reden nochthans , uit hoofde der tegenbedenkingen , en onöplosbaare zwaarigheden uit den oorfprong des kwaads gebooren, hem verbiedt iets vast te ftellen, ik zegge niet met eene Wiskonftige, maar zelfs, zedelyke zekerheid (w). S 7- De kortheid van ons beftek verbiedt ons uitvoeriger te zyn over dit belangryk ftuk , welk zeer in het breede, en met groote fcherpzinnigheid door den Oordeelkundigen bayle is uitgewerkt in de Aanmerkingen omtrent het Manicbêeismus, die men vindt Diction. Hist. &. Crit. op de Art. Mam* cheëns &c. Paulicteris, Tom. IV. waar toe wy desbegeerigen verzenden.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 3? § 7- Dan laaten wy , alvoorens. van dit onderwerp af te gaan, ons eenen flap verder waagen,. en, als in 't voorby gaan aantoonen, op hoe losfe fchroeven de Leere van Gods overige Volmaaktheden , beide Natuurlyke en Zedelyke, gefteld wordt, zoo lange den verftandigen omtrent deszelfs Geestelykheid en Eenheid , de geringde twyfel overig is. Wy hebben ons nochthans omtrent deeze belangryke ftoffe hier ter plaatze, de uiterfte kortheid voorgefteld, nadien het niet misfen konde, of zy, de fcheering en inflag van dit Hoofddeel onzer Verhandeling zynde , moest reeds in onze voorige Redekavelingen (§5 en 6) worden aangevoerd, en wy zullen ons in gelyke noodzaakelykheid bevinden, om daar van in het vervolg te gewaagen. Men vergenoege zich daarom met het volgende. Het denkbeeld naamelyk deiEeuwigheid, en Onveranderlykheid Gods , gaat, ten zy men den zin des woords gantfchelyk verbuige, ten eenenmaal verlooren, indien men aan het Opperde wezen eene ftofelyke natuure toekent, of onderneemt te dellen dat een beginfel in zynen aart aan vergangelykheid onderworpen, éénzelvig is, en geen begin gehad heeft, of einde hebben zal. Nog minder, zoo het mogelyk is, fchynt ons de Alomtegenwoordigheid en Almagt, te bezeffen van Hem, E 3 die  38 BRONNEN VAN MENSCÏILYKE KENNIS die naar de gemaakte onderftellinge, behalven aan deii tyd, aan zekere plaatze verbonden en bepaald is; en welke dus nimmer het Geheel-al bevatten, of vervullen zoude, of, alomme, en, uitgezonderd het ondoenlyke, alle dingen werken konde. Maar met deeze Eigenfchappen ftond wederom de Ahveetenheid, Onaf hangelykheid en Vryheid der Godheid te vervallen; om niet te zeggen hoe groot een inbreuk deeze en de overige Volmaaktheden der Hoogfte Natuure lyden moesten, indien niet Haare Eenheid ten vollen zeker zy, of althans een Vyandige Tegenwerker beftond , en de Wysheid in Haare poogingen dwarsboomde. Het is wel zoo, naar de Leere van twee Beginfelen , konnen zeker alle Zedelyke Deugden, aan het Weldaadig Opperwezen worden toegeëigend; edoch het zal moeite hebben zich te overreden , dat de ftriktfte Rechtvaardigheid en Goedheid , altoos zamen ftemmen, en éénen volmaakten wil voortbrengen in de Godheid, zoo lang men Haar wezen vermenigvuldigt. Doch wy achten het wederom geheel onmogelyk de onbezwalkte en ongekrenkte Heiligheid des Allerhoogften met Zyne onderftelde ftoffelykheid te vereenigen, nadien, gelyk gezegd is daar mede Zyne Alweetenheid, Vryheid en Onaf hangelykheid niet beftaan konnen, en Zyne Natuure dan ook geenzins boven alle verzoekinge uit den ftorm van Redenlooze driften opwellende, verheven wordt. — Meer behoeven wy niet om ten flotte hier by te voegen, hoe by uitftek ge-  OMTRENT) GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 39 gebrekkige denkbeelden de mensch zich vormen zal, wegens de Gelukzaligheid en Algenoegzaamheid van het voorwerp der Aanbiddinge, indien hy, uit hoofde zyner twyfelingen omtrent deszelfs. Natuure, verplicht is het nu beiveezene toe te ftemmen. Hier mede eindelyk hebben wy ons doel getroffen, welk was om het aanbelang te voldingen eener volflagen zekerheid der Geeftelykheid, en Eenheid Gods, want zoo de Reden deswegen, by gebrek van doorzicht, aan dwaaüngen, en wanbegrip (§ 5 en 6) onderhevig is, zal zy nimmer in ftaat zyn tot gezonde, denkbeelden wegens het Opperwezen zich te verheffen. § 8. 2. Niet min bezwaarlyk is het voor den Wysgeer, zonder eenigen dienst der Openbaaringe wél te denken, en grondig zich zeiven te overtuigen omtrent de leere der Voorzienigheid', die, als eene waarheid aan het geloof der Goddelyke Eenheid ten naauwften verknocht, en daar aan eenigzins ondergefchikt, hier mede ftaan of vallen moet, en boven dien nog haare eigene duisterheden heeft. Want, zonder de erkentenis des Almachtigen (§ 7.), is niemand in ftaat te voldingen, dat ééne onzichtbaare Goddelyke kracht al den omvang des Geheel-als onderhoude, en voor vernietiging, of wanorde beveilige. De vastheid in tegendeel der onveranderlyke Natuurwetten boezemt geen  4-0 BRONNEN, VAN MENSCHLYKE KENNIS geen gering vermoeden van werktuigelykheid in, en geeft dus aanleidinge, dat zy, die de eeuwigheid der ftoffe voorftaan, en tevens in eenen verftandigen Formeerder der werelden gelooven (§5.) omtrent deszelfs voorzienigheid wankelmoedig worden , en den loop der Natuure aan een blind Noodlot, als het gevolg der ftoffelykheid, toefchryven, waar aan de Godheid zelve tot zekere maate onderworpen zyn zoude. Aan den anderen kant, zy die een Kwaad Wezen, als den Tegen werker erkennen, (§ 6.) konnen ook niet af de algemeene voorzorg van Deezen te beperken , en het ten hoogften daar voor te houden, dat de voortduuring van het Natuurlyk en Zedelyk kwaad den invloed van Geenen getuigt; waar door dan ook de wil, en werkinge der Weldaadige Oorzaak bepaald, en als aan banden gelegd wordt; zoo brengt dus fteeds de eene dwaaling eene andere voort, en de mensch van het fpoor der waarheid verbyfterd, of den leiddraad der gezonde Reden misfende, moet eigenaartig verder, en verder afdoolen. Maar toegeftaan zynde, het verftand des menfchen ware inftaat, op de gezegde gronden (§6.), volle overtuiging op te leveren nopens de Eenheid des Oneindigen; die zelfde redenen leerden hem Gods onderhoudende Voorzienigheid te eerbiedigen; als mede om de Beftuurende hand des Scheppers in zommige gebcurtenisfen op te merken; met hoe veeIe nieuwe zwaarigheden zal dan nog zyn geloove niet heb-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 41 hebben te worftelen, alvoorens hy ten dien aanzien zich van de waarheid verzekeren konne. Om herhaaling te vermyden, zal ik niet andermaal gewaagen van de nevelen , die uit het daar zynde kwaad , bovenal uit den voorfpoed der Godloozen, en Tegenfpoed der Vroomen opdaagen, hoe zeer dezelve ook den fchranderen Denker beletten zouden den vollen glans der waarheid te befchouwen (§ 6.). Is het niet, naar gelang hy zich door de Befchouwing der Natuure , en Befpiegeling der Goddelyke volmaaktheden, verhevener denkbeelden vormt van den Oneindigen,• dat het bezef zyner onwaardigheid, en der nietigheid van al het Ondermaanfche by Deezen in die zelfde Reden moet toeneemen, en zyne vreeze vermeerderen, Num vacet exiguis rebus adesfe Jovi? of zoo hoog een Wezen zich verlaagen konne tot een geduurig toezicht op Hem , en andere naauwelyks noemenswaardige voorwerpen? Zal deeze gedachte geenen twyfel verwekken aan Gods byzondere Voorzienigheid,.indien hy zich van de Algemeene blyft verzekerd houden; en konnen de kleene verwarringen , of fchynbaare wanorders in deeze wereld niet geacht worden dusdaanig wangevoelen te begunftigen O) ? Nog (») Behalven van anderen, was deeze de dwaaling van bolingbrookes getuige leland a View of the Deist. Writers Vol. II. p. 321. F  42 BRONNEN VAN MENSCHLYKfi KENNIS Nog blyft 'er, indien de leere der Goddelyke voorzorg twyfelachtig is, eene zydelingfche zwaarigheid over, welke de Rede buitenftaat is ren ecnemaal te verbannen. Ik bedoel de Vryheid van den Wil des menfchen, die nimmer te vereenigen is met de erkentenis van het Beftuur des Almachtigen over onze daaden. Tot zoo lange derhalven de laastgemelde waarheid door tusfchenkomst eener Openbaaring boven alle tegenfpraak gefteld zy, zal de Reden, wel verre van te berusten in het geloof dier fchynftrydigheden, of poogïngen aan te wenden om zich, althans van de mogelykheid der gezegde vereeniging, te overtuigen, ééne ten minften dier onbeftaanbaare gevoelens verwerpen. Dus moet zy haare toevlucht neemen, of tot de ontkentenis van Gods Beftuurende Voorzienigheid,, en Wetenfchap omtrent het gedrag der ftervelingen; of daar toe, dat zy, in weerwil "van het gevoel onzer Vryheid, den wil des menfchen, tevens met zyne daaden, aan het Noodlottig Befluit. dei- Godheid,, zyn gedrag bepaalende, onderwerp e. Maar beide deeze Hellingen dwaalen even zeer af van gezonde Godgeleerdheid, en leveren dus met alles wat tot hier toe gezegd is, ten zy ik gantfchelyk mistaste, een doorflaand bewys op, dat de Reden, omtrent de leere der Voorzienigheid, buiten ftaat zy, zonder het licht der Openbaaringe, zich zei-  omtrend god en goddelyke zaaken. 43 zeiven tot rechte begrippen te verheffen, of , het geen meer is, tegen grove doolingen te beveiligen. Het is wel zo, een Christen, de zwaarigheid inziende om de Zedeiyke Vryheid des menfchen met Gods Beftuurende Voorzienigheid overeentebrengen, en nochthans die beide waarheden op goeden grond geloovende , onthoudt zich gemakkelyk van diepzinnige nafpooiïngen omtrent het geen voor den fterveling ondoorgrondelyk is. Edoch wy onderftellen thans eenen Heidenfchen Wysgeer, voor wien het zeker moeilyker is zyne begeerte tot kennis omtrent duistere werkingen des Hemels naar eisch te maatigen , nadien deszelfs overtuiging nopens de Voorzienigheid mindere vastheid heeft, en de hooge uitfpraak der Openbaaring gantfchelyk ontbeert. Geen wonder daarom, dat de mensch by het bloote licht der Reden zich doorgaans in den voorfchreeven doolhof van meenigerleie ongerymdheden verwarde; en dat maar een enkele socrates het juiste midden trof, of, niet zvys zynde hoven het 'geen men behoort zvys te zyn, in de verheven bekentenis zyner Onkunde eenen wezenlyken roem ftelde. (vergelyk onze volgende § 18.) § 9- 3. Op zoo vaste, en in meenigerley opzicht averechtfche gronden, is derhalven de Reden onvermoF 2 gen-  44 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS' geftde het gebouw van den zuiveren of waar en Godsdienst te vestigen. Immers zoo lange eenige twyfelingen overblyven nopens, het Beftaan van een Kwaad Wezen, ftaat het te duchten, dat Vreeze den fterveling eensdeels verpligten zal om aan het zelve kost* baare tevens, en bloedige offers toe te wyden, terwyl Liefde en Eerbied hem anderdeels aanzetten om aan de Weldaadige Oorzaak van het goede te wierooken. Maar wederom toeftaande , dat de Eenheid van het Opperwezen te voldingen ware , blyft het echter by de voortduurende onzekerheid omtrent het leerftuk der Voorzienigheid' (§ 8.) inzonderheid twyfelachtig, of wel de Reden ons tot eenigen Eerdienst leide, wiens pligtmaatigheid zeker op geenen anderen grond, dan de af hangelykheid der menfchen, en op den verhoopten zegen van het Opperwezen kan aangedrongen worden. Want is alles noodlottig, te vergeefs zyn dan émze gebeden, en hoedaanige poogingen ook om Gode te behaagen. Weinig nuts vermogen wy insgelyks daar van ons voor te ftellen, indien de wetten der Natuure, en de onvolmaaktheid der ftoffelyke weereld derzelver Wyzen Formeerder beletten ons heil naar Zynen goeden wil uit te werken : of zoo het Deezen te laag zyn niogt met de tederfte zorge voor onze belangen te waaken, en de oore te wenden tot onze oppervlakkige, en veeltyds uitfpoorige begeerten. (§ 8.) Daar  OIVlTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 45 Daar te boven wanneeer wy , in weerwil der bygebragte aanmerkingen (§ 6 en 8.) de mogelykheid daarftellen, dat eenig fterveling, al is het met onvolkomen zekerheid, zich zeiven door de infpraak van een welmeenend harte nopens de volmaaktheden des Scheppers, en Zyne Hooge Voorzienigheid overrecde; bezwaarlyk zal dan nog het gezond verftand dien braaven Wysgeer rechte denkbeelden aan de hand geven tot vereeringe van zynen Maaker. De geringfte inmengfelen immers van Bygeloof en Geestdryvcrye , waar voor een welmeenend yveraar zich ter naauwer nood beveiligt, zullen hem vervoeren om zich onder deeze of geene Zinnebeelden zynen Weldoener voor oogen te ftellen, en de grootfte offerhanden, nis het bewys zyner vuurigfte dankbaarheid, aan Gode toe te heiligen. Tot aflegging wederom van die vooröordeelen biedt ons het gezónd verftand, verftoken van de beflisfende uitfpraak der Openbaaringe, niets meer dan de flikkeringen aan van een flaauw fchemerlicht, den gezuiverden Redelyken Dienst vertoonende. Loutere gebeden toch, dankzeggingen , en lofzangen , hoe betaamende zy aan onzen Wysgeer , als een gedeelte der Aanbiddinge, fchynen mogen, acht hy welligt, te kleene taak te zyn , dan dat de Allerhoogfte zich daar mede vergenoegen zoude. Niet zelden ook welt by hem de vreeze op , of het wel eenige nuttigheid hebbe, en alzoo de wil der Godheid zy , dat de kortzichtige F 3 mensen  4-6 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS mensch met zyne gebeden nadere tot den Oneindigen ? Te weeten hoe zeer de welvoegelykheid dien piicht aanpryze, de overboodigheid aan den anderen kant van dit werk by den God der Liefde , en de niev tigheid , ja veeltyds de onvoegzaamheid onzer wenfehen, die de mensch van God afimeekt, doen zyns ondanks twyfelen aan de oorbaarheid van het gebed. Wat aangaat nu het ander Deel van den Godsdienst, de Heiligheid van Zeden, die alle offerhande uitfluit, het is boven het bereik der Reden, vertrouwe ik, zich zeiven te overtuigen, dat deeze van den fterveling als het welbehaagen van zynen Schepper , volftrekt vereischt wordt. De Christen het is waar kan dusdaanig befluit opmaaken uit de Befpiegeiing der Goddelyke Deugden. Maar hoe zeer de Heiden die zedelyke volmaaktheden , welke den wyzen vei> eeren, toepasfe en overbrenge op den Formeerder des Geheelals; levert het beftuur der Voorzienigheid in de begunftiging der Vroomen, en ftraffe der Boo* zen, doorflaande blyken op eener gantsch volkomen Rechtvaardigheid ? of zyn 'er voorbeelden hier op aarde voor handen, zoo met byzondere perfoonen, als geheele Volken, die veel meer het tegendeel leeraaren? (Prediker IX. vs. 2 en n.) terwyl dus, en afgetrokken Redekaveling, en het Getuigenis der Ondervinding, elkander wederfpreeken, durven wy veilig vraagen, wie van beiden het meefte gelden moet'? en of iemand, ftaande gezegd verfchil, met grond bc-  ÖMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 47 beweeren moge, dat Heiligheid des levens, als een gedeelte van. den Godsdienst, de goedkeuring deiVoorzienigheid in zonderheid wegdraagende, met volle klaarheid bevolen zy ? Beroept men zich op de cigenaartige beftemming en richtinge der menfchelyke Natuure tot Deugd, ten bewyze dat deeze duidelyke fchikkinge, de wil des Scheppers zy. Wy zullen ons niet inlaaten met deeze gisfinge breedvoering te wederleggen, daar het reeds het gezegde wegens de ongelyke bedeelinge des geluks dezelve krachtig ondermynt, en zy geene zekerheid hebben kan alvoorens de Eenheid van het Opperwezen, en de leere van 's menfchen. Onfterfelykheid voldongen zyn. Of dringt men wederom daar op aan, dat een Redelyke Godsdienst, hoecfeanige den verftandigen betaamt, eene navolging zyn moet der deugden, die het voorwerp van onzen Eerbied eigen zyn: zoo konnen wy, ten bewyze hoe weinig dit Christelyk Beginfel by den Heiden zal afdoen, ons nogmaals op de onmogelykheid beroepen om die onderftellinge goed te maaken by het enkel licht van gezond verftand (§ 7. Lust het' iemand ter beflisfinge het gezach des Êoekomftigen Oordeels aan te voeren, deezen zullen wy aan het flot van dit Hoofdftuk antwoorden; hier alleen aanmerkende dat die twyfelachtige, en welligt meer gewenschte, dan door het gezond verftand immer bewezene waarheid, by ftriktc Redekaveling zeer  43 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS zeer weinig gelden kan tegen onze Bedenkingen, op de dagelykfche ervaarenis gevestigd; en wier 'oorzaak , of oplosfinge, blykens het reeds gezegde (§ 6 en 8.) hoogst onzeker is. i Eindelyk erkennende, dat Deugd of goede Zeden, zelfs naar uitfpraak der Reden, het wezen van den Gode gevalligen Eerdienst uitmaaken, als zynde deeze het middel waar door de menseh aan zyne beftemminge het meest beantwoordt, en de achting der Braaven verwerft, zoo is het nog onmogelyk voor den fterveling om te bepaalen , of alle Offerhande als een werk van Bygeloovigheid gantfchelyk te vermyden is, dan of eenige daar en tegen, en in het algemeen gepaste plegtigheden, als hulpmiddelen ter Deugd, en onderhouding der Godsvrucht, gelyk mede als een betoon van Dankbaarheid in den zwakken fterveling pligtmaatig zyn. § io. 4. Naar gelang wy nu den draad van een Godsdienftig onderzoek verder volgen, en allengs tot moeier lyker vraagftukken komen, zal het, even als de Aandachtige Leezer gewisfelyk in het voorgaande heeft opgemerkt, bezwaarlyker worden, om by het Licht der Rede de waarheid te ontdekken. Daar laatende hierom de dwaalingen des verftands die eigenaartig den mensch .beletten om waardige denk-  OMTRENT GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 49 denkbeelden van zynen Maaker te koesteren, willen wy van Honden aan toegeven, dat onze Wysgeer tot dien trap van kunde zy opgeklommen, dat hy overtuigd van Gods verheven Deugden, het pligtmaatig achte den Oneindigen in Geest, en in Waarheid te verëeren. Thans derhalven doet zich eene nieuwe zwaarigheid omtrent de vergeeflykheid des Allerhoogften voor hem op, waar voor zyne Rede gantfchelyk ftil ftaat niet durvende bevroeden, dat een zoo uitneemende Rykdom van Genade, en Barmhartigheid, als ons de Openbaaringe kenfchetst, omtrent den Zondaar in hetWeldaadig Opperwezen huisvest. In zoo verre toch de geheele omvang der Scheppinge aan ons de Goedertierenheid des Scheppers aankondigt , in zoo. verre moeten wy tevens gelooven dat Zyne Heiligheid een gruwel heeft van alle Godloosheid. Dus eischt de Rechtvaardigheid ftraffe der misdaaden , en de weg om vergiffenis by de Algoedheid te verwerven is gantfchelyk duister. Welke offerhanden en betooningen van Boetvaardigheid worden daartoe niet vereischt? (o) en ftaat het niet te duchten dat zoo weing eenig wereldsch goed invloed hebben kan om den Onveranderlyken God van Zyne befluiten af te brengen (ƒ>), 200 weinig ook de traanen van berouw, en Micha VI. 6 enz. C/0 Hand. XVII. 24. & 25. G  50 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS en bekeeringe Zyn dreigende hand wederhouden zullen om de gefchonden wetten der Deugd te handhaaven. Wy erkennen gaarne, de menfchelyke zwakheid, die nimmer boven het mogelyke kan verpligt worden , fchynt de uiterfte ftrengheid. in het Opperwezen te verbieden ; en ons gevoel van fchuld pleit voor een genadenryke kwytfchelding van misdaaden. Dan, wederom gebiedt ons de Reden toe te zien , dat wy onze wenfchen niet roekeloos Gode toe eigenen , en alzoo ons zeiven misleiden; terwyl aan den anderen kant, wanneer wy de knaagingen van een wroegend gewisfe , en den gewoonlyk bitteren nafleep der ondeugd, op deeze wereld gadeflaan , beide die waarheden ons den Schepper aanduiden als een Wreeker der Ongerechtigheid. Maar toegeevende de Zondaar, wanneer hy zich bekeert moge zich daar mede vleyen, dat hy de gunfte van zynen Hemelfchen Vader herwinnen konne : nog blyft het onzeker, welke, en hoe groot, de maate zy van Deszelfs Liefde? Zyn alle misdaaden van hoedaanigen aart, ook die opzettelyk gepleegd wierden, door ongeveinsde Boete uitwischbaar ? en tot hoe yeel maaien, tot zevenmaal, of tot zeventig maal zevenï (#) zal de Goedheid des Oneindigen zich ontfermen over den nietigen, doch tot zyne jong- fte. (?) Matth, XVIH. u,.aa..  OMTRENT GOD EN GODDELYKE ZAAKEN, 51 fte hervorming toé, verftokten aardworm? Dit zeker kan het gezond verftand van den fchranderften fterveling geenzins bepaalen ; en daar is, vertrouwen wy, geen Booswigt, die, wanneer hy na herhaalde gruwelen tot zyne pligten wederkeerde, zich op eenigen grond uit de Reden zoude mogen troosten, dat God aan hem de Euangelifche toezeggingen, behoudens de hoogfte Rechtvaardigheid, vervullen , en zich zyns weder zoude aanneemen konnen. De twyfelingen toch van den verlooren Zoon zullen den zondaar ontrusten ; de genade des Hemelfchen Vaders, zo als die van Jefus naar waarheid gefchetst is, moet zyne uiterfte verwachtingen te boven gaan; en hoe weinig de mensch zonder tusfchenkomst eener Openbaaring zich deeze onverpligte Goedheid voorftellen, of daarvan op gronden van billykheid zich overreeden konne, toont ons in diezelfde Gelykenis (Luc. XV. vs. u. enz".) de klagte des Ouderen Broeders. § Ih 5. Eindelyk, wanneer het op goeden grond te be wyzen ware , dat het beftaan der ftervelingen niet omfchreeven zy binnen de korte duuring van dit aardfche leven, dat allen eene eeuwigheid, en rechtvaardig oordeel ten jongften dage wacht; dan, ik bekenne het, zouden de meefte twyfelingen, omtrent de Goddelyke Eenheid, en Volmaaktheid, de G 2 Voor-  52 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS Voorzienigheid des Allerhoogften , en den Dienst aan het Opperwezen verfchuldigd (§ 6—9) van Honden aan verdwynen, of voor het minst de nevelen over die belangryke Stukken verfpreid, niet weinig worden opgeklaard. Edoch de eigenaartige zucht om onze begrippen omtrent God en Godlyke zaaken tot een geregeld zamenftel (fysthéma) te vereenigen , of het verlangen des menfchen naar eene eeuwige duuring , en hoogere Volmaaktheid, moeten ons omzichtigheid leeren, ten einde wy, ons zeiven misleidende, de blyde Onfterfelykheid op geen louter fchyn bewys aanneemen. De Wysgeer derhalven die zyn geloove van eenen toekomftigen ftaat afleidt uit de gezegde, by het licht der Reden duistere Waarheden, vervalt in zodaanige dwaaling, en kan by ftrikte redekaveling althans tot geen vast befluit komen. Het is toch by allen uitgemaakt, dat op een losfen en wankelen grondflag geen hecht gebouw kan worden opgetrokken. Dit zelfde verband intusfchen van Godgeleerde Waarheden vordert van ons., dat wy hier als een nabuurig onderwerp van het uiterst aanbelang ter toetze brengen,, wat ons de Reden leere ter ftaavinge der Onfterfelykheid, en van het toekomend Oordeel. Om niet te ver van ons beftek af te dwaalen, zullen wy aanmerken, dat hoedanige bewyzen ook het menfchelyk vernuft heeft uitgedacht ter ftaavinge dier dubbelde ftelling, deeze eenpaarig het welke?  OMTRENT GOD EN GODDELYKE ZAAKËN. 53' hehaagen der Godheid, de verlenging van ons beftaan na den dood van het ftoffelyk ligchaam goedkeurende, ten grondflag moeten hebben, dewyl zonder den Wil der Almagt de zaak zelve onmogelyk is (r).? Geen gezach derhalven kan in dit geding meer afdoen, dan het geen van de Heiligheid des Oneindigen ontleend wordt, en uit den rampfpoed der Vroomen, en het geluk der Boozen, opmaakt, dat de Allerhoogfte tot een eindelyk her ft el van dit aangevoerd onrecht zal moeten komen. Maar blykbaar is het uit het gezegde', dat dit geheel bewys geen kracht ter wereld hebbe, alvorens de dwaalbegrippen , en averechtfche uitleggingen omtrent den oorfprong des kwaads (§ 6-9) gantfchelyk zyn weggenomen : zoo dat wy ons in eenen f>) Dus vervalt onmiddelyk het bewys, welk'veelen uit de Onftoffelykheid van het Denkend Beginfel willen afleiden; ook houden wy het daar voor dat de redenen, ontleend van de drift der menfchen tot een voortduurend beftaan, geene genoegzaame vastheid hebben, zoo lang het onzeker is, ofniet de vreeze des doods, de grondflag dezer begeerte zy. Men zegt eindelyk dat de Godheid die den mensch met de verhevenfte vermogens befchonken, en met eene zucht naar de Volmaaktheid heeft toegerust, deezen geenzins, terwyl al het zichtbaare voortduurt, of herleeft,en onder nieuwe gedaanten te voorfchyn treedt, geacht kan worden omfchreeven te hebben binnen bet perk van weinige jaaren. Behalven andere aanmerkingen, die wy hier tegen konden aanvoeren; behalven de gedachte dat ook het geflacht der fterveliugen i in wezen blyft, en zelfs op deeze Wereld langzaam in. volmaaktheid toeneemt, zoude al die redekaveling, geenzins een toekomftig oordeel, of zelfs de eigenlyk gezegde onfterfelykheidP, maar veel. mèer de zielsverhuizing flaaven. G 3  54 BRONNEN VAN MENSCTILYKE KENNIS eenen ftrikten zin tot geene verdere overweeging van het zelve behoeven in te laaten. Doch zonder hier op aan te dringen, zal deeze Reden klemmen, daar worden dan gezondere denkbeelden omtrent de Godheid vereischt (§ 10) dan de mensch buiten dienst der Openbaaringe immer vermag te koefteren. Want voor zeker aanneemende dat het Opperweezen den mensch tot geluk gefchaapen heeft, terwyl ook de besten der ftervelingen, het zy door daadelyk pligtsverzuim, het zy door roekeloosheid, die weldaadige einden wederftreeven, en hun onheil, gelyk dat des naasten, in meerdere of mindere maate berokkenen: Zoo heeft het geen grond te vermoeden, dat de Allcrhoogfte niet flechts deezen vergiffenis fchenken, (§10), maar boven dien nog hunne gebrekkige deugd met eene eeuwigheid vergelden zoude. En, wat de fchynbaare onrechtvaardigheid in het beloop der tydelyke bedeelingen aangaat, en Avelke men voor een bewys van het toekomftig oordeel met genoegzaame ftoutheid opgeeft, wy vertrouwen dat deeze te zeer wordt uitgemeeten om daar op iets te bouwen. Immers, daarlaatende aan welke andere redenen ( § 6, 8 en 9) men deeze , misfchien met even groot recht, zou konnen toefchryven: wy kennen te weinig de zedelyke waarde en wezenlyke zielstoefiand onzer mede ftervelingen, om • uit  OMTRENT GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 55 uit het fchynbaar Goed of kwaad, Avelk den boozen en den vroomen toevloeit, te oordeelen hoedaanig zyn geluk, of hoedaanig zyne verdienjle zy. — Veel derhalven aftrekkende van die zwarte lyst, die doorgaands tot befchuldiging der Voorzienigheid, door den onvergenoegden mensch wordt opgehangen, en eeniglyk toeftaande, dat zeer weinige Braaven op deeze wereld buiten hunne fchuld met meenigerlei onheilen worftelen, terwyl fommige ongevoelige ondeugden zich als in weelde baden; zoo blyft het nog onzeker en twyffelachtig , dat de Allerhoogfte deeze geweetenlooze fhoodaarts zwaar er dan met de vernietiging ftraffen, en die beklagenswaarde Vroomen in een beter leven beloonen zal. Immers het. Natuurlyk kwaad, een gevolg zynde der onvolmaaktheid , het zy van deeze ftoffelyke' Wereld , het" zy der fterfeïyke ligchaamen , kan. geene aanfpraak. geeven tot een eindeloos beftaan dewyl tusfchen dat lyden, en die vergelding, geene evenredigheid altoos is; (Rom.VULvs. 18.) en wy,, alvoorens te klaagen over onrecht, zouden moeten bewyzen, dat dit leven, welk ons op voorwaarde dat wy aan die plaagen zullen blootftaan,. door de Godheid gefchonken wordt, veel eer een vloek dan zegen te achten zy.. Nog minder zyn de zedelyke rampen, welke ons de boosheid onzer evenmenfchen beftookt, als eene onrechtvaardige toelaating aan hunnen euvelmoed, in de Voorzienigheid te  5"6 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS te wraaken , dewyl men op die onderftelling heeft aan te toonen, dat de Vryheid, het groote cieraad onzer natuure, en wier misbruik gezegde kwaad verooorzaakt, den menfchen tot hun wezenlyk onheil gefchonken wierd, nadien anders deeze gaave niet te mispryzen is, of de Almagtige wegens eenige daad , van verbasterde booswigten gewrocht, tot de kleenfte vergoeding gehouden zy. Wil nochthans iemand hier in niet berusten, en blyft hy, alle denkbeeld van eenig noodlot (§8) fteeds wraakende, aandringen op de Onfterfelykheid; die bedenke dat, wanneer al de Reden, uit hoofde dier hardheden in het beftuur der Voorzienigheid, iets tockomftigs aan geene zyde van het Graf aanduide, deeze, wel verre van eene Eeuwigheid, en Algemeen Oordeel te belooven, ten hoogften aan de Zegenpraalende Ondeugd , en Verdrukte Deugd de leer der Zielsverhuizing in een min, of meer verfreven ftoffelyk, en aardsch ligchaam boodfchappe. Want niets is 'er dat op aarde aan eenigen mensch het denkbeeld van een onvergangelyk beftaan oplevere, en de zeldzaame voorbeelden der Godloozen, te midden van hunnen voorfpoed zonder wroeginge , of der Oprechten, onder de drukkendfte kwellingen rampzalig , geeven geenen grond tot de verwachtinge, dat de Godheid , die doorgaans aan de Zonde het kwaad, aan de Deugd het goede verbonden heeft, tot een Ricb-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 5? Ricbterlyk Onderzoek over allen eerlang komen zal; nadien, zoo veelen op deeze Wereld loon naar werken ten deele wierd, geene aanleidinge hebben tot verdere hoop, of vreeze (s). Wel te recht daarom Paulus; „ Het geen de ooge niet gezien, de oore „ niet gehoord heeft, en waar van de gedachte in „ het hart des menfchen niet is opgeklommen, „ dat heeft God bereid dien, die Hem lief hebben : (i Cor. II vs. 9.) HOOFDDEEL. II. Leere der Ondervinding, aangevoerd tot ftaaving der moeielykheid, die 'er is voor den mensch om over de groote Waarheden van den Godsdienst rechte Denkbeelden te koe/leren. § 12. w anneer wy ons lieten voorftaan de juiftc kracht, en de eindpaalen, der Rede, in haare Befpiegelingen van God en Godlyke Zaaken, naauwkeurig gefchetst te hebben in ons voorgaand onder (s) Men vergelyke met den voornaamen inhoud deezer paragraaf, Bonnet Palingenéfie Philofophique P. XVI. Ch. 3 & 4- Oeuvres Tom XVI. p. 144 enz. ( ia 8vo. ) H  53 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS derzoek; wanneer wy daar te boven ons mogten vleien dat een iegelyk Leezer de waarheid van onze voorgeftelde gevoelens toeftemde; dan zoude het overbodig geacht konnen worden tot verderen aandrang van het gezegde de leer der ondervinding te' raadpleegen. Doch nadien deeze ydele inbeelding, of die dwaaze vermetelheid geenzins in onzen boezem huisvesten, en wy veel meer een nedrig wantrouwen voeden, dat anderen, in weerwil van het geen wy trachteden te betoogen, verhevener gevoelens omtrent het doorzicht van het menfchelyk verftand blyven opvatten, zoo moeten wy tot nader bewys onzer Hellingen de Gefchiedenis der Volken, meer byzonder der Wyshegeerte inzien, en de onzekerheid of dwaalingen der Wereld omtrent de boven aangeduide waarheden van den Godsdienst, beide vóór en nd het licht der Openbaaringe, doorloopen want indien het onloogchenbaar gezach der eeuwen, en van de fchranderfte vernuften, eensdeels de onmogelykheid aantoont om tot eene rechte kennis van God en Godlyke Zaaken te komen, ander deels de moeielykheid ftaaft om die waare denkbeelden, zelfs na het gefchenk eener Hemelfche voorlichting, by hunne zuiverheid te behouden, dan achten wy hier in een fterk bewys te zyn ten voordeele van ons betoog, en zouden alzoo oordeelen recht te hebben om de uitgefchreeven vraa-  omtrend god en goddelyke zaaken. 59 vraage des Genootfchaps ontkennende te beantwoorden. Daar opent zich dus voor ons een wyd veld hoogst bezwaarlyk om wel te bearbeiden, nadien het zelve zich hier in den duifteren gezichteinder der Oudheid verliest, elders een doolhof fchynt waar in geen zeker pad te vinden is, en eindelyk eene zoo verbaazende uitgeftrektheid heeft, dat de rykheid van ftoffe, die zich daar op voordoet, binnen weinige bladzyden geenzins te omfchryven is. Verveelende langwyligheid hierom het eerst gebrek zyn de, waar in wy vervallen konnen, zullen wy ons toeleggen om deeze door gepaste verkorting , en bondigheid te vermyden, of daar op boven al uit zyn, dat wy de hoofdtrekken geeven van een uitvoerig fchilderftuk, en deeze fchetze belangryk zoeken te maaken door de voornaamfte beelden meer naaukeurig te tekenen. Ziet hier het beftek van onze volgende taak, welke nog onze geringe krachten te boven gaat, en tot wier aanvaardinge wy dus fchroomvallig toetreeden, ons niet ontziende rond uit te belyden, dat wy aangemoedigd worden door den geachten letterarbeid van eenen Brucker, Cudworth, Wyttenbach, en andere Geleerden van wier vermaarde fchriften wy de noodige verlichtinge hoopen te ontvangen: inzonderheid zullen wy den leezer met opzicht tot de getuigenisfen der Ouden tot deeze vraagbaaken verzenden, op dat wy door H 2 uit-  ÖO BRONNEN VAN JVIENSCHLYKE KENNIS uitvoerige, en lastige aanhaalingen der'Oorfprongei lyke ftukken niet verveelen, tevens alle ydele praal van Geleerdheid myden, en geenzins, als de Kraai in den Fabel, bevonden worden met geleende vederen te pronken,. §' B8. Overtuigd van het onvermogen der menfchelyke Reden.,, om eene grondige kennis uit eigen befpiegeling, of onderzoek, te verkrygen van de voornaamfte Godsdienstige waarheden, ( Hoofd: l doorgaans ) bezeffende daar te boven, dat wanneer ik al. in dit gevoelen dwaalen mogt, die vereischte ze* kerheid niet, dan na verloop van eeuwen, en by eene. gevorderde befchaafdheid, te erlangen zy; (?) helde ik fteeds over tot de onderftelling, dat de weldaadige Oorzaak des Geheelals, reeds by de fchepping van den mensch, en in de kindsheid der wereld, zich zeiven, op hoedaanige wyze ook, geopenbaard heeft aan de eerfte redenmagtige bewoonders der Aarde.. Nog, hoe onzeker, die gisfinge zy, kan ik haar niet gantschelyk vaar wel zeggen, nadien; het oudfte der Gewyde Boeken, ven*e van haar te wederfpreeken, dezelve veel meer be-> gunftigt , en zy ook.by uitneemenheid ftrookt met den (tT) Huiae aangehaald § 3 nopt ( f )  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 6l den. aart der vroegfte Wysbegeerte, en de bekende eenvoudigheid der allereerfte. volkeren, by wien het gezach der overleveringen boven eene bondige redekaveling gold: ( u ) om niet te zeggen-, dat de onfterfelyke de Groot, door zyne vergelyking van fommige Mofaïfcfte vernaaien met de denkbeelden daar van by de oudfte Heidenfche Natiën voorhanden, ( v ) daar aan die zekerheid gaf, welke, hoe zeer men hedendaagsch eenige der van Hem bygebragte getuigenisfen welligt wraaken zoude, in deezen te bereiken is. Het is wel zoo, indien dit vermoeden eener eerfte en Aartsvaderlyke Openbaaring genoegzaame vastheid hebben konde, en, het geen om de afgelegenheid der tyden volftrekt ondoenlyk is, op Historische gronden te voldingen was, wy zouden daar uit geen zwak bewys konnen afleiden ten betooge dat de Schepper, wiens Wysheid niets vruchteloos werkt, en Zyne fchepfelen zeker het beste kent, door die vroege verlichtinge der ftervelingen, hun onvermogen om zich door eigen redeskragt totwaardige denkbeelden nopens Godlyke Zaaken teverheffen , had willen ftaaven. Ook is het noodeloos verder op te merken, van hoe veel aanbelang dusdaanig onwraakbaar getuigenis zyn zoude ter («) Brucker. Hist. Phil. Tom: I. p: no-, et 167. [ fy) Grotius de Verit. Rel. Christ: Lib: I. § ióv v H 3  62 BR.0NNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS oplosfing van het vraagftuk door het Genootfchap van Teyler uitgefchreeven. Maar ., terwyl de gemaakte onderftelling by ons geen dusdaanig gezach heeft, dat wy daar op een zoo belangryk befluit durven bouwen, meenen wy echter zoo veel ten voordeele dier allervroegfte Openbaaring bygebragt te hebben, dat onzes erachtens, niet zonder eenige waarfchynlykheid, aan derzelver invloed de algemeene overblyffels van den Godsdienst, by de oudfte volkeren der wereld hoe zeer bezwalkt door afgoderye en bygeloof zyn toe te kennen. Ook hellen wy te meer over om deeze uit de gezegde bronne voornaamelyk af te leiden, nadien alzoo de Reden ten klaarften blykt, waarom eerst laatere Reizigers ( § i ) getuigenis gaven van geheele Natiën, by welke zy geene fpooren vonden van eenige kennis of eerbied voor hoogere wezens; deeze geheele gedachte naamelyk, was by die Wilden, zints lange in de uiterfte woestheid, en in eenen ftaat, van het overig Deel des Aardbodems afgefcheiden, geleefd hebbende, ten eenemaal veiiooren; terwyl integendeel dit verfchynfel naauwelyks te verklaaren is, zoo lange men beweert dat de Zwervende Genachten der Oudheid, niet door overlevering, maar gezond verftand, hunne oppervlakkige, en bedorven kennis aangaande Godlyke Zaaken verkreegen, welke nochthans by laatere hordén in levenswys en denkver- niO"  omtrend god en goddelyke zaaken. 6$ mogen aan de eerfte nagenoeg gelyk ftaande gantfchelyk onbekend bleeven. Doch wy laaten dit onderwerp , als niet onmiddelyk tot ons beftek behoorende, wederom in zyne plaatze, of zullen omtrent den twyfelachtigen, en by de kindschheid der wereld fteeds afheemenden invloed dier onderftelde Openbaaring niets beflisfen; gaarne ftaan wy den geleerden wytenbach toe, als geenzins ftrydig met onze meer of min gegronde vermoedens, dat de denkbeelden der Sinaïtifche Wetgeevinge , en van den Joodfchen Godsdienst, den voornaamften Wysgeeren van Griekenland nimmer bekend wierden, of het geringde toebragten tot het ontwerpen hunner leere; nadien wy het daar voor houden dat dit ftuk mede door den Beroemden manger ter loops aangeroerd, gantfchelyk van hem in de bekroonde Prysverhandeling voldongen wierd, (x) Dan haasten wy ons, dit hebbende laaten voorafgaan, tot het eigenlyk oogmerk van dit Hoofddeel te komen. § 14. Aanvangende met de Volksleere der Natiën, welke het ( w ) By uitftek moeijelyk is het deeze zwaarigheid naar de (tellingen van Hume in de aangehaalde verhandeling op te losfen; waarom wy ons te liever omtrent die tegenbedenkinge eenigzins ter wederlegging van Zyne gevoelens uit lieten. ( * ) Stolp. Verhandel, bl. 34 — 5°« Verg. Manger ald. bl. 133.  64 -BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS het licht' eener rechtftreekfche Openbaaring ontbeerden, en, behalven ïnisfchien de verbasterde overleveringen eener Gryze Oudheid, de infpraak volgden van hunne hoedaanige bevattingen omtrent God en Godlyke zaaken , is niets zekerder , dan deeze Waarheid door Paulus vastgefteld. „ Hoewel God zich zeiven den Heidenen niet onbetuigd gelaten heeft , goeddoende van den Hemel , regen en „ vriichtbaare tyden geevende , en de harten van „ allen vervullende met fpys en vrolykheid heb- „ ben zy Hem nochthans niet verheerlykt of g.e„ dankt, —<- maar de Geiykenis des onverderfely.„ ken Gods veranderd in de geiykenis eens Beelds „ van een verderfelyk mensch, van Gevogelte, en 9, van viervoetig, en kruipend gedierte (j). Want de Kindsheid der Wereld buiten ftaat zich .te verheffen tot den waaren Dienst (.§ 9) aan Gode ■verfchuldigd, verviel eigeriaartig tot het zinnelyk aanbod van Wierook, .en bloedige offerhanden: ook betoonde zy, het zy zonder eenig vermoeden van de Geestelykheid van het Opperwezen, het zy deeze Volmaaktheid rasch vergeeten, (§ 5) en met dezelve alle bezef der Eenheid (§7) uit het oog verliezende, haaren eerbied aan tweede, en zichtbaare .oorzaaken, in plaatze van aan -den Onzienlyken. Dus, van de Waarheid vervreemd , waande wel draa O ) Hand. XIV. .17, en Rom. I. 21 ea 33.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 65 draa de onkunde in alle buiten gewoon verfchynfel iets Goddelyks te vinden, 'terwyl misbruikte Dankbaarheid, kinderachtige vreeze, en het bedrog van Priesters , en Koningen , tevens het veel Godendom begimftigden, welk op zyn beurt aanleidinge gaf tot fnoode en ongerymde verdichtfelen, tot leugenachtige Godfpraaken , en de belagchelyke doch vuige bedriegery der Wigchelaaren, het Wezen uitmaakende der doorgaande Godgeleerdheid der Heidenen, waar by het niet misfen konde of het geloof in eene Voorzienigheid moest gantfchelyk verlooren gaan, en aan belang of fnoodheid dienstbaar worden, (z) Dus de openbaare Eerdienst der Wereld, een louter fpel van Staatkunde , ■ en Huigchelary geworden zynde, moest deszelfs grootst verfchil daar uit ontftaan , dat hy naar den aart der Volken een onderscheiden gedaante aannam, en zich naar tyden beide en zeden fchikte. Van hier dat met den aanwas der weelde , en verbastering der Natiën de pracht van der Goden tempels , de kostbaarheid der Offerhanden, en de praal van den uiterlyken Eerdienst, zoo wel als de losbandigheid by de openbaare Feesten, inzonderheid van eenen dartelen Bacchus, of geile Ve- (z) Zie eene Verhandeling over den Oorfprong en voortgang der Afgodery geplaatst in het Algemeen Magazyn van Wetenfchap, Korist, en Smaak, D. I. bl. 461 &c I  66 bronnen van menschlyke kennis Vernis, toenam, (aa) Van hier mede dat een ruw en oorlogzuchtig Volk, aan den affchuwelyken moloch., krygzuchtigen mars, of wreeden saturnus, het bloedig menfchen offer wydde {bh). In het Oosten verders, waar de gloed der zonne, en een heldere fterrenhemel, beurtelings de verbeeldinge opwekt, vestigde zich de bygeloovige Eerbied op dat nuttig en wonderbaar licht, of begoochelde de meenigte door uit den loop, of ftand der geftarnten, en veele dwaaze berekeningen, het toekomftige te voorfpellen («")• En terwyl het verwyfd, en fchroomvallig Egypten zich voor de gedrogten des Nyls ter nederboog: erkende het wyze Athenen daar en tegen in de zoogezegde Voedfter van Konften en Weetenfchappen Minerva , zyne meest dierbaard) Het zou weinig moeite kosten dit omilagtig te bewyzen, men leeze alleen Ovid. Fast. i. vs. 199» enz. 221. enz, 337. enz. TibulL L. I. El. Ui. vs. 17. enz. Propertius Lib. IV. El. 1. vs. 5. enzr en de aldaar in de nooten aangehaalde fchryvers — Men vergelyke het fchoon Tafereel der Plechtigheden by den Abt Barthelemy Voyage da Jeune Anacharfis Tom. II. Ch. 21. ( bb ) Jenkin the Reafonableness and certainty of the Christ. Réligion Tom. I. Part. 3. Chap. 4.. § 2 & 3. Voyage du Jeune Anacharfis aul. c. ( cc ) Dit leert Cicero de Divin. Lib. I. „ Principio Asfyrii, ut ab „ ultimis auctoribus repetam, propter planitiera, magnitudinemque regi,, onum, quas incolebant, cum Coelum ex omni parté patens atque M apertum intuerentur, trajectiones motusque ftellarum obfervaverunt.*"' Vergeleken met Strabo, Sextus Empiricus, A. Gelüus, en anderen, aangehaald by Brücker H. P. Tom. I. p.. 109 en 167.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 6? baare Godheid. Eindelyk geen Hcidensch Volk ter Wereld was 'er, of is ten huidigen dage aanwezig, dat niet, door uitfpoorige plegtigheden , naar den fmaak des Landaarts gewyzigd, de gunst van hoogere Wezens, door valfchen waan geheiligd, najaagde, of zich voor hun vermeende wraak trachte te'beveiligen, (dd) In het voorbygaan echter moeten wy, ter weering van averechts begrip , deeze aanmerkingen bepaalen tot den oorfprongelyken Volks Godsdienst, die nochthans meermaalen, inzonderheid by de befchaafdere Natiën, moeilyk te omfchryven valt; daarom dat het Bygeloof niet tegenftaande de ftrengheid der Wetten, by uitftek gereed is, de Afgodery van zyne Nabuuren, en van Verwonnen Landen, of Steden, over te neemen. (ee) Maar was zodaanig de Openbaare Eerdienst , dat dezelve den mensch in geduurige verbyftering van zinnen hield, en door geftadige hoop, en vreeze flingerde , hier door derhalven werd alle denkbeeld eener Voorzienigheid, wier .geloove met de erkentenis van een Veel - Godendom ook geenzins ftrookt, uit de harten der domme meenigte verbannen. Evelien) Robertson Hist. de 1' Amerique Liv. IV. § 7. & Liv. VII. p. 65. & s. Ifelin Gefchiedenis der Menschheid D. I. B. 3. H. ip. Voyage du Jeune Aancharfis aul. c. ( ee ) Voyage du Jeune Anacharfis aul. c. en veele oude' Schryvers zo der Grieken, als Romeinen. I 2  68 BRONNEN VAN MENSCTILYKE KENNIS Evenweinig konde de Zedekunde, of haare Gezellin de leer der Onfterfelykheid, eenigen fteun, of troost ontleenen van het Wandrochtelyk ftelfel der Heidenfche Godgeleerdheid, waar uit het gemeen verband de erkentenis van het Albeftuur en Hemelsch toezicht op de daaden der ftervelingen gantfchelyk verbannen was, {jf) en plaats gemaakt had voor-de inboezemingen der Staatkunde, en de Priesterlyke Fabelleer der Elyfeefche Velden , en onderaardfche Straffen, uitgevonden, of opgéfierd om het Volk , behalven door Wigchelaarye, tevens door hoop en vreeze te leiden, tot heldendeugd aanmoedigen, en in gehoorzaamheid van Wet, en Overheden te houden. Men verbeeldde zich intusfchen niet, dat, met naame onder de befchaafde Natiën, of fchoon de Afgoderye in haar midden ftand hield., de Volksbegrippen meer verheven , meer zedelyk zouden geweest zyn. Want uitgezonderd de Wysgeeren, en misfchien weinige min bekende Denkers, durven wy ronduit verzekeren, dat ver de grootfte hoop door den ftroom der vooroordeelen wierd weggefleept, en in zyne verblinding de ongerymdheid zelve voor gezonde Reden aanzag. Immers de opvoeding , en het onderwys , geruggefteund door listige Staatkunde, en Priester bedrog, maa- {ƒ") Preface de Barbeyrac Traducteur de TOuvrage de Pufendorf § &  ÖMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 69 maaken in geen opzicht fterkeren indruk dan in het ftuk van den Godsdienst, wiens Heiligheid zelfs de overtuiging van verftandigen belet, en, als reeds wierd aangemerkt (§ i.) onmogelyk maakt. Ook bewyst de hardnekkigheid der Roomschgezinde Christenen in hunne ftandvastigtige aankleeving aan de bygeloovigc Leer de,r Kerke, ten huldigen dage nog de blinde verkleefdheid van het gemeen aan tastbaare uitfpoorigheden. Wie derhalven mag zich van het Griekfche, of Romeinfche Volk op eenigen grond, een beter doorzicht voorftellen, daar toch het gemis der Drukpersfe den invloed der Geleerdheid by deeze vertraagen moest, de Schooien der Wysgeeren, onderling redentwistende, gelyk wy vervolgens dit bewyzen zullen, weinig verlichting konden aanbrengen, en zy daar te boven van alle rechtftreeksch, of meer onmiddelyk Godlyk onder- * wys verft oken waren. Wanneer men eindelyk de redenen weegt, die van CUDWORTH , FABRICIUS, JABLONSKI, WYTENBACH. (gg) en andere voorgefteld worden, ten betooge, dat het Opperwezen , door de Egyptenaaren in hunnen Cneph, of Phtas , door de Perfen in hunnen Mithra, door ( gg ) Cudwortiii Syst. Int, Tom. I. Cap. 4. § 27. Fabricius de Veritate Rel. Christ. Cap. 8. § 6. Jablonski Pantheon Agypt Lib. 1 Capp.. a & 4. Wyttenbach in de Stolp. Verh. bl. 54. & qnos ab hls laudatos invenias. I 3  "O bronnen VAN MENSCHLYKE KENNIS door de Babyloniers' in hunnen Bel, of Baal, door de Grieken. en Romeinen in hunnen Jupiter , en eindelyk door de Celten in hunnen Theut vereerd, en alzoo deszelfs Eenheid erkend wierd, zoo fchynen ons deeze niet voldoende om iets verders aan te duiden dan dat gezegde .Volkeren onder zoo verfehillende benaamingen hunne Opperfte Godheid vereerd hebben, aan welke zy echter geene inzonderheid verheven Natuure , of de waardighejd van den eenigen Schepper, maar veel eer een Koninglyk Gezach toekenden, ten einde naamelyk Onder de meenigte hunner Goden één Hoofd zyn mogt, welk de overigen hadden te gchoorzaamen. (bh) Het tegendeel van deeze onze meeninge uit de echte , en oude berichten aan te toonen, zoude by uitftek bezwaarlyk zyn, zoo als dit kortelyk door den Geleerden manger, uitvoeriger van den vermaarden meiners , en doorgaans in het beroemde werk van brucker werdt opgemerkt. (#) Dan mogelyk behooren deeze hoedaanige gevoelens ( W ) Zie Mosheim ad lijst intel. Cudworihi Tom. I. Cap. 4 § r i n. 2 waar plaatfen voorhanden zyn, onze ftelling duidelyk begunftigende. Men voege hier by het getuigenis van robertson opzichtelyk de Peruviaanen Hist. de 1' Amerique Tom. IV. Liv. VII. p. 69. & 70. Manger in de Stolp. verh. bl. iat. Meiners. in zyn bearbeid werk de Vero Deo, tot wiens optelling de meergemelde prysvraage by het Stolpiaansch Legaat, aanleidinge gaf. En brucker in Hist. Philofoph'ix: beiden op de plaatzen, waar. van den Godsdienst der genoemde Volkeren meldinge is.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 71 lens met meerder recht tot de leere der Wysgeeren , dan tot de eigenlyke Volksbegrippen, weshalven wy de laatfte genoeg voor ons oogmerk aangeduid achtende , tot eene hoofdzaakelyke befchouwing der eerstgenoemde zullen overgaan. § 15. Dat in de alleroudfte tyden, en onder de ruwfte Volkeren, zo ergens eenige verhevener kennis van God, en Godlyke zaaken , onder de Priesters te zoeken is, en dat de eerfte ontwikkelingen eener gezondere Leere den Dichteren zyn toe te kennen, rekenen wy onder de meest bekende waarheden, van dewelke wy alleen gewaagen om reden te geven, waarom wy niet flechts tot de Oosterfche Wetgeevers, of Geleerden in Griekenland en Romen, die zich aan de beoefening des verftands, en uitbreiding van kundigheden toewydden, den algemeenen naam van Wysgeeren bepaalen zullen, en mede de geringer of twyfelachtige vorderingen van vroegere eeuwen of min vermaarde Volkeren in aanmerking neemen zouden, in zoo verre de kortheid van ons beftek, en de duisterheid der gefchiedenis ons toelaaten, daar van te gewaagen. De Wysbegeerte dan, of zoo Gy liever wilt de Godgeleerdheid, ging aan alle Oorden der Wereld' fteeds in haaren aanwas en bloei, met de befëhaafd- heid  72 bronnen van menschlyke kennis heid der Natiën, en haare zucht voor Konsten en Weetenfchaopen hand aan hand. In het warme Oosten dus, waar de gloed der Zonne de Veerkragt der Reden by den vadzigen fterveling als verfiapt, gelyk in het koude Noorden, waar de mensch traag uit zyne woestheid verryst, ftonden gewigtige belemmeringen aan de ontwikkeling der Wysbegeerte in den weg. Hier had zy te worftelen met de eigendunkelyke gunst der Koningen, of Alleenheerfchers; daar wederom, waar de Vryheid geliefkoosd werd, met de Krygszucht der Barbaaren, en de woestheid der laatften of de verwyfdheid der eerffcen, zoo wel als het domme Bygeloof in beide die verfchillende Luchtftreeken op onderfcheiden wyze gevestigd, onderdrukten den Opgang der Waarheid. Wy houden hierom niet te onrechte verdacht, die voooringenomen berichten, en getuigenisfen, het zy der Ouden, het zy der Hedendaagfchen, welken de Godgeleerdheid van eenen zoroaster, confucius, hermes , en der brachmanen , hemelhoog verheffen; nadien het zeker is dat de Schriften, en gevoelens aan deeze drie vermaarde wyzen toegefchreeven, van jongere dagtekening zyn, en eeniglyk daarom door de Ouden op hunnen naam gefield Avierden, om van den roem aan deezen toegezwaaid den luis* ter hunner natie te pntleenen, {kk) Voorts Avas de Wys,- (**) Brucker Hist, Phil. Tom. I. Pars i. L. II., Cap. 3 ? 3, 4, & 7- et seiners de Vero Deo P. I. Verg. bayle Dict. Tom. IV. Art. Zoroastre n H.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 73 Wysbegeerte dier Volkeren of naauwelyks noemenswaardig, of gelyk misfchien die der Chaldeeuwen van de Jooden overgenomen, of als die der Indianen van de laatere Grieken afkomftig, of eindelyk met geringen aanwas, van het één gewest overgebragt tot zyne Nabuuren, en dus by deezen op denzelfden leest gefchoeid. (//) Het Geloof derhalven der Heidenen, zoo in de Oude, als Nieuwe Wereld, welken door alle eeuwen heen zich boven het gemeen begonnen te verheffen, of den ftaat der ruwheid te verlaaten, bepaalde zich doorgaans tot de erkentenis van een verheven Natuure, of Wezen, die zy achteden door het Geheelal verfpreid, en deszelfs ziele te-zyn. • r - " ' - Zy vervielen dus cigenaartig tot verwonderlyke en harsfenfchimmige denkbeelden omtrent den Oorfprong, en uitwerkfelen dier Natuure, welke zy van de-ftoffe (§5) niet afzonderden, en daarom van den werktuiglyken invloed haarer blinde wetten, of van het Noodlot {% 8) .geenzins vermogten vry te pleiten. Terwyl tevens de losfe begrippen der zodaanigen onder hun , die eenig vermoeden hadden van een toekomftig beftaan, minder op een eigen1-yke hoope der onfteffelykheid , dan wel op het geloof eener Zielsverhuizing, of van eene hoedaaniTe"vernieuwing des ftoffelyken levens, en deszelfs ein- { //) Meiners 1. I, met wien ook brxjcuer meermaalen inftëmt. K  74 bronnen van mensciilyke kennis cindelyke vernietiging, of liever herëeniging der ziefe met haar Onzichtbaaren Oorfprong,, moesten uitloopen. Ook bleef den menfchen in het algemeen,, geduurende die kindsheid der wereld de uitfpoorige zucht by om alle hunne denkbeelden van God en Godlyke zaaken, met de harsfenfchimmcn der verbeeldinge op te zieren, en met meenigerleie zinfpeelingen of verdichtfelen teomkleeden, waar door zy voor hun zelve, doch inzonderheid voor anderen duister wierden. {nri) Getuige zy het oude Griekenland, het geen naar alle waarfchynlykheid, althans voor de tyden van Thalesr en by de ontluiking zyner befchaafdheid door den invloed der Dichtkonst, naauwelyks een ander Geloof kende. Immers wat men ook van de verheven ftellingen van den Thracifchen orfheus, hesiodus , en homerus , als eerfte Grondleggers eener gezonde Wysbegeerte opgeeft, en aanvoert; hunne eigenlykc gevoelens zyn zeer onzeker, en zodaanig met Dichterlyke zieraadien omzet, dat men uit hunne echte overblyffelen. niet anders met zekerheid fchynt te konnen opmaaken, dan. dat zy van. het Bygeloof, en de Afgodifche Wanbegrippen hun- £«mw) Men raadpleege bruckers Hist. Phil. Tom. i. & vi. waar hy breedvoerig, en op onderfcheiden plaatfen, de gevoelens der oude Heidenfche Volken toetst, verg. met meiners de Vero Deo P. I. robeosoh Hist. de t Amerique Tom. II Liv. iv § 7. pag. 352, & 356.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 75 hunner eeuwe, gantfchelyk niet vry te pleiten zyn. ( nn ) Maar terwyl wy nu over Griekenland fpreeken, alwaar boven andere Oorden der Wereld, we etenfchappen, en Wysbegeerte gebloeid hebben, lust het ons aan het bellek onzer verhandeling naauwere paaien te ftellen, en uitvoeriger de vorderingen van het mcnfchelyk vernuft in Godsdienftige Zaaken in dat beroemd gewest der Oudheid gade te flaan, achtende dat deeze te recht een bewys konnen opleveren der uiterfte 1 hoogte , welke de Reden der ftervelingen omtrent dat onderwerp immer beklommen heeft, ja misfchien in ftaat zyn zoude, buiten eenigen dienst van Hemelsch onderwys, ooit, of ooit, te bereiken. ^teato Mïtewi els •'•go^b-fli telniaoa »bnRQrov Gelyk het allezins te vermoeden is , dat de mensch, welke zyne denkbeelden door dienst der zinnen ontvangt, zoo rasch hy op de vermeerdering zyner kundigheden uit is, met het onderzoek van zichtbaare voorwerpen zal aanvangen, dus leert . aloo*tofc ■• '*'%*£'H- ook C«») Over de Fabelachtige Wysbegeerte der Grieken is een uitvoerig, en met fchranderheid bewerkt, ftuk te leezen, by brucker. Hist. Phil. Tom. 1 Pars II. Lib. 1. Cap. 1. vergelyk wyttenb. Stolp. Verh. bl. 7. enz. en die min gunftig over de gezegde Dichters oordeelt meiners de Vero Deo p. 169. &c. K 2  ?6 BRONNEN VAN MENSCHXYKE KENNIS ook de ondervindingc dat Natuurkunde de moederftam wierd der Wysbegeerte, welke zich daar na tot verfchillende takken eener afgetrokken Befpiegeling uitbreidde. Thales immers de Milefier, één der beroemde Griekfche Wyzen, en de Grondlegger dier Schoole, welke naar zyn Geboorteland de Jönifche genoemd wordt, lag zich met zyne Leerlingen op Natuurkundige befchouwingen, veel meer dan Godgeleerde onderzoekingen toe. Van hier dan ook dat hy ten deezen aanzien weinig nieuws te voorfchyn bragt, en zelfs, in zyne onderftelde vorming der ligchaamen, van geene andere oorzaak gewaagde dan het water % welk hy voor de hoofdftof aanzag.. Des niet tegenftaande fchynt men thales van Ongodistery te moeten vrypleiten, daarom dat hy een verftandig Beginfel in de ftoffe, als ingelyfd, erkend, en, naar het voorbeeld der Oudfte Wyzen, de leere dat God de Wereld bezielde met alle derzelver eigenaartige gevolgen (§ 15) omhelsd heeft. (00). Alvoorens wy de uitbreiding, der Jönifche gevoelens opgeeven, achten wy het nuttig iets te zeggen van eenen anderen niet min vermaarden Grieks fchen Wysgeer , het Hoofd der Italifche Schoole, • 'éi i • f i n ■ i *v.i~vj^v, i&MOÈÏL ■ ■ ; . -,PYTHA" (óO Bruckir Hist. PbiL Tom. jU Purs II. Lib. II Cap. i. Meiners de Vero Deo P. II Sect. i. Bayle. Dict. Tom. IV. Art. thales & wyttenbach Stolp. Verhand, bl. 10. Stanley Hist. Phil. Tom. I. Pars. i.  0mtrend god en goddelyke zaaken. 77 pythagoras. Is het moeielyk de echte meeningen van thales , uit hoofde dat hy fiechts mondeling leerde, op te fpooren, die van pythagoras, welke mede vermoedelyk niets in gefchrifte naliet, en zyne ftellingen daar te boven naar den Egyptifchen leertrant fchoeide, en, uit vreeze voor het Volk, in geheimzinnigheden omwond, liggen, naar ik achte, nog meer in den duister. Hier komt by dat zyne Navolgers daar op uit waren , om 's mans wezenlyke gevoelens te verdonkeren, het zy door hunne ongerymde byvoegfelen of uitleggingen, het zy door de leere van laatere Wysgeeren niet fiechts in hunne Schooien over te neemen, maar ook aan het voorwerp van hunnen uitfpoorigen eerbied toe te eigenen. Intusfchen wanneer men alleen de oudfte, en meest echte berigten omtrent Pythagoras raadpleegt, de tyden waar in hy leefde gadeflaat, en de gevoelens van zynen eerften aanhang inziet, zal men zyne Godsdienstige kennis niet dwaazelyk uitmeeten. Nu vertoont hy zich meerder als een doorfleepen en vryheid lievend Staatsman, dan diepdenkend Gódgeleerde; die wyzelyk den zynen verbood van de Godheid tot het Volk te fpreeken; en niet zonder groote voorzichtigheid een dubbelen leertrant voor de meenigte, en voor zyne vertrouwden aannam.— Voor het overig , wat zyne gevoelens aangaat, in zoo verre die zyn op te fpooren, deeze waren eene zamenvoeging der ftellingen van zyne tweederleie K 3 Mees-  78 bronnen van menschlyke kennis Meesters, van welken de Godgeleerden pherecydes, of epimenides , eene eerfte en Opperfte Oorzaak in de vorming der Wereld alleen erkenden, de anderen de Jönifche Wysgeeren thales, of anaximander , daar en tegen alles uit een Stoffelyk Beginfel en natuur - wetten wilden oplosfen. Indien derhalven eenig licht te4iaalen is uit zyne ingewikkelde Wysbegeerte omtrent de getalen, dan fchynt hy daar mede, hoe wel in zyne voordragt van den Oorfprong der Wereld geene meldinge altoos is van eenige Godlyke Kracht, nochthans eene hoedaanige afbeelding van wezenlyke dingen, en gewigtige waarheden gezocht te hebben, Men meent dus dat hy de Eenheid voor de werkende en eerfte Oorzaak hield, waar uit alles voortkwam, terwyl het Dubbel, of eenig ander Getal door zyn vernuft tot een zinnebeeld der ftoffe, of tweede, en lydende beginfelen, gefield wierd. Voorts wordt van hem getuigd, dat, naar zyne denkbeelden, het Hoogfte Wezen, ten aanzien van het ligchaam der fynfte lucht, ( ather ) of aan het vuur, doch met opzicht tot de ziele der waarheid gelyk was ; en dat hetzelve volgens de leere der Jöniërs zich door het Geheelai verfpreidde , de Werelden bewerktuigde, bewoog, en bezielde. Tevens fchynt pythagoras het beftaan van démons, en zoortgelyke luchtgeeften, die droomen veroorzaakten , en meenig kwaad brouwden geloofd te heb-  omtrend god en goddelyke zaaken. 79 hebben, achtende hy deezen, zoo wel als de ziel des menfchen , en andere leevende, of uit zich zeiven werkende beginfelen, een uitvloed te zyn van de voorzegde Ziel der Wereld. Eindelyk hield hy het daar voor, naar aanleiding misfchien van pherecydes, en der Egyptifche Wyzen, dat dit redelyk deel der ftervelingen, niet by den dood omkwam, maar na verloop van jaaren in een ander ligchaam verhuisde, en alzoo als eenen kring van eeuwen rondloopende, voortduurde, tot het zelve ten laatften, na herhaalde zuiveringen , in zynen oorfprong wederkeerde, {pp) Öp die tweederleie grondzuilen, door zo vermaarde Mannen gelegd, rustede het gantsch gebouw der Griekfche Wysbegeerte., Met reden nochthans mogen wy aanmerken, dat, nadien deeze hoofdbronnen verre waren van zuiver te zyn, meenigte van hun, die daar uit putteden, eigenaartig vervallen moeften in veelerleie dwaalbegrippen, geboorerr uit de verfchillende van hun overgenomen valfche gron- (pp~) Behalven brucker Hist. Phil. Tom. I Pars. II Lib. ft Cap. 10 Sect. 1. bayle Dict. Tom. III Art. pythagoras, en meiners de Vero Deo P. II Sect. 2. vergelyke men wyttenb. in de Stolp. Verh. bl. n , en in eene laatere niet min doorwrochte, en van het Genootfchap van Teyler bekroonde Verhandeling, die te vinden is D. IV p. XIII of bl. 25. stanley Hist. Phil. Tom. II Pars 8.  80 bronnen van menschlyke kennis gronden. Terwyl flechts weinigen zich daar toe wisten te verheffen, dat zy de leere van hunne Meesters ter toetze bragten , hunne misflagen verbeterden, en dus het ftelfel eener gezondere Wysbegeerte voltooiden. Onder deezen nu verdient anaxagoras , beroemd in de Jönifche Schoole , eene der voornaamfte plaatfen. Het eenpaarig getuigenis naamelyk der Oudheid fchryft deezen toe, dat hy de eerfte was die de grove misvatting van thales ,(§15) of liever de doorgaande dwaaling der meefte volkeren, ( §Ni4) opmerkte, welke het Opperwezen met de Wereld, en dus de Oorzaak met haar Uitwerkfel verwarde. Gewigtige ftap der Menfchelyke Rede, waar door zy tevens tot de erkentenis der Voorzienigheid wel rasch ftond op te klimmen. Wy twyfelen echter of de Wysgeerige anaxagoras in ftaat was zich zeiven tot die hoogte te verheffen, nadien hy de eeuwigheid der gelykzoortige beginfelen, Qo^cii^v»^ homóeomerias , lucret. L. I v. 830) waar uit God de Aarde, en aardfche ügchaamen gevormd had, vast ftelde, de Scheppinge uit niets volftrekt loogchende, en alzoo buiten ftaat was alle werktuigelykheid, of noodzaakelykheid indiervoegen van het beftuur der Wereld te verbannen, dat de Opperfte Oorzaak alles regelende, in orde houdende, en beweegende, daar door niet zelden in Haare weldaadige oogmerken bepaald wierd. ( § 8 ) voor het ovc-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 8l overig nadien hy met thales , en andere Wyzen, de ziele des menfchen voor een gedeelte, of uitvloed aanzag van den Hoogften Geest, en dewyl zyne gevoelens omtrent Deezen boven die zyner voorgangeren gezuiverd waren, is het allezins geloofelyk, dat anaxagoras, of fchoon de berichten twyfelachtig fchynen, een leven na den dood verwachtede. (qq) % i3. Treedende in het fpoor van zo Doorluchtigen Meefter, en deszelfs dwaalingen zorgvuldig vermydende, wist de vernuftige socrates aan het gebouw van menfchelyke Wysheid dien luifter by te zetten, welken het zelve noch vóór, noch na hem, by het enkel licht der Rede aan geenen oord der Wereld bereikt heeft. Zyn voornaamfte roem lag daar in dat hy de Wysbegeerte als van den Hemel op aarde teruggebragt , de diepe nafpooringen der Jöniers den oorfprong der dingen onderzoekende, en de geheimzinnige, en duiftere voordragt der Pythagorifche fchoolgeleerdheid zorgvuldig vermydde, den eenvoudigen gang der natuure volgde, en {qq) Brucker Hist. Phil. Tom i Pars ii Lib ii C i. meiners de Vero Deo P. ii Sect. 5. wyttenb. in de Stolp. Verh. bl. 11. by Teiicr's Genootfch. p ix of 16, & bayle Dict. Tom. i Art. Anaxagoras, staNley Hist. Phil. Tom. i Pars ii pag. 100 &c. L  82 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS- en zich daar op toelag om den mensch door Deugd te volmaaken, en tot gelukzaligheid op te leiden. Zich verheffende derhalven boven de hersfenfehimmen eener ydele nieuwsgierigheid, wist hy zich zeiven te bepaalen binnen den kring, waar in het doorzicht der ftervelingen, op zinnelyke gewaarwordingen voortdenkende, eigenaartig omfchreeven is. Dus betoogde hy het beftaan, en de weldaadige goedheid van het Hoogfte Wezen, uit de fchoonheid, orde, en gunstryke inrichting des Gehcelals, en leidde tevens de blyvende voorzorg van het Opperwezen af uit de inftandhouding, en het blykbaar beftuur, welk omtrent de Godlyke werken plaats had; waar uit hy nog opmaakte dat de mensch , bovèn andere aardfche fchepfelen verheven, by uitftek deelen moest in de gunst van zynen Maaker. Alzo het geloove der Voorzienigheid met klem van redenen aandringende, bouwde hy daar op de pligtmaatigheid van een welvoegelyk gebed, en van den Eeredienst aan Gode verfchuldigd, en toonde het eerst dat noodzaakelyk verband aan, welk tusfehen goede zeden en den Godsdienst plaats grypt: terwyl hy tevens, vastelyk overtuigd, van ,de Rechtvaardigheid, en hartelyke Toegenegenheid des Albeftuurders , het daar voor hield , dat de braave en deugdgezinde manmoedig de gevaaren tegentreeden, de vervolgingen tarten konde, nadien het ongerymd was zyns inziens te ftellen dat de Schep-  omtrend god en goddelyke zaaken. 83 Schepper het meest geliefde Zyner fchepfelen verhaten konde. Hy troostede zich naamelyk daar aan dat de uitneemende Ziel des menfchen, volgens het Jönisch ftelfel', (§ 16 en 17) een Deel zynde deiGodheid, hoogst waarfchynlyk overblyven , en de Deugdzaame boven al, op hoedaanige wyze ook, onder toezicht der Almagt, na den dood gelukkig worden zoude. Deeze zyn, naar ik achte, de hoofdtrekken deigezonde Wysbegeerte van socrates , na genoeg inftemmende met de leer der Reden door ons in het voorgaande Hoofdftuk ter toetze gebragt, en welke by hem eene ongemeene klem heeft, nadien hy den leezer weg fleept beide door betoverende welfpree* kendheid , en door de blykbaarheid der Voorbeelden uit het gemeene leven ontleend, en van hem tot opheldering niet fiechts, maar ook tot ftaaving van het twyfelachtige met groote juistheid aange* voerd. In weerwil nochthans van onzen hoogen Eerbied voor den Wysten aller Heidenen ftaa men ons toe, ten bewyze dat hy zelfs niet volkomenlyk eene rechte kennis fe van God en Godlyke zaaken gehad heeft, het volgende, niet uit eene laage bedilzucht, maar volgens den eisch onzer Verhandeling, aan te merken. Ten hoogften twyfelachtig is het, of socrates , die zich nimmer inliet, in duistere befpiegelingen, en hier door zeldzaamer dwaalde, ja ook zyne L 2 wan-  84 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS wanbegrippen verborg, gantfchelyk vry te pleiten zy , van daar in , hoe wel in mindere maate, met de Jönifche Schoole gedoold te hebben, dat hy het denkbeeld van ftoffelykheid niet ten eenenmaal uitfloot van den Onzienlyken , aan welken hy de Verheven ft e Natuure toekende. Wat hier van, zy , van meerder aanbelang ,. doch allezins verfchoonelyk wederom, uit kracht der Vooroordeelen, in welke hy werd opgewiegd, was zyn misflag, in eenig geloof te geeven aan de Heidenfche Godheden, welke hy als tusfehenwezens tusfchen het Opperwezen en den mensch aanzag , en als de Befchermers van Landen, en Steden, of Geleigeeften der Stervelingen vereerde; zoo dat hy aan hunne verfchyningen , en aan het ydel gezach van wigchelaary , en droomen, te iigtvaardig zyn zegel hong. Voeg hier by zynen yver, waar mede hy, wel ligt uit fchuldige zwakheid, den gevestigden Eerdienst des Lands, als den Goden meest aangenaam, handhaafde, en de pligtmaatigheid der Offerhanden leerde. Voor het overig , hoe wel gepast zyn Wysgeerig Zamenftel verbonden zy , en met hoe veel nadruk hy de Deugd voorfchreef; de zwaarigheden uit den oorfprong van Natuurlyk en Zedelyk kwaad ontftaande, ging hy veeleer met flilzwygen voorby, dan dat hy dezelve uit den weg ruimde; ook durf ik,, althans voor zoo verre myn onderzoek reiken kon-  omtrend god en goddelyke zaaken. 85 konde, vrymoedig verzekeren geene fpoore altoos by Hem gevonden te hebben van die Verzoenbaarheid des Allerhoogften, welke het uitfluitend kenmerk is van den Christelyken Godsdienst: ( § 10) en van hier is het dan, dat zyne leere der geAvenschte onfterfelykheid , niet op de verwachting des Oordeels, maar eeniglyk op eene gelukkige voortduuring der Braaven na dit leven uitloopt, zonder iets aan te duiden veel min te bepaalen over het toekomftig lot niet fiechts der Zondaaren, maar ook van het Gros der ftervelingen, die uit onkunde, of min opzettelyk hunnen pligt verzuimden. Eindelyk socrates zelve was zoo zeer doordrongen van de zwakheid zyner bewyzen voor die verhoopte waarheid, en van het gebrekkige zyner wezenlyke kennis omtrent God, en Godlyke Zaaken, dat hy den hoogften roem zyner wysheid, hem te Delphos toegefchreeven, in de bekentenis zyner onkunde ftelde, de nuttigheid der Deugd geenzins, of fiaauwelyk aandrong uit de zekerheid haarer jongfte verwachtingen, en dat hy zich, zo men plato ten dien aanzien geloovcn mag, niet onduidelyk vleide met eenige nadere Hemelfche verlichting des menschdoms omtrent den Godsdienst. ( rr) * ' Dit . (;r) De plaatlen, waar op ik doele zyn aangehaald door den Geleerdea Clarke over Gods B. en E. Deel II bl. 239, 241 —244. L 3 Yoorts  86" bronnen van menschlyke kennis Dit was het toppunt der Wysbegeerte, waar boven ik twyfele of immermeer de Reden der ftervelingen, met haare eigen krachten, en zonder buitengewoone onderfteuninge heeft konnen opftygen, en tevens die zuiverheid van gevoelens bewaaren, welke het fieraad is der Socratifche leere. Hoe het zy, of fchoon wy geenzins loogchenen dat, na deezen Martelaar der Wysheid, nieuwe waarheden ontdekt, en fterkere bewyzen voorgefteld zyn; het vernuft vervoerde rasch de Beoefenaars der Geleerdheid langs meenigerleie doolwegen, waar door zy 'de beminnelyke eenvoudigheid meer en meer uit het oog verliezende, en verlokt door de uiterlyke bekoorlykheid der voorwerpen, den fchyn in plaatfe van het wezen der dingen naftreefden. Immers de vindingryke plato, zich niet vergenoegende de voetftappen van zynen meer voorzichtigen Meefter socrates te volgen, keerde te rug tot veele duiftere befpiegelingen van andere Wysgeerige Schooien, en gaf zich toe in nafpooringen, die te hoog zyn voor het bepaalde doorzicht der menfchen. Hoe Voorts omtrent het hier ter nedergeiïelde raadpleege men wederom met brucker in opere laudato P. II l. II Cap. 2. Meiners, en wyttenbach als boven. Joan clericus in Proleg. ad Hist. Eccles. Sect. II Cap. 2, ea stanley Hist. Phil. Tom. Pars 3.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 8? Hoe zeer hy derhalven daar in uitmuntede bovenalle zyne voorgangers, dat hy zich verhief tot het denkbeeld van een Onftoffelyk Opperwezen, konde hy nochthans van de Scheppinge uit niets zich zeiven geenzins overreeden, (§ 5) maar, deeze waarheid rondelyk ontkennende , koesterde hy een vreemd, en gantsch verward begrip over den oorfprong .der Wereld, en verviel in menigerleie dooling door de eeuwigheid niet alleen der ftoffe, maar ook van? de denkbeelden, of ontwerpen, naar welke het Heelal van God verordend was, vast te houden. Dit ftelfel van een dricëiiey Beginfel bragt dus den Wysgeer daar toe, dat, hoe zeer hy den Allerhoogften verëerde als den Algemeenen Vader, hy tevens nochthans de eeuwigheid van meenigte OnderGodheden moest aanneemen, welke als Geestelyker Wezens de Werelden, de Zon ,. Maan en Starren bezielden, en die met de ftoffe op verfchillende wyzen vereenigd door het leevend, werkend, en denkend vermogen van menfchen of dieren haar min of meer verheven oorfprong getuigden. Daarom ook, hoe uitneemend anders de Wysgeer dacht over de leere der Voorzienigheid, konde het naauw misfen , of hy had den invloed dier tallooze Geesten in wigchelaary , en droomen te erkennen ;. en was gedrongen het kwaad voor iets noodlottigs aan te zien, of deszelfs oorfprong te zoeken in de natuur der ftoffe, die, tegen de bedoeling van het Web  88 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS Weldaadig Opperwezen, wanorde, en onheilen voortbragt, zo rasch de Ziel der Wereld rustede, of in Haare werkzaamheid ten goede verflaauwde. Eveneens ontftond naar zyne begrippen de ondeugd, of het zedelyk kwaad, daar uit, dat het Goddelyk deel des menfchen in zyne poogingen naar Wysheid, en Deugd, beteugeld wierd, door het ftoffelyk deel, of ook door den Geestelyken en min zuiveren uitvloed van de Ziel der Wereld, waar uit naamelyk de hartstochten, en zinnelykheid volgens de leer van plato waren af te leiden. Maar inzonderheid verdient deeze vermaarde Athenienfer, behalven zynen roem als Staatsman, en Zedekundige, gepreezen te worden ter zaake zyner leere der onfterfelykheid van het redenmagtig beginfel der menfchen, welke waarheid hy door kracht van meenigerleie bewyzen het eerst gezocht heeft te ftaaven. Het is wel zo de redenen door hem te borde gebragt, gelden niet alle even veel, nadien fommige louter op zyn Wysgeerig Stelfel gegrond, andere te ver gezocht fchynen; echter was hy het, die aantoonde, dat de ligchaamelyke dood niet noodzaakelyk de ziele aandoet; en welke, uitvoeriger zelfs dansocRATEs, het zedelyk bewys voor de toekomftige zaligheid der deugdzaamen, en de ftraffe der ondeugenden voorflelde(§.i8) Edoch met hoe veel nadruk deeze gezonde leere door plato wierd aangedrongen., onmogelyk was het  omtrend god en goddelyke zaaken. 89 liet hem by het fchemerlicht der Reden de volle zekerheid van het voortduurend beftaan der menfchelyke zielen in te zien, of op derzelver verhevenheid te gronden ( § 10 ). Intusfchen dwaalde hy gantfchelyk van de waarheid af, en verloor zich zeken in harsfenfchimmige befpiegelingen, of Dichterlyke verfieringen , wanneer hy met eene ftoute vlugt het waagen durfde iets te bepaalen nopens den aart van het onfterfelyk leven. Ja zo men zyne duiftere begrippen ten deezen aanzien van alle byfieraadien berooft , en tot eene meer redelyke Wysbegeerte poogt te brengen, dan fchynt het dat hy de Pythagorifche Zielsverhuizing, gezuiverd naar den Jönifchen denktrant, aankleefde; en het daar voor hield dat de meest verheven Geesten terftond met God vereenigd wierden, terwyl andere daar en tegen door de zonde befmet ftraf te lyden, en reiniging te ondergaan hebben, en vervolgens naar eigen keuze in nieuwe ligchaamen overgaan. (j\r) § 20. Naast plato verdient deszelfs leerling aristoteees, zoo wel met opzicht tot den leeftyd, als in den («) Brucker Hisr. Phil. Tom. 1 Pars II Lib. II Cap. 6. Meiners de Vero Deo Pars II Soct. 6. Wyttenbach in de boven aangehaalde Prysverhandelingen. Clericus 1. 1. en stanley Hisr Phil. Tom. I Pars 4. M  90 bronnen van menschlvke kennis rang der Wysgeeren, genoemd te worden. Met de vermindering echter van den blinden eerbied voor ydele fchoolgeleerdheid,. en duiftere Bovennatuurkunde, begint de uitfpoorige hoogachting voor den laatst genoemden af te neemen , terwyl in evenredigheid die des eerffcen, en van den grooten socrates, vermeerdert. Men zal evenwel aristoteles een vindingryk vernuft, en diepe fchranderheid, of zyne Wysgeerige waarde geenzins betwisten, of fchoon men zyne vuige eerzucht wraake, waar door hy zynen roem ten koste van plato, en andere zyner voorgangers zocht te vestigen, alzoo meer op nieuwheid van gevoelens, dan het onderzoek der waarheid, uit was; en dan nog, wanneer hy in zaaken niet durfde verlchillen, de leer zyns Meefters door duiftere, of dubbelzinnige voordragt verwrong, en alzoo het aanzien gaf zyner eigene uitvinding. Intusfchen is niets bezwaarlyker dan zich een recht denkbeeld te vormen van de ftellingen eens mans, die meest opzettelyk zich zeiven in 't wargaren eener ingewikkelde reden omwonden heeft; of onder vreemde bewoordingen zyne wezenlyke gevoelens verborg. Dewyl nochthans meenig ftelfel, dat als nieuw wordt uitgevent, niet zelden eene vervorming is van verouderde begrippen, heeft het insgelyks ecnigen fchyn dat de tegenftrecver van plato , aristoteles , in zyne befpiegelingen, betrekkelyk tot het zamenM ftel.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. QI ftel, of den oorfprong der Wereld, de Wysbegeerte der Jöniers voor oogen gehad hcbbe. Hy gewaagt naamelyk van zekere beginfelen aller dingen, ten naauwften aan de ftoffe verknocht, van oorzaaken, die toevallige, of noodzaakelyke gevolgen hebben, en beweert ten laatften de eeuwigheid der wereld, uit hoofde van derzei ver beweeging in eenen kring, die eenen Opperften, Eeuwigen, onbeweeglyken, en niets met de ftof, of haare onvolmaaktheden gemeenhebbenden Bcweeger vereischt, of het beftaan der Godheid voldingt. Alzoo op hoedaanige gronden het Opperwezen erkennende, en deezen in de befchouwing Zyner Volmaaktheden gelukkig achtende, fcheen hem voorts de fchoonheid, en orde, die in 't Geheelal zichtbaar is, tot het geloof der Voorzienigheid te zullen op-, leiden. Daar hy nochtans, in zyne werken, van zo gewigtige waarheid zwygt, zynen eerften Beweeger in eenen hoek des Hemels bepaalde, aan Hem geenen invloed op de ftoffe toefchreef, en daar en tegen ZynBeftuur, of onderhouding der verfchillende beweegingen , aan de blinde en onveranderlyke natuurwetten onderwierp, is gantfchelyk duister, welk gevoelen de grondlegger der Perlpatetifche Schoole ten deezen aanzien begunftigde. Met meerdere zekerheid weet men dat hy de ongerymdheid der Fabelleer, en Dichterlyke vonden, met opzicht tot het Godendom, ten klaarften doorzag, en verwierp :. M 2 Of  92 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS of fchoon hy eene menigte onder godheden ftelde^ die hy voor de onftoffelyke, en eeuwige beweegonrzaaken hield van laagere hemelkringen. Daar dus de Noodzaakelykheid in zyn Wysgeerig ftelfel zo voornaame rol fpeelde , konde hy zeker omtrent den Godsdienst geene verheven denkbeelden koesteren, (§9) hoewel hy omtrent dat ftuk voorzichtig ftilzweeg , of met een ftaatkundig doel den Overheden, en Burgeren, het volgen der Plegtige Lands gebruiken aanried. Geringen dienst eindelyk heeft die Wysgeer der Geleerdheid beweezen met zyne diepzinnige nafpooringen omtrent de ziele der menfchen. Immers is niet zonder grond te denken, dat hy, die. over dit ftuk de uitmuntende redeneeringen van zynen Meester kende, zich verpynd hebbe om van deezen, te verfchillen, en daarom zyne leere met nieuwe, en naauwelyks verftaanbaare woorden bekleedde, op dat toch hunne ftellingen fchynen mogten uit elkander te loopen. Voor ons is het genoeg aan te merken, dat hy wel de onfterfelykheid van het verftandig, en werkzaam Deel des menfchen vastftelde,. maar dit zyn geloof geenzins op eenig zedelyk bewys vestigde, en uit eene ingewikkelde befchouwing van den aart der ziele afleidde Qt). "Wy O) Brucker Hist. Phil. Tom. I pars 11 Lib. II Cap. 7 Sect. i„ Meiners de Vero Deo Pars II Sect. 7. Wyttenbach iu beide de aangeh. Prysverhandelingea Clericus in Proleg. ad H. E. Sect. II C 3. en stanley Hist.; Phil. Tom. I pars 5,.  omtrent god en goddelyke zaaken. 93 S 21. Wy hebben ten laatften opzetteïyk iets te zeggen over de gevoelens van zeno, en zyne Stoïfche Navolgers ; nadien deeze Wysgeerige Secte, door middel der geftrenge Cynifche' orde, van socrates afkomftig, inzonderheid beroemd geworden is, door haaren magtigen aanhang , en den geweldigen penneftryd tusfchen haar, en meenigte beroemde Tegenftreevers, met naame de Epicuristen. Immers hoe zeer men van ouds af heeft aangemerkt, en den Stoïcynen meermaalen met bitterheid toegeduwd, dat hunne leere weinig of geen nieuws behelsde, en een zamenweeffel was van de begrippen hunner Voorgangeren, dit geheel nochthans vereischt onze aandacht, alware het fiechts daarom, dat wy hier uit de fhelle verbastering der Socratifche Wysbegeerte ontwaaren, en dus de zwakheid of onzekerheid der menfchelyke Reden en haare beftendige afdwaalingen by eene herhaalde toetze der Waar heid opmerken mogten zelfs in de fchranderfte vernuften van het oude Griekenland. Maar ter zaakc. Wie de Schriften inziet dier beroemde Mannen, welke de gevoelens van zeno, en zyne eerfte volgeren uit echte berichten opgeeven, deeze zal geenen twyfel altoos voeden y of het Opperwezen wierd M 3 van  94 bronnen van menschlyke kennis van hun erkend, nadien nog de bewyzen, hoewel alle niet even krachtig, voorhanden zyn, waar mede zy deszelfs Aanwezen ftaafden, en dat meer is Zyne Algemeene en Byzondere Voorzienigheid aandrongen. Ook munten deeze Wysgeeren uit in de denkbeelden die zy koesterden van de Goddelyke Volmaaktheden. Aan den anderen kant echter vervielen zy met plato tot het dwaalbegrip der twee beginfelen , het Redelyke, en Stoffelyke : en volgden daar in te onbezonnen den vermaarden pythagoras , dat zy met deezen voor ■ de vorming der Wereld eenen ruwen mengelklomp fielden, en der Godheid een ligchaam toeeigenden, hoe zeer zy deszelfs ftoffe verfynden, en der bovenlucht, of het zuiverst vuur gelyk achteden,. Hier uit is af te leiden dat de Stoicynen in weerwil hunner loffpraak van het Opperwezen, en van Zyne Wysheid, dat zelve by verwisfeling, de Natuur, Wereld, het Noodlot, en God noemen konden; nadien zy in waarheid het werk met den Werkmeester verwarden: of liever ftaande hielden , dat het Redenmagtig Beginfel met de Stof het Geheeld! uitmaakende, dat zelve bezielde, de Wereld niet door vrye keuze, maar door inwendigen dwang zamenftelde, en door de onveranderlyke, van Hem ontworpen Wet der Natuure, het Noodlot, (dat oorzaak , en uitwerkfel verbindt.) fteeds bepaald is in Zynen wille. Dus fpraken deeze fcherpzinnige Redenaars zich zeiven tegen, en logenftraften hunne  omtrend god en goddelyke zaaken. 95 nc belpicgelingen omtrent God en Zyne Eigenfchappen, die zy met grooten ophef, fchynbaaren ernst, en zwier van Woorden voordroegen. Even weinig zyn wy in ftaat deeze hunne denkbeelden omtrent het noodlot , hoe zeer zy daar na van den fchranderen leibnits overgenomen wierden, te vereenigen met de Zedelyke Vryheid , welke de Stoicynen den Sterveling elders toekenden, en waar op zy hun anders volledig , fchoon overgedreeven Zamenftel gronden van pligten en deugden, meer byzonderlyk van die op den Godsdienst en de Aanbiddinge doelen. Men heeft echter toe te zien, dat wy niet met fommige Geleerden, te zeer ingenomen met de Stoifche Wysbegeerte, het daar voor houden als hadden zy het verband tusfehen Godsdienst en Zedekunde (§9) duidelyk opgemerkt, en met nadruk voorgedraagen. Hunne voorfchriften toch om overeenkomftig de natuure te leeven, de orde en gang der dingen te volgen, de wil en wetten van God te gehoorzaamen, en zoortgelyke, waar van hunne fchriften vol zyn,- heeft men voor fpreuken aan te zien van eenerleie betekenis, wier oplosfinge uit het reeds gezegde van hunne taal, en het gantsch beloop hunner duiftere Natuurkunde te haaien is. Gelyk immers een volmaakt geheel de volkomenheid der deelen vordert, dus fchreeven zy den mensch gezegden leefregel voor; op dat hy, dien  $6 bronnen van menschlyke kennis zy een wereld op zich zeiven noemden, en wien zy een verftandig beginfel, of Goddelyk aandeel aan de ziel des Geheelals, de verheven Natuure der Godheid , toekenden , alzoo in zynen kring zich het gemeen einde, de volmaaking des Geheelals, voorfteilen, en de ziel der Wereld navolgen zoude in zyne verrichtingen. Intusfchen drongen zy deeze lesfen aan met eene Grootfpraak hunner Schoole inzonderheid eigen, en boven al de laatere Stoicynen , ten einde den roem hunner Godsvrucht te hanhaaven, misleidden den Leezer door de lesfen des Christendoms be*dektelyk in te weeven in hun Wysgeerig Stelfel. Van hier is het ook dat deezen zich met nadruk verzetteden tegen de Volksgevoelens, en Dichterlyke verfieringen omtrent het Godendom, daar zeno en de Ouderen in dezelve eene zinfpeelinge zochten op de verfchynfelen der Natuure. Van hier einder lyk heeft men afteleiden, dat insgelyks die nieuwere Stoicynen de offerhanden van mindere waarde dan de Braafheid ftelden, en, de uitlegging der woorden aan zich behoudende, zonder af te wyken van hunne Wanbegrppen, de navolging der Goddelyke deugden voor het wezen van den Godsdienst hielden. Dan keeren wy van deeze kleine uitweidinge, welke wy om het groot gewigt der zaake aan ons veroorlofd hebben, tot de doorgaande leere der Stoifche Secte weder, Daar  OMTPvEND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 97 Daar zy deeze wereld befchouwden als een gewrocht der Opperfte Wysheid, en Goedheid, konde het naauw anders zyn, of zy moesten dezelve volmaakt, onberispelyk, en tot haare einden de beste, zo wel als in haare foort de uitneemendfte achten. Dus hielden zy het daar voor , dat kwaad, en goed , noodzaakelyk , en in diervoegen onderling verbonden waren, dat zo wel het natuurlyk, als zedelyk kwaad door die vereeniging aanleiding gaf tot wezenlyk goed. Daar zy nu de Deugd alleen het fieraad des wyzen, het hoogfte goed, en eenige middel tot geluks bevordering achteden , de ondeugd in tegendeel voor daadelyk kwaad, en onheil aanzagen, was het uitgemaakt, dat de mensch geen reden had om de bron der zogezegde rampen buiten zich zeiven te zoeken , om daar over tegen God te morren, of wel eenig ongeduld te doen blyken. Uit deeze leere der zelfsgenoegzaamheid van de Deugd, en heilloosheid van 't Zedelyk Kwaad in den tegenwoordigen ftand der dingen, vloeide voort dat de Stoicyn op geene belooningen of ftraffen, zelfs niet op die der eeuwigheid te boogen had: weshalven ook geene uitzichten of fpooren eener dusdaanige verwachtinge by hun gevonden worden: terwyl hun twist omtrent het toekomftig lot der Zielen, uit andere redenen, of het verfchil van mees N nin-  93 BRONNEN VAN MENSCIILYKE KENNIS ningen omtrent derzelver aart , is op te losfen. Want nadien zy eindelyk de Beginfelen der wereld door een mengden, of verwarden, de eeuwigheid van den mengelklomp ftelden , en in navolging van pythagoras het Opperwezen een zuiver vuur achteden, welk het Geheelal bezielde, erkenden zy ook met hem de Goddelykheid van Zon en Sterren, geloofden voorts aan gezichten, en wichelaaryen; en Toogchenden de eindelooze duuring van *s menfchen Redelyk Deel, een Vonkje der Godheid : hoe zeer fommigen aan Deugdzaamen ,. en Wyzen uit aanmerking der Fynheid van hunnen Geest , of Zuiverheid van Ziele, eenig beftaan na. dit leven tot zeker tydftip toeftonden , anderen den dood voor het einde der menfchelyke duuringe aanzagen ; en allen daar in overeenkwamen , dat het vuur eerlang deeze Wereld, en haare Volheid ftond. te vernietigen, (uii) § 22. Dus hebben wy in weinig bladen, ( § 15 21) eene korte fchetze gegeeven van de vorderingen der Wysbegeerte, en haare meest gezonde denkbeelden om- (««) J., Lipsii Manuductio ad Phil. Stoicam Opp. T. IV. p. 6*13 &c. Th. Stanley Hist. Phil. T. II. Parte 7. Brucker Hist. Phil, Tom. I. Pars II. Lib. II. Cap. 9. Sect. 1. Meiners 1. U Sect. 8 & clericus k 1. Gap* 4.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 99 omtrent den Godsdienst door de beroemdfte Mannen der Oudheid, met naame in Griekenland geduurende den grootften bloei der Letterkunde, te voorfchyn gebragt. Niet bedoelende een Gefchiedkundig.verflag der gevoelens, maar alleen de hoofdtrekken der Wysgeerige nafpooringen te boeken, vergenoegen wy ons met dit hoedaanig tafereel, en zullen nu het overige ter loops aanroeren , op dat wy- tot eenig befluit- komen. Zonder den lof der fchranderfte Romeinen te willen verkleenen. achten wy van Hun , die zeker den Griekfchen Wyzen het naaste kwamen , of fommigen overtroffen , te mogen ftilzwygen , daarom dat zy ten aanzien van den Godsdienst naauwelyks iet nieuws geleerd hebben , en • of hun licht van deeze hunne Voorgangers ontleenden, of leefden in laatere eeuwen, wanneer reeds het Christendom zynen invloed oefende zelfs op de begrippen der Heidenen. Het verdient veel meer onze opmerkinge, dat, behalven de Jönifche, Pythagorifche, Socfatifche, Platonifche, Peripatetifche , en Stoïfche Schooien, van dewelke in onze voorige Reden inzonderheid meldinge is, zich een meenigerleie Aanhang in Griekenland vestigde, wier ftellingen of ten eenemaal ongerymd, en doorgaans van de gezegde afkomftig, of wel uitfpoorig waren. Immers daar het weinigen, als den grooten Zoon van Sophroniska, te doen was om waarheid te vinden, en nuttig te zyn, deed ydele nieuwsgieN 2 heid  ioo bronnen van menschlyke kennis ! heid het dartelend vernuft wel rasch de paaien van menfchelyk doorzicht te buiten fpringen, (§ 19) of dwaaze zucht naar roem dreef anderen daar toe om nieuwe gevoelens, in de wereld te ftooten, en zich tot Hoofden eener Secte op te werpen, (§ 20) terwyl eindelyk de drift tot Redentwisten met de verbastering der Schooien toeneemende, deezen vervoerde om tegen het gezond verftand meermaalen op te druisfchen, en, gelyk de Navolgers van zeno, en epicurus, hun byzonder ftelfel tot uit erft en te dry ven, en hardnekkig vol te houden. Geen wonder hierom ook dat de onzekerheid, en dwaalingen, welke de leeringen zelfs van eenen socrates (§18 ) vergezelden, en die de Reden met opzicht tot den Godsdienst, ter naauwer noode vermydt (Hoofd.I) doch veel meer nog de dwaasheid, en hevige twist der onderling verdeelde Secten, en eindelyk eene laage vitzucht, eene vreemde orde van Wysgeeren, de Academiën, en Navolgers van pyrrho , te voorfchyn bragt, die de zekerheid der dingen loogchende , zich met menigerleie Befpiegeling , en toetzing van bewyzen, of redenen ophield, en, zonder iets te beflisfën, op vergezochte twyfelaarye zich beroemde. Dusdaanig was de ftaat der Griekfche Wysbegeerte , verftoken van alle, voor het. minst rechtftreekfche, hulp der Openbaaringe, (§ 13 ) en die zekerlyk, wanneer men op de vermydde dwaalingen en  0MTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. IOI en wanbegrippen, acht geeft , boven de volksgevoelens ( § 14 ) wel verheven, of gezuiverd, doch aan den anderen kant over het algemeen weinig gevorderd was in de reehte denkbeelden van God, en Godlyke Zaaken, voor het minst met eenpaarigheid, en zekerheid, te leeren. Weinig nuts derhal ven, en geringen opgang der verlichtinge, was van dien letterarbeid, of befchaavinge, en beoefening des verftands te verhoopen tot hervorming hunner Landgenooten, zo lange de fchoolen niet tot meerdere Eenheid te brengen waren, en aan ydele befpiegelingen en woordentwisten vaar wel zeggende , zich tot het nafpooren deiwaarheid bepaalden: het geen vertrouwe ik uit ons tafereel genoegzaam blykt dat ligt te wenfchen, onmogelyk te verkrygen, of zelfs te verwachten was, indien ons de zwakheden der ftervelingen niet gantfchelyk onbekend zyn. Maar toegeftaan zynde, dat wy, te ongunftig oordeelen: het ontbrak daar te boven den Wysgeeren aan genoegzaame zekerheid om zichzelven, en anderen te bevestigen in de kennis der Godsdienftige waarheden. Of vloeiden hunne dwaalingen geenzins uit die zelfde bronnen, welke wy in ons Eerfte Hoofddeel hebben aangeduid? Het aanbegin toch der ftoffe, (§ 5 ) de oorfprong des kwaads, ( § 6 en 8 ) de onkunde van den Gode gevalligen dienst ( § 9 ) de duifterheid der leere N 3 van  Ï02 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS van Gods Barmhartigheid ( § 10 ) en de ondoor-grondelykheid van het toekomftige ( § 11 ) waren zo veele fteenen des aanftoots, waar over allen in meerdere of mindere maate ftruikelden; ( § 15 — 21 ) en was deeze niet de hoogfte wysheid van socrates, dat hy zich binnen het perk van de menfchelyke Rede hield, en op die gevaarlyke baane geenzins waagde ? ( § 17) Hier mede dus mogten wy onze taak in dit Hoofddeel voorgefteld afgewerkt achten; hadden wy niet tot verderen aandrang, de ondervinding dier volkeren te raadpleegen, welken, hoe zeer door de Openbaaringe voorgelicht, nochthans in zaaken van den Godsdienst doolden, en alzo verbieden de Heidenen om hunne misflagen grovelyk te veroordeelen. § 23- Zy, die aan onze, van alle waarfchynlykheid, naar ik achte, niet geheel ontbloote gisfmge nopens eene Openbaaring des Scheppers, eerst aan adam, vervolgens aan NoacH, gefchied, eenig geloof geeven; ( § 13 ) en tevens opmerken, hoe rasch het menschdom tot den algemeenen dienst der Afgoden verviel; deezen zeker moeten verbaasd ftaan over eene zoo fhelle , en volkomen verbastering, waar van zelfs het nagedacht van den Godvruchtigen Sem niet vry bleef, getuige zy therah , de vader  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 10$ da* van abraham, («w) De kindschheid der wereld, de ruwheid van zeden, en de onnadenkende eenvoudigheid der oudfte Volkeren, de afgetrokkene waarheid in zichtbaare logen (§14) verkeerende, en op gebrekkige overlevering afgaande , moge eene voldoende oplosfmge zyn van het gezegd verfchynfel; niemand echter kan daar uit anders dan ongunftige gevoelens afleiden omtrent het vermogen der Reden in zaaken van den Godsdienst. Maar den fchyrr vermydende , als of wy aan de onderftelde vroegfte Openbaaringe (§ 13) te veel gewigts hechteden , zullen wy dit bovenftaand befluit niet aandringen ; en liever ons tot de Jooden en Christenen bepaalen, aan wien wy het voorrecht van onmiddelyk onderwys der Godheid met meerdere zekerheid toekennen. 1. In weerwil van het blykbaarst toevoorzicht, en geleide, waarmede de Allerhoogfte Abraham en zyne Nakomelingfchap, oudtyds verwaardigde; in weerwil der menigvuldige tekenen, en wonderen in Egypten, by des Volks tocht naar Canaan, en vervolgens, ten dienste der Israëliten, door de Almagt gewrocht; in weerwil eindelyk der Sinaitifche Wetgeeving, der afzondering van het Joodendom van andere Natiën, en der geheele Mofaifche Inrichting, daar toe (trekkende om het denkbeeld van den éénen (w) .Jozua XXIV. 2. Verg. Jozephus Ant. Jud. Lib. I. Cap. 7 (Ed. HavO  104 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS éénen waaren God onder zyne Landgenooten levendig te houden; verviel nochthans die dwaaze en ligtzinnige menigte , fteeds door het Voorbeeld zyner Nabuuren verlokt, en befmet door hunne zedenloosheid, tot de uitfpoorigfte Afgoderye. Het is wel zo , Palcestina leverde fchier altoos Mannen op beroemd om hunne Deugd, en ftandvastige aankleeving aan den Godsdienst der Vaderen «.f maar even zeker is , van de Egyptifche flaavernye af tot Op de Asfyrifche Gevangenis, naauwelyks een tydvak van eenige uitgeftrektheid te vinden, waar in niet het Volk Jehovah verliet, en zich aan de zedenlooze, of ontmenschte, gruwelen van eenen Baal, Astaroth, Moloch , en dat foort van vreemde Heiligdommen grovelyk bezondigde. Overbodig nu is het dat wy aanmerken, hoe zeer by dusdaanigen Afval der Israëliten, het Volk alle denkbeeld der Goddelyke Eenheid, van de Eigenfchappen, en Voorzienigheid des Allerhoogften, gelyk van den waaren dienst naar de Mofaïfche Inftellingc aan Hem verfchuldigd, gantfchelyk uit het oog verloor ; en alzoo een herhaald en fpreekend Bewys opleverde van de zwakheid der menfchelyke Reden om, zelfs by den invloed van eene hoogere verlichting, het geloove dier gewigtige Waarheden te doen ftand ho.udeii jn het midden eener algemeene verbastering der Nabuurige Volkeren. Geleerd door den zeventig jaarigen druk der Baby- lo-  OiVïTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 105 lonifche Gevangenis, feheen wel het Joodendom, tot eigen haardftede en altaaren te rug gekeerd, fterker verkleefd aan de Mofaïfche Plegtigheden en den uiterlyken Eerdienst van Jehovah , maar ook hier in beftond van toen af, in weerwil der Wet en Profeeten, het Wezen van hunnen Godsdienst. Verre toch waren zy daar van af van gezonde Denkbeelden omtrent den Allerhoogften te koesteren; nadien zy van de Chaldeeuwen de vreezc des Duivels, en hun geloove aan den invloed der Geesten (Ja^ni) fchynen ontleend te hebben. Qxx) en tevens verblind door Nationaalen hoogmoed het Opperwezen als hunnen Lands-God befchouwden: Voorts omtrent deszelfs Barmhartigheid., en genaderyke, Ontferming, over den zondaar zeer bekrompen oordeelden, of zonder wettifche offerhanden, en bloedftortinge, op geene vergiffenis hoopten: (jj) ja eindelyk, daar hunne Gewydde Boeken inzonderheid twyfelachtig fpraken omtrent eenen. toekomftigen ftaat, fchynt deeze belangryke waarheid kleenen opgang gemaakt te hebben onder de meenigte, en wel te minder dewyl hunne Geleerden, als de Heidenfche Wysgeeren, over de leere der onfterfelykheid hevig twis- (xx~) Zie de Schryvers aangehaald by den Kundigen van hemert in zyne Prysverhandeling by Teylers G. G. D. XII bl. 83. verg. ook warburton Godd. Zending B. VI Afd. 2 § 4. (37) Deeze waarheden leeren wy duidelyk Amos IX 7. en Hebr. IX 22. om van andere phatfen te zwygen. O  IOÖ BPvONNEN van menschlyke kennis twisteden, zo dat dezelve van de Secte der saddüceen gantfchelyk verworpen, en van die der parizeen waarfchynelyk tot eene pythagorische zielsverhuizing (ss) bepaald wierd. Ten geenen tyde derhalven dacht het nagellacht van abraham geregeld voort op de gronden by de Sinaitifche Wetgeeving gelegd; daar en tegen maakte zich Israël dien Zegen der Openbaaringe gantsch onnut en onwaardig, eerst door zynen geduurigen afval, en daar na door zyne verkleefdheid aan het zinnelyke van de Mofaïfche inftellinge. — Welk alles, gepaard met de wanbegrippen over God, en Godlyke Zaaken, door het Joodendom van vreemde Volkeren ondeend; niet weinig ftrekt tot vrypleiting, of verfchooninge van de dwaalingen der Heidenen in zoo gewigtige, en voor de menfchelyke Reden moeielyke onderwerpen. § 24. Maar van de Christenheid zal iemand niet alleen gezondere, dan ook zuivere denkbeelden omtrent den Godsdienst verwachten, nadien het Euangelium die waarheden, welke Volkeren, en Wysgeeren, oudtyds miskenden, met zoo veel klaarheid ontvouwt, en (22O Jozephuj de Belio Jud. L. II Cap. 8 ( Ed. Hav. ) Vergel. met Matt. XVI 14. Joan. IX 3.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. IO? en aandringt, dat een verftandig en geoefend Leczer zich naauwelyks de mogelykheid van verdere doolingen voorftelle onder de Geloovigen. De ondervinding nochthans bewees daar en tegen, wat ftaatkunde, en vuig belang, vereenigd met onkunde en domheid, konden uitwerken op ligtgeloovige en zinnelyke ftervelingen. De ondervindinge tevens leerde tot hoedanige uitfpoorigheden, zelfs de meer ervaren Godgeleerde vervallen kan, indien hy, zonder den leiddraad der oordeelkunde, de H. Schriften toetst, en by haare leezinge met dweependen moedwil voor het licht der Reden zyne oogen fluit. Wy bloozen des over de meenigte, en grofheid der Christelyke wanbegrippen , daar wy de zwarte lyst hunner min of meer ongerymde ftellingen kortelyk zouden doorloopen. Het is wel zo de Leere van Jefus ondermynde door haaren gezegenden invloed het Veelgodendom der Heidenen, en eindelyk, ten Zetel des Ryks verheven zynde , wierd alle Dienst der Afgoden gantfchelyk verbannen onder de meest verlichte Natiën der Wereld. De Eenheid nochtans van het Opperwezen, hoe duidelyk ook van Jefus en de Zynen geleeraard, was verre af van ten allen tyde het voornaame, en kenfchetzende Geloofs-artikel der Christenen geweest te zyn. Immers reeds in de vroegfte eeuwen drong zich het Wangevoelen der twee Beginfelen van de OosO 2 ter-  ic»8 bronnen van menschlyke kennis terfche Wysbegeerte ontleend, langzaam der Kerke in, en maakte daar na geen geringen opgang door dienst van den Perfifchen manes , en deszelfs Volgelingen; ja wy houden het daar voor dat de fpooren deezer dwaalinge, hoe zeer in naam verfoeid, en door den tyd verzacht, echter ten huidigen dage nog by veeien gevonden worden, wier harsfenfehimmige vreeze den Duivel ontziet als de oorzaak des kwaads, den Vorst der duisternis fe ; weinig bedenkende dat de Heiland, en zyne Apostelen zich naar de Volksbegrippen der Jooden fchikten in alles, wat zy van den Verzoeker gewaagen. (aaa) Wy zwygen van eene andere dwaaling der Geloovigen, welke fommigen waarfchyneiyk achten zullen , dat hier gevoegelyk plaatze vinden zoude, . als de Eenheid van het Opperwezen in het getal van drie perfoonen ftellende, en voor het geloove deezer zich zeiven wederfpreekende verborgenheid met allen yver fhrydende. Edoch daar de Voorftanders dier meeninge, welke altoos op eene duistere befpiegeling uitloopt, ten fterkften pleiten voor het erkennen van éénen Allerhoogften God, willen wy hun, even weinig als aan de min fcherpzichtige Navolgers van arius, of socinus, een Drie - Godendom aantygen. In- (aaa) v. d. hemerts Prysverhandeling in Teylers Godg. Genootfcbap Dt. xii. bl. 77.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. IOp Intusfchen zonder aan te merken , hoe grooten invloed de erkentenis van een Kwaad Beginfcl eigenaartig hebben moet op de leere der Voorzienigheid, als waar van reeds elders (§8) meldinge is , veroorzaakte het Bygeloof der Kerke, die zich in de onkunde der voorige eeuwen op Rechtzinnigheid beroemde, dat men, met verandering, het is waar, van naamen, maar het wezen der zaak behoudende, en met oogmerk om den overgang tot het Christendom gemakkelyker te maaken, zeer veel ontleende van de Heidenfche Stellingen ; en alzo aan liet geloof der Voorzienigheid niet minder ichaadde. Wanneer dus aan de Heiligen, of Beleherm-engelen, de plaats-vervuilers der voormaal i; en, en Lands- of Huis - goden , hun deel in het Wereld - beÜuur werd toegekend, onttrok men zekerlyk deezen hoedaanigen invloed aan de algemeer.e zorge des Opperheers van 't Geheelal. Ook konden de overblyffelen van den eerbied der Ouden voor Wigchelaarye, en gewydde tekenen, niet anders dan overgroote aanleidinge geeven aan Priester-bedrog en Staatkunde, om eene dweepende meenigte door konst en list, om den tuin te leiden, en door verdichte geneezingen, en vuige begoogchelingen op nieuws de tusfehenkomst des Almagtigen voor te liegen. Voeg hier by dat het geloof aan droomen , en de fchrik voor nachtgezichten en fpooken, een hoon te achten was voor de O 3 God-  110 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS Godheid , op wier rekening alzoo het werk eener rustelooze verbeelding, of van ydelen fchrik, meermaalen gefteld wierd. Doch inzonderheid wierd onzes inziens de Voorzienigheid gelasterd door het harde Leerftuk der eeuwige voorbefchikking, Avelk Christen Wysgeeren, Godgeleerden, en Eenvoudigen, zich niet ontzagen, uit eene beklaagelyke dwaalinge, het Liefderyk Opperwezen aan te tygen, en waar door zy in navolging der Stoicynen met hun Noodlot (§21) den Vader der menfchen tot eenen ftuggen Dwingeland, zich zeiven, door het uitbannen der Zedelyke Vryheid, tot werktuigen vervormden, en dus allen Godsdienst den bodem infloegen. Geen wonder is het dat de gezegde dwaalingen, en bygeloovige toevoegfelen der Christenen, hun het wezen van den Redelyken dienst aan Hem , die een Geest is, verfchuldigd, in weerwil der eenvoudigfte voorfchriften van den Heiland, en zyner Leerlingen, deeden uit het oog verliezen. Van hier naamelyk was het, dat de Kerk van Romen het kruis , de beelden en overblyffels van vergoodde Martelaaren of Heiligen , wel rasch met ongewoonen eerbied begroetede in de plaatzen der Aanbiddinge. Van hier zyn de gewydde dagen, de gezette Vasten, en andere vonden des Bygeloofs afkomftig. Van hier insgelyks werd aan afzondering, ligchaams - tucht, en veelerleie boete, een valfche waan  OMTR.END GOD EN GODDELYKE ZAAKEN, III waan van Heiligheid toegekend, en van hier eindelyk is het dat meenigte zelfs der Hervormden ten huldigen dage nog van bevinding droomt, en heil in fiuipen fielt : zo dat men vry uit verzekeren moge, dat het getal der Geloovigen, die met eenvoudige oprechtheid alleen door dadelyke Godsvrucht het Opperwezen trachten te ver eer en , veel geringer zy dan de fchaare der bovengenoemden, welken deeze of geene vonden, met een vindingryk vernuft, gezocht hebben. Wy komen nu tot de Leere der Verzoeninge, wier blyde waarheid, en uitneemend bewys der Liefderyke Ontferming Gods , op voorwaarde van het geloof in den gekruisten Heiland, der zondige Wereld wierd aangekondigd ; doch tevens den Christenen ryke gelegenheid gaf tot fchandelyke dwaalingen omtrent die Genade van het Opperwezen, welke de Reden zich verpynde met de denkbeelden eener ftrenge, of wreekende Rechtvaardigheid over een te brengen. (§ 10) Hoe zeer wy overtuigd zyn dat ten aanzien van dit ftuk, de Heilige Schrift, blykens de verklaaringen van taylor , en andere der Redelykfte Godgeleerden van deeze, en der voorige eeuwe, met genoegzaame klaarheid fpreeke , is het echter niet te ontveinzen of de Apostelen gaven eenige aanleiding tot misverftand voor Hun, wier eenvoudigheid, of domme hardnekkigheid van Deezen niet gelooven kon-  112 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS konde, dat zy, ten einde meerderen ingang by hunne tydgenooten te vinden , de gezegde troostryke Waarheid meermaalen voordroegen onder beelden, en leenfpreuken van de toenmaalige Zeden ontleend, ■en daar om fteeds van bloed, en Offerhanden, van eenen Middelaar, Borge, en Hoogenpriester, of van zoortgelyke Voorwerpen gewaagden, welke naar den letter opgevat tot de uitfpoorigfte , en God ontëe- rende ftellingen aanleidinge gaven ons beftek verbiedt ons over dit onderwerp uitvoerig te zyn. Alleen ftaat ons aan te merken, dat de harde, en averechtfche denkbeelden over Christus Zoen-dood, en Verdiensten, het Offer der Misfe, en het fchandelyk ftuk der Aflaaten; verders meenigerleie droevige misvattingen omtrent de bedoelinge des Avondmaals; en eindelyk de toeigening, of bepaaling der Euangelifche voorrechten tot de zo gezegde Uitverkoorenen, aan dit misverftand der Schriftuure inzonderheid hunne geboorte verfchuldigd zyn. Waar uit wy dan wederom befluiten hoe moeielyk het der menfchelyke Rede zy zich zeiven omtrent de verzoenbaarheid des Allerhoogften te overtuigen, (§ 10) daar zy ook na voorlichting der Openbaaring zich ten deezen aanzien naauwelyks voor dwaalingen hoeden kan. Meer eensgezind zeker is de Christen Wereld ten aanzien van de Onfterfelykheid , en des laatften Oordeels : Waarheeden ook wier infcherpinge te recht  OMTRJEND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 113 recht gehouden wordt het Hoofd-doel van Jefus zendinge geweest te zyn, en welke daarom vermoedelyk met zoo veel klaarheid, en kracht van bewys in de Gewydde Boeken zyn voorgefteld , dat aan dezelve naauwelyks eenige grond tot twyfelaarye overbleef. Doch deeze zekere overtuiging, en Algemeen geloof daar laatende , zyn voorts de vorderingen deiChristenen boven die der Heidenfche Wysgeeren omtrent het duister toekomftige , naauw noemenswaardig. Het overblyffel naamelyk der Platonifche Schoole, het Vagevuur der Roomschgezinden, is ten huidigen dage toe niet gantfchelyk uit de Kerk gebannen. Daar te boven het zedelyk Bewys der Reden ter ftaaving van het eindelyk Rechtvaardig Oordeel Gods (§11 ) was buiten ftaat het verfchil tusfchen de Hervormde Gezindten by te leggen , of de Deugd, dan wel het Geloove meest afdoe ter Zaligheid. Eindelyk, zoo als Plato, met zyn bepaald vernuft willende doordringen in den ftaat der Zielen na den dood, zich in harsfenfchimmige befpiegelingen verloor, (§19) dus waren de vermeende uitzichten der Christenen in de eeuwigheid, of twyfelachtig, of uitfpoorig ; nadien de Openbaaring omtrent die voorwerpen eener ydele nieuwsgierigheid of gantfchelyk ftilzweeg , of zich naar de taal, en begrip- P pen  M4 BRONNEN VAN IMENSCIILYKE KENNIS pen der toenmalige Wereld fchikte; (bbF) waarom wy ook achten, dat het verre is van uitgemaakt te zyn in welken zin de plaatzen -der Schrift, welke van eene eeuwigheid der firaffe fpreeken, moeten opgevat ; en met gezond verftand, of de Liefde van den Vader der Barmhartigheid, overéén gebragt worden. § 25- Dus hebben wy ftoffe vergaderd om tot een algemeen befluit te komen omtrent de Leere der Ondervinding nopens het vermogen der menfchelyke Rede in zaaken den Godsdienst betreffende, nadien wy thans de afwykingen, en onzekerheden der Volkeren en Wysgeeren omtrent die groote Waarheden hebben doorgeloopen, en den ftaat der kennisfe befchouwden, eerst van Hun die van alle Goddelyk onderwys verftoken waren , daar na van Jooden en Christenen, welken zich op eene Hemelfche Voorlichting beroemen. Het voornaame deel onzer Aanmerkingen omtrent de vorderingen , en zwakheden der eerstgenoemden, reeds (§22) ter nedergefteld zynde, hebben wy thans inzonderheid tot de laatstgemelden ons te bepaalen, en, met achterftelling zo veel doenlyk van den onmiddelyken invloed der Openbaaringe , den ftaat hunner kennisfe van God, en (fc&'O V. d, hemert Prysve$h. in Teyler's G« G. D. XII. bl. 103—114..  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 115 en Godlyke zaaken daar mede te vergelyken. Niets derhalven is zekerder, dan dat, naar gelang de kundigheden der menfchen uitgebreider, en hunne zeden befchaafder worden, zy ook in die zelfde maate toeneemen in opgeklaarde Godsdienftige denkbeelden. Dit leert ons de ervaarenis in het dagelyksch leven; dit getuigen de al-oude Volkeren en Wysgeeren; en ligtelyk zoude dit ten aanzien der Hedendaagfche Natiën te voldingen zyn, wanneer men de onderfcheiden trappen haarer Weetenfchappen tegen haare min of meer gezuiverde Godgeleerdheid in vergelyking bragt. Van hier dus leiden wy af de weinige vastheid, welke het on'ërvaaren, en ongeoefend Joodendom had om zich in weerwil van Wet, en Profeeten tegen Afgodery te befchermen: C § 23 ) en LUt die zelfde bronne vloeide ook, naar wy achten, de verbastering des Christendoms met menigte Heidenfche overblyffels in de eeuwen der onkunde bezwalkt. ( § 24.) Daar en tegen naar gelang eene gezondere Wysbegeerte , Taalkennis, en Geleerdheid, inzonderheid na de uitvinding der Drukkonst zich uitbreiden onder de Geloovigen, worden in die maate het Bygeloof van Romen , en de harde ftellingen van fommigc Hervormde Kerken, dagelyksch ondermynd, en neigen welligt ten val door invloed van den huidigen Geest der Vryheid, die reeds alomme opgang P 2 maakt  ÏIÖ* ,. BRONNEN VAN ME NS C HL YKE KENNIS maakt , en zoo zeer een Vriend der Wysheid te, als hy met den aart des Euangeliums ftrookt. (f) Intusfehen, nadien door tusfchenkomst der Openbaaringe , de niterfte proeve omtrent ■ de mogelyke vorderingen der Rede is afgefneeden, (§2) ftaa men ons toe uit de voorhanden zynde leere van den afval der Jooden, en van de verbastering, dwaalingen, en verdeeldheid der Christenen in zaaken van den Godsdienst, te befluiten, dat de loutere infpraak van gezond verftand niet toereikende zy om de Stervelingen tot eene algemeene kennis dier belangryke Waarheden te leiden. Het waren toch dezelfde klippen, waar op het Heidendom verviel, die nog ten huidigen dage menigen Wysgeer,. of Godgeleerde, wel- (f) Dit leezende doe een Roomsgezind, en Gereformeerd Christen aan ons het recht van te bekennen, dat hoe fterk onze aanval ( § 24.) tegen de gevoelens zyuer Kerk geweest moge zyn, wy deeze alléén, gelyk zy oudtyds waren, en in Synodale Vergaderingen vastgefleld wierden; maar niet den huidigen Denktrant van veelen onder die Gezindheden gegispt hebben. Zy derhaiven die, ftaande de Altaaren, en Formulieren, zich min naauwkeurig binden aan derzelver menfchelyk gezach, zouden zich ten ontyde ergeren aan ons gebrek van eerbied voor Hellingen, die wy openlyk, zy zeiven heimelyk, veroordeelen. Zyn 'er in tegendeel die als nog de Voorouderlyke gevoelens, of plegtigheden hoog waardeeren, en alzo onzen arbeid wraaken, in weerwil onzer verfchiilende denkwyze omtrent deeze, en geene Godsdienstige Befpiegelingen, reik ik hun als mensch en Christen de hand van Broederfchap toe, wel verzekerd, dat geene andere Eenheid in de Kerk te verwachten is, dan die, in weerwil van allen ftryd der gevoelens, de harten der Geloovigen door den. hand. des vredes zamen bindt.  OMTREND GOD EN goddelyke zaaken. Ilf Welke den glans der Openbaaringe miskennende op geleide van een dwaal-Iicht afgaat , doet fchipbreuk tyden. Of werden niet spinosa , en zyne Navolgers in het ongeloof, in weerwil hunner fchranderheid te rug gebragt tot de dwaalingen der Ouden omtrent de Stoffe, zoo dat zy zich van de Scheppinge uit niets geenzins overreeden konden? (§5, 10 &c. ccc) en hield de fcherpzinnige bayle niet ftoutelyk uit, dat uit hoofde van het daar zynde kwaad, buiten gezach der Openbaaring, de Eenheid van God niette voldingen was? (ddd) Voorts bewyzen ons de poogingen der Christenen om het begrip der Voorzienigheid met 's menfchen Vryheid te veréénigen , de misvattinge van veelen omtrent het Wezen van den Godsdienst, gevoegd by hunne verdeeldheid omtrent de leere der Verzoeninge , en geringe doorzichten in den toekomftigen ftaat, (§ 24) dat juist dezelfde zwaarigheden, waar voor de Oudheid ftil ftond, hun belemmerden, ten klaaren betooge, vertrouw ik, dat deeze kennis te hoog is voor de nafpooringen des onverlichten menschdoms, en dat wy de paaien onzer zinnelyke, en eindige Reden in het ftuk van Godgeleerde Befpiegclingen niet verkeerdelyk 'aanweezen in het Eerfte Hoofddeel onzer Verhandeling. HOOFD- (sec) Bayle Dict. Hist. & Crit. Tom. III. Art Spinofa. (ddd) Le Même, Art. Manicbe'ëm & Pauliciens, P 3  Il8 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS HOOFD DEEL. IIX Over de Onmogelykheid om door enkele Redekaveling buiten tusfchenkomst van eenig Godsdienstig Onderwys, de Wereld tot rechte Denkbeelden van God en Godlyke zaaken te brengen. § *6. v t reemd moet het iemand in den eerften opflag fchynen, dat wy, tot hier toe daar op uit geweest zynde om het onvermogen der menfchelyke Reden aan te toonen ter bereiking eener genoegzaame^ zekerheid, en volkomen overtuiging in veele Godsdienstige Waarheden, thans wederom dezelfde fhaar fpannen, en ons inlaaten zullen in eenig onderzoek, of, tot die hoogte van kennis , welke wy voor elken Wysgeer onbereikbaar oordeelden, en die alzo geen voorwerp van Redekaveling worden kan , het gantfche menschdom zich immermeer zoude mogen verheffen zonder eenige hoogere Voorlichting. Ook ftaan wy gereedelyk toe, dat voor hun, die met ons van eenerlei gevoelen zyn, of het verhandelde in beide de voorige Hoofddeelen als genoegzaam ter overtuiginge aanzien; onze volgende Aanmerkingen overbodig gerekend worden. Maar  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. IIQ Maar overtuigd aan den anderen kant, dat voorIiaarae Mannen een gunstiger oordeel vellen omtrent de kracht van der Stervelingen doorzicht, (eee) ge-r lyk mede van de vorderingen der aloude Heidenfche Wysbegeerte, (fff) kennen wy te wel het vermogen van aangenomen, en Avclligt geliefkoosde begrippen , en zyn niet genoeg verblind door de waarde van onzen hoedaanigen arbeid , dan dat wyons met hunne overreedinge zouden durven vleien. Daar deezen gevolgelyk, en met naame de zodaanigen , die weinig geloof geeven aan den Bybel , of eenig buitengewoon Godsdienstig onderwys, in 't algemeen , zich voorstellen, dat het gezond verftand eerlang over alle dwaalingen en vooroordeelen zoude konnen zegepraalen, en eenmaal met betrekkinge tot de kennisfe van God, en Godlyke zaaken eene volkomen Wereld-verlichtinge daar ftellen, heeft het gewis zyne nuttigheid, dat wy den waan dier vermeende Hervorming door een verder Betoog haarer volflagen onmogelykheid tegenfpreeken , en tevens , door in Hunne, hoe wel reeds wedeiiegde, on- Zie de Schryvers reeds aangehaald § 3 noot/. (fff) Behalven van de voornaamfte Deisten verfchillen wy ook van veele Beroemde Christenen, als hem geblyken zal die de moeite neemt onze gedachten omtrent de ftellingen der Heydenfche Wereld met de taal van fommige by ons geachte, en Hoofd, II aangehaalde werken, te vergelyken, gertoeg zy het cubwortb, en lipsius, alhier met naame te noemen.'  120 bronnen van menschlyke kennis onderftellinge , omtrent de Redes-kracht van onverlichte menfchen, te treeden, ons toeleggen om hét laatfte Deel der Vraage des Genoodfchaps, op den invloed der Redekaveling doelende, opzettelyk te beantwoorden. Dit te verhandelen is toch te meer noodzaakelyk, dewyl , als wy mede opmerkten, (§ 3) door tusfchenkomst der Openbaaring het onmogelyk geworden is met volle zekerheid te bepaalen, welke Godsdienstige Waarheden iemand ten eenigen tyde zou konnen uitvinden, en bewyzen. Ten overvloede dus aan de gezegde Geleerden toegeevende, dat eenig menfchelyk vernuft, in fchranderheid zeer verre boven anaxagoras , socrates en plato , ja boven wien ook der meest beroemde Wysgeeren der Oudheid uitmuntende, allezins gezonde denkbeelden van Godgeleerdheid had mogen opvatten; of wel, het geen ligter te vermoeden is, dat volgende Eeuwen uit de Gedenkfchriften van Griekenland, en Romen het beste verzameld, met hunne nieuwere opmerkingen vermeerderd, en alzoo ten laatften een volledig en Redelyk Stelfel van Godsdienstige waarheden hadden te voorfchyn gebragt, is het dan nog moeielyk te bepaalen hoedaanigen invloed , die Leere van het gezond verftand, geen aanfpraak altoos maakende op Buitengewoon, of Hemelsch Gezach, tot overtuiging der Wereld hebben zoude. Immers door de Wet van Mo-  OMTR.END GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 121 IVIofes, en nog meer door Jefus leere, ja zelfs door het zwaard van Mahometh , zyne Inzettingen, en Geboden uit die oudere Openbaaringen ontleenende, is ons wederom alle proeve afgefneeden om met zekerheid op te geeven tot welke hoogte de Godgeleerdheid ten huidigen dage zoude zyn opgeklommen in de meest befchaafde Landen. (§ 3) v„ Want hoe zeer wy de waarfchynlykheid der vorderingen in deeze, by uitftek belangryke, doch tevens afgetrokkene Weetenfchap, geenzins betwisten willen, durven wy dezelve nochthans niet evenredig ftellen aan den Voortgang van andere min duistere Kundigheden; en meenen hier toe geen geringen grond te hebben uit hoofde der menigerleie doolingen, en gantsch ongerymde gevoelens in onze fchetze der Christen Wereld (§ 24 en 25) aangeduid en getoetst. Hoe het zy , zo lang wy de zending van den Heiland, als een weldaadig gefchenk des Hemels, verééren, moeten wy daar aan inzonderheid de meerdere opgeklaardheid onzer begrippen van Godlyke zaaken, boven die van vroegere eeuwen, of Heidenfche Volkeren, dank weeten ; en zo lang is het onmogelyk, dat wy, zonder de gunst der Openbaaringe een louter niet te achten, de gezegde verlichtinge eeniglyk aan den Voortgang van menfchelyke befchaafdheid, en kennisfe toefchryven, waar op het vermetel ongeloof aandringt. (§4) Q Edoch,  122 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS Edoch , om ons niet op te houden met onzekere, en twyfelachtige nafpooringen, zullen wy in het midden laaten, hoedaanig buiten éénige tusfchenkomst der Christelyke Hervorming de vermoedelyke Godsdienftige ftaat der Wereld ten huidigen dage had konnen zyn. Immers zo het te bewyzen is, dat gezonde Redekaveling alléén niet toereikende is om het menschdom van Afgodery , en verblindinge te rug te brengen tot betere en Wysgeerige ftellingen r en zo het verders mogte blyken, dat, indien al het louter voorwenden van een by komend Hooger Gezach den opgang van Godgeleerde Waarheden in eeuwen van domheid, en onkunde, begunftigen konde, deeze gedeeltelyke Hervorming wel verre van zich te zullen ftaande houden, of uitbreiden , ten eenenmaal verdwynen zal, zo rasch de meer ervaaren Nakomelingfchap de misleiding der Voorouderen inzie, en hunne begoogcheling belagche: dan mogen Wy uit dit één en ander befluiten, dat het gedachte der ftervelingen nimmer tot gezuiverde denkbeelden van God , en Godsdienst zal komen,, ten zy door eenig rechtftreeksch, en meer onmid- delyk onderwys des Hemels. Daar wy nu tot dit einde ons betoog hebben interichten , vertrouwen Wy geenen beteren aanleg voor het overig Deel onzer Verhandeling te konnen kiezen , dan met dien leiddraad van gedachten te volgen, welke ons daar toe bragt $ en dus hebben wy die dubbelde  0MTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 123 de onderftelling welke geen derde toelaat uit te werken . en te voldingen. § ar- I. Meer dan één Christen Schryver daarop uit zynde om de Waarheid , en Goddelyke herkomst van Jefus leere te bewyzen, heeft met overtuigende Blykbaarheid, uit den toenmaaligen toeftand der tyden en Volkeren, de volflage onmogelykheid aangetoond, die 'er was om in gezegde eeuwe , geduurende dat uiterfte zedenbederf, en de hevige verdeeldheid tusfchen de redentwistende fchoolen, de Wereld door enkele Wysbegeerte te hervormen, en tegen het belang van Piefteren en Overheden aan, tot gezonde denkbeelden van God , en Godsdienst , te brengen, (ggg) Ligt befpeurt men dat het tegenwoordig onderwerp , welk wy te verhandelen hebben, de ondoenlykheid der Hervorming van een Afgodisch menschdom door loutere Redekaveling, zeer naauw verbonden is met de taak door Hun zoo uitneemend bearbeid. Wy zullen derhalven geenzins voor by konnen uit die beroemde fchrif- ten (gig) Clarke over Gods B. & E. D. II. Voorst. 5 en 6. Locke the Reafonablenesf of Christianitij. Jenkin the Reafouablenesf, and Certaintij of the Christ. Religion, Turret. in Disf. de Revelationis Necesfitate, operurn Tom. I aliique. Q *  124 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS ten fommige onzer volgende aanmerkingen te ont^leenen, hoe zeer wy niet verpligt zyn den gebaanden weg flaafsch te bewandelen, nadien ons beftek zich aan geen tydvak bepaalt, en zelfs tot aan het einde der eeuwen reikt, of de onmogelykheid der zaak zelve buiten eenig opzicht op bezwaarende omHandigheden ten voorwerp heeft. Men zoude zich naamelyk de Inwooners van eenig Land min zedenloos , de Wysgeeren meer verlicht > en eensgezind, de Geestelykheid, en Regeering niet zoo vermogende, of wel in mindere maate aan de Afgoderye verknocht, en haaren val langzaamer dan de Gewydde Gefchiedenis opgeeft, konnen, voorftellen, om daar door de Zegepraal der Reden, en de overtuiging der menigte een geloofwaardiger aanzien te geeven. Van hier derhalven hebben wy ons geenzins op te houden met deeze byzonderheden, maar de hinderpaal, die gezegde Hervorming, of verlichting der Wereld ten allen tyde tegenftaat, in den aart der Stervelingen te zoeken, wiens hoofdtrekken toch in elk gewest, en in ieder eeuwe, eenerlei, of dezelfde zyn. — Laat ons dit nader ontwikkelen. i. Wie door eenige Redenkaveling den Naaften overtuigen zal van Godsdienftige Waarheden, moet daar toe gewis een omflagtig betoog, en afgetrokken voorftellen bezigen;, die, behalven dat veelen. door eene duistere voordragt hun doel geheel , of ten deele misfen zullen, wanneer zy ook met alle moge-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 125 gelyke klaarheid worden aangedrongen eigenaartig aan tegen bedenkingen onderhevig zyn. ( § 4 enz.) Geene proeven immers als in de Natuurkennis , geene Getuigfchriften als in de Gefchiedenis, geene ondervinding van daadelyk Geluk, die in de Zedekunde geldt, konnen met opzicht tot den Ongezienen, of aangaande Deszelfs wil, en ons toekomftig lot na den Dood, iet het minfte beflisfen. Gezach daar te boven, en een bezef van hoogere Wysheid, zullen welligt eene ydele toeftemming, en bloote berustinge konnen afdwingen , maar zy vermogen niet de minfte overredinge uit te werken. Het geloof derhalven moet zich ten aanzien van elke Waarheid tot den Natuurlyken Godsdienst behoorende, op eigen Befpiegeling, en daadelyk inzicht van Derzelver Blykbaarheid gronden; welke, fchoon zy eerder opdaage, wanneer ons anderen voorlichten, dan indien wy verpligt zyn het onbekende te zoeken, (§ 4) altoos nochthans .verkreegen kundigheid , en een geoefend oordeel vereischt om de bewyzen recht te vatten , en de uitfpraak der Reden boven die der vitterye te hooren. Zo lange nu de daglooner in het zweet zyns aangezichts het brood eeten , en de rust zyns ligchaams boven afmattend denken , in het uur van ledigheid verkiezen zal; zo lang de zorgen van Staat, of Handel-, en de Infpanning van den Geest aan meenig Beroep, Konst of Weetenfchap verknocht , den Braaven Burger Q 3 weg-  126 bronnen van menschlyke kennis wegfleepen , en, als men zegt, het hoofd vullen; zo lang daar te boven armoede, en een bekrompen opvoeding deezen van de gelegenheid ter befchaaving des verftands berooven; terwyl de lust daar toe aan geênen , den loggen Rj/kaart, en werkeloozen ledig-ganger, ontbreekt; zo lange mogen wy vast ftellen, dat het onderzoek aangaande God, en Godlyke zaaken, hoe belangryk voor den zedelyken mensch , een traageren voortgang hebben zal dan eenige andere Weetenfchap tot het gemeene leven behoorcnde; ja dat meer is zo lange befluiten wy uit het bovenftaande , dat deeze gewigtige kennis zich geenzins door loutere Redekaveling , en traps■gewyze overtuiging zal konnen uitbreiden over de gantfche Aarde; al ware fchoon van eenigen Wysgeer , verre boven socrates verheven , een ftelfel uitgedacht, de aanneeming der verftandigen ten vollen waardig. S 28. 2. Behalven dit beletfel ftond nog eene gezuiverde Godgeleerdheid, niet fiechts de verbetering van afgetrokken gevoelens, (§ 27.) maar ook van geheiligde begrippen , die op het geluk der menfchen invloed hebben, bedoelende, onoverkomelyke zwaarigheden te ontmoeten, in de kracht der vooroordeelen, waar mede elk Volk zich tegen alle Hervorming in den Godsdienst verzet. Opvoeding, gewoon-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 12? woonte, het voorbeeld onzer Landgenooten, en de eerbied onzer Voorouderen, en Meesters, boezemen altoos den fterveling zekere verkleefdheid in aan hunne ftellingen ; maar dit ontzach werkt inzonderheid ten voordeele der gevestigde Heiligdommen. Want geene Afgoderye is zo uitfpoorig, geen Bygeloof zo dwaas, in het oog van onzydigen , of de verblinde menigte , begoogcheld door valfchen waan, of loos bedrog, boogde fteeds daar op met een geheiligden fchrik. QihF) Daarlaatende nu, als zynde dit uit het geheel beloop onzer Verhandeling genoeg op te maaken, hoe bezwaarlyk eenig Wysgeer zich gantfchelyk boven deeze Volksdwaalingen verheffen kan , en ik zegge niet, zelve de waarheden uitvinden , maar alleenlyk de rechte denkbeelden van God , en Godlyke zaaken uit de Schriften der Ouden, in een bondig kort begrip tot ze- (hhb) Wy beroepen ons ten voorbeelde alleen op volgende fchoone Dichtregelen van Voltaire, waarjn hy Zayre zegg. n doet Act. i. Sc. i. La coutume, la loi plia mes pre-niers ans A la Religion des heureux Mufulmans. Je le vois trop: les foins quon prend de notre enfance. Forment nos fentimens, nos moeurs, notre créance, J'eusfe été prés du Gange esclave des faux Dieux, Chrétienne dans Paris, Mufulmane en ces lieux. L'infiruction fait tout, & la main de nós péres Grave en nos faibles coeurs ces premiers Chractéres, Que t'exemplë-,- & ie temps nou? vieiinent retracef, Et que peut être en nous Dieu feul peut effacer*  128 BRONNEN VAN MENSCHXYKË KENNIS zeker Geheel verzamelen zal, ( § 26.) zoo ware nog van deezen arbeid weinig nuts te verhoopen. Immers de dood van eenen socrates, en de zwaars vervolgingen der eerfte Christenen, gevoegd by woedende oorlogen, en andere bitterheden uit Godsdienst twist gebooren, moesten elk de voorzichtigheid aanpryzen om met pythagoras , plato , en de stoicynen, dusdaanige gantsch nieuwe Leere voor het volk te bedekken. Het opdruisfchen naamelyk tegen den fmaak der tyden, meer byzonder het openlyk wederfpreeken van alles, wat het vooroordeel heiligt, werd reeds voor lange, en naar waarheid, eene zich zeiven vyanclige, en dolle Wysheid gerekend. (Ui ) Welke geenzins op overtuiging der dwaalenden, maar eeniglyk op het verderf des Leeraars, en van zynen Aanhang, ftond uit te loopen Doch ftelt men liever dat deeze verhevene begrippen zorgvuldig verborgen, en als in het ftof der fchoolen begraaven worden, welke invloed is daar van gevolgelyk op den Volks --denktrant te wachten? Want fchoon zy tegen alle vermoeden aan dus onbekend geduurende den afloop der eeuwen, in weerwil der ondermaanfche wisfelvalligheid, in wezen blyven, de gezegde Reden, die voormaals derzelver uitbreiding (»v) Volgens pindarus 't^p» «cf/* en na deezen by horatius Lib. i ad. 34. injaniem fapUmia.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. I2Q ding hagchelyk maakte, en haare openlyke verkondiging verbood, behoudt by gelyke omftandigheden al haar kracht, en belet fteeds den Wysgeer onbezonnen het onuitvoerlyk werk der algemeene verlichtinge aan te vangen. Men zoude wel hier tegen konnen opwerpen dat, met den aanwas der befchaafdheid en kundigheden, het volk allengs tot meerdere Wysheid konde komen, en de dwaasheden der Afgoderye leeren opmerken. Maar dit is eene louter gewaagde gisfinge, die geenen grond altoos heeft in de Gefchiedenis, ja regelrecht inloopt tegen de zwakheid der ftervelingen, op wien het zinnelyke, of plegtige fterker weegt, dan het afgetrokkene, of redelyke, en dat meer is , die wederlegd wordt door het gezegde, over de kracht der vooroordeelen, en over de onmogelykheid dat de Wereld zich door eigen onderzoek van Godsdienftige Waarheden overtuigen zoude. (§27) Gefteld zynde nochthans op dat wy de maate volgeeven, eene Maatfchappy verhief zich daar toe, dat zy de ongerymdheid haarer geheiligde gewoonten , en ftellingen doorzag ; zy zoude dan geenzins als één éénig man voor overredinge blootftaan, en gezonde begrippen aanneemcn. Maar de menigte integendeel ftond, naar gelang een ieders denktrant gevormd was, of hem zyne belangen, en driften vervoerden, een byzonder gevoelen uit te kiezen, en of in ongeloof te volhar- R den,  I§0 bronnen van mensciilyke kennis den, of zich ïn hevige twisten,, en veel al ydèle hairklooveryen te verliezen. Als virgilius aanmerkt ( Aen. II v 39) Scinditur incertum lïudia in contraria vulgus. Het Wispeltuurig Volk fcheurt zich, en twist, by hoopen. Daar blyft dus niets overig dan dat men den goeden uitflag der onderftelde Wysgeerige hervorming, van den invloed der Geestelykheid op het Volk, of van het Hoog Gezach, en geëerbiedigd Voorbeeld der Rcgeeringe te gemoet zie. Edoch wie daar op boogt, en van éénen deezer ftanden de uitrooiing der Afgoderye, en het invoeren van verlichtere Denkbeelden omtrent God, en Godsdienst wacht, die bedriegt gewisfelyk zich zeiven een harsfenfchim, als iets wezenlyks befchouwende. Het klinkt naamelyk wel fchoon, en is pligtxnaatig of grootmoedig te achten, met vergeetinge van zelfsbelang, en tarting van gevaaren, te arbeiden tot voortplanting van Waarheid, en bevordering van het heil der Maatfchappye: maar de voorbeelden van zo uitneemende deugd zyn helaas! in de gefchiedenis te fchaarsch voor handen, dan dat men van eenig talryk ligchaam, gelyk het Heidensch Priesterdom, haare betrachtinge zich voorftellen moge. Veel vermoedelyker is het dat de Geestelykheid, in plaatze van mede te werken tot zo weldaadig einde, zyn gezach misbruiken, en of zelve, of door middel van deezen of geenen demetriüs, het  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 131 bet gemeen opruien zoude tot handhaaving van den Tempeldienst, of Diana der Efeferen. Qkkk) Ook ftond zulks te meer te duchten, dewyl de ondervindinge van alle eeuwen leerde , dat Koningen, en Aardfche Magten, hun Ryksbelang daar in vonden om den Nationaalen Godsdienst, hoe bedorven die zyn mogt , tc bevestigen, en Dweepery, en Bygeloof, welk domheid voedt, en onderwerpinge leert, volgens eene Machiavellifche Staatkunde te begunftigen. En waarlyk, zo verkleefd is de onkundige fchaare veel al aan het voorouderlyk geloove, dat ook een Oostersch Alleen-heerfcher gevoelens doordryvende, welke de Heiligdommen zyner onderdaanen dreigden: te verwoesten, en daadelyk aanrandden, niet misfen zoude 's volks woede, en den bedekten haat der Geestelykheid. te ontfteeken, die zeker tot zynen val, en plotzelyken ondergang, vroeger of laater ftond uit te barften. Wy loogchenen echter niet dat een Wysgeer, of voorzichtig Hervormer op den Throon; zo wel als een moedig en fchrander Priester; of fchoon zy geene, zo groote ommekeer waagen, zeer veel zouden konnen toebrengen ter fnuiking der meest fchadelyke vooroordeelen. Edoch hoe zeldzaam zyn de Titusfen , en Anto- ni- (MA) Hand. XIX. R 2  132 BRONNEN VAN MENSCTILYKE KENNIS ninusfen in de lyst der Koningen ? en wie is in ftaat ons eenen Hoogepriester Jojada in de ongewydde Gefchiedenis aan te wyzen? (///) hoe gering , en naauwlyks noemenswaardig in vergelyking der noodige hervorming, zyn de verbeteringen in den Godsdienst in eenig Afgodisch Land daargefteld ? en hoe ligt eindelyk worden niet dusdaanige poogingen , wanneer zy al het gewenscht einde bereiken , door de Opvolgers in het Bewind , blykens de levensberichten der Joodfche Koningen , gantfchelyk very- deld ? Hier tegen echter zoude men met ee- nigen fchyn van recht den loozen Mahometh onder de bedoelde Hervormers konnen rangfchikken , indien het zwaard en de verwoestinge in de hand van eenen heerschzuchtigen Schyndeugd niet veel meer fchrik , en afgedwongen toeftemming , (§. 27) dan eigenlyke overtuiginge baarden ; of hy gezegd konde worden de Afgodery in het Oosten het eerst aangerand te hebben ; daar hy in tegendeel zyn nieuwe Leere uit den gevestigden Eerdienst van Christenen, en Jooden zamenftclde , en in zyne eigene inmeng- felen ( ///) Ik bedoele hier Deszelfs herftelling van den Mofaïfchen Dienst met vernietiging der Afgodery II Kon. XI- 18. en II Chron. XXIV. inzonderheid v. 16. Ja , fchoon wy 's Mans uitmuntend bedryf niet willen verkleenen , is het toch oogfchynlyk , hoe veel gemakkelyker het ware die grootfche onderneeming onder het verdoolde Joodendom , dan wel in eenig gewest van blinde Heidenen , met hoop van eenen goeden uitflag, te waagen. •  OMTPvEND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 133 felen zich naar de bedorven zeden en averechtfche neigingen zyner Landgenooten lafhartig fchikte. Maar zonder Hem den lof te betwisten , dat hy de wanftaltige Godgeleerdheid van het Oosterfche Christendom gezuiverd , en de Heidenfche Bygeloovigheden der Arabiers vernietigd heeft, durven wy echter beweeren , dat hy den waaren Godsdienst eer fchaade dan voordeel toebragt, door gezegde laaghartige verminking der Zedekunde ( §. 9.) door fommige ongerymde verhaalen in zyn Wetboek in te lasfchen , en inzonderheid door zich zeiven als een Profeet te doen heiligen , of ook door dwaaze begrippen omtrent God en Godlyke zaaken den volke in te boezemen , en in het belangryk ftuk des Geloofs , de vryheid van onderzoek -den Mufulman te verbieden Qmmm). Eindelyk toeftaande , hoewel tegen alle waarfchynlykheid aan, dat, door loutere redekaveling , onder den gunftigen invloed van Overheid en • Geestelyken , in eenig Afgodisch Gewest, de volkomenfte hervorming tot gezonde Godsdienftige gevoelens mogelyk ware, en daadelyk ftand greep ; dan nog moest deeze zich eigenaartig bepaalen binnen de grenzen van dat by uitneemenheid verlicht Gebied. De hoope naamelyk dat dit voorbeeld andere Natiën al- ' Qmmm') Men leeze den bondigen de groot, de Veritate Rel. Christ, lib. VI. Ook kan men omtrent dit (hik zeer veele en gegronde Aanmerkingen vinden in 'net V Deel van teyi.eii's Godgel. Genootfchap, R 3  Ï34 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS allengs van Bygeloof en dwaalingen te rug. brengen zoude , heeft wederom geenen grond , en is zelfs llrydig met alles , wat van de zinnelykheid , en fterke vooroordeelen der menfchen, ingevolge het boven verhandelde , eigenaartig te verwachten is. Ook levert ons de herhaalde afval der Jooden, door hunnen omgang , handel , en verbindtenisfen met hunne Nabuur en , van den waaren Godsdienst afgethroond tot derzelver verfoeilyke Heiligdommen ( §. 23. ), een fpreekend bewys op , dat het, in weerwil der uitneemendfte voorzorg , hoogst bezwaarlyk , zo niet ondoenlyk zy voor een enkel Volk , zyne betere beginfelen , ik zegge niet uit te breiden, maar onbefmet te bewaaren , in het midden eener Afgodifche , en bedorven Wereld. §• 29. 3. Met de vooroordeelen is de magt van ongeregelde driften , en de verbastering der Zeden , die eigenaartig , hoe zeer in ongelyke maate , de Afgodery vergezelt, verbonden ; en eene niet min gewigtige zwaarigheid te achten , om door bloote redekaveling het menschdom in Godsdienftige denkbeelden te hervormen, en beginfelen te doen aanneemen, welke het vonnis uitfpreeken over hunnen dagelykfchen levenswandel. Reeds is aangemerkt (§. 14.) hoe zeer de denkwyze , en Volks-Godsdienst der Heidenen doorgaans naar  0MTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 135 naar den fmaak der tyden , en de geaartheid der Natien zich regelde , het behoeft dus naauwelyks bewys , dat het tegendeel , of eenige hier tegen inloopende verlichting geenzins te verwachten is zonder bovennatuurlyke tusfchenkomst. Ook zal dit te moeilyker zyn , nadien zo wie het Juk der bygeloovige vooroordeelen (§. 28) afwerpen , en allen teugel van een Goddelyk ontzach verbreeken , in plaatze van tot inkeer te komen , veel ligt in het Ongeloof verharden zullen , welk ons de dagelykfche ondervindinge, en Reden leeren , dat met Zedenloosheid niet zelden gepaart gaat. Immers hoe duidelyk de Leere van Gods Eenheid, Heiligheid, en Voorzienigheid, of des Jongften Oordeels tot het verftand fpreeken moge, dezelve zal min overtuigend fchynen, of geenen blyvenden indruk maaken by Hem , die „ in zyn harte zegt daar is geen God f of wel „ de He ere ziet het niet, de' God Jacobs merkt „ het niet" (nnn). By uitftek bezwaarlyk derhalvcn moet het zyn eenen Man van een los en zorgeloos leven , eerst tot aandacht, en ernftigen ftand te brengen ; daarna tot een geloof ftrydig met zynen wensch, en hebbelykheden te overreeden ; ja zo hy al niet afkonne in het einde der Waarheid toe te ftemmen , ftaat het te duchten, of hy niet een wantrouwen blyvende voeden op de vergeeflykheid des Al- («»») Pfalra XTV. i. en XCIV. 7.  136 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS Allerhoogften (§ 10) van fchrik terugdeinzen, en in navolging eener fnoode medéa zeggen zal „ Video meliora , proboque , deteriora fequoru (ooo) „ Ik ken de Deugd , en prys haar betre. JVet, „ Schoon ik myn voet op 't pad der ondeugd zet. " • Maar heeft het zo veel in éénen enkelen flaaf zyner driften te hervormen ; en is het onloogchenbaar dat, naar gelang onkunde en verblinding het verftand begoogchelen , de mensch zich gemakkelyker aan de vleiende infpraak van ongeregelde begeerlykheden overgeeve, hoe ten vollen onmogelyk is het dan niet te achten , door enkele redekavelingen eene geheele wereld van zinnelyken Eerdienst, en der zedenloosheid begunftigende Afgoderye , tot rechte denkbeelden van God en Godlyke zaaken te verheffen , boven al zo by dien arbeid nog, de toeftand , en onervaarenheid van het grootfte deel der ftervelingen, en hunne eigenaartige verkleefdheid aan ingezogen vooroordeelen , met één woord alles , wat wy ten deezen aanzien te berde bragten , (§. 27 en 28.) het hunne tot verzwaaringe bydraagen. % 3o, II. Achtende hier mede de ongenoegzaamheid beweezen , om eene onkundige, (§27) vooringe- no- Ovid. Met. VII. v. 2i„  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 137 nomene , (§ 28.). en zedelyk verbasterde en tevens Afgodifche Wereld (§ 29.), door loutere Redekaveling tot gezonden Godsdienst op te voeren, leidt ons beftek (§26.) thans daarheenen, dat wy in aanmerkinge neemen wat de Wysbegeerte verders zoude uitwerken konnen, indien zy daar te boven zich van list ,, en bedrog bediende , en tot ftaaving haarer heilryke lesfen , een valsch vertoon van wonderen, of de tusfehenkomst van een Hooger , en zo gezegd Bovennatuurlyk Gezach voorwendde. In dit onderzoek nu hebben wy om eene geregelde orde te volgen , op twee zaaken onze aandacht voornaamelyk te vestigen , dat wy eerst van den opgang fpreeken , dien zodaanige ftoute onderneeming vermoedelyk hebben konne ; daar na over het lot deezer Leere handelen , wanneer de misleidinge , en fnoode logentaal, waar door zy was tot ftand gebragt, eenmaal in helderen dag gefield wierd. 1. Daar is zeker geen fterker, en beter berekend middel, om, in eeuwen van onkunde, en domheid, de menigte te begoogchelen , en hoog vertrouwen op ons, en onze redenen in te boezemen, dan door eene Godfpraak voor te wenden , en deezen waan te ftyven met een konftig bedrog van wonderbaare, of ongewoone verrichtingen. Het Bygeloof immers ., welk in zynen aart fchroomvallig is, begunftigt, door zyne geduurige verbaasdheid over kleinigheden ,.. en gereede inbeelding eener Hoogere tusfehenkomst, S aan  I38 bronnen van menschlyke kennis aan dusdaanig misleidend voorgeevcn. Van hier was fteeds het Heidendom ten prooie aan de herhaalde konftenaaryen Zyner Priesters , hun gezach handhaavende, door fchrik en angst den geenen aan te jaagen, die de Orakelen raadpleegden (ppp). Ook bediende zich de Kerk van Rome meerm aaien zeer ter fneede van vermeende Wonderen , ter ftaaving van den eerbied der Heiligen , en tevens der looze Geestelykheid. Een Wysgeer dus , het Licht zyner verblinde eeuwe , fchynt tot onderfteuning en voortplanting zyner gezonde Voorfchriften van den Godsdienst , niets beters te konnen in het werk ftellen, dan dat hy daar aan, in navolging van minos , en rhadamantus , triptolemus , numa pompilius , manco capac , en mahometh , benevens menigte andere Wetgeevers van vroegeren, of klateren leeftyd, den naam, en het aanzien geeve eener Hemelfche Afkomst. Eenvoudigen immers , of min geoefenden, weinig gefchikt zynde om al de klem der bewyzen van den Natumtyken Godsdienst , met naame van Deszelfs meest afgetrokken voorftellen , door te zien , en te vatten, (§ 17.) hebben in dit geval eeniglyk den zin der woorden te verftaan , en het geloofwaardig Gezach der Getuigen te toetzen, welk, volgens onder- ftel- (ppp~) Ant. v. dale de Oraculis. & fontenelix Hiftoire des Oracles — Oeuvres Tom. ii. —' Edit. in 8vo. a Amfterdam.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 139 ftellinge niet te wraaken zynde , of uit eenen Heiligen eerbied voor de vermeende Goddelykheid naauwelyks beproefd , maar aangenomen wordende, zouden zy gereedelyk te overtuigen zyn van die leeringen , welke hun het gezond verftand daar te boven, als meest waarfchynlyk, en redelyk, aanprees. Indien derhalven ten eenigèn tyde dusdaanig vroom bedrog tot verlichtinge der Wereld aan de Wysbegeerte gelukken mogt onder een weinig befchaafd , en onopgeleid Volk , fchynt de opgang der alzo ingevoerde Leere, uit menschkundige aanmerkingen, naauwelyks twyfelachtig. Daar is echter , deeze misleidinge uit een zedelyk oogpunt befchouwd wordende , één gewigtige zwaarigheid \ welke den goeden uitflag dier vuige begoogcheling van de inwoonders deezer aarde ftrydig oordeelt met de Heilige Volmaaktheden des Allerhoogften , en op dien grond befiuit dat Deeze , wiens Voorzienigheid het Ondermaanfche regelt, dit "misbruik van Zynen. Hoogen Naam geenzins goedkeuren en bevorderen, of op den duur althans gehengen konde. Edoch wat fchermen. wy in het onze¬ kere , daar wy' de Ondervindinge mogen raadpleegen, wanneer wy eens het Ongeloof, welk toch hier op dringt \ töegeeven , dat de zendinge van Mofes , en Christus , even weinig als die van Mahometh , het werk der Godheid was , en wy dus onze meerdere verlichting boven het Heidendom, en de Afgoderye S 2, der  140 ■ BRONNEN VAN MENSCTILVKE KENNIS der Ouden , voornaamelyk aan het konftig , doch ongerymd voorgeeven eener Hoogere medewerking hebben 'dank te weeten. Verbaazend zeker was de opgang van het Christendom; verbaazend is deszelfs lange duuring ; maar hoe verre is het 'er j nog van af, dat Jefus Leere , welke wy ons nu veroorloven zullen, onverminderd onzen hoogften eerbied, een menfchenvond te achten , eene zodaanige Hervorming zoude hebben daargefteld , als het Genootfchap vraagt, of Reden, en Redenkaveling immer vermogen uitte werken ? . Deeze Openbaaringe toch hoe uitneemend in zich zelve , en by den aanvang haarer prediking door de ontzettendfte tekenen bekrachtigd, was buiten ftaat, ook na de uitvinding der Drukkonst , en de herbooren befchaafdheid , of bloei van konften en weeten fchapp en , menigerieie dwaalingen in klaar en dag ft ellende , het Bygeloof te fnuiken , de dweep ery, en dwaaze vooroordeelen , zelfs van onder de Geloovigen , te verbannen ; ( §. 24.) waarom zy dan ook , wel verre van haare ftraalen fteeds verder en verder uit te fchieten over al de wereld , den weldaadigen glans haarer kennis reeds een geruimen tyd fchier ten eenenmaal binnen een gering beftek , [het meest verlichte Deel des Aardbodems, bepaald heeft. Wy. zwygen dat zelfs de Ondervindinge leerde tot hoe' ongerymde ftellingen der Godgeleerden, en uitfpoorige misvattingen der zich noemende Rechtzin2 2 ni-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN- 141 nigen , het gefchreeven woord des Bybels aanleidinge gaf; en dat het juist deeze, tegen het gezond verftand opdruisfchende gevoelens waren, welke dooide vermeende onfeilbaarheid van Pauzen, en Kerkvergaderingen gcftaafd , en der menigte met woesten geweetensdwang opgedrongen, aan de voortplanting van Redelyken Godsdienst wel het meeste fchaadden. Ontwaarende nu welke hinderpaalen de Euangelifche Verlichtinge , eigenaartig met den invloed deiRede hand aan hand gaande , in den weg ftonden , en hoe kleenen opgang de Leere der Waarheid , in vergelyking van het geene daar van te verwachten was, gemaakt heeft, blykt hier uit hoe zeer de Wysbegeerte gantfchelyk haare hoop moge vaarwel zeggen , om immermeer zelfs onder voorwaarden van eene Bovennatuurlyke Medewerking eene algemeene Hervorming daar te ftellen , want niemand heeft als nog eene meer gezuiverde Godgeleerdheid , dan die der Gewydde Boeken te voorfchyn gebragt, of kan zich eenen beteren uitflag zyner prediking, op hoedaanige wyze ook bekrachtigd, voorftellen, dan welke wy leezen dat aan des Heeren Aanhang te beurte viel. Maar met nog grooter recht mag een Christen, in de Nieuwe Bedeeling van Jefus de tusfehenkomst der Almagt.eerbiedigende, of fchoon hy zich bedroeve wegens de dwaasheid der ftervelingen, die als nog te weinig acht gaf op de groote zaligheid S 3 hun  I42 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS hun aangekondigd , het Ongeloof afvraagen, wat loutere Reden en Redekaveling ? wat list, en begoogcheling , wier valscheid tot hier toe altoos gebleek, zouden uitwerken tot verbetering van den Godsdienftigen denktrant ? indien Waarheid, en Openbaaringe , eeuwen vereifchen , alvoorens zich de bronnen openen , waar uit zoo uitneemend heil voor al het menschdom vloeien konne. § 3i. 2. Doch laaten wy voortgaan met opzicht tot den ftaat der Verlichtinge des Menschdoms de gevolgen te onderzoeken, welke dan zouden gebooren worden , wanneer de Wereld eenmaal het onderfteld C§ 3Ó) bedrog ontdekte. Te weeten, zo al de vorderingen van het Christendom in de kennis van den Godsdienst verre boven de Heidenen verheven, wy bloozen daar wy het fchryven, niet aan Redekaveling of Hooger Onderwys, maar aan vuige list, en fchynheilige logen , waren dank te weeten, zoude nochthans die valfche waan van gewrochte wonderen, en Hemelfche Voorlichting, hoe noodzaakclyk in de eerfte en domfte eeuwen , niet aftctos konnen ftand houden in tyden van meerdere befchaafdheid, en doorzicht, zelfs daarom niet wyl de yoortduuiïng deezer misleiding geenzins ftrookt met die algemeene Zegepraal der Waarheid, waar mede zich het Ongeloof vleit, Een-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. I43 Eenmaal derhalven, en dit heeft airede plaats in het oordeel der Vyanden van onzen Godsdienst, zal het menschdom zyne begoocheling ontwaaren, aan alle hoegenaamd gezach van Openbaaringen den bodem inflaan , en daar en tegen de Wysheid, of beter de onbefchaamdheid, en het loos beleid zyner Voorouderen ten hoogften opvyzelen , ja der Ondeugd zelve den lof der bekeeringe van Afgodery, en Bygeloof toezwaaien. Hoonende Onderftel- linge! die behalven dat zy zich zeiven wederfpreekt, ook nimmer zal bewaarheid worden. Immers waren list en bedrog, gelyk het Ongeloof wil, een noodzaakelyk bykomend middel om wel eer den opgang der gezonde leere van Christus te begunstigen, en ondervondt men toen derzelver nuttige uitwerkfelen; waarom vraagen wy, daar deeze tot op heden in de magt der menfchen ftaan, bedient men zich, terwyl een iegelyk van Verlichtinge, en Wysheid, fpreekt, geenzins van zo beproefd een middel tot bekeering van Heidenen en Mahomedaanen , of ter uitbanning van Vooroordeelen , en dwaalingen zelfs onder de geloovigen? of zyn onder hun geene Volkeren, die door voorgewende tekenen zouden te misleiden zyn? terwyl de Kerk van Romen het tegendeel bewyst. Waarom verders hadden de wonderen van Jefus , en zynen Aanhang tot weldaadige einden , en voor de zaak der Waarheid verricht, eene zo korte duuringe? of  144 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS of waarom wierden deeze alvoorens het werk der hervorming op verre na voltooid was, afgebroken, daar men niet ophield door lompe konstenaaryen het dom gemeen op den wenk van Staatkunde , en Geestelykheid eeuwen lang om den tuin te leiden? Het beantwoorden deeze Vraagen, die ligt te vermenigvuldigen waren , zoude myns inziens den Ongeloovigen veel moeite geeven konnen; voor ons, die thans de verdeediging van den Godsdienst in 't geheel niet bedoelen, is het voldoende fe befluiten, dat, dewyl alzoo de voortzetting der Hervorming, met ter zyde Helling van het gezach der Openbaaring, en ophouding van alle zodaanige tekenen als haare eerste verkondiging begunstigden, aan den ongenoegzaamen invloed van Redekaveling ( § 27 - 29) verbleeven wordt, niemand zich vleien moge van haare verdere uitbreiding veel te verhoopen, om niet te zeggen dat deeze voortgang, welke, blykens de onderwindinge, naauwelyks vordert, (§ 30) door het misfen van den fteun der Gewydde Schriften zekerlyk faalen moet. Maar wat onderzoeken wy de mogelykheid van vorderingen, daar ons, de leere van Jefus ophoudende een Hemelsch onderwys geacht té worden, het terug gaan in Godsdienftige kennis meer dan waarfchynlyk wordt. Dat geen immers , welk het Luangelium , boven alle menfchelyk zamenftel van Godgeleerdheid, en Zedekunde, verheft, is, ten zy ik  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. I45 ik grovelyk dwaale , het gezach eener Hoogere en Onfeilbaare herkomst, op deszelfs Gode betaamenden inhoud, en het geloofwaardig verhaal van Bovennatuurlyke tekenen door de Almagt gewrocht, te vestigen. Van hier verdient het zelve ten aanzien der lesfen of geboden, daar in voorhanden eene beflisfende uitfpraak te hebben. Integendeel , waar deeze ontbreekt, is een dieper onderzoek ter overtuiginge noodig, (§ 27.) en buiten dit gezach kan zelfs de. mensch aan de redenen zyns Naasten tot zo lange geloof blyven weigeren, als zyne vooroordeelen overwonnen zyn , ( § 28.) of de leere zynen welligt vuigen fmaak , en bedorven harte van dwaalinge overtuigd heeft. ( § 29.) Zulks ondervonden met 'er daad de Wysgeeren van den Ouden tyd , nadien uit deeze bronne voornaamelyk de geringheid van hunnen invloed op de verlichting des Afgodifchen Volks , zo wel als de hevige twisten, en verdeeldheden hunner Schooien , ( §. 22.) opwelden Qqqq). Maar zoude dit kwaad niet van Honden aan weder opdagen , deeze Letter - Oorlog , die nog als onder de asfche fmeult (§. 24.) met nieuwen , of feilen woede uitbarften , wanneer vroeger , of laater , het punt van gemeene vereeniging , de duidelyke uitfpraak Qqqq") Locke the Reafonablenefs of Christlanity. Works Vol. H, p. 577, (Ch. XIV. Ed. Gall.) T  I46' BRONNEN VAN MENSCIILYKE KENNIS fpraak des Bybels ophield beflisfend te zyn omtrent de menigwerf betwiste Hoofdwaarheden van den Godsdienst? (§.15 — 21.) Dat meer is de menigte der Geloovigen , nu den eerbied misfende voor het Woord der Waarheid, zou tevens alle onderzoek vaar wel zeggen van de meer duistere taal der Rede , (§.5— u. verg. met §. 27.) zich vermoeien in den twist der Schooien te toetzen, en wel rasch in domheid toeneemen, of het liefst gelooven, wat met zyne zinnelykheid , belang , en driften , veel meer dan met gezond verftand, overeenkomftig ware. (.§ 14, 28 en 29.) Dus eindelyk ftond wel rasch. Onkunde , en Bygeloof, Afgodery , en Zedenloosheid , alleen door den invloed van Staatkunde , of Wetten beteugeld , gelyk vóór de komst Van Christus, (§. 14.) de wereld andermaal te overftroomen , en die zaaden der verlichtinge gantfchelyk te verflikken , welke , het is waar, als nog ter naauwer noode uitkiemen , doch misfchien, zo het Euangelium ftand houdt, de vryheid van Godsdienftig onderzoek zegepraalt , en de Eerbied voor het onderwys des Hemels , door ononverfchilligheid niet vermindert, door yver voor waarheid toeneemt , in den langen afloop van volgende eeuwen fteeds opfchieten, en ten laatften groeien konnen tot eene hoogst wenfchelyke, en, in zo verre dit de aardfche onvolmaaktheid (§2.) gehengt, volkomen hervorming en opklaaring der begrippen omtrent God, en Godsdienst. Maar  OMTRËND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. I47 Maar hoe verrukkend dit denkbeeld zy eener verdere ontwikkeling en eindelyke verlichting van geheel het menschdom het betaamt den kortzichtigen fterveling zich van vermetel gisfen omtrent het toekomftige zorgvuldig te hoeden. Gode toch, wiens voorzienigheid den loop der dingen regelt, is het alleen bewust , of zodaanige Hervorming , Hem tot eere, der Wereld tot heil gedyen zoude ; dan of Hy veel meer, gelyk in de tydelyke , dus ook in de Geestelyke Bedeelingen, zekere trappen van meerdere en mindere verhevenheid bewaaren , en het gedacht der ftervelingen eerst namaals in de volzalige eeuwigheid volmaaken wil. s- 32. Deeze laatfte gedachten brengt ons op eene tegenwerpinge , die wy, om den loop onzer Verhandeling niet af te breeken , tot op het einde verfchooven , doch welke wy geenzins voorby konnen te beantwoorden , nadien zy tegen onze Hoofftellinge inloopt. Want zegt men is de zwakheid onzer Reden , en de krachteloosheid der Redekavelingen , zodaanig , dat niemand der Stervelingen , ik laat ftaan geheele Volkeren , veel minder nog al het Menschdom, buiten Bovennatuurlyke tusfehenkomst, en Hemelsch onderwys, tot rechte Denkbeelden van God en Godlyke zaaken zoude konnen komen ; men heeft dan T 2 geen-  I48 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS geenzins met Paulus (zie % 14, noot y") , de Heidenen daar over te befchuldigen „ dat zy, God ken„ nende , Hem nochtans niet verheerlykt of gedankt „ hebben", maar tot vuigen Afgodendienst vervallen zyn. Men had daarentegen met meerder recht, de dwaaling onvermydelyk zynde, den Schepper te lasteren , wegens een zo gebrekkig gefchenk, als dat der Reden , die eeuwen lang , en zelfs ten huidigen dage nog de zwakke leidftar is, waar op volkeren van het licht der Openbaaringe verftoken, hebben af te gaan in het belangryk ftuk van den Godsdienst. Maar de Allerhoogfte , die zeker den mensch tot geluk verordende , kan deezen een zo kortzichtigen , en ligt doolenden Gids , als naar uwe ftellinge het gezond verftand zyn zoude , niet hebben toegevoegd ten wisfen verderve ; weshalven veel meer het tegendeel , de mogelykheid om zich by het louter Redenslicht van de voornaamfte Godsdienftige waarheden grondig te overtuigen , en daar van eindelyk de Wereld te overreden , zeker te ' achten is. Edoch met hoe veel fchyn zich deeze zwaarigheid voor doe, en hoe fterk men dezelve, in navolging van cotta by cicero (rrr) van de zyde der Goddelyke Rechtvaardigheid, als gehoond door dus- (rcf) De Nat. Deoroui Lib. iii. Cap 31. verg. met bayle Dict. Hift. & Crit. Art. Manicbceus LH. D. & Art. Paulkieus Li-t. E.  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 149 dusdaanige fchadelyke weldaad, aandringe % deeze aanval, welke niet rechtftreeksch, maar door omwegen, tegen onze ftellinge gericht wordt, en, haare bewyzen daarlaatende, uit afgetrokken Redekavelinghet tegendeel zoekt af te leiden; kan geenzins geacht worden ons betoog te ontzenuwen, welk zo veel ons doorzicht reikt, op de leere der ondervindinge, en duidelyke proeven gevestigd wierd. Ook vreezen Wy dat deeze Tegenwerpinge, (op dat wy ter zaake komen,) te veel , en dus met 'er daad niets bewyze. Zeer te onrechte toch zoude men onze meeninge opvatten, zoo men waande, dat wy de Reden buiten ftaat achteden om iets van den Godsdienst te bevatten, en daarom gantfchelyk ongefchikt hielden om de daaden der ftervelingen ten dien aanzien te regelen, "nadien dezelve in dit geval ook niet de toetsfteen zyn konne der Godewaardigheid, of Hemelfche Herkomst eener Leere, als zodaanig aangekondigd, en wier geloove voor het minst de overtuiging van het Beftaan eener Opperde Oorzaak onderftelt. Ons onderzoek dus ftrekte alleen daar toe om aan te toonen, dat by het enkel Licht der Natuure, zonder eenige hulp van Openbaaring, geene toereikende zekerheid omtrent de voornaamfte der Godsdienstige waarheden (zie de Inleiding) te erlangen is, om daar van eene algemeene Verlichting, en overtuiging der Onkundige, bevooroordeelde , en in menigerleie opzichten bedorven We- T 3 reld  l$Ö bronnen van menschlyke kennis reld te konnen hoopen. Voor het overige loogchenen wy geenzins of de Wysgeer, die met een bedaard oordeel God, en Goddelyke zaaken befpiegelt, zal ook buiten dienst van Hemelsch onderwys tot die gevoelens overhellen, welke, hoe zeer zy zich aan Hem, bezet met eenigen twyfel, voordoen, nochthans zodaanige waarfchynlykheid voor zich hebben, dat zy van Hem, althans tot de tyd eene nadere verlichtinge aanbrenge , voor zeker te houden zyn. Daar te boven is het voorbeeld van éénen socrates ,(§ 18) hoe zeer hy in fommige opzichten dwaalde, op dat ik van min vermaarde Mannen zwyge, eene daadelyke befchuldiging van het overig Heidendom, waar door de bedoelde aantyging van Paulus, ( Rom. I.) ten volften gerechtvaardigd word}. Men zoude eindelyk nog meer te onrechte in den Schepper Avraaken, dat Hy eene zwakke, en ligt dooiende Reden den Stervelingen fchonk, zoo het eenigen grond van waarheid heeft, dat Deeze zich van den beginne der Scheppinge af, aan hun , niet fiechts middelyk in de werken der Natuure, maar ook onmiddelyk, of door eenig bykomend Goddelyk onderwys, onbetuigd gelaaten heeft. (§ 13). Wat echter hier van zy, zoo lange het dus blykt dat de gaave der Reden, wel verre van het menschdom noodzaakelyk ten verderve te leiden, hun daar en tegen tot het uitvinden van Waarheden, tot het ontdekken, en befpiegelen van hunnen Maaker, of ook  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 151 ook ter beproeving der Godewaardigheid, en hooge Afkomst eener voorgewende Openbaaringe, in ftaat fielt, (§ 5 enz ) zoo lange kan de opgeworpen tegenwerpinge geen vasten fteek houden. Want fchoon het Heidendom by het enkel fchemerlicht van het gezond verftand geenzins dien zuiveren glans van Waarheid opmerken , of die zekerheid ten aanzien van God , en Godlyke zaaken erlangen konde ; welke daar na den Christenen door het bykomend gezach der Openbaaringe werd aangebragt; hier in ligt evenweinig een gegrond bezwaar tegen de Hooge Rechtvaardigheid des Almagtigen, als in eenige andere ongelyke bedeeling van vermogens, met naame der verfchillende zielsbegaafdheden , den Stervelingen gefchonken ; nadien in evenredigheid der Ontvangene talenten, hunne verantwoordelykheid, voor het gebruik , of misbruik derzelve, toeneemt, of vermindert, volgens des Heeren bekende Geiykenis, en andere lesfen der H. Schrift, (sss) Dus onze taak voleindigd hebbende konnen wy niet voorby, uit aanmerking der nu beweezen zwakheid der Reden, en krachteloosheid onzer Redekavelingen tot hervorming der Wereld, ons hartelyk daar over te verheugen , dat de Zonne dei* Waarheid over ons is opgegaan , aan wier weldaadig fchyn- («j) Match. XXV 14 enz. Luc. XII. 47. 48. en elders. — Zie ook ie plaatzen aangehaald in onze Inleiding.  152 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS fchynfel, geenzins aan eigen roem, of ydele zelfsverheffing, wy onze vorderingen m Godsdienstige Wysheid dank weeten , en van wier verdere voorlichting wy de verbanning van dweepery, en bygeloof, de opheffing der vooroordeelen, en de betering der nog verbasterde Zeden alleen verhoopen mogen (§. 31) Slaan wy onze oogen te rug op de verblinding der Heidenen , die door alle eeuwen heen , tot op heden, het grootfte Deel der aard-bewooners uitmaaken; Wy mogen van Deezen leer en het voorrecht deiOp enbaaringe, welk ons bejegent, hooger en hooger te waardeeren, en de wezenlykc zwakheid van ons verftandig Deel te kennen ter befchaaming van het Ongeloof, en dier laatdunkende Wysgeeren , welken in navolging der laatere, of Romeinfche Stoicynen, zich naar het Christendom zwaaien, èn de Evangelifche Waarheden fteelsgewys op hunne den Godsdienst vyandige ftelfels overënten. • Maar terwyl wy met Paulus alleen onzen roem in den Heere ftellen , en niets vuuriger wenfchen , dan dat eerlang de Wereld zich veréénige in den uitneemenden Rykdom der Goddelyke Goedheid, en Genade in Christus betoond , te pryzen , hebben wy ons te onthouden van een hard oordeel te vellen over hun, die tot Afgodery , en By geloof vervallen zyn, maar veel meer betaamt het ons Deezen, wier 'toeftand, en fchuld, wy te weinig doorzien  omtrend god en goddelyke zaaken. 153 zien (§4) aan de Barmhartigheid te beveelen van Hem , die de Vader is van alle Zyne fchepfelen. Ja zullen wy eenmaal het heugchelyk tydftip eener algemeene Hervorming zien opdagen, de Geest van Vryheid, die thands zich vestigt, moet dan alvoorens de Schaare der Geloovigen door eensgezindheid, en den band des Vredes vereenigen. Maar zullen zy immer hier toe komen , zo lang zy niet aan afgetrokken Befpiegelingen, en duistere, of ydele Navorfchingen , de bronwel aller twisten (§ 25) vaarwel zeggen, en ftichtinge poogen voort te brengen , die uit het geloove is, of hunne onderzoekingen binnen de paaien van Menfchelyke Weetenfchappen omfchryven ? By ons toch is het uitgemaakt, wat wy met kleene verandering der woorden van horatius, ten fpreuk deezer Verhandeling aanneemen ■ Sunt certi denique fines: Quos ultra citraqne nequit mens cernere verum. V VER-   VERHANDELING over de VRAAG: KAN MEN MET GROND BEWEEREN , DAT DE MENSCHEN IMMER, ALLEEN DOOR MIDDEL HUNNER EIGENE REDE, OF REDEKAVELINGEN, ZONDER BEHULP VAN EENIG RECHTSTREEKS , OF MEER ONMIDDELYK GODLYK ONDERWYS , TOT DE RECHTE DENKBEELDEN VAN 'GOD EN GODLYKE ZAAKEN, ZOUDEN HEBBEN KUNNEN KOMEN? DOOR DEN EERWAARDEN WILLEM BRUIN, LEERAAR DER DOOPSGEZINDE GEMEENTE, TE WEST-ZAAN, onder de spreuk: Het geen het oog niet heeft gezien, het oor niet heeft gehoord en in het harte des Menfchen niet is opgeklommen; het geen God bereid heeft dien die hem lief hebben — heeft God ons geopenbaard. Paul. I Koe. II. Aan welke Verhandeling, door DIRECTEUREN van TEYLERS NALATENSCHAP, een z i lvere EEPvpenning is toegeweezen.   Bladz. VERHANDELING OVER DE VRAAG: kan men met grond beweeren, dat de menschen im. mer, alleen door middel hunner eigene rede, of redekavelingen, zonder behulp van eenig rechtstreeks, of meer onmiddelyk godlyk onderwys, tot de rechte denkbeelden van god en godlyke zaaken, zouden hebben kunnen komen? iZfo 'er Godlyke Openbaaringen zyn , waar door god het Menschdom in de kennis der waarheid heeft willen onderwyzen, zo de Bybel zulke Openbaaringen bevat, en daarom de inhoud van denzelven, te rcgt de Openbaaring, of geopenbaarde Leer genoemd kan worden, gelyk de Christenen eenpaarig bcweeren, dan zet de overtuiging van de redelykheid en nuttigheid der daar door bekend gewordene Waarheden ter onderrigting en Zedelyke verbetering der Menfchen, het denkbeeld van zulke Openbaaringen een merklyk gewigt by; al was het zelfs, dat de ontdekking dier nuttige waarheden door dezelve" maar alleen was vervroegd, en het zonder dezelve wel mooglyk was. geweest voor de laatere geflagten, om, door  I58 ' ' BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS door den tyd , tot de kennis daar van te vorderen. Zo dra men zig hier van verzekerd acht, dan behoeft men ze niet meer als overtollig en vergeefs, maar men kan ze dan reeds als gode betaamlyk befchouwen. Doch van nog veel meer gewigt moeten deeze Openbaaringen voor ons warden ; nog veel belangryker moeten zy ons töefchynen , zo dra wy begrypcji dat zy onontbeerlyk voor ons Menfchen zyn , om genoegzaame regte begrippen van god en Godlyke zaaken te bekomen, dat wy zonder dezelve geen genoegzaame kennis zouden kunnen verkrygen, of hebben kunnen verkrygen, van die Godsdienftige Waarheden , welke de beftuurende beginzelen van ons gedrag , van onze overleggingen en bedryven, moeten zyn , om goed te leeven , om god te behaagen en gelukkig te worden. Hierom is de Vraag-, aan het hoofd deezer Verhandeling geplaatst , welke door de Leden van teylers Godgeleerd Genootfchap , voor dit Jaar, ter beantwoording is opgegeeven , en waar op een befiisfend antwoord , omtrent het al , of niet, kunnen ontbecren van zulk onderwys, of zodanige openbaaringen , gevorderd word , van de grootfte aangelegenheid , voor elk die den Godsdienst ter harte neemt, en daarom gaarn weeten wil, wat men van het al, of niet beftaan, en van de noodzaaklykheid, of onnoodzaaklykheid , van zulke Openbaaringe te denken , en uit welk een oogpunt men de door de Chris-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 159 Christenen erkende Godlyke Openbaaring te befchouwen heeft. Om deeze reden vind ik my ook genoopt te beproeven , of ik , na eenige nadere befchouwing van de Vraag zelve, door deeze Verhandeling , in de volgende Hoofdftukken , dezelve op eehe voldoende wyze kan beantwoorden. EERSTE HOOFDSTUK. Opgaave van de meening der voorgefielde Vraag in 't ■ algemeen, en nadere bepaaling van het onderwerp. H et regt begrip van de meening der Vraag is een hoodig vereischte om dezelve voldoende te beantwoorden. Ik zal daarom in dit Hoofdftuk myne gedagte over de daar in voorkomende zaaken , en de daaromtrend plaats hebbende bepaaliiigen opgeeven, om te doen zien of ik de meening van de Uitfchryvers met deeze Vraag al, of niet, ten vollen begryp ; in welk eerfte geval, dit voor den Leezer van deeze Verhandeling, indien dezelve het drukken en gemeen maaken waardig gekeurd word, van merklyk nut zoude kunnen wezen. Te gelyk zal ik my in dit Hoofdftuk tot het ftellig , of ontkennend , beantwoorden van de Vraag bepaalen, en daar by de noodige bepaaling maaken van het geen ontkennende , of ftellig , beweezen dient te worden. EER-  l6o bronnen van menschlyke kennis EERSTE AF DEELING. Opgaave van de meening der voorgemelde Vraag. fti de Vraag der Leden van teylers Godgeleerd Genootfchap word hoofdzaaklyk gefproken van regie denkbeelden van God en Godlyke zaaken. Door dit laatstgenoemde acht ik dat bedoeld worden, alle zodanige zaaken, welke de Menfchen ter vervulling van hunne zedelyke behoefte, of om zo gelukkig te leeven, en te worden, als waar voor zy vatbaar zyn; of als Menfchen wezen en worden kunnen , te weeten en te gelooven hebben, om dat zy ook tot hun betrekking hebben, en de kennis en overtuiging daar van noodzaaklyk is om god te gehoorzamen , of gode behaaglyk te leeven , en hun geluk te bevorderen. Hier toe behooren althans , behalven het beftaan van god , van een van de natuur onderfcheidcnen Eerften Oorfprong aller dingen zeiven, ook Zyne Volmaaktheden , Zyne Voorzienigheid inzonderheid over het Menschdom , Zyne begeerte op hun , of omtrend hun gedrag, en zyn oogmerk met hun , in, en na dit leeven. Dit zyn Godlyke zaaken , zaaken die tot.god behooren, maar ook tot de Menfchen betrekking hebben , voor wien ze van aangelegenheid zyn , en voor wien daarom de kennis en overtuiging derzelven van belang is. Doch men kan dezelve meer, of  * omtrend god en goddelyke zaaken. i<5l Of minder bepaalen, en daar onder meer of minder , betrekken, naar dat men deeze Vraag , of ftellig, of ontkennend, beantwoort, en op de gronden van eenen ontkenner, of voorftander, van een daar toe vereischt wordend Godlyk onderwys, redeneeren wil. Doch dewyl hier gefproken word van regte denkbeelden , zo veronderftelt de Vraag geene flaauwe kennis en onzekere begrippen van dit een en ander, maar zulke denkbeelden , die op eene waare en behoorlyk duidelyke kennis en voldoende overtuiging en verzekering gegrond, die, daar door, genoegzaam zyn, om aan de zedelyke behoefte der Menfchen te voldoen , om voor hun die ftervelingen zyn, en hunne zedelyke gebreken hebben , ten troost en gerustHelling te dienen , en tevens toereikende , om door haaren invloed op het verftand en den wil der Menfchen , hen tot hunne zedelyke verbetering op te leiden en aantemoedigen. Derhalve worden hier waare , genoegzaam zekere , welgegronde , en behoorlyk gerustftellende denkbeelden van god , en die Godsdienftige Waarheden , of Godlyke zaaken, welke ik zo even in 't algemeen heb opgegeeven , bedoeld ; denkbeelden die de Menfchen in de betragting van het goede beftuuren kunnen , en bevorderlyk zyn tot hun waar geluk. Of men met grond beweer en kan , dat de Menfchen immer of ooit tot de regte denkbeelden, of genoegzaam waare , duidelyke en verzekerende begrippen , van X God  IÖ2 bronnen van menschlyke kennis God en alle zulke Godsdienftige Waarheden, of God«. lyke zaaken, zouden hebben kunnen komen, alleen door middel hunner eigene Rede , of Redekaveling , zonder behulp van eenig regtftreeks , o/ meer onmiddelyk Godlyk onderwys, i» dan het geen waar naar hier gevraagd word. Zeker worden hier, als ik het wél befehouw, door eenig regtftreeks, of meer onmiddelyk Godlyk onderwys dan'de Rede, of het licht der Rede, is, zodanige ontdekkingen bedoeld , als veel al onder den naam van Godlyke Openbaaringen bekend zyn , als volgends de Bybelfche verhaalen, en naar het oordeel van de Voorftanders der Bybel-leere, door god aan het Menschdom, van tyd tot tyd, ter hunner onderrigting, of onderwys gedaan zyn, en yan welk onderwys , volgends die veronderftelling , niemand gezegd kan worden geheel verftoken gebleven te zyn, die eenigzins met die ontdekkingen, of Openbaaringen, of met den zaaklyken inhoud van dezelve bekend geworden is, al is het dat hy ze niet zelf van god ontvangen heeft, maar zy, door overleveringen, het zy mondlyke , of fchriftlyke overleveringen, of op welk eene andere wyze ook, ter zyner kennisfe zyn gekomen. En, dat zoude hebben kunnen komen y in de Vraag , fchynt wel te veronderftellen dat 'er zulk een Godlyk onderwys voorhanden is , of althans voorhanden kan wezen ; dewyl niet gevraagd word : Zyn de Menfchen, alléén door middel hunner ei-  omtrend god f,n GODDELYKE zaaken. 163 eigene Rede, of Redekaveling, Zonder behulp van eenig regtftreeks, öf fileer onmiddelyk Godlyk onderwys tot de regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken gekomen ? maar: Zouden ze ooit, zo al niet by den aanvang des Menschdoms, dan evenwel door langduurigheid van tyd , zónder dit onderwys daar toe hebben kunnen komen? De Vraag veronderftelt daarom myns achtens dat 'er zulk een Godlyk onderwys aan het Menschdom verleend is, en 'er zulke Godlyke ontdekkingen , of Openbaaringen zyn. Maar het kan aan de waarde van deeze Openbaaringen , of dat onderwys, en aan de achting welke men daar voor voedt, zeer veel af, of toe doen, of het noodloos en overtollig, of het, fchoon wel nuttig, nogthans ontbeerlyk , dan of het noodzaaklyk en onontbeerlyk voor de Menfchen is , geweest is, en blyven zal. Derhalve, indien ik den inhoud vart de Vraag ten* vollen begryp, indien uit het tot dus verre opgegeevene blykt, dat ik van derzei ver oogmerk, of het oogmerk der Eerwaardige Uitfchryvers der Vraag, juiste denkbeelden vorm, (het geen uit Hun Eerwaardens oordeel blyken moet) dan komt het, ter beantwoording van dezelve, 'er maar op aan, dat het blyke, of de Menfchen dat regtftreeks Godlyk onderwys al, of niet, zouden hebben kunnen misfen, of hunne Rede alleen, zonder dit onderwys , al of niet, toereikende zoude zyn geweest, om hen tot X 2 de  164 bronnen van menschlyke kennis de regte kennis, tot waare, tot geruststellende, en tot deugd aanmoedigende denkbeelden van god, van Zyne volmaaktheden , van Zyne werken, van Zyne begeerte op, en oogmerk met, het Menschdom, ooit of ooit, opteleiden, en wel, of men dit kunnen misfen van dat Godlyk onderwys , en die toereikenheid der Rede tot dat einde, met grond beweeren kan? Ik meen voldoende redenen te hebben om daar op te antwoorden. Dat het immer hebben kunnen bekomen van zulke regte denkbeelden van god, en die bovengemelde Godlyke zaaken, of Godsdienftige waarheden , door de Rede alléén, zonder behulp van zulk een regtftreeks Godlyk onderwys; of het .hebben kunnen misfen van het zelve, en die toereikenheid der Rede, niet met grond beweerd kan worden; maar wel het tegendeel, dat, naamlyk, de Rede alléén daar toe altyd ontoereikend, en dat Godlyk onderwys daar toe altyd onontbeerlyk geweest is, en blyven zal, en de Menfchen, derhalve, zonder behulp van dat onderwys tot de regte denkbeelden daar van nooit zouden hebben kunnen komen. Ik zal de bewyzen voor dit een en ander bybrengen? na dat ik alvoorens eene nadere bepaaling, in eene volgende Afdeeling zal opgegeeven hebben, wat men als noodzaaklyk te weetene Godsdienftige zaaken, ter beantwoording aan de zedelyke behoefte der Menfchen, te befchouwen heeft. TWEE-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 16*5 TWEEDE AF DEELING. Nadere Bepaaling van het Onderwerp. Dewyl myn Antwoord op de voorgeftelde Vraag ontkennende is, acht ik het hier noodig, om eene nadere bepaaling optegeeven van 't geen men voor Godsdienstige zaaken te houden heeft, en daar onder geene andere zaaken te betrekken, dan die elk ontkenner ' van de Godlyke Openbaaring , of derzelver noodzaaklykheid, maar die nogthans eenen redelyken Godsdienst erkent, moet toeftaan tot de noodzaaklyk te weetene Godsdienftige zaaken voor het Menschdom te behooren. Nu , hier toe tbehoort ongetwyfeld dit volgende: Dat'er één, en wel maar één god een Geestlyk Wezen, van de ftoflyke natuur onderfcheiden, uit en van zig zeiven beftaat, dat alles een aanwezen gegeeven heeft, van wien alles, als van deszelfs Oorzaak af hanglyk zy, dat alles wat buiten Hetzelve in wezen is gade flaat, in wezen houdt, en daar over in 't algemeen, maar ook over de Menfchen in het byzonder, en over hnnne lotgevallen befchikt; dat dit Wezen volmaakt wys, almagtig, rechtvaardig en goedertieren is; dat Het afkeerig' is van het zedelyk kwaad der Menfchen, maar een welgevallen heeft in het zedelyk goede dat door hun geoefend word, als ook wat tot dit zedelyk goede in • X 3 het  166 éronnen van menschlyke kennis het algemeen behoort, of god van den Mensch gedaan wil hebben, dat hy het Menschdom beftemd heeft, om na dit leeven tot eenen ftaat van onfterflykheid herftcld, om in den zei ven naar hun gedrag in deeze waereld vergolden, of wegens hunne ongehoorzaamheid geftraft en wegens hunne gehoorzaamheid aan Zynen wil beloond te worden; doch dat het ook Zyn vaderlyk en menschlievend oogmerk is, om elk die wegens zyne gedaane zonden berouw heeft, dezelve nalaat, zyne zedelyke gebreken verbetert en Hem opregt, zo volmaakt als mooglyk is, gehoorzaamt, ver* giffenis van zonden te verleenen, en in den ftaat der onfterflykheid , een eindeloos en pngeftoord geluk te doen genieten. Dit acht ik dat noodzaaklyk te weetene Godsdienftige zaaken zyn , (ik wil niet zeggen, om niet van alle geluk in een toekomend leeven uitgefloten te worden, al is het dat men dit alles onmooglyk kan te weeten komen, en evenwel, naar het geen men daar van weet , zig lofiyk gedraagt, maar) ter behoorlyke en voldoende vervulling van de zedelyke behoefte der Menfchen, en om zo gelukkig, en na dit leeven, te worden, als zy volgends hunnen aanleg worden kunnen. Nadere byzonderheden, die in de Leer der Christenen bepaald worden, zouden my daar heenen leiden, om de zaaken in gefchil tot eenen grondflag te leggen. Doch dit kan ik niet zien dat omtrend deeze opgegeevene zaaken plaats heeft. Elk die eenen rede-  omtrend god en goddelyke zaaken. l6? delyken Godsdienst erkent en voor noodzaaklyk houdt, al is het dat hy eene Godlyke Openbaaring* ontkent, of de volftrekte noodzaaklykheid van dezelve, om ooit tot de regte denkbeelden dier opgegeevene Godlyke zaaken te komen betwist, moet nogthans alle deeze gemelde zaaken befchouwen als onontbeerlyk voor de zedelyke behoefte der Menfchen. Zy zyn niet meer dan het geen vereischt wordt tot het geen fommigen eenen volkomenen namurlyken Godsdienst zouden willen noemen, en was dit de regte benaaming daar van , men zou de Vraag met Ja kunnen, beantwoorden. Hoe dit zy zal in het vervolg moeten blyken. Alleen wil ik 'er thans maar mede te kennen geeven , dat zy die dit als den natuurlyken Godsdienst befchouwen, en door de kennis dier zaaken als genoegzaam te achten, de onnoodzaaklykheid der Openbaaring beweeren, evenwel moeten toeftaan, dat alle deeze opgegeevene zaaken niet ontbeerlyk zyn maar de kennis derzelve noodzaaklyk is. en men daar van genoegzaam overtuigd en verzekerd moet zyn, om zodanige regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken te hebben als de Mensch behoeft, en dienen kan , om hem zo getroost en gerust te doen leeven, en tot dien trap van zedelyke volkomenheid en geluk opteleiden, als waar voor hy vatbaar is. Waarlyk, die een toekomend leeven, en eene als dan plaats zullende hebben vergelding, ontkent, zal by  1-68 bronnen van-menscïilyke kennis by het in acht neemen van het onevenredig geluk en onheil dat elk naar maate van het zedelyk goed en kwaad, door hem gepleegd, in dit leeven wedervaart , ook niet hoog denken van Gods beftuur over de lotgevallen der Menfchen. En by hem die dit laatfte ontkent, blyft 'er niet veel anders over dan het denkbeeld van eene godheid die zig niet met ons Menfchen bemoeit, en met welke wy niet veel te doen hebben ; hy zou zig gereedlyk met epikurus en de zynen kunnen vereenigen , en' met hun wel zorgloos, maar niet door genoegzaame verzekeringen getroost en gerust, kunnen leeven , noch van genoegzaame beweegredenen voorzien zyn tot zedelyke vorderingen. En is het dat men dit een en ander niet ontkent, maar ten vollen gelooft; is men overtuigd dat god over de lotgevallen der Menfchen befchikt, en dat 'er'in een toekomend leeven eene vergelding van ons gedrag in deeze .Waereld te wagten is, dan dient men, ter gerustftelling van zig zeiven, ook te wecten, of'er op eene goede overtuiging en verzekering gegronde, denkbeelden van te hebben, hoedanig, of door welk een gedrag wy God bchaagen kunnen, hoe het gelegen is, en dan, by die vergelding, gelegen zal zyn, met onze zedelyke gebreken, of te kortkomingen, en wat wy ten dien opzigte van de Godlyke Goedheid te wagten hebben. Zo noodig is de kennis van deeze Godsdienftige waarheden, of Godlyke zaaken, zo noodig is  omtr.end god en goddelyke "zaaken. ióo is het voor de Menfchen daar van regte denkbeelden te hebben, ter vervulling hunner zedelyke behoefte , en zy zyn ook te gelyk zo redelyk in zig zelve , dat het menschlyk Verftand, dat niet door vooroordeelen verblind is , en inzonderheid de verlichte menfchelyke Rede ze ten vollen moet toeftemmen, zo dra zy haar genoegzaam bekend zyn, en aan haar ter toetfe gebragt worden. Maar hoe konden zy den Mensch , of de Menfchen in 't algemeen, zodanig bekend worden, dat zy daar van regte denkbeelden konden vormen ? Zouden zy door de Rede alléén, zonder behulp van eenig regtftreekfcher Godlyk onderwys, ze immer hebben kunnen uitvinden ? Is dat met grond te beweeren ? deeze vraagen vorderen iets anders. Ik antwoord op dezelve ■ Neen. En acht , dat het tegendeel alleen , op goede gronden beweerd kan worden. TWEEDE HOOFDSTUK. De genoegzamheid der Rede voor het Menschdom, om door haar alléén, zonder behulp van een regtftreekfcher Godlyk onderwys, aan hunne zedelyke behoefte beantwoordende Godsdienftige denkbeelden te bekomen , ontkend. \~k heb reeds in het voorige Hoofdftuk gezegd , dat 'er tot regte denkbeelden van god en Godlyke Y zaa-  IfQ bronnen van menschlyke kennis zaaken , niet enkel eene flaauwe en onzekere, maar eene waare*, eene behoorlyk duidelyke , en genoegzaam zekere kennis en overtuiging vereischt word Zo ik nu verder , als een voorftander der Godlyke Openbaaring wilde redeneeren , dan zou ik kunnen zeggen : Zeker heeft, althans van het begin des Menschdoms af tot heden toe , een Godlyk onderwys , tot het bekomen van die duidelyke kennis , genoegzaame verzekering , en voldoende overtuiging voor de Menfchen noodig geweest; want god heeft het hun daar toe verleend , en dat Wezen , 't welk altoos handelt volgends zodanige regelen, als Het zig naar Zyne volmaakte wysheid voorftelt, doet niets overtollig, of vergeefs. Maar die het tegendeel beweer en , zullen den grondflag van dit bewys voor eene zaak in gefchil houden. Ik zal daarom, althans voor eerst, myne redeneering op eenen anderen voet inrigten, zonder van de vooronderftelling dat 'er eene Godlyke Openbaaring, of zulk een Godlyk onderwys als beoogd wordt, voorhanden is, gebruik te maaken. EERSTE AF DEELING. Befchouwing van het vermogen der menfehelyke Rede, zo als het zig hy de zedelyke ontwikkeling van elk Mensch openbaart. Ik zal my eerst toeleggen op het befchouwen vaji het vermogen der menfehelyke Rede zelve, tot het be-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. I7Ï bekomen van Godsdienftige denkbeelden, in zo verre als daar toe gelegenheid voor handen is. De aanvanglyke ontwikkeling der menfehelyke verftanden , de wyze waar op zy hunne Godsdienftige denkbeelden bekomen , en in Godsdienftige weetenfchap vorderen , kunnen ons leeren, welk vermogen de menfehelyke Rede bezit, tot het ontdekken van nog onbekende Godsdienftige denkbeelden. Zo als dit thans by de eerfte ontwikkeling der Menfchen toegaat » zal het, ten minften na aftrek van het behulp der befchaavend# weetenfchappen onder befchaafde volken , door alle voorledene tyden heen gegaan zyn, en door alle toekomende tyden gefchieden moeten ; want de Menfchen blyven ten dien opzigte zig volkomen gelyk. Nu , hoe gaat het met deeze zedelyke ontwikkeling by elk opkomend gefiagt, of ieder van hun in het byzonder ? De Mensch is by zyne verfchyning .op de waereld , een zinnelyk wezen , voorzien van zinnelyke gewaarwordingen, maar zónder eenige kennis van zig zeiven , of iets dat hem omringt. Hy heeft by zyne geboorte , buiten zyne hoogere beftemming, niets boven de dieren vooruit, dan dat hy in 't oog der Menfchen een Tjevalliger wezen fchynt, en — 't geen het voornaamfte is — dat hy , als een redelyk fchepfeltje , in zig den aanleg heeft tot zedelyke ontwikkeling , tot het bekomen en aanwinnen van kennis , tot redeneering, en andere redelyke of verftandige werkzaamheden, Voor Y 2 ■ het  172 bronnen van menscïilyke kennis het overige leert de óndervinding , dat hy minde? door natuurdriften geleid wordt tot de uitoefening van geregelde werkzaamheden , dan veele dieren en infecten. Maar die aanleg tot zedelyke ontwikkeling evenwel ! wat kan daar van worden ? Zeker zeer weinig tot het ontdekken en bekomen van regte Godsdienftige denkbeelden, zonder behulp van van buiten komend onderwys. By zyne eerfte ontwikkeling moet hy alles , en ook zo wel het denken als het fpreeken, langzaamerhand leeren, en alle zyne denkbeelden die hy zonder onderrigting van» anderen bekoomt, ontvangt hy van de beelden die hem omringen , die indruk maaken op zyne zinnen, en door dezelve tot zyn verftand worden overgebragt, en welke zinnelyke , 't zy zigtbaare , tastbaare , hoorbaare , of andere voorwerpen zyn, Door dit alles kan de Mensch dan wel aan zinnelyke denkbeelden komen , maar hoe komt hy langs dien weg aan regte , duidelyke , onderfcheidene , en genoegzaam zekere denkbeelden van eenen onzigtbaaren god en andere Godsdienftige zaaken , die geen ftoflyke en zinnelyke voorwerpen zyn ? Uit de famenftelling, of vereeniging i van onderfcheidene zinnelyke denkbeelden kunnen alleen uitgebreider zinnelyke denkbeelden in hem ontft'aan, maar geene andere die boven het zinnelyke verheeven zyn, geene denkbeelden van geestlyke of onftoflyke voorwerpen ; dewyl geene uitwerkzelen derzelver oorzaaken kunnen voorby gaan en overtreffen. Plaats  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. I/j Plaats nu dien Mensch , die door geen onderwys Van god of Menfchen eenig denkbeeld van iets dat meer dan zinnelyk is, is ingeboezemd, waar gy wilt, om de natuur te befchouwen ; plaats hem in aangenaame valeien omringd van hooge bergen , laat hy aldaar de planten en gewasfen der Aarde befchouwen , laaten verfchillende dieren hem omringen, verfchillende infecten zyne oogen vermaaken , en zyne aandagt tot zig trekken f en laat hy de bulderende winden over het gebergte hooren, of het zuizen derzelve in het lommerryk geboomte ; plaats hem op eenen berg , laat hem de woedende zeegolven befchouwen , — laat hy de Zonne, met al haar pragt» uit de oosterkimme — gelyk het zig voor hem vertoont — zien opwaards ryzen, haar licht aanfchouwen , haare warmte gevoelen , en haar even ftatig in de westerkimme zien ondergaan , laat hy het ontelbaar heir van ftarren boven hem zien flikkeren, en de glansryke Maan zyne oogen verlustigen, laat hy de vrugten der Aarde proeven, de verfchillende faizoenen elkander zien vervangen, en de geur der planten rieken, en laat dit alles zyn denkvermogen in werking brengen ; dit zyn allen geene andere dan zinnelyke voorwerpen, welke hy by alle deeze befchouwingen gewaar wordt, die daarom ook niet anders dan zinnelyke denkbeelden, door den indruk , welke zy op hem maaken, in hem te weeg brengen kunnen, Y 3 Ja,  174 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS Ja, maar hy kan by deeze befchouwingen en gewaarwordingen evenwel ook redeneeren ! Dit is ook waar , indien hy , naamlyk, het alvorens geleerd heeft. Hy bezit daar toe den aanleg , en ik wil ook Avel toeftaan , dat hy het vermogen heeft, of zyne Rede hem in ftaat kan ftellen , om zonder onderrigting van anderen , door den tyd , te leeren redeneeren ; doch dan moet men hier nog onder deeze benaaming niets anders verdaan dan de oppervlakkige redeneering van een eenvoudig mensch , maar men moet hier niet denken aan de afgetrokkene redeneering van eenen descartes , die by alle zyne twyfeling , welk hy ten grondflag tot het nafpeuren der waarheid gelegd wilde hebben , zig nogthans in zyne redeneering wel deegelyk van alvorens verkreegene kundigheden bediende ; noch ook aan die van eenig ander Geleerde , of Wysgeer van vroeger of laater tyd, waar toe, zelfs in deeze verlichte Eeuw, eenige jaaren van buiten komend onderwys vooraf moet gaan. Dit kan niet veronderfteld worden in d*en Mensch, die wy thans befchouwen , zo als hy zonder van buiten komende hulp , of onderrigting, op zig zelve werkzaam is. Indien deeze Mensch alle deeze opgegeevene tooneelen der natuur te gelyk, zonder 'er vooraf iets van ontdekt te hebben, eensklaps befchouwde en gewaar wierd, dan zouden zy hem verrukken , en tot zulk eenen trap van verwondering vervoeren, dat hy, overftelpt van aandoe- riin-  OMTPvEND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 1/5 ningen, buiten ftaat geraakte, om daar over geregeld te denken, of te redenceren. Evenwel van dien indruk die , by zulk eene befchouwing, deeze onderfcheidene voorwerpen op hem maakten, zou nog ai veel in hem overblyven , en dit hem aanleiding geeven om naderhand , inzonderheid by het op nieuw befchouwen van deeze en geene tooneelen der natuur , daar over natedenken. Was hy dan een geoefend Wysgeer , die op een of meer Hoogefchoolen in verfcheidene Weetenfchappen onderweezen was , en door opvoeding en onderrigting een goed famenftel van Godsdienftige denkbeelden voor den geest hadde ; ja , dan zou hy alle die waarheden , door het gebruik van zyne Rede , in het ftofryk boek der natuur kunnen leezen , en eenen voorraad Van bewyzen daar in aantreffen , die hem in veele van zyne regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken zouden verfterken. Doch zo gaat het niet met de ontwikkeling van het menfchelyk verftand , wanneer wy den Mensch aan zig zeiven overlaaten. De verfchillende tooneelen en voorwerpen der natuur wordt hy niet allen te gelyk gewaar , maar dan valt eens het eene , en naderhand weder het ander voorwerp onder zyne opmerking , en hy gewent 'er aan om de tooneelen der natuur met een eenigzins onverfchillig oog te befchouwen , eer dat zyne verftandelyke vermogens in die maate ontwikkeld zyn, dat hy in ftaat is om ee-  Ij6 RPvONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS eenigermnate geregeld, over de voorwerpen, die hy gewaar word, te redeneeren. Indien nu zodanig een Mensch by de befchouwing der natuur redeneert, dan kan hy nog over niets anders redeneeren , dan over , en volgends , dien voorraad van zinnelyke denkbeelden , die hy door den indruk dier zinnelyke voorwerpen , by eene oplettende befchouwing van dezelve, bekomt, ten minften 'er kan onmooglyk met eenigen grond beweerd worden, dat hy het in dien toeftand verder brengen, of zyne Rede zig tot een kennelyk befchouwen van verhevener denkbeelden verheffen kan. 't Is waar , hem zouden evenwel by eene oplettende befchouwing der natuur byzonderheden kunnen voorkomen , of zodanige uitwerkzelen waar van hy de reden, of oorzaak , niet door de zinnen ontdekken , of onder alle de zinnelyke voorwerpen die hem omringden, gewaar worden konde, en hier zou hy van uitwerkzel tot oorzaak redeneeren, hier zou de Rede , of zyn Redeneervermogen hem opleiden om te begrypen, dat 'er tot die uitwerkzelen onzigtbaare , ontastbaare , of niet door de zinnen gewaar te wordene oorzaaken zyn moesten ! Maar zou hier voor den Mensch, die van alle Godlyk en menfchelyk onderwys verftoken is gebleeven , niet het top punt van het vermogen zyner Rede zyn ? Welk denkbeeld zal hy vormen van die onzigtbaare , of door zyne zinnen onmerkbaare oorzaaken ? Zal hy de  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 1?7 de onderfcheidene uitwerkzelen aan maar ééne , of aan meer oorzaaken toefchryven ? Wat beeld zal hy zig daar van aan zyn verftand voorftellen ? en hoe zal hy hier verder voortredeneeren ? Hier moet zyne Rede noodwendig zyne verbeelding volgen , die haar zo wel tot verkeerde , als tot regte denkbeelden omtrent de oorzaaken dier uitwerkzelen kan vervoeren ; hier moet hy eigenaartig vallen in eenen maalftroom van gisfingen en onzekerheden, waar uit hy niets met grond befluiten kan. Zo evenwel eindelyk deeze gisfingen zyne redeneering ergens heenen leiden , zullen zy hem , op zyn best genomen, doen denken aan andere , meer afgelegene , zinnelyke voorwerpen, en hy de beweegbaare hemellichten befchouwen als de oorzaaken van de raadzelagtige uitwerkzelen, die hy in den beneden dampkring ,• en op de Aarde gewaar word ; 't zy hy dezelve houdt voor leevendige wezens , die willekeurig , of andere voorwerpen die toevallig werken, en invloed hebben op de dingen van deeze beneden- weereld. Of zo hy al het zigtbaare dat hem omringt , en de werking , die hy dagelyksch in de natuur ontdekt, als gewrogten van ééne, of meer andere oorzaaken befchouwt, waar door ook de hemellichten bewogen worden , doch welke onzigtbaar , of voor de zinnen onmerkbaar zyn , dan zal zyne Redekaveling hem nogthans voor het overige verlegen , en in het volftrekt onzekere laaten , wat hy van die oorzaak , of oorzaa- Z ken,  ïfS BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS ken, te denken, te gelooven, te hoopen, te vreezen en te verwagten heeft. Ik twyfel niet, of elk die gewoon is de Menfchen te befchouwen zo als zy zyn en werken, en de eerfte ontwikkeling van hunne verftanden heeft gadegeflagen, zal met my inftemmen, dat het tot dus verre opgegeevene, het echt tafreel is van den oorfpronglyken Mensch, en de gewoone werking van het vermogen zyner Rede ; niet van dien natuurlyken Mensch , door het wysgeerig vernuft in deeze Eeuw gefchapen , en evenwel in de wysgeerige,. de ontoeganglyke diepte van het duister voorledene ,. uit de bosfchen en wildernisfen van onder de eikelboomen opgezogt; maar van den oorfpronklyken Mensch , zo als hy dagelyksch in ver afgelegene oorden , en in onze nabyheid geboren wordt, en zeker ontwikkelen zoude , zo men hem , buiten de verzorging van het noodige voedzel , en de noodige lighaamlyke oppasfing, aan zig zei ven overliet. Is het niet beter dat men den oorfpronglyken Mensch ontleent uit de geenen die wy dagelyksch voor ons zien, en over wier werkzaamheden en zedelyke ontwikkeling wy , na aftrek van 't geen eene befchaavende opvoeding , en het ouderlyk Godsdienftig onderwys en voorbeeld toebrengt, van naby kunnen oordeelen , dan dat men die zoekt, met ter zyde Helling van de gefchiedenis, uit het wysgeerig , dat is het duister voorledene, of uit veraf gelegene woeste volken, waar  OM TREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. I7<) waar van men niet dan eenige duistere, en fomyds ftrydige berigten heeft , en die mooglyk meer door verbastering , dan anderen door hunne befchaaving, van hunnen oorfpronglyken ftaat vcrwyderd zyn ? Immers de Menfchen van nu en honderd jaaren geleden , en dus door alle tyden heen , gelyk ook die van hier en verafgelegene gewesten, zyn, na aftrek van hunne onderfcheidene vorderingen , van hunne verfchillende maate van verlichting, en eenige andere byzonderheden hunne lighaamlyké gëaartheid en leevenswyze betreffende , over het algemeen, inzonderheid ten aanzien van hunne zedelyke ontwikkeling , elkander gelyk ; zy moeten allen hunne denkbeelden, door den indruk der buiten hen zynde zinnelyke voorwerpen ontvangen, die, derhalve, ook zinnelyk zyn , en het is alleen van deezen voorraad van zinnelyke denkbeelden, dat zy in hunne redeneering gebruik kunnen maaken. Dewyl het niet waar kan wezen, dat 'er eene eeuwige onbegonnene opvolging van menfehelyke geflagten op de Aarde plaats gehad heeft, zelfs ook daarom niet, om dat, inzonderheid zo hunne Rede alléén genoegzaam was om hen, al was het maar dooiden tyd , tot regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken opteleiden, het Menschdom over de geheele Aarde dan tegenwoordig tot een oneindig hoogcren trap van zedelyke volmaaktheid gevorderd moest . zyn , dan wy nu weeten dat het gevorderd is ; zo Z 2 moe-  löQ bronnen van mensciilyke kennis" moeten wy het daar voor houden, dat de Aarde begonnen is door Menfchen bewoond te worden , en dat 'er een eerfte Mensch , of eenige eerfte Menfchen geweest zyn. ' Indien wy nu , (zonder nog eenige gefchiedenis te raadpleegen) aan dien eerden Mensch dit alles toefchryven, dat ik van mynen oorfpronglyken Mensch heb opgegeeven , en op die zelfde wyze zyne zedelyke ontwikkeling befchouwen, dan moet zeker elk onpartydig denker toedemmen, dat wy hem althans niet te kort doen , dat 'er niet te weinig , maar veel eer te veel aan hem toegeëigend , of in hem veronderfteld wordt. Maar dan is het ook even zeker , dat de Mensch in den beginne eenig regtftreeks Godlyk onderwys onontbeerlyk behoefde, om zyne Rede eenige waare denkbeelden van god en Godlyke zaaken te doen vinden, en men onmooglyk met grond beweeren kan , dat hy zonder zulk een onderwys, alleen door zyne Rede , of Redekaveling , daar van regte denkbeelden konde bekomen , die voor hem volkomen gerustdellende waren, en zyne zedelyke behoefte konden vervullen. Of men hier by begrypt, dat 'er by den aanvang der Menfchen maar één , twee , tien of meer te gelyk begonnen te bedaan , dit blyft het zelfde. Zy waren en bleeven allen Menfchen , daar in elkander gelyk , dat zy geene andere dan zinnelyke denkbeelden van de zinnelyke voorwerpen, die zy buiten hun gewaar wierden ontvingen , en daarom over geene an- de»  0mtrënd god en goddelyke zaaken. l8l dêre dan zinnelyke voorwerpen konden redekavelen. Derhalve, kon de onderrigtende redeneering van eenigen de overigen ook geen andere dan zinnelyke denkbeelden aanbrengen. 'Er heeft dus van den beginne, of den aanvang des Menschdoms 'af, een regtftreeksch Godlyk onderwys, onontbeerlyk noodzaaklyk voor hun geweest, om god hunnen Schepper te kennen , gerustftellende denkbeelden te hebben van eenige Zyner volmaaktheden , hunne afhanklykheid van Hem , en Zyne befchikkingen over hunne lotgevallen te bezeffen, en genoeg ter hunner vertroosting en aanmoediging tot het goede , van Zyne begeerte op hun , en Zyn goed oogmerk met hun , of met het menfchelyk geflagt in 't algemeen ,. te weeten. Wy kunnen nu hier nog, in het voorbygaan, aanmerken , dat , zo 'er eene gefchiedenis voorhanden is , waar in ons verhaald wordt, dat god de Menfchen in den beginne met zodanig een onderwys begunftigde , om hunne Rede te hulp te komen , die dan uit hoofde van het voorgemelde , onze opmerking en geloof verdient. Dewyl dan de Gefchiedfchryver moses ons iets van dien aart verhaalt, zo heeft men alzins reden om hem , ook ten aanzien van deeze zyne berigten omtrent het onderwys waar mede hy zegt dat god de Menfchen in den beginne begunftigde , te gelooven. Maar dan volgt daar ook van zelve uit, inzonderheid zo het blykt dat de men. Z 3 fehen.  Io*2 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS ichen van het begin af eenige denkbeelden van god en Godlyke zaaken gehad hebben, dat 'er, geduurende het beftaan des menfehelyken geflagts , geen vooiv ledene tyd zonder zulk en Godlyk onderwys geweest is, en hetzelve nog voorhanden kan zyn; te meer , dewyl god niet nagelaaten zal hebben , hun dat geene te verleenen, 't welk zy onontbeerlyk behoefden, tot die ontwikkeling waar toe Hy zelf hen beftemd heeft. TWEEDE AFDEELING. • Befchouwing van de poogingen der menfehelyke Rede, en den uitfag daar van, afgeleid uit den loop van hunne gezamentlyke Zedelyke ontwikkeling, zo als die uit de gefchiedenis des Menschdoms is op te maaken. Dit dan toegeftaan zynde, dat de Menfchen oorfpronglyk dit Godlyk onderwys onontbeerlyk behoefden , en het daarom alzins redelyk is het daar voor te houden, dat god hen daar mede heeft begunftigd ; .volgt daar uit nog niet ten vollen , dat de Menfchen door hunne gezamendyke poogingen, ook niet door den tyd , en derhalve nooit, zonder dat Godlyk onderwys, tot zulke regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken zouden hebben kunnen komen! De lighaamlyke behoefte der Menfchen gaf  omtrend god en goddelyke zaaken. 183 gaf hun aanleiding tot opmerking en redeneering, fpoorde hen aan om hun verftand op te feherpen , deed hen de noodige werktuigen en andere middelen ter vervulling dier behoeften uitvinden, en dit leide hen van tyd tot tyd op tot andere kunften en weetenfchappen, die tot oefening van hun verftand, en tot hunne befchaaving konden dienen; zou dan by deeze poogingen van het menfchelyk verftand, zonder behulp van eenig regtftreeks Godlyk onderwys, het vermogen der Rede niet der maate aangewasfen zyn , dat de Menfchen gefamentlyk, door haar alléén, na verloop des tyds, zodanige regte, hunne zedelyke behoefte vervullende, voor hun gerustftellende , en hen tot het zedelyk goede aanfpoorende denkbeelden van god , en alle noodige Godsdienftige waarheden zouden hebben kunnen ontdekken en deelagtig worden! Was dit zo, dan zou dit nog de volftrekte noodzaaklykheid, van dat Godlyk onderwys, voor de eerfte reeks van geflagten niet wegneemen, maar alleen voor de laatere geflagten van dienst geweest zyn, die eerst na die eindelyke ontdekkingen op de Aarde leefden. Doch of dit zo is zullen wy nu in deeze Afdeeling onderzoeken. Indien wy nog eens vooronderftellen dat 'er nooit eenig regtftreeksch Godlyk onderwys aan de Menfchen verleend is, dan is het niet te begrypen, en nog minder met grond te beweeren, of op goede gronden aanteloonen , hoe het mooglyk kan wezen, dat zy, zelfs ge- duu-  ï$4 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS duurende het verloopen van eenige jaaren, of eeuwen, en door het zig ten nutte maaken der laatere — van de poogingen der vroegere geflagten, nog tot andere dan tot zinnelyke denkbeelden konden komen, en op welk eene wyze dit gefchied zoude zyn. Het eene geflagt voor, en het andere na, bleef fteeds alleen omringd, van, en wierd niet anders gewaar door hunne zinnen dan, zinnelyke voorwerpen, en konde, derhalve, door geene andere te leeren kennen, ook aan geene andere dan zinnelyke denkbeelden komen , die zy van deeze voorwerpen ontleenden. Zo men zig hier wilde beroepen op de verhevenere wysgeerige begrippen, die evenwel de Menfchen zig door den tyd eigen maakten, en op de vorderingen daar in gemaakt, door de befchaafde redeneerkunde, de wiskunde en proefondervinderyke natuurkunde; dan zou men eerst dienen te bewyzen, 't geen niet beweezen kan worden, dat de meer dan zinnelyke denkbeelden , of wel eenige regte denkbeelden van God en Godlyke zaaken, niet langs deezen of geenen weg, van zulk een Godlyk onderwys oorfpronglyk zyn; dat niet het aan den gang helpen der menfehelyke Rede, door zulk een onderwys, aanleiding tot het beoefenen dier voornoemde, en mooglyk meer andere, weetenfchappen gegeeven heeft, en of men zonder dat onderwys wel ooit tot zulk eenen trap daar in gevórderd zoude zyn, dat zy den Mensch tot zulke Wysgeerige begrippen zouden kunnen opleiden, en men die be-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 185 begrippen door haar tot meerdere volkomenheid zoude hebben kunnen brengen. Doch laaten wy de poogingen der menfehelyke Rede, met den uitflag daar van, zelve befchouwen, zonder evenwel het zo even gezegde geheel uit het oog te verliezen. De voorhanden zynde gefchiedenis des Menschdoms zal ons tot deeze befchouwing de hand moeten leenen. Raadpleegen wy de gefchiedenisfen der onderfcheidene Volken, deeze leeren ons, dat byna alle de oude Volken, op dien tyd, op welke de gefchiedenis hen ons voor het eerst leert kennen, wel allen eenig denkbeeld van Godsdienst hadden , maar alle hunne Godsdienftige denkbeelden en Godsdienstoefeningen, waren ten eenemaal zinnelyk en ongefchikt ter vervulling van hunne zedelyke behoefte, ter hunner gerustftelling , en om hen tot wezenlyke zedelyke verbetering en waar geluk op te leiden. Zo dra wy de Egyptenaars, de Babyloniers of Asfyriërs en Pkeniciërs, die als de eerfte befchaafde Volken voorkomen , leeren kennen , vinden wy hen verflaafd aan Afgodendienst en angstvallige bygeloovigheid. Zy baden de hemellichten aan onder verfchillende benaamingen, beweezen geftorvenen hulde in de beelden ter hunner eere, of nagedagtenis opgerigt, en de eerstgenoemden floegen zelfs tot de dwaaze bygeloovigheid over, om fommige dieren Godsdienge hulde te bewyzen. Hadden deeze menfchen toen regte, gerustftellende; en aan hunne zedelyke beAa hoef-  l86 bronnen van menschlyke kennis hoefte beantwoordende denkbeelden van god en Godlyke zaaken ? Immers neen, 't waren niet dan zinnelyke voorwerpen waar toe hunne kennis zig uitstrekte. En wat kunnen my meer verwagten van die Volken die toen nog onbefchaafd, van alle kunften en weetenfchappen ontbloot waren, en zonder maatfchaplyke vereeniging als in het wilde heen leefden? Ten minften in denzelfden toeftand als de voorgemelde Volken zien wy ook naderhand de oude Grieken en Romeinen in de gefchiedenis des Menschdoms te voorfchyn komen , benevens meer andere Volken die in laater tyd ontdekt zyn. Van het begin des Menschdoms af hebben zeker zulke bygeloovigheden en verkeerde Godsdienstige denkbeelden niet onder hen plaats gehad, maar zy moeten van tyd tot onder hen ingevoerd wezen. 'tZy men nu vooronderftelt dat zy aanvanglyk door eenig Godlyk onderwys, eenige, hoewel maar weinige, of dat zy, gelyk zonder zulk een onderwys moet plaats gehad hebben, in 't geheel geene Godsdienftige denkbeelden gehad hebben; welke vorderingen hebben zy dan, van toen af, tot op dien tyd, op welken zy voor het eerst , en fommigen reeds als befchaafde Volken te voorfchyn komen, onder het geleide der Rede gemaakt, in het aankweeken van regte Godsdienftige denkbeelden ? Zyn zy niet veel meer van de waarheid afgedwaald en verwyderd , naar maate zy hunne Goden en Plegtigheden vermenigvuldigden,  0mtrend god en goddelyke zaaken. iS? den , dan tot de kennis der waarheid gevorderd ? Bleeven zy niet, overeenkomftig, en ter nadere bevestiging van, het geen ik in de voorgaande Afdeeling beweerd heb , geheel aan het zinnelyke hangen? Immers wat anders voedden zy van hunne Goden en Godsdienftige zaaken dan grove en zinnelyke begrippen , die noch hen den éénigen waaren god deeden kennen, noch iets goeds van Zyne zedelyke volmaaktheden en befchikkingen over hunne lotgevallen , ter hunner vertroosting en gerustftelling , met eenigen grond deeden verwagten, noch Zyne begeerte hun deeden weeten, noch hun eenige verzekering gaven van eenen ftaat van onfterflykheid en eene toekomende vergelding ter hunner beteugeling in het kwaad, ter hunner aanfpooring tot het zedelyk goede, en ter bevordering van hun waar geluk! Ik wil met dit alles wel toeftaan, dat 'er volgends die zelfde gefchiedverhaalen, evenwel nu en dan eenige enkele perfoonen geweest zyn die verhevener Godsdienftige denkbeelden hadden \ dat eenige verlichte verftanden in Egypten een denkbeeld hadden van een Opperst Wezen, en dat zelfs het denkbeeld van Gods Eenheid tot de verborgendheden der Egyptifche Priesters behoorde; dat ook de Brachmannen in* Indien , en de Magi in Per/ten niet vreemd van het denkbeeld van één éénig Opperst Wezen waren, fchoon zy ook te gelyk eenige ondergefchikte Godlyke Wezens vooronderftelden, en dat Aa 2 na-  188 bronnen van menschlyke kenni3 naderhand, toen de befchaaving in Griekenland toenam , ook eenige Wysgeeren , in dat door kunften en weetenfchappen beroemd gewest, aan eene opperde , of éénige godheid dagten , van de ftoflyke natuur onderfcheiden , die tevens eenige denkbeelden hadden van de onfterflykheid der ziele. Onder deeze laatften komen voomaamlyk de Wysgeeren, pythagoras en socrates in aanmerking, die wegens hunne vordering in Godsdienftige denkbeelden in de gefchiedenis boven anderen beroemd zyn , en . by hunne denkbeelden van god , van de éénheid van god , en de onfterflykheid der ziele , ook hoogachters en aanpryzers der deugd waren. En zouden wy den Wysgeer zaleucus , een Leerling van pythagoras en den Wetgeever der Sybarieten hier ook niet by moogen voegen ; die by wyze van Inleiding voor zyne Wetten , ten dienfte van die gemelde Natie, deeze waarheid ten grondflag leide, — dat 'er eene godheid beftaat, aan welke men alle goederen , die men geniet, moet toefchryven en dankwyten ; eene godheid , welke de offeranden en gaven der boosdoenders verfmaadt, en geëerd moet worden door zuiverheid van zeden , en het betragten der deugden ( a ) ; — die dus de goede zeden en het betragten der deugden aanprees als den wil van god , en god deed kennen als den eenigen oorfprong alles goeds! Het O) Millot A.W. Gefchiedenis, ii. D. bl. 134.  omtrend god en goddelyke zaaken. 189 Het is zeker dat deeze menfchen eenige, en mooglyk eenige zeer goede denkbeelden van god en Godlyke zaaken hadden. Maar hier komt wel degelyk in bedenking , — of dit zulke regte denkbeelden waren, die genoegzaam waren ter vervulling van hnnne zedelyke behoefte — en tevens op welk eene wyze zy aan deeze denkbeelden waren gekomen. h Kon het denkbeeld , dat 'er één onzigtbaar opperwezen beftaat van wien al het goede oorfpronglyk is , en dat door dat éénig Wezen het gefchapene geregeerd wordt , deeze bovengemelde Priesters en Wysgeeren , by den wisfelvalligen loop der ondermaanfche dingen , omtrend de uitkomst hunner ondernemingen en lotgevallen gerust ftellen ,. zonder een genoegzaam denkbeeld te hebben van Zyne volmaaktheden, zonder van Zyne Wysheid, Zyne goedheid en menfchenliefde eene behoorlyke verzekering te heb* ben ? Kon het denkbeeld van eenen god , inzonderheid wanneer zy 'er by begreepen dat hy alleen het zedelyke goede van de Menfchen begeert, maar dat hy het zedelyk kwaad , 't welk zy pleegen, verfoeit , of afkeurt, hun eenen gegronden troost en gerustheid verfchaffen omtrent hunne zedelyke gebreken en te kortkomingen in het zedelyk goede? Kon het denkbeeld van de onfterflykheid der ziele hun , als ftervelingen , het verfchriklyke des doods beneemen , hen denzelven blymoedig doen opwagten » en hen gerust ftellen omtrent het toekomende, zon» Aa 3 der  ipo BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS der te weeten of hunne zielen na de fcheiding van hunne ïighaamen maar enkel in andere lighaamen verhuizen , dan of zy den Tartarus, of Elyzeefche Velden , bewoonen zouden ; of liever zonder dat zy 'er eene behoorlyke kennis, en gegronde verzekering van hadden , wat na het afloopen van dit tegenwoordig leven hun lot zoude zyn ? En ook zomen het al weder voor toegeftaan houdt, dat zy deeze denkbeelden van een éénigen Oorfprong en Beftuurer aller dingen , en van de onfterflykheid der ziele , alléén door hunne Rede, of Redekaveling uitgevonden hebben , zonder dat dezelve van eenig oolangs , of reeds lang geleden , ontvangen Godlyk onderwys afkomftig zyn , dan bleeven het immers nog maar vermoedens zonder eene genoegzaame zekerheid , en zonder daar voor een genoegzaam gezag te hebben waar in zy ten vollen berusten konden. ARCHEsiLaus en de zynen , die zig van de waarheid van niets verzekerd hielden, maar alles twyfelagtig ftelden , en epikurus met zyne navolgers , die het beftuur der Goden , en een toekomend leeven , of de onfterflykheid der ziele ontkenden , konden zig zo wel op hunne Rede beroepen, en mogen ook met even veel recht gezegd worden het geleide hunner Rede gevolgd , en tot de gëoefendfte Mannen van hunnen leeftyd behoord te hebben , als pythagoras en socrates met hunne aanhangers. Wie zal hier beflisfen ? Mooglyk zal men den  OMTRENT) GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 1'QJ den Romeinfchen Wysgeer en Redenaar cicero hier niet onbevoegd achten om uitfpraak te doen, wiens' geleerdheid , en onpartydigheid in dit opzigt , niet ontkend kan worden , en die 'er zyn werk van maakte , om de onderfcheidene Samenstellen der voorige Wysgeeren te onderzoeken , en deeze doet, na dat hy de gevoelens der Wysgeeren van vroeger tyd , en de daar mede gepaard gaande bewyzen , voor, en tegen, de onSterSiykheid der ziele onderzogt hadde , deeze uitfpraak : „ Welke van deeze gevoelens „ waar zy weet god alleen, welk derzelver het waar,? fchynlykfte zy , ftaat zeer in gefchil (£)". Zal tyd, en vorderingen in befchaavende weetenfchappen deeze onzekerdheid wegneemen ? Neen , dat blykt ook niet. Immers heeft een spinoza , na het verloopen van veele eeuwen, en by alle zyne ervarenheid in de Wiskunde, niets by eenen socrates vooruit in kennis en verzekering van Godsdienftige waarheden , en evenwel bezat de eerstgenoemde , zo' wel eene ingefchapene Rede die hy gebruiken , en waar op hy zig beroepen konde , als de laatsgemelde. Neen tyd en ervarenheid alleen kunnen zodanige begrippen, geene beflisfende verzekering, en eenig meer dan menfchelyk gezag byzetten. Waarom het met de Wysgeeren van onzen tegenwoordigen tyd ten dien opzigte even eens gelegen is , als met de • voor- <£) CictRO by clarke N. en G. Godsdienst, II. D. bi, 223,  192 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS voorgemelde ; ik meen die Wysgeeren deezer Eeuw, welke eene Godlyke Openbaaring ontkennen, derzelver gezag verwerpen , en volftrekt niet willen wee- , ten , dat zy door eenige naby , of afgelegene , aanleiding , of behulp, van eenig Godlyk onderwys aan hunne wysgeerige begrippen gekomen zyn; die juist daar door zig wel eens in eenen maalstroom van onzekerheden laaten wegfleepen , en fchoon ze zig allen op hunne Rede beroepen , nogthans zeer verfchillende denkbeelden voeden omtrent die onontbeerlyk e Godsdienftige zaaken ter vervulling van de behoefte der Menfchen , waar door zy hunne onzekerheid genoeg aan den dag leggen. Daar in tegendeel de behoorlyk geoefende voorstanders eener Godlyke Openbaring , welke verfchillende begrippen zy ook vormen , omtrent deeze en geene byzonderheden en nadere bepaalingen, die meer voortbrengzels der Wysbegeerte , dan ftellige onderrigtingen dier Openbaaringen zyn , evenwel omtrent die onontbeerlyke Godlyke zaaken met elkander overeenstemmen. En waarlyk , wanneer wy de gefchiedenis des Menschdoms raadpleegen, en de poogingen der Rede ? met den uitflag daar van nafpeuren, om daar uit eenig befluit op te maaken , wat door het vermogen der Rede gedaan kan worden in het ontdekken van Godsdienstige waarheden en aankweeken van Godsdienstige denkbeelden, dan moeten wy nooit de Rede op  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 103 op zig zelve befchouwen, maar wy moeten haar befchouwen zo als zy is, en werkt, in het maatfchapryk leeven , zo als zy huisvest in den zinneb/ken Mensch, verzeld van de Verbeelding, en wel inzonderheid in betrekking tot haar tegenwigt, de lighaamlyke neigingen , en vooral de zo veel heerfchappy voerende heerschzugt en eigenbaat. Hoe veelen volgen fomtyds in hunne onderzoekingen al zo veel de item van hunne dierlyke neigingen , of van de daar door misleide Verbeelding, dan de enkele en vrye uitfpraak van hunne Rede! En wanneer iemand zig 'er op toe legt om Godsdienstige waarheden natefpeu^ ren en bekend te maaken ter verlichting en zedelyke verbetering van zyne Medemenfchen , hoe dikwils wordt hy daar in door de heerschzugt en eigenbaat van anderen zyner Medemenfchen gedwarsboomd ! Het behoeft geen bewys, maar is algemeen genoeg bekend, dat zeer veelen onder het Menschdom door alle tyden heen, by de onkunde en het bygeloof hun belang gevonden, en dezelven als de beste middelen ter voldoening van hunne heerschzugt befchouwd, en gebruikt, hebben; die daarom zig tegen het nafpeuren der waarheid aankantten, de verlichting tegenwerkten, en alles aanwendden om de waarheid verborgen^te houden, of het reeds aangeftoken licht der waarheid weder uittedooven. Ingevolge hier van konde, en kan ten allen tyde, een Godsdienstig denkbeeld door de Rede van. een of meer onderzoekende Wysgeeren na B b eeni-  194 bronnen van mensciilyke kennis eenige jaaren peinzens ontdekt, en door hunne Redekaveling geftaafd, door eenige weinige anderen die in de onkunde: en het bygeloof hun voordeel meenen te vinden, weder in het ryk der vergetelheid te rug gebragt worden, en alzo door alle eeuwen heen de poogingen der fchranderfte lieden, door de heerschzugt en. eigenbaat worden verydeld; te meer nog om dat aan hunne openbaar gemaakte ontdekkingen geen meer dan menfchelyk gezag kan worden toegekend. Men kan derhalve uit de begrippen, of eenige goede Godsdienftige denkbeelden van eenige enkele Priesters , en andere Geleerden in Egypten, Indien, Perfien en Griekenland , niet met grond beweer en, dat, indien zy ze al door de Rede alléén ontdekt hadden, de menfchen in het algemeen daarom op deeze wyze , zonder eenig regtftreeksch Godlyk onderwys tot zulke regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken zouden hebben kunnen komen , waar door zy, vry van alle angstvallige bygetoovighéid met een troostryk vertrouwen op de vaderlyke befchikkingen van een éénig goedertieren, volmaakt wys en gaam vergeevend god , hun leeven in de uitoefening hunner pligten gerust, in weerwil van allen tegenftand daar in, zouden hebben kunnen doorbrengen, en door eene genoegzaame verzekering van in een toekomend leeven de geluksgoederen des Hemels te zullen genieten, blymoedig de goederen deezer Aarde voor altoos zouden hebben  omtrend god en goddelyke zaaken. I95 ben kunnen verhaten, en den dood te geraoet treeden; inzonderheid als wy in 't oog houden hoe volgends de gefchiedverhaalen, in weerwil van de ontdekkingen van eenige fchrandere Mannen, benevens veele anderen , ook alle die Volken onder welken zy geleefd hebben, geduurende den loop van wel drie duizend jaaren , fteeds in de diepfte onkunde om» trend god en Godlyke zaaken gebleeven zyn, en niet anders dan de bygeloovigfte, en meer ontrustende i dan gerustftellende , begrippen diesaangaande gevoed hebben. De ondervinding heeft geduurende dien tyd, onder zo veele verfchillende Volken, en zelfs ook tot op deezen tegenwoordigen tyd onder alle de bekende Volken, ten overvloede verzekerd, dat zo al eenige enkele perfoonen door hunne Rede alléén, eenige Godsdienftige waarheden konden uitvinden , de Menfchen in het algemeen nogthans niet vatbaar genoeg, maar te zinnelyk zyn en blyven, om door zulke afgetrokkene Redekavelingen, die het eenige middel der Wysgeeren zyn om anderen te onderrigten, tot de overtuiging van Godsdienftige waarheden gebragt , en tot regte, tot verzekerende denkbeelden van God en Godlyke zaaken opgeleid te worden. II. Tot heden toe heb ik nog geduurig op die vooronderftelling geredeneerd , dat die meergemelde Egyptifche Priesters, Indiaanfche Brachmannen-, Perfer Magi en Griekfche Wysgeeren hunne denkbeelBb 2 den  IQÖ BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS den van een éénig God of eerfte en éénige Opperfte Oorzaak der dingen, en de laatstgenoemden ook hun denkbeeld van de onfterflykheid der ziele, door de Rede alléén, zonder behulp van eenig regtftreekfcher Godlyk onderwys bekomen hebben. Maar is dat zo ? Kan dit met grond heweezen worden % Uit de befchouwing van het vermogen der Rede , zo als het zig by de ontwikkeling van elk Mensch openbaart, in de voorige Afdeeling van dit Hoofdftuk, blykt veel eer dat zulks onmooglyk is. De vraag is, derhalve ;. dewyl zy evenwel niet. onder de Mofaifche noch Christelyke bedeeling leefden, hoe zyn ze dan aan zulke Godsdienftige denkbeelden, aan de kennis dier gewigtige waarheden gekomen ? Men kan uit de Heidenfche gefchiedenisfen niet anders ontdekken, dan dat eenigen van hun die denkbeelden hadden, en eenige volgenden dezelven door het onderwys der voorigen deelagtig geworden zyn. Deeze laaten ons, derhalve, geheel in het onzekere. 'Er blyft dan voor ons niet anders ter nafpooring daar omtrend over, dan de gefchiedenis der Jooden, inzonderheid die van hunnen eerften en oudften Gefchiedfchryver moses. Dewyl daar in de oorfprong der Godsdienftige kennis onder het Menschdom opgegeeven wordt, en de onmoogtykheid, om dezelve door de Rede alléén, of op eene andere wyze dan deeze gefchiedverhaalen ons opgeeven, reeds alvoorens beweezen zynde zo behooren wy. ook niet meer huiverig  omtrend goh en goddelyke ZAAKEN, f97 rig te zyn, om dezelve, als gefchiedverhaalen geloof te geeven , gelyk zy dit ook, by elk enpartydig onderzoeker , niet minder dan de fchriften van homerus , hesiodus en herodotus waardig zyn. Wanneer wy die gefchiedverhaalen raadpleegen , dan blykt niet alleen terftond dat de Menfchen van den aanvang af aan eenig regtftreeksch Godlyk onderwys , omtrend god , omtrend Zyn welbehaagen, omtrend hunne zedelyke verpligting, en, althans eenigzins, ook omtrend Zyn oogmerk met hun , ontvangen hebben, maar het wordt dan ook zeer waarfchynlyk , dat de denkbeelden van god en Godlyke zaaken, welke men by onderfcheidene Volken aantreft , en de gemelde Priesters en Wysgeeren bekomen hebben >■ van zulk een Godlyk onderwys , of van de eerfte Godlyke Openbaaringen oorfpronglyk zyn , of ten minflen het waare en goede van deeze denkbeelden , na aftrek van dat geene, 't welk onder verfchillende Volken de verbastering en het bygeloof 'er naderhand heeft bygevoegd* Volgends deeze gefchiedverhaalen zyn alle Volken van één paar Stamouders oorfpronglyk, en deezen) die, gelyk natuurlyk te begrypen is , zig , ten aanzien van hunne zedelyke ontwikkeling, in eenen ftaat van kindschheid bevonden, genooten het geluk, gelyk ook eenige hunner nakomelingen , dat god hen, op eene wyze naar hunne vatbaarheid gefchikt, door Zyn vaderlyk onderwys, en eenige door Hein alvoo- Bb 3 rens  Ï98 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS rens bekend gemaakte befchikkingen , eenige denkbeelden van god en Godlyke zaaken inboezemde , Avelke genoegzaam waren om ter hunner geruststelling , en aanmoediging in het zedelyk goede , heft van het beftaan van een éénig god te verzekeren , en dat Wezen als den Schepper van alles, als den Befchikker over hunne lotgevallen, als den Straffer van het kwaade , en Belóoner van het goede , te leeren kennen; om te weeten wat Hy in hunne omstandigheid gedaan wilde hebben , of wat zy doen moesten om Hem te gehoorzaamen , en dat Hy goede oogmerken met hun hadde , zo zy Hem maar gehoorzaam bleeven. Deeze Stamouders , gelyk ook de zulken hunner nakomelingen, die dit Godlyk onderwys ontvingen, bereikten eenen hoogen ouderdom , en konden , daar door des te beter , deeze denkbeelden , hun door dat onderwys ingeboezemd , hunne Kinderen en nakomelingen bekend maaken , en alzo door mondlyke overleveringen dezelve van geflagte tot geflagte medegedeeld worden. *t Is wel waar dat dit geheele Menschdom , op één Huisgezin na, door eene overftrooming, of eenen grooten watervloed is omgekomen ! Doch dit verhinderde den loop dier overleveringen niet, want noach , den Vader van dat overgebleeven Huisgezin, waren alvorens alle die denkbeelden van god en Godlyke zaaken medegedeeld , en hy genoot nog daar te boven , op nieuw , regtftreekfche onderwyzingen van  omtrend god en goddelyke zaaken '99 van god j die hem in zyne overtuiging verfterkten, en zyne Godsdienftige denkbeelden uitbreidden. Door het Huisgezin van deezen noach is langzaamerhand de geheele Aarde bevolkt geworden , alle Volken v. in welk gewest zy zig ook bevinden , ftammen van hem af, en zyn van elkander verwyderd, na dat zy, of hunne voorouders, eerst eenen geruimen tyd by elkander, als in ééne Maatfchappy gewoond hadden. Het is , derhalve , zeer wel te begrypen hoe het mooglyk kan wezen , dat onder alle die Volken van dien éénen Stamvader , of uit dat ééne Huisgezin oorfpronglyk, eenige denkbeelden van god en Godsdienst plaats hadden , en dat men zelfs by ieder Volk, in laater tyden ontdekt, daar van eenige fpooren aantreft; dewyl de denkbeelden welke die Stamvader , door overlevering en Godlyk onderwys bekomen haddc , ook weder door overlevering onder alle diè Volken, van geflagt tot geflagt, konden worden medegedeeld ; inzonderheid onder die Volken , welke het meest in befchaaving vorderden , en 'er het eerst gebruik van begonden te maaken, om deeze en geene zaaken van aanbelang, of het voornaamste daar van, door gedenktekenen of anderzins te vereeuwigen, en der vergetelheid te onttrekken. Toen by de vermenigvuldiging der Menfchen, onder eenige Volken , door menfehelyke vindingen en byvoegzelen , die Godsdienftige denkbeelden verbasterden , en zelfs het denkbeeld van Gods éénheid , of  2o0 bronnen van menschlyke kennis of van maar één god en Befchikker over alles, plaats moest ruimen voor dat van een veelgodendom, heeft god , volgends die zelfde gefchiedverhaalen, zyn regtftreeksch Godlyk onderwys aan eenen abraham en zyn Huisgezin weder vernieuwd, of hun door eenen reeks van ontdekkingen, en buitengewoone beschikkingen , op nieuw de overtaigendfte en gerustfteb lende denkbeelden van het beftaan van een éénig god , van Zyne befchikkingen over alles , van Zynen wil, en van Zyne goede oogmerken met het Menschdom in het algemeen, en hun nageflagt in het byzonder, ingeboezemd. Deeze abraham , die het Afgodisch Chaldea verliet, en zig in Cana'dn begaf, om aldaar zyn verblyf te houden , en zig van de ledig zynde velden tot zyne veehoedery te bedienen, verkeerde geduurig eens met deeze en geene Volkftammen in Canaan , en heeft ook eenigen tyd in Egypten zyn verblyf gehad. Hier door kon het denkbeeld van een éénig god ook weder onder de. Egyptenaar-en vernieuwd worden. De nakomelingen van zyne Zoonen uit Hagar en Ketura gebooren , en door hem in den waaren Godsdienst onderweezen, breiden zig uit beoosten Canaan in Arabiën , en wierden aldaar talryke Volken.. Is het niet mooglyk , dat dit fommige Perfers en Indiaanen gelegenheid gegeeven heeft, om door de verkeering met eenige van die handeldryvende Volken , hunne Godsdienftige denkbeelden , van noach door overlevering tot hen overgebragt, we-  omtrend god en goddelyke zaaken. 201 weder op nieuw aan hunnen geest te verlevendigen ? De andere nakomelingen van abraham die van zynen Zoon izAa'k afftamden , vestigden zig , na ook voor een gedeelte eenigen tyd in Egypten hun verblyf gehad te hebben, in Canaan en deszelfs omtrek. En onder die, welke uit zyn Kleinzoon jacob of isracl oorfpronglyk waren , wierd de kennis en dienst van den éénen waaren god , door gefchrevene onderrigtingen , en eenen reeks van Godlyke en buitengewoone befchikkingen over hunne lotgevallen, in weerwil van hunne geneigdheid tot afgodery, geduurig in ftand gehouden. Dit Volk naderhand , eerst ten deele door de Asfyriers , en vervolgends het overig gedeelte door de Babyloniers overwonnen , en uit hun Land gevanglyk weggevoerd zynde , wierd , in gevolge daar van, in Asfyrien, Babyion, Perfien en meer andere landen verfpreid. En hoe zy ook overhelden tot afgodery, wanneer zy in vrede en voorfpoed leefden, zy hadden het nogthans in hunnen aart, dat zy, als zy in andere landen gevanglyk weggevoerd waren, hunnen yver in het aanbidden van den waaren god zodanig aan den dag legden, dat het onder afgodifche Volken een merklyk opzien verwekte , en hunne beeldenloze Godsdienst, de opmerking der Volken , onder welken zy leefden, gaande maakte. Na dien tyd een gedeelte van dit Volk in hun Land te rug gekeerd zynde, en weder een Volk op zig zelve uitmaaken- Cc de,  £02 bronnen van menschlyke kennis deHonden zy geduurig met andere Volken in hunne nabuurfchap , en onder deezen , met de Grieken en Romeinen , in betrekking, door welken zy beurtlings cynsbaar gemaakt wierden. En dit een en ander gaf dan ook die Volken, onder welke veelen van deeze Natie verfpreid wierden , en met welke zy naderhand in betrekking ftond, genoegzaame gelegenheid, om eenigzins bekend te worden met die Godsdienftige denkbeelden die zy , of hunne Voorvaders , door Godlyk onderwys ontvangen hadden. Hier komt nog by, dat de Wetgeever zoroaster , die het Godsdienftig Samenftel der Perfen gezegd wordt van dwaalingen gezuiverd te hebben , en het denkbeeld van een éénige, of opperfte godheid , onder dit Volk heeft vernieuwd , alvoorens een flaaf fchynt geweest te zyn van eenen Joodfchen Leeraar (c) , waarom het zeer waarfchynlyk is , dat hy van de ontdekkingen, geduurende dien tyd. gedaan , en de onderwyzingen toen in het huis van zynen Meester ontvangen , in het vervaardigen van zyn Godsdienstftelzel en Wetten zeer veel gebruik gemaakt heeft, gelyk zelfs eenigzins uit de overeenkomst van eenige zyner Wetten met die van mozes bevestigt fchynt te kunnen worden. Zouden .de Magi in Perfien zig daar van ook bediend hebben, om hunne denkbeelden omtrend de godheid en den Godsdienst eeniger- maa- O) Pastoret Zofoaster, Confueius, en Mahomed, I. D. bl. io, u,  OMTRENT) GOD EN GODDELYKE ZAAKEN*. 203 maate te zuivereii en te verbeteren ? En zyn de denkbeelden die zy daar door bekwamen , dan niet van eenig Godlyk onderwys oorfpronglyk ? En zo pythagoras, voor dat hy als Wysgeer anderen leerde, Egypte , Phenicie, Chaldea en Perfien heeft doorgereisd , om, vooral onder de Magi in Perfien, eenen fchat van kundigheden op te doen O) , dan is het zeer wel te begrypen , hoe deeze Wysgeer ook eenige Godsdienftige denkbeelden van daar in Griekenland en Italië overgebragt kan hebben, en hoe de volgende Wysgeeren , die als Leerlingen van hem afftammen , aan hunne Godsdienftige denkbeelden, en het denkbeeld van een éénig god , gekomen zyn. Uit alle deeze gefchiedkundige berigten volgt, dat men uit de Godsdienftige denkbeelden van eenige Egyptifche Priesters, Indiaanfche Brachmannen, Perftfche Magi en Griekfche Wysgeeren, in 't minst niet tot de mooglykheid , om door de Rede alléén , zonder behulp van eenig Godlyk onderwys , regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken uittevinden, of te bekomen , befluiten kan; dewyl daar uit veel eer is optemaaken, dat zeer waarfchynlyk deeze onderzoeklievende Verftanden , of Lichten hunner eeuw, hunne Godsdienftige denkbeelden , inzonderheid bet denkbeeld van een éénig god, die het Heelal regeert , niet door de Rede alléén , maar door behulp (4) MiM-oT. A. W. Gefchiedenis II. D. bl. 131. Zie ook I. D. bl, 184, Cc 2  204 bronnen van mensciilyke kennis hulp van eenig Godlyk onderwys , dat zy niet zelverï van god ontvangen hebben, maar door overlevering tot huri is overgebragt, zyn deelagtig geworden. Mooglyk acht men in dit alles 'er nog geene voldoende oplosfing van te vinden , hoe de gezegde Wysgeeren in Griekenland, op eene andere wyze, dan door hunne Rede alléén, aan het denkbeeld van de onfterflykheid der Zielen en een toekomend leeven gekomen zyn; dewyl in die opgegeevene gefchiedenis der Godlyke Openbaaringen, niet duidelyk blykt, noch ftellig gezegd wordt; dat by alle die Godlyke onderwyzingen, door fommigen ontvangen, de zulken daar van eenige onderrigtingen bekomen hebben. Maar fchoon dit, in een kort verhaal van zulk een groot tydperk , waarin wel meer van 't geen ten dien tyde gebeurd is zal agtergelaaten zyn, niet ftellig gezegd wordt, kan het nogthans wel gefchied zyn. En is het niet alzins redelyk te denken, dewyl uit het voorgaande volgt, dat zulke Godlyke onderwyzingen onontbeerlyk voor het Menschdom zyn , en god hen van den beginne af daar mede begunftigd heeft, dat hy ook in den morgenftond der Waereld de Menfchen omttend die gewigtige waarheid eenig onderwys, naar hunne toenmaalige vatbaarheid gefchikt, gegeeven heeft ? al is het dat dezelve in laater tyd, toen het Menschdom voor eene zuiverer kennis daar van vatbaar geworden was, weder op nieuw, door eene nadere open-  omtrend god en goddelyke zaaken. 2©5 öpenbaaring, aan het licht gebragt en verzekerd is! Dit is wel eene gisfmg, maar dewyl zelfs de Proefondervindelyke Wysbegeerte dikwils door gisfingen aangevuld word, mag ik my dan hier ook niet, ter aanvulling van deeze gefchiedkundige waarneemingen , van ééne enkele gisfmg bedienen, die op goede redenen {leunt ? Het heeft immers voor de Menfchen van het begin af, inzonderheid zodra zy van hunne fterflykheid eenige bewustheid hadden, van groot aanbelang geweest ter vervulling van hunne zedelyke behoefte, dat zy 'er eenig gegrond, al was het voor het overige maar een flaauw , een algemeen, en naar hunne zinnelykheid berekend , denkbeeld, van hadden , wat 'er na hun fterven van hun worden zoude, en dat zy, ten minften eenigzins, door iets goeds in het toekomende te hoopen, geduurende al hun leeven tot het Zedelyk goede, of gehoorzaamheid aan god , ter hunner ontwikkeling en zedelyke verbetering, aangemoedigd wierden! En zou God , die hen tog met onderwys begunstigde, hen dan van dit belangryk denkbeeld ten eenemaal versteken gelaaten hebben ? Hoewel ik my hier niet regtftreeks op de gefchiedenis zelve durf beroepen, om dat men daar in van dit onderwys niet dan duiftere en twyfelagtige fpooren aantreft ^ kan het nogthans eenigermaate ter bevestiging van deeze gemaakte gisfmg dienen, dat eenige enkele van god onderweezene perfoonen , en daar onder inzonder- Ce 3 abra*  20ö* BRONNEN VAN MËNSCHLYKË 'KENNIS abraham , de Stamvader des Joodfchen Volks, van dit denkbeeld, en eene daar op gegronde venvagting van een toekomend leeven, reeds niet geheel vreemd fcheenen te wezen. Dit zo zynde , dan kan by de vermenigvuldiging der Menfchen , ook dit ; zo wd als andere Godsdienftige denkbeelden , door overlevering tot de kennis van laatere Volken , en tot die der Wysgeeren in Griekenland gekomen zyn, Doch zo men dit nog niet voldoende acht ,' zo men al genoegzaame redenen hadde, om deeze aanwyzing des oorfprongs van het denkbeeld van een toekomend leeven te verwerpen, en het ftaande wilde houden, dat de Menfchen dit alleen door hunne Rede uitgevonden hadden, dan zou ook daar uit nog niet volgen, dat zy zonder eenig voorafgaand regtftreeksch Godlyk onderwys, tot dat denkbeeld zouden hebben kunnen komen. De Godsdienftige waarheden ftaan met elkander in onderlinge betrekking , waarom het geheel iets anders is , ten eenemaal zonder behulp van eenig regtftreeksch Godlyk onderwys, het denkbeeld van de onfterflykheid der ziele, en een toekomend leeven, uit te vinden, dan uit het, door eenig voorafgaand Godlyk onderwys , bekomen denkbeeld , van een geestlyk Albefluurer, die rechtvaardig, volmaakt wys, goedertieren en almagtig is, die over de lotgevallen der Menfchen befchikt, en het goede niet onbeloond wil laaten, door Redekaveling afteleiden, dat 'er dan ook een  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 20? een toekomend leeven moet zyn, waarin het goede, der hier fteeds ongelukkige deugdzaamen, beloond zal worden. De Rede is dan in het veld van Godsdienstige en meer dan zinnelyke of bovennatuurkundige denkbeelden, door zulk een voorafgegaan onderwys, overgebragt, en aan den gang geholpen , en wie zal beweeren dat zy aldus op den regten weg gebragt , volstrekt niet op dien haar voorgelegden en aangeweezenen weg zoude kunnen voortwandelen ? Doch het is nog ver van beflist, en zelfs onwaarfchynlyk, dat dit denkbeeld, op deeze wyze bekomen , hen die geruststellende verzekering kon doen genieten, welke zy daar door genieten konden, indien het van eenig regtftreeksch Godlyk onderwys oorfpronglyk was. En het zou dan daar uit nog niet blyken , dat de Menfchen dit denkbeeld evenwel alléén door hunne Rede ontdekt en bekomen zouden hebben', indien hun vooraf door Godlyke onderwyzingen geene andere Godsdienstige denkbeelden ingeboezemd waren , en hunne Rede daar door niet op den regten weg geholpen was. Integendeel acht ik •, dat, even als uit het vermogen der Rede zo als het zig by de ontwikkeling van elk Mensch openbaart , ook alzo uit de poogingen der menfehelyke Rede met den uitflag daar van, in weerwil van de goede Godsdienftige denkbeelden van eenige vergevorderde verftanden , die onder geene Mofaifchc of Christelyke bedeeling leefden ,  208 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS den, duidelyk blykt, dat het volftrekt niet met grond beweerd kan worden , dat de Menfchen door hunne Rede, of Redekaveling alléén, zonder behulp van eenig regtftreeksch , of meer onmiddelyk Godlyk onderwys, immer tot de regte denkbeelden van God en Godlyke zaaken zouden hebben kunnen komen. De oude tegenwerping „ dat dan de Menfchen, „ fchoon de voortrefiykfte fchepfelen op de Aar„ de, nogthans minder bedeeld zyn van den alge„ meenen Schepper, en hy hun minder gunftig ge„ weest is, dan de Dieren en Infekten, indien zy het „ vermogen niet in zig zeiven bezitten, om alle hun„ ne behoeften te vervullen en het geluk te beko„ men waar toe zy beftemd zyn, waar toe de ove„ rige fchepfelen het noodige van hunnen Schep„ per ontvangen hebben" — kan elk dunkt my gereedelyk begrypen dat hier niet te pas komt, om aan het tot dus verre beweezene eenig nadeel toe te brengen. Immers dit heeft plaats, en blykbaar om goede en wyze redenen, dat de Menfchen, ten aanzien van hunne natuurlyke behoefte , meer en langer afhanglyk zyn van hunne Ouders , dan de Dieren van hunne Voedfters. Kan het dan niet even goed, om goede en wyze redenen plaats hebben, dat de Menfchen, ten aanzien van hunne zedelyke behoefte, en ter genieting van het voor hun beftemd geluk , meer dan andere fchepfelen op de Aarde, van hunnen Schepper afhanglyk zyn en bly- ven?  omtrend god en goddelyke zaaken. 209 ven? Verheft dit de waarde der Menfchen niet, dat god zig meer met hun dan mèt andere Schepfelen heeft willen bemoeien ? Het kan , ten minften, noch tot vermindering van het denkbeeld van Gods goedheid , noch van dat van Zyne wysheid ftrekken, dat de Menfchen, zonder behulp van eenig regtftreeksch Godlyk onderwys, geene regte denkbeelden van god en Godsdienst konden , of zouden hebben kunnen , bekomen , ter vervulling van hunne zedelyke behoefte, en ter bereiking van dien trap van geluk, waar voor zy volgends hunnen aanleg en beftemming vatbaar zyn, zo god tog ten oogmerk hadde om van het begin des Menschdoms af, en door alle tyden heen , hen met zodanig een onderwys te begunftigen , hen , overeenkomftig dit Zyn oogmerk, daar mede van het begin af en geduurig begunftigd, en daar door hen in de mooglykheid en gelegenheid gefteld heeft, om zulke Godsdienftige denkbeelden te bekomen, onder hen te bewaaren en aantekweeken , als tot hunne zedelyke ontwikkeling en gelukkigmaaking toereikende waren. D d DER-  210 bronnen van menschlyke kennis DERDE HOOFDSTAK. De volftrekte onontbeerlykheid van een regtftreeksch Godlyk onderwys tot de zedelyke ontwikkeling waar voor de Menfchen vatbaar zyn, nader aangewee-' zen, uit de vorderingen en veragteringen der Menfchen in Godsdienftige kennis, naar maate zy meer of minder gelegenheid hadden, om zig zulk onderwys ten nutte te maaken. Het blykt uit het voorgaande Hoofdftuk , dat de toereikenheid der Rede voor het Menschdom, om, zonder regtftreekfcher Godlyk onderwys, tot regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken te kunnen komen , niet met grond beweerd kan worden , en het tegendeel heeft zelfs uit die ontkennende bewyzen , eenen hoogen trap van waarfchynlykheid, zo niet van zekerheid bekomen, dat zy, naamlyk, door de Rede alléén, zonder behulp van eenig regtftreeksch Godlyk onderwys, noch by den aanvang, noch ooit, tot dezelve zouden hebben kunnen komen; doch nu meen ik in dit Hoofdftuk , de volftrekte onontbeer. lykheid van zulk Godlyk onderwys ten dien einde, op die vooronderftelling, dat men de, in de gewyde Schriften opgegeevene , Openbaaringen , of Godlyke on-  omtrend god en goddelyke zaaken. 2li onderwyzingen , voor toegeftaan houdt, wat nader aantetoonen. Zo 'er nog eenige fchyn van mooglykheid overbleef, om te'denken , dat de Menfchen zonder behulp van eenig regtftreeksch Godlyk onderwys , tot de regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken zouden hebben kunnen komen , dan moesten zy althans, na, volgends1 myne tegenwoordige vooronder{telling, door zulk een onderwys. zodanige regte Godsdienftige denkbeelden bekomen te hebben , by eene vermindering van gelegenheid , om zig van dat oorfpronglyk onderwys te bedienen , die denkbeelden in haare zuiverheid door de Rede hebben kunnen bewaaren en aankwéeken : maar zo zy in tegendeel in zulke gevallen , en zelfs in het volkomen bezit daar van , doch by eenige verflaauwing van deszelfs gezag, daarin veragterden, in plaats van vorderingen maakten, dan, dunkt my , volgt daar uit, dat 'er geene reden overblyft, óm de Openbaaring als overtollig , om dat Godlyk onderwys als ontbeerlyk voor de zedelyke behoefte der Menfchen,-te befchouwen. —— Laaten wy dit wat nader onderzoeken. Dd 2 EER-  212 bronnen van menschlyke kennis* EERSTE AF DEELING. Jilgemeene befchouwing van de vordering en vemgtering der MenfQhen in Godsdienftige kennis. De gefchiedenis leert ons door alle tyden heen , dat de Menfchen in hunne overleggingen , befluiten en handelingen 'er zeer toe overhellen * om hunne zinnelyke neigingen in te volgen , en dat,. zo hun verftand niet fteeds op nieuw door onderwys verlicht en verfterkt wordt , zy 'er geduurig weder toe overhellen om zinnelyk te denken en te handelen. Dit ftraalt inzonderheid op de zigtbaarfte wyze door, in hunne Godsdienftige begrippen en verrigtingen. Van het begin af behaagde het god door Zyne goedheid , om zig door Zyn vaderlyk onderwys aan de Menfchen bekend te maaken als den éénigen god, en Schepper van alle dingen , die over alles regeert,, die inzonderheid de Menfchen en hunne bedryven gadeflaat , en over hunne lotgevallen befchikt. Hy gaf hun, daar te boven, in fommige opzigten , Zyne begeerte te kennen , en betoonde door Zyne befchikkingen over eenigen van hun , zo wel als door Zyne onderwyzingen , dat Hy goede oogmerken met hun hadde , dat Hy het goede beloonen" wilde, doch. ook het kwaade niet altoos ongeftraft zoude laaten, en dat het hun wezenlyk belang was , Hem te gehoor-  omtrend god en goddelyke zaaken. 213 tioorzaamen en Zynen wil te doen. Dit is van den aanvang af, zo goed als de toenmaalige fchaarschheid hunner woorden en denkbeelden toeliet , geweetert, en kon van geflagte tot geflagte medegedeeld en geweeten worden. Maar hoe fehielyk — om van het eerfte geflagt niet te fpreeken — verlooren na den algemeenen watervloed , by de tweede bevolking der Aarde, deeze denkbeelden haare zuiverheid; hoe fehielyk ontaarten zy door verbastering in geheel zinnelyke begrippen ! Het denkbeeld van een éénig onzigtbaar Wezen en Albeftuurer verduisterde allengs onder verfcheidene Volken, en móest wel haast plaats ruimen voor verfcheidene zinnelyke, zigtbaare en tastbaare voorwerpen, welken op eene even zinnelyke, en daar na evenredig bygeloovige en angstvallige wyze, door hun eenpaarig Godsdienftige hulde beweezen wierd. Getuige hier van zyn de gefchiedenisfen der Egyptenaar en, Babyloniërs en Pheniciërs , die binnen den omtrek van weinige jaaren na de verfpreiding der Volken , tot de fchandelykfte en bygeloovigfte afgodery vervielen. Reeds waren deeze Volken tot eenen zekeren trap van befchaaving gevorderd, toen de afgodery onder hen de overhand bekwam , en men het denkbeeld van den éénen, van den waaren, den onzigtbaaren god Uit het oog verloor.' Moest toen de reeds eenigermaate befchaafde, en door kunften en weetenfehappen geoefende Rede ^ zo dezelve genoegzaam is * om door haar alléén tot D d 3 reg*  214 bronnen van menschlyke kennis regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken te komen , die Volken althans niet tot de volmaaking en zuivere uitbreiding hunner Godsdienftige denkbeelden opgeleid hebben ? Immers ja. Maar wy zien juist het tegendeel plaats hebben. Naar maate het langer geleden was , dat die Volken , of hunne Stamvaders, dat Godlyk onderwys ontvangen hadden, namen zy, in weerwil van de onder hen toeneemende befchaaving, ook toe in afgodery, in bygeloovigheid en onkunde, omtrend den waaren god hunnen Schepper, Zyn welbehaagen en oogmerken. En wat volgt daar uit ? Zeer blykbaar dit, dat de Rede , hoe nuttig dezelve ook is in het bekomen van Godsdienftige kennis door onderzoek , hoe bekwaam om een goed gebruik te maaken van menfchelyk en Godlyk onderwys , hoe vermogend om het valfche en waare, het redelyke en onredelyke van elkander te onderfcheiden , in die dingen , die haar vooraf ter kennisfe komen , en hoe bevoegd zy derhalve is om over de haar voorkomende Godsdienftige denkbeelden beflisfend te oordeel en , althans zo lang zy niet door vooroordeelen misleid geworden is , nogthans alléén % zonder eene aanhoudende hulp van eenig Godlyk onderwys , niet genoegzaam is , om tot het op den duur bewaaren van regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken beftand te zyn , tegen het overwigt van zinnelyke neigingen ; dat door deeze zeer ligt de verbeelding misleid wordt, en de aldus mis-  omtrend god en goddelyke zaaken 215 misleide verbeelding , zo eene aanhoudende hulp van eenig Godlyk onderwys , of eene vernieuwing van het zelve , zulks niet voorkomt, onder de meeste menfchen dan wel haast de Rede verbystert , en hen tot het zinnelyke doet overhellen. Dit bleek onder die Volken ten gemelden tyde, en blykt ook onder andere Volken door alle tyden heen, dewyl de Menfchen ook daar in zig zeiven gelyk blyven. Immers alle oude en hedendaagfche Volken bevestigen dit, die buiten de verbasterde overlevering van het eerfte Godlyk onderwys oorfpronglyk , zonder eene openbaaring, of vernieuwd Godlyk onderwys, leeven, en door den afftand hunner woonplaats, met geene andere Volken , onder welke dit onderwys in laater tyd vernieuwd geworden is, hebben omgegaan. Ik heb hier inzonderheid het oog op de Chineefen in Azia, de Hottentotten en Kaf ers in Afrika, de Wilde Volken m Amerika en de Groenlanders in Europa; die ook het vermogen der Rede bezitten, en ook als de voorgemelde oude Volken, proeven geeven van hunne overhelling tot het zinnelyke; die volgends de berigten der Zendelingen en Reisbefchryvers, welke algemeen bekend zyn, wél eenig denkbeeld van eene godheid, of van eenige Goden en Godsdienst hebben, en fchoon men het niet altoos terftond gewaar wierd, nogtans by hunne eerfte ontdekking daar van leeds al eenig denkbeeld hadden; maar  216 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS maar alles was, en is by fommigen tot heden nog geheel zinnelyk, en loopt geheel uit op zulke by^ geloovigheden , welke op zyn best genomen, niet dan zeer verbasterde Godsdienftige denkbeelden, maar op verre na geene regte denkbeelden van god en Godsdienst zyn. En het was in de daad niets beter gelegen, met de oude Noordfche Volken, die zig in de middeleeuwen over zulk een groot gedeelte van Europa verfpreid hebben. TWEEDE AFDEELING, De vorderingen en veragteringen der Jooden, of Israëliten onder de Mofaifche Bedeeling. Het is niet alleen uit de afwisfelende Godsdienftige kennis en zedelyken toeftand van die gemelde^Volken optemaaken, hoe onontbeerlyk het Godlyk. onderwys voor de Menfchen is, om regte denk» beelden van god en Godsdienst onder hen te bewaaren, en dus nog meer om dezelve te bekomen; maar ook uit die van zulken onder het Menschdom, die fteeds in het bezit van zulk een regtftreekscH Godlyk onderwys geweest ^zyn, en evenwel geduurig overhelden, of tot afgodery en bygeloovigheid,. of tot zulke zinnelyke Godsdienftige denkbeelden, en Godsdienstoefeningen, dat zy fteeds de, hun door Godlyk onderwys ingeboezemde, regte denk- beel-  omtrend GOD EN • GODDELYKE zaaken. 21? beelden van god en Godlyke zaaken, uit het oog verlooren. Niet tegenftaande god Abraham en zyn Huis op nieuw onderweezen hadde tri de kennis van Hem, van Zyn welbehaagen en oogmerk , tot welk eenen Haat van zinnelykheid waren nogthans zyne nakomelingen, en wel zyne nakomelingen uit jacob of isRAëL vervallen, toen zy ,na eenige jaaren verblyfs in het befchaafd Egypten, dit Land verlieten. Wel haast riepen zy, na eenige afwezigheid van moses hunnen Leidsman , tot aüron zynen Broeder als uit ééneh mond: Maak ons Goden die voor ons aangezigt gaan; want deeze moses , die Man die ons uit Egyptenland gevoerd heeft, wy weeten niet wat hem gefchied zy (e). En hunne daar op zo algemeen beweezene Godsdienftige hulde aan een gegooten Kalf, of Stier, doet ons ten overvloede zien , hoe verre zy van 4e Godsdienftige denkbeelden hunner Voorvaders vervreemd, en van redelyke tot grove en zinlyke begrippen vervallen waren. Zy kregen naderhand door moses gefchreevene Wetten , Godlyke bevelen en plegtige inzettingen, die berekend waren naar hunne zinnelyke begrippen , en tevens alzins gefchikt om hen van de afgodery te rug te houden, hen by het aandenken aan god, den Schepper van Hemel en Aarde te bepaalen, en fteeds Zyne onderwyzingen aan , en Zyne weldaadige befchikkingen over hen, • £e ) Exod. 32 Vs. 1. Ee  218 bronnen van menschlyke kennis hen , en hunne Vaderen, gelyk ook hunne vcrpligting aan Hem, aan hunnen geest te Vernieuwen, en in hun leevendig te houden. Zy kwamen in het gerust bezit van het Land aan hunne Voorvaders beloofd \ 't welk hen insgelyks geduurig aan de befchikkingen der Godlyke Voorzienigheid over hen moest doen denken. En nogthans bekwam hunne Rede geen beftendige zegepraal over hunne neiging tot het zinnelyke , nogthans vervielen zy geduurig tot de afgodery ,. welke onder nabuurige Volken plaats hadde , zelfs een Wysgeerige Salomon niet uitgezonderd, tot dat zy eindelyk gevangelyk naar Asfyrie en Babyion weggevoerd wierden. Hier waren zy weder yverig in den dienst van den éénen waaren god , mooglyk door dat hunne Profeeten of Leeraars hun toen met meer nadruk dan ooit, het Godlyk onderwys vernieuwden , en Zynen wil hun voorhielden; mooglyk door dat zy, te gelyk , nu zy de vervulling der aan hun gedaane Godlyke bedreigingen ondervonden , tot een leevendig aandenken aan dezelve , en aan de verdere Godlyke befchikkingen over hen wierden opgewekt , en tevens in de hoop, dat god uit hoofde van hunnen yver voor Zynen dienst, hen weder eens in hun Vaderland, tot hunnen voorigen ftaat van tydlyken welvaart herftellen zoude. Het is in het algemeen zo onder het Menschdom, dat men de voordeden van dit leeven het meest waardeert en ter harten neemt , wanneer men  omtrend god en goddelyke zaaken. 219 men dezelve ontbeeren moet, of daadlyk ontbeert. Zo fchynt het toen ook met het Joodfche Volk geweest te zyn, en deeze omftandigheid, gepaard met het Godlyk onderwys dat toen hun onder het oog gebragt, of fteeds met meerder yver dan te vooren voorgehouden wierd, fchynt zó veel indruk op hen ( gemaakt te hebben, dat zy van toen af volftrekt afkeerig zyn geweest van alle afgodery, en fteeds het aandenken aan den ééncn waaren god , den onzigtbaaren Schepper en Albeftuurer, onder hen bewaard bleef. Doch zo fterk helt het Menschdom over tot het zinnelyke, dat dit Volk, in weerwil van dit alles , voor het overige, in het algemeen, aan het zinnelyke van hunne Godsdienftige inftellingen hangen bleef, en onder hen de Rede zig door eigenbaat en heerschzugt liet vervoeren en misbruiken , tot het uitvinden, vermenigvuldigen en waarneemen van meer andere zinnelyke oefeningen , die hen van verdere vordering in het aanwinnen en uitbreiden van regte denkbeelden omtrend god en Godlyke zaaken te rug hielden. DERDE AFDEELING. De vorderingen en veragteringen der Menfchen onder de Christelyke Bedeeling. Ik zal nu nog eens een ander tafreel fchetfen , 't welk niet minder duidelyk dan* de voorgaande ons Ee 2 zal  220 bronnen van menschlyke kennis zal leeren, hoe het tegenwigt der zinnelyke neigin> gen, het gcduurig bewaaren 4 en dus vooral het bekomen van regte denkbeelden omtrend god en God* lyke zaaken, voor de Rede alléén , al was het dat anders haan vermogen zo verre reikte, nogthans onmooglyk, en niet alleen een aanvanglyk regtftreeksch Godlyk onderwys , maar ook eene voorduurende hulp van het zelve ten dien einde voor de Rede volstrekt rioodzaaklyk is. Door den nuttigen invloed van het Godlyk onderwys, gepaard met de toeneemende befcltfiaving, en Gods befchikingen over het Menschdom in 't algemeen, was na het verloopen van eenige eeuwen .een gedeelte van het menfchclyk geflagt tot die rypheid gevorderd, dat zy voor een regtftreekfcher, voor een minder zinnelyk en volmaakter onderwys, dan god hun in den beginne in het algemeen, en naderhand het Joodfche Volk verleend hadde, eenigermaate vatbaar geworden waren. En toen behaagde het den Vader der Menfchen, om jesus hun ten Leeraar te zenden, en hun in het algemeen, zonder zig aan één land, of geflagt, te bepaalen, door Hem, zulk een regtflreckfeher en volmaakter onderwys te geeven. Toen leerde men onder verfcheidene Volken aan den onzigtbaaren Oorfprong der dingen denken , als den éériigen god , den éénigen Schepper en Regeerer van alles, als den éénen algemeenen Vader van alle Menfchen, Toen begon men —- maar, over  omtrend god en goddelyke zaaken. 221 over het algemeen , begon men toen ook maar eerst — regte denkbeelden te vormen van Gods volmaaktheden, van Zynen wil e'n liefderyk oogmerk, en bekwam men verzekerende en gcrustftellende denkbeelden van eene aanftaande vergelding, van een toekomend leeven, van een lighaamlyk beftaan, envoortduurende gelukzaaligheid voor de deugdzaamen in het zelve, van Gods liefderyke begeerte om allen tot dat geluk opteleiden, en van Zyne bereidvaardigheid om allen vergiffenis te verleenen, om het misdaadige der zedelyke gebreken allen kwyt te fehelden, die deeze gebreken afkeuren , het zedelyk kwaad verfoeien en nalaaten , en zig aan het geleide van Zynen wil, en onderwys, overgeeven. Toen begon men regte denkbeelden te vormen van god en Godlyke zaaken, door het Godlyk onderwys, h welk god, door jesus aan het Menschdom gaf, en met eenen fnellen voortgang, onder hen wierd uitgebreid en tevens door de byzondere Godlyke befchikkingen over den perfoon van jesus, welke zyne lotgevallen , gepaard met zyne Leer en Prediking, ook tot onderwys en verzekering dier gezegde waarheden deeden dienen. Elk onpartydig onderzoeker der gefchiedenis moet het toeftaan , dat 'er diestyds , door dat onderwys van jezus , onder verfcheidene Volken in den omtrek van de Middellandfche Zee, eene zonderlinge hervorming in Godsdienftige kennis en zeden plaats hadde, Ee 3 zo-  222 bronnen van menschlyke kennis zodanig, dat binnen den omtrek van weinige jaaren, zeer veelen onder deeze Volken den Afgodendienst lieten vaaren , de bedrieglyke- orakelfpraaken der afgodifche Priesters niet meer wilden gelooyen, en zig bepaalden tot den Dienst van den éénigen l den waaren göd , den Schepper en Regeerer van het Heelal. Geene enkele fchraiidere vernuften , geen één onder duizend, maar in het algemeen allen in die gewesten, tot den gemeenften Arbeidsman toe, bekwamen, en hadden toen wel haast , gerustftellende denkbeelden van god ; van Zyne éénheid, Zyne vergeellykheid en eenigë andere volmaaktheden; van een toekomend leeven , en van het gedrag, het welk men uitteoefenen heeft, om god te behaagen , en in het toekomende beftendig gelukkig te worden ; dewyl die Mannen , welke dit onderwys van jezus zeiven ontvangen hadden, en van zyne verrigtingen en lotgevallen ooggetuigen geweest zyn, 'er werk van maakten, om het, in zyn naam, door mondlyke onderrigtingen en hunne fchriften , ter kennisfe van ieder een te brengen. Men /prak en fchreef toen van deeze gemelde Godsdienftige waarheden in de volkstaal, voor elk verftaanbaar, hier door kwam dit Godlyk onderwys tot elks verftand, en de denkbeelden van de hoofdzaaklykfté waarheden , zyn zederd , in alle oorden daar dit onderwys is doorgedrongen , onder de Menfchen bewaard gebleeven. Maar de Menfchen hielden daarom niet op Menfchen  OMTREND GOD ÊN GODDELYKE ZAAKEN. 223 fchen te zyn , zy bleeven zelfs nog fteeds tot het zinnelyke' overhellen , en betoonden dat zy de hulp van dat Godlyk onderwys niet misfen konden, maar fchoon reeds onderweezen , nogthans dezelve tot het bewaaren van goede Godsdienftige denkbeelden , by aanhoudcnheid onontbeerlyk behoefden. Hadden zy zig enkel aan dat onderwys gehouden van geflagte tot geflagte , en op geene andere' dan op die gelegde gronden voortgeredekaveld , zy zouden eigenaartig fteeds regte denkbeelden van god en Godlyke zaaken behouden hebben , die vertroostend , geruststellend en aanmoedigend tot het betragten van het zedelyk goede waren. Maar zo ging het niet met de gezamentlyke werking der menfehelyke Rede , die van fommigen ging al weder de verbeelding , het eigenbelang en de eerzugt raadpleegen , benevens de oude vooroordeelen welke hun nog aankleefden , en vermengde het Godlyk onderwys dat men bezat met menfehelyke vindingen , door de verbeelding uitgevonden , of uit de Wysbegeerte en zinnelyke plegtigheden der Heidenfche Volken overgenomen (ƒ)„ Hier door verheftc het bygeloof zig op nieuw , en het Godlyk onderwys wierd zodanig met menfehelyke vindingen vermengd , of door zulke byvoegzelen verbasterd, ontfierd, en alzo deszelfs eenvoudige fchoonheid dermaate verdonkerd , dat het eindelyk niet meer door {ƒ■) m osh. Kerk!. Gefchiedenis in de 2de, 3de en volgende Eeuwen>  224 bronnen van menschlyke kennis door de ongeoefende , en nog minder door de , op zulk eene wyze , geoefende Rede onderkend konde worden , en dat zeer veele dier goede denkbeelden van god en Godlyke zaaken, door bygeloovige en zinnelyke begrippen wierden verdrongen. Hier zien wy al weder wat de Rede vermag , hier zien wy de onderweezene Rede al weder eenigermaate bukken voor zinnelyke neigingen , en eene daar door mis,, leide verbeelding , of althans haar in haare vorderingen zeer veel door dezelve veragteren. Het zou zeker te onpas komen , indien men hier by wilde denken : „ Hier zien Avy dan ook wat dat God„ lyk onderwys vermag"! Juist daar door, endoor deszelfs gezag , bleeven, in weerwil van de toen opkomende vloed van bygeloovigheden , nog evenwel de hoofdzaaklyke goede denkbeelden van god en Godlyke zaaken, die te vooren ook geduurig te zoek geraakten , nu bewaard. En was de Rede , door dit Godlyk onderwys geholpen , hier toe naauwlyks genoegzaam , hoe veel te minder dan de Rede alléén zonder behulp van zulk een Godlyk onderwys ? Xaatere tyden onder de Christenen, kunnen ons dat Jeeren , waar op het dan eindelyk weder zoude uitloopen. Want fchoon de hoofdzaaklyke goede Godsdienftige denkbeelden onder hen bewaard bleeven , tot welk eene laagheid verviel evenwel de menfehelyke Rede , toen dat Godlyk onderwys , voor het meerendeel, van voor het verftand der Menfehen ver-  omtrend god en goddelyke zaaken. 225 verborgen gehouden, en in de Cellen van luie Monniken opgefloten wierd , toen men de Menfchen allerleie bygeloovigheden en verdichtzelen inboezemde , om Kerken ryk , om Paapen vet , en heerschzugtige Paufen groot te maaken. Hoe fchaadlyk dit was voor de verlichting en zedelyke verbetering der Menfchen ; het is nogthans , helaas ! gebeurd , en levert een bewys op , welk een misbruik de Menfchen maaken kunnen van de hun gefchonkenè zedelyke vryheid , om tegen het oogmerk en den wil van god aan , hunne eigene Rede, en die van anderen hunner Medemenfchen te misleiden. Maar houdt men dit wel in het oog , dat de menfehelyke Rede, eens op het dwaalfpoor geraakt, ook zulke flegtigheden kan uitvinden en voorftaan , wanneer zy zig door gewin- en heersch-zugt laat vervoeren en gebruiken ! Of waren dat Menfchen zonder Rede , die zulke ontwerpen maakten , en die hun geloofden ? Immers bezaten zy zo wel eene oorfpronglyk gezonde Rede , als een socrates , newton en anderen , en gefchiede dit ook niet zonder de medewerking van hunne Rede ! Doch indien wy de Menfchen als Menfchen befchouwen willen , zo als zy zy zyn , en zo als zy te famen werken , dan moeten wy ook — op dat ik dit hier nog eens herhaale — de Rede nooit op zig zelve befchouwen, maar in betrekking tot haar tegenwigt, om dat dan de vraag niet is, wat de Rede zoude kunnen doen, wanF f neer  22(5 BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENN/S neer zy in eene andere weereld was , en in een min* der zinnelyk lighaam huisveste ; maar wat zy doen kan in dien ftaat , waar in zy zig op de Aarde bevindt , zo als zy met een dierlyk lighaam vereenigd, en in het zelve werkzaam is. Wy zien hier waar ten dien tyde de menfehelyke Rede weder heenen neigde in millioenen duizenden van Menfchen, toen men het Godlyk onderwys voor haar verborgen hield. En wat zou het eindelyk nog geworden zyn met de Godsdienftige begrippen der Menfchen, indien dit langer had moeten duuren ? Gelukkig —>— want ik wil ook het nut van fommige kunften en weetenfehappen , tot de verlichting van het Menshdom , niet ontkennen gelukkig was voor hun de uitvinding der Drukkonst in de vyftiende eeuw ; eene uitvinding , waar van de Uitvinder zelf de heilryke vrugtgevolgen niet konde berekenen , noch voorzien zal hebben. Eene fchynbaar toevallige ontdekking dat men beAveegbaare letters maaken , en daar door Spoedig een aantal gefchriften vervaardigen konde , legde den grondflag tot het op nieuw ontdekken en verfpreiden der belangrykfte, der Godsdienftige weetenfehap, die daar door weder uit haare fchuilhoeken ten voorfchyn gebragt wierd. Het Godlyk onderwys , door jezus aan het Menschdom medegedeeld , kwam toen terftond nog niet in elks handen in eene voor elk even leesbaare taal, maar eenige Menfchenvrienden, die zig nog in het  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN, 22? het midden van het bygeloovig gros des Menschdoms bevonden , en 'er gelegenheid toe hadden , maakten evenwel van deeze onwaardeerbaare kunst gebruik , om by het beoefenen en verfpreiden der weetenfchappen in het algemeen , ook door hunne pennevrugten , de. oorfpronglyke denkbeelden van god en Godlyke zaaken , van dat Godlyk onderwys afkomftig , meer gezuiverd onder het oog en verftand van anderen hunner onderzoeklievende Medechristenen te brengen , en de bygeloovige begrippen in haare eigene wanftaltige kleuren aftemaalen. Dit voerde eenigen aan om daar mede openlyker voor den dag te komen, doch met geen gewenscht gevolg, dewyl de Rede tegenwerkende tegenftand der heerschzugt en eigenbaat zulks verhinderde. Maar na dat de verftanden der Menfchen in eene meerdere maate daar toe voorbereid waren , brak eene hervorming" uit, die zig fpoedig over een groot gedeelte vart Europa verfpreidde. Door deeze onvoorziene ert fchynbaare fchok , wierd de bron van Godsdienftige kennis weder geopend , begon men de oorfpronglyke waarheden van jezus Leer weder opentlyk , en meer gezuiverd te leeren , en kreeg elk die wilde dat Godlyk onderwys , in eene hem bekende taal, in handen, om door onderrigting en eigen onderzoek, zig een fchat van goede denkbeelden van god en Godlyke zaaken deelagtig te maaken. Geen tydvak is 'er door alle eeuwen heen onder Ff 2 ee-  228 BRONNEN VAN KÏENSCIILYKE KENNIS" eenig Volk bekend, buiten de eerfte honderd jaaren na jezus prediking , dat de menfehelyke Rede zo veele vorderingen gemaakt heeft in het aanwinnen en uitbreiden van zulke regte, gerustftellende , aan hunne zedelyke behoefte beantwoordende , en tot hun geluk opleidende , Godsdienftige denkbeelden , dan van dien tyd af tot heden toe ^ en onder die Volken s onder welke die hervorming, zig heeft uitgebreid. Dewyl men juist, geduurende dien tyd , onder die Volken , dit Godlyk onderwys in handen had , en van het zelve een veel meer vry en onbelemmerd gebruik, dan ooit te vooren , konde maaken ; is het daar uit niet blykbaar , dat zulks aan dit Godlyk onderwys is toetefchryven ? En dewyl telkens door dit onderwys de Godsdienftige denkbeelden onder de Menfchen zyn toegenomen , en telkens wanneer hun dit onderwys , of de hulp van hetzelve , voor het meerendeel ontbrak , deeze denkbeelden weder verbasterd , vermengd , verdrongen, en door den tyd ook voör het meerendeel verlooren wierden ; dewyl dit geduurig zo geweest is > by alle afwisfelingen van dien aart, door zo veele eeuwen en geflagten heen * zo mogen wy uit dat lang voorledene wel tot het toekomende befluiten, en ons verzekerd houden dat de Rede alléén niet genoegzaam , maar een daar mede gepaard gaand regtjlreekfcher Godlyk onderwys onontbeerlyk noodzaaklyk voor de Menfchen geweest is | en beftendig blyft, om niet alleen regte denkbeelden  OMTREND- GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 229 den van God en Godlyke zaaken te bekomen , maar zelfs ook , om , indien die onder hen plaats hebben, dezelve fteeds by voortduuring onder hen te bewaaren, zo lang de Rede met het tegenwigt van zinnelyke neigingen te doen heeft, dat is , zo lang de Men* fchen Menfchen zyn. Tot welk eenen trap van verlichting de Menfchen dan zelfs ook gevorderd zyn, en tot welk eenen mannelyken ouderdom , de menfehelyke Rede dan ook gezegd word opgewasfen te zyn (g) , men zal dat Godsdienftig onderwysboek, 't welk dit Godlyk onderwys in zig behelst , niet aan eenen kant werpen kunnen , maar fteeds behouden , en van geflagte tot geflagte gebruiken moeten, zo men niet weder als in vroeger tyden van goede, van waare , van zekere , van aan de behoefte der Menfchen beantwoordende , Godsdienftige denkbeelden verfleken wil raaken , en op nieuw tot onzekerheden cn bygeloovigheden , of eenen geheel zinnelyken Godsdienst wil vervallen. De bekrompenheid der Godsdienftige denkbeelden by fommigen die onder eene Godlyke openbaaring leeven , of tot het Christendom behooren , fomtyds blykbaar door den weinigen invloed van dezelven op hun gedrag, en zo meenigmaal als een bewys tegen de Christelyke Openbaaring aangevoerd, levert hier een ontegènzeglyk bewys op, dat de Godlyke Openbaaring, of zulk een Godlyk onderwys, op verre na niet overtollig, maar tot (g) Lessing die Erziehung des Menfchengeflechts, Ff 3  230 - BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS tot het bekomen dier denkbeelden volftrekt noodzaaklyk, geweest is, altoos geweest zoude zyn, en tot het behouden van dezelven, even noodzaaklyk blyven zal. Ik meen nu in deeze Verhandeling , uit het vermogen der Rede , zo als het zig by de ontwikkeling van elk Mensch openbaart — uit de poogingen der menfehelyke Rede tot hunne gezamentlyke zedelyke ontwikkeling , zo als die uit de gefchiedenis des Menschdoms zyn optemaaken. En uit de vorderingen en veragteringen der Menfchen in Godsdienftige kennis , naar maate zy meer of minder het behulp van eenig regtftreeksch Godlyk onderwys genooten ; of onder den invloed , der , door zo veelen erkende, Godlyke Openbaaring leefden, aangetoond te hebben , en te moeten befluiten i Dat de Menfchen , alléén door middel hunner eigene Rede, of'Redekaveling, zonder behulp van eenig regtftreeksch, of meer onmiddelyk Godlyk onderwys , nimmer tot de regte denkbeelden van God en Godlyke zaaken zouden hebben kunnen komen ; dat tot het bekomen, en zelfs tot het beftendig bewaaren , of onderhouden van dezelven , onder de Menfchen hunne eigene Rede of Redekaveling alléén, niet genoegzaam, maar zulk een regtftreeksch , of meer onmiddelyk Godlyk onderwys , daar toe onontbeerlyk noodzaaklyk , van den aanvang af geweest is, by aanhoudenheid blyft, en — ik zal 't 'er maar by voegen , al ftrekt het zig wat verder uit dan de Vraag fchynt te bëoogen — ook by aanhoudenheid blyven zal. BE-  OMTREND GOD EN GODDELYKE ZAAKEN. 23 ï BESLUIT.. Indien nu myne redenecring doorgaat en den toets van een mensch- en gefchied-kundig onderzoek kan doorftaan, gelyk ik vertrouw, dan zyn de Godlyke Openbaaringen, of is het Godlyk onderwys, dat ons door dezelven medegedeeld is , van te veel waarde om het onachtzaam te verwerpen, en ons enkel aan het geleide der Rede, en van de Verbeelding, de haar zo ligt misleidende gezellinne over te geeven. De waarheden die wy daar door kennen, en de Godsdienftige denkbeelden waar mede wy ons daar door verryken kunnen, Zyn ons daar toe van te veele aangelegenheid. Zy zyn de bron van onze vertroosting, de grondflag van ons vertrouwen op den algoeden Befchikker over onze lotgevallen, van onze gerustftelling in de wederwaardigheden deezes leevens, van de heerlykfte uitzigten in het toekomende , en by dit alles onze aanmoediging tót deugd, tot eene naarftige vordering in het zedelyk goede; alzo dat zy het leeven veraangenaamen , het heil der Maatfchappy bevorderen, en ons tot een duurzaam geluk opleiden kunnen. Behoort men daarom niet veel eer met bedagtzaamheid , het nut van het behouden, en de nadeelige gevolgen van het verwerpen , van dat Godlyk onderwys te berekenen, dan zig  232 bronnen van menschlvke kennk zig ligtvaardig van dit onderwys te onttrekken, en het anderen te doen verwerpen, als iets dat wel te ontbeeren, dat niet noodzaaklyk is, om tot die Godsdienftige kennis, en dat geluk te vorderen, waar voor wy volgends onzen aanleg en beftemming vatbaar zyn, zoo men den roem wil hebben van als eenen wyzen, naar de Rede, dat is verftandig, te handelen! Het is 'er ook zo ver van daan, dat de noodzaaklykheid van dit regtftreeksch Godlyk onderwys, en de ongenoegzaamheid der Rede alléén , zonder behulp van het zelve , ter bekoming van deeze zo belangryke Godsdienftige denkbeelden , de wysheid en goedheid van god verlaagen zoude , dat het veel eer Zyne wysheid en goedheid zeer veel verheft. Is het niet veel beter dat een Vader zyne Kinderen' onder zyn bereik houdt, om fteeds over hunne belangen te befchikken, en tot hun geluk mede te werken, dan dat hy hen aan zig zeiven overlaat , na hen eens vooral met een goed bedeeld te hebben, dat voor hun wel toereikend is om gelukkig te worden, maar dat ook , door hun tot hun verderf misbruikt kan worden ? Vooronderftelt het eerfte niet veel meer wysheid en vaderlyke liefde dan het laatfte? Nu, ftrekt het dan ook niet ten blyke van Gods wysheid, goedhefd en vaderlyke menfchenliefde, dat hy op de eerstgemelde wyze gehandeld heeft, en handelt, met het menfchelyk geflagt;, tot da* zy ab len  omtrend god en goddelyke zaaken 233, len althans tot volwasfenheid gekomen, of in den ftaat der onfterfllykheid verplaatst zyn? Hy fchonk hun den aanleg om wys, deugdzaam en gelukkig te kunnen worden, gaf daar te boven, hun niet alleen in het begin, maar ook geduurig op nieuw , en telkens gefchikt naar de maate van hunne vatbaarheid waar toe zy gevorderd waren, ten dien einde het noodige onderwys. Hoe! men prees het in leöpold, dat hy, in weerwil van zyne verhevene bediening, waar mede hy, als Hertog van Toscane, in den ftaat bekleed was, en van zyne gewigtige bezigheden daar aan verknogt, evenwel zelf zyne Kinderen onderwees , en zal het dan niet tot lof van god ftrekken, dat hy de zorg over de zedelyke belangen der Menfchen , en het noodig onderwys daar toe, benevens alle verdere befchikkingen die ten dien einde, behoudens hunne zedelyke vryheid; plaats kunnen hebben, aan zig zeiven heeft voorbehouden, en zelf zig daar fteeds mede bezig houden wil! Of zal men hier de magt en weetenfchap van god als daar toe niet toereikend , wantrouwen ! Zal hy die het onmeetbaar Heelal, met al deszelfs talloos heir van fchepzelen een beftaan gaf, geene kennis en magt genoeg hebben, om over een maar klein gedeelte te befchikken, en hetzelve fteeds het noodig onderwys tot zyn geluk te bezorgen! Zeker zal het ook daar aan niet ontbreeken. En al is het dat de Menfchen, ten blykc van hunne zedelyke Vryheid, G g te-  234 bronnen van MENSCHLAKE KENNfS tegen het welbehaagen van cod , niet altoos dat ge-bruik maaken van het onderwys door Hem verleend1-, Tt geen zy wel kunnen; al is het dat uit dien hoofde nu en dan wel eens veragteiïngen in kennis en zeden onder hen plaats gehad hebben die ons vreemd fchynen; god zal nogthans Zyn oogmerk bereiken, en de vorderingen die onder het Menschdom plaats gehad hebben, zederd onder veele Volken dat Godlyk onderwys algemeen bekend en gevestigd geweest is, kunnen ons, omtrend het toekomende, het beste doen hoopen. Willen de minachters van de Godlyke Openbaaring hier vraagen : „ Waarom is dan dat laatfle en vol,., maakfle onderwys van god, eerst zo algemeen in „ elks handen gekomen en onder veele Volken ge„ vestigd, na dat 'er reeds zo veele eeuwen en ge- Aagten voorby gegaan zyn , indien aan het bezit„ ten daar van, de laatfle fhelle vordering dier Vol„ ken is toe te fchryven , en men zig daar van zo „ veele vrugten belooven kan ? * dan zou men daar èp kunnen antwoorden t Om dat misfchien in deezen ftaat van rypheid en vatbaarheid der menfchen, zulks van de meeste nuttigheid voor hun kan wezen ; en ook — om dat de Menfchen, na het verloopen van zo veele eeuwen, met te meer overtuiging en verzekering, uit de gefchiedenis des Menschdoms, zouden kunnen weeten, en des te gemaklyker zouden begrypen , hoe onontbeerlyk noodzaaklyk  omtrent) god en goddelyke zaaken. 235 lyk een regtftreeksch Godlyk onderwys is ter bekoming van regte denkbeelden van. God en Godlyke zaaken, en de zelfonderzoekende Wysgeeren, by het goed gebruik maaken Van hunne Rede, in het onbevoordeeld raadpleegen van de gefchiedenis des Menschdoms i te minder redenen zouden hebben om dat Godlyk onderwys onachtzaam te verwerpen , en te gereder genegen zouden zyn, om 'er, ter beoefening van hunne Rede, en ter verkryging van waare wysheid , een goed gebruik van te maaken, op dat zy daar door waardiger Wysgeeren worden zouden, dan zy zonder eenige naby of afgelegene, hulp Van dit Godlyk onderwys ooit zouden hebben kunnen worden. En waarlyk, 'er is voor het overige geen twyfel aan, het onderwys van god leert het, Zyne befchikkingen,met dit onderwys gepaard, verzekeren het, en de gezonde Rede moet het toeftemmen, dat de volmaakt wyze , goedertierene en rechtvaardige god eenmaal de Menfchen, niet enkel naar hunne vordering in kennis en deugd, maar ook naar hunne meerdere of mindere maate van onderwys dat zy genooten hebben, en naar hunne gunftiger of ongunftiger omftandigheid tot hunne zedelyke ontwikkeling oordeelen zal, en alles wat hier thans in het uitdeelen van dat onderwys onevenredig fchynt, dan blykert zal in ~ waarheid evenredig, volkomen billyk , en volgends het wys ontwerp van god zodanig ingerigt te zyn, dat elk genoegzaame gelegenheid gehad heeft, om Gg 2 door  236" BRONNEN VAN MENSCHLYKE KENNIS doör dat godlyk onderwys dat hy genoot, of heeft kunnen bekomen, zig voor zyn verderf te behoeden, en zo gelukkig te worden als waar voor hy, volgends zynen aanleg, en omftandigheid, vatbaar was.  i  1