VERHANDELINGEN, RAAKENDE BEN MATUUMLYEEW^ GEOEENBAARBEN UITGEGEEVEN BOOE GO!3 GELEERD GE KOOT S Op AP. XVX.IT. JD F E JL . TI 1IA ASI E M f JOH. ENSCHEDE en Zoonen eü J. "VAjBT ¥ A L R E , MBCLCXCIX.   VOORBERIGT. Of det Zugt tot eigen Geluk , de Begeerte of Neiging tot eigene Gelukzaligheid, de Liefde voor zig Keiven , de Eigenliefde , in dien zin verftaan ; en niet in Men van blinde Eigenbaat , die, alle betrekkingen tot -god en den Naasten voorbyziende, den Mensch zig zeiven tot enen God zoude doen maken , aan wien by de belangen zyner Medemenfchen, het Godlyk Weibeha' gen zelve, tot zyn eigen onvermydlyk onheil en ver derf, dwaaslyk, zoude opofferen; ook niet in den zin van Eigenwaan, of Ingenomenheid met zig zeiven , diemen} in 't algemeen, in den onvolmaakt en Sterveling gerust- lyk voor ene dwaasheid houden mag: of, zeggen tuy, de Eigenliefde , in den eerstgemelden goeden , immers op zig zeiven onfchuldigen, zin genomen , door allen voor een voornaam, en des Menfche Nature eigen, roerfel zyner handelingen erkend, het énige algemene Beginfel zy dier handelingen ; dan of er, geheel ondfhanglyk van dit, van nature, Beginfels van Goedwilligheid in den Mensch gevonden worden, die hem, volftrekt belangloos , zonder dat het eerstgemelde Beginfel 'er zig op enige wys onder menge , doen werkzaam zyn. •■ Dit Vraagjluk mag fommigen als louter befchouwlyk, en dus van minder nut, voorkomen. Het * is  ii VOORBERIGT. is het niet in het oog van allen. Het is het niet in bet oog van hen , die Godsdienst en Deugd het meest beveiligd agten ; wanneer de Mensch, uit één algemeen Beginfel te werk gaande, voor het overige het gezond Verftand, de Rede , door de Godlyke Openbaring verlicht, als zyn geleide volgt. Het is het niet in het oog van he'n, die 'er niet vreemd van zynde, dat der menschlyke Nature oorfpronglyke Begin/els van Goedwilligheid eigen zyn, van begrip zyn, dat zulks ene reden te meer zoude opleveren, om den Schepper als enen weldadigen g o ö te eerbiedigen en te beminnen ; ene reden te meer, om den Mensch tot Goedwilligheid en Menschlievendheid aan te zetten. Het was het dus ook niet by een goed deel der Leden van teyler's Godgeleerd Genootfchap, die, hoe meer zy in gevoelens verfchilden, over het voornoem4e Vraagjluk, des te meer genegen waren, om het zelve tot ene Prysvraag voor het laatst verlopen Jaar 1798 te doen dienen. En waarlyk: dat de voor gefielde Vraag: Is 'er in den Mensch geen ander Beginfel van Werking dan Eigenliefde , en kan men alle de Neigingen en Hartstochten, die zich by hem opdoen, daar toebrengen; of huisvesten 'er in hem ook Beginfel en van Goedwilligheid , die zich door gene Eigenliefde verklaaren laaten, en volflrekt belangeloos mogen genaamd worden ? — dat deze Vraag by andere Beminnaars van Menschkunde, Godsdienst en Zedelyke Wysbegeerte, zo min als by ons Genootfchap , als onverfchillig , en-van gene of wei"  VOORBERIGT. in weinige betekenis , is aangemerkt, heeft de uitkomst bevestigd. Een goed aantal van wel gefchrevene, en den Druk zvaardige , Verhandelingen is het zelve, als naar gewoonte , daar op ter hand gekomen. — 'Er waren echter ene en andere, die, door niet voldaan te hebben aan de gewone, en genoegzaam bekende, vereischten, ter toekenning van den Gouden Eerprys, in gene aanmerking konden komen. — Onder dezen zvas die van den Franfchen Burger sature; zuaar.van ftraks nader ; welke , te laat afgezonden , tevens met zyne naamtekening vergezeld was. Deze Gouden Eerprys werdt, ondertusfchen , door de Vergadering der Directeuren van teyler's Nalatenfchap en der Leden van ons Godgeleerd Genootfchap , gaarne-toegewezen aan den Schryver der Verhandelinge, onder de Zinfpreuk : Zie de Eigenliefde in Deugd, en Godsvrucht, dus verkeeren. En U des naasten heil , als eigen , doen waardeeren. die, by de opening van het Billet, bleek te zyn de, by ons Gegenootfchap, reeds zo verdienftelyke jan brouwer, Leeraar der Doopsgezinden te Leeuwaarden. Even gereedlyk werdt tot den Druk befloten, en door Directeuren de Zilveren Medaille uitgeloofd aan den Schryver der Verhandelinge , onder de Zinfpreuk : Alleenlyk ziet, dit heb ik gevonden, dat god den Mensch recht ge- maakt heeft. _ . .... .„ S alom on. Pred. VII. ap. * 2 die  VOORfBERlGT. die zig eerlang bekend maakte te zyn de , mede by om reeds met veel lofs, bekende willem bruin, Leeraar der Doopsgezinden op het Noord-eind van Westzanen. De bekroonde Verhandeling beantwoordt het eerfte Lid der Vrage flelliger wyze , en behelst ene onbepaalde ver* dediging der Eigenliefde , als het énige algemene Beginfel van Werking in den Mensch ; en de Sehryver tragt alle Neigingen en Hartstochten , welken in den zeiven gevonden worden ,,-daar uit te verklaren en afleidden. — Daar de Sehryver een yverig Voorftander is der betragtinge van de Pligten omtrent god en den Naasten zo zvel als omtrent zig zeiven ; fpreekt het van zélfs, dat hy de Eigenliefde, in den gunfiigften, en dus na genoeg in den hier voor opgegevenen, zin, opneemt. Weinjg verfchilt hier van, in dit opzigt, de Sehryver der twede Verhandelinge. En , echter , ten blyke , dat wen hier toe niet ongunftig over de Eigenliefde,. op zig zelve , behoeve te denken ; befluit deze tot de ongenoegzaamheid der zelve, omrer alle Neigingeny Hartstochten en handelingen der Menfchen uit te verklaren: en; daar hy zulks byzonderlyk en wel vooral ondoenlyk houdt, omtrent het Medelyden 9 fielt hy de Goedwilligheid tot een twede, van ^Eigenliefde afgefcheiden y Beginfel van Werking, waar uit het Medelyden en andere ge? zellige Deugden., als uit éne Hoofdbron, voortvloe.ijen. . Beide deze Verhandelingen zyn oorfpronglyk , zo alszs Me.r het Licht zien, in bet Nederduitsch gefchreven. Ds  VOOR BERIGT. v De derde Verhandeling, welke dit Deel befluit , is ene Vertaling uit het Fransch , waar in dezelve oorfpronglyk gefchreven is : onder de Zinfpreuk : Haec {testimonia") indicant innatam esfe homini probitatem et bonkatem gratuitam non invitatam voluptacibus , nee praemioruin mercedibus evocatam. Cicero, de Fin. Libro II. cap. 31. De reden , zvaarom dezelve niet na den Eerprys dingen konde , is ftraks opgegeven. Het Stuk , nogthans, hadt te grote waarde op zig zelve , was te fchoon gefchreven , en flelde het tegenover gefielde gevoelen des Schryvers van de bekroonde Verhandeling in een te fterk licht voor; dan dat men een ogenblik zoude geaarzeld hebben , om het zelve door ene bekwame hand te doen vertalen , en door den Druk gemeen te makendHet is zo: de Franfche Burger s at ure verfchilt' zeer veel van de eerwaarde brouwer en bruin, en geheel en al van den eerften; immers wat den uit/lag van zyne redeneringen of voorftellen betreft. Hy is een Voorftander van verfcheidene Gevoelens in den Mensch, die als zo vele Beginfels van Werking in hem zyn aan te merken. Dit is byzonder zyne Gedagte omtrent de Gezellige of Deugden van Goedwilligheid. De Eigenliefde is by hem geheel wat anders , dan by de eerfte Schryvers : geen wonder dan , dat hy , wanneer deze met zyne gezellige Beginfels in ftryd komt, zeer fterk: op haar afgeeft. — Een warm aanklever van de Theo- * 3 BfóS-  vi VOORBERIGT. philanthropifche Maatfchappy in Frankryk zynde, is het hierom zo min als om zyne byzondere denkwys over het Foor/lel der Vrage, te verwonderen , dat men ""er zaken in mist, die men 'er in zoude mogen verwagten, en 'er hier en daar iets in aantreft, het geen men gaarne anders zoude zien uitgedrukt. Doch dit zal al ligt voor enen of anderen het geval zyn van vele andere Verhandelingen. . Voor het overige , meent het Genootfchap , in dit Deel, op nieuw zo vele blyken te geven van deszelfs onpartydigheid omtrent byzondere begrippen,, in het bekronen en plaatzen der ingekomene Verhandelingen, dat het nauwlyks nodig zy hier al weder te herhalen , dat wy , alles voor rekening der byzondere Schryvers latende , ons voor derzelver eigene Gevoelens op generlye wys verantwoordlyk feilen , en, alleen op de waarde der Schriften op zig zelve ziende, door het bekronen of voortrekken van de enen boven de anderen, niet zuillen gehouden zyn de ene of andere Stelling , meer byzonder, te zyn toegedaan : terwyl wy, als Voorfl'anders en Hoogachters van alle ware Godvrucht en Deugd, gegrond op de beste , en in den wezenlyken aart der dingen gevestigde, Beginfelen , van gantfchen harte wenfchen , dat ook de Uitgaaf van deze Verhandelingen hier toe bevorderlyk zyn moge l AAN-  A - A 'N W- Y Z I N O- • r. " o • •v*< -'-U.......; nniblntdM,*; VER HA N "DELINGEN IN .DIT DEEL; over de vraag: IS 'ER IN DEN MENSCH GEEN ANDER BEGINSEL VAN WERKING DAN EIGENLIEFDE, EN KAN MEN ALLE DE NEIGINGEN, EN HARTSTOCHTEN , DIE ZICH BY HEM OPDOEN, DAAR TOE BRENGEN; OF HUISVESTEN 'ER IN HEM OOK BEGINSELEN VAN GOEDWILLIGHEID, DIE ZICH DOOR GEENE EIGENLIEFDE VERKLAAREN LAATEN, EN VOLSTREKT BELANGELOOS MOGEN GENAAMD WORDEN? I. Verhandeling van JAN BROUWER, Leer aar der Doopsgezinden te Leeuwaarden , onder de Zinfpreuk : Zie de Eigenliefde in Deugd, en Godsirucbt, dus verkeer en % En U des naasten heil, als eigen, doen waardeeren. Bladz. 3 IL Verhandeling van WILLEM BRUIN, Leeraar der Dcopsgezinden op bet Noordeind van IVestzanen, onder de Zinfpreuk : Alleenljk ziet, dit beb ik gevonden , dat god den Menscb recht gemaakt beeft, Salomon Pred- VII. 29. 153 IH   VERHANDELING OVER. DE V R. A A G E: IS "ER IN DEN MENSCH GEEN ANDER BEGINSEL VAN WERKING DAN EIGENLIEFDE, EN KAN MEN ALLE DE NEIGINGEN, EN HARTSTOCHTEN , DIE ZICH BY HEM OPDOEN, DAAR TOE BRENGEN; OF HUISVESTEN 'ER IN HEM OOK BEGINSELEN VAN GOEDWILLIGHEID, DIE ZICH. DOOR GEEN EIGENLIEFDE VERKLAAREN LAATEN, EN VOLSTREKT BELANGELOOS MOGEN GENAAMD WORDEN? N iets is zekerder, dan dat veele algemeene voordellen, die over het geheel onloogchenbaar zyn, en alzo gereedelyk toegeftemd worden, uit hoofde der bepaaldheid van het menschelyk Doorzicht tot meenigerleie twisten aanleiding geeven, en duister worden , wanneer zy eene grondige toetze moeten doorftaan , en tot op den aart der dingen zullen nagevorscht worden. Dan naamlyk zyn onze zinnelyke gewaarwordingen te bot of onvermogend , tot het neemen van beflisfende proeven, en laaten dus een te ruim veld over tot gistingen , en twyfelachtige onderftellingen der befpiegelende Wysbegeerte. Van A % hier  4 over de eigenliefde, als het algemeene hier ondervindt de Natuurkundige veele zwaarigheden , zo rasch hy over den aart der lfgchaamen, over hunne beginfelen , de natuur der krachten en hoofdeigenfchappen der ftoffe, wil nadenken. Niet mindere duisternis ontmoet de Geneesheer in zyne onderzoekingen omtrent de fpysverteering, vorming der onderfcheiden vochten, de reden der voortteeling, en zoortgelyke nafpooringen in het dierlyk ligchaam. Terwyl nochtans allen in beiderlei weetenfchap ervaaren, nopens de wetten, en werkingen der Natuure, door onloogchenbaare proeven bevestigd, niet verfchillen konnen , en gevolgelyk omtrent het algemeem overeenftemmen. Even eens, en nog fterker klemt deeze aanmerking met opzicht tot die deelen der Wysbegeerte, welke, nadien het voorwerp der Kennis, of niet voor oogen is, of moeielyker onderzocht kan worden , den naam van Befchouivende draagen. Alzoo zal het wel door alle eeuwen blyven vast ftaan, het geen paulus naar waarheid getuigde, „dat Gods onzienlyke dingen van de Schepping der wereld „ aan , uit de Schepfelen verftaan en doorgezien „ worden, beide zyn eeuwige kracht en Goddelyk„ heid:" hoe zeer nochthans de Godgeleerden in groote twist zyn nopens de befchryving der verheven Eigenfchappen en Volmaaktheden, die zy den Onzienlyken toekennen. — Wederom ftemt elk Zede, kundige gereedelyk toe den ftelregel der Ouden, met  beginsel van werking in den mensch. 5 met naame der Stoïfche Wysbegeerte, dat men overeenkomftig aan de Natuure keven, en alzoo door Deugdsbetrachtinge naar de hoogfte volmaaktheid ftreeven moet: (i) maar hoe moeielyk is het niet, inzonderheid voor hun , die de voorlichting der Openbaaring ontbeeren, onderling overeen te ftemmen nopens dat opperst Goed, welk men behoort natejaagen. Ja ten huidigen dage nog, terwyl de wyze Dichtregel van den fchranderen pope: Het menschlyk onderzoek blyve aan den mensch bepaald: (a} door het gantsch Gemeenebest der Letteren den verdienden opgang maakte, en algemeen wierd toegeftemd, blyven evenwel verdeeldheden heerfchen omtrent de Menfchelyke Natuure, en de eigenlyke Bron> of beginfelen onzer Neigingen en Hartstochten. Daar nu de Vraage des Genootfchaps, tot wier beantwoording het my lust myne geringe krachten in te fpannen, dit bedoeld verfchil ten onderwerp heeft, zal het niet ondienftig zyn dat zelve meer te ontwikkelen, en in zynen aart te fchetzen. Weinige ervarenis, en geringe Menschkunde, of Zelfs- (1) Cicero de Finibus Lib. V. Cap. 9, & de officiis Lib. III. C. 3, (2) Pope Esfay on Man Epist II. V. 2. Ihe proper Stndy of Mankind is Man, lk bediende my in den Texc van de nieuwe Dichterlyke Venaaling van pip.ter van winter. A 3  6 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE Zelfskennis, wordt 'er vereischt om optemerken, dat aan al wat leeft, en dus ook aan het geheel geflacht der Stervelingen, een fterke zucht ter bevordering , bewaaring, en uitbreiding, of vermeerdering van zyn geluk en welvaart; met een woord, de Eigenliefde, door den Schepper wierd ingeplant, en alle Wysgeeren ftemmen gereedelyk toe, dat dit Beginfel de waare dryfveer is van veele menfchelyke handelingen, en daaden, of de zekere Bron dier Neigingen en Hartstochten, die daadelyk nut , en belang ten voorwerp hebben, of op eigen volmaakinge doelen: gelyk mede dat deeze ftreelende aandrift fterker is dan eenige andere geneugte. (3) Opmerkende nochthans dat de mensch in zyne beöordeelingen van het fchoone , lofwaardige , en betaamelyke, doorgaans zonder eenige baatzucht, en naar zyne gewaarwording van behaagen, of mishaagen, uitfpraak doet; en dat fommige zyner Aandoeningen, of Gemoedsbeweegingen, voornaamelyk de zodaanige, die op Goedwilligheid uitloopen, naar den eigenlyken zin des woords Belangeloos te achten zyn, hebben schaftsbury, hutscheson, hume, hulshoff, en zo veelen hunne gevoelens aankleeven, ter oplosfing van dit Verfchynfel de bekende lee- (3) Hutcheson zegt dit rondelyk in zyn Werk a System of Mor al Philofopby B. I. Ch; i. § 6. Verg: Smith's Theory of Moral Sentiment Op dat ik in zo bekend een zaak geen meer getuigenisfen aanvoere.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. *? leere van den Zedelyken Smaak, of het Gevoel van Schoonheid en Deugd, ter baane gebragt. Schoon deezen wederom niet ten vollen overeenftemmen, huisvesten nochthans volgens allen in ons binnenfte meer dan één inwendige Zin, of een aangebooren vermogen van Gewaarwording, onderfcheiden van het oordeel, en verftand, waar door een iegelyk het bevallige, het eerlyke, en welvoegende, doch boven al het edelmoedige, en menschlievende leert opmerken, belangeloos najaagen, en grootmoedig beoefenen, en zulks te beter naar gelang hy zich bevlytigde op het aankweeken, verfynen, of befchaaven van dit zedelyk Beginfel door voorlichting des verftands, en zuivering des harten van zelfszoekende begeerten; of alleen door zich te gewennen, en toetegeeven in het genot der meest uitgebreide Goedwilligheid. (4) Genoeg is het voor ons tegenwoordig oogmerk deeze Hoofdtrekken opgegeeven te hebben eener Leere, welke ten nadeele van het Gezach der Rede, en ter begunftiging eener Geestdryvende Gevoeligheid , die ook den fchranderen Wysgeer tot dwaa- lin- '(4) Die ftnk zai in het III Hoofddeel onzer Verhandeljng meer in het breede- ter baane moeten komen, dewyl het gezegd verfchil tusfehen hutcheson ter éénre, en hume en hulshoff ter andere zyde, zeer opmerkelyk is. Zie de VMfte Verhandeling in het Derde Deel der Zedekun» dige Verhandelingen door het Stolphiaansch Legaat uitgegeven bi» 214 er» *i8. en de Schryvers aldaar aangehaald.  8 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGE MEE NE lingen, en harsfenfchimmen vervoeren kan, welligt. te grooten opgang maakte. Intusfchen ontbrak het, zoo in ons Vaderland, als elders, niet aan kundige Tegenfchryvers, die aan de wezenlykheid van deezen Zedelyken Smaak of Gevoel twyfelden, en zich daar van niet overtuigen konden, maar in tegendeel de Gronden van verpligting op verftandige Beweegredenen bleeven vestigen, en het Geweeten, als een gevolg des oordeels over Goed en Kwaad befchouwden (5). Dus liep de twist veel al over de Zeedelykheid', en of het oorbaar , dan wel by uitftek gevaarlyk, ware, dezelve aan eenen inwendigen Zin toetefchryven : terwyl de laatstgenoemde Wysgeeren, althans in die ftukken, welke my bekend zyn, zich weinig lieten gelegen zyn aan de Oplosfing der Beginfelen van Goedwilligheid, wier infpraak , gewaarwording, en inlichting of aandrift ter Deugd, haare Voorftanders zo hoog gewoon zyn te verheffen, met den Smaak voor (5) John Balguy a Collect of Moral Tracts. richard price a Revievi of the Principal Questions, and Difficulties in Morals. Joh. Gottl. Faber in Disfertatione De Senfu Mor alt Spiritus Sancti Ofpcind: Welke Titel vergeleeken met eene plaats uit dat Stukje bygebragt door den beroemden petsch (in zyne Briefwisfeling tusfehen Philagathos, en Philalethes bl. 39) genoegzaam bewyst, waartoe de gemelde Leere naar het Oordeel van dien Sehryver overhelde. — Men voege hier by petsch in voornoemd Werkje; en uit de aangehaalde Stolp. Verhandelingen over het Zedelyk Gevoel; Verh. V. — VIII. en X. zynde de overige door Voorftanders dier Leere Gefchreeven.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 9 voor het Schoone vergelyken, en tevens met denzelven, als een uitneemend gefchenk der Godheid, aan de menfchelyke Natuure toekennen. Het bleef derhalven onbeflist, of Eigenliefde alleen, naar de verfchillende zuyzigingen, en gedaanten, die zy kan aanneemen, het roerfel zy der Menfchelyke daaden, de algemeene, en eenige Grond hunner Neigingen, en Hartstochten; dan of men om deeze, en wel de zoodaanige , die belangeloos zyn , op te losfen, behalven dat Beginfel van werking, zekere onder fcheiden Beginfels, die tot Goedwilligheid noopen, te erkennen heeft? Is deeze eene korte opgaave van den Staat des gefchils; dan , is daar uit ook voor den minst doorziehtigen blykbaar, hoe belangryk, en wel gekoozen de Vraage des Genootfchaps zy, en hoe zeer de Geleerde wereld zich vleien moge, dat eerlang de goedgekeurde Verhandelingen, of de zwaarigheden gantfchelyk opklaaren , of althans, over dit duister ftuk der Wysgeerige Menschkunde, zeer veel licht verfpreiden zullen. Wel verre nochthans van my te vermeeten, dat ik aan deezen zo zwaaren eisch eenigzins in ftaat zyn zoude te beantwoorden , en daarom wel verre van my in dien moeielyken ftryd de overwinning te belooven; acht ik het hierom pligtmaatig het worftelperk in te treeden, om de vruchten myner overdenkinge nopens een onderwerp , dat my dikwerf B be-  lO over de eigenliefde, als het algemeene bezig hield, en vermaakte, niet geheel te onthouden aan die Vaderlandfche Oordeelkundigen, wier uitfpraak beflisfen zal, of zy der Wereld van eenigen dienst zyn konnen. Dewyl nu het volgend onderzoek, over de geheime fchuilhoeken des harten, en de fpringveeren van deszelfs Neigingen, en Tochten, zal moeten loopen, en myne Verhandeling de waarheid opfpoorende zich aan geenerlei Stelfel volftrektelyk kan binden; hoe zeer zy meer naar de zyde der Rede , dan die des Gevoels, moge overhellen; zal het dienstig zyn langzaam, en geregeld voort te gaan, en inzonderheid daartegen te waaken, dat geene twyfelachtige woorden van ons gebezigd worden. Myn beftek is daarom: I. Eerst over den zin van fommige uitdrukkingen te handelen, met invlechting van algemeene, en voorbereidende Aanmerkingen, betrekkei yk de Natuur des Menfchen. II. Vervolgens te bewyzen dat eigenliefde het eenig Beginfel van werkinge zy in den Mensch, waartoe alle zyne Neigingen, en Hartstochten te brengen zyn: en HL Eindelyk aan te toonen, dat het ongegrond, en overbodig is Beginfelen van Goedwilligheid met anderen te onderftellen: waarby nog ten laatften een Aanhangsel over den invloed der Natuure tot de vereeniging der Sexen, en van de allernaauwfte Betrekkingen, zal worden toegevoegd. HOOFD-  BEGINSEL VAN WEPvKlNG IN DEN MENSCH. II HOOFDDEEL ï. Onderzoek nopens den zin van fommige twyfelachtige woorden, en voorloopige algemeene Bedenkingen over de Natuur des Menfchen. ^^^^m tób Dat veele twisten der Geleerden door alle tyden heen, of geheel, of ten deele, op louteren Woordenftryd neder kwamen, valt niet te ontkennen, en behoeft, na de fchoone Verhandeling van den Beroemden werenfels (6) over dat onderwerp, geenzins beweezen te worden. Voor alle dingen derhalven is het noodig, dat men, om naauwkeurig te redekavelen , den zin van twyfelachtige uitdrukkingen, die men niet af kan te bezigen, zorgvuldig bepaale, zich daar aan houde, en alzo voor verwarringen hoede. Te meer wordt dit noodzaakelyk, indien men eenig vermoeden koestert, gelyk zulks ons tegenwoordig geval is, dat Voorgangers, die over het zelfde onderwerp fchreeven, en twisteden, verfcheiden betekenisfen hechteden aan door hun ge- (6) Werenfelsii Disfenatio De Logomacbiis Eruditorum Opusculorum Tom II. B 2  12 over de eigenliefde, als het algemeene gebezigde benoemingen. Zoo lange dus de denkbeelden in de woorden Beginfel, Eigenliefde, Verjland, of Rede, en Zedelyk Gevoel, of Geweten, niet onwrikbaar vast ftaan, en by allen dezelfde zyn, verwachten wy geenzins dat men over den aart des Menfchen, en den Grond zyner Neigingen en Hartstochten, onderling zal overeenkomen, of de uitgefchreeven Vraage des Genootfchaps naar eisch zoude konnen beantwoorden. Hoe droog, en ongevallig, daarom, een letterkundig onderzoek zyn moge, behoeven wy geene verdere verfchooning, dat wy ons hier toe inlaaten, en zullen het zelve alleen trachten te verleevendigen door tusfehen gevlochten, voorloopige Bedenkingen over onze Natuure. % 2. Na dat de vermaarde, en fchrandere locke zyne volleedige Wysgeerige Proeve over het Menfchelyk Verftand, in het laatst der jongst- verloopen Eeuwe (A° 1689), had in het licht gegeeven; en de Stellingen van descartes, en deszelfs Navolgers, betrekkelyk, de aangebooren, of ingefchapen denkbeelden, en Beginfels, of grondwaarheden, uitvoerig, en meesterlyk wederlegd had, waagde het niemand der Wysgeeren die oude Leere onder dezelfde gedaante wederom ter wereld te brengen of te verdeedigen, in weerwil der nu met helderen glans  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 13 glans uitfchynende waarheid (7). Edoch niet zelden treedt de voorige dwaaling andermaal te voorfchyn, en vindt haare begunftigers onder de Menfchen, die fteeds naar nieuwigheden uitzien, zoo maar een vernuftig, en befchaafd Sehryver, door roemzucht aangefpoord, of zich zeiven misleidende , haar met weinig onderfcheiden kleuren voordraagt. Dus, terwyl men Descartes wraakte, behaagden de gelykfoortige Stellingen van lockes eigen Voedfterling shaftsbury , zoo rasch deeze, de verftandige Navorfchingen zyns Meesters in haare waarde laatende, doch flilzwygend ondermynende , niet zonder voorgewend gezach der Oudheid, eenen inwendigen Zin, en Zedelyken Smaak voor Schoonheid en Deugd, als den Mensch Natuurlyk, of aangebooren leerde. (8) Ten einde nu ons zeiven en den Leezer voor alle mogelyke misvatting, en verwarring te hoeden, en in dien ftryd van meeningen de waarheid te vinden, is het vooral noodig te bepaalen, wat men door het woord Beginfel, of Beginfelen van Werking te verdaan heeft, nadien op deezen Spil de twist voornaamelyk draait. Nergens, daar ik weete, laaten zich de voorftanders van het Zedelyk Gevoel of Smaak, daar over uit. Zy Hellen doorgaans (7) Locke Esfay on Hitman Underftanding; Book L (8) Schaftsbury Characterisücks; — Specially in his IV. Treatife: an Inquiry cencerning Virtue or Mcrit Vol. II. Comp. With tbe life of locke préfixed to his Works Pag. VII. B 3  14 OVER DE EIGENLIEEDE, ALS HET ALGEMEENE gaans veele, althans veelerfeie, aangebooren, of ingefchapen inwendige Vermogens van Gewaarwording, en gelyk men oudtyds veele Verfchynfclen der Natuure, wier tweede of werkelyke Oorzaaken onbekend waren, tot Gods onmiddelyke tnsfchenkomst te huis bragt, of aan zyne Almagt toefchreef, dus fchynen zy ook daar in te berusten, indien zy maar alle daaden des Menfchen uit deezen of geenen heimelyken, en onder fielden zin, het vermeend gefchenk des Scheppers , weeten te verklaaren. Intusfchen wat anders is dit, dan zyne onkunde belyden, of op eene eigendunkelyke , en weinig wysgeerige wyze, door inroeping der Godheid , den Gordiaanfchen knoop doorfnyden. Het is wel zoo, alle nafpooringen der Stervelingen hebben haare grenzen, waar buiten niemand gaan kan, en deeze aanmerking verpligt een elk, ook in de Natuur des Menfehen, eindelek de hand des grooten Formeerders optemerken, die een zeker Beginfel van Werkzaamheid in ons harte gelegd heeft. Edoch zien wy alomme Eenvoudigheid door de Scheppinge heerfchen, en flraalt in dezelve fteeds de verbaazendfte Wysheiddoor, dan verbiedt ons deeze bedenking om de Beginfelen, of de aangebooren Werk - vermogens, onzer Natuure buiten noodzaak te vermeenigvuldigen, en daar voor iets anders aantezien, dan eene Aandrift, die aan allen gemeen is, en wel zodaanige, die het Verfiand ons aanduidt dat het Gode betaamde aan Redelyke en Zede- lyk  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. Ig lyk vrye wezens te fchenken. — De Vraage des Genootfchaps, die van Beginfelen gewaagt, is dus, zoo ik achte, geenzins of fommige der Menfchelykc verrichtingen , uit Neigingen, en Hartstochten, die tot Goedwilligheid noopen, onmiddelyk voortvloeien, maar of zoodanige Beginfelen in den Mensch oorfprongelyk gevonden worden ; dan wel of het eenig, en ingefchapen Beginfel van Eigenliefde, de Bron, en oorzaak te achten zy van alle onze Driften, en ook van zoodaanige daaden, die anders Belangeloos mogen genoemd worden? Dit vertrouw ik zal genoegzaam zyn ter aanduiding van het geen ik door Beginfelen verftaa , en waarom ik dat woord in den loop deezer Verhandeling van het nabuurige Bronnen , of onmiddelyke dryfveeren onzer handelingen wenfche te onderfcheiden. § 3- 'Er wordt flechts geringe Waarneeming van den Mensch, en eene zeer oppervlakkige Zelfskennis vereischt, om overtuigd te zyn, dat Eigenliefde het roerfel is van meenigte onzer, zoo goede, als kwaade verrichtingen ; en wierd 'er eenige aandrift, of Beginfel van Werkzaamheid niet flechts den Sterveling, maar ook aan alle dierlyke Wezens door den Almagtigen ingeplant, het is deeze zucht ter behoudenis , ter bevordering , en vermeerdering van hun ge-  16 OVER DE EIGENLIEFDE > ALS HET ALGEMEENE geluk, het onmiddelyk gevolg van Gevoeligheid en Zelfsbewustheid. Dit, voor zo veel my bekend is, heeft niemand ooit geloogchend ; en zoo wie zulks immer beftaan mogt, dien zou de Item der geheele Natuur zyne dwaasheid aantygen, en zyn eigen hart logenftraffen. Het veelvuldig misbruik intusfchen, waar door de Mensch in alle eeuwen, en gewesten der Wereld, dit weldaadig gefchenk des Scheppers tegen de infpraak van Rede , en Godsdienst, tot eigen verderf of onheil des naasten aanlag, en bezigde , lag den grond tot herhaalde klagten van Wysgeeren, en Zedekundigen; en was de vermoedelyke oorzaak, waarom dit woord in de meeste taaien ongunftig verftaan, met Eigenbaat verward , en ten besten genomen tot Zelfsliefde, die eigen nut, of voordeel zoekt, bepaald wierd. In deezen laat- iïen zin nu hebben de Voorftanders des Zedelyken Gevoels zich daar van myns inziens bediend (9), en zy beyveren zich hierom om te bewyzen, dat Belang en bedoeling van eigen voordeel of nut, niet altoos de Bron is der Menfchelyke daaden, met naame der meest (9) Schaftsbury Charact, Vol, I, an Esfay on the Freedom of Wit and Humour Sect. III, hutcheson an Inquiry on Beauty and Virtue Tr. IL Sect. 2. — on the Nature and Conduct of the Pasftons Sect. I. art. 3.— a Syftem of Moral Philofophy B. I. Ch. I. art. 6. &. in Compendia Phiiofopbia Mora/is ah eodem Auctore edito Lib. I. Cap. 1 § 7, smith on Moral Sentiments Part I. Sect. 2. hume Esfays and Treatifes Vol. II. Pag. 299 &c, en HULsiioFF over Gods Wetgeevende Magt, in het Stolp. Legaat Zeil. Verh. D. II. bl. 25, 26.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. IJ meest lofwaardigebedryven,waar uit zy dan befluiten, dat 'er ingefchapen Beginfelen van Goedwilligheid by den Mensch huisvesten. (10) Men vergunne my nochthans de Eigenliefde in eenen ruimeren, en .den oorfprong van dit gevoelig Beginfel meer vereerenden zin optevatten, en daar onder niet Hechts de Zelfsliefde, of Eigenbaat te bevatten, welke op gemak , of voordeel boogt, maar ook hier toe te brengen, de uitgeitrektfte najaaging van Geluk, welke den Mensch bezielt, en waar door hy fteeds zyn genoegen, of heil, het zy wezenlyk, het zy ingebeeld het zy tegenwoordig, het zy toekomftig, en afgelegen,. bedoelt, en najaagt; en, wat hier tegen zyns oordeels inloopt, zorgvuldig fchuwt, en te vermyden tracht. Wy veroorloven ons te meer om eene zoo uitgebreide meening aan het woord Eigenliefde te hech-. ten, nadien het zeker is, dat dit Beginfel (welk ons in zynen aanleg met andere Dieren gemeen is: dermaate dat allen, van den Water-veel-voet, tot den Mensch, het Smartelyke fchuwen, het Aangenaame zoeken,) zich met de trapsgewyze opklimming der verftandige vermogens verder en verder uitftrekt, en onder meenigvuldiger gedaanten voordoet. — Dus ten zy men alles tot een blind inftinct, of ingefchaapen nei- (10) Zie de Schryvers aangehaald noot p, t. a. p, en elders in de gedoemde Werken. c  18 over de eigenliefde, als het algemeene ging bepaalen wil; fchynt men aan deezen aanwas van het Vernuft, de Getrouwheid, Dankbaarheid, en zoortgelyke Deugden, der meest volkomene Dieren, te moeten toekennen. Wy mogen daarom ook met cicero vastltellen: „Dat tusfehen Menfchen, en „ Beesten, dit voornaame onderfcheid plaats grypt, „ dat deeze alleen in zo verre zy door Gevoel aan„ gedaan-worden, zich fchikken naar het geen zich „• voordoet, en tegenwoordig is, zeer weinig bewust„ heid draagende van het voorleedene, of kennis „ van het toekomende. Doch -de Mensch, daar Hem „ de Rede ten deel geworden is, befchouwt hier door „ de gevolgen der dingen, ziet hunne oorzaakenin, „ en derzelver voortgangen; en is niet onkundig van „ hunne betrekkelyke voortreffelykheeden; hy ver„ gelykt verders het gelykfoortige, en voegt of „ verbindt het tegenwoordige aan het toekomftige, „ zoo dat hy gemakkelyk zynen levensloop over„ ziet, en berekent, wat Hem noodig zy om dien „ te voleindigen" (n) Daar wy nu zödaanig, en zoo uitneemend zyn boven al wat op aarde leeft, ^t^iÉMtfBt^l(i^.^T"r'ftl°flr'Tt0.h„3?m dpi^ (.nescis Cn) Cicero Be OfficiislAb. i. Cap. 4." Sed inter hominem, et beluam, hoe maxime interest, quod ha?c tantum, quantum -fenfu movetur, ad id „ folum, quod adest, quodque prafens est, fe accommodat, paullulum „ admodum fentiens preteritum, aut futurum. Homo autem, quod ratio„ nis est pnrticeps, per quam confequentia cernit, causfas rerum videt, „ earumque progresfus, & quafl antecesfione.s non ignorat. Similitudines „ comparat, & rebus pr«fentibus adjungit, atque annectit futuras: facile totius vitae curfum videt, ad eamque degendam prseparat res necesfarias."  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 10 is het gevolglyk niet te verwonderen, dat het Beginfel der Eigenliefde altoos onder den invloed onzer Rede zynde, wyzigingen,-en leidingen aanneemt, welke daar uit in den eerften opflag naauwelyks oorfprongelyk, of ook daar meede oppervlakkig niet vereenigbaar fchynert. Doch laaten wy niet vooruit fnellen, genoeg gezegd hebbende, om ons ge. bruik des woords te billyken. Het wordt van allen erkent, dat de Mensch een uit ligchaam en ziel zaamengefteld wezen is. Niet oneigenlyk daarom heeft Hem cicero, ,, een voor„ uitziend , fchrander, veelvuldig, of verfchillend „ geaart, feherpzinnig, geheugend, eh door Rede, „ e.n beleid uitmuntend Dier genoemd, of omfchree„ ven." (12). By uitftek moeilyk, ja, om beter te zeggen, onmogelyk is het voor ons, die vreemdelingen zyn in ons binnenfte, de grenzen aan te wyzen van elk der beide Beginfelen deezer onze gemengde Natuurè: want, fchoon het ligt in het oog valt, dat wy ten deele Redelyk en Zelfswerkende, ten deelé onredelyk, en Be- (12) Cicero de Legibus Lib. I. Cap. 7. „ Animal providum, fagax,. „ multiplex, acutum, memor, plenum rationis, & confilii, quem vocamus „ Hominem." '! > ^k.iaa «.ïiq fp""" lïufci** 10 - C 2  20 over de eigenliefde, als het algemeene Bewerktuigd zyn, is 'er nochthans een onzichtbaare hand, die beide deeze vermogens alzo vereenigd, en tot Zamengeftelde werkingen den wederzydfchen invloed dermaate verknocht heeft, dat zy in veele gevallen even bezwaarlyk te onderfcheiden zyn, als het gezicht de inéénfmeltende kleuren van den' zevenverwigen regenboog afzonderlyk kan gadeflaan. Wy moeten ons zeiven dus in dwaalingen verliezen, willen wy hier over al te diepzinnig redekavelen, en tot de kern der ongenaakbaare waarheid als het ware doordringen: veiligst derhal ven is het by het kenneiyke, het meer oppervlakkige ftil te ftaan; en naar deezen raad der voorzichtigheid onze onderzoekingen in te richten, nopens de vermogens der Menfchelyke Natuure, en van dat geen, wat by ons geheel dierlyk, geheel redelyk, of als zamengeftelduit de vereenigde zuerking dier Beginfelen moet geacht worden. Na deeze waarfchuwing zal ik voortgaan, en alleen voor waarheid aanneemen het geen de fchranderheid van locke (zie § 2.) myns inziens betoogde ; dat geene onzer denkbeelden voor ingefchapen mogen worden aangezien. De Zintuigen gevolgelyk verdienen het eerst onze Aandacht, nadien zy den grondflag uitmaaken,of het voertuig zyn van alle Menfchelyke kundigheden. Hun gebied reikt dus by ons zeer verre, en ftrekt zich uit over allé de voorwerpen, die ons omringen, en vroeger of laater onder ons bereik komen. Werktuigelyk wor-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 21 worden zy aangedaan door elke gewaarwording, welke zich aan hun voordoet, en brengen onmiddelyk deezen verfchillenden indruk over tot den Redelyken, en Zelfswerkenden Geest, die alzoo zich zeiven met denkbeelden verrykt. Deeze lydelyke gewaarwordingen zyn eigenaartig aan Menfchen, en Dieren, gemeen , zelfs overtreffen veelen der laatstgenoemden de eerften , in fcherpheid, fynheid, of nauwkeurigheid van Zintuigen. Het ligchaam verders , dat hoogstwaarfchijnlyk reeds voor de geboorte, door den omloop der levensvochten , ondervindinge heeft van zynen aangenaamen, of onaangenaamen toefland, ontvangt van het oogenblik dat de Zinnen in werking komen, door middel van deeze, eerst verwarde gewaarwordingen, vervolgens by de geduurige herhaaling der gelykfoortige aandoening , zich allengs opklaarende denkbeelden van den verfchillenden indruk , dien meenïgerleie voorwerpen gewoon zyn te maaken op het zelfsbewust Beginfel (13). Het is dus deeze, nu eens leevendiger dan eens flauwer, nu eens helderer, dan wederom min opgeklaarde, doch altoos onwederflaanbaare, of onwillige aandoening, welke wy met een algemeen woord Ge* voel noemen; en waarom wy zeggen dat de zinne- lyke (13) Uit veelen beroepen wy ons op Ch. bonnet Esfay de Pbycbotogit Ch. 1—4. Voijez ies Oeuvres Tom. XVII in 8vo. C 3  22 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE lyke Mensch , gelyk al wat rondom hem leeft, en ademt, uit kracht zyner Natuure Gevoelig is voor genoegens, en fmarten ; voor vermaak, en pyn; voor welvaart en ziekte. Ziet hier gevolgelyk de reden, of oorfprong, deiBegeerte, die van het vroeglte tydftip des dierlyken Beftaans, aan alle Wereldbewooners eigen is, om door afwending van het fchaadelyke, of nadeelige, of najaaging van het ftreelende, of nuttige, naar maate elks doorzicht reikt, of zyne drift hem voortzweept, zyn geluk te bevorderen (14). Maar wat anders is deeze zucht dan de Eigenliefde zelve? die wy alzoo te recht voor ingefchapen houden, en, in het vervolg deezer Verhandeling , in haaren aart en werkingen by den Mensch, nader onderzoeken of ontleeden zouden. Doch alvoorens wy tot eenige oplosfing komen, zal het niet ondienftig zyn eene onwraakbaare, en by allen bekende Aanmerking kortelyk voor af te laaten gaan. De Mensch naamlyk, die onvermogend is door woorden uit te drukken, of aan anderen eenig naauwkeurig denkbeeld te geeven , van het geen in zyn binnenfte omgaat, wanneer uitwendige voorwerpen zyne Zinnen aandoen, vindt zich genoodzaakt,die ver- (14) Bonnet iu lieu cité.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 23 verfchillende gewaarwordingen te onderfcheiden, en den naasten aan te duiden als zoo veele byvoegelyke Eigenfchappen der ligchaamen, welke den bedoelden indruk fteeds by hem doen gebooren worden. Van hier is het dat men in alle tyden, en landen, volgens een onvermydelyk taalgebrek het water koud, het vuur heet, de zuiker zoet, en galle bitter noemde. Men was naamelyk te gereeder, om alzo de aangenaame, en onaangenaame gewaarwordingen, tot het geen buiten is over te brengen, dewyl dit het gereedfte middel was, om anderen zyne aandoeningen, hoe gebrekkig dan ook, aan te duiden, en dewyl de ervaarnis beöendig leerde, dat elk dierlyk, 'en gevoelig wezen de eerstgenoemde, en derzelver oorzaaken bemint, gelyk het zelve van de laatfte, en haare bronnen, afkeerig is. Dus ftreelt het liefkoozend zoog-kind de borst van zyne moeder, en Haat, of verdeedigt zich tegen den kwetzenden fteen; niet anders dan de hond den dreigenden ftök aanbast en de hand zyns Meesters , of Weldoeners , likt. Noodeloos is het hier over verder uit te wyden, na dien wy flechts eene herinnering bedoelden deezer overdragt, welke ten aanzien van zinnelyke aandoeningen, zoo algemeen , plaats grypt. —• Wy zullen' nu toetreeden ter oplosfing van eenige verfchynfelen , die zich by ons voordoen , en welke ten naauwften aan ons Onderwerp verbonden zyn, daar zy geenen..geringen invloed hebben op ons oordeel,  24 over de eigenlieede, als het alcemeene deel, niet alleen over het Schoone, maar ook over het Zedelyke. § 6. Van waar naamelyk is het, dat terwyl ons de Eenvormigheid in de gedaanten der ligchaamen , de Orde en overeenkomst der Deelen , inzonderheid behaagt (gelyk wy zulks hier na (§ 8) voorneemens zyn te ontwikkelen) tevens de Verfch ei denheid daar mede vergezeld gaande vermaake, de Nieuwheid der voorwerpen boven al trefFe, en onverwachte Verfchynfelen ons niet zelden van verwondering doen verbaasd ftaan, of ontzetten? Dit alles, en wat van dien aart meer is , het genoegen by voorbeeld, welk de Mensch ontwaart over Grootheid en Ruimte, in navolging van den beroemden hutcheson, aan eenen Inwendigen Zin, of afzonderlyk vermogen van Geivaarwording (15) toetefchryven, dunkt ons weinig wysgeerig, en wy achten het veel meer eene opheldering van het bekende door het onbekende, of eigendunkelyke doorfneede, als 't ware, van den Gordiaanfchen knoop te zyn , dan wel eene wezenlyke oplosfing. Wy zullen niet onderneemen dien Schryver te betwisten, dat in deeze, en zoortgelyke aandoeningen inzonderheid de voortreffelykheid der Menfchen boven de Dieren gelegen is, en dat dezelve ver- (»5) Hutche.on an lnquirij &c, tr> fi sequ 2> and ^ ^ ^  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 25 verheven mogen geacht worden boven de louter zinnelyke gewaarwordingen, waarin ons Oordeel geen deel heeft. Alleen bedoelen wy te onderzoeken, of men daarom een onbekend vermogen, op enkele onderftelling, den Mensch heeft toe te eigenen; dan of men de verfchynfelen, welke hutcheson daar aan toefchryft, tot de vereenigde werking van ons Verftand, en uiterlyke Zintuigen kan te huis brengen. Alzoo meenen wy de rede, of zoo men liever wil den grond, of aanleiding der gezegde Behaaglykheid, verrukking, en verwonderende verbaasdheid, te mogen zoeken in den aanleg onzer zeer bepaalde Natuure, en reeds aangeduide Gevoeligheid of Eigenliefde. Het is toch zoo, gelyk elk onzer Zintuigen een enkel voorwerp , of doel, tevens kan opmerken , dus vermag onze Geest, huisvestende in een ftoffelyk ligchaam, ten zei ven tyde, zich met één denkbeeld bezig te houden. Intusfchen nu dryft de werkzaamheid, een onmiddelyk gevolg des levens, de geduurige ondervinding van meenigerleie behoeften , en de gefladige prikkeling der zinnelyke gewaarwordingen den Mensch van kindsbeen af tot vermeerdering zyner kennis, die hy langzaam, en na herhaalde waarneemingen of onderrichtingen van meer gevorderden , vergadert. Het oude daarom en bekende , het eentoonige eenvormige, en alles wat hy daadelyk overziet, of gadeflaat, wordt hem weldraa fat, en veryeelende; waar D door  l6 over de eigenliefde, als het algemeêne door hy Verfch ei denheid, of wisfeling, of eene maatige verandering, hoedaanige aan Zintuigen, aan den Geest, of wel aan beiden, bezigheid verfchaffen kan, lief heeft , en inzonderheid het nieuwe met gretigheid zoekt;'en, zoo het zich maar niet afzichtelyk voordoet , met eene blyde verrukking befchouwt. Gelukkige wending onzer gevoelige Natuure , zoo krachtig en onwederftaanbaar in de fpeelende Kindsheid, dat zy hier door tot eene geduurige nabootzing van anderen geneigd is (16): zoo veel vermogend door ons geheel zinnelyk leven; als gefchikt ter beantwoording aan de eindoogmerken onzer fcheppinge, volgens welke nut, en genoegen, altoos hand aan hand gaan (17). Men denke het bovengezegde na, men pasfe het toe op zyn geheele leere, zelfs op de gedaanten der ligchamen, welke hutcheson , de zaak, misfchien te veel, uitpluizende (18), boven andere fchoon acht; men vergelyke inzonderheid hier meede de keurige aanmerkingen van addison in den Spectator (19): en dan zal men het zeker overbodig achten de een- vou- (16) Ariestoteles heeft naamelyk den Mensch aangaande te recht aangetekend. Ta rê yxa jAtpin^xi ïu/aQjtov rei? a\h(a>7rois tx- TtouHvv i$i , kcu t%tw hx. book i Ch. 2 Sccomp. I.!. § 4 & 10. (24) Petsch Briefwisf: bl pp — 103.  beginsel VAN werking in den mensch. 31 geacht worden; behooren ontegenzeggelyk te huis tot het Oordeel. „Het onderzoek naamelyk, en de nafpooring der Waarheid, is den Mensch voornaamelyk eigen" als cicero te recht, en zonder de minste bepaaling der onderwerpen beweerd heeft. (25) Dan wederom, en ook ten deezen aanzien, gewaagd hutcheson, (26) van eenen byzonderen Zin, of Inwendig Vermogen; om alzo de Rede geheel als te zoek te brengen, of dat woord naar zyne begrippen alleen tot het gevolgtrekkend redekavelen te beperken. Doch laaten wy ons van woorden - twisten onthouden, zonder nochthans uitdrukkingen te billyken, die of duister, en ongegrond, of ten minsten twyfelachtig fchynen: en vergenoegen wy ons alleen te zeggen, zoo als wy achten dat het met de zaak gelegen is. Dit derhalven gaat vast, wanneer zeekere voorftellen ten klaarften op de Natuur der dingen, welke wy door opmerkinge kennen, gegrond zyn, als mede wanneer de blykbaarheid van een wel ingericht betoog daar is, dan worden wy van de zwaarheid eener zaake overtuigd; dan ondervinden wy de overeenkomst die 'er is tusfehen het voorftel,of ons begrip des aan- (25) Cicero'* Officlis Lib. I. Cap. 4,, Iiiprimisque hominis est propria „ Veri inquifitio atque investigatio" (26) Hutcheson in Compendio L. I. C. 1 § 8.  32 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE aangaande, en tusfehen het wezen des onderwerps; dan gevoelen, dat is bemerken wy, dat verdere tegenfpraak onnut, en dieper navorfching overbodig zy; dan ontdekken wy ten klaarften de waarheid, en haare kracht. In deezen zin, volgens welken overtuigd zyn en gevoelen, nagenoeg één denkbeeld opleveren, bedienen zich de Ouden (27) niet zelden van laatstgenoemde werkwoord, even gelyk van zien, opmerken, ontwaaren &c. van Zintuiglyke gewaarwordingen ontleend, en tot het Verftand overgebragt. Gee-ne reden is 'er, waarom men zwaarigheid maaken zoude die oneigenlyke fpreekwyzen natevolgen, daar toch alle onze denkbeelden in den grond Zinnelyk (28) indien men flechts op zyn hoede is om dezelve niet letterlyk te verftaan, of om daar uit een vreemd, en onbekend vermogen, of Beginfel in den Mensch te veronderftellen, 't welk wy achten dat de dwaalinge was van hun die een Zedelyk Gevoel, en meenigerieien Inwendigen Zin, den Wys- CV) Genoeg ai het zyn, dat wy teq aanzien van hetGrieksch i^J^" en Latynsch fentlre, ons op de Woordenboeken beroepen, van h erT*' step™ die geno.g voorbeelden aan de hand geeven ten bewyze dat' deeze Werkwoorden by de Ouden in den zin van g**^£'£ merken, verftaan, weeten en oordeelen gebezigd zyn, en dus eene ' ru.mer, en uitgeftrekter meening hadden, dan het Nederduitsch joelen «mvatten, of uitdrukken kan. gnoeien Jsl^ar*^11 ? ^ Vi"den ta * ^ »*  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 3g geeren hebben opgedischt. (29) Dan komen wy van Woorden tot Zaaken. Hoe zeer elke Weetenfchap haare eerfte, en algemeene Gronden, die op befchouwing der voorwerpen rusten, en haare betoogbaare Stellingen hebben moge, door redekaveling uit de eerstgenoemde afteleiden: is het nochthans by allen uitgemaakt, dat geene zoo afgetrokken, en daarom zoo geheel afgefcheiden is van allen invloed op het harte, als de Wiskunde. Zy dus leert haaren Liefhebbers, en Wysgeerige Beoefenaars, wat het zy loutere waarheid te gevoelen; zoo rasch zy nagaan hoedaanig hun ne overtuiging Zy van eene zelfs - blykbaare Grondftelling, {axioma) of ten vollen beweezene Eigenfchap eener Figuure. Zy leert allen dat, fchoon in beiderlei geval de waarheid met gelyke kracht in de oogen ftraalt, nochthans dit verfchil in de wy* ze van oordeelen plaats grypt; dat elke Grondftelling zeker, of volkomen blykbaar is voor allen die den zin der woorden vatten: terwyl integendeel, om van eenige betoogbaare Eigenfchap der ligchaamsvormen overreed te worden, vereischt wordt, dat men niet flechts het voorflel verftaa , maar ook het verband, en de gepastheid, der tusfehen - denkbeelden in het bewys aangevoerd, duidelyk bezelTe. Intusfchen, ten einde wy vervolgens van deeze on- <2j>) Locxe en ff. U. book IV Ch. 2. 3. and 7. E  34 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE onloogchenbaare waarneeming, in derzelver toepasfïng op Zedekundige onderwerpen, te meer gebruik mogen maaken, en ons voor verwarringen hoeden, hebben wy. nog het onderichcid opüenlerken, dat 'er is.tusfehen het aanneemen, toejlemmen of; gelooven eener waarheid, en tusfehen' het daadelyk inzien, ontwaar en of gevoelen en overtuigd zyn van derzelver kracht; welk laatfte niet zonder voorafgaand bedenken, bejpiegelen, of onderzoeken der dingen, en hunne betrekkingen, plaats grypt: terwyl het eerfte door eenig , den mensch voldoend, gezach by ons wordt uitgewerkt; hoe zeer wederom de gevolgen van beiderleie overreedinge in de toepasfing, of het befluur onzer handelingen, veefol dezelve zyn, en even ze-* ker gaan. , Met behulp naamelyk van goede tafelen, en bekwaame werktuigen, weet een ervaaren Zeeman, niet zelden de hoogte der plaatzen nauwkeuriger af te meeten, en den voortgang van het fchip in een gegeeven tydvak beter te bepaalen; dan hy, wien het aan ervaarenis mangelt, alhoewel hy anders tot dit werk meer grondig, en uit de beginfelen der Wiskunde, by de befchouwing der redenen, onderlegd wierd. Even eens flreeft de eenvoudige Landman, of daglooner , afgaande op het algemeen oordeel nopens pligtmaatigheid, en vroomheid, den Zedekundigen, en Godgeleerden, in Deugd j en waaren Dienst van het  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 35 het Opperwezen, niet zelden voorby; hoe zeer de laatfte ten vollen overtuigd zy van het geen recht, betaamelyk, en volgens Rede en Openbaaring Godewaardig is.— Want dermaate bepaald is onze fterfelykc Natuur e, dat niemand den wy den omvang derWeetenfchappen vermag door te loopen ; waarom het gezach van algemeen erkende waarheden, by den ëenen meer, by den anderen minder, by deezen in dit,bygeenen in dat opzicht, gelden moet: zoo gering alverders is de hoeveelheid van denkbeelden, die wy ten éénen tyde, cii zelfs by bedaarde oogenblikken, aan ons vertegenwoordigen mogen , dat' allen dikwerf verpligtzyn op eens erkende Stelregels af te gaan; terwyl de gronden, of redenen, waarop deeze rusten, hoe zeer veelmaalen getoest, en waar bevonden, niet altoos in vollen nadruk, en klaarheid, voor den Geest-blyven. Ten bewyze lust het ons nogmaals den Wiskundigen aan te haaien, die, om het verheven top dier Weetenfchap te bereiken j en zyne verkreegene kennis uit te breiden , of ook om dezelve toepas1 felyk te bezigen, het beroepen op bekende waarheden, het gebruik van. Helkundige zamengeftelde uitdrukkingen, (Series) en. den dienst van berekende tafelen, noodig heeft; daar hy, ook in het midden der beoeffening , de grónden waarop dit? konstmaati^crust , zich niet altoos vermag voorteftellen, en daartoe voor het minst eenige oogenblikken nadenkens veelmaalen vereifchen zoude. — Dan gaan wy over E 2 tot  36 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE tot dat zamengefteld vermogen, wiens invloed zo groot is op ons oordeel over fchoonheid , en be~ taamelykheid. § 8. Immers fchoon wy de Verbeelding voor geen nieuw,en op zich zelf ftaand Beginfel onzer Natuure, aan' zien, maar veel meer achten het gevolg te zyn eener vereenigde werking van onzen Redenlyken Geest, en Zinlykheid, is het nochthans uitgemaakt dat dezelve ten vollen verdient afzonderlyk, of opzettelyk, van ons befchouwd te worden ; nadien zy het is, die een voornaam deel heeft in den gevoeligen indruk, welken meenigte voorwerpen, omftandigheden, voorvallen , en handelingen, op ons maaken. Behalven het Geheugen dus, dat eigenlyk over denkbeelden gaat, huisvest in onze Ziele eene gelykfoortige veerkracht om zich voormaalige Gewaarwordingen, en aangenaame, of lastige aandoeningen, min of meer leevendig te vertegenwoordigen, of voor te ftellen, welke wy voor den grondflag der Verbeeldinge aanzien, die vervolgens het onbekende met het bekende vergelykende, de voorwerpen haarer befpiegeling naar eigen goeddunken vergrootende, of verkleenende , en zich daar te boven door zamenftelling,,. of vervorming, meenigerleie harfenfchimmigeè^tofchilderende, een voornaame, of tweede fpringveer wordt der begeerten, en driften, en alleen moet on-  BEGINSEL VAN WEPvKING IN DEN MENSCH. 37 onderdoen voor het geweld van den eerften, of onmiddelyken indruk der Zinnen (§ 4) Kan deeze Befchryvinge lieek houden, en is dezelve op waarheid gegrond, dan volgt hier uit, dat de Mensch der Verbeelding alleen, of wel te veel, het oor leenende, zich bloot geeft aan de averechtfche, en ongegronde , of overgedreeven beoordeelingen, waar door hy den wezenlyken aart der dingen miskent. Voorts befluiten wy, dat dit vermogen eigenaartig fterker of zwakker zyn moet, naar gelang de Stervelingen in aandoenlykheid, of ten aanzien van hun gevoelig zenuw -geitel onderfcheiden zyn, en naar gelang zy zich in des zelfs beo efening toegeeven, of maatigen, en beftuuren ; gelyk de ervaarenis zulks ook leeraart. Nog vloeit uit het gezegde , dat de voorffellen der Verbeelding altoos flaauwer zyn dan de gewaarwordingen van zinnelyk Gevoel, hoe zeer de eerfte niet zelden met de laatfte hand aan hand gaan, en dezelve verhoogen, of verfterken; en hoe zeer de begeerte naar onbekende genietingen wel eens dermaate kan worden opgevyzeld , dat de voldoening en het genoegen , wanneer zy ons ten deele worden, tegen de uitfpoorige verwachting niet vermag op te weegen. Eindelyk het geen den invloed der Zinnelykheid op dit vermogen van onzen Geest middagklaar toont, beftaat hier in, dat de Mensch, even als hy de aanE 3 doe-  38 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE doeningen der Zintuigen tot de voorwerpen die buiten zyn, en dezelve verwekken, overbrengt (§ 5), dus ook het Gevoel der Verbeelding vcrplaatze tot de oorzaak waaruit, of waardoor hetzelve in werkinge komt. Dus is het, dat wy een voorwerp fchoon achten , waar in niet alleen het oog eene ger maatigde verandering, of aangenaame afwisfeling (§6) opmerkt, maar tevens ons Oordeel, evenredigheid, eenvormigheid (uniformity) en boven al gepastheid der deelen tot de b&doelde einden ontwaart. Dus is het dat wy hetzelve te meer verwonderen, naar maate wy deeze zuaare en nuttige inrichting beter gadeflaan, en duidelyker inzien; waarom dan ook deeze Smaak voor het Schoone (op dat ik my niet aan woorden ergere) even zeer voor befchaaving, of verfyning vatbaar is, als ons Oordeel,of Verfland, met opzicht tot meer afgetrokken Weetenfchappen, en Wiskundige Bewerkingen , door beoefening, in vlugheid van doorzicht toeneemt. Men onderfcheide alleen zorgvuldig in deezen onze gewaarwording van orde en evenredigheid, en dat geen welk dezelve vergezelt, of van onze Verbeelding afhangt, de behaaglykheid. Immers, dat ook hier de gefteltenis onzer bepaalde Natuure, welke de zaaken, of voorwerpen, in regelmaatigen ftand geplaatst, gemakkelyker overziet (§6) haaren invloed oeffene, en dus de waarneeming van konst, en opzettelyk beleid, in die gezegde Schikking, of ook de recht- ftreek-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 39 ftreekfche bedoeling van een nuttig einde, waartoe orde altoos flrekt, de goedkeuring van' ons niet onverfchillig, en aandoenlyk, harte wegdraage, en ons gevolgelyk verrukke, (§ 6) valt niet te loogchenen. — Loutere waarheid immers, zoo lang wy die in het afgetrokkene, en wiskonstig (§ f) gadeflaan, brengt alleen toeftemming, of overtuiging mede. Daarentegen zy werkt op onzen Geest , en Verbeelding, wanneer wy dezelve , en haare fchoonheid tevens in de voorwerpen met een deelneemende Eigenliefde gadeflaan. Van hier dan is wederom de rede af te leiden , waarom wy niet flechts het groote en ruime pryzen, of met een ftil genoegen begeeren (§ 5), maar ook het vermaakelyke, of fombere beurtelings vlieden, of zoeken, naar gelang wy daarin zekere inftemming met de overhelling van onzen Geest, tot vrolykheid of droefheid , in ons verbeelden aan te treffen. Van- hier nogmaals is het, dat wy den naasten in ongeluk, of lyden, gedompeld vindende, en in zynen toeftand deelneemende, ons gevoel van zyne rampen, of fmarten, tot Hem te rug brengen, en als in zyne plaatze treeden. Van hier ten laatften kan de gewaarwording van zekere leevendige toonen der Speelkonst, het keurig penfeel des Schilders, en de welfpreekende fchetze van eenen Redenaar of Dichter by ons, het verbaazende gerucht des Onweders „ het ysfelyke der Krygstoneelen , en zoo wel het verfchrikkelyke, 'als de zachtere aandoeningen van vermaak,  40 OVER DE EIGENLIEEDE, ALS HET ALGEMEENE maak, bekoorlykheid, en genoegen, derwyze vertegenwoordigen , dat de Verbeelding ons ylings overvoere tot dien ftaat, welken het vermogen des Konstenaars weet af te maaien, of voor te ftellen, volgens den kiefchen leiddraad van waarheid, en Natuure. Daar is gevolgelyk geen grond altoos waarom men dien Smaak voor Schoonheid, of dat meewaarig Qfym. patetisch) Gevoel, voor één der ingefchapen Beginfelen, met hutcheson, (30) of wel het laatstgenoemde, als een onderwerp (fubftratum) van het Zedelyk Gevoel, onzer Natuure eigen, met zynen Wysgeerigen navolger smith (31) zoude aanzien, dewyl deeze gewaarwordingen, of aandoeningen, in welke cicero achtede dat de verhevenheid der Menfchen boven al het Gedierte gelegen was, (32) niet anders mogen befchouwd worden, dan als eigenaartige gevolgen, en voortbrengfels onzer werkzaame Verbeelding, het waan, het nuttige, het treffende en behaaglyke, of ook het evenredige en inftemmende met onze Gemoedsgefleltenis, opmerkende. Thans zullen wy deeze Aanmerkingen niet breeder uitwerken: achtende alzoo den weg gebaand te hebben (30) Hutcheson' Inquiry Tr. i. Sect. r § 10 &c. a Syflem: of M. p. book Ch. 2 $ 1. Compend: Lib. i C i § 6. (31) Smith on M. S. Part i Sect. 1 and Part vi. Sect 2. Ch. 3. (32) Cicero de Officiis Lib. L Cap.4. Verba laudantur n. 11 & mox'n. 33,  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 41 ben om in het volgend Hoofddeel uitvoeriger te handelen over de gronden, en redenen van dit Gevoel, te zoeken in de veelerleie wyzigingen onzer Eigenliefde. Dan alvoorens ons hiertoe intelaaten, ftaat ons iets te zeggen over de Kracht der Gewoonte. § 9. Want deeze gelukkige gefteldtenis huisvest inderdaad in onze tot werkzaamheid gefchikte, en in waarheid zeer bepaalde Natuure, dat, terwyl wy ons op alles geenzins vermogen toeteleggen, de Gewoonte zeer veel toebrenge, om den Mensch in deeze of geene opzichten, te volmaaken. Onze ligchaamen immers, ons harte, en de gaaven van onzen Redelyken Geest, wierden alzoo van den Schepper verordend , dat moeijelyke arbeid langzaam, en door geduurig poogen, ligter wordt; dat hebbelykheden ten goede, zoo wel als ten kwaade, zich by ons verfterk en , en dat beoefening aan het Geheugen, en de Verbeeldig, vaardigheid, en aan het Oordeel vlugheid byzet. Niet te onrecht daarom wordt Geivoonte eene tweede Natuure genoemd , en het is deeze Eigenfchap , die aan de leiding eener welgeregelde Opvoeding inzonderheid klem geeft, of den Mensch dermaate verheft , dat cicero , doelende op het geen van ons aireede (§ 6—8) gezegd is, ten zynen aanzien getuigde. „ Het is voorwaar geen gering ver- F „ mo-  42 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE „ mogen van zyne Natuur, en Rede, dat hy alleen „ onder de Dieren opmerkt, wat orde is, wat het „ zy dat betaame , en welke de regelmaat zy van „ daaden, en woorden. In de voorwerpen daarom, „ die zich aan het gezicht opdoen , ontwaart geen „ ander Dier, de fchoonheid, bevalligheid, en over,, eenkomst der deelen. Welke gepastheid de Na„ tuur en Rede van het zichtbaare tot den Geest „ overbrengende, oordeelt hy nog meer de fchoon„ heid, begaanbaarheid, en orde in zyne beraamin„ gen, en daaden te moeten in acht neemen; en „ wacht zich van niets onbetaamelyks, of lafhartigs „ te doen; verders zich in alles, in gevoelens, en „ daaden , hoedende, dat hy in geenerlei opzicht „ wellustiglyk handele of denke; — en dit, te zamen „ genomen, is het, welk dat geen uitmaakt, wat „ wy Zedelyk braaf achten, en waar heenen ons on„ derzoek ftrekte: dat geen naamelyk, 'twelkfchoon „ het niet verbreid worde, nochthans voortrefFelyk „ is; en dat wy te recht uit eigen aart pryswaardig „ achten, alhoewel het niemand pryze." (33) Wy (33) Cicero 1.!. — „ Nee vero Éa parva vis naturae est rationisque, „ quod unumhoc animalfentit, quid fit ordo; quid fit, quod deceat in factis, „dictisque qui modus. Jtaque eorura ipforutn, qua; adfpectu fentiuntur, nul,, lum aliud animal pulcritudinem, venuftatem, convenientiam partium fendt: „quam fimilitudinem natura ratioque ab oculis ad animum transferens, „multo etiam magis pulcritudinem, conftantiam, ordinem in coufiliis factis 9>que .  beginsel van werking in den mensch. 43 Wy hebben deeze geheele plaats van den Romeinfchen Wysgeer te liever overgenomen, nadien zy den denktrant der Ouden vry uitvoerig aan den dag legt, en ons toefchynt te bewyzen , dat cicero Natuur en Rede, of gelyk wy zeggen zouden, de vereenigde werking onzer zinlykbeid en Oordeel, voor den grondflag hield, die den Mensch in voorwerpen, gevoelens, en daaden, fchoonheid, orde, en welvoegelykheid, leert opmerken; waarom hy dan ook door beoefening, befchaaving of gewoonte , in deezen eene dusdaanige vaardigheid van bevatting verkrygen kan, dat hy de waarheid als gevoele. Wy verwonderen ons derhal ven, dat hulshof (34) uit dit keurig gezegde aanleiding genomen heeft tot het onderftellen van een onbekend vermogen," van eenen „ Smaak, Bezef'of Zedelyk Gevoel" volgens Hem van onze Rede of Oordeel en Zinlyke Natuur onderfcheiden; gelyk mede dat hutcheson , die geen .vreemdeling was in de fchriften van cicero , verklaaren konde, „Dat hy die de eerfte aanleidingen tot zyne „ meeningen by fommigen der voornaamfte Schry- „ vers „que confervandam putat, cavetque nequid indecore effeminateve faciat: „turn in omnibus, & opinionibus & factis, nequid libidinofe aut faciat aut „ cogïtet. Quibus ex rebus conflatur & efficitur id , quod qua:rimus, hones„tum: quod etiamfi nobilitatum non fit, tarnen honestum fit: quodque „vere dicimus, etiamfi a nullo laudetur, natura esfe laudabile" Compare„ tur idem de Finib. lib. IV. Cap. 7. (34) Hulshoff over Gods wetg. Magt bl. 30 en 31. F 2  44 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE „ vers der Oudheid ontmoette, bevonden heeft, dat „ te meer hy zich daar in oefende, hunne gevoe„ lens naauwkeuriger inftemden met zyne uitgewerk„ te begrippen." (35) Zoo gemakkelyk is het voor den Mensch zich zeiven te misleiden, wanneer hy, gelyk hier vermoedelyk het geval was, (36) meer op woorden, dan op het verband, en de denkbeelden der Schryvers afgaat. Doch het is onze Taak niet in dit verfchil nopens de Oudheid der Leere van het Zedelyk Gevoel, dat verre is van zelfs onder deszelfs voorftanders beflist te zyn, (37) eenigzins in te treeden: waarom wy hetzelve in het midden laatende, en den weg tot nader onderzoek der zaak zelve nu gebaand achtende, op denzei ven zullen trachten voor te gaan in een volgend Hoofddeel. (35) Hutcheson an iuqurj &c. p. XXI of the Preface - „ That as he „took the first Hints of them from fome of the greatest writers of Antiqui„ty, fo the more he has convers'd with them, he finds his Illustrations the „ more conformable to their fentiments." (36) Het dubbelzinnig woord faire, van welks betekenis by de Ouden aireede in mot 27 gehandeld is, gaf aanleiding tot de dwaaling : intüsftheö ftrekt onze vertaaling (waarin wy het werkwoord gevoelen opzettelyk mydden) ten bewyze, dat cicero iets anders bedoelde, dan kundig Mannen zelfs uit deeze plaats fchynen opgemaakt te hebben. (37) Zie de fchryvers aangehaald by de XVIII. Verhandeling over bet Ze uciyh Gevoel in het III Deel van de Stolp. Zed. Verh. p. 206. HOOFD-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 45 HOOFDDEEL II. Over de Eigenliefde, befchouivd als het eenig Beginfel van Werking in den Mensch en de Hoofdbron van alle zyne Neigingen, en Hartstochten. § 'h Hoe Zeer het moeielyk Zyn rnóge de Zedekunde als Weetenfchap in het afgetrokkene te behandelen, of de rechtmaatigheid haarer voorfchriften uit algemeene grondwaarheden af te leiden , en vervolgens daar uit redekavelend te betoogen. Hoe zeer Wy erkennen , dat deeze bezwaarlykheid voornaamlyk daar in ligt, dat haare Stellingen over betrekkingen, en daaden gaande door geene zinnelyke tekenen konnen worden uitgedrukt, maar zuoorden, wier zin niet altoos vast ftaat, vereifchen, om aan onzen Geest vertegenwoordigd te worden. Hoe zeer wy eindelyk toeftemffien, dat die moeielykheid toeneeme, dewyl de Zedelyke denkbeelden, en gevallen, meer, zamengefteld , en ingewikkeld zyn, dan die welke gedaanten, of hoegrootheden ten voorwerp hebben; ja ook om dat dezelve van ohmiddelyken invloed zyn op ons harte , , door zyne geheime inboezemingen het Wysgeerig Oordeel niet zelden benevelende of misleidende. — Is het nochthans, myns inziens, uit- F 3 ge-  46 OVER de eigenliefde, ALS HET ALGEMEENE gemaakt, dat de gewichtige Kennis van het Pligtmaatige regelmaatig en uit vaste gronden, met voldoende zekerheid kan beweezen worden, wanneer men flechts naar den heilzamen raad van locke den zin der woorden vooraf bepaale (i), en geenzins in navolging van hulshoff (2), het fpoor van hume (3) in deezen drukkende, door al te afgetrokken befchouwing, het wezen der zaake weg denke, en alzo de waare Reden der Verpligtinge voorby zie. Het onderfcheid naamlyk tusfehen louter befpiegelende waarheden, en zodaanige als invloed behooren te hebben op den Wil des Menfchen ter regeling zyner daaden, brengt geene noodzaak mede om te onderzeilen , dat dezelve een ander vermogen van Gewaarwording, een verfchillend Bezef, Gevoel, of Smaak vereifchen zouden; dewyl het zeker is dat, indien de laastgenoemde, even zeer als de eerfte, op de natuur der dingen , en hunne betrekkingen gegrond zyn, zy dan ook door het Verftand te kennen zyn. (Hoofdd. I. § 7 & 8) of fchoon de Rede, waar door zy, in verfchil met de overige, den wil buigen, en zyne keuze herwaarts, of derwaarts be- paa- (1) Lock on H. U. book IIL Ch. n. § 18. and book IV Ch. 3. § 18 — 20. (2) Hulshoff over Gods Wetg. Magt Hoofd. III. (3) Hume App. 1 Concern. Moral Sentiment in the vol. ii. of hit Esfaysand Tteatifes.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 47 paaien , in de infpraak des harten, of om beter en duidelyker my te uiten, in de aandrift der Eigenliefde, die altoos het beste verlangt, en welke wy voor het eenig beginfel van Werkinge aanzien, moet gezocht worden. Daarom zoo rasch wy weeten, hoedaanig, en hoe groot, wys, en goed de Godheid zy; zoo rasch wy ons zeiven, als haar Schepfel, en de wegen kennen, waar door onze behoeften vervuld, en ons hoogstmogelyk geluk kan verkreegen worden; zoo rasch wy eindelyk den Naasten befchouwen, deezen als van Natuure, en in hunne betrekking tot God, aan ons gelyk ftaande, ja door den nauwen band der Gezelligheid aan ons verbonden zynde, gadeflaan; fchynt het niet zeer bezwaarlyk uit dit gegeevene (datum) de wederzydfche Verpligtingen, of Rechten, als zoo veele Grondwaarheden der Zedekunde optemaaken, en daar uit vervolgens de betaamelykheid, of onvoegzaamheid, van deeze of geene betwistbaare handelingen door Redekaveling af te leiden , en te betoogen met meerdere of mindere zekerheid. Ziende dus dat Orde en Wanorde, Recht, en Onrecht, Zedelyk Goed, en Kwaad, of de weg van Geluk, en Ongeluk, even gewis, als in eenig ander ftuk der befchouwende Wysbegeerte Waarheid en Onwaarheid, tegen elkander overftaan, dunkt het ons een onvoeglyke Vraage te zyn, waarom een Verftandig Wezen het eerfte kiezen, het laatfte verwerpen moet ? waar hier  48 OVER DE EIGENLIEEDE, ALS HET ALGEMEENÊ hier de Zedelykheid ligt? nadien dezelve onzes inziens in de Vryheid en Redelykheid der Wezens gezocht moet worden , die verpligt zyn de betrekkingen, waar in zy zeiven zich bevinden , en voorts den aart, de gevolgen, of eigenlyke ftrekking der daaden niet uit het oog te verliezen, en, na hun eigen geluk, ook het heil van anderen, zoo veel zy vermogen, te bevorderen. Men zal immers niet loogchenen , of de bedoeling van het waare best der Schepfelen mag eene voldoende dryfveer geacht worden, die den Algenoegzaamen, wiens Goedheid niemand miskennen kan, tot Scheppen noopte; en wel om die inrichting te geeven aan zyne werken, welke de hoogfte Wysheid tot dat einde meest gefchikt oordeelde. Even weinig vermag de Christen, die door het licht der Openbaaring omfcheenen wordt, te twyfelen, of verftandige Eigenliefde pryst hem die orde der dingen, als de regelmaat zyner daaden aan , welke de zucht voor zyn jwaare best, met de bevordering van het geluk des Naasten doet zamen ftemmen, en aan zyne Deugd, op beiden ftandvastig boogende, en der Godheid niet onverfchillig , de uitzichten opent op eene toekomftige, of eeuwige, Zaligheid. Het is wel zoo; die hoope der Onfterfelykheid den Heidenen onbekend, of by het licht der Reden meer twyffelachtig zynde, moest eigenaartig op deezen of niet ., of ter naauwernoode weegen , en van hier was het dat zy het verhand tusfehen het goede , en tiuu  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 49 nuttige (het xx\ov ««>«9av, het honestum & utile) min duidelyk inzagen. Hunne fchranderfte Mannen echter, een socrates, een cicero, (op dat ik van de overigen zwyge,) waren daarvan , getuige hunne fchriften, (4) overreed, dat het den wyzen of verftandigen betaamde, aan het eerfte boven het laatfte de voorkeuze te geeven, wanneer beide in zekere tegenftelling kwamen, en alzoo eenige opoffering van eigenbelang vereischt wierde, ten einde men zich over zelfs - bewuste braafheid toejuigchen , en in zyne Deugd vergenoegen, of als 't ware omwinden, en verheugen konde. Ja dus oordeelden zy', om dat zy duidelyk inzagen , dat hoe voortreffelyk ons ligchaam ware, en de Mensch hierom deszelfs zorge niet behoorde te veronachtzaamen, echter de vermogens, begaafdheden, en genoegens van den redelyken Geest, als van pns edeler, en meer verheven Deel, moesten voorgetrokken , en deszelfs volmaaking inzonderheid verdiende behartigd te worden. Op deezen grond keurden zy het betaamelyk, lofwaardig, en Zedelyk goed, voor Wezens met Rede begaafd, de verftandige goedkeuring fteeds natejaagen, en naar die Zelfs voldoening te ftreeven, welke aan Edelmoedigheid, Godsvrucht en Braafheid alleen eigen is, of met één woord op den (4) Xenophontis Memorab. Lib. II. C. i. cicero de Officih pasfim & Lib. IV. en V. de Finibus. G  50 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE den weg der Deugd beftendig gevonden wordt, volgens de inrichting, en beflemming der geheele Nstuuïöi'/ ii' inh qo; sp ' / ;j:>02 rm ,tt.j Wy belluiten derhal ven, dat by hun, die verfhindigh k handelen , inzonderheid wanneer zy de voorfichtinge van Christus Wet genieten, en den wil der Godheid, zoo wel als haare beloften, duidelyker kennen, eene welgeregelde Eigenliefde, de eenige en toereikende dryfveer is hunner daaden, welke uit het gezegd Beginfel voortvloeien, en niet van elders uit Zinlykheid, 'averechts begrip, of overmeestering van. opwellende Driften gebooren worden. Op deezen grond gevolgelyk rust dan ook hef inwendig Oordeel des Menfchen over zyne voornemens , beweegredenen, en volbragte bedryven, dat Oordeel, 't welk wy liever het Gezueeten, dan volgens zyne nieuwere, en meer twyfelachtige benaamihg, met anderen het Zedeljk Gevoel verkiezen te noemen, en het geen hem of fcherper befchuldigt en ftraft, of volkomener vryfpreekt, en met Zelfsvoldoeninge toejuicht, naar gelang zyne pligtskennis Volmaakter is, en de Driften hetzelve minder m kleiden of benevelen: - ■ ) .. . Ook is her. niet te verwonderen, dat deeze goedkeurende, of verwerpende uitfpraak des Gewectens, zeer algemeen, of eenpaarig is onder de Menfchen, en zelfs by de zodaanigen, die zich anders, aan verHandige nafpooringen, of befchaavingen, weinig, of niet  BEGINSEL VAN WERKING .IN DEN MENSCH. 51 niet laaten gelegen zyn. De eifchen toch van Maatigheid, Rechtvaardigheid, en Godsvrucht, van zoo uitgeftrekten invloed zynde op de Zamenleeving, en het geluk van alle derzelver Leden , worden in elke eenigzins geregelde Maatfchappye , byzonder in eene Christelyke, van jongs af ingeplant, door overlevering, verkeering, en gezach, derwyze gcleeraard, verfpreid, en gehandhaafd , dat naauwelyks iemand voor zoo veel in zynen kring nodig is, van dezelve onkundig blyve: van geene weetenfchap daarom mag' men achten, dat het geloove in die maate de plaatze van eigen overtuiging vervulle , als van de Zedekunde. Weshalven dan ook hier in de reden gezocht moet worden, waarom in het Zedelyke het Oordeel der Menfchen, of Geweeten, wanneer het onzydige uitfpraak doet, doorgaans juist, eneenftemmig* is;gelyk wy reeds aanmerkten, dat hoeverfchillend de gronden van overreeding by deezen en geenen zyn mogen, dezelve nochthans niet misfen konnen eenerleie gevolgen te hebben (Hoofd. I. % 8.) En dit ftrekt wederom ten bewyze., dat het de Eigenliefde, of ons gevoelig Beginfel (Hoofd. I. .§ 3-) is» welke, naar voorlichting des Verftands, de infpraak des Geweetens, dat is desfelfs aangenaairie, of knaagende beöordeelingen regelt. Gelyk het verders niet te ontkennen valt, dat zoo 'er geene andere reden is dan de'gegronde ,. of ongegronde uitzichten op geluk, welke den wil des Menfchen ten goede , of G 2 kwaa-  52 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS ÏIET ALGEMEENE kwaade bepaalen , hier in dus ook de eenige dryfveer tot werkzaamheid, by hem zal moeten gezocht worden. Maar dewyl het zeker is dat geenzins, of zeer zeldzaam althans, de koele infpraak der Rede ons tot daaden noope, dewyl Neigingen, en Driften ons geftadig flingeren , dewyl hebbelykheden zich by ons vestigen, en deeze de onmiddelyke bronnen onzer werkzaamheid mogen geacht worden, zal het niet ondienstig zyn tot ons oogmerk de veelerleie wyzigingen der Eigenliefde, met naame die belangelooze Goedwilligheid inboezemen, uitvoerig na te gaan, ofte ontleeden, ten einde wy aantoonen dat dit alles, en byzonder onze Gevoeligheid voor den Naasten, hoe zeer zy, als door het Verftand gewettigd, aanmoediging verdiene, daar toe mag worden te huis gebragt. s «. De Neigingen, en Driften, nu der Menfchen, hunne verlangens, begeerten en inzichten, zyn zoo veelvuldig, en onderfcheiden, of neemen zoo verfchillende gedaanten aan, waaronder zy zich minder of meerder bedekt voordoen, en werken, dat wie dezelve tot ten gemeen Beginfel tracht te rug te brengen, als het ware den Cretenfifchen Doolhof intreedt, uit den welken naauwelyks zonder eenen goeden leiddraad de uitkomst te vinden is. Dit bedenkende verwondert my geenzins de voorzichtigheid der Engelfche Wysgee- ren;  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 53 ren, en van hunne Navolgeren, die zich met eene oppervlakkige befchouwing der zaak vergenoegende, en niet tot den Oorfprong der Bronnen indringende, dezelve voor zo veele Beginfelen der daaden opgaven, en dus eene Leere voordroegen, welke met den fchyn van waarheid bekleed, by meenigte van hun dezelfde dwaaling dwaalende, eigenaartig grooten opgang maakte. (5) Wy hebben hierom in deezen met de uiterfte omzichtigheid voorttegaan, en zullen, om een vasten regel te volgen: I. Eerst handelen over zodaanige Driften en Neigingen als onmiddelyk onzer Natuure in het algemeen eigen zyn, of regelrecht uit de Eigenliefde opwellen. II. Vervolgens nagaan hoedaanigen invloed de byzondere Geaartheden, Jaar en, en Opvoedinge, hebben op den Mensch, en welke verandering in zyne Hartstochten met opzicht tot de voorwerpen waarop zy doelen, hier door plaats grypt. III. Daarna ftaat ons te bewyzen dat Eigenliefde de grond zy van het belang, welk wy ftellen in den Naasten, en deszelfs gevoelens ons aangaande. IV. Waar uit wy dan eindelyk hebben afteleiden, dat (5) Petsch Êriefwisfeting bl. 7 en 36*. Alwaar deeze verwarring van de principiata, met de principla, te recht van den Schtyver is opgewerkt, en als de aanleiding tot het Stelfel aan den Senfus Moralis ftaat getekend. G 3  54 OVER DE EIGENLIEFDE , AI,S HET ALGEMEENE dat van daar, en alzoo uk de Eigenliefde, de ongezellige, en gezellige Gemoedsbeweegingen, met één woord, die Neigingen, en Hartstochten, welke boven al in de Vraage des Genootfchaps bedoeld worden , oorfprongelyk zyn. $ 3- L Wy hebben naanwelyks iets aantemerken nopens die grovere begeerlykheden, verlangens of Driften, welke nadien zy van het ftoffelyk zamenftel onzer ligchaamen afhangen, en uit deszelfs behoeften, volgens den weldaadigen wil des Scheppers, ook tegen dank by allen opwellen, en louter Zinnelyk genot bedoelen, by uitneemenheid Dierlyke genoemd worden. Het vereischt geen bewys, terwyl de naam, en geringfte waarneeming zulks voldingen, dat wy deeze met al de redenlooze Bewooners der Aarde gemeen hebben. Ook is het zeker dat fchoon de Natuur, en een ingefchapen Vermoogen, of Injlinct, de voldoening en vervulling, dier verfcheidene aandriften tot honger, dorst, en wellust, by de Dieren regelt, of betoomt, de maatiging of beituuring daarentegen deezer eerfte, hevige, en noodzaakelyke Begeerten, veel meer aan het Verftand des Menfchen wierd overgelaaten. Hier om, daar de verleidende voorwerpen, door middel der Zintuigen, op zynen Geest den fterkften indruk  '< beginsel van werking in den mensch. 55 druk maaken, en door het uitzicht op tegenwoordig of voorhanden zynde genot, het denkvermogen, dat traager werkt, en de droevige, doch afwezige, gevolgen der daaden inziet, benevelen, kiest de verdwaasde of blinde Eigenliefde, niet zelden uit zwakheid, haar wezenlyk verderf, en zondigt tegen Wet en Rede. Over zoo bekend een onderwerp,, en dat behalven dien uit het gezegde in het voorgaand Hoofddeel (§3 &c.) genoegzaam licht ontvangt, behoeven wy ons niet verder uit te laaten: ook valt het niet in ons bellek , maar behoort tot een Zamenftel van Zedekunde , de behoedmiddelen op te geeven om diergelyke verzoekingen te voorkomen, of de voorbereidfelen aantewyzen om zich daar tegen te wapenen. Alleen, dit konneh wy niet af met cicero te zeggen: „nadien 'eralzoo een tweederleie Bronne is,waar }, uit onze daaden fpruiten, de dierlyke, of harts„ tochtelyke, en vcrftandige, of redelyke beweeg* „ gronden, is het Deugd, en den Mensch betaamen„ de, op dat ik van hoogere verpligtingen zwy„ ge , het eerfte boven het laatfte te doen heer„ fchen:" (6) en van daar is het dan ook, dat de Onthouding, Ingetogenheid, of het toppunt van Maatiging, ('t welk de eisch der Natuure toelaat te bereiken,) door alle ryden heen voor loffelyk en held- (6} CïCêro de Öjjfcïh Lib»X. Cap. 28 & 30. & de Finibus Lib. v. Cap. 12 en 13.  56 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE heldhaftig wierd aangezien; inzonderheid wanneer die Zelfsverloogchening, waar toe zich weinigen boven het Gemeen verheffen konnen, door den eisch der omftandigheden, of des beroeps, gewettigd wordt. Terwyl integendeel de overgaave , en onmaatige inwilliging aan zinnelyken lust , gerekend wierd, den .Sterveling te dieper te verlaagen, naar gelang hy zich daar door meer gelykvormig aan de Dieren gedraage, en tegen de infpraak zyner Rede op druis fche. Dus gaat het vast, dat, by den veruitzienden, (Hoofd. I- § 3-) doch tevens onbeftendigen , of met het tegenwoordige zeldzaam vergenoegden (Aid. § 6) Mensch, hoop en vreeze, Hartstochten, die regelrecht uit zyne Eigenliefde voortfpruiten , eene hoofdrol fpeelen, en naar gelang de eene of andere bovendryve, zyne werkzaamheid regelen; zy flingeren ons gemoed heviger door ftreelende vooruitzichten, of hangen kommer, naar gelang het doorzicht in het toekomftige by deezen, of geenen verder reikt, en zyne Verbeelding daarop met meerdere leevendigheid Haart: terwyl de domme, en ongevoelige onkunde, gelykvormiger aan het redenlooze Vee, naauwelyks anders, dan door het geen voor oogen is, getroffen wordt. (Hoofd. J. § 3) Uit de gezegde Bron intusfchen heeft men wederom op te losfen , zoo wel het verrukkende der vreugde, als het fnydende der droefheid, wanneer eene zaak, waar in wy belang Hellen, boven, of tegen onze verwachtingen gelukt, of  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 57 of mislukt , en 'er alzoo met onze blydfchap, of rouwe, eene aangenaame, of onaangenaame teleurftelling gepaard gaat: en het is voorwaar de rampzaligfte toeftand, waarin eenig denkend Wezen zich op Aarde bevinden kan, wanneer hy dermaate door daadelyke, of dreigende onheilen tot wanhoop vervoerd wordt, dat zyne Eigenliefde hem krachtig tot Zelfsmoord roepe, en daarentegen alleen een Christelyk bezef van Pligt hem van dat gruwel wederhouden moet. S 4- II. Maar alvoorens wy de algemeene wyzigingen der Eigenliefde by den Mensch verder nafpooren, zal het niet ondienstig zyn iets aan te merken nopens het verfchil, dat uit hoofde der Geaartheden, en vervolgens door den invloed der Jaar en, en Opvoeding, onder de Stervelingen plaats grypt. Want, gelyk men naauweïyks op Aarde, by al den rykdom der Natuure, ik zegge niet twee volmaakt gelyke planten, maar dat meer is, bladeren van eenerlei weeffël, of zamenftel aantreft; zoo als het uiterlyk voorkomen, de gedaante, houding, en wezenstrekken der Menfchen, door eene verbaazende verfcheidenheid uit eikanderen loopen, en daar te boven hunne Taaie, Tongval, Schryfftyl, en Hand onderfcheiden zyn; dus heerscht 'er al mede mee- H nig-  58 OVER. DE EIGENLIEEDE, ALS HET ALGEMEENE nigerlei Verfchil, en eene eindelooze Oneenpaarig» heid, tusfehen de Zielsgefteltenisfen, Geaartheeden en bovendryvende Neigingen der Stervelingen; (7) waar in het inwendige, en verfcheiden maakfel der ligchaamen ongetwyfeld eene groote verandering te wege brengt: de ongelyke gevoeligheid, immers, en aandoenlykheid, de fterkte en kracht, of zwakheid der Zenuwen, de overvloed daar te boven, of fhellere, en traagere beweeging, des Bloeds, en verdere levensvochten, veroorzaaken noodwendig dat Menfchen en Menfchen, Mannen en Vrouwen, Ouders en Kinderen, ja Broeders en Zusters van één gedachte onderling verfchillen; dat deezen gevoeliger, vroiyker, wellustiger, of ook driftiger, treuriger, droefgeestiger, en zwartgalliger zyn, dan anderen. Verre nochthans zy het van my, dat ik my beroemen zoude de redenen en aanleidingen van dit wezenfyk, hoewel duister verfchynfel te konnen opgeeven, of ontwikkelen: genoeg zy het de zaak ter loops te hebben aangeduid, wier oplosfing zelfs de fchranderheid der meest ervaaren Ontleedkundigen te boven gaat, en vermoedeiyk altoos zal te loorftellen. Maar behalven dit onloogchenbaar onderfcheid tusfehen de Inwooners van een en het zelfde Gewest, leert ook de Ervaarenis, dat, even gelyk de kleur, gedaante, en ligchaamen, van Vol- ke- (7) Poje Moraï EsfaysEv, t y. 15, verg. met cicero de Of.h 1. Cap. 30,  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 59 keren en Volkeren, een aanmerkelyk verfchil opleeveren, hunne Geaartheden, Verheeldingskragt, en Zeden, niet minder te onderfcheiden zyn; nadien de ligging of gefteltenis des Lands, de Luchtftreek waar onder zy leevan, hunne fpyzen, en dranken, welke zy nuttigen, en wat dies meer is, eenen verwonderlyken fchoon onoplosbaaren invloed oefenen op de ligchaamen , en Ziels - neigingen der Stervelingen. (8) Dan hoe verbaazend deeze verfcheidenheid zyn moge, en hoe nuttig of noodzaakelyk de meenigeiieie Verkiezingen daar uit gebooren, ter inftandhouding, en tot vermeerdering van het geluk der Zamenleeving, geacht worden; niets belet ons des niet tegenftaande de bedoelingen, wenschen, of Begeerten der Menfchen, hier uit opwellende, voor zoo veele takken of Bronnen aantezien, wier Grond, of Hoofdwel, het gevoelig Beginfel der Eigenliefde is; welke zich daarom flechts, naar de leiding der Natuure by deezen en geenen, onder andere gedaanten voordoet. § 5. Maar niet alleen verfchillen de Menfchen onderling; dan ook dezelfde Mensch is op onderfcheiden (8) Pope as above (N. 7.) and Esfay on Man Ep. II. v. 129 — 132. Volmont de Bomare Dict. d' Hist. Nat. Art. /' Homme, H 2  CO OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE den tyden, ja den eenen dag aan den anderen, aan zich zeiven gantsch ongelyk, nadien verandering, of wispeltuurigheid fchier eigenaartig te achten zyn aan Wezens, welke, by den geftadigen indruk van afwisfelende voorwerpen der Zinnen, tot werkzaamheid worden aangepord. (9) Doch hoe aanmerkelyk deeze oneenpaarigheid by veelen zyn moge, die hier door geacht worden geenen gevestigden aart te bezitten, het is onze taak niet reedenen te geeven voor elk bewys van onftandvastigheid , dat zich by den Sterveling voordoet, even weinig als om het zelve terug te brengen tot het heerfchend Beginfel der Eigenliefde. Wy bepaalen ons hierom tot de verfcheidenheid, die de Jaaren, by deezen meer, by geenen minder, by allen echter tot zekere maate, te weeg brengen, en uit kracht van welke de heerfchende Driften zich fchynen aftewisfelen in één en den zelfden Sterveling, naar gelang zyn ligchaam trapsgewys verandert. Want in de vroegfte kindsheid leidt de Mensch fchier volkomen een zinnelyk leven, en wordt door de nieuwheid der voorwerpen gefladig verrukt, gelyk hem zyne Werkzaamheid tot geduurige nafpooringen, of Proeven van het onbekende dryft. Allengs, nu zich zyne Rede met den aanvang der Jeugd ontwikkelt, begint de Verbeelding hem andere verlangens inte- ' boe- (p) Pope Moral Es/ays Ep. I v. 25—30. en boven Hoofd. 1 $ 6.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 6l boezemen, en hy, de kracht des levens gevoelende, ftreeft ftoutelyk naar het vermaak, en maatigt zich ter naauwer noode in het ftreelend genot der wellusten. De Jongeling • bovenal, en hy die de Mannelyke Jaaren bereikt, ondervindt de fterke aandrift der Natuure, die de Sexen, tot wederzydfche genegenheid, en ter inftandhouding van het gedachte der Stervelingen noopt; waar door dan ook by hem de zorge daagt, om zyne behoeften, en die van hun, welken hem waard zyn, te vervullen. In deezen onvermoeiden leeftyd echter, wanneer het belang van eenen goeden Naam inzonderheid weegt, en de Begeerte om bemind te worden vereischt, dat men- zich beminnelyk voordoe, wordt eigenaartig het hoogfte goed. in de achting des Naasten gefield, waarom dan ook deszelfs bovcndryvende Driften, - de Eerzucht, en Trek naar aanzien, te. rekenen zyn. Met de Jaaren echter wordt de ydelheid deezer onmaatige wcnfchen allengs opgemerkt,, en terwyl de ligchaamskrachten trapsgewys ;ifneemen, gaat de zucht tot vermoeiende onderneemingen in den.wensen naar rust over; en, doordien de huisfelyke zorgen dezelfde blyven, of vermeenigvuldigen , wast met dezelve de zwakheid voor tydelyke Goederen, die niet zelden de overige beheerscht, of ook verflindt, en gemeenelyk tot aan het Graf den Bejaarden byblyft. De Ouderdom immers, door geene nieuwheid der voorwerH 3 pen  62 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE pen verrukt, grootendeels, zo niet geheel, beroofd van het genoegen, en den wellust der zinlyke vermaaken, overtuigd door de Ervaarenis van derzelver ydelheid, gelyk van de onbeftendigheid der menfchelyke toejuigchingen , helt hierom ligt tot gemelykheid, en onverschilligheid over, pryst uitbundig den vroegeren leeftyd, en bepaalt zyne traage werkzaamheid wel het meest tot huisfelyke zorgen, of eene fchroomvailige fpaarzaamheid van het gewonnen goed, die alzoo by veelen tot Gierigheid overflaat. Is zodanig nu het kort tafereel van het Menfchelyk leven? heeft in het zelve waarlyk die afwisfeling van Zinlykheid, trek tot Wellust, Eerzucht, en Baatzucht plaatze, en vestigen de laatstgenoemde Driften zich te dieper in ons Harte, naar gelang zy door de Gewoonte (Hoofd, i § 9) kracht verkrygen, en haare voorwerpen ons meer dan die der eerstgenoemde Driften byblyven , of aanhoudend bekooren? rust deeze waarneeming eindelyk op de luide taal der Ondervinding, die door alle eeuwen, en onder alle Volkeren het zelfde leeraart? (10). Met groot recht befluiten wy derhalven hier uit, dat hoedaanige verandering ook de Mensch met opzicht tot zyne Begeerten, en de voorwerpen, naar wel- (io)Haratius de Arte Poet. V. 156 — 176". boileau f Art Poêttque Chani III v 373 — 389 & noces. pope Esfay on Man Ep. II v 275 &c.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 63 welke hy geduurende den afloop zyns levens haakt, fchynen moge te ondergaan, en welke afwisfeling van Driften de onderfcheiden toeftanden des lighaams in hem gezegd worden voorttebrengen, het Beginfel nochthans van Werkzaamheid altoos het zelfde blyft; en dat zyne Eigenliefde alleen verfchillende gedaanten, of wyzigingen, en leidingen aanneemt, die zich voornaamelyk regelen naar de ontwikkeling, kracht, en verftomping der vermogens, ja ook, fchoon minder, naar de vereischten der leeftyden, en de onderwyzinge der Ervaarenis. Geene reeden daarom is 'er, waarom wy, zulks opmerkende, die byzondere Hartstochten, of Zielsneigingen, welke de onmiddelyke Bronnen zyn, waar uit deeze en geene daaden vloeien, (Hoofd, i § 2.) en die wy hierom niet afkeuren dat met onderfcheiden naamen beftempeld worden, voor iets anders zouden aanzien, dan zoo veele takken van één en het zelfde algemeen Beginfel de Eigenliefde. En zulks gelooven wy te eerder, dewyl het zceker gaat, dat de Mensch, waarin hy ook zyn geluk,' of genoegen flelle, het zy in zinlyke vermaaken, het zy in den wellust, het zy in eere , aanzien; of fchatten, door éénen geest aangevuurd wordt, één zelvigen leiddraad volgt, en even ligt tot onmaatig najaagen van zyn geliefkoosd voorwerp overflaat en allen tegenftand zyner wenfchen, met gelyke gevoeligheid poogt uit den weg te ruimen: ja dat meer  H OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE meer is na verloop van tyden niet zelden zyne genegenheid op eenen anderen Zinnen-pop verplaatst, en aan den ouden vaarwel zegt. $ 6. De Opvoeding naamelyk, welk woord wy hier in den uitgeftrektften zin bezigen, waar door het ook den invloed der Verkeeringe omvat, is wel niet in ftaat, eene. nieuwe Hartstocht in den Mensch te feheppen; edoch zoo alle zyne Driften verfohillende wyzigingen zyn der Eigenliefde, dan vermag zy door haaren eigenaartigen invloed die Natuurdrift van den Sterveling, niet flechts te leenigen of te bcfchaaven, maar zelfs, het geen moeielyker is, tot zyn wezenlyk geluk op de beste voorwerpen te bepaalen, en hem in het najaagen derzelve den meest gefchikten weg aan te wyzen, of ook op den zeiven te geleiden, en te beftuuren. Zy verdient derhal ven onze befchouwing, niet op dat wy hier ontydige Iesfen voorfchryven, waar door zy inzonderheid hoopen mag haar doel het beste te zullen mogen treffen, maar om naa te gaan, onder welke verfchillende gedaanten, en neigingen, de Mensch zich door haaren invloed op Aarde vertoonc Want zoo het zeker is, dat de kracht der Gewoonte veel op den Sterveling vermag, en wat in den beginne enkele Neigingen waren, tot ge-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 65 gezette Hebbelykheden, of Konst-driften, vervormt; (Hoofd. 1 § 9) dan is het niet te loogchenen, of de vermaaningen, lesfen en bevelen, van Ouders, Meesters, en Bejaarden, by wien het kind om hunne hoogere ervaarenis, en wysheid opziet, terwyl het hun vermoogen van ftraffen vreest, en hen, met één woord, eerbiedigt, moeten veel afdoen om de zeden te regelen van het aankomend Geflachte. En zulks te meer, dewyl de tedere leeftyd inzonderheid zinnelyk zynde, en door eigenen wil geene vaste gedaante hebbende, voor allen indruk vatbaar is, en op het voorbeeld , of den raad der Ouderen te fterker boogt; zoo' uit bezef zyner eigen zwakheid, en onvoorzichtigheid, als om dat hy bovenal naar het nieuwe tracht, en tot navolging van anderen overhelt (Hoofd. 1 § 6). De Jeugd daarom is, gelyk de Fabel der Ouden met opzicht tot hercules te recht leeraart, (u) doorgaans het beflisfend oogenblik, of de Mensch zyne zeden naar den raad der Wysheid, en Deugd,: dan wel naar de infpraak van dierlyke lusten, en blinde, of ondeugende neigingen zal inrichten: en 'er is in zyn volgend leven geen tydvak, waar in zyne Rede zoo ligt het gezaeh over den Wil bekomen, of .pas gezette Driften en Gewoonten, vervormen, beteugelen of naar elders leiden kan. 3V-, A .:. Jaist .V .nr.'I X*& Vy«M. «0 htu«2 Orjet (11) Xenophon Memomb. Lib. II. Cap. i, T  66 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE Het is wel zoo, de Hoofd-neigingen der Natuure (§4) blyven altoos haaren zetel behouden in het menfchelyk Harte, waar van geene van buiten komende kracht in ftaat is dezelve geheel te verdryven ; nochthans vermag de Opvoeding haaren invloed alzoo te beteugelen, dat zy maar zeldzaam uitfchynen, en zich of onder den fluier der befchaafdheid verbergen, of doorgaans gemaatigd voordoen: daar en tegen by ruwe en wilde Volkeren, als mede eenigzins in den geringen levensftand, vertoont zich de Sterveling wel het meest in zyn natuurlyk licht,, en wast op gelyk een boom, welke geen konst bemoeit , noch tegen den aanval van ftormwinden,, of andere onheilen befchermt. De zorg daarom voor voedfel, dekfel, en de eerfte behoeften der Natuure verflindt genoegzaam zyn geheelen leeftyd* Van hier dat de jacht, en ligchaams oefening zyne voornaame bezigheid uitmaakt, en dat hy nauwelyks eenige andere eerzucht kent, dan om hier in,, en in het uitharden,. of tarten van armoede en gevaaren, uittemunten. (12) Maar in een befchaafder zamenwooning, of hoogeren leevenskring, neemt de Mensch veelal zodaanige uiterlyke gedaante aan, als het beroep vereischt, waar toe hy wierd opgeleid. (13) Hier derhal ven valt het verfchil der ftan- den (12) Smith en Moral Sent. Part. V. Sect. 2. p. 398, (13) Pope Moral Esfap Ep. I* I4p. — 157.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 6*7 den ligt in het oog; hier, waar meerdere gerustheid, en veiligheid, heerfchen, ontwikkelen zich beter, en volkomener, de gezellige Deugden; (14) en hoewel veelen, met naame de hoveling, daar van alleen den uiterlyken fchyn vertoonen, is het nochthans uitgemaakt, dat de zeden doorgaans beter zyn, naar gelang het Harte door den invloed der Opvoeding, cn Verkeering, ten goede geleid, en met nuttige kennis verrykt wierd. Dit alles echter zal duidelyker verflaan, en gereeder toegeftemd worden, zoo wy thans bewyzen» dat Eigenliefde ook de Grondflag zy van dat belang, welk wy in den Naasten, en zyne denkwyze, ons aangaande, ftellen: dewyl het dan ligt te bezeffen is, dat de vruchten der Opvoeding meer heilzaam zyn zullen, naar gelang men dat Beginfel beter beftuure, of derwaarts, dat is tot Goedwilligheid en Menfchen-min, heenen leide. Doch laaten wy langzaam voortgaan. S 7- III. Wat men ook van een ftaat van Gezelligheid, voor de voltrekking van het Maatfchappelyk verbond, leere, zeker is het dat dezelve, hoe nuttig, om daar uit Rechtskundige Befpiegelingen optemaa- ken, (14) Smith fee note (12). I 2  63 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE ken, in waarheid louter denkbeeldig is, en nimmer eenig wezen had. Niemand toch, zelfs niet der Wilden, die in horden rond zwerven, wierd ook op Aarde gebooren, en opgevoed, onder zyne Mede-ftervelingen, of hy vond zich daadelyk, en buiten zynen wille geplaatst in zeker verband tot eenige meer of minder uitgeftrekte zamenwooning. De Mensch derhalven, die alzoo van jongs af omringd wordt door zyne Evenmenfchen, en in hun midden leeft, kan geenzins, indien hy met redelyk Verftand begaafd is, zoo als wy onderftellen, ten eenemaal onverfchillig zyn omtrent huisgenooten en nabuuren. Andere voorwerpen trekken fteeds zyne aandacht, en men mag het dus onmogelyk achten, dat de Naasten, welken hy als aan Hem gelyk zynde dagelyks voor zich heeft, daar aan ontgaan zoude. Dus moet hy wederom zyns ondanks, en zelfs door den blooten indruk van zinnelyke gewaarwordingen, eene keuze doen, of hy deezen met genegenheid , dan wel af keerigheid ontmoeten, en vlieden zal. De Dieren, zelfs de zodaanïgen, als van den roof, en verflindinge leeven, vereeren huns gelyken, en maatigen zich voor het minst daar tegen in hunne woede. (15) En wie zal loogchenen, of ' ' nd ai i'jjbs voi: :. , het (15) Haratius Epodon VIL n. juvenalis Sat XV. 159. boileau Sat VIII v. 125—160. Confer. erasmi Adagia in Proverb. Canis caninam non tst. & GROTTUM de Jure Eelli ac Pacis in Prolegom. § j. & ibidem fumini Viri, atque Edicoris Galiici, notas.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 69 het fpraakeloos kind toont doorgaans al vroeg zyn genoegen, wanneer het zyn eigen evenbeeld in de gedaante van een ander kind, of nagemaakt Popjen, aantreft, het zelve toelacht, of by uitftek genegen is daar meede te fpeelen ? Dit derhalven is zeker, dat de Mensch, ja elk gevoelig Schepfel, zoo lang geene andere Drift tot het tegendeel aanport, Zinnelyk, en uit kracht zyner Eigenliefde, eerst met zich zeiven, en onmiddelyk daar na, of boven andere voorwerpen, ingenomen is met zyn gelyken. Eigenaartig nochthans, en wel inzonderheid wortelt zich deeze hoedaanige genegenheid ffcerker by den Sterveling, die, behalve» dat hy, boven het redenloos gedeelte der Schepping , in den uiterflen ftaat van afhangelykheid, en behoefte, ter weereld komt, tevens in de zelve langer dan de overigen verkeert. Dus zuigt het fpraakloos wigt reeds met de melk zyner moeder voor de zelve eene tederheid in, die het daar na aan Haar, eerder dan jegens anderen, met de lagchjes der onfchuld beantwoordt. Dus zoo lang haare zorgen, en die van het Ouderlyk gezin duuren, vestigt zich deeze gevoeligheid dieper, en breidt zich trapsgewys ook tot hun uit, by wien de Eigenliefde door herhaalde waarneeming befpeurt (Hoofd. 1 § 4) een onmiddelyk belang te hebben; van wier medehulp haare veiligheid, en genoegens grootendeels afhangen, en aan wien zy op haare beurt zonder eenig nadeel I 3 vee-  70 over de eigenliefde , als het algemeene veele gemeene genietingen vergunnen, veele voordeeien toebrengen kan (16). Op deezen grond rust, naar wy achten, de trek tot Gezelligheid, die het geheele Menschdom bezielt; en hy is krachtiger in eene befchaafde Zamenleeving, dan onder woeste Volkeren; (17) dewyl de Opvoeding, hetOnderwys, de Verkeering en het daadelyk opmerken van de diensten, en voorrechten, welke men van de Maatfchappye geniet, niet misfen konnen, de grenzen onzer Menfchen-liefde ten versten uit te zetten, en de banden der onderlinge Gezelligheid vaster toe te ftrikken. Geen tydftip naamelyk onzes leevens is 'er, van de Wieg af tot het Graf, of de Mensch, zyner behoeften indachtig, vindt zich door deeze opmerking, en geduurige Ervaarenis gedrongen de noodzaakelykheid, en nuttigheid beide, van de hulp des Naasten, te erkennen: en het is deeze belydenis, of waarneeminge, die zyne Eigenliefde verpligt een wezenlyk belang te ftellen in den Naasten, en zyne beöordeeling over onze daaden, welke weerkeerig aan deezen niet onverfchillig zyn. — Ziet hier derhalven de reden van dat Sympathetisch, of deelneemend Gevoel verklaard, welk de fchrandere smith met zo veel naauwkeurigheid, als uitvoerigheid, omfchreeven, en ten grondflag zyner Leere aan- (16) Cicero de Oficiis Lib. I, C i5. & de Ftnibus Lib. V. Cap. 23» (17) Smith, fee note 12, & cicero 1. I.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 71 aangaande de Zedelyke Gevoelens gelegd heeft, hoewel hy nergens daar ik weete, tot den grond is doorgedrongen, en hierin met anderen dwaalde, dat hy, als reeds wierd opgemerkt, (Hoofd, i § 3) de Eigenliefde-, en Zelfbelang, door één mengde, en het nuttige alleen tot het voordeelige bepaalde. Wy intusfehen die deeze overhelling onzer Natuure tot Gezelligheid, en Menfchenliefde, tot het éénmaal aangenomen , en onloogchenbaar Beginfel onzer Werkzaamheid (Hoofd, i § 3) hebben te rug gebragt, wenfehen niet alzoo verftaan te worden , als of wy dit deelneemend Gevoel uit het belang des Naasten by ons gebooren wordende, en door Gewoonte of Beoefening (Hoofd. 1 §9) tot eene hebbelyke Neiging welligt overgaande, (§ 6 ) voor ingefchapen aanzagen. Het vervolg toch deezer Verhandeling zal, zoo wy meenen, voldingen, dat hoe eigenaartig het zy , dat de bronnen van Goedwilligheid by den Sterveling opwellen, deeze nochthans voor geene Oorfprongelyke Eigenfchappen zyner Natuure te houden zyn, maar dat zy, als gezegd is, één gemeenen Grond hebben met die wyzigingen der Eigenliefde, welke naar elders, en zelfs tot het geen regelrecht tegen de menschlievende Gemoedsbeweegingen inloopt, ftrekken. Intusfehen nadien zo ftrydige Aandoeningen, of Driften, zich in onze Ziele vestigen, of dezelve flingeren konnen, is hier uit afteleiden, dat dezelve of elkandercn tegen.  72 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE genwerken, en maatigen, of nu eens deeze, dan weder geene de onmiddelyke dryfveeren onzer daaden worden zullen; met één woord, dat men het overweegend belang, nut, en genoegen, berekend naar een ieders inzichten van Geluk; of wel het heerfchend Beginfel der Eigenliefde, ingevolge der leidingen aan het zelve van den Mensch gegeeven, voor de onmiddelyke oorzaak zyner handelingen heeft aantezien. Edoch om tot dit befluit te komen, hebben wy de onderftellingen, waar op het zelve tot hiertoe rust, door de volgende ontleeding onzer Hartstochten, en Neigingen aan te dringen, en haare waarheid te ftaaven. S 8. IV. Meenen wy op goeden grond het gevoelen dier Wysgeeren, welken Beginfelen van Goedwilligheid den Menfche ingefchapen achten, (§ 7) in deeze Verhandeling (Hoofd. III.) te mogen tegengaan, en is dit het groote doel van ons tegenwoordig fchryven: nog minder behaagt ons de ftrengere uitfpraak der Godgeleerden, die ten deele op gronden der Schriftuure, welke wy thans in het midden laaten, ten deele op gezach der Ondervindinge, zoo ongunstig over onze Natuure vonnisfen, dat zy eene Neiging tot Menfchenhaat, of afkeer van den Naasten , aan dezelve toeëigenen durven. Wy voor ons  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 73 ons verkiezen den middenweg te houden tusfehen beide de uiterften, die wy voor dwaalbegrippen aanzien ; en merken alleen op, dat deeze elkander wederfpreekende gevoelens ons verfterken in de gedachte dat de waarheid daar tusfehen legt. Doch wat hier van zy. Het gevoel, dat elk onzer Driften, het zy die ten goede, of ten kwaade neigen , vergezelt, een onwillig gevolg zynde onzer Gewaarwordingen of Verbeelding (Hoofd, i § 4 en 8.) en opwellende uit het ingefchapen Beginfel der Eigenliefde, (Aid. § 3) konnen wy buiten aanmerking der Oorzaak en, of. einden, waar toe hetftrekt, befchouwd, en in zoo verre als onze keuze der voorwerpen, of leiding der gedachten, daarin geen deel heeft, niet anders dan onverfchillig en onfchuldig noemen. Alleen deszelfs overmaatige beroeringe, door den hevigen fchok, aan onzen welftand nadeelig, en wel eens doodelyk wordende, pryst den Sterveling alle mogelyke bedaardheid aan, ten einde hy zich daar tegen hoede. De Zedelykheid verders, die men daar aan mooge toefd-nTven1, is eigenlyk vreemd van het zelve, en hangt af van de gezochte aanleidingen, inwilligingen, en koesteringen der Gemoedsbeweegingen, en boven al van de natuurlyke ftrekking der daaden, die zy voortbrengen: konnen dus gezellige en ongezellige Hartstochten zich in ons binnenfte huisvesten; of naar gelang de Mensch zich in deeze of geene toegeeve , zyne Eigenliefde met K ver-  74 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE verftand, of onverftand, herwaarts of derwaarts zich zeiven bepaale; dan zien wy geene reden , waarom men de eene, boven de andere, voor aangebooren te houden heeft, of niet liever tot een gemeenen grond te rug brengen zoude; dan immers ligt hier in de verheevenheid en waare grootheid der menschlyke Natuure, dat zy, welke boven de Dieren met Rede begaafd wierd, tevens van haaren Schepper in de volle vryheid gefteld is, om zonder de minste noodzaakende aandrift, of inftinct, dat geen te kiezen, wat zy tot haar geluk meest dienstig keurt, en waar toe zy gevolgelyk door haar Beginfel van Werkzaamheid of Eigenliefde, fteeds genoopt wordt. Wanneer dan het voorkomen of gelaat van anderen , iets wanftalligs, of door zyne ruwheid mishaagende, aan onze Zinnen aanbiedt; wanneer hunne denkwyze, en-zeden, kwaalyk met de onze ftrooken; wanneer hunne woorden of daaden, en bedoelingen , naar wy vermoeden of weeten, aan onze wenfchen, inzichten of zwakheden in den weg ftaan; eindelyk wanneer wy te rechte, of onrechte, ons door den Naasten beleedigd achten ; wordt 'er in onzen boezem een ongunstig vooroordeel, of ftryd van belangen , gebooren , die ligt ons deelneemend gevoel voor den evenmensch (§7) overmant, in meerdere of mindere maate de ftemder Rede fmoort, en aan de Driften van jaloersheid , afgunst, nyd, toorn, haat, en wrevel, of wraakzucht den teugel viert.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 7$ viert. Het zoude niet moeielyk zyn dit kort tafereel, of liever deeze hoofdtrekken eener befchryving, van de ongezellige hartstochten , die in trap , en wyze Van werken onderling verfchillen, meer in het breede te fchetzen \ of daar uit de bronnen van het Zedelyk kwaad, dat de Zamenleeving vergalt, voornaamelyk af te leiden: maar het lust ons niet buiten ons beftek te treeden: en het gezegde voldingt genoegzaam , dat de voorfchreeven Driften eenen gemeenen grondflag hebben, en allen middag-klaar rusten op eene van den waaren wég des geluks afpadige Eigenliefde. Intusfehen hoe hevig deeze öntftuimige en vyandige Gemoedsbeweegingen den Sterveling ook mogen fchokken , en tot welke gruwelen zy hem niet zelden vervoeren konnen \ zoo diep is het belang, dat wy in den Naasten ftellen, by allen gevestigd, (§ 7) dat de tegenwoordigheid eener meenigte, ja zelfs het ontzach voor éénen onzydigen getuige, den Mensch welke niet geheel verftokt is, of door zyne woede verblind wordt, tot maatiging dier heillooze Driften noopt, en doorgaans van uitfpoorige daaden te rug houdt. Maar deeze bedenking krygt meerder licht, en haare reden zal beter verftaan worden, indien men daar by onze volgende aanmerkingen over de Schaamte en Eerzugt vergelykt; tot dewelke wy dus als met de hand geleid worden. K 2 § 9-  75 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENÊ' §9. Wy plaatzen beide de gezegde Hartstochten onder één gezichtpunt, om dat zy niet flechts onmiddelyke gevolgen zyn onzer Eigenliefde, maar ook het Oordeel des Naasten over onze daaden tot een gemeenen grond hebben, en alzoo van grooten invloed zyn op onze zeden, hoe zeer zy anders in haare werkingen hemelsbreed verfchillen, zoo dat de Eerzucht eene ftellige Drift, de fchaamte eene ontkennende zou mogen genoemd worden; nadien deeze ons van het bejaagen van fchande te wederhouden tracht, terwyl geene daar en tegen den Mensch tot het verwerven van Eere noopt. Zeer gewoon is het elke deezer Gemoedsbeweegingen te onderfcheiden in eene waare of valfche, als of met 'er daad een tweederleie Eerzucht, een dubbele Schaamte, in ons Harte woonen konde. Maar hoe nuttig dit verfchil van benaamingen in Zedekundige fchriften zyn moge, dezelve is louter willekeurig, en heeft geenen anderen grond dan de voorwerpen, waar door deeze Driften gaande gemaakt worden; en die het blykbaar is dat in het gevoel zelve geene verandering maaken konnen: veel eer, wanneer wy de zaak wysgeerig befchouwen, en op de naauwe verwandfchap dier Aandoeningen letr ten, komt het ons aanneemelyk voor dat Eerzucht en Schaamte voor éénerlei Hartstocht mogen gehouden worden; derwyze dat de eerstgezegde alleen verder rei-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 77 teike en zich tot ftellige daaden uitftrekke, terwyl de laatfte integendeel altoos ontkennend, of wederhoudend'werkt, en 'er zonder Eerzucht geene Schaamte , maar wel eene fchaamtelooze, dat is onbefchaamde Eerzucht mogelyk is; op deezen grond bepaalen wy ons alleen van de Schaamte te fpreeken, terwyl het geen daar van gezegd zal worden door eiken oplettenden Leezer, die het voorgaande nadenkt, met kleene moeite op de andere kan worden toegepast, inzonderheid wanneer hy zich tevens herinnert, wat wy nopens die Drift elders (§ 5) aantekenden. Weinig Menschkunde wordt 'er vereischt om overtuigd te zyn, dat hoe wenfchelyk het ware voor eenen iegelyk zich met 'er daad, en ten allen tyde > te fchaamen wegens laage en fchandelyke bedryven, het nochthans verre daar van af is, dat die Hartstocht by de meesten der Stervelingen een weldaadig behoedmiddel tegen de Ondeugd zoude mogen genoemd worden. Integendeel tot zoo lange de Rede niet een recht, en grondig inzien heeft van haare verpligtingen, en ons Harte door opvoeding, gewoonte, en verkeering, (§6) niet bevestigd is op den weg des waaren geluks, verftout zich de zwakke, en wankelmoedige geenzins om den Naasten te mishaagen, en zyn gelach te tarten. Het belang dus, welk onze Eigenliefde ftelt in het Oordeel onzer Medemenfchen (§ 7), is de eigenlyke grond der Schaamte. Derhalven wanneer heerfchende Volksgevoelens dwaalingen zyn, wanK 3 * neer  78 OVER DE EIGENLIEEDE, ALS HET ALGEMEENE neer de losbandige Medgezel, door zyn voorbeeld, verwytende fcherts, en ontydig gejuich, het misdaadige aanpryst, wordt de blos der Schaamte, wel verre van de Deugd, en goede zeden voordeelig te zyn, daarentegen aan beide nadeelig, en is een fpreekend getuigenis , dat het bedryf welk wy verrichteden, of op het punt ftaan om te bedryven, onze goedkeuring niet ten vollen wegdraagt, en dat 'er in ons binnenfte een ftryd is tusfehen ons waar geluk, en de vreeze om aanftoot te geeven aan hun, wier verleidende tegenwoordigheid welligt de Zege wegdraagt, of reeds het zwaarfte Avoog op onzen Wil. Van hier is het dat by ruwere Natiën, wier levenswyze dermaate eenvoudig en ten dien aanzien gelukkig is, dat by dezelve ook de naamen veeier Ondeugden, de weelde, en de verwyfdheid eigenaartig vergezellende , ten eenenmaal onbekend zyn, niemand zich van daaden fchaame, welke in befchaafdere Burgerftaaten by uitftek fchandelyk en tegen alle kiescheid inloopende, befchouwd worden. Immers .onder de Wilden, die naakt in hunne bosfchen rond zwerven, verwekt het geenerlei opzicht of wanorde, dat Mannen, en Vrouwen, te gelyk op ééne plaatze in de rivieren baden ; dat een geheel gezin van beiderleie Sexen naast elkander liggende op den harden grond eener enge hut overnachte (18). Gantsch (18) Caesar de BeiïoGaMcoLib.Vl.Cap. 21. Conf. T/citus deMoribut Germ. Cap. 19 & 20.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 79 Gantsch anders is het met de Oosterfche Vrouwen, welke opgewiegd in eene flaaffche ingetogenheid en daar na ten gevalle van eenen vermogenden Heere in haare Serails gekerkerd, van diepe Schaamte bloozen, wanneer een ligtvaardige haar ongedekt gelaat aanfchouwt, of met eene gevaarlyke vermetelheid in haare afgezonderde wooningen, en ommuurde tuinen weet in te dringen (19). Wederom de dronkenfchap , welke zoo by uitftek onteerende , en verachtelyk onder de welgeregelde volkeren gefchat wordt, is eene dermaate heerfchende Ondeugd by allen, wien flechts eenige barbaarschheid aankleeft, dat zy zich daarin op hunne gastmaalen, feesten en by elke voorkomende gelegenheid, verloop en , en zelfs eere Hellen in deezen dierlyken lust (20). Maar wat vermeenigvuldigen wy deeze voorbeelden, wier getal aan het verfchil der zeden onder de Menfchen van onderfcheiden ftanden, leeftyden, en volkeren geëvenredigd is (21): nadien de gezegde ten overvloede bewyzen, dat de fchaamte zich doorgaans regelt naar de heerfchende vooroordeelen, en dat (19) Montesquieu Lett. Perfanes Let. :6 & ailleurs. (20) Iselin Gefchiedenis der Menscbbeid D. I. B. 3. H. 13- Men vindt ook eenige proeven in de bekende Reizen van Vaillant en Lesseps gelyk elders. (21) Wie meerdere proeven verlangen mogt, verzenden wy tot Smith in Moral Sentiments Part. V. Sect 2*  8o OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENS dat door haaren avereehtfchen invloed „ kwaade za~ menfpreeklngen veel al goede zeden bederven. Ja het is al verders deeze Oorzaak, die grootelyks medewerkt tot de verbaazende onbeftendigheid, of ongelykheid aan zich zeiven, welke den geenen eigen is, die, het zy uit laffe vleiery, het zy uit zwakheid en overgedreeven fchroomvalligheid om ongenoegen te verwekken , geduurig van gedaante verwisfeit, en zodaanige kleuren aanneemt, als den geenen meest gevallig zyn , by wien hy zich bevindt (§ 5). Wederom,op denzelfden grond, het belang dat onze Eigenliefde ftelt in de goedkeuring des Naasten, (§7) rust ook die heerfchappye over den Geest, welke den man van befchaafde zeden , en van 'uitgebreide verkeering in de wereld allengs (Hoofd I. § 9) eigen wordt, waar door hy zich gemakkelyk naar Menfchen van verfchillende geaartheid fchikt, fleeds ongedwongen voordoet, in zyne onftuimige Hartstochten uit Schaamte voor anderen betoomt en inbindt, ( §8) hoe zeer hy zich in het huisfelyk en gemeenzaam leven daar in niet zelden uitfpoorig toegeeve(22). En, nadien hetbeweezen is, dat de gezeg? de Hartstocht zich naar de Volksgevoelens regelt', mogen wy in het algemeen vast ftellen , dat meenig Sterveling, bewust van de eenvoudigheid, en overbekendheid der grondregelen van Rechtvaardigheid, waar- (22) Smith on Mor. Sent. Part. I. Sect. 2 Ch. 3.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 8l Waarheid en Trouwe, dezelve ten minften in fchyn,of voor het oog der Wereld, in het dagelyks leven opvolge , hoewel hy daar en tegen zonder den minften blos die heilige Wetten der Deugd heimelyk fchenden, den Naasten verongelyken, en zich alle kwaad, waar toe zyn Neiging overhelt, in het verborgen veroorloven durft (§8). Het is naamelyk de hoogfte trap van Ondeugd, en hebbelyke verharding in boosheid, wanneer de Mensch zich niet ontziet in het openbaar te zondigen, en alzoo met 'er daad bewyst, dat zyne Eigenliefde volftrektelyk alle fchaamte heeft uitgefchud, of zich niet langer laat gelegen zyn aan het onzydig Oordeel der Zamenleeving over zyn gedrag. Daar en tegen heeft deeze dryfveer ten goede den besten, en krachtigften invloed op onze Deugd, wanneer wy alleen de achting, en lof der Braaven volftandig zoeken, en zelfs in de eenzaamheid, of dagelykfchen omgang ons van bedryven fchaamen, die het gezond Verftand afkeurt, en welke dus Gode, den onzichtbaaren Getuige onzer handelingen, nimmer behaagen konnen. S io- Maar gaan wy eenen ftap verder, en poogen wy den grond uittevinden dier Neigingen, en Hartstochten, welke daar zy den Mensch tot Goedwilligheid, of Menfchenliefde, noopen, het eigenlyk onderwerp deezer Verhandeling uitmaaken , en in tegenftelling L van  82 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGE1YIEENE van andere, die elders heenen trekken, ( § 3 en 8 ) Gezellige en Redelyke, genoemd mogen worden. Haare Aandoeningen, of Gevoel, op dat wy zulks ter deezer plaatze aanmerken, zyn eigenaartig zachter, en min hevig, of beroerende, dan die der overige Gemoedsbeweegingen, om dat zy niet, gelyk deeze, het geen louter zinlyk, en dierlyk is, ( § 3) of zich door zelfbelang ( § 8 ) aanpryst, ten voorwerp hebben , maar alleen door tusfehenkomst der Verbeelding (Hoofd. I. § 8) in ons opwellen, en niet zelden tegen de Begeerten, of eerfte vorderingen der Eigenliefde, inloopen. Hier derhalven zal het inzonderheid noodig zyn, dat wy, die voorneemens zyn, ook deeze Neigingen, en Driften der Stervelingen, de fpringveeren hunner meest loffelyke verrichtingen , tot dat meergenoemd algemeen Beginfel van Werkzaamheid te rug te brengen , den Leezer opzettelyk tot deszeivs bovenftaande omfchryving (Hoofd I. §3.) te rug te zenden; terwyl wy van onze zyde zoo veel immers zyn mag op onze hoede zyn zullen, om onze Eigenliefde te onderfcheiden van Zelfsliefde, welke laatstgenoemde aan niemand, die deezen Afgod in zyn Harte wierookt, het, vermogen overlaat om, met overzicht van baatzuchtige eifchen, eenige opoffering van het zyne te doen, ten dienfte des Naasten. — Na deeze korte herinnering komen wy ter zaake; en zullen, dewyl. de gezellige Driften zich onder verfchillende gedaanten  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 83 ten by den Menfche voordoen, en in veiTcheiden takken verfpreiden , langzaam en ftuksgewys voortgaan, bouwende op de gronden, die aireede (inzonderheid § 7) gelegd~zyn , en ons wel het liefst bepaalende ter oplosfing van de meest uitfchitterende daaden van Menfchenliefde, en Grootheid. Intusfehen, om verwarringe voor te komen, ftellen wy ons in deezen navolgende orde voor 5 dat wy eerst i°„ Over de Liefde tot het Vaderland, als eene zeer algemeene Neiging zynde, handelen. 2? Daar na fpreeken over de Standvastigheid, Dapperheid en Grootheid , welke voornaamelyk by 011befchaafde Volkeren gevonden wordt: en 30 Eindelyk ter toetzebrengen, van waar de meer tedere, en goedwillige Neigingen, van Dankbaarheid, edelmoedige Weldaadigheid, en Medelyden, in befchaafdere Maatfchappyen, haaren oorfprong hebben. § II. i° Zoo rasch men het woord Vaderland noemt, ontftaat by ons het denkbeeld van eenen meer of min geregelden Burgerftaat, binnen zekere grenzen bepaald, naar eenige hoe. onvolmaakte Wetten leevende, en door gelykheid van fpraake, door wederzydfche belangen, en tot algemeene veiligheid der Leden, maatfchappelyk verbonden. Horden van Wilden nu henvaarts dan derwaarts zwervende , alzoo L 2 gee-  34 OVER DE EIGENLIEFDE , ALS HET ALGEMEENE geene vaste woonplaats hebbende, en zich meermaa* len uit behoefte, of naar eisch van voorkomende omftandigheden, of verdeelende, of daar na wederom met anderen, zoo niet met den eerften troep, vereenigende, konnen nimmer eigenlyk gezegd worden een Vaderland te hebben ; hoe zeer wy anders niet logchenen, dat 'er tusfehen hun eenige gezelligheid plaats grype , en men alzoo de volgende Aanmerkingen op deezen ligtelyk zoude konnen overbrengen, of toepasfen. Ten aanzien nu der Hartstocht, waar over wy heb» ben te handelen, lust het ons een gezegde van cicero aan het hoofd onzer bedenkingen te ftellen , welk zich om zyne fchoonheid, en kracht van uitdrukkingen, doch niet minder om zyne juistheid, en ontegenzeggelyke waarheid, ten fterkften aanpryst: „zo gy „ alles, betuigt de wysgeer (23) , van de zyde der „ Rede,en des Harten,nagaat, is geene verbindtenis „ gewigtiger, geene dierbaarder, dan deeze, welke „ een ieder van ons heeft met het Gemeenebest: „ ouders, kinderen, bloedverwanten, vrienden, wor- », den C23) Cicero de Officth Lib.I.Cap. 17, „Cum oinnia ratione, aniraoque „ lustraris, omnium focietatum nulla est gravior, nulla capitalior, quam ex „ qua; cum repubiica est unkuique nostrum. Cari fbnt parentes, cari liberi, » ProPintlui' familiares: fed omnes omnium caritates patria una complexa „ est, pro qua quis bonus dubitet monem oppetere ,fi ei fitprofuturus ? Quo „ est detestabilior istorum immaniras, qui Iacerarunt omni fcelere patriam, „ & m ei funditus delenda ogcupati & fijnt, & iuerunu"  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 85 „ den geliefd; maar al het lievenswaardige van allen „ omvat ons eenig Vaderland: welk recht-geaarte „ derhalven zou mogen twyfelen daar voor den dood „ te ondergaan., indien hy aan hetzelve van nut zyn „ konde? Dies te verfoeielyker is de onmenfchelyk„ heid der zulken, die, door welke gruweldaad het „ zyn moge, dat Vaderland van één ryten, en met „ het zelve tot den grond toe te vernielen, of thans „ bezig zyn, of geweest zyn." Maar fchoon wy deeze warme, en door het Verftand gewettigde Geestdrift erkennen, en gaarne belyden, dat dezelve den Braaven in alle tyden, en Landen , bezielde; fchoon wy niet logchenen, dat volkeren onder een ongunstige luchtureek, of in Oorden kwalyk van de Natuur bedeeld, woonende, nochthans gehecht zyn aan hunnen door hette, of koude, verzengden Hemel, en barre woestenyen, of klippen ; is het verre van ons overreed te zyn, dat men ter oplosfing van dit verfchynfel een nieuw, en afzonderlyk Beginfel , of aangebooren Vaderlandsch Gevoel, den Menfehe heeft toe te eigenen. Zy immers , die op Zee, of onder het reizen, het eerfte daglicht aanfchouwen, ja de zodaanigen ook, die in hunne tedere kindsheid naar elders vervoerd worden , en , onder een ander luchtgeftel, in eenen vreemden Burgerftaat hun redelyk leven aanvangen, kennen ter wereld geene geneigdheid voor den grondplek hunner Geboorte. De natuur derhalven boeL 3 zenit  86" OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE zemt den Sterveling geene gehechtheid of verftandelooze aandrift, (inftinct) voor het Vaderland in: en deszelfs Liefde moet dus geheel het werk zyn van Verbeelding, Gewoonte, en Rede. Door verloop des tyds naamelyk worden bosfchen, bergen, velden, fteden, en wegen, die zy fteeds door kruisfen, of bewoonen, met één woord, alle voorwerpen , welke zy rondom zich gadeflaan, den Menfchen eigen , zoo dat zy voor dezelve ongemerkt eenige gehechtheid opvatten, en de fchoonheden, of voordeden, daar aan verknocht, door geduurige bevinding te hooger waardeeren. Hier uit ontftaat by allen, inzonderheid in den kindrenen of jeugdigen leeftyd, wanneer de Zinlykheid, en Verbeelding den fterkfteninvloed hebben (§9 vergel, met Hoofd. I. § 3 en 9) een plaatfelyk genoegen, dat elders van hun te vergeefs gezocht wordt, en dus in waarheid niet anders is of uitwerkt, dan eene zucht, of ingenomenheid en belang, voor het Land onzer inwooning. Want gelyk wy andere Aandoeningen onzer Zinnen, en geneugten der Verbeelding (Hoofd. I. § 5 en 3) overbrengen tot de voorwerpen, die dezelve by ons doen gebooren worden, dus is het in deezen, en, ingevolge hier van, ftelt onze Eigenliefde eene wezenlyke en door de Verbeelding veel al verhoogde waarde in het Vaderland, en deszelve behaagende Oorden. Nog blyft de geheugenis der kinderlyke fpelen, en jeug-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 87 jeugdige uitbanningen, of vermaaken, den Sterveling altoos by, en werkt eigenaartig wederom te rug tot zyne declgenooten in die onfchuldige, en meest verrukkende genoegens , waar door hy hen altoos met eene ftreelende gewaarwording ontmoet, of in een ftille vreugde met hun opwast , en veroudert. Men voege hier al verders by, dat, terwyl behoefte ons, door eenen geftadigen aandrang, voor den Naasten , en bovenal voor Ouders , Huisgenooten Bloedverwanten en Medeburgers, eenen zekeren trap van genegenheid, tot loon voor hunne zorgen, inboezemt (§ 7) tevens de gelykheid van Taal, Wetten , Godsdienst, en Zeden, het haare toebrengen, om hun, welken dit met ons gemeen hebben, hooger by ons te doen ryzen, dan anderen, die aan ons niet alleen vreemd zyn, maar met wien wy daar en boven of geheel niet, of met meerdere bezwaarlykheid verkeeren. De Rede eindelyk, die in rypere Jaaren, meer, of min, duidelyk het belang, en verband inziet der Maatfehappelyke betrekkingen , of het geluk, de veiligheid , en welvaart van elk der Leden , ten naauwften verknocht en af hangelyk vindt, van het Gemeenebest, drukt haar Zegel van pligtmaatigheid op de voorfchreeven Liefde voor dat Geheel, welk al wat dierbaar , of den Mensch belangryk is, omvat en nafluit. Gereedelyk derhalven, indien de nood zulks vordert ,  83 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE dert, en eene wettige Overheid gebiedt, getroost zich de Braave ter behoudenis van het Vaderland, groote, en zelfs vrywillige opofferingen, daar hy het nut, de voordeden en genoegens, eener geruste en hem dierbaare Maatfchappye, verre boven een handvol gouds, en moeite waardeert. Gereedelyk ook zal hy, wanneer zyn beroep dit medebrengt, of pligt het eischt, en het beloop der dingen geen betere uitkomst aanbiedt, de grootfte gevaaren tarten,'en zyn leven, of zyne waardfte panden overgeeven tot redding en verlosfing van geheel zyn Vaderland. In een zoo netelig tydflip immers is het niet ongerymd te onderftellen, dat de Eigenliefde van meer dan Koninglyke Mannen, van Helden in het vuur des oorlogs opgewiegd , en door het ftaal en wapenen tot ftoutmoedigheid, en kleinachting des levens gehard, in eene geestvervoering voor Vaderland en Vryheid het uiterfte waage, en dat zy, terwyl haar de hoop ten einde toe vleit, of de Eerzucht op eeuwigen Roem boogende tot het hagchelykst beftaan prikkelt, (§ 3 ? 5 en 9) en Godsdienstige beweegredenen weiligt medewerken, alle vrees uitbanne, alle genoegens der Wereld vaarwel zegge, en haar geheel geluk in het geluk haarer Medeburgeren ftelle, of met andere woorden den dood begeere boven de fchande , en duurzaame kwelling van door lafheid en verzuim de hand geleend te hebben aan de Zegepraal des Dwftigelands, en het verderf des Staats,— Uit dit beweeg- punt  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 89 punt de zaak befchouwende, vermeenen wy, dat ook de meest vermaarde daaden der Ouden , van eenen codrus , leonidas , horatius , brutus , en HORATius cocles, op dat ik geene anderen noeme, tot dat algemeen Beginfel der menfchelyke handelingen mogen worden teruggebragt, en daaruit opgelost, zonder dat men aan hunnen grooten Naam eenig onrecht doen zal. Of zou iemand in onzen leeftyd mogen twyfelen, het Oordeel van zo bevoegden Richter, als cicero in deezen geacht moet worden , te onderfchryven; de welke, na de opgaave van fommige der edelaartigfte bedryven zyner Landgenooten, aldus befluit. „Wie is 'er, die dit alles, „ en daarteboven ontelbaare andere braave daaden „ onzer beroemdfte Mannen leezende, niet erken„ nen zoude, dat zy, die dezelve verrichteden, „ zonder eenige aanmerkingen op eigen voordeel, „ alleen aangefpoord wierden door den glans der „ verdienften; en dat wy hun pryzende, door geen „ andere fpringveer bewoogen worden, dan de be,, wustheid hunner vereerenswaardige braafheid."(23*) Het zyn intusfehen de bovenftaande Aanmerkingen, die ons doen gelooven, dat men doorgaans te on- be- (23*) Cicero de Fin. Lib. V. C. 22. „Quce quidem omnia, et innumerabiiia praterea, quis est, qui non intelligat, & eos, qui fecerunt, „ dignitatis fplendore ductos , inmetnores fuisfe utilitatum iuarum, nos „ que cumea laudemus, nulla alia re, nifi honestate duci?" M  90 over de eigenliefde, als het algemeene bedacht, of ligtzinnig, de Liefde des Vaderlands voor ingefchapen aanziet, zonder zich eenige moeite te geeven, om die natuurlyke en algemeene Drift der Stervelingen, volgens den leiddraad der gezonde Wysbegeerte, en op het Spoor van cicero, (24) grondig te ontleeden. § 12. 20 Het verdient nochthans opmerking, dat de aangehaalde, en zoortgelyke verwonderlyke, voorbeelden van uitftekenden Heldenmoed (§ 11) in de vroegfte Gefchiedenis van Griekenland, en Romen, veelvuldig voorkomen, zeldzaamer worden in laatere dagen, wanneer die Volkeren in Magt, en Aanzien toenamen, en allengs by hun zelfs geheel verdweenen, toen weelde, en het ontzenuwend verderf de zeden verbasterd hadden. Hier uit immers vermeenen wy eene andere reden ter oplosfing hunner Dapperheid, Zelfsverloochening, en verheven Standvastigheid te mogen afleiden; en wel met te meerder recht, nadien het zeker is, dat min befchaafde Volkeren, waar ter Wereld zy leeven, bewyzen van diergelyke Grootheid opleveren, endaar toe door hunne gewoone leevenswyze eigenaartig worden opgewekt. Zoo lange toch de voordeden der Maatfchappye niet beftendig genooten worden, en haare Leden on- £24) Cicero uty Supra Cap. 16 & 17.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. pi onderling in fliiïe rust en veiligheid woonen, heeft de Mensch geduurig rond te zwerven tot vervulling van zyne dagelykfche behoeften, en tevens alle zorgen aan te wenden, om zich zeiven, en zyn gezin, en bezittingen voor den roof en aanflagen van vyandige Nabuur en te dekken. Dus brengt de ftaat van Wildheid, die zeker zyne trappen heeft, naar gelang hy volkomener is, de noodzakelykheid mede van menigerleie vermoeienisfen, bekommeringen, en ge~ duurige oorlogen tegen het verflindend gedierte, en vrybuiters. Dit belet den Sterveling zyne Redelyke vermogens te oefenen , of aan iets anders dan op middelen van zelfsbehoud te denken. Dit veroorzaakt, dat hy van jongs af alleen tot de jagt, den wapenhandel , het worstelperk, en het verduuren van lyden , of tarten van gevaaren, word opgeleid. Van hier hecht een woeste Natie doorgaans een kleine waarde aan het leven , welk haar op zoo veel lasten, onheilen, zorgen en gevaaren te ftaan komt, dat deszelvs zinlyk genot en dierlyke lusten daar tegen niet opweegen. Van hier ftelt zy den hoogften roem in Zelfsverloogchening , verachting van armoede en gevaaren ( § 6), Stoïfche onverfchilligheid, ongevoeligheid voor de hevigfte folteringen en Oorlogs-dapperheid, die alleen voor haar eenige nutheid heeft en daarom met den naam van deugd (24*) be- (24*) In zo bekende zaake, zullen weinige bewyzen genoeg zyn voor M 2 s»1»  92 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE beftempeld wordt. Men houde dan op, zich te verwonderen , dat zoo lang de werkzaamheid van een Volk geheel naar deezen kant overflaat, en gevolgelyk een ieders Eigenliefde daar op boogt, of geen ander dan dit woest vermaak heeft, uitgevonden, en alleen op het Slagveld een bed van Eere plaatst, de voorbeelden van ftoutmoedigheid, onverfchrokkenheid, en vrywillige opoffering des levens of van al wat dierbaar is, onder hetzelve niet zeldzaam zyn konnen , en dikwerf ook plaats grypen moeten by min gewigtige aangelegenheden, dan de Gefchiedenis tot eeuwigen lof veeier Griekfche, en Romeinfche Helden heeft aangetekend (25). Nog minder behoeven wy over dit alles verbaasd te ftaan , wanneer men nadenkt, dat Onkunde, Staatzucht, en Bygeloof, die altoos eikanderen vergezellen , en den Volks- Gods- aiin kundige Leezers. Dus leest men in het Etymologicum magnum, door Sylburg uitgegeeven: A«wi» fy/uui.u riv iv «ruAwi of deugd wit (eigenlyk) zo veel zeggen ah krygtroem, en by cicero Tufc Qusst. Lib. Ui C 18 „Atqui vide, ne cum omnes recta; animi affectiones virtu- tes aPPellentur, non 0c hoe proprium nomen omnium: fed ab ea, quaj „ una caeteris excellebat, omnes nominate fint. Appellata est enim ex viro „ Virtus: viri autem propria maxime est fortitudo, cujus munera duo funt „maxima, mortis, dolorisque contemtio. Utendum est igitur nis» fivir„ Wh compotes, vel potius fi viri volumus esfe, quoniam a vlris Virtus „ nomen est mmnata. — Verg. h. en r. stephanus in Thefauris Lingus 3, Grajcas, en Latina;. (25) Smith on Mor. Sent. Part. V. Sect. 2. p. 398 &c. Ifelin Ce/cbfed. der Menschbeid Deel I. B. 3. H. 9.  "BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 93 Godsdienst met de begrippen en zeden der ruwe Meenigte doen zamenftemmen (26), doorgaansten zelfden einde medewerkten (26*) en den woesten Kryger aanvuurden door het uitzicht op de vermaaken en wellusten der Elyfeefche gewesten (27). In hoe verre intusfehen deeze waarneemingen, (s6*) Zie de Schryvers aangehaald in teyler's Godgel. Gen. D. XVI. bl. 67. noot (dd) en voeg 'er by brucker in Historia Crit. Philofopbice Tom. I & II. pasftm; uti & Compendium Hujus Operis ab eodem Auctore «ditum. (26*) Behalven eusebius de Laud. Conftantini Magni, verdient hier geleezen te worden het welfpreekend zeggen van lactantius Jnst Div. Lib. V. Cap. 10. dat wy overneemen „Nee est difficile docere, cur Deorum eul- tores boni & justi esfe non posfint. Quomodo enim fanguine abftine„ bant, qui colunt cruentos Deos Martem atque Bellonam? Quomodo aut parentibus parcent, qui expulforeui patris fui Jove^v, aut natis ex fe in„ fantibus, qui Saturnum ? Quomodo pudichiam tuebuntur, qui colunt deam „ nudam, & adulteram, & quafi apud deos prostitutam ? Quomodo fe a ra„ pinis & fraudibus abftinebunt, qui Mercurii furta noverunt, docentis, non „ fraudis esfe decipere, fed astutiae? Quomodo lilidines coercebunt, qui Jovem, Herculem, Liberum, Apollinem, cajterosque venerantur, quo„ rum adulteria, & ftupra in mares & feininas, non tantum doctis nota funt, „ fed exprimuntur etiam in theatris atque cantantur, ut fint omnibus no- tiora? Posfuntne inter ha;c justi esfe homines, qui, etiam fi natura fint „ boni, ab iplis tarnen diis erudiantur ad injustitiam? Ad placa-dum euim „ deum, quem colas, iis rebus opus est, quibus illum gaudere ac delectari fcias. Sic fit ut vitam colentium deus pro qualitate nominis fui formet: „ quoniam rel;giofisfimus est cultus, imitari" — Te liever plaatfte ik hier in ééns dit fchoon geheel, op dat ik my in het vervolg der Verhandeling ook in een ander opzicht daar op zoude mogen beroepen. — (27) Zie noot (26). M 3  94 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE inzonderheid op het dom Gemeen, of verachtelykfte deel der Zamenleeving, dat, zelfs in het midden der befchaafdheid, altoos zekere woestheid behoudt, nog ten huidigen dage van toepasfinge zyn konnen; in hoe verre zy gelden mogen op de Europeefche legerbenden, by dewelke zekerlyk eene ftrengere Krygstucht heerscht, en de mindere moed der bezoldigden welligt door dwang en geregelde flagordeningen vergoed wordt, lust het ons geenzins ter toetze te brengen. Wy zouden dan ons beftek moeten te buitengaan, en vergenoegen ons met dit befluit uit het bovenftaande op te maaken, dat, wanneer men de levenswys der Ouden , en hedendaagfche onbefchaafde Volkeren, gadeflaat, hunne meest heldhaftige bedryven zich duidelyk voordoen , als uitvloeifels der Eigenliefde, gewyzigd naar den toeftand, waar in de Mensch zich geplaatst vond. § 18. 3° Wy haasten ons liever ter befchouwing van zachtere Driften, en meer lofwaardige, hoewel min fchitterende Deugden ; tot welke een hooger trap van befchaafdheid, de vordering in Wysgeerige kennis en ontwikkeling zyner Rede , doch voornaamelyk de gezegende invloed van den Christen Godsdienst, daar aan eene eeuwige vergelding toe zeggende (§ i), den Sterveling in ftaat is te verheffen. Men herin- ne-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 95 nere zich dus, wat, nopens de infpraak des Ver» ftands, en deszelfs Redelyke keuze aireede (Aid.) wierd opgemerkt, en. aangedrongen; nadien wy ons thans bepaalen zouden den grond, en leidingen dier Hartstochten na te gaan, welke ons tot daaden van Goedwilligheid dringen, en alzoo geacht worden de voornaame voorwerpen te zyn des Zedelyke Gevoels. Dewyl nu deeze Driften, waar over ons thans te handelen ftaat, door de Gewaarwording der gezindheid des Naasten jegens ons, of van den toeftand, waar in hy zich bevindt, en te gelyk door den invloed der Verbeelding, doorgaans in werking gebragt worden, zal het niet ondienstig zyn voorloopig toe te geeven, of te erkennen, dat in deezen ook de infpraak des Harten de koele overlegginge des Verflands kan vooruitfnellen , en ons tot goede, of lofwaardige bedryven noopen. Immers nadien de Gemoedsbeweegingen, Neigingen, en Tochten , die in het binnenfte van den Mensch verholen liggen , nochthans door eene gelukkige gefteltenis zyner Natuure, zich op zyn gelaat fchilderen, door zyne oogen, in zyn geheele houding, en in den toon, of voordragt, zyner woorden fpreeken , en zich, gelyk men zegt, verraaden , is het blykbaar, dat deeze, zoo wel als het overige, wat buiten ons beftaat, voorwerpen zyn onzer zintuiglyke gewaarwording, die dus aan ons meerder of minder behaaglyk zich voordoen. Ook zal ons Oordeel in die mensch-kundige waarnee-  .96 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE neeming te minder dwaalen , naar gelang het zelve door Ondervinding, of Verkeering, indeezen, gelyk in andere opzichten meer geoefend zy. (Hoofd. I $ 4 en 9.) Daar is gevolgelyk geene reden altoos, waarom het noodig zy, met 'opzicht tot dit Bezef, eenigen inwendigen Zin, of byzonder vermogen te onderftellen, of, het geen verder gaat, met den volyverigen Voorftander des Zedelykens Gevoels, robinet, naar deszelfs bewerktuigd deel, als een zesde Zintuig, (28) te zoeken. Doch laaten wy ons niet ophouden met eene tastbaare dwaaling, die een nieuw bewys oplevert voor ciceroo's waarachtig zeggen, „Dat geene » zoo ongerymde ftelling kan beweerd worden, of „ zy wierd ftaande gehouden door deezen of gee„ nen der Wysgeeren (28*)." Ik fluit deeze aanmerking met de herinnering, dat dezelfde wyze van oordeelen over de gezindheid van anderen, even zeker onze ongezellige Driften, of wyzigingen der Eigenliefde , die tot onheil des Naasten ftrekken, (§8) in werkinge brengt, en daarom ook op deeze toe- pas- (28) Robinet de 'la Nature. Tom. I. Part. ih. Ch. 4. & 5. Alwaar van hem in goeden ernst, naar het fchynt, onderzocht wordt naar het „Or. „ gane du fem Moral, & de la Maniere , dont les Objects Moraux agis, „ feut fur eet Organe" Verg. hulshoff over Gods Wetg. Magt bl. 32. en petsch Briefw. bi. 105 109. (58*) Cicero de Divinatior.e Lib. II. Cap. 58 „Nescio qumodo nihil tam „ abfurde dici potest. Quod non dicatur ab aliquo Philofophorum.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 9/ pasfelyk is. Terwyl wy alleen uitftelden van die overbekende en voorfchreeven Gewaarwording onzer Zinnen alhier te gewaagen , dewyl ons niet bewust is , dat iemand ooit in twyfel trok , dat de Hartstochten van nyd, afkeer, haat, en welke daar meer zyn, niet tot het Beginfel van Eigenliefde terug gebragt mogen worden, maar een onzedelyk Gevoel, Bezef, of Smaak ten grondflag hebben. Dan komen wy van deezen uitflap tot ons onderwerp te rug , tot welks volleediger behandeling eenige voorbereidende bedenkingen onzes erachr tens aireede (§ f) gelegd zyn. Het zelve biedt zich nu uit drieërlei Gogpunt ter befchouwinge aan. Immers de verpligtinge is of aan onze zyde, en dan ontryst by ons de neiging tot Dankbaarheid; of wy zeiven betoonen ons, zonder eenigen verpligtenden drang van zyne zyde , goedwillig jegens den Naasten: en wel door het bewys van edelmoedig af te zien van eenig wezenlyk Recht, en meer te doen dan gevorderd mag worden; of door uit hoofde van zynen ongelukkigen toeftand en lyden, voor hem een ontfermend Medelyden optevatten: wy zullen hierom in deeze orde voortgaan ; en wel te liever met de Dankbaarheid aanvangen , dewyl de Vaderlandsliefde, waar van boven (§11) gewaagd is, naar onze ontleeding derzeive, daaruit voornaamelyk fpruit, .dat de Mensch niet onverfchillig blyft onder het genot van herhaalde diensten. N § 14.  98 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE § 14. a. Daar zyn ontelbaare derzvyze zorgelyke gevallen f en deeze kan iemand zich gemakkelyk voorftellen, waar in de Sterveling het zy door gebrek , het zy door eenen fleep van onheilen , het zy uit onvermogen , of zwakheid z-ich bevinden kan , dat zoo niet zyn geluk , althans de vervulling zyner wenfchen, geheel of ten deele, van de Goedgunstigheid zyner evennaasten afhange. In dusdaanigen toeftand baart de Eigenliefde, dat Beginfel, welk ten allen tyde in ons binnenfte werkt, (Hoofd. I. § 3.) eene onaangenaame Gewaarwording, of Aandoening, in ons Gemoed. Deeze kwelling is te heviger, naar gelang wy het geen ons geweigerd wordt, of buiten ons bereik is , fterker en driftiger verlangen; en de hoope integendeel verdwynt, of ons geheel ontvalt, om het begeerde goed, door eigen vlyt, zorgen en geoorloofde wegen te verkrygen. Dan immers moeten wy onze uitzichten daarop of ten eenemaal vaarwel zeggen, of volkomener op de belangelooze , en vrye deelneeming van anderen in ons lot, boven alle gegronde verwachtinge, boogen. Het kan derhalven geenzins misfen, wanneer die onverpligte byftand onverhoopt opdaagt, en wy door de loutere weldaadigheid des Naasten onze wenfchen zien vervullen, zal niet flechts de voorige kwelling ophouden, maar ook eene  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 9$ eene daadelyke vreugde, of verrukking, in ons Harte daagen, die te leevendiger is, naar gelang de betoonde gunste beter aan onze Begeerten beantwoorde, of zelfs deeze te boven gaa, en ons op het onworzienst bejegene (Hoofd. I. § 6.) Indien dan nu onze Eigenliefde, door geene zelfzoekende of kwaadaartige vooringenomenheid, bezield word, maar in tegendeel niet geheel afgeweeken is van de leiding tot Menfchenliefde, waar toe ons de Zinnen, de gezellige zamenwooning, (§7) om niet te zeggen het gezond Verftand (§ i.) heenen neigt, dan zal het naauwelyks misfen konnen, dat ons niet de voorfchreeven vreugde noope om boven al belang te ftellen in onzen weldoener; om alzoo de blydfchap over zyne daad door erkentenisfen uit te boezemen, en ons gehouden te achten om dezelve op de best mogelyke wyze te vergelden, voor het minst door onze wederliefde en hoogachting aan hem te betoonen. Ziet hier intusfehen , zoo wy meenen , het gevoel van Dankbaarheid omfchree ven; en tevens blykbaar aan den dag gelegd, dat hetzelve voor eene wyziging onzer Eigenliefde terecht mag worden aangezien. Dit wordt ons zoo mogelyk, duidelyker wanneer wy gadeflaan, dat die Aandoening, of verrukkende blydfchap, fchielyk afneeme, en dus de grootfte Weldaaden zelfs vergeeten, of met ondank beloond worden, zoo rasch de beweldaadigde ophoudt het ontvangen goed van zyne overige bezittingen of eigendommen te onderfcheiden. N 2 En  IÓO OVER DE EIGENLIEFDE , ALS HET ALGEMEENE En voorwaar zulks ftaaft de Ondervinding; en hier ligt de oplosfing dier vuige, en het gros der Menfchen onteerende koelheid , waarmede zy de dagelykfche zegeningen van den Vader der Algenoegzaamheid achteloos, en ondankbaar in den wind flaan. Want zo weinig het grootsch Tooneel der Schepping, de fchitterende Starrenhemel, en wyze inrichting der geheele Natuure , door dien wy haar geduurig befchouwen, onze verbaazinge (Hoofd. § 6.) gaande houdt; zo zeker is het dat de overvloed der Goddelyke weldaaden onze verrukkende blydfchap over dezelve door gewoonte verdooft. Opmerken gevolgelyk, nadenken, of ziekte en wederfpoed, worden 'er vereischt om den Mensch uit deeze vadzigheid optewekken, aan hem zyne afhangelykheid te vertoonen, en de waarde der gezondheid of tydelyke welvaart recht te teeren kennen; offchoon zyn gevoelig Harte door andere eindeloos min gewigtige gunstbewyzen, wier nieuwheid hem treft, tot Dankbaarheid jegens den Naasten van tyd tot tyd ontvonkt wordt. Doch keeren wy van deezen uitflap weder tot ons onderwerp. Het gezegde aangaande den oorfprong der Dankbaarheid is ook hier uit optemaaken, dat deeze in trappen verfchilt, naar gelang de gunstbewyzen van meerder of minder , het zy wezenlyk het zy ingebeeld, aanbelang zyn, en vrywilliger gedaan worden. Immers met moeite verkreegen,en fchier afgeperste Goed-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 101 Goedheid lokt naauwelyks immer den Mensch tot Dankbaarheid; en die onverfchilligheid, of ongevoeligheid der bedelaaren fchynt een overtuigende proeve te zyn, hoe zeer hunne Eigenliefde zich diets maake eenige aanfpraak, of vermeend recht te hebben op de mildheid , en aalmoesfen der ryken. Eindelyk de wyze waar op men ons beweldaadigt, brengt al meede het haare toe ter leeniging, maatiging, of verhooging van het gevoel van Dankbaarheid. Want, behalven dat, gelyk gezegd is, eene verrasfende gunfte onze vreugde verdubbelt, is eene ftilzwygende afvordering van erkentenis, geduurige voorftelling en herinnering onzer verpligting, of alle onheuschheid, en gezochte loftuiting, die de weldoener zich zeiven toezwaait, dermaate beleedigend voor de Eigenliefde des geenen, aan wien de weldaad beweezen wordt, dat dezelve hier door niet weinig van haare waarde in zyne oogen verlieze, of hem naauwelyks eenige vreugde aanbrenge , en dat hy het veel meer zich tot een last rekene en zich fchaame (§9) afhangelyk te moeten worden van zynen Evenmensch , wiens baatzuchtige en verdachte Goedheid hem geen belang, achting noch liefde inboezemen kan voor eenen hoogmoedigen, of heerschzuchtigen Redder en zoogenaamden Vriend. Men voege nu deeze bedenkingen, die het niet moeielyk zyn zoude te vermeenigvuldigen , en op veele gevallen toe.te pasfen, by de voorige, en dan N 3 ver-  102 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE vertrouwen wy, zullen zy ons tot het zelfde befluit te rug leiden , of middag klaar bewyzen, dat het gevoel van dankbaarheid, als Hartstocht naamelyk of Aandoening befchouwd, in waarheid niet anders is dan eene blyde of verrukkende Gewaarwording van Eigenliefde , welke ook deszelfs trappen, leidingen, of uitvloed, beftuurt, en regelt, en alzoo in deezen blykt het wezenlyk Beginzel te zyn , dat den Menfche noopt tot erkentenis, en wedervergeldinge. § 15- h. Nu, terwyl wy onze dryfveeren tot Edelmoedigheid en daar na tot Medelyden, voornemens zyn te overweegen, opent zich aan onze befchouwing een geheel verfchillend Tooneel; en het is niet meer eene voorafgaande voor het minst geene onmiddelyke verpligting, uit het belang van weldaaden, of genoegen voor dezelve gebooren, die ons aanvuurt (§ 14); maar in tegendeel het redelyk bezef van pligt, de infpraak der Eerzucht, of ons gezicht, en leevendige verbeelding nopens den toeftand des Naasten, die onze Harten roert, en tot vrywillige Goedheid dringt (§ 13.) Met recht dus vooronderftellen wy in den Mensch, die immer ten gevalle zyner Medeftervelingen van den ftrengeren eisch der Rechtvaardigheid wil afgaan, en zich gereed betoont om hun met raad, of daad, ook  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 103 ook tegen het zelfsbelang aan, grootmoedig te onderfteunen, dat zyne Eigenliefde het zy door Redekracht, (§ 1.) het zy door den hebbelyken invloed der Gezelligheid, en Ondervinding zyner behoeften, (§ f) niet onverfchillig Zy omtrent den Naasten, die hem als Schepfel, en redenmagtig Wezen gelyk is; maar dat hy veel meer een voornaam deel van zyn geluk, of genoegen, gelegen achte in getuige te zyn van deszelfs heil; en alzoo overhelle tot algemeene Menfchen-liefde, of zoo men aan dat woord een meer bepaalden, en op het hartstochtelyke welligt beter toepasfelyken zin wil hechten , tot Vaderlandsliefde , (§ 11.) of Burger min. Reeds is beweezen (ter aangeh. plaatze) dat het volgens omfchryving van het Beginfel van Werkzaamheid , welk wy ingefchapen achten , (Hoofd. I. § 3.) niet ongerymd is dusdaanige gezindheid , en deelneeming , of belangftelling , in anderen, voor het minst in het geheele ligchaam der Maatfchappye, eenen uitvloed of wyziging te achten onzer Eigenliefde. Natuurlyk volgt hier uit, dat hoe uitgebreid onze Wil naar inlichting van Rede, en Godsdienst zyn moge, ons Harte nochthans, dat zyn eigen geluk boven al bedoelt, zoo door de bepaaldheid onzer vermogens, als uit hoofde van den ftryd der belangen, of wen. fchen , die de Zamenleving en genoegzaam alle de Leden derzelve onderling verdeelen, het fterkfte klop-  104 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE kloppe voor hun, met wien wy, door den invloed der Natuure, (29) de banden van bloedverwantfchap, gemeenzamer omgang, overeenkomst van taaie, zeden, denkwyze en bedoelingen, of ter oorzaake van voorige weldaaden, (§14) en eenige andere redenen, of ook uit grillige verkiezinge, 13) in meerdere of mindere maate vereenigd zyn. Deze tederheid wederom ftrekt zich verder uit, en fchiet te dieper wortelen by de zodaanigen, welken door het-lot der Geboorte, en den zegen eener geregelde Maatfchappye, zich in zoo gelukkigen toeftand hier op Aarde geplaatst vinden, dat zy voor hunne rust, veiligheid, en zelfsbehoud , in geene geduurige zorgen, of kwellende beflommeringen behoeven te leeven(§ 10.) maar zich konnen laaten gelegen zyh aan het geluk der geenen, welken zy , naar gelang der betrekkingen, of ook uit kracht der gewoonte, of bovengenoemde aanleidingen, met zekere voorkeuze befchouwen (30). Wanneer dus de grond tot Edelmoedigheid daar is, en de Eigenliefde des Menfchen geleerd heeft wezenlyk belang te ftellcn in den Naasten, en in het bevorderen van deszelfs welvaart, kost het haar geringe moeite door eenigen afftand van ftreng Recht, dat niet zelden groot Onrecht worden zoude, door op- (29) Iets over de Huwlyksliefde, en fogytj leest men by cumberland Traité des Loix Naturelles Chap. 2. — en wy zullen daar over uitvoeriger zyn in het Aanhangfel op Hoofd. Hl. 0°) Smith on Moral Sent. Part. V, Sect. 2. p. 398. &c.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCK. I05 opoffering van tyd , en viyt, ja van eenig deel haarer wettige eigendommen, geluk, zegen, en welvaart, rondom zich teverfpreiden , en aizoo ziehzelven die blyde Zelfsvoldoening te verfchaöèn , welke uit de vreugde en dankbaarheid der beweldaadigden opwelt, en wier genoegen zwaarder by haar weegt dan het gemis van het geene zy vrywillig vaarwel zegt. Men voege hier by den prikkel eener heimelyke Eerzucht, (§9) die daar hy ten zelfden einde aanfpoort, den Mensch niet zelden , hoe weinig hy dit vermoede, tot veele lofwaardige bedryven noopt, en zich zeiven , ook wanneer hy van niemand gepreezen wordt, doet toejuigchen. Men denke eindelyk aan den veel vermogenden invloed van Godsdienftige Beginfelen, welke diep in het Hart gevestigd, en op hooger dan tydelyk heil hoopende , de goedkeuring des Eeuwigen Richters by uitneemenheid zoeken, en alzoo de grenzen van Edelmoedigheid ten verften uitzetten , ja ook tot de vreemden en vyanden verwyden ( § 1). Wel is waar, 'er zyn onder de Heidenen en Jooden onkundig, of min verlicht dan het Chritendom, nopens de Leer der Onfterfelykheid , Voorbeelden voor handen , van Vriendfchaps - trouwe , Oudermin en Huwelyksliefde, (31) die zwaare folteringen, 011- hei- (51) Uit veelen zy het genoeg ons te beroepen op valerius MAxniusLib. IV. Cap. 6 & 7. Lib. V. Cap. 7. Conf etiam Lip. IV. Cap. 4 & 5- o  IOÖ over de eigenliefde, als het algemeene heilen, en den dood, onbezweeken verduurd hebben* Edoch niets belet ons die lofwaardige en heldhaftige ftandvastigheid , gelyk wy zulks met opzicht tot de • Vaderlandsliefde ( § 11) beproefd hebben , uit het by ons heerfchend Beginfel van Eigenliefde op te losfen. Wanneer men immers den Geest dier tyden, en volkeren , waar by dezelve plaats vonden , behoorlyk gadeflaat; (§ 12) en daar te boven opmerkt, dat die genegenheid , (welke by david althans met opzicht tot jonathan, getuigd wordt, „ wonderlyker, groo„ ter, geweest te zyn dan de liefde der Vrouwen" C 32 ) , ) en eigenaartig fterker zyn moet, naar gelang zy zich meer onverdeeld op een enkel voorwerp vestigt, en alzoo der Eigenliefde ten dien aanzien nader komt; dan vertrouwen wy is het niet bezwaarlyk zich een denkbeeld te vormen, hoe de Sterveling in het geluk van een pand hem zoo dierbaar derwyze deel en kan, dat hy, in eene bedwelmende Geestdrift , waar in het gevaar zyn vriend dreigende hem dompelt, deszelfs verlies voor zich zei ven zwaarder, en grievender achte, dan ook het misfen van zyn eigen Leeven, welk zich, na den gevreesden flag, als voor altoos vergald, en ondraagelyk, aan hem voordoet. Geen wonder derhalven is het, dat Eigenliefde in een zoo netelig tydilip hem noope, ter bevordering van zyn geluk , of het geen hy daar voor in dien (32) 2 Sam. !• vs. aé.  BEGINSEL VAN WEPvKING IN DEN MENSCH. 10.7 dien bangen tweeftryd houdt, zich zei ven bloot te geeven aan de uiterfte gevaaren , terwyl hem de hoope ter uitredding van zich, en van zyn ander ik ,• daar toe aanport, en niet voor den doodelyken flag verlaat ( § 3 ). Opzettelyk maaken wy hier van eenige welligt bykomende dryfveeren geene melding , op dat wy niet mogen fchynen het voorftel te hebben willen verzwakken : ontegenzeggelyk nochthans is het onzes inziens , dat in veele Voorbeelden van deezen aart, die de Gefchiedenis , en Reisbefchryvingen opleveren , niet alleen het belang des geliefden voorwerps, maar tevens het vooruitzicht op Oorlogsroem , of uitfteekende Eere , ja ook, voornaamelyk in veele offerhanden der Huwelyks trouwe , (33) Godsdienftige vooroordeelen op den ftandvastigen, en edelmoedigen Sterveling weegen. Moeielyk mag het dus geacht worden, den grond en bykomende redenen voor meenigte bedryven der Menfchen bloot te leggen , wyl deeze altoos voor het ftoffelyk oog bedekt zyn: echter, indien wy in onze ontleeding der Edelmoedigheid, en van het Gevoel, welk ons daar toe aanzet, niet geheel den bal misnoegen; vermeenen wy recht te hebben om, na het gezegde, wederom te befluiten, dat zich ook in deezen geen ander Beginfel dier daaden , dan de meer ge- (33) Rosertson Pitst, de PAmerique Lib. IV. p. 359. du Tome II. IsEtiN Gefib, der Uenscb. D. I. B. 3. H. 5. bi. cis, O 2  ÏOB OVER BE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE gezegde, en voor veele leidingen vatbaare Eigenliefde aan onze befchouwinge voordoet. Dit nochthans •zal zich duidelyk voordoen, indien men daar by onze volgende Aanmerkingen over het Medelyden vergelykt, wyl deeze Hartstocht, niet alleen naauw verwant is met de Edelmoedigheid, maar ook meermaalen voor de naaste fpringveer dier Deugd mag worden aangezien. § 16. c. De benaaming der Drift, of Gemoedsneiging ? waar over ons thans te handelen flaat, en die in alle my bekende taaien , volgens eenerleie zamenftelling des woords, mede - lyden gezegd wordt , geeft reeds eenig denkbeeld van haaren aart, en ftrekking. Dezelve nu, op dat wy zulks voorloopig aantekenen , is daar in van het vuur der Edelmoedigheid , welk zy niet zelden ontfteekt, (§ 15) voornaamelyk onderfcheiden, dat zy minder door bykomende dryfveeren , zydelings medewerkende Hartstochten , of verftandige redenen, in werking gebragt wordt, maar in tegendeel op haar eigen voorwerp , het lyden der Naasten, doelt, en alzoo meer regelrecht , of onmiddelyk , door dienst der Zintuigen , en Verbeelding , uit de Eigenliefde opwelt. Verders, hoewel het Medelyden zich niet noodzaakelyk bepaalt tot hun, die ons lief en waard zyn , en wy ook in den toe-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 10$ toeftand van anderen deelen , heeft het zelve echter dit gemeen met de voorfchreeven aandrift tot grootmoedige bedryven , dat beider veerkracht te fterker gefpannen wordt, naar gelang de evenmensen dierbaarder is aan ons getroffen Harte. Dit ontllaat ons om veele aanmerkingen, reeds met genoegzaame uitvoerigheid voorgeffceld, (§ 15) by deezen te herhaalen , of redenen te geeven , waarom de droefheid, en vreugde van vreemden , en onbekenden, gebooren uit de gewoone wisfelvalligheden, en lotgevallen, of nadeelen, en voordeden des Leevens, ons naauwelyks aandoen , terwyl in tegendeel het zelfde , wanneer dat aan onze Vrienden, Bloedverwanten, en Nabuuren , wedervaart, onze geheele gevoeligheid gaande maakt , en zelfs dermaate ontvonkt, dat zy ook wanneer de dood een einde gemaakt heeft aan hun lyden , nochthans tot zoo lange in werking blyve , dat de tyd onze grievenis door nadenken leenige : welk verfchynfel ten allerfterkften bewyst, dat onze Eigenliefde , eerst door het gevreesd, daar na door het wezenlyk , verlies onzer dierbaarfle panden getroffen , een voornaame rol fpeelt in het Mede- lydend Gevoel. Dan laaten wy, om thans ook met orde voort te gaan , den Grond der Gemoedsbeweeging, waar door wy in het heil , en vreugde , of den ramp en fmarten des Naasten deelen, trachten op te fpooren ; en vervolgens de wyze ontleeden, waar op, en de middelen , O 3 door  110 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE door welke, zyn toeftand het Harte van anderen met eene aangenaame, of onaangenaame Gewaarwording treft. Is nu de Meewaarigheid, gelyk het woord zelve, en wat van ons aireede omtrent die Drift gezegd is, aanduidt, eene Hartstocht , die door bewerking van buiten ons beftaande voorwerpen of andere gevoelige Wezens , en alzoo by zekere gelegenheden , en voorvallen , in ons binnenfte gebooren wordt; dan valt het terftond in het ooge, dat de grond dier gemoedsbeweeging by ons zekere gefchiktheid • onderftelt tot de voorzegde Aandoenlykheid , en dat dezelve alzoo geene beftendige Neiging of wyziging onzer Eigenliefde zyn kan, als Eerzucht, Baatzucht, Schaamte, en zoortgelyke Driften, wier voorwerpen ons zeiven onmiddelyk aangaan, en treffen. Terwyl derhalven de gefteltenis van Ligchaam, en Geest, zeer verfchillend is onder de Menfchen, (§4) en by elk hunner , behalven door tusfchenkomenden invloed van ziekten, geduurende den afloop des Leevens, meer dan eene verandering ondergaat; ($ 5) terwyl inzonderheid Gewoonte, Opvoeding, en Verkeering, veel toebrengen om hunne Denkwyze, en Hebbelykheden (§ 6") te vormen ; kan het niet anders zyn of eigene wederwaardigheden , en ontmoetingen , zullen geenzins altoos gelyke of evenkrachtige Aandoeningen, by denzelfden Mensch, ik laat ftaan by Stervelingen, wier Harte, als 't ware , ongelyk geftemd is , verwekken kon-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. III konnen. Natuur!yk immers moet een gering ongeval , of lyden den droefgeestigen, den Mensch , van eene vertederde leefwyze , of verwyfden, ter nederflaan, en welligt traanen ten oogen uitpersfen , daar zich de vrolyke en ligthartige hier onder opgeeft, en de Man van moed, van vastere Beginfelen, en in de onheilen van lucht , en weder, of in den ramp des krygs geharde Held , de zwaarfte flagen des ongevals verduurt, en zelfs den dood onverfchrokken tegen treedt. — Dan wat vermeenigvuldigen wy de Voorbeelden ter ftaaving eener ten overvloede bekende, en door de Ondervinding dagelyks bekrachtigde waarheid. Genoeg zy het hier uit op te maaken , dat indien zich ons Gevoel van eigen voorfpoed, of tegenfpoed, aldus naar ieders Hartsgefteltenis regelt, dan ook het Medelyden, of de Meewaarigheid, eene Gewaarwording zynde van des Naasten gelukkigen, en met naame ongelukkigen toeftand, op geenen anderen grond rusten , of eenig ander richtfnoer volgen kan, in Aandoeningen by ons te doen opryzen. Van hier dat deeze Hartstocht zich onder de Stervelingen in zoo veelvuldige gedaanten voordoet, en in zoo veele trappen boven al, op aarden ontmoet wordt. Van hier dat dezelve of niet, of ter naauwernoode bekend is by hun, wier ruwe zeden, vast ligchaam , en woestheid daar voor geenzins berekend fchynen, (§. 6 en 12) terwyl zy veel eer den Sterveling tot, of beneden den rang der Dieren ver  IP2 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE verlangen , althans aan deezen in wreedheid doen evenaaren (34). Zonder des in tallooze byzonderheden te treeden, wier oplosfmg fchier onraogelyk is , (§ 4) bepaalen wy ons om den gang deezer Drift, en haare wyzingèn na te gaan uit algemeene waarneemingen en zodaanige bedenkingen, als meer of min op den Mensch,, in eene befchaafde Zamenlevjng geplaatst zynde, mogen toegepast worden. § rj. In eene volmaakte gezondheid dan , zoo van het ligchaam als van den Geest, ftrekt de Eigenliefde natuurlyk daar heenen , dat wy ons meer gelukkig achten in het geen floffe tot blydfchap , en vrofykheid , dan wel tot droef heid en rouwe geeven kan. (Hoofd. L % 3). De Reden moge het nuttiger enjmeer frichtende, voor den Mensch, achten, volgens de les des Predikers ( VIL 2.) „ In het klaaghuis te gaan „ dan in het huis der maaltyden." Ons Hart, de leiding van het ingefchapen Beginfel volgende , haakt altoos , en noodzaakelyk , naar onmiddelyk genot. Dus verlangen wy fteeds door eenen heimelyken drang om getuigen te zyn van den voorfpoed, en vermaa- ken (34) Smith on Moral Sent. Part.JV. Sect. 2. p. 3p8. &c. IsElLN Ge/cbied. der Menscbeid D. I. Bi 3. H. 4. bl. 200.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 113 ken des Naasten; of om ons te verblyden met den blyden , en zorgen daar en tegen boven al om tooneelen van zwaaren druk by te woonen, en te moeten weenen met den weenenden. Daarom ook volgt het deelneemend Gevoel in den toeftand des Naasten het voorfchreeven richtfnoer, en niets is zekerder dan dat het eenige moeite kost, en 'er een aanmerkelyk onheil, of fterkere belangftellingin den ongelukkigen, vereischt wordt, om ons de traanen van Medelyden ten oogen uit te persfen, dan wel om onze ligtzinnigheid tot eenen fchaterenden lagch te beweegen. En waarlyk, de rede van dit verfchynfel Iaat zich gemakkelyker oplosfen , wanneer wy ons herinneren, dat, als gezegd is (§ 16.) de Meewaarigheid , over het geluk., of ongeluk van anderen voor eene van buiten inkomende Gemoedsbeweeging te houden is , die in onzen toeftand geene verandering maakt, nademaal zy, niet ons , maar den Naasten, ten voorwerp heeft. Om deeze aangenaame , of kwellende Aandoening des gaande te maaken by gevoelige Wezens , wordt by hun eene voorafgaande kennisfe of Ondervinding vereischt van den indruk., dien zekere toeftand, waarin zy hun ge* lykzoortigen aantreffen, op hen maaken zoude. Die Ervaareni's nu is aan allen min of meer eigen,, en daarom , wanneer de Menfchen, of door zinnelyke Gewaarwording , of door Verbeelding, of uit hoofde van voorafgaande en reeds gevestigde Genegenheid, (§ o P en  114 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE en 16.) niet onverfchiilig blyven konnen , omtrent -den voorfpoed , of tegenfp-oed en het lyden der'geenen die rondom hun zyn , of wier lot zy ontwaaren, zullen zy zeiven ook, zich in dien gezegden toeftand verplaatzende , blydfchap of droefheid , en medelyden in hun binnenfte ontwaaren. , In deezen gevolgclyk , waarin de Verbeelding zoo voornaame rol fpeclt, en de aandoeningen des Naasten naar eigen denkbeelden afmeet , en uit het geen .de Zinnen 'treft , of zy zich zelve voorftelt , aan het gevoelend Harte fchildert , (Hoofd,.!.. §. 8.) moet onze meegaande Gewaarwording het fterkfte zyn, en voor onze Eigenliefde, fmartelyk worden , wanneer een gewigtig, ongeval , of folterende pyn , hem , die ons dierbaar is , voor onze oogen treft. Vto 'hier is het, dat zelfs de konftige nabootzing des Tooneels den moeielyken ftryd der Deugd , 'en'haaren onverdienden ramp, niet zelden dermaate den Aanfchöuwer weet voor te ft ellen , dat zyn aandbenlyk Harte door angftigen fchrik gefchokt wordt : van hier is het , dat ook een ter dood gewondde Joode , naar 's Hccren juist Tafereel, eenen rfeizenden Samaritaan; hoewel dm vyaiul zyns volks; door zyn gekerm tot zich trekken kondc , en door het gezicht van zyn lyden tot Barmhartigheid , en meewaarige hulpe vermogt te bewecgen. Wy pry zen daarom te recht die Bron der Deugd , welke, naar het Goddelyk welbehaagen, uit het gevoelig Begin-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 115 ginfel , door den Schepper aan ons ingeplant, kan opwellen , en ons Harte, ook zonder de minfte redekaveling , tot Ontferming beweegt. Immers het gezicht en duidelyk bezef van lyden, brengt noodwendig eene onaangenaame Gewaarwording voort, wier afwending of maatiging onze Eigenliefde (Hoofd. I. §3) eigenaartig zoekt, door derzelver Oorzaak weg te neemen, of haare kwelling te verzachten. Doch hier toe biedt zich geen ander, althans^geen gefchikter , middel den ^terveling aan , dan zodaanig hulpbetoon , als hy, in den ftand des Naasten verplaatst zynde, voor zich zeiven begeeren zoude, . of met één woord het gezond Verftand , en waare Gods* dienst, voorfchryven, en pligtmaatig keuren* i 18. Men wachte zich echter juist hierom het gevoel van Medelyden te veradelen , nadien in die zinnelyke Aandoening, hoe zeer dezelve tot Goedwilligheid neige , geene zedelyke waarde ter wereld is, (§8) en de daaden hier uit vloeiende alleen onzen lof , ja ook verachting verdienen , wanneer wy uit zwakheid de maat te buiten gaan , of o-.is eigen best en welvaart ten koste van anderen verroekeloozen. Hoe zeldzaam deeze ondeugd plaats grype, derzelver wezenlykheid valt echter niet te loogchenen. Dit al verders is zeker, dat de Meewaarigheid geen veilige p 2 toecs-  IIÖ OVER DE EIGENLIEFDE, ALS IÏET ALGEMEENE toetfteen van Zedelykheid zyn kan , of als zodaanig verdient geroemd te worden : want nadien deeze Hartstocht uit Eigenliefde ontftaat , en door middel der Verbeelding gaande gemaakt wordt , valt het ligt op te merken , dat de vreugde, en het geluk des Naasten , ons geenzins in die maate verblyden kan , als de droefheid , en hun rampfpoed of lyden, daar en tegen ftof tot rouwe aan ons verfchaffen zak Immers hunne verrukking en hunne verflagenheid * of fchoon beiden ons hartelyk treffen, worden nooit de onze. De Verbeelding blyft altoos te kort fchieten , en verre beneden het peil van eigenlyk Gevoel, (Hoofd. I. § 8 ). Daar te boven onze Gewaarwor» ding omtrent den Naasten , gegrond op onze verplaatzing in zynen toeftand, (§17) gaat noodzaakelyk vergezeld van eene naauw merkbaare of heimeïyke vergelyking van ons" lot tegen het zyne. Slaan wy derhalven zyn geluk gade , ontwaaren wy zyne vreugde over het toelagehen der fortuin, dan, voor het minst zoo geene hartelyke Vriendfchap ons aan hem verbindt, mengt zich eenige te onvredenheid , cn wangunst, onder ons genoegen over zyn lot, waar door deszelfs verrukking niet weinig getemperd wordt, en wy ligtelyk zynen voorfpoed met onverfchillige oogen aanzien, —. Daar en tegen wordt iemand door herhaalde flagen van rampfpoed getroffen, of heeft hy, onder den drukkenden last der behoef-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH* Hf hoefte, met pynlyke kwaaien te worftelen; zoo kan niets anders dan eene wreedaartige Zielsgcfteltenis (§ 16) ons beletten deel te neemen , in zyne elenden, en ons Gevoel daar over werkt te levendiger, dewyl wy niet af konnen den Zegen op te merken, dien wy boven hem genieten , en onze Eigenliefde derhalven geene aanleiding heeft tot eenige bykomende ongezellige Gemoedsbeweeging (§ 8). In deeze Aanmerking ligt derhalven ook de grond, waarom het Medelyden , ten zy het zelve ter oorzaake onzer dierbaarfte panden, en door eenig by uitftek zwaar ongeval in werking gebragt wordt, niet altoos onder de onaangenaame Gewaarwordingen mag geplaatst worden. Want nadien de ftille vergelyking van onzen ftaat met de zorgen, onheilen en fmarten des Naasten, zekere genoegens geeft, nadien het gevolgelyk den Mensch tot troost is deelgenooten te hebben in zyne ongelukken, zoo kunnen wy hier uit opmaaken, dat het ook zekeren wellust, voor het minst zelfstevredenheid , aanbrengt; wanneer de konst en welfprekenheid des Toneels, den fleep van onheilen en wederwaardigheden der mishandelde Deugd ten fterkften afbeeldende, een zucht, of medelydende traan, ontfpringt aan het vertederd, en door verziering begoogcheld, Harte. P 3  Il8 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE § 19. Eindelyk het vereischt geen verder bewys dat, zoo als te vooren is aangeduid (§ 15 en 17) Medelyden , eigenaartig,, de moeder wordt van Edelmoedigheid , Ontferming , Barmhartigheid , en Weldaadigheid. Want indien iets in de natuur der dingen gegrond is , dan blykt het dat alle mogelyk hulp - betoon , onderfteuning , of voor het minst eene raadgeevende, vertroostende, en opbeurende aanfpraak, een noodzaakelyk gevolg zyn moeten eener ongeveinsde , en hartelyke deelneeming in het lot des ongelukkigen. Deeze Deugden immers zyn niet anders dan de uitwcrkfelen dier Oorzaak , welke het ons hierom betaamt aan te kweeken , te voeden , en door den invloed der Gewoonte tot eene hebbelyke Gemoedsneiging by ons te verhoogen (Hoofd. I. §9). Maar heeft het meewaarig Gevoel onze Eigenliefde ten grondflag ? wordt het zelve daar door gewyzigd, (§.16—18) en gaat het dus veel al met een inmengfel, of overwigt van leedwezen , over den toeftand des Naasten , en van hun die ons dierbaar zyn, vergezeld ? dan mag ook het afwisfelend genoegen , na het geeven van heilzaamen raad , na het bewyzen van wezenlyken byftand , boven al na eene door onze hulp daargeftelde verligting , of uitredding uit rampen , by ons opwellende, niet anders be- fchouwd  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 119 fchoüwd worden dan als een uitvloed van het zelfde ingefchapen Beginfel. In die gelukkige oogenblikken , wanneer het Medelyden ophoudt, of althans deszelfs grievende Aandoening verzacht is , juigcht de Braave zich zelve toe wegens het volbrengen van zynen pligt, (§ i) en het aanfehouwen der dankbaare vreugde van Beweldaadigden (§ 13, 14) doortintelt zyn gemoed met het zuiverst , het leevendigst vergenoegen , de eigenaartige vergelding der Deugd. Ook mist het niet, of zoo veelen der Stervelingen getuigen zyn van dusdaanige barmhartige , en grootmoedige verrichtingen , zoo veelen hunner kort te vooren in den ftaat der ongelukkigen deelden , en, door hun onvermogen tot daadelyken byftand , de grootfle kwellingen der Meewaarigheid ondervonden; ftaaren met eene eerbiedige verrukking , en wezenlyke vreugde op de voorzegde tooneelen van zegenende Menfchenliefde , en onverpligte , of onbaatzuchtige Goedheid. UXpüOJ v^J «„ ei ^uiuam ; é 4*,. *' . , § 20. Uit alles nu wat in dit Hoofddeel met genoegzaame breedheid verhandeld is , vermeenen wy te mogen opmaaken , dat geene Neigingen , geene Hartstochten zich ter onzer befchouwinge aanboden , en als verfchillende roerfels van der Menfchen daaden voordeeden. of dezelve ontleenen haaren oor- fprong,  Ï20 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE fprong, en wellen op door middel van Zintuigen , en Verbeelding, uit het Beginfel van Eigenliefde, het onmiddelyk gevolg der gevoelige Natuure, waar meede wy van den Schepper befchonken zyn: ( Hoofd. I. §3,4-) weshalven wy, erkennende dat het menfchelyk Verftand en doorzicht verder reikt dan dat van eenig ander ftoffelyk of dierlyk Wezen , (Hoofd. I. § 7.) en hier aan onze meerdere vatbaarheid voor fchoonheid , (Hoodfd. L § 3, 6", 8 en 9.) en zede. lykheid (Hoofd. II. § 1) toefchry vende, of daar uit de leidingen , en veelvuldige wyzigingen van het algemeen Beginfel geboortig achtende, ( § 2 — 19.) geene meerdere Oorzaaken van Werkzaamheid behoeven op te fpooren , ter oplosfing der belangelooze Goedwilligheid, of van eenig ander Verfchynfel, waar op de Vraage des Genootfchaps doelt. Dewyl nochthans dit befluit , hoe vast en wettig het zelve zyn moge , te fterker klemmen zal, indien wy het Oordeel der geenen, van wier gevoelens in het flot der voorgeftelde Vraage eenige melding is , ter toetze gebragt en ontzenuwd zullen hebben , hoopen wy ons daar meede onleedig te houden in ons volgend laatfte Hoofddeel. HOOFD-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 121 HOOFDDEEL lil De Overbodigheid en Ongeremdheid der onder/lelde Beginfelen van Goedwilligheid. § i Daar wy nu, tot meerderen aandrang alléén van het beweezene, de gevoelens der geenen , die het daar voor houden, dat 'er zekere Beginfelen van Goedwilligheid in den menfchelyken boezem huisvesten , opzettelyk zullen tegengaan, zal het niet ondienftig zyn, dat wy, om niet te verre af te dwaalen , en misfchien tot herhaalingen te vervallen, ons beftek vooraf naauwkeurig bepaalen. Want hoe na verwant, en fchier in een geweeven de Leere des Zedelyken Gevoels met dat begrip zyn moge , treft men nochthans ook onder haare Beftryders aan, die Goedwilligheid onder onze oorfprongelyke Driften rekenden ( i ). Dat meer is, indien wy de Vraage des Genootfchaps recht inzien, wordt 'er geene regelrechte wederlegging van de omfchreeven Leere , in zoo verre zy althans zich tot de Gronden der Verpligtinge uitftrekt, gevorderd : en deeze taak is trouwens ook van andere voornaame Mannen (2) zoo (1) Balgdy Cott. of Tracts pag. 45. Price on Morah Sect. III. Ch. 3. (2) Zie de Schryvers reeds aangehaald by Inleiding noot (5). Q  I&21 QVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE zoo uitneemend bewerkt , dat ik wanhoopen zoude aan hunne kracht vari Rédenen eenig gcwigt te konnen^ bvzetten. . Te liever eindelyk onrhoud ik my van deezen overvloedigen , en zeer omflagtigcn arbeid , dewyl uit het'geen in de voorige Hoofddeelen op meer dan eene plaatze gezegd is , onze denkwyze nopens dit ftuk genoegzaam doorftraalt , en het my gevolgelyk-niet doenlyk zyn zoude daar over breedvoerig te handelen ,. zonder my aan veele herhaalingen fchuldig te maaken. Om derhalven dit een en ander te vermyden, hoopen wy thans alleen aan te toonen, dat het overbodig en ongegrond is , Beginfelen van Goedwilligheid te onderftellen , in dien zin naamelyk waar inr wy dat twyfelachtig woord verftaan, (Hoofd. I. §2.) ten welken einde wy de redenen , of bewyzen van hun, die het tegendeel beweeren, hebben op te geeven en te ontzenuwen. 0Q . ., Alleen, hoezeer wy meenenmet genoegzaameklaarheid (t. a. p.) aangeduid te hebben, dat wy door het gemelde woord eene werktuigelyke aandrift onzer matuure eigen , en naar het inftinct der Dieren zweemende , willen te kennen geeven, zal het mogelyk van nut zyn , nu wy tot wederlegging van anderen toetreeden, rond uit te verklaaren , dat wy geenzins de pen opvatten tegen de zodaanigen , die daar door Verftandige Beweegredenen , tot deeze pf geene daad dén Mensch noopende , .verkiezen te verftaan of het zei-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. .123 Zelve met de onmiddelyke Bronnen , en Dryfveeren onzer handelingen verwarren ; gelyk wy niet vreemd zyn van dit te gelooven ten aanzien der beroemde Tegenfchryvers van het Zedelyk Gevoel, (3) en zulks (3) Balguy, and riuce before citedV Zie ook petsch BriefV. bl. 3?. uoot n. vergel. me: bl. 49. Mogelyk verdienen cicero, en anderen der oude' Wysgeereu, tot dit getal te worden toegevoegd. Althans zyn gezegde Lib. II. de Fin. Cap. 31. alwaar hy met zo veel woorden zegt : Jn., natam esfe homini probitatem gratuitam, non invitatam voluptatibus, nee „ prajmiorum mercedibus evocatatn" dat „ den Mensch eene belangeloozè Goedwilligheid , of liever DeugdeJykheid , tot dcwe'ke hy noch door „ eenig;n wellust, noch door uitzichten op'voordee wordt genoodigd , „ aangeb o-en is geeft eenige aanleiding' tot dat vermoeden. Hier tegen echter moeten de plaatzen,' reeds van ons aangevoerd, inzonderheid zyne ieere in het zelfde Werk Lib IV. Cap, ?■ Lib. V. Cap. 9. waar hy zich uitvoeriger desaangaande verklaart, eenigen twyfel veroorzaaken. Ook gelooven wy dat deeze, de laatfte aanhaalingen , alwaar hy meer naar onzen denktrant redekavelt , ruim zo veel gezach hebben ter annwyzing van 'sMans eigenlyke Hellingen , als wel de eerfte uit het 2de Boek. baar ten minften is hy'er niet zo zeer op uit om zyn waar gevoelen openteleggen, als om epicurus te wederleggen. Maar in de laatfte Boeken de Finibm fpreekt hy tot verdediging der Peripatetifche Wysbegeerte, welke het overbekend is dat van cicero het meest gevolgd wierd. Men wachte zich dus een te groot gewigt te hechten-aan het woord innam, aangeboren, aldaar en elders, van. hem gebezigd Want fchoon wy, in den aanvang'onzer Verhandeling (Hoofd. II § 3-1 daaraan een zeer bepaalde betekenis gaven, zyn wy niet onkundig , dat het zelve doorgaans , en b y meenigte zo oude , als hedendaagfche Schryvers , een ruimeren zin heeft en gebezigd wordt van alk zodaanige Eigenfcbappen J Neigingen , of Hartstochten , ah zich .naar de gewoone leiding , die onze verfiandige , en gevoelige Natuure aanneemt , in den volwasfenen over bet algemeen vertonen . of vestigen, Men rangfehikke daarom dit Woord onder dat twyfelachtige, waar van wy in ons L Hoofddeel handelden, en welke by uitftek gefchikt zyn oin in dit O 2 Hete"  124 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE zulks te eerder , dewyl het geenzins inloopt tegen het gewoon taalgebruik te zeggen : „ Hy riehte zyn „ gedrag naar deeze, of die Grond-hgwfels." Doch laat ons voortgaan. Men behoeft niet zeer bedreeven te zyn , in de Schriften der hedendaagfche Wysgeeren , die als - de uitvinders of voornaamfte voorftanders des Zedelyken Gevoels bekend zyn , om overtuigd te worden hoe ongaarne zy zich in eene wederlegging inlaaten dier gevoelens, welke wy verdeedigen. Scherp het is waar verzetten zy zich tegen het Stelfel van e p icurus, die alle Deugd des Menfchen tot het najaagen van wellust, en vlieden van ligchaams fmarten bepaalde , en alzo het hoogfte Goed gelegen achtede in eigen nut, of voordeel. Edoch tegen de zodaanigen , die geen Beginfelen van Goedwilligheid, van hun met hand en tand verdeedigd , en door meenigerleie magtfpreuken geftaafd , oorfprongelyk achten in den Mensch , maar zyne belangelooze daaden aan eene welbeftuurde en meer uitgebreide Eigenliefde toefchryven, en dezelve aanzien of voor het werk deiReden , den aart der betrekkingen, en de gevolgen der ver- neteiig Vraagftuk, aangaande het oorfprongelyk Beginfel van onzen Aarta «jus in verwarring te brengen.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 125 verrichtingen gadeflaande , of oplosfen , uit de leiding des Harten altoos , en onmiddelyk het meest belangryke , dat is voor zyn geluk dierbaarfte, voorwerp kiezende, — fchynen zy ternaauwernoode zich te willen verzetten. Deeze leere nochthans , die wy uitvoerig hebben voorgefteld , en aangedrongen , en volgens welke naar het begrip der Ouden , het waarlyk braave, of loffelyke, en edelmoedige, ( honestum ) zich fteeds met het geen wezenlyk nuttig is (4) op het minzaamst vereenigt , wordt van den welfpreekenden schaftsbury en zyne Navolgers op geenen anderen grond daar ik weete , aangevallen , dan deezen , dat alzoo de Mensch ftrydig met zyn zelfsbelang handelt, en 'er dus eene fterkere overweegende Hartstocht zyn moet, die hem ten gevalle des Naasten dringt , zich zeiven te vergeeten ( 5 ). Nadien deeze Waarheid niet in twyfel te trekken is , en het denkbeeld , wat men zich van de zaak vormt , op loutere bepaaling der woorden aankomt , vergenoegen wy ons om den nutteloozen ftryd over klanken te (4) Cicero de Öffitiis Lib. II. Cap. 3. (5) Shaftsbury Charact. Vol. I. p. 00 etc. 116—120.. Vol. II. p. 22, 79 etc. 163 etc. Hutcheson Inquiry Tr. U. Sect 3 art. 4 et 1. Illuftrations vpon the Moral Senfe Sect. V. after his Esfay on the Pasfions. — a Syflem of M. P. Booi I. ch. 3. et Competid. L. I. c. 1. § 7. Smith on Moral Sentiments Part. VI. Sect. 2. p. 462 et 468. Home an Enquiry concerning the Principles of Morah Sect. II. — or Esfays and Treatifes Vol. II. p. 243 etc. Hulshoff over Gods wetgeevende Magt. Q 3  126" OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE te vermyden, met een afdoend bewys te geeven, hoe zeer de eerstgenoemde Sehryver daar mede fpeelt , en of zich zeiven of anderen tracht te begoogchelen , nadien hy tevens toeftaat, en met zoo veel woorden belydt , „ dat het toppunt der Wysheid is ,, zich zeiven recht te beminnen." En kort te vooren gezegd had : „ Dat allen hier in zouden kunnen „ overeenftemmen , dat men naar Geluk behoore te „ ftreeven, en dit ook met 'er daad altyd zocht" (6). En wat hutcheson , hume , en smith aangaat, aan wien men zeker den lof niet weigeren kan , dat zy dit onderwerp met een min losfe pen, en meerdere bezadigheid en regelmaatigheid behandelen: deezen volgden, hier in hunnen Voorganger, dat zy de Eigenliefde des Menfchen tot loutere Zelfsliefde, of Baatzucht, bepaalden; (Hoofd. I. § 3.) en hierom ter oplosfing van Edelmoedigheid, en belangelooze Deugd, of Medelyden , de Beginfelen van Goedwilligheid inriepen. Zelfs indien het Oordeel van Mannen , die van ons begrip verfchillen , en nochthans over het zelve geene ongunftige uitfpraak doen , iets gelden moge , dan is het uitgemaakt, dat hutcheson aan onze leere den lof der Eenvoudigheid niet geweigerd (6) ShaftsburyC^w/. Vol. I. p. 121. ,,'t Is the height of Wisdom, „ on doubt, tobe rightly Selfisb." — and p. 120. „ In this we Shou 'dall „ agree, that Happinefs was to be purfu 'd, and ia fact was always fouglis „ afcer."  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 127 gerd heeft (7) , dat hume de vraage „ of Goed„ willigheid tot eene fyn uitgeploozene Zelfsliefde te „ brengen ware, meer keurig dan belangryk" noemde, (8) en smith de Stelling der geenen, die Deugd plaatzen in het geert waarlyk nuttig is , en gevolgelyk met ons de Eigenliefde voor het roerfel ook der verhevenfte bedryven aanzien , weinig onderfcheiden achtede van het geen hy zelve-voorftond (9). Hoe het zy: indien het waarlyk genoeg is een enkel oorfprongelyk Beginfel van Werkzaamheid, den uitvloed der gevoeligheid, of het gewrocht des Scheppers , welke ons met leven bezielde , te erkennen ; indien, daar toe alle Neigingen, en Hartstochten der Stervelingen met 'er daad te brengen zyn, gelyk wy vermeenen dit betoogd te hebben ; zoo wordt het overbodig , naar eenige andere oorzaak te zoeken. Want gelyk in de Natuurkennis, zo houden wy het daar voor , dat ook in het Zielkundige, de bekende Zinfpreuk van onzen grooten boerhaave, door hem van de Ouden ontleend, volkomen klemmen moet, en het Eenvoudige als het Kenmerk der Waarheid Q Simplex Sigillum Veri) zal gerekend worden. Ook achten wy het weinig Wysgeerig te zyn , en ftrydig met die Wet van eenvoudigheid, welke alom- me (?) Hutcheson Inquiry p. 145. and a Syftem. of M.P. Book h ch. 3, (8 ) Hume Esfays and Treat. Vol. II. p. 246". note *. (9) Smith on Moral Sent. p. 469.  128 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE me in de Schepping doorftraalt; zoo iemand, om reden te geeven van zekere daaden der Menfchen, meerdere Beginfelen aanneemt, dan ter oplosfing van dezelve vereischt worden; een blaam die wy oordeelen , dat te recht aan de Voorftanders des Zedelyken Gevoels mag worden aangewreeven. Eindelyk de droevige Ervaarenis heeft geleeraard, dat zy, die de Aandoeningen van Goedwilligheid, en de Gemoedsbeweegingen , welke den Mensch tot waarlyk lofwaardige en onbaatzuchtige bedryven konnen aanzetten, voor ingefchapen aanzien, en alzo als het onmiddelyk gewrocht des Almagtigen vereeren, welligt gevaar loopen van eene valfche , en overmaatige waarde te hechten aan de Gewaarwordingen , of zelfsverbeeldingen hunnes Harten. Daarentegen wanneer men alle de Driften, en Neigingen te huis brengt tot het onfchuldig, en werkzaam Beginfel der Eigenliefde , en de Reden handhaaft by haar gezach om deeze , die als zo veele Bronnen uit die Hoofdwel ontfpringen , te leiden , en te regelen , erkent men aan de eene zyde , dat God den Sterveling recht gemaakt , en met de vereischte vermogens toegerust heeft: en loopt aan de andere zyde geen gevaar om de uitneemenheid des Menfchen boven hej redenlooze Vee, in bloote Aandoeningen te zoeken, waar van de grondtrekken voor het minst ook in de Natuure der gevoelige, en meest vatbaare Dieren gelegd zyn. Men wachte zich hierom dit Verfchil, waar over wy tot hier  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 129 hier toe handelden, voor louter woordenfpel, of eene zaak van geringe waarde aan te zien. Het tegendeel is uit het gezegde blykbaar: en wy hebben het nuttig geoordeeld dit inzonderheid te doen opmerken in eene Eeuwe, waarin men wel verre van dit gevoelen langer te begunftigen, dat wy ( Hoofd. II. §. 8.) aireede afkeurden, nu veel meer tot een ander uiterfte overflaat, en een heir van Schriften ziet te voorfchyn komen, die de Gevoeligheid des Harten, welligt ten nadeele van het Gezond Verftand, en der befchaaving, of voorlichting van ons Redelyk, of Denkend Deel, aanpryzen, en verheffen. Wat zullen wy derhalven antwoorden op de vraage, of 'er niet, ten deezen aanzien ook, te veel waarheid zy in de taal des Dichters, welke zeer onlangs, hoe wel met eene andere bedoeling, onze tyden aangaande gezegd heeft? „ Arist! ons Bygeloof nam flechts een' andren keer, ,» Men dweepte als Godgeleerde, en nu als wysceer weêr." § 3- Daar en tegen indien wy de Schriften deezer Mannen inzien, zal het onderling verfchil, dat tusfehen hun heerscht, omtrent dat Vermogen, dien Smaak, Gevoel, Bezef, of welken naam zy aan het zoogezegd Beginfel, of de Beginfelen van Ztdelykheid, goedvinden te geeven, ons niet weinig daar tegen R in-  I30 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE inneemen. Schaftsbury , de eerfte, die deeze nieuwe benaaming, welke zoo veel verwarring te baaren ftond, en eenige leeringen, daar meede overeenkomftig, ter wereld bragt, fchynt misleid door het dubbelzinnig gebruik van het Griekfche en Latynfche werkwoord, dat in den eerften zin gevoelen betekent, (Hoofdd. i. § 7. n 17. en § 9. n 36) daar uit aanbeiding genomen te hebben om aan den Mensch een Inftinct toe te kennen, waar door hy niet alleen het Verhevene en .Schoone in de Natuur gevoelt, maar ook wat 'er in de verfcheidene daaden, bedryven en gemoedsbeweegingen, lofwaardig, grootsch, fchoon, en Zedelyk goed, of kwaad is: zoo dat hier by geenerlei Grondregel, geene Redekaveling zyn Oordeel beftuure. (10.) Hutcheson, zich op deeze onbekende Zee nog verder waagende, vond goed dit Gevoel ten eenemaal af te fcheiden van alle gewoone werking der Rede, en tot herftel van. het gemis der Verftandige Inlichting, deeze uitfpraak aan de Gewaarwording van zoo meenigerleie inwendige of waarneemende Zinnen toe te fchryven, als 'er Neigingen en Hartstochten, of Dryfveeren ten goede in 's Menfchen boezem ontftaan konnen. (11.) Hu- (10) Schaftsbury Cbaract. Vol II. an Inquiry Concernitig Virtue Book I. Part. 2. Sect. 3. Verg. Petsch Briefw. bl. 95 &c. (n) Hutcheson on the Nature and Conduct of the Pasftom Sect. I. — a System 'of M. P. Book I. Ch. 2. & Compend. L. I. C. I. § 3. Verg. Petsch Brief®, bl. 99— 103;  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. ISI Hume wederom, en hulshoff , houden het daar voor, dat hoe wel 'er een Smaak voor. Schoonheid, en Bezef van Zedelykheid by den Sterveling huisvest, dit nochthans de voorlichting des Verftands vereischt, en daar na uit zich zeiven, of door middel van het Gevoel, beilist, omtrent de Grondregelen van Deugd (12). Allen ftemmen zy overéén , dat deeze Zin, buiten den welken het ongerymd zyn zoude huns oordeels eenige Zedelykheid te zoeken, tevens het beftuurend Beginfel, of de Dryfveer onzer Werkzaamheid te achten is, en voor een ingefchapen kracht, of daadelyk gefchenk des Scheppers moet worden aangezien. ( 13 ) Intusfehen behalven het genoemd verfchil, ontryst 'er onder de voorftanders des Zedelyken Gevoels geene mindere verdeeldheid, wanneer zy den leiddraad zullen aanwyzen, dien dat vermogen in zyne beoordeelingen volgt, hutcheson naamelyk onderwerpt al het overige aan de uitfpraak van den waarlyk Goddelyken Zin (12) Hume Es/ays.andTreatifes Vol. II. p. 374* &c. Appendix I. Concernitig Moral Sentiment. Hulshoff over Gods IVetg. Magt. h. IV. bl. 28 — 32. Verg. Petsch Briefw. bl. 103 noot e. (13) Hutcheson Inquiry &c. Tr. II. Sect. I. art 8. a Syjlem, ofM.P. Book I. Ch. 4. & Compend. Ub. I. c. 1. § 10. 12. et 16. Hume Esfayt andTreat. Vol. B. p 236. &c. and App. l Concern. Moral Sentiment, in the fame Vol. Hulshoff over Gods IVetg. Magt. bl. 23. 24,-54' 55* — 68. en elders •, Vergel. met bl. 40. Zie de Gezegden aangehaald in het III. Deel der Stolp. Zed. Verhand. Disf. VIII. p. 210. b«. & 217. R 2  132 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE Zin eener helangelooze Goedwilligheid, (14) en hume erkent den invloed van dat Vermogen in het Zedelyke (15). Smith beweert daarentegen, dat het Mewaarig of in den Naasten belangftellend, en met zyne Aandoeningen inftemmend Gevoel, dat hy in navolging van hutcheson, zynen Meester, Sympathy noemde, de boventoon verdiene (16). Hulshoff eindelyk wil, dat wy door middel van het Zedelyk Beginfel, de Wet, of Regel des Geweetens zouden leeren kennen, en hy tracht dien Regel tot verfcheidene geheel oorfprongelyke Grondftellingen te brengen, terwyl hy de moeilykheid dier optellinge zich zei ven niet ontveinzen konde. (17) Anderen ten laatflen kleeven wederom ten deezen opzichte verfchillende meeningen aan. (18). Hier uit is optemaaken, hoe duister en verward de begrippen zyn der geenen, die voor het Zedelyk Gevoel, en de Beginfelen van Goedwilligheid ten fterkften pleiten, wanneer het aankomt op de eenvoudige omfchryving of bepaaling van dit Vermoo- gen. (14) Hutcheson Inquiry &c. Tr. II. Sect. 2. art. 10. Esfay on the Pasftons Sect. I. art. 3. &c. a Syftem of M. P. Book I. Ch. 4. § 9 & 10. Compend. 1.1. (15) Hume Esfays and Treat. Vol. II. an Enquiry Concern, the Princ> of Morals Sect. II. (ld) Smith on Moral Sentiments Part. vi. Sect. 2. Ch. 3. Principally. (17) Hulshoff aangehaalde noot (13) Zie inzonderheid bl. 33. &c, (18) Pestel de Jurisp. Naturali Pars. L Sect, 2. § 47. Verg. Petsch Briefw. bl. 32. 85.-87. ea 155,-161.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 133 gen. Wy gelooven dus dat het meer dan waarfchylyk is, dat zy, die nochthans allen voorgeeven te handelen over een oorfprongelyk, en ingefchapen Beginfel van Zedelykheid, den weg der eenvoudige Waarheid misfen, en inderdaad in ftede van een algemeen, of wezenlyk Vermogen, niets anders voordraagen, of trachten te ontleeden, dan het geen grotendeels harsfenfchimmig is, en welligt naar hunne Denkbeelden en Aandoeningen voornaamelyk gewyzigd wordt. — Dan laaten wy, om geen verhaast vonnis te ftryken, de gronden toetzen waar op zy bouwen. S 4. Allen, zo veel my bekend is, die een Zedelyk Gevoel leeraarden, vergelyken het zelve doorgaans met den Smaak voor Schoonheid, ert leiden uit deeze overeenkomst af, dat in beide deeze gevallen de Mensch oordeelt naar uitfpraak, niet des Verftands, maar van- eenen inwendigen Zin, of Vermogen van Gewaarwording. (19) En waarlyk zoo wy ons Harte, en deszelfs Aandoeningen raadpleegen, valt het niet te logchenen, dat, (19) Schaftsbüry Cbafact. cited at notè (16), Hutcheson in bis Inquiry into the Original of our Ideas of Beauty and Virtue, an in his other Works. Hume Esfays and Treat. Vol. lh p. 230. and App. I. § 3 — 5. p. 381 — 385. Hulshoff boven Hoofd. IV. bl. 28 &c R 3  134 0ver de eigenliefde, als het algemeene dat, gelyk het fchoone een zachtén, en behaaglyken indruk maakt op ons Gemoed, dus ook de „ Wys„ heid, en Deugd, volgens cicero, en plato, (20). „ Zich by uitftek lievenswaard zoude voordoen, in„ dien zy met fterfelyke oogen konde befchouwd worden." Immers van daar is het dat lofwaardige, en edelmoedige bedryven, onze verwondering en goedkeuring als 't ware, afperfen: en dat eene welfpreekende, en fchilderende voordragt van goede Zeden niet weinig {lichten door op de Verbeelding te werken, en alzoo de gezellige Hartstochten te roeren. Edoch de uitwerkfelen, oppervlakkig befchouwd , behooren ons niet te verleiden, en aan te zetten, om op dien eerften fchynvan waarheid te befluiten, tot een onbekend Vermogen, welk mogelyk, indien men de Verfchynfelen naadenkt, en ontleedt, geene wezenlykheid heeft. Maar wat is 'er meer ter bede, dan de onderftelde Smaak voor Schoonheid, welken men nochthans aan alle Stervelingen, min of meer toekent, en dien men acht dat eeniglyk verfyning, oefening of befchaaving vereischt, om zich te ontwikkelen. Althans deeze laatfte erkende Eigenfchap van dien Smaak ftrookt myns oordeels gantfchelyk niet (20) Cicero de Finib. Lib. ii. c. i6\& de Officiis Lib. li Cap. 5. Ubi lisec haber.. „Förmam quidem ipfam, Marce Fiii, & tamquam faciem ho» „ n-esti vides.- qua; Q öculis cerneretur, mjrabiles amores (ut ait Plaïq) „ excitaret fui."  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 135 niet met het Denkbeeld dat ik my van een oorfprongelyk, of ingefchapen Beginfel vorme. Dit als een Inftinct, of aangebooren Drift, befchouwd wordende blyft altoos zich zei ven, gelyk, en werkt op eenerleije wyze, hoe zeer de voorwerpen, waar op het doelt, verfchillen mogen. Geene verfyning of befchaaving, geene verfterking of verftomping kan op het zelve invloed hebben: de Schepper gaf daar aan die Veerkracht, die richting, dien trap van aandoenlykheid, welken zyne Wysheid voor het Schepfel oorbaar keurde. Alleen het Redelyk Deel des Menfchen ontwikkelt zich langzaam, en is voor befchaaving vatbaar: ( Hoofd. I § 7. ) Daarom, indien de Smaak voor Schoonheid eenige verbetering ondergaan, en naar zekere vaste regelen zich richten kan ïn zyne uitfpraaken, moet zulks, terwyl het Zintuig volmaakt gelyk blyft, niet van de Gewaarwordingen, maar van ons verftandig . Oordeel en deszelfs beoefening afhangen.-.(Hoofd. I § ,8, en 9. ) Voor het overig immers, is niets zoo wisfelvallig, niets waar over in den wyden omvang der'Wereld, en in alle haare bewoonde Gewesten, een zoo groot verfchil is, als omtrent de Denkbeelden van Schoonheid, Welluidenheid, en Behaaglykheid. En nog is het geenzins uitgemaakt, welken meetstaf de Sterveling volge in zyne uitfpraak daar over. De Konstrichter, wel is waai-, vermag uit herhaalde waarneemingenx ze-  I3<5 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE zekere wetten aan te wyzen, die doorgaans het gevallige aanwyzen. Edoch hoe veel verfchilt wederom niet ' zelden zyn oordeel van dat van anderen, die zich op even kiefchen Smaak beroemen, en hoe weinig bekreunt zich het Gros zyner Medeburgeren, op dat ik niet van de Bewooners van andere Landen fpreeke, aan dit Richterlyk vonnis. Indien het my vry ftaat omtrent zoo netelig onderwerp eene zedige gisfing te waagen, ben ik niet vreemd van te gelooyen, dat ook het Beginfel der Eigenliefde naar elks zintuiglyk maakfel, naar de bepaaldheid onzer Natuure, en naar de meerdere of mindere beoefening, en verftandige leiding onzer Verbeelding in deezen de hoofdrol fpeele, en ieders Smaak regele. Van hier behaagt ons het groen der Velden, als Zintuigelyk aangenaam, of nuttig. Van hier pryst elke Landaart, niet deeze of geene kleur van de opperhuid, niet zeekere houding der Ligchaams, waaromtrend de gewoonte verfchillende uitfpraaken doet, (Hoofd. I § 9.) maar 't frisfche waas der Gezondheid , en de Kracht of Vastheid der Leden. Van hier roemen wy dé evenredige gedaante veeier voorwerpen , die onze Zinnen door eene aangenaame verfcheidenheid van kleuren treft, of welke wy door Ondervinding, en opmerking weeten, dat door de fchikking der deelen meest bekwaam is ter bereiking der bedoelde einden. Men vergelyke deeze Aanmerkingen, en vuile die aan met het geen boven  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 137 Ven ( Hoofd. I. § 6 en 8. ) gezegd is ter oplosfing onzer behaaglykheid in het eenvormige, verleevendigd door gepaste verandering, of afwisfeling in het nieuwe, het groote, en ruime; eu dan wordt het by ons meer dan waarfchynlyk, dat Eigenliefde, of de Begeerte naar het nuttige (op dat ik dit woord in den ruimften zin bezige) ook in deezen heerfche, en onze Gevoeligheid beftuure. Maar te meer die onderftelling grond heeft, te meer konnen wy de overeenkomst tusfehen den Smaak ■voor Schoonheid, en het Zedelyk Gevoel toeftemmen; of de overdragt onzer denkbeelden van fchoonheid, bevalligheid, en overeenkomst der deelen op voorwerpen van den Geest, en derzelver toepasfing op de fchoonheid, voegzaamheid, en orde, der Deugd, toegeeven , en biliyken ; dewyl het alzoo blyken zoude, dat in het laatst geval, even weinig als in het eerfte, aan eenig inwendig Vermogen van Gewaarwording, of vreemd Beginfel te denken ware. Immers in beiderlei opzichten, zoude, als cicero zegt, en van ons (Hoofd. II.) wierd aangetoond, Natuur, en Rede; of Eigenliefde, en"Verjland; genoeg zyn om daar uit alle onze Gemoedsneigingen, en Hartstochten te verklaaren, , • UrS^i i. mik m Eindelyk dat 'er Beginfelen van Goedwilligheid in ons binnenfte zouden huisvesten, trachten de Voor- S . ftan-  138: OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE ftanders dier: Leere naauwelyks door eenig ander rechtftreeks bewys te voldingen,' dan het geen van dè algemeene Ondervinding ontleend wordt, en daar op rust. (21) Edoch hoe zeer het hun, die dit gevoelen vóorftaan, moge fchynen te vereeren, dat zy een zoo gunftig oordeel vellen omtrent de. menfchelyke Natuure; en hoe wel men geenzins af kan de Deugd dier Mannen te roemen, zoo rasch men onderftelt dat zy het Harte der Naasten naar de infpraak van het hunne, meer liefdenryk, dan waar gefehetst hebben. Hoe gereed wy verders zyn te erkennen, dat deeze onbaatzuchtige Goedwilligheid by den Mensch, wiens behoefte. Gezelligheid is, (Hoofd. II. § 7. &c.) ligt wortelen fchiete,.en zich verder, en verder, kan uitbreiden. Hoe. gaarne wy ten laatften toeftaan, dat de Bewyzen dier lièfderyke gezindheid, en deelneeming in het lot van I anderen, onder de Volkeren vermeenigvuldigen, naar gelang zy hun Verfiand en Zeden, (Hoofd. II. § 7. &c.) befchaaven, of omfcheenen .worden .doorhet licht van dien Godsdienst,' welks hoofd - Gebod is;, „ den Naasten.lief te. hebben als ons zeiven," en onze Goedwilligheid ook tot de -Vyanden uitteftrekken ( 22). Wy ut kon- (21) Hutcheson Inquiry Tr. II. Sect. 2. art. 3. &c. Esfay on the Pasfiens Sect. VI. aft. 7. * Syflem of M. P. Book I. Ch. 1. § 6. and. Ch. 3. % 6. & Comp. L. I. C. i. § 9. : . Hume. Esfays, and Treat. Vol. II. p. 246". Hulshoff boven bl. 34. in) Matt. XXII. 39. Verg. 44. en elders.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 1%) konnen echter ons geenzins overreeden , dat 'er eenig ingefchapen Vermogen, injlinct, of Zedelyk Gevoel, eenig Beginfel in onze Natuure zoude gelegd zyn, welk den Sterveling tot deeze Goedwilligheid, dryft, of aanport. En hoewel wy aan den anderen kant geene overhelling of neiging tot boosheid, en afkeerigheid van den Naasten, in den Sterveling oorfprongelyk achten: (Hoofd. II. § 8.) of liefst het midden verkiezen te houden, met eene fchuldelooze Eigenliefde voor den Grond' onzer, geene uitgezonderde, Gemoedsbeweegingen aantezien: worden wy echter door dien ftryd van wysgeérige Stèlfels over de Grondeigenfchap onzer Natuure te meer in ons oordeel bevestigd, dat waarlyk oprechte Christenen, en zelfs deugdlievende Deisten, verheven Gevoelens, en daaden van. Edelmoedigheid, en Tederhartigheid, die zyin hun binnenfté, of ook by anderen hunner tydgenooten ontwaaren, welligt te roekeloos konden opgeeven voor Grondtrekken van onzen Aart, en uitfpraaken van eenig Zedelyk Gevoel. Intusfehen zoo de Maatfchappye, de Opvoeding, en voorouderlyk Gezach, (Hoofd. II. § i en 6.) eenigen invloed hebben op den denktrant der Menfchen, en leiding of wyziging hunner Eigenliefde, dan valt het niet te loogchenen, dat het Vermogen van Christus Godsdienst op onzen Geest, en Zeden, ons beter, en fterker tot Menschlievenheid overhellende zal doen voorkomen; dan de Heiden, deszelfs voorlichting, S 2 en  140 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE en aanmoediging ontbeerende, vermoedelyk zyn konne, zoo hy voorts in gelyke omftandigheden.zich bevonden had. En voorwaar, wederom bedenkende dat Zelfs verloogchening en oorlogs dapperheid, de voornaame of eigenlyk gezegde Deugden zyn dier wilde Volkeren , by wien de ongetemde Natuure den eigenlyken of onbedwongen loop haarer Neigingen aan den dag legt, en ziende daar te boven dat zy eerder tot wreedheid dan Goedwilligheid jegens den Naasten overflaan, zoo als dit een en ander op voldoend gezach, naar ik meene, voldongen is. (Hoofd. II § 12) vinden wy geene aanleiding altoos, om tot de gezegde Menschlievende Beginfelen uit de taal der Ondervinding te befluiten. Ook worden wy weinig in dit ons befluit bevestigd, wanneer wy leezen, en door de Gefchiedenis overtuigd worden , dat zelfs het meest befchaafde Volk der Oudheid, de beroemde Romeinen , geduurende al den tyd van hun Maatfchappelyk beflaan, zich in het openbaar verlustigden met de zoo zeer ontmenschte fpelen der Zwaardvechters te aanfchouwen, en dat zy deeze tot verzotheid toe, ja ten koste hunner Vryheid, begeerden van de looze, en vermomde toegenegenheid hunner Grooten, en Onderdrukkers. Immers daar mogen onder hun een, en ander Wysgeer geweest zyn, die , deeze ysfefyke toneelen verfoeiden; edoch waar is het ingefchapen Beginfel van Goedwilligheid, dat het Volk van Romen ,  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 141 men, ook toen wanneer Konden en Weetenfchappen onder hun den grootften opgang maakten, te rug hield, of den minften wederzin inboezemde tegen deeze door het gebruik gewettigde Moorderyen ? Integendeel terwyl men oudtvds in het Oosten, in Griekenland, en Latium, gewoon geweest was krygsggevangenen of flaaven aan de Schimmen der Helden, of afgeftorvenen, te (lachten, keurden zy het alleen minder wreed, of misfchien minder lafhartig, aan deezen de kans van eenen twyfelachtigen ftryd te vergunnen , en werden door het bywoonen van dit gruuzaam lp el tot oorlogs dapperheid en bloeddorst aangevuurd. (23) Doch waarom beroepen wy om alléén op Voorbeelden , die de gryze Aloudheid, en het ongelukkig of woeste Heidendom onteeren. Want fchoon de befchaafdere Christen Maatfchappyeii om gezegde redenen vry zyn mogen van zoortgclyken blaam; is het nochthans verre af dat deeze zich op eene Algemeene Goedwilligheid beroemen konnen. Zoo lang de vuige Slaavenhandel, en uitgezochte wreedheeden, waar (23) Bryant in het Byvoegfel, of Deel VII. van mïchaelb Mos. Recht. Verg. homerus II. "f vs. 180. &c. * vs. 26. virgilius /En. XL vs. 81. X. vs, 517—520. ubi fervius „ fane mos erat, in Sepulcris viromm forti„ urn Captivos necare: quod post quain crudele vifumest, placuitgladiato- res ante fepulcra dimicare, qui a bustis hustuarii adpellati funt." — Vide & pitiscüm in Lexico Ant. ad vocem. — Ook heeft Tacirus aangetekend, dat het gruwelyk Menfchenoffer door de Germanen ter eere van Mercurtus geflacht wierd, — De Moribus Cap. 0. S 3  142 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE waar mede die rampzaligen door harde Meesters geteisterd worden, het tegendeel getuigen , en voor het minst die waarheid ftaaven, dat geene Liefde, geen Medelyden, ten voordeele van onbekenden en vreemden, in den boezem der Europeërs werkt, en het belang, en de weelde hun verdooven tegen den luiden kreet der Rede, en van den Godsdienst, op welks belydenis zy zich te dwaas verheffen. (24) $6. 'Aanhangfel — over de Liefde of Natuurdrift tusfehen de allernaauwfte betrekkingen. Wy hebben tot hier toe nauwelyks eenige melding gemaakt van de Genegenheid, welke de Natuur aan de verfchillende Sexën inzonderheid in den bloei des levens, en aan de Ouders, de Moeders bovenal, jegens de Kinderen inboezemt: en uit dit ons ftilzwygen valt ligt te gisfen, dat wy deeze tederheid, die de naaste Bloedverwanten vereenigt, niet voor een eigenlyk onderwerp deezer Verhandeling aanzagen. Ook gelooven wy als nog dat het Genootfchap, wiens vraage in het algemeen van Beginfelen van Goedwilligheid fpreekt, deswegens geen opzettelyk antwoord verlange. Dan (24.) Raynal Oefchied. der beide Indien D. IV. B. n. met wien men de Verhandeling over den Shavenflaat vergelyken mag, wélke na de inlevering van dit Stuk door van geuns is uitgegeeven.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. I43 Dan mogelyk misleiden wy ons, daar het zeker cenigen twyfel heeft, of deeze Aandrift tot een meer bepaalde Liefde niet gerekend mag worden onder die Hartstochten of Neigingen. Hoe het zy, in zoo verre, als de Genegenheid voor onze waardfte panden, op redelyke gronden fteunt, of onze Eigenliefde daar toe door de vereenigde werking van Dankbaarheid, Verkeering, Opvoeding, Vrieridfchap en lange Gewoonte, ten fterkften neigt, en het belang, met één woord, geftaafd door het gezach der Wet, van het Volks gevoelen, en van den Godsdienst, (24* ) ons aan (24*)Zo zeer de Invloed van den Christelyken Godsdienst in deezen ten goede werkt, zo zeer begunftigde de Afgodery der meeste Heidenfche Volken der Zedenloosheid, en Ondeugd. Genoeg zy het voor ons oogmerk , dat wy den Lezer terug wyzen tót Hoofd. II. noot 26 * , en de plaats van Lactaniüs aldaar bygebragt.:- waar mede volkomen inftemt, wat wy leezen by ovidius Trfs't, Lib. II. vs. 287 — 300. „ Quis locus est Templis augusdor? ha;c quoque vitet, „ In culpam fl qua est ingeniofa fuam. „ Cuniifteterit Jovis cede; Jovis fuccurret in xde, „ Quam multas matres fecerit ille Deus. Proxiina adoranti Junonia Templa fubibit, Pellicibus multis hanc doluisfe Deara. „ Pallade confpecta, natnm de crimine virgo Sustulerit quare, quasret , Erichthonium. „ Venerit in magni Templum, tua munera, Martis 5 „ Stat Venus Ultori juncta viro ante fores. „ Jfidis sede fedens, cur hane Saturnia, qua;ret, Egerit Jönio Bosporioque mari. „ In Venere Anchifes, in Luna Latmius heros, In Cerere Jafion, qui referatur, erit."  144 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE aan hun ter naauwften verbindt, behoeven wy zeker onze Aanmerkingen in het voorgaande Hoofddeel over dien fchyf loopende, niet te herhanlcn. Genoeg zal het daarom zyn, nadien zoo veel op dit Stuk toepasfelyk aireede gezegd is, dat wy thans de zedelyke aanleidingen tot tederheid jegens Echtgenooten, Ouders, en Kinders, achter wegc hiaten, en ceniglyk, by wyze van Aanhangfel onderzoeken, of de Natuur te recht mag gehouden worden mede te werken tot dien eerften band der Gezelligheid, tot dergelyke niet algemeene, maar zeer naauw bepaalde Goedwilligheid, S 7- In elke geregelde Maatfchappye .dan, waar in de ftaat des Huwelyks ter inftandhouding van Orde, en tot geluk der Zamenleeving, op gronden van evenredigheid, die tusfehen de Sexën plaats grypt, is ingefteld, en volgens Reden en Godsdienst, de wederzydfche belangen der Echtgenooten, naar de wet verbonden, te zamen fmelt, is het geenzins twyfelachtig, of de eisch der Natuure brengt het haare toe ter aankweeking, inftandhouding, en bevestiging der Liefde tusfehen Man en Vrouw; zoo naamelyk geen dwang der Nabeftaanden, of eenige averechtfche inzichten van vuig belang, en ftaatzucht, de waare reden uitmaaken van hun rampzalig trouw-verbond. Immers de behoefte des Menfchen verhoogt, wat cl-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 145 elders Vriendféhap zyn zoude, tot den rang der fterkfte Toegenegenheid; en hoewel derzelver voldoening misfehien het vuur der Liefde doove, blyft nochthans de Tederheid leeven, en zich geduurig opwakkeren jegens het eenmaal gekoozen,. en aan ons waarde voorwerp der kuifche Drift. Maar hoe zeer dit alles ons noope de wyze inrichting der Schepping te verwonderen, die alzoo het grootst geluk van verftandige, en tevens dierlyke Wezens bedoelde; niets is aan den anderen kant zekerder dan- dat deeze Aandrift zelve geene andere dan voorbygaande, en kortftondige Goedwilligheid immer vermag te werken, ten waare onze Eigenliefde, het zy toevallig, het zy na ryp beraad, in het inwilligen aan den eisch der Natuure de voorlichting der Rede volge; en de wederzydfche voorwerpen volftandig blyven in de zorge van hun gemeenfchappelyk heil. Wy behoeven ter ftaaving deezer waarheid de veelvuldige Oorzaaken, en Bronnen, waar door deHuwlyksvredevan meenigteEchtgenooten, helaas! te dikwerf geftoord, en hun genoegen vergald wordt, geen zins te ontleeden. Deeze zyn uit het gezegde reeds ten overvloede kennelyk, waarom wy, in ftede van dit gordyn van onheilen op te haaien, ons eeniglyk zullen onleedig houden met ons voorfchreeven beftek (§6.) nader te ontvouwen. . Hoe wys de inrichting des Huwelyks zyn moge; de Mensch, wanneer men hem alleen met opzicht tot T de  I46* OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE de Aandrift der Natuure befchouwt, kan nimmer gerangfchikt worden onder de gedachten der Dieren» welke het Indinct zelve tot een enkele Gade bepaalt. De herhaalde en veelerleie uitfpattingen der Ontucht, de Veelwyvety der Oosterlingen, en de levenswyze der meeste wilde Volkeren, ( 25 ) bewyzen die Stelling. Maar ook deezen zyn het die volleedig getuigen, hoe weinig de behoefte der Natuure aan zich zelve overgelaaten , en zonder eenige verdandige leiding vervuld , het zy Huwelyks - Liefde, het zy Goedwilligheid inboezeme. Immers waar onbezuisde Eigenliefde zich eene verbintenis fchaamt, die op noodzakelykheid rust, waar Tederheid geacht wordt, verwyfdheid, of zwakheid te zyn, en waar men of afzonderlyk blyft leeven, en deelsgewys te zamen komt , willekeurig de Echtverbintenisfen breekt, of fcheidt, of op eene dwingelandfche wyze het recht des derkden misbruikt, en gehoorzaamheid afperst ; (25) Cornelius Nepos in Prolego: demsterus ad rosindm pag. 365. Zie verder ten aanzien van de Zedenloosheid van Grieken, en Romeinen, de Schilderyen, daar van by lucianus, horatius, juvenalis, en persius, opgehangen, — als mede het groote Werk van Dr. john leland getiteld the Advantage and Necesfity of the Christian Revelation: en zoortgelyke Verhandelingen. — Ook Muntingh over den Invloed van den Christ. Godsdienst op het Volksgeluk bl. 121. noot g. Aangaande de affchuwelyke Zeden der Heidenfche Volkeren in het algemeen locke on Human Underst. B. I. Ch. 3. § 9- en puffendorf Droit de la Nature & des Gens Lib. II. Ch. 3. § 8. Bovenal iselin Gcfchied. der Menscbeid D. I. Book 3. Hoofd. 4.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 14? perst; (26) aldaar befpeurt men ten klaarden, dat de Natuur niets meer bedoeld heeft dan de inftandhouding van het gedachte, en daar en tegen aan het Verdand des Menfchen overliet om het nut der Gezelligheid te ontwaaren, vervolgens haare bedoelingen te vervullen langs wegen van Wet en Orde, en deeze alzoo te doen medewerken tot vermeerdering of bevestiging van huisfelyk genoegen , en tedere Huwlyks-Liefde, den hoogden trap der Goedwilligheid. § 8. Wederom, fchoon veelen het daar voor houden, dat 'er eene oorfprongelyke, of natuurlyke Genegenheid in het Harte der Kinderen jegens hunne Ouders, Broeders of verdere Nabedaanden, zy ingeplant door de hand des Almagtigen, konnen wy ons geen voldoende verfchynfelen uit de Gefchiedenis des Menschdoms herinneren, die zulks bewyzen zouden, en geenzins op telo.sfen zyn uit het geen wy omtrent den Oorfprong der gezellige Neigingen aireede gezegd hebben: ook vinden wy, de wegen der Natuure, zoo veel ons doorzicht «reiken mag, naóógende, niets het geen ons grond geeft, om dusdanige byzondere Aandrift tot Goedwilligheid voor ingefchapen aantezien, ten zy iemand beweeren mogt, dat (26) Iselin als boven, & smith on Moral Sentim. p. 400. T 2  148 over de eigenliefde, als het algemeene dat uit de gelykvormigheid van het bloed of levensvochten, zekere overeenkomst van Zielsgefteldheid, en Neigingen, ontftaan konde, iets het geen ligter gefield, dan wei tot eenigen trap van waarfchynlykheidbeweezen wordt, en door de Ondervinding voor het minst even zeer wederfproken, als geflaafd is. Dit daarom in het midden laatende, en ons vergenoegende met den hogeren trap van hartstochtelyke Oudermin, en Broederliefde, aan Opvoeding, Dankbaarheid, gelykheidvan leefwyze, hebbelyke Vriend fchap, en naauw verband der huisfelyke belangen, of aan de vereenigde werking van alle deeze redenen, toetefchryven; blyft 'er overig, dat wy omtrent de natuurlyke Zorge der Ouderen voor hunne Nakomelingfchap onze Aanmerkingen ter neder ftellen. Het is na de uitgaave der Verhandelingen van den beroemden harvey, en highmore, over de voormeeting, en na het geleerde Stuk over de Vorming der Vrucht, door den vermaarden needham gefchreeven, by den Geneeskundigen, en althans by ons, door het gebruik welk cumberland in zyn wysgeerig Werk over de Natuurwetten, (27) van hunne Stellingen gemaakt heeft, genoegzaam zeker, dat de zelfde Oorzaaken, die in den volwasfen leeftyd de Sexën tot vereeniging dringen, en voor elkander eene natuurlyke Drift inboezemen, ook de Ouders eene onwillige (=7) Cumbeuland Traité des Loix Naturelles Ch. ii. pi 146.  beginsel van werking in den mensch. I49 lige Genegenheid inboezemen, voor hun eigen vleesch en bloed, het Kind uit hun gebooren, dat zy niet anders dan als een deel van hun zeiven befchouwen, en daarom gelyk zich zelv.en geneigd zyn te beminnen. Het Dier.derhalven, welk alleen, en onmiddelyk den indruk zyner Gevoeligheid volgt, ( Hoofd. h § 3. en aldaar cicero ) zorgt eigenaartig, en met de uiterfte fchroomvalligheid voor zyne hulpelooze Jongen; (28) tot dat zich deeze wel dra van het zelve verwyderen, en aan hun eigen behoeften hebben geleerd te voldoen. Maar by den Mensch, by wien dit zelfde inftinct gevonden wordt, en door de baarensweeën der Moeder, door de herinnering der fmarten, haare zwangerheid niet zelden vergezellende, en bovenal daar na door den wellust van het zoogen, niet weinig verhoogd wordt, ja ook door langere duuring van den ftaat der behoefte, waar in zyn Kroost ter wereld komt, zich dieper wortelt, is deeze Tederheid noodwendig veel meer en hoofdzaakelyk het werk zyner Rede. Dus fchoon wy de wyze, en gelukkige inrichting onzer Natuure gaarne, en met volle Dankbaarheid jegens den Schepper, wederom erkennen, en. als den eerden Grond eener gezellige Zamenwooning, en van huisfelyk genoegen befchouwen, (Hoofd. II. § 3.) is het nochthans veriboij t^iBubsdS'loprl «Hoxeób apv %ai\ia^^9^M (28) Grotius de Jure Belli ac Pacis Prolog. % 7. & les Notes du barbeirac fur fon Auteur, T 3 .33 ob naioovsg nsisb  I50 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE re af,' dat wy dezelve ohafhangelyk van den invloed van ons verftandig Deel, of eene goede voorafgaande leiding der Eigenliefde, zoo krachtig ftellen, als zy ons toefchynt door fommigen te zyn opgevyzeld. Moeielyk, ja veelligt ondoenlyk is het te bepaalen hoe fterk deeze Aandrift werke by den redelyken Mensch; althans wy konnen niet anders dan ons in deezen met gistingen, en de leer der Ondervinding, vergenoegen: daar het onmogelyk is dezelve als een afzonderlyke Dryfveer nateóógen; en te minder zulks j dewyl het ook niet onwaarfchynlyk is, dat zy, behalven van de Opvoeding, zeer veel van de geaartheden der Menfchen zal afhangen. Edoch indien zy uit de eigen Bronnen vloeit, als de Natuurdrift der Sexen, zal dezelve aan deeze gc'évenrcdigd, of wel gelyk moeten geacht worden; en geene reden doet zich aan ons voor, om aan het Inftinct (de s-a^) der Oudeïen eenen fterk eren aandrang tot Goedwilligheid toe tefchryven. • By deezen derhalven, met naame by de Moeder, baart de Geboorte des Kinds, na het doorgeworfteld lyden , een voorbygaand genoegen, en, zoo al niet de verftandige overweeging van deszelfs hulpeloosheid, roept het geween , waar mede de Mensch ter wereld komt, hunne meewaarige ontferming in. - De vereeriiging des Huwelyks, en de blyde vervulling van deszelfs hoofdbedoeling, geeft eigenaartig een meerdere klem aan alles, wat de Natuure ten gevalle van het fpraakeloos Wigt den Ouderen gevoelen doet. Edoch  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. I5I Edoch die Goedwilligheid werkt minder krachtig naar gelang de Ontucht, Veelwyvery, of woeste Zeden (§ 7.) dien naauwen band, tusfehen den Vader en Moeder, geflaakt hebben, of hunne hoedaanige genegenheid, meer dierlyk, minder redelyk, gezegd en geacht moet worden. In laatst genoemd geval immers vergeet de Vader, en ook de Moeder niet zelden, haar onfchuldig Kind, over welks Geboorte, de vrucht hunner onkuifche Vlammen, zich beiden fchaamen (H.II. §9.) Dat meer is, de Ongevoeligheid, op dat wy ons niet fterker uiten, waar meede een aantal getrouwde Vrouwen , den Smaak eener hooffche levenswyze ligtvaardig volgende, en zich gantfchelyk aan weelde, en wellust toewydende, den Zuigeling van haare Borften ftooten, en aan Voedfters, of Minnen ter opkweeking overlaaten, levert ons een dagelyksch hoe wel treurig bewys, helaas! dat het aan veelen ligt valt, de ouderlyke Tederheid te verkrachten. Doch bovenal het afdryven der Vrucht van zwangere Vrouwen, het ombrengen, of verkoopen, en te vondeling leggen der. pas gebooren Kinderen, met .naame der mismaakten, der zwakken, en der Dochters, zoo dat dezelve door gebrek en honger gevaar loopen van om te komen, of een prooie te worden van roofvogels ,, en het verflindend Gedierte, eene onmenfehelyke wreedheid, waar. mede  152 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE de de Gefchiedenis, het Wetboek, en de Godsdienst, der oude meest beroemde Volkeren bezwalkt is, (29) en die ook ten huidigen dage niet ongewoon is onder de Barbaaren, (30 ) getuigt ten overvloede van welk een gering vermogen de Stem der Natuure zy, zelfs dan wanneer zy fpreekt voor het onmondig Kroost, dat zy met fmarte ter wereld brengt. Wy erkennen het,- indien wy alle de inrichtingen des Scheppers nadenken, die eigenaartig tot oudcrlyke Tederheid leiden, dan worden wy krachtig genoopt om deeze althans een ingefchapen Beginfel van Goedwilligheid te noemen: edoch zo wy aan den anderen kant de tallooze Voorbeelden nagaan, wy zeggen niet van enkele Monfters, maar van bykans geheele Natiën , die daartegen, en zelfs volgens de Wet en Godsdienst, by herhaaling opdruifchen, dan moeten wy, buiten ftaat die Ondervinding der eeuwen te logenftraffen, het onzes achtens daar voor houden, dat ten zy de Eigenliefde, wederom, des Menfchen haar geluk ftelle in het on- I PfaIm CVL v. 37. en 38. en elders in de H. S. — aelianus Var. Hist L. II. C. 7. tacitus de Moribm Germ. C 19. bryant als boven bl. 28. &c. plato de Republica L. V. Tom. II. p. 461. Serrani aristoteles * Rep. Lib. VIII. Cap. 18. plutarchus in Ljcurgo Tom. I. p. 49. dionysius halicarn. Lib. II. terentiüs in Andria III. Sc. I. v. 6. Heaut. IV. Sc. in Hecyra III. Sc. 3. v. 40. Addatur quintilianus de De clam. 306". & Conferatur onmino Doet. noodt Operum Tom. I. atque bynkershoek Operum Tom. I. pag. 345. - (3°) Iseun als boven bl, 206.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 153 onderfteunen der Aandrift van de Natuure, en in het verftandig genot, dat uit de voldoening van haaren eisch gebooren wordt, geene eigenlyke Goedwilligheid, maar alleen een zwak en vluchtig genoegen over de Geboorte van het Kind, in den ouderlyken boezem opwelt. Wy durven derhalven geenzins die zinnelyke Aandoening, of Zoo gy liever wilt dat dierlyk Gevoel, welk toereikende is voor het redeloos deel der Schepping, ( Hoofd. I. § 3. ) als een Beginfel der menfchelyke Daaden opgeeven. Immers het is zeker dat elke andere ongezellige of kwaalyk beftuurde Hartstocht, boven al de kommervolle zorge voor een aanwasfend Gezin, en fehaamte wegens vooraf gepleegde ondeugd, of Bygeloof, die flikkering van Tederheid niet weinig verdooft, en welligt ten eenen maal uitbluseht, ja tot wreedheid doet overHaan. 'Met alle recht vermeenen wy dus beide, de Huwlyksmin, en Ouderliefde, waar voor de Rede zoo krachtig pleit, zoo veele, en zoo duidelyke, bewyzen by het louter inzien van den gang der Natuure opmerkt, is het niet geheel, althans voornaamelyk, by den Sterveling te mogen oplosfen uit de verftandige leiding zyner Eigenliefde, indien zin naamelyk, als dat algemeen Beginfel reeds aanvangelyk, (Hoofd. I- § 3«) van ons omfchreeven, en aangetoond is, (Hoofd. II.) de Bron te zyn van onze geene uitgezonderde Neigingen, en zelfs belanglooze Hartstochten. V Dit  154 over de eigenliefde. Dit derhalven vast ftaande: achten wy aan de Vraage des Genootfchaps te hebben beantwoord, en fluiten dus onze Verhandeling met de woorden van pope, gelyk dezelve door den beroemden Dichter van winter in zyne fchoone vertaaling der Proeve 'over den Mensch, geleezen worden: Zie deEigenliefde en Deugd, en Godsvrucht, dus verkeer en, En u des naasten heil, als eigen, doen zvaardeeren.  VERHANDELING, over de VRAAGE: IS 'ER IN DEN MENSCH GEEN ANDER BEGINSEL VAN WERKING DAN EIGENLIEFDE , EN KAN MEN ALLE DE NEIGINGEN , EN HARSTOCHTEN, DIE ZICH BY HEM OPDOEN, DAAR TOE BRENGEN; OF HUISVESTEN 'ER IN HEM OOK BEGINSELEN VAN GOEDWILLIGHEID, DIE ZICH DOOR GEENE EIGENLIEFDE VERKLAAREN LAATEN, EN VOL^ STREKT BELANGELOOS MOGEN GENAAMD WORDEN? UITGESCHREEVEN DOOR T E Y L E R 'S GODGELEERD GENOOTSCHAP; van WILLEM BRUIN, LEER AAR DER DOOPSGEZINDEN OP HET NOORD-EIND FAN WESTZANEN, onder de zinspreuk: Alleenlyk ziet, dit heb ik gevonden, dat god den Mensch recht gemaakt heeft. Salomon. Pred. VII 20. Aan welke Verhandeling , door DIRECTEUREN' VAN TEYLER'S NALATENSCHAP, de zilveren eerpenning is toegeweezen.   VERHANDELING OVER DE VRAAGE: IS'ER IN DEN MENSCH GEEN ANDER BEGINSEL VAN WERKING DAN EIGENLIEFDE, EN KAN MEN ALLE DE NEIGINGEN, EN HARTSTOCHTEN , DIE ZICH BY HEM OFDOEN, DAAR TOE BRENGEN; ÖF HUISVESTEN 'ER Hï HEM OOK BEGINSELEN VAN GOEDWILLIGHEID, DIE ZICH DOOR GEEN EIGENLIEFDE VERKLAAREN LAATEN, EN VOLSTREKT BELANGELOOS MOGEN GENAAMD WORDEN? INLEIDING. Zeker is dit een der gewigtigfte pligten van den Mensch, dat hy zich zelve behoorlyk, dat hy zig op de best moogelyke wyze, beftuure; 't welk tevens zeer veel kan {trekken tot zyn eigen rust en waar genoegen. Tot zulk een goed zelfbeftuur is het van zeer veel aangelegenheid dat de Mensch zig zelve kenne.■ Ten minften, hoe beter hy, benevens de zedelyke gefteldheid van zyn hart, de maate van zyne vermogens, en inzonderheid zyne natuurlyke Neigingen en Hartstogten in haaren porfpronk" en haare werkingen kent, zo veel te beter weet hy, V 3 waar  I58 over de eigenliefde, als HET algemeene waar op hy meest te letten, en wat hy meest in acht te neemen heeft, om haare werkingen te regelen, te bepaalen, en aan te leggen tot geregelde, nuttige en zedelyk goede daaden, en ter bevordering van zyne zedelyke volmaaking. Hierom is de fpreuk: kent u zelve , by de geléerdfte Heidenen in het befchaafde Griekenland reeds, in hoogachting, en boven den ingang van een hunner Heiligdommen geplaatst, van zo veele waarde, dat Christen - Schryvers dezelve by herhaaling uit hunne pen hebben laaten vloeyen. Maar, en tot dat zo goed mooglyk zelfbeftuur, en tot de daar toe zo dienftige zelfkennis, moet tevens voor den Mensch van.zeer veel gewigt zyn, de kennis van het eerfte Beginzel, of de eerfte Beginzelen, tot zedelyke werkzaamheden, de kennis van de eerfte bron, of bronnen , waar uit de beweegingen zyner Neigingen en Hartstog^h ontfpringen, of haaren oorfprong hebben. Zo nieh deeze kent, en het regtë gebruik daar van weet te maaken, moet men daar door te beter in ftaat zyn, om andere beweegingen en werkingen op de' vereischte wyze gade te flaan, en aan dezelven eene goedé rigting te geeven. Om deeze redenen is de Vraag, door de Eerwaardige Leden van teyler's Godgeleerd Genootfchap, voor, dit Jaar ter beantwoording opgehangen en aan het hoofd van deeze Verhandeling geplaatst, van dien aait, en van dat gewigt, dat het daar in ; begeerde zeer  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. I59 zeer wel een oplettend onderzoek waardig, en dezelve tevens gefchikt is, om op eene nuttige en belangryke wyze beantwoord te worden. Daarin word opzetlyk gevraagd naar dat eerfte Beginzel, of naar die Beginzelen van Werkinge, welke als de eerfte dryfveer, of de eerfte dryfveeren, alle raderen in beweeging en werking brengen. Ten dien einde word in dezelve een naauwkeurig onderzoek gevorderd; of de Eigenliefde alleen daar voor te houden zy, dan of 'er hlyken zyn, dat fommige werkingen en beweegingen tot zedelyke werkzaamheden, alléén uit eene Goedwilligheid oorfprongelyk zyn, welke daarom ook als een eerst Beginzel van Werking, benevens de Eigenliefde, gefield moet worden, of in den Mensch beftaat. Dit is de bedoeling der Vraag, als ik dezelve wel begryp. Het eerfte Lid vraagt, of de Eigenliefde het cénigeBeginzel, of éénige eerst Beginzel van Werkinge in den Mensch is, waar uit alle beweegingen, welke men Hartstogten en Neigingen gewoon is te noemen, ontftaan? — Zo men dit niet met ja beantwoorden kan, dan geeft het tweede gedeelte der Vraag in bedenking, of 'er, benevens de Eigenliefde, nog een ander eerst Beginzel van Werking is, naamlyk de Goedwilligheid. — Doch hier door, vertrouw ik, zullen de Eerwaardige Leden van teyler'vs Godgeleerd Genootfchap eene Goedwilligheid beoogen, die onderfcheiden moet worden van de deugd Goedwilligheid welke door oefening verkreégen' word, en geen  I0O OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE geen ingefchapen neiging of gronddrift, maar eene aangev/onnene hebbelykheid is *, zy zullen bedoelen eene Goedwilligheid, die, gelyk de Eigenliefde, een natuurlyk, of aangebooren Beginzel van Werkinge zy, een eerst Beginzel van beweeging tot zedelyke werkzaamheden. — Tot de nafpeuring van dit een en ander vordcrd de Vraag, dat men de Beginzelen, — volgends het laatfte Lid van dezelve — naar myn gedagte, de Beginzelen van Werking in den Mensch in het algemeen , in onderfcheiding van de eerfte Beginzelen van Werking, - waar toe ik acht dat ook de voorgemelde Neigingen en Hartstogten behooren; dat. men die beproeve, of toetze, of die allen tot de Eigenliefde gebrngt kunnen worden, dan of daar onder ook zulken zyn, die men volftrekt belangloos moge noemen, en daar door blyken .Beginzelen van Goedwilligheid', en geene voortbrengzelen van de Eigenliefde te zyn. Dat de Eigenliefde zulk een eerst Beginzel van Werkinge zy word, derhalve, vooraf in de Vraag vastgefteld, en vorderd hier geen nader onderzoek. Dit is zo algemeen bekend by allen die eenige menfchenkennis bezitten, dat men dit, zonder eenige vrees voor tegenfpraak, zeer wel voor eene algemeen aangenoomcne waarheid kan houden. De Eigenliefde fpeeld in de daad wel zulk eene merkbaare hoofdrol in de zedelyke werkzaamheden, of bedryven der Menfchen, en in hunne daar mede gepaard- of voorafgaande aandoeningen, Hartstogten, Neigingen, of  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. l6ï of welke beweegingen zig ook in hun openbaaren, dat ieder nadenkend Mensch, die dit in zig Zelve en andere opmerkt, zig zeer wel van haar beftaan zal verzekerd houden, en haar zeer wel voor een eerst Beginzel van Werking zal willen erkennen. Na deeze voorafgaande aanmerkingen ter opgaave van de bedoeling der opgegeevene Vraag, vind ik, tót het beantwoorden van dezelve noodig, het vólgende van deeze Verhandeling hoofdzaaklyk in die orde te fchikken, dat wy.— I. Eerst de voornaamfte Beweegingen die. zig in den Mensch openbaaren, eenigermaate in haaren,aart en ftrekking befchouwen. II. . Daar na onderzoeken, of alle die Beweegingen en zo niet allen, dan welke van dezelveh, en in hoe verre zy, tot de Eigenliefde . behoorén, of uit. haar ontftaan. — En, zo wy fommigen aantreffen die niet tot haar gebragt kunnen worden, blyft ons nog overig', om. III. In de laatfte plaats, onderzoek te doen, naar het aanweezen eener aangeboorene Goedwilligheid', en welke Beweegingen tot haar behooren. Volgends deeze grondfehets, of leiddraad, kan de voorgemelde Vraag, op eene voegzaame wyze, beantwoord, en aan het .opgegeevene oogmerk van dezelve, ongetwyfeld, vpldaan worden. >nj?A tmt ttelffoi < Gcaniarsn'rad oh ?A\'l:^mw nyx «ns* •,n;>v9S$s>3 fiDfcioVi ft9|ni§59w3a anabioduhebnd" 6if> X EER-  IÖ2 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE EERSTE HOOFDDEEL. övm gis u: Jib 3Ïrj f .-j-J'-tjTA. bfij>.;-.'j rmnJlod "reed ru;v few t:t..>v gis r tSi9fnqö> oiob'rts n'j Befchouwing der .voornaamfte Beweegingen in haaren aart en ftrekking, welke zig in den Mensch openbaaren. f:!i L-rfiv «£Sfi*V afisvoag^qo iDb jnj&oösd ^b ncv 'Er openbaaren zig in het famenftel van den Mensch eenige, en wel verfcheidenerleie Beweegingen, in onderfcheidene voorkomende omftandigheden, die, voor zo verre zy tot den Mensch zelve behooren, haaren aanvang fchynen te neemen in zyne ziele. Zy worden veelal in werking gebragt door 's Menfchen eigene gedagten en overpeinzingen, of door zyne verbeelding, of door gewaarwordingen by buiten hem plaats hebbende voorvallen en omftandigheden, die, of hem zelve regtftreeks betreffen, of waar aan hy, fchoon ze hem zelf niet regtftreeks aangaan , evenwel werklyk, op deeze of geene wyze, deel neemt. ! Zy zyn, in het algemeen, de aandryvende oorzaaken van der Menfchen bedryven; en als zodanig zyn haare uitwerkzelen van eenen zedelyken aart, voor zo verre zy, of haare uitwerkzelen , -door 's Menfchen wil beftuurd, bepaald, of voorgekomen kunnen worden. Aandoeningen, Hartstogten, Neigingen en Driften , zyn gemeenlyks de benaamingen, welken aan die onderfcheidene Beweegingen worden gegeeven. Doch  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 10*3 Doch ik heb 'er nog nooit eene naauwkeurige aanwyzing van ontmoet, welke men onder den rang der Hartstogten, welke onder dien der Neigingen, en welke onder dien der Driften gerangfchikt moeten worden. Zouden de fpoedig opkomende niet den naam van Hartstogten, de gemaatigdfte en duurzaamst werkzaame niet den naam van Neigingen verdienen ? en die welke het gezwindst in haare werking zyn, en het gereedst tot toomlooze ongeregeldheden overflaan , niet de meeste aanfpraak öp den naam van Driften hebben? 't Zou ongetwyfeld overtollig zyn, hier weder op te haaien, 't geen wel eer over dit onderwerp door Heidenfche-en Christenfchry vers gezegd, of te boek gefield is. Van meer nuttigheid zal het kunnen wezen, om dit Hoofddeel tot eenen gefchikten grondflag voor de volgende te doen dienen, en alzo het doelwit van deeze Verhandeling te bereiken, dat ik van deeze verfcheidenerleie Beweegingen by verfchillende voorvallen en gelegenheden in den Mensch ontftaande, of ten minften van de voornaamfte, ten aanzien van haaren aart, haare werking en ftrekking, eenig nader verflag geeve. Wanneer de Mensch een voorwerp ontdekt , of leerd kennen, dat hy , of om goede redenen, of alleen om dat het hem bevallig voorkomt, waardeerd en dierbaar acht, of van welks genot hy zig veel voorfteld, voëld hy in zig eene Neiging tot dit voorX i werp  16*4 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE werp welke hem begeerig kan maaken, om by, en in 'het vol bezit van het zelve, te zyn, en te blyven, en werkzaam te wezen tot deszelfs genoegen, Dit noemt men Liefde. En deeze Neiging tot zulk een voorwerp , hoe zeer zy oogenbliklyk in den Mensch ontftaan kan, kan nogthans van eene aanhoudende duurzaamheid zyn; door {leeds, by ieder aandenken aan dat voorwerp, of door het op nieuw afwezig zyn van het zelve, of op eenige ander wyze , verleevendigd te worden. Hoe zeer zy den grondflag kan leggen tot onaangenaame gewaarwordingen, is het gevoel haarer werkzaamheid op zig zelve nogthans aangenaam, en baart eenige genoegens, inzonderheid by de mooglykheid, en in de verwagting, van in de nabyheid, of in het bezit van dat voorwerp te kunnen, of te zullen komen. Ontdekt, of ontmoet, de Mensch een voorwerp, waar in hy, om goeden redenen, of volgends zyne verbeelding, eene merklyke maate van kwaad, of onaangenaamheid voor zig ontdekt, dan voeld hy in zig de Neiging om van dat voorwerp afweezig, ofverwyderd te zyn, of eenen tegenzin in het zelve, en deszelfs tegenwoordigheid. Dit is de Haat, eene tegenovergeftèlde Neiging van de Liefde, welke ook eenigermate duurzaam kan wezen, maar eene Beweeging is, zo onaangenaam, als de eerftbefchreevene aangenaam zy. Word de Mensch iets goeds deelagtig, of ontdekt ' ' hy  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 165 hy dat hy iéts bekomen of genieten zal, 't welk hy als goed, als voor zig aangenaam, en bevorderlyk tot zyn genoegen, befchouwd, dan, inzonderheid wanneer dit onverwagts gefchied, ontflaat 'er in hem eene Beweeging van eenen heviger aart, als de voorgemelde , — de Blydfchap; welke zo zy niet te hevig werkt, zo zy zyn geheele lighaam niet in verwarring helpt, in hem een aangenaam gevoel verwekt, dat ftreelende is voor zyne ziel, hem meer opgeruimder en vrolyker doet denken, en zelfs zig uitwendig openbaard, door de vrolykheid zyner oogen, de vlugheid van zyne leden en beweegingen, en de genoeglyke trekken die op zyn aangezigt zweeven. Eene andere Beweeging van eenen verfchillenden, en tegenovergeftelden aart, is de Droefheid, welke ontflaat by het ontwaaren, of ondervinden, van iets kwaads, 't welk men voor zich zelve als nadeelig en ongelukkig befchouwd. Deeze Beweeging-verwekt in den Mensch een onaangenaam gevoel. Somberheid beheerscht zyne Ziel, de neerflagtigheid van dezelve is in zyn treurig gelaat te leezen; en fomtyds ftrekken de traan en die uit zyne oogen vloeien, ten kenmerk van de onaangenaamheid dier Beweeging, welke hy binnen zig gewaar word Een niet zeker, maar waarfchynlyk, te wagten voordeel, of geluk, 't zy in waarheid, of in verbeelding, doet den Mensch die Beweeging in zig gewaarworden, welke men de Hoop noemt. Deeze neemt af en toe, X 3 naar  l66 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE naar maate de waarfchynlykheid van het daadlyk verkrygen, van het te gemoet geziene voordeel, of geluk, verminderd, of vermeerderd. Haare werking is genoeglyk, om dat zy een voorteken is van iets 't welk men als goed en aangenaam befchouwd. Een tegenovergeftelde Beweeging van deeze Hoop, is de Freeze; dewyl die ontflaat uit het te gemoet zien van iets, 't welk men als nadeelig befchouwd, als eene oorzaak, welke ónaangenaame gevolgen hebben p of ónaangenaame uitwerkzelen voortbrengen zal. Zy is daarom ook, gelyk de Hoop, toeneemende en afneemende, naar maate de waarfchynlykheid daar van toeneemt, of verminderd, en, als een ongunftig voorteken, eene ónaangenaame gewaarwording. Zy eindigd met de Hoop in Blydfchap of Droefheid, die haar veelal een van beide vervange, naar maate de uitflag is van 't geen men met eenige waarfchynlykheid heeft verwagt en te gemoet gezien. Een der hevigfte, of fterk werkendfte Beweegingen die in den Mensch ontftaan kunnen, is de Toorn, Wanneer hy daadlyk door een ander beledigd is, en ook wanneer hy zulks meend te zyn, word deeze Drift, of Hartstogt in hem gaande. Zy kan zulk eenen hevigen indruk maaken op zyn geheel geftel, dat het zelve daar door op het fterkfte ontroerd en bewoogen word. Zyn aangezigt word, by afwisfeling, dan rood, dan bleek, zyne oogen ftaan verwilderd , zyne leden beeven, en op dat oogenblik neigd hy  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. \6? hy veelal daartoe over om de ondergaane belediging aan zynen belediger betaald te zetten. Word deeze Beweeging heviger, dan vervoerd zy den Mensch tot woede of razerny; en blyft zy, by eenige verfiaauwing, aanhouden, dan veranderd zy in wraakzugt. Onaangenaam is de gewaarwording van deeze fterk werkende Hartstogt, of Drift, en ónaangenaame gevolgen kan zy in 's Menfchen geitel agterlaaten. Van eenen anderen en zagteren aart is die Beweeging welke men het Medelyden noemt, eene Aandoening welke ontftaat by het zien, gewaar worden, of ontdekken van de ellende, welke door iemand, of anderen, geleeden word. De overeenkomst van natuur met zulke lydende voorwerpen , en de daar uit ontftaane bewustheid van de fmertlyke gewaarwordingen die zy ondervinden, fchynt de aanleidende oorzaak van deeze Beweeging te zyn, en veroorzaakt een onaangenaam en als deelneemend gevoel van hun lyden. Zy kan met regt geacht worden het eerfte Beginzel van Werking tot hulpvaardigheid en weldaadigheid te zyn. En het is meer door deeze uitwerkzelen, als door eene uitwendige ontroering des lighaams, dat deeze inwendige Aandoening, of Beweeging, zig openbaard, of naar buiten vertoond. By het te gemoet zien, of ondervinden, van de verachting van anderen, inzonderheid tegen het pleegen, of by het openbaar worden,.van fchanddaaden> ont-  l68 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE ontflaat veelal de ónaangenaame Beweeging, bekend onder den naam van Schaamte. De bewustheid van het dwaaze dier bedryven, fchynt dit onaangenaam gevoel te weeg te brengen; en eene belemmering der gedagten is, veelal, een van haare uitwerkzelen; terwyl eene verandering in het gelaat, het uitbreeken van het bekende fchaamrood, een nedergeflagen gezigt en fombre gelaatstrekken, de uitwendige kentekenen zyn van haar inwendig beftaan. Het Berouw is mede te tellen onder dit foort van Aandoeningen, of Beweeging'en welker aanweezen niet altoos afhangen van, noch ontftaan, of veroorzaakt worden door, 'sMenfchen wil. Dit ontflaat in den Mensch veelal by het inzien der verkeerdheid van eenige vooraf gepleegde daaden, zo wel die maar alléén nadeelig in haare gevolgen voor zig zelve, of anderen, als die ook daar te boven zedelyk kwaad zyn. Zy verwekt afkeer van zulke, bedryven, en de vergeeffche wensch van ze niet gepleegd te hebben. Zy kan met regt befchouwd worden als het eerfte Beginzel van Werking tot de verbetering van den geheelen Mensch, ten aanzien van zyn zedelyk Character; voor zo verre hy verkeerd gedaan heeft, of gewoon was zig verkeerd te gedragen. Onaangenaam is het gevoel dier Beweeging, dewyl zy gepaard gaat met, of ontflaat uit de bewustheid van iets dat kwaad, of nadeelig is, en men dan als kwaad, of nadeelig, voor zig zelve of anderen kent. Dit  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. IÖO Dit zyn de voornaamfte Beweegingen, die zig, in onderfcheidene gevallen en omftandigheden, in den Mensch openbaaren , onder de verfchillende benaamingen van Aandoeningen, Hartstogten , Neigingen en Driften voorkomen , en waar uit de voorgeftelde Vraag eischt , dat men onderzoeken zal, of de Eigenliefde alléén het eerfte Beginzel van Werking in den Mensch zy , dan of'er nog een ander oorfpronklyk eerst Beginzel van Werking, benevens dezelve, in "hem beftaat. Ik heb de voorgemelde Beweegingen in haare werkingen gefchetst, zo als zy zig in het algemeen openbaaren. Doch haare werkingen zyn verfchillende in fiaauwheid en hevigheid, naar maate de temperamenten der Menfchen verfchillende zyn, naar maate daar door de voorkomende zaaken , gevallen en omftandigheden een flaauwer , of fterker, indruk op hun maaken , en zy , in het beftuuren en beteugelen dier Beweegingen , of Aandoeningen , zig meer of minder geoefend hebben. Dan, na dat ik door het fchetzen van dezelven den grondflag van deeze Verhandeling gelegd heb , zullen wy het hoofddoel der voorgeftelde Vraag , in het yolgende Hoofddeel, wat meer naby komen. Y TWEE-  170 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE TWEEDE HOOFDDEEL. Onderzoek , in hoe verre de gefchetfle Beweegingen tot de Eigenliefde hehooren , of uit haar ontftaan. Wy hebben door het fchetzen der voornaamfte Beweegingen, die, in verfchillende omftandigheden, en by verfchillende voorvallen, zig in den Mensch openbaaren, in het voorige Hoofddeel ons nader met haar bekend gemaakt. Het moet nu vervolgends blyken , of zy allen kinderen van de Eigenliefde zyn, dan of 'er onder zyn, die haare geboorte , 't zy geheel of ten deele, aan eene andere moeder zyn verfchuldigd. Tot het onderzoek hier van zullen wy ons voornaamlyk in dit Hoofddeel bepaalen. De Eigenliefde , het algemeen bekende, en erkende, eerst Beginzel van Werking in den Mensch, is een ingefchapene Neiging, of Gronddrift Qinftinct^) waar door zyne begeerte by aanhoudenheid uitgeftrekt, of zyn wil overhellende , of geneigd is , tot al zulks wat in waarheid, of naar zyne verbeelding , goed voor hem zy , en tot zyn. voordeel, vermaak, of geluk kan ftrekken. Alle de alvoorens gefchetfte Beweegingen , die in den Mensch ontftaan, en betrekking hebben tot, of welker reden van beftaan te vinden is in, voordeden of nadeelen, geluk of ongeluk , voor zig zelve, van welken aart of natuur  1 BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 171 tuur het ook wezen moge , zyn , derhalven , daar aan, als de hoedanigheden, eigenfchappen of gewyzigden der Eigenliefde , te onderkennen , als zulke Beweegingen, die uit de Eigenliefde, als haare eerfte bron , gronddrift , of grondneiging ontftaan. Toetfen wy hier aan dan de voorgemelde Beweegingen, om te zien of zy allen, en in alle gevallen , van dien aart zyn , dat zy tot de Eigenliefde als een éénig eerst Beginzel van Werking gebragt kunnen en moeten worden.. EERSTE AFDEELING. Welke Beweegingen in den Mensch ontftaandé, en in hoe verre zy, tot de Eigenliefde behooren. 'Er zyn Beweegingen , Hartstogten en Neigingen die kenmerken draagen, dat zy van de Eigeliefde afkomftig, en met haar vermaagfchapt zyn; door dat men , wanneer zy ontftaan , eene Zugt tot? voordeel of geluk, of eenen tegenzin in nadeel of ongeluk voor zig zelve , als onaffcheidelyk met haar vereenigd , ontdekt. De Toom en Schaamte zyn inwendige tegenfportelingen tegen beledigingen aan perfoon , eer, of bezittingen , en tegen te gemoet te ziene, of reeds lydende , fchande en verachting. Belediging , 't zy waare of ingebeelde, verwekt Toom, en verachting, Y i ver-  172 OVEPv DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE verwekt Schaamte. De reden van haar beider beftaan is dus gelegen in benadeelingen, en onaangenaamheden , of zedelyke ongenoegens voor zig zelve. En waar uit ontftaan die anders, dan uit eene zugt tot het welzyn van zig zelve , uit eene begeerte, dat niets daar tegen aandruifche ? en daarom uit de onderfcheidene eigenfchappen , of gewyzigdcn , der Eigenliefde. Waardeeren wy de dingen , of voorwerpen , ook niet dikwyls naar het genot en genoegen dat zy ons opleveren , of kunnen opleveren ; of naar het voordeel of nadeel dat zy voor ons zelve of anderen kunnen aanbrengen ? En ontftaat uit deeze waardeering , 't zy die op reden of verbeelding gegrond , 't zy die geheel, of ten deele zinnelyk , of van eenen anderen aart is , niet veelal de Liefde tot een voorwerp dat ons gevalt , • en de Haat tegen een voorwerp dat ons ongevallig is ? Is 't niet daar door, dat de Hoop tot het goede, en de Vrees voor het kwaade in ons gebooren worden, door dat wy in het gehoopte eene zelfvoldoening, naar onze verbeelding , zullen bekomen , en door het gevreesde eenig nadeel , of ftooring van ons eigen genoegen meenen te gemoet te zien ? Dit alles veronderfteld ook zo veele beginzelen van eigenbelang , of gewyzigden der Eigenliefde. En waar uit ontftaat meer de Blydfchap en Droefheid in den Mensch , dan uit en by het ontdekken van eenige voordeden of nadee- len  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 173 len voor zig zelve , die ons eigen geluk bevorderen kunnen , of tot ons ongeluk zullen , of kunnen ftrekken ? Berouw ontftaat dikwyls uit het ontdekken van de verkeerdheid, zedelyke flegtheid, of nadeelige gevolgen der vrywillig gepleegde bedryven. Het ónaangenaame der zelf befchuldiging , de ongerustheid van het geweeten , en de wensch dat men die onaangenaamheid* en ongerustheid voorgekomen , of daar van bevryd gebleeven was , 't welk veelal het Berouw verzeld, zyn blykbaare kenmerken , hoe zeer het in verband ftaat, en vermaagdfchapt is, met de Eigenliefde. Maar het Medelyden ? Dit ontftaat niet zo zeer uit iets dat ons eigen byzonder belang betreft, als wel uit de bewustheid der ónaangenaame gewaarwordingen van anderen; en is veelal gepaard met de begeerte dat zulke ongelukkigen daar van bevryd waren gebleeven , of zy dezelven niet ondervonden. Op welk eene wyze kan deeze in den Mensch ontftaane Beweeging tot .de Eigenliefde behooren, of van haar afftammen ? Hier ontmoet ik geene gewyzigden van dit eerst Beginzel van Werking. Of zou de begeerte tot de afwending van het onaangenaam gevoel , 't welk men by de werking van het Medelyden gewaar word , daar voor te houden zyn ? Immers hier uit kan men niet befluiten tot de afkomst van het Medelyden. Want hoewel men deeze begeer- Y 3 te  I?4 over de eigenliefde, als het algemeene te voor een gewyzigde der Eigenliefde houd, zy brengt nogthans niets toe tot het ontftaan van deeze Aandoening. Men moge dezelve befchouwen als een der beginzelen van hulpvaardigheid of de uitoefening van de deugd bermhartigheid, maar niet als een beginzel van het Medelyden, als een Hartstogt of Neiging befchouwd. Die beweeging gaat de begeerte tot de afwending van dat onaangenaam zedelyk gevoel vooraf, maar word niet door dezelve voortgebragt; en door dit haar Iaater beftaan is het alzins blykbaar , dat zy geen beginzel- van het Medelyden kan zyn, en onaffcheidélyk tot haar behooren. TWEEDE AF DEELING. Gevallen , waarin de opgegeevene Beweegingen niet tot de Eigenliefde gebragt kunnen worden. -fiw ajvivod nrcv inch rt3p,i>ivn/!'^no «Mins 3»>b -■j • ' Naby had ik alle Beweegingen, onder den naam Van Hartstogten, Neigingen en Driften voorkomende , voor kinderen der Eigenliefde gehouden. Maar nu ik niet zien kan, hoe dit met het Medelyden kan gefchieden, heb ik reden, zo niet om vasj te Hellen , ten minften om te denken, dat 'er, behalven de Eigenliefde , ook nog een ander eerst Beginzel van Werking oorfpronklyk in den Mensch kan beftaan , en het mooglyk al te los > te weinig naauwkeu- tig  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 1/5 tig is , de voorgemelde Beweegingen zo alléén, tot de Eigeliefde te brengen, 't Is waar, de voorgemelde Beweegingen draagen , byna allen, de een min, de ander meer , kenmerken, dat zy niet altoos belangloos zyn. Maar zyn zy altoos vereenigd met zaaken , voorvallen en omftandigheden , die het eigen byzonder belang , 't zy regtftreeks of van ter zyde, betreffen ? Dit ftaat ons nu nog wat nader te onderzoeken. De Liefde , hoe zeer ook ontftaande uit eenig denkbeeld , of verbeelding , van de waarde , of de bevalligheid der voorwerpen , heeft toch te gelyk, als bloote Hartstogt of Neiging befchouwd, die eigenfchap en ftrekking , dat zy door haare werking, den Mensch als van zelve opleid, om het voorwerp waar toe zy zig neigd, dat geen te doen toewenfchen , 't welk goed en aangenaam voor het zelve is. . 't Is wel waar , het geluk of welzyn van een Mensch of Dier, tot welk eenige Liefde in den Mensch ontftaan is , is voor de zodanigen zelf eenige zelfvoldoening , hy deeld in het genoeglyke daar aan verbonden ! Maar zo men , buiten dat, zelf daar van geen tydlyk noch zedelyk voordeel heeft, dan leverd dit geen kemerk op van eigenbelangzugt; om dat die zelfvoldoening de Liefde niet doet ontftaan, maar 'er een gevolg van is , en geen plaats in my zoude hebben , zo de Liefde tot dat voorwerp niet in my beftond. Myné Liefde tot eenig voorwerp ontftaat niet in  i;6 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE in my, door, of om den wille van die zelfvoldoening , welke het toeneemend welzyn van het zelve in my veroorzaakt: maar zy is van dien aart, dat zy na reeds een aanweezen in my ontvangen te hebben, my het welgaan , of aangenaame van zulk een voorwerp , met genoegen , en het onheil, of ónaangenaame van het zelve, met ongenoegen, of tegenzin, doet befchouwen, of ontdekken. Zy heeft my zodanig met het zelve vereenigd , eii in zulk eene betrekking tot het zeive gefield, dat ik toevallig in het aangenaame van het zelve deel, maar dat ik ook even zeer deel in het ónaangenaame van het zelve, door het ongenoeglyke, 't welk ik daar door gewaar worde. En in het laatfte geval blyft evenwel myne Leefde tot dat voorwerp voortduuren, ten blyke dat haar beftaan niet geheel op eigen belang gegrond is, en dit, in alle gevallen, niet onaffcheidelyk tot haar behoord. Dit zelfde heeft ook plaats omtrend de Bewee.gingen van Blydfchap en Droefheid over het geluk en onheil van anderen , met wien men in geene byzondere betrekking Haat, en aan wiens geluk of onheil men Zelf hoegenaamd geen deel heeft, noch waar by men eenig tydclyk of zedelyk voordeel, of nadeel kan berekenen. Even eens is het ook gelegen met de Hoop en Vrees, die dej Mensch in zig gewaar Word over hef geluk of onheil dat hy op gronden van waarfchynlykheid, voor anderen, te gemoet ziet; waar  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. I77 waar van hy voor zig zelve niets te verwagten, noch te duchten heeft. En gelyk men tot Toom vervoerd kan worden, over beledigingen die anderen worden aangedaan, kan men ook alzo met Haat bezield worden tot een voorwerp , om deszelfs flegte hoedanigheden, waar door het eenig nadeel voor anderen veroorzaakt, of veroorzaaken kan , hoe zeer men zelf op eenen genoegzaamen affland van het zelve verwyderd , of genoegzaam buiten het bereik van het zelve , en boven het bereik van deszelfs magt is , om 'er zelf eenige nadeelen van te verwagten. Ja , maar veronderfteld het ontftaan dier onderfcheidene Beweegingen , in omftandigheden, en by zaaken en voorvallen , die alleen tot anderen , en niet tot zig zelve , of de eigen byzondere belangen van zig zelve, op eenigerhande wyze betrekking hebben , evenwel niet eene vooraf plaats hebbende liefde tot zulke voorwerpen ? En ontftaan deeze Beweegingen daarom niet altoos door het aangenaam, of onaangenam , gevoel, 't welk men zelf uit dien hoofde, in zulke omftandigheden en by zulke voorvallen gewaar word ? Indien dit altoos zo ware, dan zoude hier het zelfde gelden, dat ik zo even O) ter verdediging van de Liefde gezegd heb , en dan deeze Aandoening, of Neiging, ofwel het ontftaan Qaj Zie bladz. 175, 176, z  1^8 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE van dezelve , evenwel niet geheel en al berekend kunnen worden tot de Eigenliefde te behooren, maar of zelf een oorfpronklyk eerst Beginzel van Werking zyn , welke die Beweegingen voorbrengt , of althans een ander eerst Beginzel van Werking dan de Eigenliefde ten oorfprong moeten hebben. Doch dit- is niet altoos het geval. Hoe zeer wel eens in zulke gevallen de Liefde tot eenig voorwerp te gelyk ontftaat met eene andere Beweeging van Droefheid , Blydfchap , Hoop , Vrees , Toorn , of welk eene Beweeging het ook wezen moge , en met dezelve hand aan hand gaat, zodanig dat deeze .beide een weêrkeerigen invloed op elkander hebben , moet nogthans daar by altoos geen vooraf plaats gehad hebbende Liefde tot zulk een voorwerp veronderfteld worden. Ik vind , by voorbeeld, twee my onbekende perfonen , die ik te vooren nooit, gezien heb, en van wien ik, derhalve, de een niet boven de ander vooraf bemind kan hebben , bezig aan een fpel van vermaak ; en. op het zelfde oogenblik als ik hun zie, word ik terftond in my de Hoop gewaar, dat een van die beide perfoonen , die ik even min als 'de andere ken , het genoegen zal hebben van het fpel te winnen , en zo de kans voor hem wat flegt i\ant,.'vrees ik , dat. hy het tot zyn ongenoegen verliezen zal. Waar aan men dit ook toefchryvej hier kan althans geen voorafgaande Liefde tot dien perfoon plaats hebben, die my hem zo van zyn party doet onder- fchei-  BEGINSEL VAN WEEKING IN DEN MENSCH. 179 fcheiden , en deeze Hoop of Vrees in my verwekt; want hier heeft geene bewustheid van meerdere waarde plaats , noch zelfs eenige bewustheid van meerdere overeenkomst met my zelve in zedelyke geaartheid , waar uit juist eene meerdere Liefde jegens hem in my op dat oogenblik ontftaan kan. Ik zie, om nog een ander voorbeeld by te brengen — ik zie een Mensch geduurende weinig oogenblikken, die ik nooit voor dien tyd gezien heb , en naderhand nooit weder ontmoet. Maar geduurende die oogenblikken , in welke ik hem zie , word ik gewaar dat hy, onfchuldig , op eene verregaande wyze beledigd word. Dit maakt terftond indruk op my en ik word vervoerd tot Toom op zynen belediger. In zulk een geval kan zeker geene vooraf plaats gehad hebbende byzondere Liefde tot dien beledigde veronderfteld worden, waar uit deeze Toorn ontftaat, en welke de belediging ook voor my zelf te onaangenaamer maakt. Veeleer, zo 'er dan ook eenige Liefde tot hem in my ontitaat , ontftaat die gelyktydig uit die zelfde belediging , welke my tot Toorn vervoerd ; en mooglyk is het Medelyden in zulk een geval wel het eerfte Beginzel en de aanleidende oorzaak tot de andere Beweegingen van Liefdéen Toom welke zig in my openbaaren. Wil men dit alles, en inzonderheid deeze laatfte Beweeging van Toorn , toefchryven aan eene natuurlyke Neiging, of overhelling tot algemeene Mensch- Z 2 lie-  l3o OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE lievendheid, welke ons gevoelig deel doet neemeii in het lot van al wat Mensch is, zo wel in dat van onbekende als bekende , waar door op het zien of ontdekken der aangenaamheden en onaangenaamheden van eenig Mensch , door het gevoelig deel dat wy zelf daar aan hebben, Blydfchap en Droefheid, en ook op het zien der belediging^ zelfs aan een onbekende , Toorn in ons verwekt word ! Dan blyft dit evenwel waarheid, dat dit ons deelneemend gevoel aan de aangenaamheden en onaangenaamheden van anderen , 't welk tot het ontftaan dier Beweegingen medewerkt, niet voor de eerfte oorfprong dier Beweegingen te houden is , maar mede door die natuurlyke Neiging tot algemeene Menschlievendheid word voorafgegaan. Deeze natuurlyke Neiging , die zelf geen kenmerken draagt van byzonder eigenbelang, zou dan, als de algemeene oorzaak dier Beweegingen , in zulke gevallen, een ander eerst Beginzel van Werkinge zyn, onderscheiden van de Eigenliefde. En zou dan die Neiging , of Overhelling tot algemeene Menschlievendheid niet den naam van Goedwilligheid verdienen ? Doch om niet te fpoedig te beflisfen, zullen wy het befluit, dat hier uit op te maaken is, nog niet te ver trekken. Evenwel, dit volgd vry regtftreeks, uit al het bygebragte in dit Hoofddeel; dat, hoe zeer wy in de meeste dier Beweegingen, welke zig in den Mensch openbaaren, en onder den naam van Nei-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. l8l Neigingen, Hartstogten en Driften bekend zyn, gewyzigden van de Eigenliefde aantreffen, dit nogthans niet volftrekt in allen , en in alle gevallen , plaats heeft; — dat men in die zelfde , waar in men, in fommige gevallen, kenmerken van byzonder eigenbelang ontmoet , in} andere gevallen ook eenige blyken van'belangloosheid aantreft; — dat 'er, derhalve, gevallen zyn , waar in, aan eenige dier Beweegingen, die Eigenfchappen, of gewyzigden , welke de kinderen der Eigenliefde moeten kenmerken, ontbreeken; en 'er daarom ook een ander oorfpronklyk eerst Beginzel van Werking moet zyn in den Mensch, 't welk aan het beftaan, of liever aan het ontftaan, dier Beweegingen moet deel hebben. Tot het nader onderzoek hier van zal ons het volgende Hoofddeel dienen. DERDE HOOFDDEEL. Onderzoek naar het Aanwezen eener aan gehoor en Goedwilligheid fn den Mensch , en dé Beweegingen welke tot haar behoor en. Treeden wy nu nader tot de beflisfing, welke in de voorgeftelde Vraag gevorderd word , door naartefpeuren, in welk eerst Beginzel van Werking de oorsprong gevonden moet worden van die Beweegingen in den Mensch , welker ontftaan niet geheel, of ten deele , aan de Eigenliefde kan worden toegefchreeven. Z 3 EER-  l%2 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE EERSTE AFDEELING. Over het Aanwezen eener aangeboorene Goedwilligheid. By het zoeken naar een ander eerst Beginzel van Werking in den Mensch dan de Eigenliefde , wyst de Vraag ons tot eene Goedwilligheid. De Heerén Beoordeelaaren van deeze Verhandeling, (en ook andere Leezers , zo dezelve door andere geleezen mogt worden ) zullen het my ongetwyfeld niet kwalyk neemen , noch het als te onpas en kwalyk geplaatst achten , dat ik my hier bepaal by het onderzoek : of 'er in waarheid zulk eene oorfpronklyke Goedwilligheid, onderfcheiden van de deugd, onder dien naam bekend , in den Mensch aanwezig is; eene Goedwilligheid welke niet door oefening verkreegen word , maar , gelyk de Eigenliefde, een aangebooren, of ingefchapen, eerst Beginzel van Werking zy. Ik acht dat 'er van dit aanwezen van zulk eene Goedwilligheid eenige blyken voor handen zyn , die ons 'genoegzaame redenen aan de hand geeven om ons daar van overtuigd en verzekerd te houden; en de overweeging van eenige volgende zaaken, ontleend van 's menfchen beftemming, geaartheid en werkzaamheden , zal ongetwyfeld gefchikt zyn , om de blyken daar van aan den dag te leggen. Elk  beginsel van werking in den mensch. 183 Elk die eene behoorlyke kennis heeft aan den waaren God zynen Schepper , en redelyke begrippen vormd van zyn oogmerk met het Mensehdom, en van zynen wil omtrend hun gedrag ; zo wel hy die zig verbeeld, dat het licht en geleide der Rede genoegzaam geweest is , om hem tot die kennis en begrippen te brengen , als hy die het geleide der Openbaaring erkend, eerbiedigd en volgd ; .elk der zodanigen acht niets ontwyfelbaarer, dan dat god het geluk der Menfchen , en ten dien. einde hun onderling genoegeny beoogd, en ter bevordering daar van , orii.hun. algemeene.welzyns wille, van elk hunner, als zyn eigendom, begeerd, het geluk van zig zelve niet alléén , maar öok dat van anderen ter harten te neemen, tot hét bewerken van eens anders geluk, zo wel als tot dat:van;zig! zelve gezind te zyn, en dus zo wel! belangloos; voor zig zelve., als uit'eigenbelangzugt, en om eigenbelang werkzaam- te wezen.■ Gy zult uwen naastmdief hebben als u zelve: luid een der hoófdgebbdèn , beide in 'de Mofaifche en Christelyke Opelibaarfng \ 't welk de beste gezindheid des harpen-^, omtreiid andere Menfchen en*hunnen welftand , irifluit. 1 En het voorfchrift tot een gedrag volgends deéze gezindheid luild aldus : Een iegelyk zie niet op hel" zyne, maar een -iegelyk' zie ook op het-gems daï-ieëm and.erréni 'is (c). Zo doet'ons de Openbaa30QV 3&$p£ Jori 303 , liw npb f'f.v «. >r ' -i "'rihg , 3y Levit. xix..x8- Mark. XIL3.1. (O pilipp, II. 4.  IÖ4 over. de eigenliefde, als het algemeene ■ring de begeérte , de eifchen der godheid kennen , en de niet misleide Rede geeft daar aan , en aan de billykheid hier van, gereedelyk haare toetfemming. Nu , de algemeen erkende en aangenomene begrippen van gods Wysheid, Rechtvaardigheid en Goedheid , laaten onmooglyk toe om te denken , dat hy iets van zyne fchepzelen zal eifchen, of begeeren , waar toe geen aanleg of grondbeginzel in hun beftaat, of liever waar toe hy zelf geenen aanleg of grondbeginzel in hun gelegd heeft. God zal niet .willen maaijen daar hy niet gezaaid heeft. De oorfprong van alle kragten kan geene werkzaamheden van zyne fchepzelen begeeren 9 waar toe hy hun zelf niet eerst de noodige kragt , bf gefchiktheid gegeeven heeft. 'Er moet,, derhalve , in den Mensch zo wel zulk een oorfpronklyke aanleg , of grondginzel, zulk. een Beginzel van Werking plaats hebben , waar door hy op eene, voor hem zelf-belanglooze wyze , tot het welzyn van zyne Medemen•fchen kan gezind en werkzaam zyn, als 'er in hem een Beginzel van Werking beftaat, 't welk hem gezind doet zyn tot het bevorderen van zyn eigen belang , van 't geen tot zyn eigen geluk kan dienen. Dit grondbeginzel, of Beginzel van Werking, is dan zeker, althans verdiend de benaaming van Goed» willigheid, als zynde eene oorfpronklyke geneigdheid, of overhelling , van den wil, tot het goede voor anderen, gelyk de Eigenliefde eene oorfpronklyk'geneigd-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 185 neigdheid , of overhelling van den wil is , tot het goede voor zig zelve. Het is ook eigenaartig te denken, dat de Mensch, die tot een gezellig, tot een maatfchappelyk leeven beflemd is, tot zulk een gezellig en maatfchappelyk leeven gefchikt gemaakt, en ten dien einde niet alleen met zulk een Beginzel van Werking als de Eigenliefde is, maar ook met dat van Goedwilligheid bezield zy, 't welk de Eigenliefde tot een tegenwigt kan dienen, en haare anders toomlooze werking beperken kan. Zonder zulk een tegenwigt zouden, ja moesten alle zulke Menfchen, die geene beredeneerde kennis van den Godsdienst hebben, die niet alle de kragt der beweegredenen van den Godsdienst gevoelen, en daar door als bewerkt worden, altoos alléén op hun eigen belang bedagt, en alléén ter bevordering daar van werkzaam zyn, 't Is waar, men ziet in het maatfchappelyk leeven dikwyls de Eigenliefde onder de Menfchen de hoofdrol fpeelen, en veelen alléén hun eigen belang bejaagen, zonder daar in het welzyn van hunne Medemenfchen tot eenen maatftok te houden, en wel eens ten koste van het welzyn van anderen , of van de Maatfchappy in 't algemeen ! Maar hoe dikwyls vestigen wy , by het beoordeelen der Menfchen , onze aandagt meest op de zulken, die alleen op den voorgrond van het tooneel geplaatst zyn, en de voornaamfte rollen fpeelen; terwyl wy hun geheel over A a het  l8ö OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE het hoofd zien, of op hun geen acht geeven, welke op den agtergrond geplaatst zyn, en , zonder veel gerugt, in ftilheid hunne werkzaamheden volvoeren ? En welk een klein gedeelte maaken de eerstgemelden uit, in vergelyking van de overigen y wiens beginzelen, gezindheden, bedoelingen en daaden niet opgemerkt worden ? De ftille betragters der deugd , die uit edeler beginzelen dan die van eigenbelangzugt , die uit Goedwilligheid het meest werkzaam zyn , worden doorgaans het minst, i genoeg van naby , gekend om hun character en beginzelen te beoordeelen; naardien zy, over het algemeen , 'er geen welgevallen in hebben, om zig in de hoogte te verheffen. Moeten wy dan, naar de voorgemelde minderheid, die , in aantal, zeer weinig by alle de overigen betekenen, het geheele Menschdom beoordeelen ? Dan , immers, kan ons oordeel niet naar waarheid wezen. Men heeft hier ook indagtig te wezen, dat dé beide oorfpronklyke Beginzelen van Werking niet onweêrftaanbaar werken op alle de Beweegingen, gezindheden en daaden der Menfchen. Dit kan geen plaats hebben, dewyl dit niet kan gepaard gaan met 's menfchen zedelyke vryheid , welke zo duidelyk blykbaar is , en thans zo algemeen erkend word. Maar juist daarom kan de Mensch zig zo gewennen aan het wederftaan van de werking der Goedwilligheid, en het alléén gehoor geeven aan, en in- voll-  beginsel van werking in den mensch. 187 volgen van, de ft cm en werking der Eigenliefde, dat dit laatfte Beginzel door den tyd in hem byna een geheele zegepraal over de Goedwilligheid bekoomt, en de oorfpronklyke balans , of het evenwigt van die beiden geheel verlooren raakt. De Menfchen kunnen immers , ten allen tyden, ftrydig met hunne oorfpronklyke beftemming, zo wel, door afwyking van hunne oorfpronklyke natuur, verbasteren , als volgends hunne beftemming, door aankweeking van dc hun ingelegde oorfpronklyke goede Beginzelen, verbeteren. En zouden de zulken die, tegen alle Godlyke en menschlyke wetten aan , alléén de werking der Eigenliefde volgen , alléén de belangen van hun zelve bedoelen en najaagen , zonder het welzyn, of ten koste van het welzyn , van anderen , niet alzo van hunne oorfpronklyk natuur, of aanleg, verbasterd zyn ? My dunkt, de fluitreden der onderzoekingen van den wysgeerigen en menschkundigen salom o n moet hier alles afdoen : Alleenlyk ziet, dit heb ik gevonden , dat god den Menfche recht gemaakt heeft, maar zy hebben veele vondengezogt (W). Uit de zulken onder het Menschdom, die zo zeer van hunnne oorfpronklyken aanleg verwyderd , of afgeweeken zyn , hoe talryk zy ook wezen mogen, kunnen en mogen wy dan nogthans niet befluiten tot de oorfpronklyke van den Goeden god ingefchapene Beginzelen, welke volgends de verordening des Schep- (j) Pred. VIL ao. Aa 1  IÖ8 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE Scheppers , en overeenkomftig 's menfchen beftemming tot zyne natuur behooren. Behalven dat 'er onder zulke aanbidders van de Godinne Eigenbaat, ook nog zeer veelen zyn, die anderen wel alles goeds wenfchen, indien het de bevordering van hun eigene byzondere belangen maar niet hinderd; welke daar door blyken geeven , dat zy van het oorfpronklyk Beginzel van Goedwilligheid , hoe zeer ook in hun verdoofd, en verflaauwd in haare werking, nogthans niet ten eenemaal verfteken zyn. Men behoord ook zelfs dit bovendryvende der Eigenliefde in het Maatfchappelyk leeven niet te ver te trekken. Eene onpartydige , onbevooroordeelde en oplettende befchouwer van de Beginzelen en werkzaamheden der Menfchen , treft ook wel eens genoegzaame blyken aan van de heerfchappy en invloed der Goedwilligheid; fomtyds zo veel, dat hy wel eens reden vind om te twyfelen , of het Beginzel, onder het geheele gros der Menfchen , over het algemeen, het meest heerfchende Beginzel niet is. Het is at, tha"s zeker, dat het getal Menfchen , die of geene 'gefchiktheid , of geene gelegenheid hebben tot het bekomen van beredeneerde Godsdienftige begrippen, zeer aanmerklyk is , dat zeer veelen , wel niet onvatbaar voor Godsdienftige kennis , maar onvatbaar voor zulk eene beredeneerde Godsdienftige kennis zyn. In weerwil daar van is het eene ontegenzeglyke waarheid, dat 'er meer zedelyk goed als zede-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 189 delyk- kwaad onder de Menfchen gefchied ; dewyl anders , by het fpoediger werken van het zedelyk kwaad in het voortbrengen van nadeelige gevolgen , als de werking van het zedelyk goede is in het voortbrengen van heilzaame gevolgen , reeds lang eene ■onherftelbaare ellende en verwoesting over het geheele Menschdom verfpreid was geworden. Maar van waar komt dit, dat by de niet ten eenemaal ongegronde klagten over de flegte zeden der Menfchen, evenwel het zedelyk goede zo zigtbaar onder hun de overhand heeft ? Men zou hier kunnen denken : Door de aanfpooring der Eigenliefde word niet altoos zedelyk kwaad , maar ook veel zedelyk goed gedaan; het eigenbelang, en inzonderheid de bewustheid van het zedelyk, en, onder de Christenen, ook het vooruitzigt van het toekomend zedelyk eeuwig belang, doet fomtyds den Mensch nuttige daaden verrigten die zedelyk goed zyn , en daarom niet altoos aan de Goedwilligheid moeten toegefchreeven worden ! Ik wil dit in het algemeen wet toeftemmen. Maar ik fpreek hier voornaamlyk van zulken, die door gebrek aan beredeneerde, of liever aan goede beredeneerde Godsdienftige kennis, niet weeten welke de zedelyke gevolgen van hunne goede zedelyke daaden voor hun zelve zyn , en hoe, of dat, deeze daaden in verband ftaan met-hunne toekomende eeuwige belangen. Indien deeze, wier getal nog al aanmerklyk is , geheel en al door de Eigenliefde gere- Aa 3 geerd  190 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE geerd wierden , en altoos werkzaam waren alléén uit tydlyk eigenbelang, dan moest nogthans het zedelyk kwaad , het bedrog, de onrechtvaardigheid, en andere onheil veroorzaakende befluiten en daaden , veel meer de overhand hebben, en nog meer rampen onder het Menschdom veroorzaaken , dan tot heden plaats gehad heeft. En behalven dat daar toe te veel zedelyk goed onder de Menfchen plaats heeft, zyn'er redenen om te veronder tl ellen, dateer, zo' niet meer zedelyk goed, ten minften minder zedelyk kwaad gefchieden zoude , indien de zodanigen onder het Menschdom, welke wy hier veronderftellen en bedoelen , geheel aan zig zeiven overgelaaten, en niet door de aanbidders der Eigenbaat, misleid, opopgewonden , en alzo als werktuigen, ter bereiking van hunne bedoelingen , gebruikt wierden. Hunne onkunde, of gebrek aan beredeneerde kennis, maakt hun gefchikt om alzo misleid en misbruikt te worden , en zy laaten fomtyds zig daar toe beweegen, door in de verbeelding gebragtte worden, dat zy alzo zig nuttig maaken, en tot het algemeene best der Menfchen medewerken kunnen. Zonder dit, zeg ik, zou nog meer het zedelyk goed over het zedelyk kwaad de overhand hebben. En waar aan is dat toe te fchryven ? Men kan althans ten deezen opzigte opmerken, dat zeer veel Menfchen , welke de vatbaarheid of gefchiktheid fchynt te ontbreeken tot het bekomen van beredeneer-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. tQI neerde Godsdienftige begrippen , en op wiens veriland en wil de onderrigtingen en beweegredenen van den Godsdienst niet met al hare kragt kunnen werken , by dit alles zig evenwel zo gedragen, dat zy onderfcheidene blyken aan den dag leggen van een oorfpronklyk goed hart te bezitten Zelfs zyn 'er onder de minachters van de Godlykë Openbaaring, die ingevolge daar van , althans van de duidelykfte onderrigtingen in , en de fterkfte beweegredenen tot het goede verfteken zyn, en nogthans zo veel geneigdheid tot het goede aan den dag leggen, dat men genoegzaame redenen heeft, om hun zulk een oorfpronklyk goed hart, zulk eenen aanleg tot belanglooze goedheid toe te kennen. Nu, wat moeten, of mogen wy hier uit befluiten ? Immers dit , 't welk 'er eigenaartig uit af te leiden is, dat zeer veel Menfchen, die, volgends de taal van het gemeene leeven ," geen groot verftand, maar een goed hart bezitten , door fiaauwe Godsdienftige begrippen , en eene fiaauwe werking der beweegredenen van den Godsdienst, 't welk daar aan onaffcheidelyk verbonden is , gereedlyk tot de betragting van het goede , tot weldaadigheid, en andere bedryven , die, naar hunne inzigten, ten nutte, van hunne Medemenfehen kunnen dienen , bewoogen kunnen worden, uit hoofde van hunne gefchiktheid daar toe, of de oorfpronklyke Goedwilligheid, welke hun ingefchapen is. Naauwlyks ontdekt die een-  192 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEEME eenvoudige meenigte eenig ongeluk , of onaangenaam en toeftand, onder hun Medemenfchen, of men ziet onder hun verfcheidene raadgeevers en hulpvaardigen , die, hoe zeer zy fomtyds te overdreeven en ten nadeele werken, evenwel daar door blyken aan den -dag leggen van hunnen goeden wil (e). Zy Zyn gereed tot medelyden te beweegen , de eerfte traan van een ellendige doet deeze beweeging in hun ontftaan, en zy zyn, dewyl hun Medelyden opregt is, oogenbliklyk gereed tot weldaadigheid en behulpzaamheid ; niet uit beginzelen van tydlyk eigenbelang , want dit verwagten zy niet; ook niet door eene beredeneerde kennis van de heilzaame zedelyke gevolgen daar aan verbonden , want die bezitten de bovengemelden en hier bedoelden niet: maar door eene natuurlyke gefchiktheid , geneigdheid , of aanleg daar toe , door — wy kunnen het toch niet beter noemen door de hun ingefchapene Goedwilligh&id, ( in de daad het reeds vooraf beftaande Medelyden niet betreft ; ja het Medelyden veroorzaakt zelfs dat onaangenaam zedelyk gevoel, en is , en werkt, zo verre zelfs geheel ftrydig met dat zedelyk eigenbelang , dat die begeerte alléén eigen is, en men volgends de opgegeevene bedenkingen , daarom te onrecht, aan deeze Aandoening zoude toefchryven. Men moge het dan daar voor houden , dat die begeerte een gewyzigde der Eigenliefde is, welk medewerkt met het (*) Afd, I. bladz. 173, 174.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 205 het Medelyden ter aanfpooring tot het uitoefenen van bermhartigheid, hulpvaardigheid en liefdaadigheid aan ongelukkigen ; .en dat zelfs het Medelyden tot het ontftaan dier begeerte bevorderlyk zy , door het onaangenaam gevoel, 't welk hetzelve veroorzaakt, of eigen is. Maar hier uit volgd maar alleen, dat 'er dan eene te famenwerking plaats heeft der beginze* len of gewyzigden van Goedwilligheid en Eigenliefde, tot zedelyk goede bedryven; terwyl evenwel het Medelyden, als een eerst werkend Beginzel, of eene vooraf beftaande en werkende Beweeging, die begeerte voorgaat, en op zig zelve aan dat zedelyk eigenbelang geen deel heeft, maar geheel belangloos is. Dewyl dan deeze Beweeging , of Aandoening , ontftaat en in werking gebragt, en, tot zo lang zy duurd, in werking gehouden word, zonder eenig in? mengzel van tydlyk, zedelyk en toekomend eeuwig eigenbelang, alleen door het gewaarworden der rampen van mynen lydenden Medemensen, of eenig ander lydend voorwerp , en de bewustheid van 't geen hy daar by gevoeld of ondervind ; zo acht ik te mogen befluiten, dat het Medelyden volftrekt belangloos , en een echt kind, of waar Beginzel van Goedwilligheid is, 't welk daar aan alleen deszelfs beitaan geheel en al verfchuldigd zy. II. De meeste andere Beweegingen, by den aanvang gefchetst, kunnen wel niet gezegd worden in alle gevallen belangloos, en dus nog minder volftrekt C c 3 bc-  20Ó OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE belangloos te zyn ; doch wy zagen evenwel, in het tweede Hoofddeel (/) , dat zy dit kunnen zyn, en daadlyk zyn , in fommige gevallen. Ik behoef hier niet weder te herhaalen, 't geen ik, om dit aan te toonen, ter evengemelde plaatze, van de Liefde, den Haat, de Droefheid en Blydfchap , de Hoop , de Vrees en Toorn gezegd heb. Maar ten nadere blyke hier van , verdiend dit hier onze opmerking, dat het Berouw, in eenig geval, niet minder dan de voorgemelde Beweegingen, maar veel eer nog meer „ en zelfs zo wel als het Medelyden, volftrekt belangloos kan wezen. Met het allerbeste oogmerk kan ik iets onderneemen en ten uitvoer brengen , doch naauwlyks heb ik het ten uitvoer gebragt, of ik zie dat ik myne edele en alzins pryswaardige bedoeling niet bereiken kan, en.dat, helaas! myne onderneeming, vooreen ander, de allerrampzaligfte gevolgen heeft. Nu voel ik de leevendigfte Aandoening van Berouw in my ontftaan en in werking over deeze onderneeming , die- geheel buiten myn fchuld, en tegen myne verwagting , in haare gevolgen zo nadeelig en verderflyk voor een ander is. Ik ben ondertusfchen volkomen verzekerd, dat ik deswegens voor my zelve geene nadeden te duchten heb. De daar door benadeelde, of ongelukkige, is te ver van my verwyderd, en ik te (/) Afd. II. bladz. 175 eu verv.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 20? te veel buiten , of boven zyn bereik, dan dat ik van hem iets te vreezen zoude hebben ; zelfs weet hy van myn beftaan niet, en nog minder kent hy my als de oorzaak der rampfpoeden welke hem treffen. Nog door hem , nog op eenige andere wyze, ftaan my eenige nadeelen te wagten. Even min word myne ziel verontrust door eenige befchuldiging , of zelfverwyt; veel eer keurd myn geweeten myne be« ginzelen en oogmerk goed , of juicht het dezelven toe; én op dien grond ben ik gerust dat myne onderneeming , ook in de naderende Eeuwigheid, voor my van geene nadeelige gevolgen zal wezen. Waar uit ontflaat nu myn Berouw ? Immers noch uit tydlyk , noch uit zedelyk , noch uit toekomend eeuwig eigenbelang. Men kan , derhalve, deszelfs afkomst van de Eigenliefde , in dit en diergelyke gevallen , niet berekenen ; dewyl het geen kenmerken draagt van derzelver eigenfehappen of gewyzigden. De Goedwilligheid , die my geen onheilen van anderen dan met tegenzin doet.gewaar worden, kan daarom alléén , in zulke gevallen , het eerst Beginzel van Werking zyn, waar uit dit Berouw gebooren word, of ontflaat. Dewyl dit met de meeste andere Hartstogten en Neigingen , als de Droefheid over de- rampen , de Blydfchap over het geluk van andere Menfchen, en meerder zo even opgenoemden , ook zodanig gelegen is , dat zy in fommige gevallen , of door de Goed-  208 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE Goedwilligheid veroorzaakt worden , of althans de. Goedwilligheid aan haare geboorte , beftaan en werking een wezentlyk deel heeft, zo kan men daar uit afleiden , dat de Goedwilligheid en Eigenliefde beide de bronnen van deeze Beweegingen zyn, die inden Mensch ontftaan ; — dat zy beide de eerfte dryfveeren zyn van de zedelyke werkzaamheden der Menfchen, waar door alle andere Beweegingen , of Beginzelen van Werking, als zo veele onderfcheidene raderen, in beweeging gebragt, voortgeftuuwd, en , tot zo lang zy in werking zyn , aan den gang gehouden worden ; — dat die Beweegingen veelal aan beide dienstbaar zyn ; •— en dat zy, dan eens door de eerfte alléén, dan eens door de laatfte alléén , en dan weder eens door beide in werking gebragt, of fomtyds ook door de Eigenliefde veroorzaakt , en door de Goedwilligheid, als een tegenwigt , bepaald en gewyzigd worden. Het Medelyden en de Schaamte fchynen eene uitzondering te maaken op deezen ,algemeenen regel; ontftaande de eerstgenoemde , in alle gevallen , alleen uit de Goedwilligheid , terwyl de laatfte , in alle gevallen , alleen haar beftaan aan de Eigenliefde fchynt verfchuldigd te zyn ; dewyl zy niet anders is dan een onaangenaam gevoel,. ontftaande uit het voor zig. zelve te gemoet zien , of daadlyk ondervinden, van fchande en verachting, hoe ligt, of zwaar , of van welk eenen aart, dezelve ook wezen mooge. Uit  beginsel van werking in den menscil 509 Uit al liet overwoogene meen ik dan dit befluit te kunnen opmaaken, -r- dat de Goedwilligheid en Eigenliefde de twee eerfte Beginzelen van Werking in tien Mensch zyn, door god hem ingefchapen, om hem gefchikt en geneigd te doen wezen , tot de bevordering van het goede en geluk, van zig zelve en van. andere Menfchen , volgends zyne beftemming , en overeenkomftig zyne betrekking, waar in hy tot zyne MSedeménfchen van god gefteld is; — dat alle de ondcriUieidene Beweegingen , of Hartstogten en Neigingen , niet geheel tot twee hoofdfoorten gebragt, niet geheel afzonderlyk onder de Eigen* liefde en Goedwilligheid gerangfchikt, kunnen worden; — maar dat het Medelyden alleen een afzonderlyk kind van de Goedwilligheid, gelyk de Schaamte alleen eene afzonderlyke dogter van de Eigenliefde is ; — en dat alle andere Hartstogten en Neigingen, in den Mensch ontftaande, kinderen der Goedwilligheid en Eigenliefde beide zyn , die in fommige gevallen door de eene , in andere gevallen door de andere , en fomtyds door beide ontftaan en in werking gebragt worden. Ingevolge daar van komt de fiotfom van dit ons onderzoek in deeze Verhandeling , ter beantwoording der Vraage aan het hoofd van dezelve , hier op neder : 'Er is in den Mensch , behalven de Eigenliefde , ook nog een ander Beginzel van Werking; dewyl alle Neigingen en Hartstogten die zig by hem D d on-  210 over de eigenliefde, als het algemeene Opdoen daar toe niet te brengen zyn. L-a 'Er beftaat ook in den Mensch, benevens de Eigenliefde, eene even oorfpronklyke , aangeboorene , of hem van god ingefchapene Goedwilligheid, blykens zodanige Beginzelen of Beweegingen in hem ontftaande en werkende , welke zig in fommige gevallen, en voornaam1lyk die, welke zig in alle gevallen , door geene Eigenliefde verklaaren laaten , die volftrekt belangloos mogen genaamd worden , en daarom niet anders dan. echte Beginzelen van zulk eene oorfpronklyke Goedwilligheid kunnen zyn. 11<  beginsel van werking in den- mensch. 21! Ik acht dat ik * met het voorgemelde, de Vraag der Eerwaardige Leden van teylers Godgeleerd Genootfchap beantwoord, aan het oogmerk van dezelve voldaan , en ten dien einde alles onderzögt en beflist heb, wat over dit onderwerp, volgends het doel dier Vraag , onderzögt en beflist behoord te worden. Maar de beknoptheid van deeze Verhandeling geeft my ongetwyfeld de vryheid , om nog eenige Aanmerkingen te laaten vólgen , betrekkelyk het nut én gebruik van dezelve. Werken de Menfchen, in het gemeene, of maatfchappelyk leeven , zo dikwyls alléén uit eigenbelang , dit is geen onVermydlyk , geen noodzaaklyk gevolg van hunnen oorfpronklyken aanleg , en hunne beftemming. Neen , zy zyn ook beftemd , en hun is daarom ook de aanleg ingefchapen , tot edeler bedryven , die meer, die geheel, belangloos zyn, en voortkomen uit Goedwilligheid. Het is niet altoos kwaad en nadeelig wat uit eigenbelang gefchied, indien naamlyk de zugt tot eigenbelang behoorlyk beftuurd , of liever de Eigenliefde eensdeels omtrend haar wezentlyk belang genoeg verlicht is, en ander- D d 2 deels  212 over de eigenliefde, als het algemeene deels in haare werking, door de Goedwilligheid, als haar tegenwigt, behoorïyk bepaald en geïvyzigd word. Zonder dit veroorzaakt het werken alléén uit eigenbelang alle die botzingen in het maatfchappelyk leeven der Menfchen , die voor veelen dat leeven rampzalig maaken , die veelerleie , en dikwyls de verfchriklykfte ellenden doen ontftaan. Dit loopt immers aan tegen de oorfpronklyke orde der dingen , tegen-g ods welbehagen, tegen zyne wyze bedoelingen , en der Menfchen beftemming ? Of zou dit ook al onvermydlyk noodzaaklyk tot het allerbeste Wereld - ontwerp behooren ? Zou het niet veeleer een misbruik der zedelyke vryheid zyn van de den Mensch ingefchapene grondbeginzelen , eene afwyking van het oorfpronklyk en best ontwerp des AU wyzen Scheppers ? Hoe zeer de mooglykheid tot al dat zedelyk kwaad , tot al die voortbrengzelen der eigenbaat, of der onverlichte en onbepaalde Eigenliefde , met alle de botzingen, rampen en onheilen, welken daar uit voortvloeien, tot het wys ontwerp der wereld of van het heelal behoore, de daadlykheid daar van is nogthans zulk eene zigtbaare afwyking van de oorfpronklyke orde der dingen, en van de rigting welke de Alwyze en Algoede god aan het gefchapene gegeeven heeft, dat dit meer als een toevallig , dan wezentlyk oorfpronklyk gebrek, meer als een enkel werk van vrye Menfchen, dan als een werk van:  beginsel van werking in den mensch. 213 van g o d te befchouwen is. 't Was zeker, volgends het ontwerp des Scheppers, zo wel móoglyk, dat het zedelyk kwaad niet, als. dat het al gefchiede. Daar deeze mooglykheid niet beftaat, kan het kwaad geen zedelyk kwaad zyn. En deeze mooglykheid beftaat by elk onbedorven Mensch, die niet van zynen oorfpronklyken aanleg verbasterd is , door dat hem niet alleen de Eigenliefde tot een eerst Beginzel van Werking ingefchapen is, maar ook eene Goedwilligheid , tot een tegenwigt daar van, om fleeds zyne begeerten en bedoelingen in balans te houden, en zyne verdere Beginzelen en werkzaamheden eene goede rigting te geeven. Zy die alleen werken uit eigenbelang , door het alléén en Onbepaald involgen der Eigenliefde , die daar door zedelyk kwaad pleegen, en rampen in het maatfchaplyk leeven veroorzaaken , zyn dan niet onfchuldig te houden , dewyl zy een hun • ingefchaapen eerst Beginzel van Werking verdringen en buiten werking houden ; zy beledigen zig zelve , en ontëeren hunnen Schepper , wiens werk alzo beroofd word van deszelfs volkomenheid. Dat dan elk Mensch bedagt zy om het hem ingefchapen evenwigt te bewaaren , of, zo het verbroken is, te herftellen ; dat hy vooral op deeze eerfte Beginzelen en haare werking zorgvuldig lette, die der Eigenliefde door die der Goedwilligheid bepaale , en ten D d 3 dien  2L£ OVER DE EIGENLIEFDE , ALS HET ALGEMEENE dien einde de laatstgenoemde fteeds aankweeke en' in werking houde. Door zo te letten op , en zó door zyn- verftand en wil te verkeeren met , de eerfte , ,de oorfpronklyke bronnen van beweeging en weriahg^ waar uit ;alle 'andere Beweegingen ontftaan-,. zal men te gemaklyker de daar uit ontftaane Neigingen en Hartstogten bepaal en , beftuüren én eene góede rigting kunnen geeven, en een goed beftuur over zig zelve , en over zyne bedoelingen 'en bedryven kunnen uitoefenen. Wy kunnen hier niet voorby gaan om aan te merken , hoe zeer 'de Christelyke Öpenbaaring overeenkomftig de menfchelyke natuur.*, en naar de behoefte 'en den zedelyken toeftand , der Menfchen ingerigt, en daar door een gefchikt middel is , om de Eigenliefde in haare werking te regelen , en de 'Goedwilligheid in werking te houden en aan te kweeken. Door haar i word niet alleen de Eigenliefde verlicht omtrend haar waar belang , en alzo gewyzigd , om de Goedwilligheid niet tegen-te werken, noch te belemmeren , maar te gemoet te komen, en zig met haar te verëenigen ; maar ook de Goedwilligheid zelve word door haar dermaaten verfterkt, dat zy, zo al geen merklyk overwigt' bekoomt, ten minften by de verkiezingen der Menfchen tot een genoegzaam -tegenwigt tegen de Eigenliefde kan dienen , en tot eene genoegzaame fterkte gebragt word, om '' het  BEGINSEL- - VAN WERKING tN DEN- MENSCH. het evenwigt, daar het verbroken is, te herfteiien, en-door'haaren invloed op de Eigenliefde, dezelve te bepaalen, ke wyzigen } en aan dezelve-altoos eene hèilzaame rigting;té geeven, Het is doof;* deeze Openbaaring van jezüs5 christus > rdat de Mensch zyne waare beftemming, den aart en de waarde zyner goede zedelyke voorneemens en bedryven leerd kennen , en de zalige gevolgen daar van in tyd en Eeuwigheid. Hier door verlicht en beftuurd zy de Eigenliefde. Maar door die zelfde Openbaaring, word ook de belanglooze liefde van god tot het Menschdom op het allerleevendigst , op het allernadruklykst, en in alle haare bevalligheid , aan het menfchelyk verftand voorgefteld, en daar aan de Godlyke eisch verbonden tot de betooning van wederliefde jegens hem , door hem na te volgen en goed te willen en te doen aan andere Menfchen. De grondflag van deezen eisch , naamlyk , de zo luisterryk betoonde liefde van god , is zo aanfpoorende daar toe, als de eisch zelve allerredelykst is. Volgd men deeze kragtdaadige aanfpooring , onze Goedwilligheid moet van eene oorfpronklyke Neiging , of eerst Beginzel van Werking , eene gevestigde deugd worden, die altyd tegen de Eigenliefde met volle ruimte opweegen kan, en ons in ftaat field , om al onze Neigingen en Hartstogten zodanig te beftuüren , dat wy ons fteeds op zulk eene wyze ge-  2l6 OVER DE EIGENLIEFDE , ENZ. gedragen , als tot ons eigen zelfbehoud en waare welftand, en tot nut en geluk van andere onzer Medemenfchen , het meest bevorderlyk zy , en alzo ook als meest beantwoord aan onze oorfpronklyke beftemming, en alzins overeenkomt met onzen Qorfpronklyken aanleg. # VER-  VERHANDELING, OVER DE VRAAGE: IS 'ER IN DEN MENSCH GEEN ANDER BEGINSEL VAN WERKING DAN EIGENLIEFDE , EN KAN MEN ALLE DE NEIGINGEN , EN HARSTOCHTEN, DIE ZICH BY HEM OPDOEN, DAAR TOE BRENGEN; OF HUISVESTEN 'ER IN HEM OOK BEGINSELEN VAN GOEDWILLIGHEID, DIE ZICH DOOR GEENE EIGENLIEFDE VERKLAAREN LAATEN, EN VOLSTREKT BELANGELOOS MOGEN GENAAMD WORDEN? UITGESCH REEVEN DOOR. T E Y L E R 'S GODGELEERD GENOOTSCHAP; VAN- S A T U R E, F R A N S C H BURGER. onder de zinspreuk: Haec (testimonia) indicant innatam esfe homini probitatem et bonitatem gratuitam non invitatam voluptatibus, nee praemiarum mercedibus evocatam. Cicero, de Fin, Libro II. cap. 31.   VERHANDELING OVER DE VRAAGE: IS 'ER IN DEN MENSCH GEEN ANDER BEGINSEL VAN WERKING DAN EIGENLIEFDE, EN KAN MEN ALLE DE NEIGINGEN, EN HARTSTOCHTEN , DIE ZICH BY HEM OPDOEN, DAAR TOE BRENGEN; OF HUISVESTEN 'ER IN HEM OOK BEGINSELEN VAN GOEDWILLIGHEID, DIE ZICH DOOR GEENE EIGENLIEFDE VERKLAAREN LAATEN, EN VOLSTREKT BELANGELOOS MOGEN GENAAMD WORDEN? D e bronnen der Zedekunde moeten in het hart van den mensch worden gezocht, en de oorzaken van haren invloed in zyn verftand. Om de drangredenen te kennen, die gefchikt zyn tot het bewegen van 's menfchen hart, moet men met zyne natuurlyke neigingen bekend zyn, en om zyne hartstochten te beftieren , moet men derzelver beginfelen doorgronden. „ Is 'er in den mensch geen ander beginfel van „ werking dan Eigenliefde, en kan men alle de nei„ gingen en hartstochten , die zich by hem opdoen, „ daar toe brengen ? — Of huisvesten 'er in hem „ ook beginfelen van Goedwilligheid, die zich door E e 2 „ ge-  220 over de eigenliefde, als het algemeene „ gene Eigenliefde verklaren laten , en volftrekt be„ langeloos mogen genaamd worden." — Keren wy in ons zei ven te rug , en vragen wy op onze beurt: Kan de mensch een oogenblik ophouden een gevoelig wezen te zyn , en loopt die gevoeligheid niet eindelyk dan eens op hem zeiven, dan eens op zyne medemenfchen , en dikwerf op de voorwerpen zyner befpiegelingen uit ? De vrage dus bepaald zynde, is het antwoord niet twyfelachtig , doch vereischt niet te min ene uitvoerige ontwikkeling. Dit onderwerp , 't welk verdient het oog der Wysgeerte allereerst tot zich te trekken , en waar op alle Wysgeren zich hebben toegelegd , rs ten genoegen der Wyzen nog niet behoorlyk opgehelderd. De menschkennis zal fteeds de moeilykfte van alle konften zyn, even als zy ook de alleroudfte is. Socrates , die haar van den hemel liet afdalen , meende zich by het menfchelyk gedacht verdienftelyk te maken, door het onderzoek der natuur voor dat van zyn eigen hart te laten varen. De Zedekundige Wysgeerte maakte zich de nafporingen van socrates en zyne leerlingen ten nutte , zy wist haar voordeel te doen met de twisten der fecten, die na hem opftonden. Onder ons heeft de Zedekunde met den Godsdienst verenigd gene fecten gekend, en in een zeker opzicht kan dit geen.kwaad : de rede heeft nu niet meer tegen. de  beginsel van werking in den mensch. 221 de partydige gehechtheid aan het een of ander leerftelfel te kampen. Maar aan den anderen kant hebben de kluisters van den Godsdienst het aloud gezag der Wysgeren vervangen , en dit is de voornaamfte reden, die Europa heeft belet, om op het voorbeeld van China overal fcholen voor de deugd open te zetten. Ondertusfchen zyn wy tot een tydperk gekomen, dat voor den zedelyken mensch nieuw is ; de be-. hoeften der menschheid , die zich algemeen doen gevoelen, hebben ons een eenvoudiger en zich verder uitftrekkend beginfel ontdekt, dan de verbeelding en de rede zelve; namelyk het gevoel. Het opkomend gefticht der Theophilanthropen in Frankryk , even zeer verwyderd van den Sophistifchen geest der aloude fecten, als van de waanzinnige verdichtselen van den godsdienst-yver, moet een blykbaar kenteken zyn van de Eeuwe der Goedwilligheid. De geleerde Genootfchappen zyn vooral verpligt om de loopbane van het onderwys open te zetten, en de grondflagen te leggen van den nieuwen tempel. Teyler's Stichting te Haarlem zal enen dubbelen roem verwerven , door den eerften fteen van dat gebouw gelegd, en tevens de wetenfchappen tot het ware doel van hare inftelling terug gebragt te hebben. De Wyzen van den ouden tyd ftelden raadfels voor om uit te leggen, maar de onzen, beter E e 3 ver-  222 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE verlicht dan zy, vorderen waarnemingen. Laat anderen hun dan hunne geleerde befpiegelingen aanbieden ; ik voor my kan hun niet anders toebrengen dan het eerbewys van myn inwendig gevoel, met myne dankbetuigingen voor het nut, dat hun voorbeeld den menfchen in het algemeen, en myn vaderland in 't byzonder, aanbrengen moet. ■ EERSTE AFDEELING. Alle de verfchynfelen, die wy in de menfchelyke daden waarneemen, zyn met de eigenliefde, als met haar oorfprongelyk beginfel verbonden. Terwyl de mensch zich in het algemeen maatfchappelyk ftelfel mede gerangfchikt vindt, maakt hem ene gedurige aantrekkingskracht zeiven tot het middenpunt van alle ftelfelen. Door dwang moet hy aan de wetten onderworpen worden , of men moet 'er hem de bekrachtiging van voorftellen, ontleend uit zyn eigen belang. Alle dingen in de natuur hebben haar oorfprongelyk beginfel ; en de gevoeligheid der bezielde wezens moet noodzakelyk het beginfel van hun aanwezen en van hunne daden zyn. Deze gevoeligheid, die aan al wat adem heeft eigen is, gaat van de zinnen in het hart, en al deszelfs organen over, en vertoont zich naar buiten door deze twee uitwerkfelen; de zucht naar vermaak,  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 2Ö3 maak , en den afkeer van fmart. Niets beftaat te vergeefs in de natuur, voor alles.moet ene reden zyn, wyl alles naar een zeker doel is ingericht. Maar door in onze ziel neigingën te onderftellen , onder ene andere wyziging dan die van het vermaak, ftelt men tegenftrydigheden in haar wezen, en keert hare eigene gewaarwordingen tegen haar zelve aan. In tegendeel fchynt de Voorzienigheid het gevoel in den zetel van het leven te hebben geplaatst, als een fchildwagt, die, dan eens lydelyk , ons flechts van het dreigend gevaar waarfchuuwt, en dan eens werkzaam , in het binnenfte der ziele de ftrydbare manfchap gaat opwekken , die altyd gereed is om hetzelve aftekeren. Het Was geenszins genoeg , dat het gevoel beftemd ware om als een baken te dienen, tot aanwyzing der klippen , waar tegen onze broze kiel zich ligtelyk konde verbryzelen ; het was niet genoeg , dat het in ons hart, als in ene fterkte , befloten ware , om in geval van nood van daar alle aanvallen te kunnen afweren: na dat gevoel met de nodige krachten tegeii ónze vyanden te hebben gewapend , voorzag de" goede)• Wat («) Sulzer Theorie des Sentimens agreables. (£) Wy kunnen in de gefchiedenis onzer denkbeelden en gewaarwordingen duidelyk zien, hoe zeer ons verftand en onze ziel in 't algemeen genegen zy , om de dingen by een te brengen , als of zy vermaak vond in het denkbeeld van fcheppen , als of dat van ontbinding haar ongevallig ware ; Hh 2 en  244 OVER DE EIGENLIEFDE , ALS HET ALGEMEENE Wat hier ook van wezen moge, wanneer men alléén de drangredenen in aanmerking neemt, die de goedwilligheid in werking brengen , kan men ze tot drie hoofdfoorten brengen \ wy beminnen onze medemenfchen , dan eens om hunne hoedanigheden in betrekking tot ons, dan eens om hunne hoedanigheden, in het afgetrokkene en buiten verband met ons zeiven befchouwd , dan eens om die hoedanigheden, geneigdheden of daden , waar door wy met hun overeenftemmen ; waar uit voortkomt de liefde uit belang of uit aanmerking van ons zeiven; de volflrekte of geheel belangeloze liefde, die ik voorbeeldigs liefde noeme , om dat zy de natuur der dingen ten voorbedde heeft; en de fympathetifche liefde , waar over wy nog te fpreken hebben. Wy hebben gezien, dat de vermaken des verftands, onder de klasfe der voorbeeldige liefde gebragt, de goedwilligheid opwekken , wanneer zy betrekking hebben tot anderen ; en die zelfde uitwerking hebben zy ook in den omgang by de famenleving; maar wannneer ze hoger gefpannen zyn , dan dienen zy om de ziel met het voorwerp harer denkbeelden nauwer te verbinden ; zy fchynen haar van al het zinnelyke los te maken , door haar van het lichaam te ont- bin- tn hangt het vermaak der fimpathie, dat zo levendig, zo zoet, en zo hartuiibreidend is, niet af van de overeenftemming, die 'er tusfehen twee g«. voelige zielen plaats grypt?  BEGINSEL VAN^WERKING IN DEN MENSCH. 245 binden , en van daar komt het onderfcheid tusfehen het werkdadig en het befpiegelend leven , waar van. van wy in de gefchiedenis van alle volken fporen vinden. Maar het befpiegelend leven zelfheeft de warmte' van het hart nodig , om - 'er zich mede te voeden; het zy dan dat het verftand alles toch eindelyk op den mensch t'huis moete brengen ; het zy 'dat de takken verdrogen en kwynen , wanneer de ftam zyne voedende fappen niet uit het hart trekt, het zy, dat zelfs de koudfte ziel den omgang met onbezielde wezens eindelyk moede worde; dit is zeker: dat. de verbeelding 'er haar werk van maakt om voor ons gevoelige wezens te fcheppen daar, waar ze niet beftaan. Zy is by voorbeeld genegen om ons in onze dromen die genen te herinneren , van welke wy door woestenyen afgefcheiden zyn , als of zy ons over de droefheid wilde troosten , waar mede wy, wakende , hunne gedachtenis vereerden. Het hart wyzigt de onderfcheidene gewaarwordingen en werkkingen des verftands, door ze voor de menschheid gefchikt te maken. Het hart doet de ziel zich hechten aan de voorwerpen , die men haar aanbiedt, en tot het zelve komen alle genegenheden, van wat aart ook, terug: even als de rivieren tot den boezem der zee. Wanneer plato fchreVf, dat de ziel in een voormalig leven hare geestelyke genegenheden en genoe- Hh 3 gens  2.46"- over de eigenliefde, als het algemeene gens had gcfchept,- had pythagoras geleerd , dat hy onderftelde, dat de mensch gedurende dat voorgaand aanwezen , den eerden indruk van goed en kwaad had ontvangen , die de bron is van alle zedelyke gewaarwordingen en genoegens. Wat wilde pythagoras door deze verdichting te kennen geven ? Had hy ze nodig om het aanwezen van ver-' maak en finart te bewyzen ? Neen voorzeker: maar, begaafd met enen groten en veelomvattenden geest, verteerd door de begeerte om het beftaan der edelaartige gevoelens des harte, waar mede hy zich bezield gevoelde, voor het oordeel der menfchen onlochenbaar te betogen, kon hy het getuigenis van zyn gewisfen door dezulken niet horen ontkennen, welken hy het niet voldingend bewyzen kon. En hoe toch zal men menfchen, die zich niet dan door tastbare bewyzen laten overreden , met hun eigen hart bevredigen? Dit'was ten allen tyde grote zwarigheid. Pythagoras overwon ze door de verbeelding te vestigen op enen wonderbaren en aan onze ziel onbekenden ftaat, ■ om als 't ware aan hare gewaarwordingen een gezag by te zetten , dat wy haar weigeren , wanneer zy uit haren eigen naam fpreekt: het is toch in de daad vreemd, dat de Zedekundigen zo wel als de Wetgevers de waarheid met den fluijer der fabel-leer hebben moeten bedekken , om haar door de menfchen te laten omhelzen. Het  beginsel van werking in den mensch. 24? Het beginfel der algemene goedwilligheid, weleer in het Oosten , en by de oude Indianen onder het volk, even als onder de Wyzen, in de Zedeleer, in de Staatkunde en in den Godsdienst erkend , breidde zich in Griekenland uit door middel van de Scholen Van pythagoras, socrates dl plato, en van 'daar door de geheele verlichte wereld. De fecte der Epicureërs,; alömme veracht, en met den fchandnaam van Epicurus-kudde gebrandmerkt, heeft zich, onder de begunftiging der weelde en der losbandigheid , ftaande gehouden en voortgeplant. Te midden der burger - oorlogen van Frankrgk vestigde la rochefoucaült onder ons het'ryk der eigenliefde. Zy is het, die naderhand onder den naam van hoogmoed , de natuur zelve van den mensch door het penfeel van enen pascal vernederd heeft : terwyl het zelfbelang, in een tegcnovergefteld uiterften vervallende , zich in Engeland bezig' hield om de deugd te 'fchehden , ert door de pen van Doctor m a n de vjL le , de byna reeds vergetene onbefchaafdHèldr'v'afi' den' Wysgeer aristippus weder op de bane bragt. Doch te vergeefs hebben zich de Scholen ( a ) , de Academiën , en de Kerk zelveonderling verdeeld om aan het zelfbelang verdedigers te bezorgen ; te Vergeefs wist onverdraagzaamheid en ■ - 'f ; "*'■'" ' ''"'■' r:' hoog- „rio'j" h o- [j fÜBCrn v]or. ubiionoiutoov .ibfef "'t («) Het is geen tachtig jaar geleden, dat alle de Scholen nog van deze vraag weergalmden : - Ütrum onwis amor noster eriatur ex amore nosiri.  248 over de eigenliefde, als het algemeene hoogmoed het zelfs door heilige fteunfels te onderfchragen ; een bossuet, hoe veelvermogend ook, was niet in ftaat om iets van zyn gezag aan de zaak des zelfbelangs by te zetten , en zyn gedrag diende niet anders, dan om de menfchen-liefde in het hart van fe nel on den grootften luister by te zetten. Ons , die ons de gefchiedenis van dezen ftryd herinneren , ftaat het te beoordelen, of wy liever in de plaats van den zegenpralenden bossuet, dan in die die van den ootmoedigen en onderworpen fenelon hadden willen wezen. Maar befchouwen wy ons onderwerp wat van nader by. Terwyl wy in de eigenfchappen van 's menfchen geest zodanige voorbeelden hebben opgezocht, die geen verband hadden met het zelfbelang en de eigenliefde 9 hebben wy daar van flechts enkele zeldzame ftalen gevonden in zodanige perfonen, die zich door hun hart zo wel als door hun verftand van de menigte onderfcheidden ; maar wanneer wy de daden van goedwilligheid en goedhartigheid zoeken , die geheel en al belangeloos zyn, hebben wy flechts onze ogen om ons heen te laten gaan ; de natuur , fteeds bedacht op de onvolmaaktheden en behoeften van den mensch, zaaide deze daden met ruimer hand in den maatfchappelyken grond , even als zy op de velden het gras voor de beesten uitfpreidt. Hare voorzienende zorg maakt die dingen, welke ons het nuttigst zyn, het meest algemeen, en  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCIL 249 en juist dit doet ze ons uit het oog verliezen , zy treft de ogen niet van die genen, wien hare loop eenzelvig voorkomt. Het medelyden is ene plant, die in de fchaduw wast, haar kiem , dat zich op het gezicht van enen ongelukkigen ontwikkelt, verfchaft ons even dikwerf ene vermakelyke aandoening, als wy veelmalen ongelukkigen aantreffen. Zonder hier de geflachtlyst der menfchelyke driften en neigingen op te maken , welke alle uit de liefde tot ons zeiven , en byna alle uit het zelfbelang of uit de-'eigenliefde geboren worden; zonder te herhalen, het geen wy van die voorbeeldige liefde tot het verftandelyk en zedelyk fchoon hebben gezegd , welke ons by de hoedanigheden van onze evennaasten bepaalt, en waar toe een ieder van zelf en belangeloos door zyn verftand of hart wordt aangevuurd; «bepaal ik my tot de fympathetifche liefde, als / zynde deze minder kalm, en door hare levendige uitbarstingen meer gefchikt, om ons den oorfprong^en de wyzigingen der goedwilligheid te ontdekken. Het natuurlyk vermogen dezer liefde , dan eens lydelyk, wanneer het zich tot een inwendig aangenaam of onaangenaam gevoel bepaalt, dat door eens anders wel- of kwalyk-varen veroorzaakt wordt; dan eens werkzaam, wanneer het zich naar buiten vertoont; brengt in de ziel twee verfchillende uitwerkfelen voort, waar van het' ene ontkennend is, wanneer zy zich tot ene lydelyke deelneming bepaalt, die alleen li in  250 over de eigenliefde, als het algemeene in ftaat is om ons te beletten van kwaad te doen „ en dan worden we enkel als getuigen getroffen ; het andere ftellig, wanneer zy rechtftreeks zoekt het goede voort te brengen , en dan worden we als daders weggefleept: het eerfte noem ik ontkennend medelyden , of meewarigheid ; het twede ftellig medelyden: terwyl ik den naam van goedwilligheid geef aan die kalme en hebbelyke zielsgefteldheid, die oorzaak is, dat wy anderen genegen zyn. Ten einde in den mensch deze drie wyzigingen van het zelfde beginfel te ontdekken , moet men met het inwendig gevoel te rade gaan ; dat is de (enige regel, die zich op onze vrage laat toepasfen: iedere wetenfchap heeft hare gronden van zekerheid '; .de overnatuur- en zedekunde kennen 'er gene anderen, dan het inwendig oordeel ; daar door was het, dat men weleer de leer der Pyrrhonisten wederlegde, die door redeneringen niet te weerleggen was; door dat inwendig oordeel hebben wy de onbeftrydbare drogredenen van Doctor berkley beantwoord; daar door zyn wy overtuigd geworden van het wezenlyk beftaan onzer vryheid en onzer zielsvermogens > wanneer dezelven door redeneringen twyfelachtig 'worden gemaakt. Dat zelfde inwendige oordeel moet ons den waren toeftand van ons hart doen ontdekken ; of namelyk het aanfchouwen van eens anders leed ons treft, zonder .dat wy daar over nadenken; of wy ih zyne vréugde delen ; of wy ons fpoe-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 251 fpoedig naar dén ongelukkigen voelen heengetrokken ; of onze innerlyke bewustheid ons in onze edelaar tige gevoelens noch zelfbelang noch eigenliefde ontdekken doet. Welk foort van redeneringen zouden toch in ftaat zyn, om in onze gedachten twee beginfelen te verwarren, die de onmiddelyke gewaarwording der zedelyke baarblykelykheid van eikanderen onderfcheiden heeft ? Om deze aanmerking te beter te ontwikkelen , zullen wy de grenzen van het zelfbelang en van de eigenliefde bepalen. Zo dikwerf de oorzaak van het zedelyk gevoel niet in ons zelve ligt, is het doel, naar 't welk wy door dat gevoel ftreven , zeer zeker buiten ons zelve gelegen, en 'er heeft geen zelfbelang by plaats , dan het inwendig vermaak of de innerlyke fmart, waar van wy zelve het voorwerp niet zyn. Die genegenheden kiemen, even als alle de anderen, op den bodem des harte ; maar het zaad, waar uit ze voortfpruiten, komt van buiten het zelve. Immers , indien het eerfle , dat óns in alle denkbeelden treft, de woorden zyn , die dezelve uitdrukken, ziet dan vooreerst, welk denkbeeld in u ontftaat by het uitfpreken van de woorden medelyden, menfchelykheid', deugd? Welke is derzelver afleiding ? Welken zin hecht het gemeen , dat veel gelukkiger flaagt in dat gene uittedrukken, wat het gevoelt, dan wat het denkt, aan-deze woorden ? Hoort gy het li 2 in>  252 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE immer de woorden vari deugd en weldadigheid met dat , van belang verwarren? Hoort gy het ooit een goedaartig en medelydend mensch belangziek noemen, en is het dat gemeen niet, dat het woord menfchelyke heid, ten gebruikevan het menfchelyk geflacht, in alle talen ingevoerd heeft? Welke gewaarwording geeft aart het gemeen deze zo fyne en echter zo onveranderlyke onderfcheiding in? Laat ons, eer wy dezelve verklaren, bewyzen, zo als wy het reeds te kennen hebben gegeven, dat het medegevoel, dat ons, in eens anders vreugd en fmart doet delen , uit dezelfde bron, als het medelyden voortvloeit; en vestigen wy daartoe onze aandacht op de drieërleie betrekkingen , in welke de menfchen zich doorgaans onderling befchouwen ; als meerderen namelyk, gelyken en minderen ; wy.zien, dat, ten aanzien der meerderen , de gevoeligheid meestal in belang of wangunst verandert; ten aanzien van. gelyken in goede dienften, in. het bewyzen van .welke dan eens de eigenliefde en dan eens het zelfbelang over de goedwilligheid heerscht, en dat fen opzichte der minderen het medelyden gemenelyk de andere aandoeningen bedekt. Uit deze huishouding volgt, dat liet medelyden zich geenfins noch met het zelfbelang noch met de eigenliefde laat verénigen , en dat het altyd die genen , welke 'er de voorwerpen van zyn , in enen ftaat van ongefteldheid, van behoeftigheid i of van zwak-  beginsel van werking in den mensch. 253 zwakheid onderftelt. In de daad, indien , volgens de aanmerking van horatius , onze ziel niet minder genoeglyk wordt aangedaan over de vreugde van anderen , dan zy over derzelver leed fmart gevoelt (ö) ; zo is daar van de reden, dat wy alsdan' ondèrftellen , dat zy iets hebben aangewonnen, dat hun te voren ontbrak. En van denzelfden aart zyn ook onze geheime gedachten, wanneer wy in ene vreugde delen, waar van ons de oorzaak onbekend is. Het is opmerkelyk , dat alle genoegens en aangename gewaarwordingen ontftaan na het voldoen van enige behoefte , naardien zy op ene uitdrukkelyke of ingewikkelde begeerte volgen. Dusdanig is het denkbeeld , dat ons by eens anders vreugde dóet glimlachen , en het verfchilt by ons niet anders van het medelyden, dan ..om dat dit, enen pynelyken-toeftand der ziele, uitdrukt, dien zy op het zien van enig tegenwoordig leed of behoefte gevoelt , terwyl de fympathetifche vreugde onftaat op het gezicht van een kwaad, dat zy zich in hét voorledcne verbeeldt. . - . Gy ziet hoe zeer onze.betrekkelyke gevoelens zich trachten op gelyken toon te {temmen met de zwakheid onzer medemenfchen , als waren zy gefteld om haar te hulp te komen. Nu zal de ervaring zelve ons door Ca) Ut rideutibus arrident ita fieiKibus adflent Humani vuUuj. Hor. de Arte Poëtica, ■ ~.-\ ■ ë;d ' Ii 3  $g| over. de eigenliefde, als het algemeene door voorbeelden leren kennen , in boe verre die gevoelens ftrydig zyn met het zelfbelang en de eigenliefde. Laat ons tot een voorbeeld der lydelyke deelneming in eens anders leed die ongerustheid nemen, welke wy ondervinden op het zien der gevaarlyke fprongen van de koordedanfers , of van menfchen of dieren- gevechten. Die ongerustheid gaat by fommige menfchen zo ver, dat zy hen in zwym doet vallen ; en 'er zyn 'er , die het gezicht van bloed , van wonden en kwetfuren niet kunnen lyden. Wat is dé oorzaak van ene dergelyke aandoening, welke wy voor wezens gevoelen, die wy in een zeker opzicht als minder dan wy befchouwen , naardien wy reden vinden , om hen te beklagen ? Eigenliefde is het niet, want die werkt niet in iemand , die in flaauwte vait; belang is het ook niet, want zou het belang zyn voor het tegenwoordige ? Dat komt 'er volftrekt niet by te pas. Voor het toekomende ? Ik kan het 'er niet in zien. En die zelfde menfchen , die zo gevoelig zyn voor het leed van anderen , zullen in hun eigen perfoon de hardfte beproevingen ondergaan , en manmoedig alle gevaren trotferen. Is liefde lichamelyke indruk fdie, volgens het gevoelen van helvetius O), de tedere vezels ■ (<*.) l'ihömme humain est celui, pour qui Ia vue du mal d'autrui est un fpectacle infupportable. De l'esprit note du 2 Discours.  BEGINSEL VAN WERKING" IN DEN MENSCH,, 255 zeis van het zintuig beledigt ? Zulks zou veroorzaakt worden of door de wanftaltigheid van het voorwerp , of door. het gevoel, dat wy naar den zetel van de gewaarwording zelve overbrengen ; in het eerfte geval zouden wy ons niet meer aangedaan gevoelen | dan wy door het gezicht van een -gefchonden ftandbeeld getroffen worden ; en heeft het twede geval plaats, v/at gebeurt 'er dan ? De verbeelding van den aanfchouwer veréhigt het denkbeeld van het gevaar of Van het lyden met de uiterlyke tekenen, die hetzelve aanduiden , en daar zy den moed of de krachten van den lyder in vergelyking van de grootheid van het gevaar dat hem dreigtof van het leed, dat hem treft, niet kent, zo als zy hare eigene/kracht en moed in gelykfoortige omftandigheden kent uryft zy alles tot het uiterften, en ziet niet dan tekenen van beroering en elende. Zy hervormt ons in een ander, zy doet'ons (als 't ware)J'het lichaam van den lyder aannemen \ om ons zyne fmarten meetedelen. Het is ''de natuur, die in den perfoon.van enen harer kinderen lydt-, en om onze belangneming voor hetzelve optewekken , doet zy in een zeker opzicht een wonderwerk , door ons de fmart medetédelen , zonder het leed 'zelve. Het gezicht van een byzonder ongeval , dat een gevoelig wezen doet lyden , kwetst het zintuig der gevoeligheid veel meer , -dan ene wanklank het j ooibeledigt ,';df'ene wanftaltigheid het oog. De verheel-  2$6 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE beelding is het werktuig, waar" door wy de gevoelige wezens aanraken. Zy geeft ons, door ons gevoel, in onze jnedemenfehen, als 't ware, een twede leven; zo als zy ons op zodanige plaatfen, alwaar wy niet zyn, in die tyden, waar in wy niet meer leven, en in die, waar in wy niet meer in wezen zullen zyn, andermaal aanwezig doet zyn. Zy is een gedienftige fpiegel, ons door de natuur gegeven, niet alleen om onze geringheid en kortftondigheid enigfins te vergoeden, maar ook om het blinde inftinct der menfchelyke zelfliefde te gemoet te komen, die niet in ftaat is te gevoelen, wat 'er in eens anders hart omgaat. De verbeelding, die de genoegens van den geest verhoogt; die om ons heen zo vele beminnelyke wezens fchept, als zovele gastheren, belastom ons in ons tegenwoordig verblyf te houden; die de tus* fchenruimte, die de aarde van den hemel fcheidt, gevuld heeft ; die onze zintuigen en onzen fmaak zo behendig naarbootst; die eindelyk het middenpunt fchynt te wezen, in het welk zich de warmte van het hart met de vervoering des verftands. verénigt, dan eens de aandoenelyke vezelen der harsfenen aandoet , dan eens zich om het hart flaat, en het door hare voorftellingen verwarmt. Indien de dampkring, waar mede zy ons omgeeft, in onze ogen het menfchelyk ik vergroot, dikwerf fchildert zy ons in verftandelyke wezens, even als wy, belangen van een ander foort; zy is in de zedelyke wereld, de- bood-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 257 boodfchapfter van het verftand en den wil. De eigenliefde en het zelfbelang vinden in ons de redenen tot dat inwendig welbehagen, dat zy in ons doen geboren worden, de verbeelding vindt in onze evenmenfchen de redenen van het inwendig vermaak dat wy hunnentwege genieten, en zo groot is de zegepraal, die zy op het belang en op de eigenliefde behaalt, dat wy een minder groot en menigvuldig vermaak genieten door onze aandoeningen, dan door onze denkbeelden. Ondertusfchen veroorzaken ons deze zelfde denkbeelden dikwerf zeer hevige fmarten: ik heb de Ge/'ckiedenis van de moorden, in de gevangenis/en. te Parys, in het jaar 1792, (0) gelezen; wat zag ik daar ? Ene dochter, (li) die haren vader gereed ziende, om onder de byl der beulen te vallen, zich in zyne armen werpt, en uitroept: „ flaat toe monsters! Gy zult my met hem tevens ombrengen;" en die beulen aan vader en dochter beiden het leven fchenken! Hoe vele aanmerkingen waren 'er niet over dit tafereel te maken! Wat onzichtbre magt weêrhield op eens die handen, met bloed bemorst, en door belangzucht en woede voortgedreven? Wat magt weêrhield die Cannibalen, wier afgryfelyke en grillige eerzucht er roem op droeg, om uit menfchelyke Hiftoire des raasfacres des prifons a Paris, dans 1'année 179;. (£) MademoHblle Sombreuil. Kk  258 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE lyke fchedels te drinken, en het getal der lyken aantewyzen, dat onder hunne byl gevallen was! Welk ene fchuilplaats voor het medelyden! Maar waar kan zich het medelyden beter vertonen, dan naast de barbaarsheid. Laat ons by dit toneel enen aanfchouwer plaatzen, niet minder over het zelve verwonderd, dan verrukt. Is hét de eigenliefde, het belang of het medelyden dat hem tot in zyn binnenfte ontroert? De Eigenliefde is het niet, wyl het geval hem niet raakt, en hyer flechts lydelyk in is. Is het het denkbeeld, waar door hy zich zei ven in dat geval plaatst, en zyne aandacht vestigt op het geluk, dat hy had van aan zulk een ongeluk ontkomen te zyn? Laat ons dit beoordelen , door het eerste denkbeeld, dat in ons opkomt; is de gemoedsbeweging, die wy dan gevoelen, niet zo fnel als onze kennis zelve? Gevoelen wy, dat daar enig nadenken, enige redenering tusfehen beide komt? Indien wy zulks niet gevoelen, waarom dan ftaande gehouden, dat het werkelyk plaats heeft? Men heeft uit het afwezen der zelfbewustheid befloten, dat het denken niet tot het wezen der ziel behoort, waarom zou men er dan niet uit befluiten, dat het dadelyk gevoel van het belang ook niet tot haar wezen behoort ? In dit alles gaat het gevoel de gedachten vooruit, en hier in vertoont het zich natuurlyk; want het is de wetenfehap alléén, die men door nadenken verkrygt: niet dat ik ont-  beginsel van werking in den mensch. 250 ontkennen wil, dat ons gevoel even als onze kennis uit de gemene bron der gewaarwordingen voortvloeje, maar de kennis ontftaat door vergelyking, en het ondérfcheiden gevoel ontftaat en vormt zich naar zyn voorwerp, op het ogenblik, dat hetzelve flechts bemerkt is; en dit is de reden, waarom het natuurlek genoemd wordt. Wie wordt niet getroffen door de waarheid vaii deze dichtregels van lucretius, die ieder een van buiten kent? Suave, mari magno turbantibus ajquora vernis, E terra magnum alterius fpeftare laborem. Non quia vexari quemquam est jucunda voluptas: Sed quibus ipfe malis careas quia cernere fuave est. Suave etiam belli certamina &c. — Men heeft hier een tafereel van het inwendig genoegen van iemand, die op het ftrand zit, en reizigers op zee met ftorm ziet worstelen. Dat hy geen gevaar lydt, doet hem het gevaar van anderen met een zeker genoegen befchouwen. 'Zie daar de rol, die het zelfbelang hier fpeelt. De vergelyking van eens anders ftaat met zynen eigenen maakt hem dien aangenamer. De oorzaak, die hem hetzelfde toneel nauwlyks verdraaglyk maakt, komt dus zeer zeker van het belang niet; want ene en dezelfde oorzaak brengt geen vermaak en fmart te gelyk voort. Zegt gy, dat de fmart ontftaat uit de gedachten aan de mogelykheid van zich ook in zulk een geval te Kk 2 be-  26b OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE bevinden; hierop antwoord ik, dat het dadelyk gevoel van het vermaak aan ene zo weinig beduidende reden van droefheid den toegang tot de ziel niet laat. Maar hoe! de inwendige vreugd verdringt de grootfte redenen tot de droevigfte gedachten, en zy zou aan zodanig een gevoel, op ene onwaarfchynelyke veronderftelling gegrond, plaats geven? De Epicuristen beklagen zich met reden over de drift, waarmeê de mensch het tegenwoordig vermaak zonder verder nadenken omhelst, en in het minste niet bedacht is op het toekomende; zy ftellen voor om deze natuurlyke overhaasting door voorzichtigheid te matigen, en met betrekking tot de vraag, waarover wy hier handelen, menen zy, dat een recht vergenoegd hart zich zelf op denkbeelden van ongeluk bepalen moet, al kan de rede ook daarvoor gene waarfchynelykheid ter wereld ontdekken. Maar laten zy ten minsten zich zeiven niet tegenfpreken, of althans toelaten, dat wy in ons eigen hart die fchynbare tegenftrydigheid vereffenen, door ons genoegen toetefchryven aan het zelfbelang, en onze fmart aan de fympathedfche liefde (of goedwilligheid). Door middel van deze onderfcheiding zullen wy de verfchillende uitwerkfelen, die men in verfchillende menfchen waarneemt, ontvouwen; waarvan fommigen behagen fcheppen in ontzettende en akelige tonelen, terwyl anderen daar- en-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 261 entegen er het gezicht niet van verdragen kunnen. Daardoor, namelyk, dat het zelfbelang in genen fterker werkende dan het medelyden, door de vergelyking van eens anders lot met zyn eigen zich nog meer verfterkt, en dat by dezen, wier bewerktuiging van die 'der eerften onderfcheiden is, het gevoel van eens anders leed weldra de krachten uitput, en het geftel dus eindelyk bezwykt. Indien het anders ware, welk zou dan het oogmerk wezen van des aanfehouwers nadenken over het gevaar, dat hy zelf lopen kan? Het zou niet dienen om 'er hem voor te behoeden, en het is dus natuurlyker te denken, dat dit nadenken , wanneer het plaats grypt, geheel en al op dien genen betrekking heeft, tot wiens voordeel het uitloopt. Aldus doet ons de natuur nooit te vergeefs vermaak of fmart gevoelen, het is of om onzentwille, of anderenthalve dat wy die beide aandoeningen ondervinden. Het gevoel, dat ons met onze medemenfehen hetzelfde wezen geeft, maakt dus op onze ziel dezelfde indrukken, als onze eigene hartstochten; ook laat het zich op dezelfde manier wyzigen als dezen, als wordende het dan eens door fmart en door vermaak, dan eens door vrees en hoop, dan eens zelfs door naberouw gevolgd In alle de louter/j'^(«) Aldus verdeelden de Academici alle de hartstochten, volgens de Kk 3 °p  2Ó2 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE pathetifthe aandoeningen, waarby wy als daders geen belang hebben, is het zeker, dat de eigenliefde geen plaats heeft, en er zyn er in grote menigte, waar by het zelfbelang nog minder te pas komt. Wanneer ik in iemands fmarte deel, of my over zynen welftand verblyde, wanneer ik hem voorfpoed wensch of zyn ongeluk betreur, als dan het zelfbelang zich onder die fchone uiterlykheden verborgen hield, even als een flang onder bloemen, zou ik ogenblikkelyk van gevoelens veranderen, zodra de gunftige of ongunftige omftandigheden ten mynen opzichte veranderden. Maar hoe zeer verfchilt hier van niet de natuur van onze aandoeningen? Laat een ongelukkige, wiens nood ik ken, van enen myner bloedverwanten, tot myne fchade erven, ik zal my gefchikt gevoelen om hem daar over hartelyk geluk te wenfchen, en wee het dorre hart, dat aan de oprechtheid van deze myne handelwyze niet gelooftWie bemerkt niet, •dat een dergelyk denkbeeld geheel en al ftrydig zou wezen met de deugd, welke het in haar eerfte kiem zou verflikken. Intusfehen zal het inwendig vermaak, dat de. deugd verfchaft, haar altyd over onze verongelykingen wreken; wanneer de wereld, harer Onopgave van cictRo, in zyne Quaefl. Tufc. het geen virgilius in het volgende vers heeft overgebragt. „ Hinc metuunt, cupiunt, gaudent fimulatque .dolentque."  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 263 onwaardig, haar het getuigenis van het algemeen gevoelen weigert, vindt zy in hare eigene bewustheid een veel fterker getuigenis, dan dat van de wereld; zy is die inwendige ftem, welke ons verbiedt om iets kwaads te doen, al mogt 'er ook enig voordeel voor ons uit voortkomen, en ons daar voor fchadeloos ftelt, dat wy een verganglyk goed gemist hebben, door ons een goed te fchenken, dat onverganglyk is, en da't het geheugen ons fteeds op nieuw herinnert. Wanneer wy belasterd of befpot geworden zyn, is zy het, die ons de zorg voor onzen naam en onze eigenliefde als niets heeft doen achten , uit vrees van door ons te rechtvaardigen of te wreken, iemand ongelukkig te maken. Hoe zacht, hoe heldhaftig is dat medelyden, . dat volftrekt geen onderfcheid van perfonen kent, dat voor zich zeiven van zyn recht afftaat om zich tot de hoogte der menfchenliefde te verheffen; dat even als een wyde oceaan alle landen poogt gelyk te maken, in weerwil der dyken en dammen, die onze hartstochten hebben opgericht; in weerwil der grenzen, die onze maatfchappelyke overeenkomften van den enen mensch tot aan den anderen geplaatst hebben. Laat ons echter onderfcheid maken tusfehen het inwendig getuigenis, dat het medelyden goedkeurt, en het medelyden zelve; want men zou ons kunnen tegenwerpen, dat de trots van het geweten zeer dikwyls weinig geeft om de goedkeuring van het  264 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE het algemeen j en dat foort van eigenliefde zou zeker het flechtfte niet wezen. Er ligt een zekere verhevene eigenliefde in zich van het medelyden een eer te maken, even als van alle andere edel-, aartige gevoelens, maar die eigenliefde zou zonder het medelyden zelve niet beftaan en beftaat niet altyd; zy beftaat niet, by voorbeeld, wanneer wy ons aan dat gevoel kunnen overgeven, zonder dat wy te vrezen hebben, van daarom berispt of befpot te worden; wat hebben we toch met de eigenliefde van noden, wanneer wy in het genot van ons genoegen niet geftoord worden? Roepen wy nimmer de gramfchap te hulp, wanneer wy onze behoeften voldoen kunnen, zonder tegenftand te ontmoeten. Dus heb ik in de meêwarigheid, of het ontkennend medelyden, den oörfprong ontdekt van de menfchelykheid. Uit dezelve ontftaat insgelyks onze gevoeligheid en goedwilligheid omtrent de beesten. Indien het redelyk wezen in den hoogften graad het voorwerp is van onze fympathie; het levendig of gevoelig wezen is daar van het eerfte, en het onderfcheid, dat 'er plaats heeft tusfehen het geen wy voor de menfchen en voor de beesten gevoelen, beftaat daarin, dat wy by de laatften alleen op de natuurlyke aandoeningen acht geven, en 'er by de eerften de zedelyke hoedanigheden by in aanmerking nemen, die dezelven verder uitbreiden. Wan-  beginsel van werking in den mensch. 2ó"5 Wanneer ik, op het gezicht van een dier, dat door een ander verfcheurd is, myn eigen hart verfcheurd gevoel; of als ik in de fmart van een peerd, dat enen zwaren last voortfleept, dele, is 'er volftrekt geen belang, dat my treft. Ik ben geen leerling van pythagoras , maar ik ben een gevoelig wezen, en als zodanig heeft alles, wat gevoelig is, het recht, om myn hart te treffen. Smart en vreugde zyn eigen aan de bezielde natuur, welke alle wezens door middel der verbeelding tot één weet te verénigen. Daarom zyn wy zo gereed , om het kwaad van anderen aftewenden ; daarom leggen wy zo ligt onze rol van toefchouwers af, om dien van daders aan te nemen; en daar uit ontftaat ook het werkend medelyden. Zo dra een mensch zelf lydt, roept hy alle zyne krachten famen, om zyn lyden te overwinnen; zo dra hy voor een ander lydt, doet hy al wat hy kan, om hem te verligten. Indien de eigenliefde altyd in zulk ene edelmoedige daad de hoofdrol fpeelde, zou de. oorzaak van het lyden , dat die daad voorgaat, nog altyd onbekend blyven, als ook , waarom de mensch niets deed , om. dat lyden te verminderen. Maar wyl de lydelyke fmart, die de ziel voor de daad onderging , tegen alle denkbeelden van eigenliefde ftrydt, waarom zouden wy dan dezelve aannemen, wanneer de daad zelve wordt bedreven, dewyl deze zich van zelve laat verklaren door de begeerte om L1 zich  266' OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE zich van leed te bevryden? Het medelyden is het gevoel van de overeenkomst tusfehen de noodzakelykheid en het vermogen om het leed te doen ophouden. En wat is er, dat niet door de eeuwige orde der denkbeelden wordt aangetrokken, zelfs dan, wanneer het door de overeenftemming der gevoelens niet geraakt wordt ? Ik heb horen zeggen, dat een muzikant, die met ene zware ziekte te bed lag, op het horen van enen valfchen toon , die uit zyn orgel kwam en voort bleef klinken , het niet langer uitftaan kon, opftond, en zyn hand op een klavier ging leggen , waar door die valfche toon verbeterd werd. Hoogmoed , zelfbelang en eigenliefde treden de fchuilplaats van den behoeftigen of van den ongelukkigen niet binnen. Wat roem ligt 'er in om een wezen, dat door zyn lyden overmand is, te trotferen ? Welken dank heeft men te verwachten van enen ftervenden , die niets achter laat, dan medelyden over zyn lot; welke achting , wat beloning belooft men zich van -het oordeel van enige onbekende getuigen , wier goedkeuring fteeds aan al , wat fchittert, weggefchonken, dat geen niét weet te waarderen , waar toe zy zich zeiven in ftaat gevoelen ? Wanneer gy op enen afgelegen weg een bedelaar ontmoet , die >byna van honger fterft, is dan het eerfte denkbeeld, dat in u opkomt, aan u zeiven , of aan dien armen man gewyd ? Indien gy op u zeiven denkt, waar-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 2Ö> waarom vermindert gy dan uwen voorraad ten zynen behoeve ? Welke waarfchynelykheid is er, dat gy immer tot zynen rampzaligen ftaat vervallen zult ? Wat vrees hebt gy daarvoor ? Is men op de armoede bedacht , wanneer men in de ruimte leeft; denkt men op ziekte, wanneer men gezond is ? Integendeel , de onkunde en zorgeloosheid , waarin men ten Opzichte der armoede te midden van den rykdom verkeert, belet ons den ftaat van den bchoeftigen te kennen, en befluit-het medelyden, uit gebrek aan denkbeelden, binnen het hart. Maat al gevoelde gy voor u zei ven, in ene onzekere toekomst, ene geheime vrees voor een dergelyk lot, als dat van dien' bedelaar, kunt gy dan verwachten, dat hy, wanneer gy u in zyn geval bevond, u uwe bewezene dienften zou komen vergelden ? Is het der moeite wel waard, dat men enige berekening make, wanneer men zich van een goed, dat men werkelyk bezit, ontdoet óp den losfen grond van ene onwaarfchynelyke onderftelling? En waar toe dient ene berekening, die Ons tot onze fchade dwalen doet ? O ! volgen wy fteeds de ftem der natuur, hier komt gene berekening te pas; hier is het vooral dat het verftand door het hart bedrogen wordt. Door het geen wy opofferen te verliezen, winnen wy het in de daad, en wy zouden veel minder tederlyk bewogen zyn , 'indien de ongelukkige meer kans had om ons onze weldaad te vergelden. Verftoren wy toch niet in ons het zui- L1 2 • ver  268 OVER DE EIGENLIEFDE , ALS HET ALGEMEENE ver en natuurlyk genoegen, dat wy in de verzachting: van het leed onzer natuurgenoten {maken , en beroven wy ons niet in onze eigene ogen van de verdiende ener goede daad. Indien de goedwilligheid waarlyk altyd enige behoefte in haar voorwerp onderftelt, geeft zulks reeds vooraf een ongunftig vermoeden tegen het zelfbelang en de eigenliefde. Hoe zou het zelfbelang de behoeftigheid gaan opzoeken en de eigenliefde de vernedering ? Daar het belang ons noopt om ons enige betrekking te bezorgen op de middelen van anderen, noopt ons daarentegen de goedwilligheid om ons enige betrekking te bezorgen op zyne behoeften. De eigenliefde, wel is waar, zoekt moeilykheden op om ze te overwinnen, en vergelykingen, waar over zy zich beroemen moge; maar dadr, waar gene de minfte zwarigheid plaats heeft, waar de vergelyking der onderlinge hoedanigheden ons niet gunftig is',, hoe zou ddar de eigenliefde plaats grypen ? Wat roem. behalen wy door enen dier ongelukkigen, die in het ftof der aarde kruipen, op te heffen? De. eigenliefde ziet in den zodanigen niet dan enen verachtelyken worm, terwyl alle de tekenen van zyn droevig aanwezen ons hem voorftellen als een mensch , aan ons gelyk ; en dit is het, dat ons met het zelfde gQ~ voel, waardoor hy overmand is, het hart vervult.. Wat wil men toch te kennen geven, wanneer men ftaande houdt, dat de mensch. nimmer enen tred doet,. darü  beginsel van werking in den mensch, 2~ó*q dan onder het geleide van het zelfbelang en de eigenliefde ? Ik zie wel, dat de eigenliefde, even als de goedwilligheid, te midden van het gezellig leven ontfpruit en voortgroeit; ik zie wel, dat de eigenliefde, als 't ware, een proteus is, en tevens de behendigfte van alle drogredenaars ; dat het zelfbelang niet minder listig en vurig is , dan de eigenliefde ; maar indien ik het bewys, dat uit het innerlyk gevoel ontleend is , opgeef, dan beftaat 'er gene baarblykelykheid meer voor my. Kan men nu in een en het zelfde hart tegenftrydige neigingen on-, derftellen ? Een gierigaart, die zich van zyn goud ontdoet; een wellustige, die den tyd, welke voor zyne ongeregeldheden beftemd is, aan walglyke zorgen befteedt; een gulzigaart, die zyn lekkerfte beetjen weggeeft tot verkwikking van enen zieken; een verwaand en roemzuchtig mensch, die den zetel van zynen roem of van zyne ydelheid verlaat, om enen ongelukkigen, die zo ftraks van wanhoop fterft, ter hulp te vliegen; een trotsaart, die zich tot de nederigfle dienften verlaagt, om den onbekenden, die zynen byftand inroept, van den dood te redden ; welke tegenftrydigheden ! Intusfehen , zo hy flechts een ogenblik draalt, zo hy den onbekenden zoekt te vermyden, fluit diens hart zich toe , zyne blikken wenden zich af, eh gy ziet den trotsaart, door het mede-' lyden ontwapend , zich op hem nederftorten , zyne knieën omhelzen, en hem bidden, dat hy hem ver- Ll 3 geve £  270 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE geve ; hy meent, dat het vermaak van een gevoelig wezen van fmart te bevryden, wel opweegt tegen de fchande van een ogenblik vernedering. Brengt men hier tegen in , dat men zich niet vernedert door een zwak fchepfel ter hulp te komen ; dus denkt echter de hoogmoed niet; alle gevoel, dat den trotsaart van zyne hoogheid zou doen nederdalen , moet uit zyne ziel verbannen worden ; maar daarom kan hy den menfchelyken aart nog niet afleggen , en de grond van medelyden, die in den gierigaart, den wellustigen, den verwaanden en hoogmoedigen verborgen blyft, .is nog*fteeds de band, die hen verenigt, wanneer hunne driften hen pogen van elkaêr te verwyderen. In de daad, wanneer een mensch zich toegeeft in aandoeningen , die ftrydig zyn met zyne heerfchende drift, gefchiedt zulks , doordien zyne drift zwygt of zich zelve daaraan opoffert. Indien immer de driften zich voor andere gemoedsbewegingen opofferen , indien zy dan flechts ftom en onverfchillig zyn , moet 'er toch een beginfel voor die daden wezen , die niet om harentwille gefchieden; en indien het hart haar fomtyds opofferingen afdwingt, gelyk de ondervinding leert, moet dat beginfel dan ten minften zó veel kracht hebben , als zy zei ven. Befchouw 'dit tederhartig kind , dat zynèn vader voedt; fla het oog op deze dochter, die den haren > in zyne duistere gevangenis, met hare melk in 't le- i ven  beginsel van werking in den mensch. 271 ven houdt. Aan.fchouw enen onherispelyken grysaart, door de revolutionnaire vonnisfen van Frankryk mede ter dood gedoemd. O deugdzame loiserolles , gy die den naam van uwen zoon aanneemt, om op het fchavot zyne plaats te bekleden ! Zou hy , die uw aangezicht heeft aanfchouwd, kunnen zeggen , dat gy met een ander gevoel bezield waart, dan met dat der vaderliefde ! Dan eens is het ene goede moeder , die zich met het beste hart afflooft, om ondankbare kinderen te onderhouden ; dan eens zyn het kinderen , die alle kwade bejegeningen trotferen, om enen zwakken vader te verligten. Vestig eens voor enige ogenblikken uw oog op die kleine Savoyards, dadr — van den hoek van die fteeg — lopen zy twintigmaal daags naar het bed van ene ongeneeslyke moeder, haar de vrucht brengen van hunne vlyt, zonder 'er immer een Huiver van agter te houden. En gy — van welk een volk of ftaat gy ook wezen moogt, zoudt gy fterk genoeg zyn, om de kamer van uwen ftervenden vyand te verlaten, terwyl hy, van het Heelal begeven, alléén op uwen byftand hoopt ? "Indien hy u roept, zult gy hem niet antwoorden ? En indien gy zyne kamer verlaten kunt, zult gy dit doen zonder berouw en wroeging ? Leg uwe hand op' uw hart, en oordeel of het de eigenliefde , of het zelfbelang , of de menfchelykheid is, die dan tot u fpreekt ? Ondertusfchen zou daar, waar het vermogen om met  272 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET -ALGEMEENE met kracht te handelen ophield , het onvermogen zich vertonen , en de eigenliefde zou, even als een broos glas , verbryzeld worden. Zou zy zich op haar voornemen kunnen beroepen , zy , die in het duister geheel wordt uitgedoofd ? Deze bedenking alleen zou genoegzaam zyn, om te tonen , dat het medelyden ene gaaf van de natuur is, dewyl wy even veel genoegen fmaken , wanneer wy naar ons vermogen gehandeld hebben, of wanneer wy het enkel hebben gewild. De eigenliefde waardeert alleen het vermogen en ftelt geen prys op den enkelen wil, en zou zy dan voor zodanig ene uitbreiding vatbaar wezen ? Stelt het algemeen gevoelen enigen prys op het enkel voornemen ? Het was den Goddelyken Inlieller des Christendoms waardig , dat hy het goede voornemen tot enen grondflag legde van het gebouw der liefde en der menfchetyke deugden ; het Was enen geest, die in de kennis van den mensch door en door ervaren was, volkomen waardig, dat hy het nederig penningske van de Weduwe prees en de trotfche aalmoefen des Pharifeeuws afkeurde. Ja Hy verbande de eigenliefde uit de zedeleer, toen Hy zeide: „dat uwe rechtehand niet zie, wat uwe „ flyike doet." Indien het zelfbelang de dryfveer ware van alle onze daden, zou het het enigfte middel zyn, om een goed getuigenis van ons geweeten te verwerven; want wy kunnen onze daden niet anders goed keuren ,  beginsel van werking in den mensch. 2?3 ren , dan in zo verre wy overeenkomftig onze natuur handelen. Dan zouden wy reden tot afkeuring geven, wanneer wy ten beste van enen anderen handelden , de goedhartigheid zou in wroeging verkeren , ene daad van menfchenliefde zou een misdryf zyn, en'wy zouden even veel fmart gevoelen over ene daad van goedhartigheid, waarvan wy geen voordeel getrokken hadden , dan over het werkelyk verlies van enig aanmerkelyk voordeel. Maar waarom gevoelen wy dan fpyt, wanneer ons de gelegenheid, om onzen evenmensen hulp te biên , ontflipt is ; waarom knaagt ons het geweten, wanneer wy hem enig leed veroorzaakt of enig kwaad gedaan hebben ? hobbes zegt , dat de mensch zonder reden boos is, naardien de boosheid hem eigen is, laat ons liever zeggen, dat 'er in hem ene natuurlyke belangeloze goedwilligheid huisvest, wyl hy gene drangredenen nodig heeft om te beminnen, en dezelve wel degelyk behoeft, om tot haat overteflaan. Wie toch is niet doordrongen van de waarheid van het zeggen van Doctor young : „de mensch kan het geluk „ niet fcheppen , hy kan 'er flechts in delen?" Ja voorzeker rampzalig is de mensch , die eenzaam leeft; rampzalig hy, die alleen zyn eigenbelang bedoelt; wy zyn flechts gelukkig naar mate wy anderen beminnen, en die zedelyke wellust, die altyd ten beste van een redelyk wezên uitloopt, verdubbelt ons geluk door de liefde van anderen voor ons optewekken. Mm Doch  274 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE Doch van een anderen kant 'befchouwd : indien hy, die ongelukkig is, geen ander onderpand van ons medelyden had dan het zelfbelang, zou hy er volftrekt geen hebben. Indien er in den mensch niet een natuurlyk beginfel was, dat voor hem ftrydt; indien alles by wyze van ruiling moest gefchieden, zou hy geen hulp vinden dan by die genen, die even als hy ongelukkig zyn; wat zeg ik ? De mensch wordt veel fterker aangedaan door zynen tegenwoordigen ftaat, dan door alle de omftandigheden, waar in hy zich in 't vooruitzicht zou kunnen plaatfen; zo wordt een ryke niet ligt getroffen, dan door zyn tegenwoordigen welvaarenden ftaat, en een arme niet dart door zyne elende. Het belang dat men werkelyk gevoelt, behoort altyd tot het tegenwoordige, — en indien de dadelyke aandrift, die ons naar den ongelukkigen henen dryft, zelfbelang ware, zouden wy hem met een droog oog aanfchouwen, zo als wy den ryken man aanzien. Nooit zouden tranen van vertedering over hem ons oog bevochtigen, hy zou alleen en verlaten blyven, en er zou voor hem geen toevlucht wezen, dan de dood. Welk een bedroevend fchouwfpel voor de verbeelding, zich den mensch- voor te ftellen, als een afgezonderd wezen, dat-geen hulp verwachten kan dan van het zelfbelang van anderen. Zo moet ik dan eerst gaan onderzoeken, of myn buurman dezelf-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 275 zelfde behoeften'heeft als ik, voor dat ik hem de ftem der natuur -döe hóren; zö zal myn vriend doof kunnen zyn voor myne ftem, terwyl een getrouwe hond' er door geroerd zal worden. Wanneer het eens zo ver gekomen is, dat hy niets meer van my te wachten heeft, zal hy' myil-'-fterfbed verlaten , en myn hond zal.vair droefheid.-op myn graf komen fterven. Och dat ten minsten der dieren voorbeeld ons tot billyker gevoelens brenge jegens de natuur! Terwyl zy ons noodzaakt om aan ons zeli ven te denken, laat zy ons echter tevens het vermogen om ook'aan anderen gedachtig te zyn;r'indien ons oor voor hunne verplichtende vóorftellen zich opent, het opent zich Ook voor hunne klagten, en ons oog is zo wel gefchikt om hunne elende te aanfchouwen, als om zich te vestigen op de aanbiedingen, die zy ons dóen. Maar ik wil gene enkele tegenwerping ontwyken. Wanneer gy enen ongelukkigen te hulp koomt, doet gy zulks dan ook om het gezicht van zyne elende van u aftewenden? Maar hoe vele rampen verminderen wy niet, daar wy niets van aanfchouwen? Maar zegt mén, dat gefchiedt om des algemenen welzyns wille, aan 't welk het onze verknocht is. Doch wat nadeel zou toch aan het algemeen de de dood van een wezen doen, dat in de fmart en elende leeft? Wat voordeel zouden wy voor ons hebben van-enéh'geheimen dienst, dien hy, aan Mm 2 wien  576" OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE wien wy dien bewezen, naar een ander halfrond zou medevoeren? Is ons. oogmerk dan, om het denkbeeld van enen dergelyken toeftand verre van ons te verwyderen? Neen voorzeker. Een jong mensch, in zyne volle kracht en gezondheid, befchouwtden ftaat van dien lammen man,, dien hy opbeurt, geenszins met betrekking, tot zich zelf; hy vermoedt er voor zich niet eens de mogelykheid van. Maar is het wel overeenkomstig de waarheid, dat wy geen deel nemen aan de rampen van anderen, ten zy wy vrezen, dat ze ons ook over het hoofd hangen? En waarom vertederen wy ons dan zo over ongelukken, die reeds voorleden zyn; van waar dan die tranen , die wy aan de zwakheid der kindsheid wyden; waarom zou dan, in het zo even aangehaald voort beeld, een grysaard, die getuigen is van den hulpelozen toeftand van den lammen man, zo weinig gevoel doen blyken ? een grysaard zou dan nog veel eer . gereed moeten zyn, om den zwakken by te ftaan,, dan een jong mensch. Echter wil de natuur, dus fpreekt men mogelyk, door ons de fmart van eens anders leed te doen gevoelen, ons van onze eigene broosheid waarfchuwen : ik zie hier wel een voorbeeld van onze broosheid, maar ik zie er volftrekt geen middel om my voor gevolgen van de myne vry te waren,. in tegendeel, wanneer ik eens het medelyden mynen tol betaald heb, dan neemt myne fmart af. Ben ik dan. beter tegen de toevallen, des men-  ueginsel van werking in den mensch. 277 menfchelyken levens gewapend en heeft zich de natuur deze hare les laten betalen? Neen voorzeker niet. Maar zegt gy, terwyl gy het leed van een ander verligt, hebt gy ten oogmerk om uw eigen leed te verzachten; zie daar ons weder tot myne vorige verklaring gekomen; evenwel, daar het voornemen van myn leed te verligten niet dan op myne fmart volgt, waarom zou ik dan niet rechtftreeks ten oogmerk hebben, om hem, die oorzaak van deze fmart is, te hulp te komen? Wanneer een hete kool my op de hand valt, is het ongetwyffeld zeker, dat ik om niet anders te denken heb, dan om de fmart, die ik lyde, ten einde dezelve vart myne hand te werpen; maar dus is het niet gelegen met zodanig een ramp, die alleen door middel der verbeelding tot my komt. Kan ik myeen ander leed aantrekken , dan het geen ik voor ogen heb ? Indien de gewaarwording maakt dat de oorzaak van het kwaad in haar zelve ligt, zo plaatst derhalven de bewustheid de oorzaak er van in een ander. Zy die de goedwilligheid als ene voordelige fpeculatie befchouwen (V), fchynen de wezenlyke voor- waar- («) „Het medelyden is dikwerf een gevoel van onze eigene imarteh. Het is een voorzichtig vooruitzien van de rampen, die ons kunnen overkomen,- wy komen anderen te hulp om hen aantezetten om oils in foortgëlyke gelegenheden ook te hulp te komen, en die dienden, welke Wy hun1 bewyzen, zyn .eigenlyk ene weldaad, welke wy by voorraad aah ons zei* van doen." laroch efo ucault. 272 Pettfés. Mm 3 Bf  278 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE waarde van allen handel uit het oog te verliezen. Wanneer de ene koopman aan den anderen leent, dan doet hy zulks altyd op enig pand, of op zyn crediet, dat een wezenlyk pand verbeeldt, en zodanig is de wyze, waarop de menfchen onder elkander handelen. Er moet ene borgtocht wezen, die my voor het gecrediteerde inftaat. Maar wanneer ik nu aan enen onbekenden, aan enen voorbyganger, een aalmoes geef, waar zou dan toch myn borgtocht wezen, indien ik niet anders deed dan lenen, en zou het niet de dwaasheid zelve zyn, om in zulke handen iets toe te vertrouwen, indien het my niet dadelyk moest worden vergoed? Maar gy, die ftaafide houdt, dat de eigenliefde my zulks vergoede, let eens of ik'de gift, die ik uitreik, afmete naar de hoedanigheid van de perfoon, of naar deszelfs behoeftigheid. Ziet eens of ik niet eerder myne zorgen hefteed aan den armen man, die in een dringend gevaar is, dan aan den man van rang en vermogen, wiens gevaar zo dringend niet is? Het gevoel, dat my wegfleept, is zo fterk, dat het denk- By deze gelegenheid moet ik aanmerken, dat byna alle de gedachten van dien Wysgeer door het woordje dikwyls worden verzagt. Aldus zou die Sehryver, die als de machiavel der Zedekunde befchouwd wordt, echter door dezelfde redenen kunnen verontfchuldigd worden, die men voor dezea aanvoert, machiavel heeft een tafereel opgehangen van de dwingelandy, om er de koningen een afkeer van te doen krygen. larochefoücault fchilderde het hof, om er alle eerlyke lieden van te doen walden.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 279 denkbeeld zelf van de perfoonlyke verdienften, die de laatfte bezitten mogt, niet op kan wegen tegen het denkbeeld, dat de andere meerder lydt. Van het ogenblik af, dat de elende der menschheid den mensch weder in den rang der gevoelige wezens plaatst, ontdoet hem de verbeelding van al wat hem niet natuurlyk is, en ziet in hem niet dan het geen wezenlyk beftaat; en indien men dikwyls liever een man van ftaat ter hulpe fnelt, wanneer hy in ongenade is vervallen, dan komt zulks daar van, dat men zyne behoeften naar zyn tegenwoordig leed en voormaals genotene genoegens berekent. Eindelyk: indien de eigenliefde als dan de enige dryfveer ware, die ons hart in beweging brengt, zou ons het gezicht van ongelukkigen niet doen lyden; wy zouden er veeleer genot van hebben, wy zouden ze nog dieper vernederen, wyl in dat geval ons grootfte vermaak zou zyn ons boven hen verheven te gevoelen? Indien wy hen dus opbeuren en helpen, gefchiedt zulks zeker door een ander gevoel. Indien de eigenliefde alsdan het enig beweegrad onzes harten ware, dan zou hy, die aan ons verpligting heeft, van alle dankbaarheid ontheven zyn; het zou hem vooral onmogelyk wezen, om ene houding aantenemen, zo geheel ftrydig met zyne eigenliefde, gelyk als die van enen dankbaren man is. Met dat al, zal men zeggen, is in de veronderftelling van het zedelyk vermaak, de weldaad niet in enen  280 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE enen anderen zin de beloning van de weldaad zelve; en is hy, die dezelve onving, niet in 't gelyk met zynen weldoener, door de daad alléén, waar door deze zulks wordt? Het is waar, dat geen voormaals ondervondene ondankbaarheid, noch het vooruitzicht, dat hy heeft van dezelve weder tot loon te ontvangen, den medelydenden man belette, om goed te doen. De behoefte, die hy gevoelt, beftaat daar in, dat hy den gevoeligen en zwakken, en geenszins den dankbaren man aan zich verbinde. Maaide dankbaarheid is een natuurlyk vermaak van enen anderen aart, en dit doet ons de harten van hun, die het niet weten te finaken, als bedorven befchouwen. Wy zeiven misfen een groot vermaak, wanneer wy ons van de dankbaarheid verftoken vinden, want het genoegen van bemind te worden, en dat van door de rechtvaardigheid ene overeenftemming in gedachten en door de fymphatie ene overeenftemming in gevoelens te zien ftand grypen, vermengen zich alsdan en maken met het zachte medelyden het volkomenfte genot uit: een genot, dat voor hetmenfchelyk hart het allermeest gefchikt is. Die overmaat van genot ontleent iemand, die weldaden bewyst, van de dankbaarheid, die zulks tot enen pligt maakt voor den bevveldadigden. Indien eindelyk ons hart zich rechtftreeks geen ander doel voorftelt dan het geluk van den genen, dien wy begunftigen, en indien het genoegen van welgedaan  beginsel van werking in den mensch. 281 daan te hebben de vrugt is, die wy daar mede bedoelen, wie kan er ons dan de verdiende van betwisten? Omtrent dit laatfte is my niet onbekend het gevoelen van Lord schafstbury, volgens wien het de kennis is van de beloning, die met de deugd is verbonden, en van de genoegens, welke zy oplevert, die den mensch aanzet om de edelmoedige neiging van zyn hart, zelfs dikwyls tegen zyn eigen belang aan, te volgen. Wie is er, die daar aan twyfelt, wyl hy er de ondervinding van heeft? En is het niet even moeilyk om den deugdzamen man van het fpoor der deugd af te leiden, dan om den zedelozen van dat der ondeugd te doen wyken ? Indien echter de befchouwing van het zedelyk vermaak ons gevoel opwekte, zouden wy dan gene weldadigheid uitoefenen om 'er het genot van te hebben? Indien dus dé vooronderftelde kennis van dat vermaak en van de middelen, om aan hetzelve deel te verkrygen, den wil bepaalde, zouden wy dan geen meester zyn, om het naar willekeur te verwekken? Indien ons daarentegen alles bewyst, hoe fnel het ge» voel der edelmoedigheid worde opgewekt, zonder dat wy er over nadenken, indien het ons zei ven even fnel voorkomt, als de rechtftreekfche aandryving van de eigenliefde zelve, indien het altyd van zelf ontftaat, zonder de medewerking der rede, en zelfs fomtyds tegen hare infpraak aan, zo mogen wy befluiten; dat de ziel aan het genoegen, dat uit het Nn wel-  OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE weldoen ontftaat, niet denkt, wanneer zy zich daar toe voelt aangedreven, en dat het den wil niet kan worden toegerekend, als of het voorbedachtelyk en niet opzet gekozen ware, indien het denzei ven door zyne aangenaamheid wegfleept: en dit is genoegzaam, om denzelven de- verdienste van belangeloosheid en den prys der dankbaarheid te doen behouden. De dankbaarheid is dus het uitwendig voordeel, dat het dadelyk medelyden inzamelt, zonder het gezocht te hebben. Maar ik moet hier verder byvoegen, dat de befchouwing van dit voordeel zelve, het nut, dat de weldadigheid ons aanbrengt, de hebbelykheid er van, en haar verband met de orde en overeenftemming der maatfehappy; de achting van het algemeen; de goedkeuring van ons eigen geweten y wanneer zy zich in ons hart met het eerfte gevoel, het fcheppend gevoel des medelydens, — verenigen,-die kalme en doorgaande gefchiktheid voor den omgang en. de maatfehappelyke verbintenisfen' uitmaken, welke wy dan eens memchlievendheid', en dan eens goedwilligheid noemen. De menschlievendheid ondergaat verfchillende wyzigingen, naar gelang van onze natuurlyke of maatfehappelyke betrekkingen; zy fpreekt in ons hart voor onze ouders, voor onze vrienden, voor onze Landgenotens > voor de vreemdelingen, voor de zedelozen,, en zelfs voor onze vyanden; als menfchen toch blyven zy altyd met ons- verbonden; in alle die  BEGINSEL VAN' WERKING IN DEN MENSCH, 283 die betrekkingen fpreekt zy tot ons op onderfcheidene wyzen, maar zy verenigt zich met alle gëaartheden, zy floot geen menfchelyk hart terug, en de zedeloze is een mensch, die meer ogenblikken van ondeugd dan van' deugd heeft. De menfchen worden met ene verfchillende mate van goedwilligheid en zelfbelang geboren. Het zelfbelang is zeker wel het heerfchend beginfel, maar zodanig een karakter, dat de .meeste gelegenheden tot daden van goedwilligheid geeft, is het weldadige; terwyl in tegenoverftelling het flechte karakter zulk een is, dat het minst dergelyke gelegenheden oplevert. Hieruit volgt, dat ïn alle gevallen, waarin hy zelf dooiden nood geprangd zal zyn, de goedaartige man aan anderen flecht zal voorkomen, en dat een flecht mensch voor goed zal doorgaan, wanneer hy maar enige gemakken opoffert. Dusdanig is het uitwerkzel van de mengeling, die wy in de geaartheid en het gedrag der menfchen waarnemen; de beste van allen is hy, wiens hart zodanig geregeld is, dat de zelfliefde het overwigt heeft, als het op eerfte behoeften aankomt; dat in de vergelyking van zynen overvloed met de eerfte behoeften van anderen de goedwilligheid hem bepaalt, en dat in de fchatting van zynen overvloed tegen die van anderen, de weegfchaal werkelyk overhangt naar dien kant, die van het noodzakelyke het minst verwyderd is. Zie daar den regel, dien de rede het gevoel voorNn 2 fchryft,  284 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE fchryft, maar het is zeldzaam, dat het gevoel dien volge. De kinderen, by welke de rede nog niet veel vermogen heeft, gevoelen meer en fterker, dan lieden van ryper jaren; en jongelieden gaan daarin verder dan ouden. Men zou zeggen, dat het gevoel met het leven in kracht toe- en afneemt. Het wast met onze krachten aan, breidt zich uit met onze kundigheden , en voedt zich door de gewoonte. Het is eerst met ons bloed in ons gevormd, en volgt de ftem van hetzelve in het ouderlyk huis, het bepaalt zich binnen hetzelve als binnen zyne eerfte woning, maar eindelyk overfchreedt het er den drempel van, en, daar het buiten 's huis als 't ware nieuwe bloedverwanten vindt, verbeeldt het zich het ouderlyk gezin niet te hebben verlaten, het verbindt zich dan met vrienden, buuren, landgenoten en medemenfchen; geen tyd, geen plaats, waar flechts menfchen zyn , is aan hetzelve vreemd; met alle de gaven van het denkvermogen verrykt, fnelt het, door middel van het fchrift, naar het eind der aarde, en brengt tot daar toe zelfs het betoverend zoet van zyn beftaan over; voor het tegenwoordige geniet het wat hetzelve omringt, in het voorledene opent het geheugen voor hetzelve zynen tempel, alwaar het de beeltenisfen wedervindt van die.genen, waar van het de daden niet meer voor ogen heeft; die beeltenisfen volgen het by elken voetftap na , en het fchept zich nieuwe beelden  beginsel van werking in den menscil §8$ den van dien aart, — van des levens ingang-af tof aan de poorten des doods; ook gaat onze goedwilligheid niet geheel verloren, al ontrukt ons een toeval aan de menfchelyke famenleving, en in het diepst van ene gevangenis veréren wy met gelyken eerbied die genen, van welken wy afgefcheiden zyn, als waarmee wy de doden veréren, die wy in de gewesten van een beter leven zo gaarne in verbeelding navolgen. Niets weêrhoudt het gevoel der menfchenliefde, het overleeft den mensch zei ven in den heiligen wil van enen ftervenden, en belet ons zo te denken, als de ongevoelige fontenelle dikwerf fprak, „ dat om onder ons menfchen gelukkig te zyn, men flechts ene kleine plaats moet beflaan." Laat ons ons hart beter doorgronden, dan die Wysgeer! Wy zagen, dat het fympathetisch en werkzaam medelyden ene oorzaak is van die hebbelyke zielsgefteldheid, waar aan wy den naam van goedwilligheid geven, en wy hebben elders gezien, dat zy fomtyds door de voorbeeldige liefde voor iemands hoedanigheden bepaald kan worden; maar tot in onze liefdes - genegenheden toe hebben wy enig onderfcheid te maken, 't zy wy daar in door zelfsbelang of door eigenliefde gedreven worden; want fomtyds bepalen wy ons enkel daar toe, dat wy in de geliefde perfoon alléén de hoedanigheden of daden beminnen, waarvan wy enig nut trekken, en dan beminnen wy flechts om der weldaad wille ; fomtyds Nn 3 komt  286 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE komt daar nevens by ons derzelver gunstig voornemen in aanmerking, en dan beminnen wy even zeer den goeden wil, als de weldaad zelve. Wanneer wy in iemand niet anders beminnen, dan het vermogen, 't welk ons nuttig is, zien wy in zo iemand niets, dan de zaak alléén, welke wy begeren, en beminnen hem, even als wy onze wynbergen, onze landeryen, en ons geld beminnen. Die perfoon behaagt ons, maar wy beminnen haar nieL. Van dien aart zyn de verbintenisfen, die men uit belang vormt; dusdanig is ook het genoegen, dat wy vinden in menfchen , die ons vermaken, of ons doen lachen; een bewys hier van is het vermaak, dat wy in den omgang van lieden van verftand vinden, hoezeer wy weten, dat zy flechte menfchen zyn; en daar van nemen ook die verbintenisfen, die uit enkele grilligheid ontftaan, haren oorfprong. Wy moeten in iemand het voornemen ontdekken van ons nuttig te zyn, eer wy bepaald worden, om hem te beminnen. Wy vormen ons dan denkbeelden van onderfcheiding, van voorkeur, van vryheid, waar van het ons vleit het voorwerp te wezen, en dusdanig is de oorfprong der dankbaarheid; het is de hulde die wy aan ene vrywillige weldaad doen. Dat foort van goedwilligheid is het uitgebreidfle van allen, waardoor byna alle onze betrekkingen in de famenleving ontftaan. Het is ook diezelfde goedwilligheid, die ten grondflage ftrekt van het  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. het wyd uitgeftrekt gebied der eigenliefde. In de daad, wanneer wy ons op iets verhovaardigen, onderftellen-wy in■ anderen een beginfel van goedkeuring, ën daar, waar gene getuigen van onze daden zyn, beftaat- geen eigenliefde. Onder dezelfde klasfe rangfchik ik de genegenheid, die wy om verfchillende redenen voor iemand, opvatten, die met ons door de ene of andere perfoonlyke 'hoedanigheid enige overeenkomst heeft, omdat wy dan meer byzonder op zyne goedkeuring rekenen. Zo bemint de ene gek den anderen, de gauwdief zyn's gelyken, en alzo zyn ook lieden van Verftand en eer gaarn by elkander. In de vereniging van gevoelens beftaat het grootst genoegen des harte, ook is de fympathie nooit fterk er, dan wanneer wy onderftellen, dat anderen met ons een gelyken wil hebben; en de antipathie nimmer heviger, dan wanneer wy : in hun enen tégenovergeftelden wil onderftellen. Hoe komt het anders,' dat wy voor onbezielde wezens , in weerwil van het nadeel, dat wy er van ondervinden, geen haat in 't harte voeden? Zo wekt ene onvermogende haat onzen toorn, en ene weldadige gezindheid, hoe zeer ook zonder uitwerking gebleven, onze lief-de op. Dus vergeven wy ene onwillige belediging, en gevoelen gene dankbaarheid ter wèreld voor ene weldaad, die men ons bewees, zonder zulks bedoeld te hebben. De  2Ö8 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE De hoedanigheden, die wy om haar zelve beminnen, zyn altyd achtingswaardig, en.wy beminnen nimmer ondeugden en gebreken, dan om het voordeel dat er ons zelfbelang of onze eigenliefde van trekt. Ik heb reeds aangemerkt , hoezeer ons de hoedanigheden van het verftand, op haar zelve, innemen; maar niets evenaart de onweêrftaanbare aantrekkelykhcïd, waar door wy tot de befchouwing der hoedanigheden van het hart worden uitgelokt.: wy gevoelen dezelve veel eer, dan wy ze befchouwen. Het hart alléén kan tot het hart fpreken, en ons door de natuurlyke overeenftemming van onze zielen bewegen; dat maakt onze zachtaartige hartstochten in zeker opzicht befmettelyk, men heeft 'er flechts de uitwérkfelen van te zien, om ze zelve te gevoelen. Wy.fmaken het genot van .de genoegens., die zy aan anderen doen ondervinden, en die betrekkelyke neiging is zo waar, zo onmiddelyk, dat die hartstochten, welke met het perfoonlyk welzyn van anderen in geen verband ftaan, als hoogmoed, eigenliefde, ftaatzucht enz. ons bedroeven,, niet alleen om dat zy ten onzen kosten hun heil bedoelen, maar ook om dat zy zulks doen ten koste van de perfoon, die ze ondervindt. De fmaak in werken van 't verftand verandert van de ene eeuw tot de andere, en is in geen land gelyk; de fmaak daarentegen voor eerbaarheid, moed, ouderliefde, rechtvaardigheid, menschlievendheid, ge-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 289 , getrouwheid De Ouden noemden de vriendfchap den heldenmoed der goedwilligheid, en de eerfte aller deugden. In de daad ik kan niet ophouden van het te herhalen, indien wy in anderen niet dan hunne achting, hunne bewondering en de overige voorrechten der eigenliefde, of hunne goede dienften beminden; zo zouden wy in het eerfte geval niet dan het gezelfchap van lieden van verftand, of die met ons in fmaak overeenkwamen, beminnen : en in het twede geval zouden wy alléén het gezelfchap van dezulken zoeken, die ons van voordeel kunnen zyn, die wy dan eveneens als voordelige zaken behandelen zouden. Maar juist het tegenovergeftelde heeft plaats; wanneer hunne hoedanigheden gelyk ftaan, en dikwerf zelfs zonder voorafgegane vergelyking, verkiezen wy altyd boven hun, die van gevoelige menfchen, welke wy om hun gevoelig hart zoeken, even als of wy in hun een voorwerp wenschten te vinden om er ons eigen gevoel op te vestigen. In één woord, onze gevoeligheid te oefenen is altyd ons zeiven genoegen voorbereiden, en dat vermaak kan den nieuwsgierigen blik van ons oog niet verdragen, zonder er van befmet te worden. Tk ijs m| .. tiliooN ■ ilf> jtt Jlsr».,^ar*iv »tf vs;{9«fy '<*) (*) Cicero* Amuitia. Oo i  292 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE Ik fpreek hier niet van dat foort van karakters, wier wezen zelve. in goedwilligheid beftaat, en die wel verre van in het gevoelen van anderen, over hunne daden, voor zich enig voordeel te berekenen, zich eer de weldaad laten ontnemen, dan zy dezelve bewyzen. De zulken bewyzen althans, hoe natuurlyk de goedwilligheid zy, wyl zy in ene hartstocht kan veranderen, wanneer de reden haar niet beftiert. O! gy die der kindsheid verbiedt te lachen, 't en ware uit hoogmoed alléén (^), verbiedt eens aan dien weldadigen, in'het binnenfte van zyne ziel ene inwendige vreugde te fmaken. Beproef eens door uwe berekeningen dien man terug te houden, die door ene natuurlyke neiging tot milddadigheid gedreven wordt; fpreek hem van zelfbelang, van trotsheid, van eigenliefde, en zie, of hy u verftaat. Dat komt, zegt gy, om dat hy door ene geweldige drift .wordt aangevuurd. Wel nu dan, trotfche menfchenhaters, indien gy hem niet tot het egoismus verleiden kunt, zoo als gy u zeiven deedt', leert dan daaruit, dat niet alle onze hartstochten ons eigenbelang bedoelen, en dat 'er zulke beftaan, welke gy niet .kent, die ons voor wezens, aan ons gelyk, in liefdedoen ontbranden (£> ' > •!. tos v ;]/, ; 00 ,-: tm r ' : mm'Jg HOBBES. (£) Verre zy het van my, dat ik dit den voorftander van het een of ander leerftelfel ia perfoon zou toeroepen; ik fpreek flechts in de veron- f, . de*-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 2p3 Is er wel een karakter, dat zich dóór die hartstochten niet laat "temperen? Is het niet de fchoonfte zegepraal der eerzucht te regeren door goedwilligheid; die van den heldenmoed door edelmoedigheid; die van den hoogmoed door de vertoning van weldadigheid; die van de ydelheid door de zucht om te behagen ? Hoe dikwyls verrascht de goedwilligheid de liefdeniet, en hoe dikwerf verleent men niet iets aan iemand, uit medelyden, dat men hem uit liefde meent te verlenen. Dit blykt in de getrouwe tederheid der vrouwen voor zwakke en ziekelyke minnaars , en in die der mannen voor tedere en zwakke minnaresfen. Maar het blykt vooral, wanneer de liefde begint te verflaauwen, wanneer zy met de begocheling, die haar heeft voortgebragt, verdwynt: van waar komt dan de zorg, die wy hebben, om de perfoon, welke wy niet meer beminnen, het denkbeeld te doen behouden van de voortduring onzer liefde; is het niet uit het medelyden, dat wy voor haar hebben? Of meent men dat de eigenliefde er niet door lycle, wanneer men zich zwak vertoont, als men zich fterk gevoelt? • Meent men, dat het haar vooral niet beledige, wanneer zy de grillen naiïapt, die de liefde veronderftelt. Meent gy, dat men het derftelling van het ftelfel op zich zelf-, en zo iemand, de zaak uit dit oogpunt befchouwende, zich er over verftoorde, zou zyn ftelfel even daar door wederlegd zyn. Oo 3  294 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE het voorwerp, 't welk men bemind heeft, zo weinig achte, dat men zich een fpel make van die verhevene bedriegery ? Waar is de man, die zich zelf genoeg acht om eigenliefde te bezitten, welke zou willen liegen, met oogmerk om zyn leugen ingang te doen vinden? Waar is de minnaar, wiens hart voor zyne minnares geklopt heeft, die dus den afgod zyner vorige tederheid zou willen vernederen? O! indien wy de gefchiedenis der liefde wilden nagaan, hoe veel zedelykheid en deugd zouden wy niet in die onftuimige drift vinden 1 Men beproeve eens, om zonder de werking van de deugd te verklaren, hoe een meisje, dat in haar hart een minnaar heeft gekozen, zich evenwel nog aan hem gehecht houdt, wanneer zy een ander ziet, in wien zy meer verdienflen ontdekt; kan zy dan niet ontrouw wezen, zonder het in de ogen van haren minnaar te zyn? voorzeker: maar om in vrede te beminnen, moet men de goedkeuring van zyn geweten hebben, moet het inwendig oordeel onze liefde pryzen. Die innerlyke bewustheid moet uitfpraak over haar doen, en het gezag dér ouderen ontleent van haar eerst kracht en klem. Indien het hier daartoe de plaats ware, zou ik gevolglyk doen zien, hoe veel kracht en duurzaamheid de liefde zelve van het medelyden en van het geweten ontlene; en na met helvetius te hebben erkend, dat zy het loon der deugd zou kunnen worden, zou ik doen zien, dat de  beginsel van werking in den mensch. 295 de deugd veel meer het gevolg en de beloning der liefde zou kunnen wezen. Hoe dikwerf veronderftelt niet de eigenliefde die hoedanigheden, van welke zy het meeste voordeel trekt! Indien de eigenliefde dus uit het algemeen gevoelen geboren wordt, moet zy dan niet denzelfden oorfprong hebben? En van waar dan de overeenftemming van alle menfchen omtrent dezelfde hoedanigheden, indien wy allen er hetzelfde gevoel niet van hadden? Wanneer de dampen in de wolken opftygen, om er onzen dampkring in te vormen; wanneer zy er fchitterende lichten en blikfemende vlammen in voortbrengt, kan het niet anders , of men moet ene verzamelplaats veronderftellen, waarin zy eerst onopgelost aanwezig waren. Wanneer een ruiter in het heetfte van den flag merkt, dat het peerd van zynen Generaal is doodgefchoten, en hem het zyne geeft, om hem te redden; wanneer de getrouwe eros, de vrygelaten flaaf van marcus antonius, hem na de dood van cleopatra weigert den draad zyn's levens aftefnyden, en zich zeiven onder de ogen zyn's meesters het hart doorfteekt; wie twyfelt er dan aan, of zulke daden uit achting voor grote verdienflen voortfpruiten ? En zo er de eigenliefde al enig deel aan heeft, moet zy dan niet onderftellen, dat anderen door dezelfde drangreden worden bewogen? Wanneer de Franfche foldaten voor de vryheid ftryden, worden  296 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE den'zy niet minder fterk door het inwendig gevoel hunner eigene dapperheid aangevuurd, dan door het roemryk getuigenis van Europa. Tot hier toe heb ik getoond, dat de voorbeeldige liefde voor onze denkbeelden onafhangelyk is van de eigenliefde en van het zelfbelang; dat de liefde voor de hoedanigheden der ziele, die door de reden worden goedgekeurd, een gevoel is, aan onze natuur eigen, gelyk ik zulks nog meer in 't byzonder zal aantonen in de twede afdeling van deze verhandeling, en dat de liefde voor onze evenmen■fchen, van hunne behoeften en zwakheid afgeleid, een zuiver vermaak is, geheel belangeloos van aart, waaraan het inwendig gevoel ons geen twyfel overlaat. . Door deze proefondervindelyke overnatutirkunde der ziel, .waarvan het inwendig gevoel het byzonder zintuig is, te hebben verwaarloosd,heeft de partydige voorliefde tot het een of ander ftelfel het gevoel der goedwiligheid met dat der eigenliefde -verward; door dien wy geen acht geflagen hebben op die onverwachte ingevingen der zedelyke baarblykelykheid, die zich aan ons, in de eenvoudigheid onzes harte, aanbieden, en die den wetenfchappelyken toeftel van het nadenken voorafgaan, ondervinden wy enen zo groten ftryd tusfehen onze denkbeelden en onze bewustheid. Keren wy tot de ondervinding terug, om den chaos van onze gevoelens te ontwarren, gelyk  beginsel van werking in' den mensch. 29? lyk wy er toe zyn teruggekeerd om dien der natuur* kunde te ontwikkelen; gelyk locke er zich gelukkig van bediend heeft om den oorfprong der denkbeelden van het verftand te bepalen. Alles wat ons door zyn inwendig licht, zonder voorafgaand onderzoek en door enkele befchouwing, treft, is volgens locke de grondflag van onze zekerheid (*). Houden wy dezen regel in 't oog. Slaan wy geen geloof aan de ftelling der Cartefianen, „ dat de ziel altyd denkt," maar geloven wy nog veel minder, dat zy niet dan om haar zelve denkt. Laat ons de werken dèr Ouden lezen, die allen, een enkelen uitgezonderd, de deugd in de belangeloosheid gefield hebben, en herinneren wy ons, dat, daar al wat in het vak der Zedenkunde gezegd is geworden, flechts herhaling is, wy niet, even als in de Natuurkunde, by de"Nieuweren, maar veel eer by de Ouden, de waarheid vinden zullen. Laat ons vooral onze voorbeelden van die oude volken ontlenen, by welke de Zedekunde nimmer ene wetenfchap is geweest, maar veel eer de geftadige beoefening van zekere ftelregels, die door alle deugdgezinde harten waren aangenomen; kiezen wy dezelven uit het midden dier onbedachtzame menigte, dier onbefchaafde kinderen der natuur, wier befchouwing ons dagelyks meer i^ -,ywit*ftfte*t te :ido'/. ,i^-r^u |iijüi tref- (*) »» Op deze enkele befchouwing (intuitus) is alle de zekerheid en baar „ blykelykheid onzer kennis gegrond." Etfai fur l'Entendement bumaint üy. 4. ch. 2. Pp  298 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE treffende bewyzen van goedhartigheid en van medelyden oplevert, dan alle de Voorftanders der eigenliefde finnen in ftaat zouden zyn te wederleggen. Wy hebben de goedwilligheid uit het menfchelyk hart zien ontfpringen, even als een heilzaam water uit zyne bron ontfpringt: volgen wy daarenboven hare uitwerkingen in den loop der menfchelyke famenleving, en wy zullen overtuigd zyn, dat de maatfchappy aan haar hare inftandhouding zo wel «ais hare geboorte verfchuldigd is : wy zullen eindelyk erkennen, dat zy, die de eigenliefde en het zelfbelang als de oorzaken van onze gevoelens en van onze hartstochten befchouwen, niet anders hebben voor den dag gebragt, dan éne van die zedekundige machtfpreuken, wier algemeenheid derzelver verontfchuldiging uitmaakt, doch die, ernftig en naar den, letter opgenomen, ftrydig zyn met de byzondere ondervinding en het algemeen gevoelen der menfchen. \ -ïi i,\ q >iIo-vi'to3ow of» ,i?aicn:'ff sbujLfofo'jX TWEDE AFDELING. De natuur van den mensch is op velerlei wyzen faamgefteld, en in den loop zyns levens vertoont zich zyn wezen in drieërlei voorname opzichten. Hy komt namelyk voor als een perfoon op zich zelf, in betrekking tot een huisgezin, en als lid der burgerlyke maatfchappy; het oogmerk dat hy in alle de-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. S92 deze drie betrekkingen zich gelykelyk voorftelt, is het behoud van zyn aanwezen te verzekeren en zyne volmaaktheden uittebreiden. Maar hoe verzekert de mensch op zich zelf de duurzaamheid van zyn leven? Door de behoeften van zyn lichaam en de begeerten van zyn hart we! te regelen. Om zich te volmaken moet hy zyn lichaam, zyn verftand en zyn hart oefenen. De zelfsliefde is dat gevoelhet welk het behoud van den mensch en zyne volmaking tevens bevordert.. Het huisgezin onderhoudt zyn aanwezen ten koste van den mensch op zich zeiven, en de burger'lyke maatfehappy het hare ten koste der huisgezinnen. Het beginfel, dat het menfchelyk geflacht voortplant en onderhoudt, is de goedwilligheid,, In* dien de zelfsliefde alleen plaats had, zou er geiie menfchelyke maatfehappy kunnen beftaan; en indien de goedwilligheid zonder de zelfsliefde beftond, waren er gene menfchen op zich zeiven aanwezig. Beide die krachten zyn noodzakelyk tot de inftandhouding der zedelyke wereld, even als de raaklynige en middenpuntzoekende krachten tot inftandhouding der natuuryke wereld nodig zyn. Gelyk de vernieling der middenpunt-fchuwende kracht de ontbinding van het geheel-al zou na zich flepen, zo zou ook de vernietiging van het beginfel der goedwilligheid, offchoon door eene verfchillende uitwerking, de ontbinding der .maatfehappy ten gevolge hebben ; Pp 2 want  300 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE want dan zou ieder zich zelf tot het middenpunt van alle de belangen ftellen; niemand zou zich op den omtrek willen plaatfen; allen zouden zich van de algemeene masfa losmaken, en zo zou die masfa zelve tot niet gebragt zyn. De Wysgeren hebben niet genoeg berekend, hoe veel de goedwilligheid en de zelfsliefde elkander wederzyds te hulpe ftaan, en daarvan komt het, dat zy op het ftuk der Zedekunde zo verdeeld zyn; maar enigen van hun ftellen geen ander beginfel van onze daden dan het zelfbelang, en worden dikwerf door hun geweten gelogenftraft; fommigen weder erkennen geen ander beginfel dan de zucht voor het algemeen belang, en worden gelogenftraft door den ftaat van lyden en elende, die met gedurige opofferingen gepaard zou gaan. Waar zou toch de verdienfte der menfchelyke vryheid en waardigheid bly* ven, indien er volftrekt gene opofferingen plaats hadden? Wat zou er van het welzyn der menfchen worden, indien alle perfonele belangen werden opgeofferd? Het een moet door het ander worden goedgemaakt; dat is de wezenlyke maat der deugd en van het waar geluk. Maar laat ons de dingen wat hoger ophalen. Het is niet nodig hier den oorfprong der maatfehappy in 't algemeen op te fporen, ten einde de redenen te kennen, die het eerfte weefzel der menfchelyke verbintenisfen uitmaken; de menfchen, door welken de maatfehappy telkens vernieuwd  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 301 njeuwd wordt, ontftaan dagelyks voor ons oog, en door de voortgangen hunner handelingen naarftiglyk te befchouwen, is het, als of wy by de eerfte vereniging des menfchelyken geflachts tegenwoordig v/aren. Zy die niets zedelyks in het hart van den mensch erkennen, die zyne eerfte jaren volftrekt tot de werktuiglyke aandrift ter vervulling zyner behoeften beperken, gelyken naar die, welke alle de werkzaamheden der dieren aan een blind inftinct toefchry ven; hoe meer de waarnemingen vermenigvuldigen, hoe meer hun gevoelen aan waarfchynelykheid verliest. Maar wat toch houdt den band, die er tusfehen moeder en kind ligt, in wezen, wanneer het hare hulp niet meer behoeft, indien het niet de goedwilligheid is? Het is de moederlyke liefde aan de ene, en de dankbaarheid aan de andere zyde. De eerfte onder de zwymelvreugd der liefde uit het belang geboren en uit de behoefte, om de moederlyke borst van het vocht, dat haar hindert, te ontlasten, zou, zonder het medelyden, verdorven en onvruchtbaar worden. Te vergeefs zou het genoegen , dat men in de herinnering van het genoten geluk fmaakt, het voorwerp, dat ons hetzelve weder voor den geest brengt, in ons oog fchoner doen zyn; men fchept, 't is waar, vermaak in de fontein , die onze dorst leschte, of den boom, die onzen woedenden honger ftilde, weder te zien; maar Pp 3 het  302 OVER. DE EIGENLIEFDE , ALS HET ALGEMEENE het genoegen, dat wy dan finaken, fchryven w.y noch aan de fontein, noch aan den boom toe, maar veel eer aan de gewaarwording, welke zy ons herinneren; wy gevoelen gene genegenheid voor die voorwerpen, en ene moeder zou ook niet meer hart voor haar kind hebben, indien zy het als een bloot, lydelyk werktuig der natuur befchouwde. Van waar ontftaat de kracht van hare liefde, zo het niet is uit het gezicht van de zwakheid van haar kind, en van de behoefte, die het van hare hulp heeft? Ook ontftaat die genegenheid uit den goeden wil, dien zy in haar kind ontdekt, en al het voordeel, dat die goede moeder van hare liefde trekt, is het voordeel van de liefde zelve. En als zy nu van dat voordeel verftoken wordt, ziet men haar dan, even als ene gehuurde min, het voorwerp van hare zorg verlaten? In tegendeel, men ziet haar dikwerf ten uiterften bekommerd, om het geen gereed is haar te ontfnappen, nog te behouden; het medelyden beftrydt in haar hart het gedrocht der ondankbaarheid; zy bewimpelt er tederlyk de affchuwelykheid van, en terwyl de natuurlyke evenredigheid der denkbeelden en gevoelens aan den enen kant, (dóór ene toevallige oorzaak zeker,) verbroken is, ziet men haar echter aan de eeuwige verbintenis, die de harten famenhecht, getrouw blyven, en alleen de orde der denkbeelden en gevoelens handhaven door de evenredigheid, die de natuur in hare moederly- ke  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 3°3 ke ingewanden daarftelde tusfehen het zwakke fchepfel en het vermogen om het optehouden. Zy vergeet, dat zy het ten koste van haar leven verzorgd heeft, denkt niet dan aan zyne eerfte behoeftigheid, en ziet flechts in hetzelve een onderpand van die onderlinge goedwilligheid, die tusfehen man en vrouw beftaat. Wanneer het kind in jaren toeneemt en de dankbaarheid voor de moederlyke zorg zich in hem bevestigt, kan dan de tegenwoordigheid van haar, die er de oorzaak van was, een onderpand wezen van zyne dankbaarheid? ö Neen, wanneer wy alleen op hare zorgen zagen, zouden wy haar niet beminnen, zy zou ten onzen opzichte niet dan een werktuig der Voorzienigheid zyn. Wy houden veel eer de behoeften der menschheid in 't oog, waar van het gevoel in ons nog dieper doordringt, wanneer wy het befchouwen in betrekking tot haar, die onze elende verligtte. Wy zyn, wel is waar, van hare weldadige inzichten genoeglyk getroffen. Het ftrekt ons tot vermaak, van haar bemind te zyn; maar die liefde, die ons voorkomt, verzwakt even daardoor de onze , zy is hinderlyk aan die vryheid en edelmoedig- „ heid des gevoels, die zy fchynt te vereifchen; en zie daar tevens den grond van het fpreekwoord, dat zegt: „ dat de liefde wel neerdaalt, maar niet weer „ opklimt." Indien echter het woord dankbaarheid niet op zich  304 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE zich zelve een gevoel van belangeloze goedwilligheid uitdrukte, hoe zou zy dan geboren kunnen worden? Wanneer de oorzaak niet meer beftaat, wat reden is er dan om te ver onderftellen, dat het gewrocht nog beftaan zou? Indien de dienst bewezen is, wanneer de ogenblikken der weldadigheid voorby zyn, is er dan nog enige reden, om dat geen, waar van wy geheel geen voordeel of gebruik hebben, nog te beminnen? Heeft 'er ooit enige overeenkomst beftaan tusfehen den weldoener en den beweldadigden? (*) Mogelyk zegt men, dat het gevoel der betamelykheid en rechtvaardigheid zich hier by onze neiging voegt, en zulks zal ik niet ontkennen; doch ik hou ftaande, dat de indrukken zelve, waarop zich het oordeel grondt en waarnaar de bewustheid zich richt, belangeloos zyn. Wel is waar, dat de ouderliefde zich altyd in onzen maatfehappelyken ftaat met een dadelyk belang verénigt, uit hoofde van het overmaken der goederen van de ouders aan de kinderen; en dat zelfs vermindert onze dankbaarheid, zo als duizende voorbeelden ons geleerd' hebben. Wy willen door ons zeiven beminnen; wy fcheppen een zeker vermaak in het gevoelen van onze edelmoedigheid, en daarom is het ook, dat de liefde van kinderen minder be- (") Dit zyn de eigen woorden van helvetius, in ene noot van het ade Stuk.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. . 305 belangeloos zynde*. daar door ook minder fterk isf dan die der ouderen. Veronderftellen wy eens, dat de kinderen niet dan door het belang der erfenis aan hunne ouders gehecht wierden, dan zouden zy met ongeduld op den dood hunner ouderen wachten, om dezelve flechts in handen te krygen; dezen, zich niet om hun zelfs wille bemind ziende, en door de zucht tot genot gedreven, zouden het beftaan van hun gezin verflinden; zodra het belang alles naar zich toe gefleept had, zou het fterkfte van allen, de, zucht tot .rykdom, alle andere belangen fpoedig verzwolgen hebben, de zelfzoekende hartstochten, gierigheid, eerzucht, eigenliefde, zucht naar vermaak — door een dadelyk aas uitgelokt, en door de zucht voor het welzyn van anderen niet meer gematigd,, zouden, den boezem der huislyke maatfehappy verfcheuren., Het belang zou aan die jonge vrouw, die door de goed-? willigheid aan enen ouden man geboeid is, wel fpoedig raden, hem aan zyn droevig lot overtelaten: in ene wereld, die niet dan uitwending fchoon en ^uqhjt tot , vermaak op prys ftelt, zou haar de eigenliefde dien man als enen last affchilderen, waarvan zy zich moest ontdaan. De kinderen, der moeder lastig geworden, zouden door haar niet meer worden gezoogd, en die ftem, welke in deze tyden kracht genoeg had om haar tot haar pligt terug te roepen * zou niet gehoord worden, indien het belang alleen Qq 'er  306 over de eigenliefde, als het algemeene er op antwoorden moest. „ Indien uw kind komt „ te fterven," zou dan het belang zeggen, „ troost u „ daarover, de hemel vergroot daar door uw fortuin; „ en ;als het ziek is, waarom doodt gy het niet, om ,, de onkosten te fparen van het te genezen?" Want hoe toch zou men anders onnutte kinderen befchouwen j die men nergens goed toe zou achten, dan om te eten en te drinken. Zeg my, wat misdaad zou het zelfbelang, zonder dat tegenwigt, niet in ftaat zyn in een huisgezin te bedryven, en welk ene befmetting zou het van daar niet in de kanalen der groter maatfehappy verfpreiden , om 'er de ontbinding van te weeg te brengen. Wy zouden in de famenleving niet dan benyders of mededingers ontmoeten, die door het zelfbelang tegen elkaêr wérden opgezet. Welk mensch zou de zorg voor zyne rust ' pp woor- i  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 307 woordig voordcel afzien,,uit vrees voor een zeker nadeel, dat er uit voort zou komen; nooit zou iemand het zekere met het waarfchynelyke en het denkbeeldige met het wezenlyke tegen elkaêr opwegen, indien het hart niet aanvulde het geen 'er op een van beide de fchalen ontbreekt, om ze gelyk te maken; nooit zullen wy het tegenwoordige zonder enige fchaêvergoeding opofferen, wanneer wy niets van het toekomende te wachten hadden. . Alles zou vooraf gewogen en berekend worden. Voor dat ik iets gaf, zou ik zeker willen zyn, dat men my wat terug kan geven; hem, die niets bezat, gaf ik niets; al wat ik begeerde, zou even daar door myn wezen; wyl gene zedenlyke magt zich tegen myne begeerte verzetten zou; ik zou alles tot de onverzadelyke begeerlykheid der driften t'huis brengen, en voor haar genen breidel kennen, dan de wetten of de overmagt. Dus zou al het kwaad, dat men'buiten het befpiedend oog der wetten deed, door het geweten goedgekeurd kunnen, worden; wat zeg ik?., het zou een pligt zyn, wyl het zelfbelang, dat alle onze gevoelens overmeesterde, zich en met de.hartstochten en met het geweten vermengen zou. Buiten hetzelve zou er volftrekt geen ene aandoening, gene enkele daad van weldadigheid beftaan j - en ons hart, geheel onvrugtbaar voor het goede, zou zelfs niet eens de knaging des- gewetens kennen, noch Qq 2 daar  303 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE daar door aangefpoord worden tot herftelling van het bedreven" kwaad." De eigenliefde zou, wel verre van den afgrysfelyken keten van gevolgen, die hier uit voortvloejen, te bemantelen, denzelven nog verzwaren, door alléén zulke hoedanigheden op prys te ftellen, waar door men op zyn gemak kan leven, en zulke bekwaamheden, die geheel ten nutte van den genen, die ze: bezit, uitlopen; de rechtvaardigheid, het zachtaartig medelyden, de deugd Zelve, zouden beurtelings een voorwerp van befpotting worden; de braaffte menfchen zouden zich fchamen dezelve openlyk ten toon te fpreiden, of zouden ze ten minften onder het uiterlyke van het zelfbelang of de eigenliefde pogen te bedekken. By niemand kwam het immer op, om ze te gaan zoeken in de nederige fchuilplaats van den armen, of in het onbekend verblyf van het een of ander gelukkig huisgezin, of onder de menigte der weldadigen, wier ftille deugd door de fchitterende vertoning der trotsaarüs overfchenen wordt: en weldra -zou men twyfelen, of die deugden nog wel beftonden. Het weldoen zou ene veinzery zyn en de dankbaarheid ene daad zonder beginfel; ieder zou overal zyn fmakeloos evenbeeld zien en om zyns zelfswil niet kunnen bemind worden; alle die hoedanigheden, die ons geen voordeel jaan konden brengen, zouden ons geen vermaak bezorgen; de vervéling, die wy fomtyds gewaar worden  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 3°9 den in de tegenwoordigheid van menfchen, die alléén om hun zelve denken, zou algemeen wezen, al het genoeglyke der famenleving zou rasch verdwenen , en het vertrouwen daar uit verbannen zyn; en er zou niets anders overblyven, dan er zich van af te fcheiden, om zich, in vrede, met zyne eigene denkbeelden bezig te houden, en zich tot de rust en het vermaak van epicurus te bepa'en. Dan eerst zouden wy, te midden van 't genot der gemakken en vermakelykheden, ene ledigheid in onze ziel gewaar worden (a). Dan zouden wy eerst de waarheid ondervinden van het geen plutarchus den Epicuristen bewezen heeft, dat er namelyk in de leer van hunnen meester geen geluk te vinden is (p). O! indien wy alleen het belang liefhadden, dan zouden wy nimmer de perfonen maar alleen de zaken beminnen. Wy zouden wel by elkander komen om over onze belangen te handelen, maar nooit om over onze genoegens of ongenoegens te fpreken; wy zouden geen zintuig hebben, om ons die (a) Indien het mogelyk ware, zegt cicero, dat een God ons der menfchelyke famenleving ontrukte, en in ene woestyn overbragt, en ons daar alles bezorgde, dat de zinnen kan ftrelen, maar echter zo, dat er voor ons volftrekt geen middel noch uitzicht ware om iemand te zien; welk ftalen hart zou dan tot dien prys het leven kunnen draden, en in die afgrysfelyke eenzaamheid fmaak vinden in de vermaken , die men het aanbood? Cic. de Amicitid. Qi) Plutarchus, dat er geen geluk in bet ftelfel van epicurus ii, Qq 3  3 KJ OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE die onderling mede te delen, en by gebrek van het vermogen, om ons onze wederzydfche gevoelens te kunnen verbeelden en dezelve door de overeenkomst van onze ziel met die van anderen te ontwaren, zou het onmogelyk zyn om ons te verzekeren, dat er werkelyk wezens beftaan, gelyk als wy zyn. Men zou zulks van flad tot ftad, van volk tot volk, moeten vragen, ene dodelyke koude zou in alle harten overgaan en als ene befinettende kwaal zich van de ene plaats naar de andere overplanten. De vreemdeling zou alléén voor geld een fchuilplaats vinden, en die tedere gastvryheid, welke het nog veel aangenamer is aan anderen te bewyzen, dan zelf te genieten, zou wredelyk uit onze zielen verftoten zyn. En zie daar ook, wat wy ten dele, onder ons, gewaarworden, daar het belang alles overheerscht, daar de zeden niet meer ten grondflage der wetten ftrekken; en wat zou het wezen, indien de goedwilligheid en de goede zeden onder ons geheel en al verbannen waren ? Maar wenden wy ons oog van dit droevig tafereel af en vestigen wy het weder op de Ouden, die ons hart fteeds in alle hunne werken, in alle hunne beelden, in alle hunne taferelen zoekt, welke met den gloed ener heldhaftige goedwilligheid bezield zyn. Dat onze hedendaagfche gefchiedenis zo fterk niet fpreekt, gelyk men te recht heeft aangemerkt, zulks komt daar van, dat wy er niets dan het egoismus en  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 3H en de ftaatzucht van enige familien en de verdeling van erflatingen in vinden, en niets, dat liefde voor het vaderland of menfchelykheid aanduidt. Ik bepaal my een ogenblik by de ridder - eeuwen, wier geest even zeer door edelmoedigheid en goedwilligheid werd gaande gehouden, als door den luister van enen fchitterenden moed; maar, wyl die eeuwen fnel vervlogen zyn, haaste ik my, om de goedwilligheid op een toneel te plaatfen, dat harer beter waardig is. Verre de meeste Grieken hadden over de Zedekunde enkel geredenkaveld, de Cynici en Pythagoriers alléén begonnen hunne leer zelve in praktyk te •brengen. Die der Pythagoriers, op ene nauwere menfchelyke vereniging, dan alleen de gezellige betrekkingen, gegrond, maakte het hun tot een pligt om het leven te fparen en voor hetzelve te zorgen, zelfs by de geringfte dieren. Dusdanig was het beginfel van ene inftelling, waarvan de leer der zielsverhuizing flechts het voorwendfel was. Derzelver maatfehappy was ene maatfehappy van broeders, alwaar het byzonder belang, in de gemeenfehap der goederen verfmolten, zich bepaalde tot het vermaak der tederfle goedwilligheid. Dus leefden omtrent de Magi in Perfien, de Priesters in iEgypten, de Chaldeërs, de Brachmanen, en alle de Godsdienftige horden van Indien. Men weet, hoe algemeen die ver- bin-  312 over. de eigenliefde, als het algemeene bintenisfen der Grieken, bekend onder den naam van Cenobiten, by de Joden waren, en hoe zy vervolgens by de eerfte Christenen in de Euangelifche inftelling van william penn vernieuwd zyn geworden. Zy waren allen gegrond op het beginfel der algemene goedwilligheid en deden in haren boezem het heilig vuur op nieuw ontbranden, waarvan de Magi het Symbolum aanbaden en dat wy by de Peruvianen hebben wedergevonden. Het was het hoofdftoffelyk vuur, het beginfel van de natuur en de maatfehappy. Te vergeefs zocht men in onze dagen het weder in menschlievende genootfehappen te ontfteken, de geest van hebzucht, van weelde en van belang, (het uitbroedzei der behoeftigheid, die de wisfelvalligheid van onze Européfche Staten medebrengt,) en de gouddorst hebben dat vuur geheel verdoofd; die geest deed nog meer; op de vleugelen des koophandels derwaards overgevoerd, verbasterde hy in het Oostende oude bron dier menschlievendheid, die wy in ons Europa hadden willen overbrengen. De aloude herbergzaamheid, liefde, goede trouw en rechtvaardigheid, zyn vervangen door hardvochtigheid, kwade trouw, bedrog, laagheid en onrechtvaardigheid, die in dat land thans even algemeen zyn als by ons. Is hetj om dat de goedwilligheid heeft opgehouden zich binnen den omtrek der fteden te bepalen, om  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 313 omdat zy zich door de onderlinge gemeenfchap der volken heeft uitgebreid, dat zy verzwakt is, even gelyk een veêr minder kracht heeft, wanneer zy minder is te faam gedrukt? Ik vind by de iEgyptenaars, by de Hebreeën, by de Grieken een aantal zedelyke wetten, als by voorbeeld, tegen den meineed, den leugen, de luiheid, en de ongevoeligheid. De Lacedaemoniers hadden er ene tegen de ondankbaarheid, en de wetten van moses bepaalden ene ftraf tegen den genen, die, enen ezel op den weg onder zynen last zieilde bezwyken , het dier niet hielp opheffen, 't Is door in de wet de mildadigheid te bepalen, die zy fchynt uit te fluiten, dat men onder de burgers die vereniging voorbereidde, welke geen belang in ftaat was te vernietigen. De Grieken leidden de zedekunde uit de rede af, maar de Oosterlingen, minder fpitsvinnig doch meer oplettend dan zy op de ingevingen der natuur, van het gevoel zelve. Door den vorm van hun beftuur ontheven van over de zede- en ftaatkunde te redeneren, vergeleken de wyste mannen onder hun den ftaat met een huisgezin, en vergenoegden zich met die vergelyking te volgen, zonder zich met hare waarheid en juistheid op te houden. Op die wyze werden alle die gevoelens, welke op het huisgezin toepasfelyk zyn, als eensgezindheid, vertrouwen, kinder- en ouderliefde, op het volk en deszelfs beR r ; ft uur-  314 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE Huurders toegepast; niets was dus dierbarer dan de gehoorzaamheid; niets werd zo bemind en geëerbiedigd als de wet, wyl haar gebied op een gevoelen van het hart gegrond was, dat met den mensch zei ven was geboren. De beftuurders zelve gaven, in weerwil van den hoogmoed, dien de magt inboezemt, toe aan de begochelingen der ouderlyke te* derheid, en men ziet, door een merkwaardig contrast, de zachtfte en menfchelykfle wetten uit de despotiekfte landen hervoortkomen, even als of de goedwilligheid beter gefchikt ware om de ryken te bellieren, dan de rechtvaardigheid. Wachten wy ons wél van zulks te denken; het komt veeleer daar door, dat in despotieke flaten de haatelyke en alles omkerende driften door de vrees bedwongen worden, en dat zy alléén, aan de zachte en weldadige driften haren vryen loop laat; dat, daar de despoot fteeds het oog op de fchatten der onderdanen gevestigd houdt, het belang zich minder werkzaamheid veroorlooft; dat, daar de eigenliefde zich niet vryelyk durft vertonen, men er niet van die ftyfhoofden vindt, wier onophoudelyk bejag het is, alle de daden van het beftuur in een befpottelyk en verachtelyk licht te ftellen, het altyd beter te weten dan zy, die hen regeren, en hun op die wys het vertrouwen te ontrekken, dat zy nodig hebben, om het goede te kunnen verrichten. Dusdanig een denkbeeld had men zich, geheel het Oos-  beginsel van werking in den mensch. 315 Oosten door, federt den tyd der Aartsvaders en der eerfte bekende heerfchappyen, van de menfchelyke maatfehappy gevormd; wy vinden er fporen van in fommige wetten der iEgyptenaars, maar vooral in de burgerlyke wetten van moses, waarvan wy nauwkeuriger kennis dragen, 't Is de liefde zelve, die zich door middel van de wet verklaart: en met welk ene zalving is die wet niet ontwikkeld in de wysgerige boeken van den Bybel! Men kan de diep doordringende zoetheid, die men by het lezen van dezelven fmaakt, niet beter vergelyken, dan by die, welke men gewaar wordt onder het doorbladeren der clasfieke werken van de Chinezen; want daar zy van denzelfden oort afkomftig zyn, fchynt dezelfde geest er de hoofdleer van ingegeven te hebben. Het is hier de plaats niet, om van het Euangelie, het volmaakfte aller boeken en het wetboek der volken, te fpreken; maar ik zal liever allen, die zich zeiven fteeds het allermeest beminnen, vermanen, dat zy, ter bevordering van het heil der Maatfehappy, deze grondwet van het Christendom, hebt uwe naasten lief als u zeiven, geftadig overdenken. Indien wy minder zalving in den algemenen geest ' der Griekfche en Romeinfche wetten vinden, is zulks daar van afteleiden, dat het beginfel van goedwilligheid misfehien meer in derzelver inftellingen ontwikkeld is; de wetten befchouwden de uitwendige 'goederen minder als het werktuig van den voorRr 2 fpoed  3l6 over de eigenliefde, als het algemeene fpoed der ftaten, dan de inwendige beginfelen, die er den band van vereniging en het geluk van uitmaken. Men rekende zich gelukkiger door de gevoelens van het hart, dan door de gunsten van het fortuin; en dit is de reden, waarom de belangeloosheid en de edelmoedigheid te Romen, gedurende den gehelen tyd der gemenebestgezinde regering, en in Griekenland, onder solon en lycürgus, nimmer een betwist vraagftuk zyn geweest; de wetten waren er de flagbomen, beftemd om het aanvertrouwde pand der goedwilligheid en der goede zeden te beveiligen, tegen de aanvallen van de ftaatzucht en het Zelfbelang. Let op den eerbied, dien zy voor de banden des bloeds hadden; op de zorg waarmede zy het leven van enen fchuldigen burger ver* fchoonden; op de fchone Romeinfche inftelling van cliënten' en patronen. Wetgevers, die zulke wetten hadden gegeven, konden door geen zelfbelang beftierd worden, dewyl zy er niets meê te winnen hadden, en indien zy door eigenliefde waren gedreven geworden, hoe zouden zy er de beloning van genoten hebben, indien hunne inftellingen niet, in het hart van hunne medeburgeren, derzelver bekrachtiging hadden gevonden? Maar hoe verre was de aloude rondheid van de eigenliefde verwyderd? Konden de Ouden het vermaak ontberen van elkander te beminnen ? Hoe groter zy waren en hoe meer boven perfoonlyke be- .hoef-  beginsel van werking in den mensch. 31 ? hoeften verheven, hoe meer het er voor hun ene was, dat zy hun hart in den boezem van een gevoelig mensch konden uitftorten; wat behoefte kon de roem van laelius voor de eigenliefde van scipio zyn; of die van pelopidas voor die van epaminondas, of de roem van alexander voor de eigenliefde van haephestion? Konden deze verhevene zielen wel anders gedreven worden dan door de genegenheid voor de perfoonen zeiven, en door de achting voor derzelver roem en grote hoedanigheden ? Welk ander beginfel, dan dat der deugd, had het Thebaansch vrienden - legioen onder de bevelen van pelopidas kunnen verénigen ? Doch de vriendfchap, zich niet vergenoegende met in Griekenland als ene deugd vereerd te worden, was zich by de Scythen outers gaan ftichten onder den naam van orestes en pilades. Ik kan dit veld der oudheid, zo ryk in natuurlyk menfchengevoel, niet verlaten, zonder op te merken, met hoe veel zorg de goedwilligheid er in de jeugdige harten werd aangekweekt, en in hare opvolgende ontwikkelingen nagefpoord. Hoe zeer werd de gedachtenis der onderlinge fpeJen en bezigheden van de jeugd bewaard in het vriendfchappelyk hart van hun, die te dier tyd fpeelgenoten waren ! Hoe zeer gaven alle de famenkomften en oefeningen der burgers gelegenheid tot daden van goedwilligheid! De goud-dorst was in 't hart der volken nog niet Rr 3 4 door-  3l8 over. de eigenliefde, als het algemeene doorgedrongen, noch tot de zenuw van den ftaat gemaakt; rechtvaardigheid, goedwilligheid, en moed waren de beginfelen van den inwendigen voorfpoed, en tevens die van de ftaatkundige betrekkingen der ftaten onderling. De goedwilligheid heerschte in de fteden te gelyk met de goede zeden en de vaderlandsliefde; op het oorlogsveld, onder de ftrydgenoten, te gelyk met de vryheidsmin, en zelfs ten opzichte der vyanden, die de oude Romeinen vreemdelingen noemden; ten einde, zo als cicero zegt, het hatelyke van den naam van vyand te verbannen. Bekend is de inftelling der Feciales door nüma als een middel van bevrediging tusfehen volken, die door den oorlog, of door enige andere reden van misnoegen, verdeeld waren. De oude wetgevingen echter, men kan zulks niet ontkennen, zo volmaakt ten aanzien der zeden en des inwendigen beftiers, bloeiden flechts ten koste der algemeene menfchelyke maatfehappy; indien de zachtaartige hartstochten in afzonderlyke perfonen al aangekweekt werden, de hatelyke driften verfchuilden zich onder de natiën, en de mensch verloor aan den enen kant al wat de burger aan den anderen won. De volken der vroegere eeuwen lieten zich door gewoonten befturen, de befchaafde volken hebben wetten gehad, de ftaatkundige wetgeving en het burgelyk recht zyn op onderfcheidene wyzen door de oude inftellingen te faam verenigd, zy heb- ben  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. $19 ben onder die oppermagtige heerfchappy der menfchelyke natuur alles oorfprongelyk voortgebragt, en Hechts nafchryvers of zeer zwakke navolgers overgelaten. De ftroom der Vandalen en Germanen, die Europa overdekte, was niet in ftaat de Romeinfche wetten, die óp het marmer der openbare gedenkzuilen gegraveerd waren, uittewisfchen; zy hebben de verwoesting des tyds verduurd, en maken het hechtfte en eerbiedwekkendfle gedeelte onzer ftaats-inrichtingen uit. Doch daarop mag het nieuwere Europa, boven zyne tydgenoten en voorgangeren, roem dragen, dat het de natuurlyke rechtsgeleerdheid onder de volken heeft ingevoerd. Alle de volken der oudheid hebben gene andere overeenkomften, onder den naam van recht der volken, gekend, dan dat van den oorlog; en onder allen, die hetzelve niet tot het barbaarfche recht van den fterkften hebben gebragt, zyn de Grieken en Romeinen de enigften geweest, die verdragen gemaakt, en magiftraats • perfonen aangefield hebben ter befcherming der ftaatkundige lichamen; zy alléén hebben de willekeur der wapenen aan regelen onderworpen, en door den breidel der onderhandelingen de onftuimige bewegingen in toom gehouden van de drift tot den ftryd; de natiën door dien norfchen wrevel onderling verdeeld, die de aarde ontvolkt door middel van die zelfde handen, die ze moesten bevolken, zyn door wapenftilftanden, ver-  320 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE verdragen en verbintenisfen tot elkander te brengen geweest; en de gewoonten en overeenkom ften waren in de archiven der aangeftelde magten van ieder volk geboekt. Te Romen vindt men ze in den Raad, en het genootfchap der Feciales was ingefteld, om ze by gewigtige gelegenheden, aan de volken, die door het belang met de Romeinen verbonden waren, voorteftellen. Bekend is het luisterryke en eerbiedwekkende van hunne plegtigheden, die aan hunne ampts - verrichtingen de rechten en het ontzag van het priesterfchap verbonden. De andere volken, daarentegen, waren binnen den omtrek van hun land befloten en buiten enige 'vereniging met naburige ryken, zonder buitenlandfchen handel en ftaatkundige betrekkingen; zy vermengden zich nimmer met andere volken, dan gewapenderhand, om landen.in te nemen of te verdedigen. Voor 't grootst gedeelte door hun godsdienftig leerftelfel en uit ftaatkunde, vyanden van de vreemdelingen, reisden de burgers weinig, en de regeringen des lands handelden niet anders te famen, dan wanneer hun grond hun geen genoegzaam levensonderhoud gaf en hen noodzaakte, om de toevlucht te nemen tot die redmiddelen, welke nyverheid en verruiling hun aan de hand gaven. Die volksgeest, welke enen onophefbaren flagboom tusfehen de onderfcheidene ftaten ftichtte, verzette zich tegen die ftaatkundige vereniging van onze latere, tyden, welke hunne onderlinge overeen* kom-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 321 komflen handhaaft en befchermt. Daar men in de menfchelyke hulpmiddelen gene bekrachtiging vinden kon voor de publieke trouw, beriep men zich op de Goden, als* verbonds - wrekers, om onder de Republieken de goede trouw te handhavenen, waar over zy als fcheidsmannen zaten in het inwendig belluur. Het is bekend hoe veel kracht de volken, in die heldeneeuwen, van den Godsdienst ontleenden. Maar het geen alléén beftond in de natuurdrift van den mensch, in de beloften, en in de eden, werd door de Romeinen tot een publiek verbond gebragt, dat door den praal der offerhanden, der plechtigheden, en der Romeinfche Volks ■ majesteit gefterkt werd; hunne gezanten waren geheiligde perfonen, en zy behandelden ook als zodanigen die van andere volken. Hunne edelmoedigheid, hunne onkreukbare trouw deden hunne onderhandelingen door de vreemdelingen eerbiedigen, die naaryverig waren om zulke luisterryke voorbeelden na te volgen, en verzekerden hen van het hart der overwonnelingen, terwyl zy hun bondgenoten aanwonnen. Evenwel hadden de Romeinen het recht der overwinning eerder gewettigd, dan ter beveiliging en onderlinge vereniging der flaten bepaald; aan hunne ftaatkunde zyn wy vooral dien politieken evenaar verfchuldigd, die den grondflag heeft gelegd van ons publiek recht; de koophandel, de zeevaart en de loop der gebeurtenisfen hebben zekere vaste vereniS s gings-  322 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE gings- punten daargefteld; wy hebben methodieke tractaten van het recht der volken gehad, en de Vorften hebben er in hunne verbonden de artikelen van bepaald; de rechten van ieder volk hebben by derzelver naburen fcheidsmannen gevonden. De oorlog zelf was aan zekere wetten bepaald, en de omkering van Europa zou de verbintenisfen niet kunnen breken, die er tusfehen volken beftaan, wier hoedanigheden door de overlevering der tyden bekend zyn: de trekken van edelmoedigheid onder de Franfche legers, de goedwilligheid van hun beftuur en deszelfs gematigdheid zyn niet gefchikt, om die verbonden te verzwakken. Om my meer byzonderlyk binnen de grenzen van myn onderwerp te bepalen, zy het my geoorloofd van onze krygslieden een voorbeeld te ontlenen, dat bewyst, hoe zeer de geestdrift van ene nauwe goedwilligheid in ftaat is, in ons het gevoel van rechtvaardigheid en zedelyke deugd te verfterken, Verfcheiden wapenbroeders van het Noordelyk leger hadden zich onderling verbonden, om in ene innige broederfchap te leven gedurende hunnen dienst, en hunne goederen onderling gemeen te maken, wanneer het hun vergund zou worden, weder naar hunne haardfteden terug te keren; zy vernamen, dat een van hun vader was van een onecht kind en hetzelve ten prooi liet van de nypendfte behoeftigheid, en namen dadelyk. onderling het befluit van het kind voor al-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 3^3 algemene rekening te onderhouden, terwyl de vader zelfs van het recht werd uitgefloten, om als deelger noot der broederfchap er het zyne aan toe te brengen. De ftraf die hem voor het te kort komen aan zynen vader-pligt werd opgelegd, beftond daarin, dat men hem van het zoet genot der tedere ouderzorg, beroofde, en hy onderwierp zich aan die ftraf, terwyl hy zyn ongelyk erkende (*). Waarom nu den indruk ontveinsd, die deze fchone trek op onze ziel maakt, en het denkbeeld, dat dezelve ons geeft van de vereniging der goede zeden en der rechtvaardigheid met de goedwilligheid, door deze krachtige wyze van ftraffen? Wat zou hier de rechvaardigheid gedaan hebben, wanneer zy aan haar zelve ware overgelaten geweest ? De vader zou voor de rechtbank geroepen zyn geworden en veroordeeld, om het onderhoud van het kind te betalen, en daar mede zou hy zich van zyne vaderlyke tederheid ontflagen gerekend hebben: ten minften zou de rechtvaardigheid, door het belang tot grondflag van haar vonnis te leggen, de knagingen van 't geweten hebben verzacht, dewyl zy de vaderliefde door goede dienften zou hebben laten vervangen; en dus zou zy, door het hart van den mensch uit het oog te verliezen, het gevoelige plek- (*) Getrokken uit het Dagblad, tAmi dei Loix, van den 18 FrimaU re An. ée. SS 2  324 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE je van hetzelve niet hebben getroffen; zy zou den fchuldigen beloond hebben in plaats van hem te ftraffen, door hem enen grond van gerustftelling opteleveren. Beoordelen wy nu deze wyze van ftraffen met de voorgaande, naar derzelver onderfcheidene uitwerking. Als het op geld-diensten aankomt, die men in ftaat is te berekenen, kan de mensch zich enigfins fchikken om zyn geweten te bevredigen, maar als men in zyn hart gevoelens moet terug floten, waar van het zich ontlasten moet, dan lydt men eerst: en dit is waarlyk ene ftraf. Zo iang de wil nog zyne vryheid behoudt, kunnen wy onze pligten om onze belangen verwaarlozen, om dat wy de mogelykheid voor ons hebben, om er toe terug te komen; maar de fmart, die wy gewaarworden, als de keuze van onzen wil geftremd wordt, bewyst, hoe zeer de zedelyke gevoelens de ziel ftrelen, daar zy zulk ene levendige fmart over het verlies van dezelven gevoelt. Gy ziet, hoe zeer het gevoel fomtyds fterk er is dan de reden in het onderfcheiden der gepaste ftraffen; en de betoningen van vriendfchap, de bewyzen van goedwilligheid, die duizendmaal dierbarer zyn dan gefchenken, bewyzen, hoe uitnemend fyn en vindingryk het in de uitdeling van beloningen zou kunnen worden. Daarentegen zou het zelf bedoelend eigenbelang, om alleen het gedrag der menfchen naar de regel- ma-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 3^5 matige orde der maatfehappy te kunnen bellieren, met het algemeen belang wezenlyk verbonden moeten zyn, en ieder een in ftaat wezen, om dit verband te voelen. Wat nu het eerfte betreft, om dit behoorlyk te beantwoorden, moet men nauwkeurig onderzoeken, of de volmaaktheid van de maatfehappelyke orde niet voornamelyk beftaan zou in de voortduring van het ftaatkundig lichaam, en of ten dien aanzien het algemeen belang niet eerder de gedachten der menfchen, dan wel ieder mensch in 't byzonder, omvatten zou; in welk geval het blykbaar is, dat, daar de natuur van de zaak gene betrekking tusfehen het byzonder belang van elk en het algemeen belang, dan toevalliger wyze, toeftaat, de vereniging dier beide belangen niet als wezenlyk befchouwd kan worden: maar indien die volmaaktheid beftaat in de dadelyke fom van alle de byzondere belangen, zou dan ieder een in ftaat zyn om het punt te onderkennen, waar zyn eigenbelang zich met het algemene vermengt? En al ware hy zulks, indien de volmaaktheid ten dien opzichte onmisbaar altyd of harsfenfehimmig of onvolledig zyn moest; dan zou het algemeen belang, daar van niet meer dan den naam alleen hebbende, generleye wezenlyke betrekking hebben, dan met het belang van een klein gedeelte; en het volk, verwonderd van zich in enen ftaat van zaken geplaatst te zien, waarin het geen voordeel ter wereld geniet, zou zyne verbintenis met Ss 3 • het  32(5 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE het geheel niet anders gevoelen, dan door de lasten, die het draagt. Het zou er dan niet meer op aankomen, om te weten, of ieder een in ftaat is het punt in 't oog te krygen, dat zyn eigenbelang met het algemeen belang verenigt; maar het zou de voornaamfte pligt wezen, hetzelve voor zyn oog te verbergen. Zou het wel mogelyk zyn, dat iedereen het verband tusfehen zyn byzonder belang en dat van 't algemeen duidelyk gewaar werd, wanneer hy den overvloed der weelde en de lompen der elende tegen elkander overgefteld zag; wanneer het recht van eigendom, dat zo rechtvaardig en met de menfchelyke wysheid zo overeenkomftig, maar zo tyranniek tevens omtrent den behoeftigen is, door generlei edelmoedig gevoel verzacht ware. Welke redenering zou in ftaat zyn de arbeidzame en arme klasfe des volks met den maatfehappelyken ftaat te verenigen; zou zy er niet voor altyd afkerig van gemaakt zyn, indien zy er door hare reden niet in bepaald wierd gehouden ? Ook ondervinden wy niet alleen de moeilykheid, die er in zou gelegen zyn om het volk. te doen redenéren, maar vooral de moeilykheid, waarin wy zouden vervallen, indien het inftaat was om na te denken. Het volk is door gene redenen te overtuigen, het moet door treffende beelden geroerd worden: de Ouden waren hier van zo zeer overtuigd, dat zy nimmer enige andere taal voor het zelve gebruikten, en  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. $2? en van daar voornamelyk kwam het gebruik der tekenen , die hun zo eigen waren. Dat was de oorzaak van die voorbeelden, van die heftige welfprekendheid, die van de edelmoedige gevoelens des harten haren oorfprong ontleent. Welke wonderen zyn wy niet aan die welfprekendheid verfchuldigd, en hoe veel dank hebben wy niet te wyten aan die heldhaftige gevoeligheid des harte? Zou de eigenliefde zó tegen de onrechtvaardigheid en de elende kunnen worftelen? Zou zy er niet veel eer ten hoogften door gebelgd zyn, en zich met het zelfbelang tegen het recht van eigendom en de maatfehappelyke overheerfching verzetten, om haar te vernietigen? Men fpreekt van den fchrik der wetten, maar wie weet niet, hoe zwak die fchrik is by den hardvochtigen mensch, die het medelyden eens tot zwygen heeft gebragt? Wie weet niet, dat de moed om den affchrik van bloed te overwinnen de eerfte flap is om den affchrik van het ftrafgericht te boven te komen ? Ja, trotfche en heerschzuchtige menfchen, indien het medelyden niet voor u pleitte , indien het denkbeeld van de moeilyke werkzaamheden die aan uwen ftaat verknocht zyn, het kwaad niet verzachte, dat gyl. doet; de vrees, die gyl. aanjaagt, en waarvan gyl. gedurig fpreekt, zou niet in ftaat zyn u te behouden, en gy zoudt andere dwingelanden, nog onmeedogender dan gyl. zelve, zich boven uwe hoofden zien verheffen. Maar  328 over. de eigenliefde, als het algemeene Maar niet alleen houdt de goedwilligheid jegens zyne Opperhoofden het volk binnen de palen van zyn pligt; maar de goedwilligheid jegens de volken houdt er de hoofden zeiven binnen, en zy is het, die aan hunne magt eigenlyk kracht en klem geeft; de wetten mogen vry door de reden goedgekeurd zyn, ihdien zy door het hart niet goedgekeurd worden, indien zy niet in de zeden overgaan, blyven zy zonder kracht, zonder vermogen; 't is het denkbeeld, dat men zich vormt van de goedwilligheid der Hoofden, .die-hun alleen die goedkeuring bezorgen kan, en het minfte vermoeden van belangzucht zou hun weldra alle harten en alle dankbaarheid ontroven; de liefde van het vólk zou in de ftaat- en zedekunde even ongerymd zyn, en men zou, om hen te bedwingen, als caliguxa zeggen moeten, dat zy my haten , indien zy my flechts vrezen. Wat zou het baten, dat de wetten rechtvaardig waren, indien zy, die ze doen uitvoeren , niet bemind werden. Wanneer er een oproer in een land ontftaat, zal men te vergeefs de rechtvaardigfte proclamatien doen; het opgeruyde volk zal dikwyls alleen voor den magiftraat, dien het bemint, wyken, en waarom? Omdat het in dien magiftraat ene goedaartigheid erkent, wier belangeloosheid het treft. Wanneer de godsdienstige Wysgeren den weldadigen Monarch met de Godheid vergeleken hebben, veronderftelden zy dan in hem ene belangzoekende weldadigheid? In-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 329 Incjien de goedwilligheid de weegfchaal der rechtvaardigheid niet in handen had, en men zich de wet moestivoorftellen, als bezig om naauwkeurig de rechten en nooit de vermogens en behoeften te wegen, dan zou de rechter nooit dan door de daden getroffen worden, hy zou zich by den fchors der dingen ophouden, en tot in de bedoeling des harte niet durven doordringen, noch zich toegevend tonen voor de zwakheid; hy zou onrechtvaardig worden, door al te billyk te willen zyn; van het middel ontbloot , dat het vertrouwen inroept, zouden de harten voor hem gefloten zyn, en hy zou nooit den waren misdadiger, noch den waren onfchuidigen leren kennen. Men zegt ons, dat een magiftraatsperfoon onaandoenelyk zyn moet, doch ik kan zulks niet denken. Of moet hy zich niet weldadig betonen in de uitvoering der rechtvaardigheid zelve, en zou het lyfftraffelyk recht wel te verontfchuldigen zyn, indien het niet ene uitgebreidere menschlievendheid tot deszelfs beginfel had. Hoe zou toch een rechter zyne pligten vervullen , indien zyne ogen gloeiden van verontwaardiging tegen de boosheid en onrechtvaardigheid, indien zyne ftem het vermogen niet had om zich te verheffen ten voordele van den man, die door het oogmerk, waar mee hy handelde, wordt vrygefproken, en tegen den misdadiger, die zich met het fchild der wet dekt; indien de liefde voor de menschheid en voor de deugd niet in ftaat was, om hem, dikwerf tegen T t zyn  330 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE zyn eigen belang en veiligheid aan optewinden, zou hy onverfchillig zyn omtrent zyne pligten en dezelve flecht vervullen. De inftelling van een Jury van rechtspleging in Engeland en tegenwoordig ook in de Franfche Republiek, bewyst, hoe zeer de menfchelyke wysheid nodig gehad heeft de goedwilligheid ter hulp der rechtvaardigheid in te roepen. Wie twyfelt er aan, of het niet d&ar door zy, dat het Engelsch lyfftraffelyk wetboek dat der andere natiën zo zeer overtreft. Want de mensch alleen kan thans behoorlyk onderkennen , wat voor den mensch voegt, en de infchikkelykheden gevoelen, die men, zelfs in zyne hoogfte boosheid, aan zyne zwakheid verfchuldigd is. Eindelyk, laat ons de uitzonderingen ter zyde ftellen, die in geen een leerftelfel iets bewyzen: de perfonéle rechtvaardigheid is gene denkbeeldige berékening, gemaakt om het zelfbelang en de eigenliefde ten beste te beftieren. De eigenliefde neemt de harten tegen ons in en verwydert ze van ons, wanneer ze niet omfluyerd is door de nedrigheid, die de goedheid haar natuurlyk inboezemt. Indien de eigenliefde hare eigene waarde altyd naar de wetten der rechtvaardigheid berekende, zou het ons onmogelyk zyn, om met onze meerderen omtegaan, wyl wy daar door te veel zouden vernederd worden. Indien eens ieders zelfbelang de maatftaf ware der rechtvaardigheid, en wy niets voor enen an- de-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 33* deren gevoelden , wat onderpand zouden wy da» voor ons wederzyds vertrouwen hebben? Al het crediet zou in de onderhandelingen van het dagelyks leven niet dan op een floffelyk onderpand kunnen gevestigd worden.; zo er niets zedelyks in ons ware, zou er tusfehen de menfchen generleye waardering dér zedelyke hoegrootheden plaats hebben, hy die het best zyne zaak verftaan had, zou de eerlykfte, en de behendigfte bedrieger de deugdzaamfte man wezen; wyl hy, flimgenoeg geweest zynde, om niet alleen de famenfpanning der andere belangen te ontduiken , maar ook om ze tot vermeerdering zyner eigene grootheid te doen dienen, den prys weg zou gedragen hebben van de eigenliefde en der rechtvaardigheid tevens, door de verhouding der dingen tot zyn eigenbelang te hebben vermeerderd; want even daar door zou ook de orde in onze denkbeelden veranderen: in plaats van ene betrekking tusfehen perfonen te erkennen, geëvehrédigd aan derzelver recht op de zaken, zou alles voor ons zaken worden, en er zouden in onze mening gene perfonen beftaan, dan wy zeiven. Dan zou een ieder zyne byzondere taal fpreken en het tegenftrydig belang van zynen buurman niet durven vertrouwen, en zo zouden wy elkander even vreemd zyn door de gevoelens van ons hart, als de volken onderling door het onderfcheid van taal; de goedwilligheid cn het eigenbelang, het recht en het onrecht dus Tt 2 on  332 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE onderling verward zynde, zou de maatfehappy niet meer gefchikt zyn, dan om wangedrochten voort te brengen door de vereniging van deugd en ondeugd: en het voorbeeld der natuur,, zo zorgvuldig in het onderfcheiden der rasfen in de dieren, zou voor den mensch geheel en al verloren zyn. Wy hebben door dadelyke bewyzen geftaafd gezien , hoe veel de rechtvaardigheid en de wetten aan de belangeloze goedwilligheid verfchuldigd zyn, en hoe het zelfbelang op zich zelf veeleer gefchikt is tot den ondergang, dan tot de inftandhouding der maatfehappy. Thans blyft ons nog overig, om door middel ener juiste redenering te bepalen, waarin het denkbeeld van rechtvaardigheid van dat van goedwilligheid verfchilt, en in hoeverre het belangeloosheid veronderftelt. De denkbeelden van evenredigheid en overeenkomst tusfehen de dingen, die voor ons verftand ene natuurlyke aanlokkelykheid hebben, nemen ene levendige gedaante aan in het hart, wanneer zy zich op perfonen toepasfen: indien het verftand zich door een valsch denkbeeld beledigd voelt; een valsch gevoelen, als by voorbeeld ene onrechtvaardigheid, beledigt ons hart nog veel fterker. Het is, als of die ongevoelige beeldtenisfen, zo lang zy denkbeeldige wezens zyn, een foort van leven ontvangen, wanneer zy over onze evenmenfehen gaan en ene natuur aannemen, overeenkomftig met het menfehe- lyk  beginsel van werking in den mensch. 333 lyk hart. De billykheid is een recht, dat de natuur den mensch op de dingen gegeven heeft, in evenredigheid met het onderfcheid hunner vermogens. Zy is de band, die recht en pligt tusfehen twee menfchen verenigt, en al het onderfcheid, dat ik tusfehen de rechtvaardigheid en de goedwilligheid zie, is dit: dat de eerfte geboren wordt na enen bewezen goeden dienst, en dat de andere de perfoon voorkomt, die er het voorwerp van is. Dus is het nodig, dat er een weldadig mensch geweest zy, om te maken, dat er een rechtvaardig mensch zy. Wanneer wy acht geven op het inwendig gemenebest , dat de hartstochten en de rede binnen in ons vestigen, 't welk socrates in de Republiek van plato zo fchoon befchryft, om te bewyzen, dat de deugd door haar zelve ons geluk uitmaakt, moet men terftond erkennen, dat de rede gene aanleiding zou hebben, om zich naar een enig voorwerp uitteftrekken, ten zy zy er door de ene of andere hartstocht toe genoopt ware: de reden, waarom men zich met een voorwerp ophoudt, is fteeds, om dat het ons behaagt, en indien, volgens het zeggen der Stoïcynen, de hartstochten de ziekten der ziele zyn, zo zyn het ziekten, die zelfs tot het denken noodzakelyk zyn. Wanneer onze denkbeelden zich op de zaken vestigen, fchynt het aanlokkende, waarmee ze gepaard gaan, zich tot de hersfenen te bepalen; wanneer zy zich op de perfonen vestigen, moet Tt 3 ha-  334 over. de eigenliefde, als het algemeene hare aanlokkelykheid wel tot het hart nederdalen, dat ons in ene Zekere betrekking tot de perfonen ftelt. aristoteles had een zesden zin uitgevonden, om te dienen tot onderlinge vereniging tusfehen de vyf anderen, en die daarom ook algemene zin (fenfus communis) (a) genoemd werd. Wat my betreft, indien het my geoorloofd ware er enen uittedenken tusfehen den zin der waarheid, der orde, en der welvoeglykheid, dje aan 't verftand eigen is, en dien der goedwilligheid, die in het hart is befloten; zou ik er het gevoel der rechtvaardigheid tusfehen ftellen, dat van beide de andere iets heeft, en misfchien nog wel het meest van het laatfte, - wyl de fchroomvalligheid van de deugd ze dikwerf onder een vermengt (£). Indien het hier de plaats er toe ware, zoude ik aanwyzen, hoeveel de rechtfehapenheid van hart afhange van de juistheid der denkbeelden, en hoe zeer die beide woorden van rechtvaardigheid voor het hart en juistheid voor den geest in de daad die overeenkomst hebben, die de taal hun gegeven heeft Qa") plutarchus ever de gevoelens der oude Wysgeren. Wy hebben er een voorbeeld van by cicero in het III. Boek over de pligten, alwaar hy tot de rechtvaardigheid brengt het bedrog van een Koornkoper, dat grotius alleen tot de menfchenliefde brengt; en het gehele Euangelie handelt over de dubbelzinnigheid van het woord rechtvaardigheid en menfchenliefde.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 335 heeft (*); ik zou doen zien, dat dwaling meermalen de oorzaak is van onze onrechtvaardigheden, dan de wil, zo als mallebranche en meer andere Wysgeren na hem bewezen hebben; ik zou aantonen, dat men doorgaans een gebrek in 't oordeel waarneemt in onrechtvaardige en ondeugende menfchen; dat, in den dagelykfchen kring onzer hebbelykheden, het gemeen gevoel onaffcheidelyk is van het geweten; dat de mensch, die het kwade doet, niet minder lydt, om dat hy ontrouw is geweest aan zyne rede, dan omdat hy tegen het gevoel van zyn hart gehandeld heeft; en dat eindelyk die genen, die zeggen , dat de mensch van nature boos is, hem, om zich zelf gelyk te blyven, ook het vermogen moesten ontzeggen, om de orde te kennen en te beminnen. 01 hoe zeer heeft de natuur niet zorg gedragen, om hen van de onbeflaanbaarheid van dit rampzalig ftelfel te overtuigen, door eendragt en vrede onder dieren van het zelfde foort te doen iïand houden. Gaat heen, onvoorzichtige redentwisters! . Gaat eens een les nemen by dien fchranderen en dankbaren hond; bewyzen het begrip, dat hy van de tekens van zyn meester heeft, en de gehechtheid, die hy (*) De Sehryver gebruikt hier de woorden Justice en Justesfe, de bedoelde overeenkomst valt in onze taal weg. DE VERTAiER.  330" OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE hy hem blyft betonen, in weêrwiï van de flagen, die hy hem geeft, — ene gehechtheid, die zo veel te onkreukbarer is, naar mate de meester zich rechtvaardiger in zyne ftraffen en beloningen betoont, — bewyzen die niet in uw oog, dat dien hond alléén een tong ontbreekt om te redeneren, en dat hy even als gy denkbeelden heeft van rechtvaardigheid, die hy door dankbaarheid bewyst; betogen die niet, dat rechtvaardigheid het beginfel is van zyn vertrouwen op zyn meester, en dat zy de band is van onze maatfchappelyke verbintenis met de dieren, even als die onzer vereniging met de menfchen? De verfchillende geaartheden der dieren zyn een zedelyk tafereel, dat levendig op het hart van den mensch werkt. Zyne ogen worden anders aangedaan door het gezicht van wilde en van tamme dieren. Ook zorgden de Hebreeuwen dat zy, door hunne vernamrng, deze les nog krachtiger maakten. Het is noch de vrees noch het belang, die ons liefde of afkeer voor de dieren inboezemen, wyl wy dikwerf niets van hun te vrezen of te verwachten hebben. Het is veeleer het algemeen denkbeeld van derzelver kwaadaartigheid, die op een afzichtig ui* terlyk is uitgedrukt; het is het denkbeeld van zachtaartigheid, dat ons in het gelaat van makke en tamme dieren treft. Men moet buffon over alle die verfcheidenheden lezen, om te gevoelen, hoe veel de denkbeelden van goed en kwaad in 't algemeen ge-  beginsel van weeking in den mensch. 33? gefchikt zyn voor de welfprekendheid, wyl het voorbeeld van de dieren hem welfprekend maakt. Welke lcsfen, welk een afgewerkt tafereel van de menfchelyke maatfehappy leveren ons de Fabelen van lafontaine op ! Welk een voorbeeld van goedwilligheid in de fabel van de rot, die de mazen van het net doorknaagt, waarin de leeuw zo even gevangen was geraaktl Zou men de onvertsaagdheid van het gevoel met krachtiger verwen in ftaat zyn aftemalen? Men heeft vele trekken van fchranderheid, van genegenheid en van dankbaarheid van de dieren opgegeven. Ik zal er een aanhalen van goedwilligheid, waarvan de Franfche Journaalen gewag hebben gemaakt. Drie maanden geleden gebeurde het op een der Kaayen, die te Parys de Seine omvatten, dat een kind, door deszelfs oppaster alleen gelaten, in het water viel. Dit ziet een hond, fpringt onmiddelyk er by, vangt het kind duikende op, en brengt het aan den kant, onder het bereik van de hand, die het er uit wilde halen. Men voegt er by, dat deze hond tot het zelfde huis als het kind behoorde. Ik geloof evenwel, dat hy dit om een mand of een plank niet zou gedaan hebben, of men had hem zulks moeten gebieden. Wie kan dus aan dien hond de hulde weigeren, die wy aan de edelmoedigheid toebrengen? Was het een mensch geweest, dan had hy de Vv bur-  338 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE burgerkroon verdiend; maar deze hond zou verdienen op 's Lands kosten te worden onderhouden. Welk een verfchil ondertusfchen in de huishouding onzer natuur! Uit hoofde onzer behoeften, even als de beesten, aan het beftaan der dingen verbonden, beoordelen wy, door een inwendig licht, derzelver betrekkelyke hoedanigheden; terwyl de dieren zich blindelings laten leiden door hunne zinnen. Op hunne zinnen loopt de fnedigheid van hun vernuftuit, en van daar begint eerst de onze. Om buiten ons drangredenen te vinden, overeenkomftig met onze meer faamgeftelde neigingen, dan die der dieren, zyn wy verpligt om vergelykingen te maken en de natuur te beftudéren, het zy wy ddarin vermaak fcheppen, dat wy in onze harten het eerfte gevoel van almagt en goedheid ontwikkelen, 't welk de befchouwing van het Heelal er in doet ontftaan, 't zy wy in ons de liefde voor ons zeiven met genoegen aankweken, of in anderen de liefde tot onze evennaasten betonen willen; de geest heeft altyd nodig te vergelyken, te befluiten, natebootfen, met één woord, de denkbeelden te leveren, die de neigingen bepalen of beftieren; en terwyl zich alles ten aanzien der redeloze dieren in de natuurdrift verwart , zie ik in den mensch twee ander© wezenlyke beginfels, de ftandvastige zucht namenlyk voor het heil van anderen en het verftand, dat die zucht wy- zigt  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 339 zigt naar de voorfchriften der rede en de zedelyke orde der maatfehappy. Maar in de waarnemingen, die wy omtrent onze betrekkingen tot de perfonen te doen hebben, befchouwen wy, of de wyze, waarop zy van de zaken gebruik maken, of die, waarop zy ten aanzien van andere menfchen handelen. In de eerfte categorie plaatfen wy de perfonéle hoedanigheden van matigheid, moed, betamelykheid, eer, waardigheid, en vele anderen , die fomtyds betrekking hebbende op perfonen, door hun fteeds als zaken gebruikt worden. In de twede categorie plaatfen wy de goedheid, rechtvaardigheid, zachtzinnigheid, befchaafdheid met alle de gezellige deugden, en de goedwilligheid als de ziel van allen. Offchoon de perfonéle hoedanigheden voornamelyk den mensch op zich zei ven betreffen, moet men echter niet geloven, dat zy onafhangelyk zyn van de gezellige deugden; de zorg, die wy voor onze verftandelyke en lichamelyke vermogens dragen, maakt ons gefchikter, om de pligten te vervullen, die ons de ftaat der maatfehappy oplegt; de gezondheid geeft er ons de krachten en het verftand de bekwaamheid toe; en het beste middel, om anderen te leren eerbiedigen, is zich zeiven te eerbiedigen. Doch ziet eens, welke onder de oneindige menigte oplettendheden, die deze verpligting vereischt, de taak der goedwilligheid, des goeden raads, der Vv 2 on-  340 over de eigenliefde, als het algemeene onderwyzingen, der lesfen, der omzichtigheden isj en meent men, dat de maatfehappy derzelver dienst wel zonder nadeel zou kunnen misfen ? Ik heb gezegd, dat de weldadigheid de ziel is der rechtvaardigheid, en ik zou er kunnen by voegen, dat zy er het beginfel van is, wyl er ene overhellende neiging beftaan moet, zal zy door de rede bepaald worden. Het komt er maar op aan te weten, of het altyd het zelfbelang is, dat deze neiging vormt. De vraag is van gewigt, het komt er op aan te weten, of er ene zedekunde onder de menfchen befta; en men ziet, van hoe naby de goedwilligheid de grondflagen van de maatfehappelyke orde raakt; ook zyn alle die genen, welke geen ander beweegrad dan het zelfbelang of de eigenliefde hebben aangenomen, zo als epicurus, hobbes, laroche- foucault, en mandeville, de hevigfte lasteraars geweest van de menfchelyke deugd, en hebben het wezenlyk onderfcheid tusfehen goed en kwaad ontkend! Ik zou niet in ftaat zyn, om iets toe'te doen tot ene waarheid, die algemeen door de ondervinding by het volk, door redenering by den Wysgeer, en door hare nuttigheid by den Wetgever bevestigd is. Maar wyl de bewyzen, waar van men zich bedient, om haar te ftaven, van het zelfde foort zyn als die, welke de goedwilligheid bevestigen, dat is zulken, die uit het inwendig gevoel zyn ontleend, zal ik er my  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 341 my een ogenblik by ophouden, om des te beter de overwinnende kracht van dien grond van zekerheid te doen gevoelen. Een ieder vindt in zynen geest ene natuurlyke kracht, die hem tot de orde, de- welvoeglykheid, en tot alle beelden van • evenredigheid doet neigen, zo dat, wanneer wy flechts de voorbeeldige liefde van onze denkbeelden raadplegen, de rechtvaardigheid , waarvan het denkbeeld welvoeglykheid en evenredigheid bevat, nog een gevoel der ziel zou zyn* Maar dit gevoel zou altyd zwak wezen in vergelyking van het geen het thans is, en niet aanmerkelyk verfchillen van dat gevoel, dat het gezicht van ene fchone ordonnantie of van ene regelmatige tekening in ons doet geboren worden, indien er geen ander indrukfel was, 't welk dat gevoel krachtiger van aart doet wezen. Zouden wy wel gereed zyn om eens anders goed terug te geven, indien wy niet wisten, dat hy het zo zeer behoeft als wy zeiven? Zouden wy gereed zyn om ene belediging te herftellen, indien wy geen medelyden hadden met den beledigden? Zouden wy •wel enen groten afkeer voor den leugen en den meineed hebben, indien wy niet wisten, dat de leugen, de laster, de meineed altyd nadeel toebrengen aan dien genen, welke er het voorwerp van is? Zouden wy wel de wrede wroeging van den menfchenmoorder gevoelen, indien wy niet in onze adeVv 3 ren  342 over de eigenliefde, als het algemeene ren het zelfde bloed voelden omlopen, dat wy vergoten hebben ? Het zelfbelang verdooft het fmartelyk gefchrei van ene fchuldige ziel niet, het kan dat zelfs niet verzachten. Er zyn voorbeelden van misdadigers, die, onbefhind tegen de inwendige ftraf van het geweten, zich zeiven vrywillig hebben verlost van een leven, dat hun onverdraaglyk was geworden; anderen, die zich zeiven aan het wraakzwaard der Avetten hebben aangeboden, dewyl zy in den dood alleen ene rechtvaardige berekening vinden konden voor den dood, dien zy anderen veroorzaakt hadden. De goedwilligheid eindelyk ten opzichte van den rechter wordt niet uitgebluscht in het hart van den man, over wien een rechtvaardig vonnis is geveld. Met vermaak ziet men cicero, op 'dit ftuk, op de Epicuriers van zynen tyd met al de kracht zyner welfprekendheid aandringen. Na een man voorönderfteld te hebben, die afgezonderd op een veld zit naast enen anderen, wiens dood hem in 't bezit van ene erfenis ftellen moet; zegt hy, zich te verbeelden , dat de eerfte een flang onder het gras verfcholen ziet, gereed om zynen buurman te fteken ^ moet hy hem nu waarfchuwen? Doet hy zulks, dan is hy de erfenis kwyt, doet hy het niet, dan bekoomt hy dezelve, en niemand kan hem overtuigen , dat hy de flang gezien en den anderen niet gewaarfchuuwd heeft. Evenwel gebiedt hem de natuur-  beginsel van werking in den mensch. 343 tuurlyke rechtvaardigheid zulks te doen. En wat hadden de Epicuriers hier op te antwoorden? Maar de rechtvaardigheid verwoest niet alleen het zelfbelang in ons, zy beftaat er te gelyker tyd met het belang zelve. Vraagt eens aan dien hoveling, die dagelyks gunften van enen onrechtvaardigen en Hechten Vorst ontvangt, of hy achting voor dien Vorst heeft, en gy zult bevinden, dat hy zelfs niet eens vriendfchap voor hem voedt; het is niet genoeg een gunstbewys van enen Minister ontvangen te hebben, om dien als een eerlyk man te befchouwen; en het gebeurt niet zelden, dat men hem heimelyk hoort veroordelen door den zelfden man, die van zyne afperfingen voordeel trekt en zich als zynen vleyer gedraagt. Hoe vele menfchen zeggen met Medea by ovidius: Video meliora proboque, deteriora fequor. Men moet onderfcheid maken tusfehen de baatzuchtige vlyery en het oordeel, dat ieder in zyn geweten velt. Men moet onderfcheid maken tusfehen den haat, die wy onzen vyand toedragen en de bewondering, die wy niet kunnen ontzeggen aan de edelmoedige daad, die hy zo even komt te doen. Van waar die tegenftrydigheid ? Van waar anders, dan dat de vlyery ( en de haat in dit laatfte geval niet anders bedoelen, dan zich zelf, en dat de rechtvaardigheid , die door de goedwilligheid wordt ingeboezemd , het algemeen belang der menschheid in *t oog houdt. Wilt  344 0ver de eigenliefde, als het algemeene Wilt gy ene plaats weten, die gefchikt is, orn uwe gevoelens ter toets te brengen; gaat naar den fchouwburg. Voelt gy daar uw bloed koken op het gezicht der verdrukte onfchuld; fielt gy u in plaats van het flachtoffer en nooit in die van den onderdrukker; trekt gy de party van clarisse tegen lovelace , en die van brittannicüs tegen nero? Zo ondervindt gyl. hoe zeer u het medelyden op den weg der rechtvaardigheid brengt, en hoe zeer het belang er u van verwydert. Wanneer een dwingeland, door ene rechtvaardige wraak om hals gebragt, van zynen zetel valt, wat oorzaak houdt dan onze tranen tegen; welke anders dan het herdenken aan de ongelukkigen, die hy rampzalig heeft gemaakt? Wanneer hy daarentegen zyne misdaden door zyne wroegingen boet, waarom fchenkt gy hem dan uwe genegenheid weder? Komt hy den hoogmoed groter voor, wanneer hy ophoudt verfchrikkelyk te zyn; komt hy den eigenbaat gelukkiger voor, wanneer hy het medelyden affmeekt, is hy voor de rechtvaardigheid daarom minder fchuldig? Let wel en befehouwt eens die genen, welken de hoogmoed het meest opvyzelt, en welken de eigenbaat benydt, zo lang hunne misdaden bedekt blyven. Zyn het niet de magtigen der aarde? Zyn het niet de helden in voorfpoed? Zyn het niet de veroveraars , wier namen alleen onze gefchiedenisfen vervullen? Van waar die voorkeur, welke wy hun ge-  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 345 geven boven den onbekenden en weldadigen man, indien het niet van het zelfbelang is? Van waar die vervloeking , waar mede wy hen op onze tonelen beladen, wanneer hunne misdaden ontdekt zyn en de waarheid hun het gedienftig masker afrukt, dat hun de gefchiedenis had voorgehangen? Wanneer wy er behoorlyk over nadenken, zyn dan de rampen, die zy berokkenen, hun niet vreemd? Ach! het is omdat wy niet nadenken, dat in een geheel omgekeerden zin de fchurken dikwerf in ons hart een fteunfel vinden, dat het nadenken hun ontrukt. Niet dat wy zelve vrezen fchurken te worden en dezelfde ftraf te ondergaan. In tegendeel, 't is de menfchelykheid, die voor dien moordenaar plyt, die ons zegt, dat dat monfter een mensch is, wiens behoeften, hartstochten, en zwakheid, die wy kennen, ons vermurwen moeten, en wy zoeken zyne misdaad te verontfchuldigen, zyn ongeluk te herftellen, dan zelfs, wanneer ons byzonder belang en het algemeen welzyn der maatfehappy tegen hem gewapend zyn. Wat dryft integendeel dat flachtoffer, dat door het zwaard der wet getroffen is, om den naam van deszelfs medepligtigen, in weerwil van alle folteringen , te verzwygen en het geheim, dat men hem ontrukken wil, binnen zynen boezem te bewaren? Wat boezemt die helderheid van ziel en die zegetonen in aan hun, die of door de partyfehap, of X x door  34Ó OVER de eigenliefde, ALS het ALGEMEENE door de dwingelandy aan de goede zaak worden opgeófferd? Wat legde den deugdzamen de wttt die verhevene verfen van horatius in den mond'i Justum et tenacem propofiti virum Non civium ardor, prava jubentium, Non vultus inftantis tyranni Mente quatit folida: —-- Si fra&us illabatur orbis, Impavidum ferient ruinae. wat anders dan de menfchenliefde, dan de geestdrift ener grote ziel? Waar toe zou het dienen, dat men deze voorbeelden van deugd aan den God der eigenliefde opofferde? Indien de eigenliefde' zich by het' algemeen ene ere maakt van de rechtvaardigheid en goedwilligheid, gefchiedt zulks niet, dan in zo verre zy dezelven veronderftelt. Integendeel indien zy er zich gene ere van maakt; indien zy fteeds flavinne van de vooroordeel en van het hof, den ftand, de gezelfchappen, den byzonderen kring en het vólk — altyd verpligt is zich gedurig te- herfcheppen; indien zy den naam aanneemt van menfchenvrees, om in den mond van een godsdienftig man de taal van enen godlozen, en in dien van een kuisch en eerbaar mensch de losfe taal van enen losbandigen te leggen ; indien zy, onder voorwendfel van hare aanbidders tot  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 34.? tót de hoogte van den aangenomen toon te verheffen , hen de knevelaryen van anderen doet nabootten onder den naam van behendigheid; hunne hardvoch* tigheid onder dien van een vast karakter, hunne losbandigheid onder dien van bevalligheid, en hunne Hechtheid onder- dien van vernuft en vermogen; indien zy de jeugd die beflisfende en onbuigzame manieren doet aannemen, die aan ryper jaren pasfen; den ouderdom doet fuffen onder de verfierfelen der mode; en, in één woord, dien ftoet van zogenaamde bevallige ondeugden doet geboren worden, die duclos zojuist ontleed heeft, en die den edelen toorn van rousseau hebben opgewekt: laat ons dan befluiten, dat de rechtvaardigheid en de eigenliefde zich niet door het zelfde zintuig openbaren, en dat het noodzakelyk is, twee oorzaken te onderfcheiden, die, wel is waar, dezelfde uitgebreidheid hebben, maar waarvan de ene naar de tyden, plaatfen, wetten en opvoeding veranderende, onderfcheidene wyzigingen aanneemt voor den burger, den edelman, den ryken, den hoveling, den befchaafden en den wilden mensch; en waar van de andere, fteeds eenparig en ftandvastig, zonder de wisfelvalligheid van den uiterlyken fchyn in aanmerking te nemen, zich op den mensch in 't algemeen en in alle tyden toepasten laat. Wanneer zekere fchryVers beweerd hebben, dat de denkbeelden van récht en onrecht, by alle vol- Xx 2 ke-  348 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE keren niet dezelfde waren, hadden zy zich niet moeten bepalen tot het aanvoeren van feiten, die, wat men er ook van zeggen moge, niets bewyzen, wanneer men ze op onderfcheidene manieren uitleggen kan; zy hadden er de ware Oorzaak van moeten bepalen. Goede reisbefchryvers behoren de oorzaak van de feiten, die zy in hunne verhalen te boek ftellen , op te fporen, even als goede gefchiedfchryvers de oorzaken zoeken van de gebeurtenisfen, welke zy verhalen. Dat de diefftal in Lacedaemonien geoorloofd zy geweest, om de behendigheid te oefenen; dat men in fommige landen de gewoonte hebbe, om de oude lieden dood te flaan, ten einde hen van de zwakheden des ouderdoms te ontheffen; zulks bewyst, dat er by de Lacedaemoniers ene flechte wet beftond, maar niet, dat zy ze voor goed hielden. Zeker geloofden zy niet, dat het rechtvaardig of, voordelig voor hun Ware, elkander onderling een goed te ontftelen, dat zy langs enen wettigen weg verkregen hadden. Zien wy ook onder ons gene wetten beftaan, die wy voor flecht erkennen, en die wy echter behouden, om. dat zy met ene ftaatsregeling verbonden zyn, welke het gevaarlyk zou zyn te veranderen? Misfchien was het er te Sparta even zo meê gelegen, en ik word in dat denkbeeld bevestigd, indien het waar is, dat de wet" het eigendom zelve had afgefchaft. Gene wet kan het gebruik van natuurly2 : ke  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 349 ke middelen beletten, die op het verkregen goed, door enigen arbeid, welken dan ook, recht geven. Dit is ene algemeen erkende waarheid van het natuurlyk recht, die tastbaar is voor de rede van het menfchelyk geflacht. Wie twyfelt er aan, of de menfchen hebben oneindig, en op ene wanftaltige wyze, verfchild in het uitleggen der beginfelen? Wie twyfelt er aan, of de beoordeling van de middelen , die het inwendig gevoel bellieren, afhange van cle opvoeding en van de plaatfelyke omftandigheden, die den gezichteinder van den menfchelyken geest uitmaken? De godsdienst is het beginfel van dien dweper, die het ftaal in het hart van zynen naasten ftoot; en, ik fchroom niet het te zeggen, ene woedende drift tot algemene rechtvaardigheid, bezielde dien revolutionairen dolleman, die van niets dan van moordfchavotten fprak; het monfter verdoofde het gefchrei des medelydens, dat inwendig voor zyne landgenoten pleitte, en meende het zelve over ene grotere . menigte % meer algemeen , uittebreiden. Wat onderfcheid is er tusfehen die verbasterde menfchen en den wilden, welke zynen vader uit medelyden doodflaat; wat anders, dan dat deze min grovelyk dwaalt, om dat hy minder heeft nagedacht? Indien de goedwilligheid de grondflag is van het gevoel van rechtvaardigheid, zy is niet minder noodzakelyk voor de menfchelyke vryheid, die er de Xx 3 waar-  350 OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE waarde van uitmaakt. Vooreerst is het enige geluk, 't welk van den mensch afhangt, dat gene, 't welk hy zich door de gevoelens van het hart bezorgt; dat gene, 't welk hy zich door het zelfbelang en de eigenliefde bezorgt, hangt niet van hem af, maar van de voorwerpen buiten hem; het is een blyk van de goddelyke goedheid, die de orde en het algemeen geluk der maatfehappy, door den byzonderen wil van elk onzer, heeft willen doen geboren worden. Het ftaat niet altyd in onze magt, om onze begeerten te voldoen, maar wel om onze evennaasten te beminnen en hun zo veel goed te doen als wy kunnen. Het genoegen, 't welk wy in deze zielsgefleldheid vinden, is vooreerst al minder hevig, dan dat van de eigenliefde of het zelfbelang, en fielt dus onze vryheid in ftaat tot het doen ener keuze, terwyl er voor dezelve gene overblyven zou, indien alle de roerfels van ons hart niet dan van één beginfel afftamden. De vryheid, zal zy zich kunnen doen gelden, moet door twederlei belangen bewogen worden, het ene natuurlyk, grof en perfoneel, het andere geestelyk en zedelyk. Zal er enige verdienste in de verkiezing zyn, dan moet het éne natuurlyk ene minder fterke aantrekkelykheid hebben dan het andere, doch daarentegen eenbeftendiger en zuiverer geluk aanbrengen, dan dat, 't welk wy moeds genoeg gehad hebben te verlaten. Zodanig is het getuigenis, dat diegenen, welke het  beginsel van werking in den mensch. 351 het zedelyk belang by ondervinding kennen, ten voordele van hetzelve afleggen. 'Weldadige menfchen zyn doorgaans vrolyk, en indien gy een hemelsch gelaat zTen wilt, befchouw dan het aangezicht van dien man, die zo even den balfem der vertroosting in het hart van enen ongelukkigen heeft uitgeftort; er is geen mensch zo afzichtig, dien de ftille lach des gewetens niet fchoner maakt, en socrates zelf was fchoon, wanneer hy van de deugd fprak. Wilt gy tegenovergeftelde caracters befchouwen ? Aanfehouw de indrukfelen der driften op het fchoonfte gelaat, de doodfche bleekheid" en den ftrakken blik des nyds; het zwygend en brandend oog der ftaatzucht, de fombere ongerustheid der' gierigheid , de wilde en hoogmoedige blikken der eigenliefde; alle de driften in een woord, uitgenomen de liefde, die hare tinten altyd door een weinig goedwilligheid verzacht, doen, door de droevige fporen, welke zy nalaten, de bevalligheid en fchoonheid zelve verdwynen. En dat waar door? Door dien de uitdrukking, die ons belang doet ftellen in iemands gelaatstrekken, doorgaans gepaard gaat met enen grond van zachtmoedigheid en gevoeligheid , welke de eigenliefde nimmer natuurlyk kan nabootfen. Bewonderen wy de bedoeling, die onze algemene moeder in haar werk openlegt; indien zy onze krachten verder uitftrekt dan onze ware behoeften, gefchiedde zulk§fhiet, om ons nieuwe behoeften te verwek-  35* OVER. DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE wekken, maar om die van anderen te gemoet te komen. Waarom is eens anders genoegen voor ons een aangenaam fchonwfpel, anders dan om ons uittelokken, om het onder ons oog dikwerf te doen ontftaan ? Waarom verwekt eens anders leed ene zedelyke wanorde in onze ziel, anders dan om ons aantezetten tot het herftellen van dezelve? Er is gene fympatbie tusfehen ons en den ryken, om dat hy onzer geenszins behoeft; het geen uit de hoogte komt, zeide socrates, raakt my niet. Maar wat den ongelukkigen aangaat, welk hart is zo verftaald, dat het nimmer in diens elende getreden is; waar is de egöist, waar de trotsaart, die zich zelf nimmer aan diens hart hebbe vergeten? ó! Indien het leed van mynen naasten my doet lyden, is het, op dat hy niet meer lyde; 't is om door myne gezondheid zyne uitgeputte krachten te hulp te komen; 't is op dat in het levendig lichaam der maatfehappy het gezonde gedeelte het zieke onderfteune; op dat een gevoelig wezen niet onderworpen zy aan de zwakheden zyner broze natuur, noch verftoken van de toevlucht, die zy hem opent; op dat het zedelyk deel van den mensch, dat hem boven de floping van zyn lichaam verheft, in den troost een fteun, even als in de hoop ene bemoediging vinde. De deugd is zo eerbiedwaardig, dat alle onze handelingen, met de meest kiefche oplettendheden verenigd, ter nauwernood genoegzaam zyn, om haar  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 353 haar de hulde toetebrengen, die de rede haar fcliuldig is. Hoe veel herinnert dit enkele woord deugd den denkenden wysgeer niet: den vrede der maatfehappy en, de eendragt onder derzelver leden, het welvaren der perfonen op zich zeiven, den troost in de rampen des levens. Grote zielen buigen zich, vol eerbied, voor dien onuitfprekelyken naam. En waarom wordt dan de deugd door zo vele ondankbaren miskend ? Hoe! De mensch zou haar alle de aangenaamheid van het leven verfchuldigd wezen — en hy verwaarloost haar ? Hy zou haar het grootfte voertuig zyner bekwaamheden, en de middelen om zyn geluk te bevorderen verfchuldigd zyn, en hy verlaat haar? Wat kan het beginfel van zulk ene vreemde tegenftrydigheid met zyne dierbaarfte neigingen zyn? Het is niet moeilyk te verklaren. De deugd is de late vrucht der wysheid, die men door de ondervinding en de rede verkrygt, hare genietingen vertonen zich flechts in 't verfchiet, terwyl wy 'er dadelyk de moeilykheden en bitterheden van gevoelen. De onrechtvaardigheid daarentegen brengt een genoegen aan, dat dadelyk aanwezig is, en waarvan men ogenblikkelyk het genot kan hebben. Het beoeffenen der deugd vervult den mensch met vreugde , maar ontheft hem niet van zyne behoeften. Het onrecht daarentegen ftelt hem dikwerf in ftaat om dezelve te voldoen, het geeft hem middelen aan de hand, om zyne onmatige begeerten te vervullen. Yy Ver-  354 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE Verandert dan de hebbelykheden , verfchaft minder voedfel aan de driften, en de fmaak voor de deugd zal haar het hart van den mensch kunnen betwisten. Dat de wetten voor onze behoeften waken, en het zal vervólgens der opvoeding ligt vallen, deugdzame menfchen te vormen. Het is meer het werk des natuurlyken gevoels dan dat der rede , deze hervorming te befturen ' fchone Voorbeelden roeren onbedachtzame harten 9 en de ontleding is flechts gefchikt om de gevoelens tc doen ontaarten , zo als zy zulks in de Scheikunde ten aanzien der zelfstandigheden doet. De Ouden waren gewoon de zedekunde op den fmaak en het gevoel te gronden, en wy vestigen dezelve op redeneringen en afgetrokken denkbeelden : de ondervinding heeft beflist, aan welke zyde men het meeste juistheid van beginfelen en krachtdadiger invloed van het onderwys vindt. Daar de gewaarwording van de gevoelens zo wel als van de beelden onmiddelyk, en als ik het zo uitdrukken kan, aanfehouwende is; is zy meer vatbaar voor befchryving dan ontleding; en de beste wyze van dat foort van verklaringen te beoordelen is niet te onderzoeken, of het verftand 'er genoegen in neemt, maar of het hart 'er over te vreden is; dat het verftand niet langer genoegen neemt in de regelmatigheid en de orde der leerftelfels,. in welke de gevoelens van ons hart tot één beginfel gebragt zyn, . .' wie.  BEGINSEL VAN WERKING IN DEN MENSCH. 355 wie twyfelt daar aan ? Maar de volmaaktheid, welke maar al te veel misleid heeft, zou een valftrik wezen , indien het verftand , om éne waarheid onder zyn rechtsgebied te krygen , 'er ene drangreden in vond, om 'er zich op te bepalen. Wanneer de gevoelens van het hart op het nadenken volgen, dan is het dat nadenken niet, 't welk dezelve voortbrengt, zo als hetzelve het befluit ener fluitreden voortbrengt. Maar het leidt ons op, om het aanwezen der taferelen te onderftellen , op welke de gevoelens geboren worden ; en het is in dien zin, dat het onderwys het nadenken verfterkt en daar door die gevoelens kan uitbreiden. Laat de zedelyke waarheden voor het hart , laat aan het hart de twee beginfelen van het zelfbelang en der goedwilligheid , en toont my ene enkele daad, die zich niet ten genoegen der innerlyke bewustheid verklare : laat aan het verftand het beginfel der eigenliefde, en ik zal u duizend daden tonen, waar van de uitlegging, hoe zeer ook altyd door ene juiste gevolgtrekking met het beginfel overeenftemmende , in het geweten hare wederlegging vinden zal. De natuur doet alles in de neigingen des menfchen ; indien hy al zyne daden vry doet, geeft zy 'er hem de drangredenen toe in; terwyl zy zich bepaalt om de dryfveêr van de natuurlyke wereld te zyn , fchynt zy zich, ten aanzien van de zedelyke Y y 2 or-  35ö OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE orde , op den mensch verlaten te hebben. Door de hand des vermaaks geleidt zy den mensch naar het doel , dat zy zich voorftelt, en 't zy zy hem belang in hem zeiven of in anderen wille doen ftellen ; 't zy hy de drangredenen bemerke of niet; wanneer hy flechts op het oogmerk alleen let, is het nooit anders, dan het gevoel van ene aangename gefteldheid , dat hem vervoert, en niemand zou deugdzaam zyn, indien de deugd niet een vermaak ware. Het vermaak zet ons aan, om ons gelyken voort te brengen, het vermaak fpoort ons aan om dien te behoeden. 6 Gy ! die ene onfeilbare berekening op onze minfte daden hebt, terwyl gy onderftelt, dat het denkbeeld van vergelding het oogmerk van dezelven is. Heeft hy, dien de begeerte aanzet, om zynen evenmensch voort te brengen, wel enig denkbeeld van vergelding ? En waarom wilt gy dan hetzelve in dien genen veronderftellen, welken de liefde aanfpoort om hem te behoeden ? Leert, dat de natuur gene andere drangreden nodig heeft, dan het vermaak des harte, om den mensch het welzyn van' zynen naasten te doen bevorderen, en dat zy dadelyk van onze genietingen de uitwerking trekt, waarvan gy de eer aan uwe rede geven wilt. Hoe! de vertroostingen der vriendfchap, haar zachtaartig medelyden met uwe rampen, hare tranen, de tederheid waarmêe zy zich door hare fmart laat vervoeren , zyn dat vruchten der rede ? Schreit hy, die  beginsel van werking in den mensch. 35? zynen vriend betreurt, om t' eniger tyd vertroost te worden ? ö ! Neemt toch uwe vertroostingen weg, hy is niet by zich zeiven, hy denkt niet meer, hy gevoelt Hechts, en waant niet, dat hy u zyne tranen opofferen zal. Wy zagen, dat, indien het gevoel der rechtvaardigheid de wetten vormt , de goedwilligheid in den grond de zeden vormt, die deze wetten onderfteunen. De rechtvaardigheid is de algemene maat der goedwilligheid, zy houdt elk deel der maatfchappe' lyke orde op zyn plaats, door middel van enen geftadigen omloop van goede dienften , maar haar recht , dat enkel ontkennend is , beftaat in het goede te vergelden en het kwade niet te doen ; de rechtvaardigheid maakt de menfchen eerlyk, maar de goedwilligheid maakt ze deugdzaam. Waarom vinden wy zo veel dorheid in het lezen van zekere ftaatkundige zedekundigen ? Het komt , dat de goedwilligheid uit hunne fchriften verbannen is en dat de rechtvaardigheid 'er omtrent zo in is uitgelegd , als lucreTius het wereldftelfel verklaard heeft' door de beweging der atomen ; na alvorens alles verftoffelykt te hebben , verftand en hart beiden , is hunne meest gewone wyze van te redeneren deze : dat zy het mechanismus der maatfehappy met dat van de wereld vergelyken , en de verfchillende belangen door dezelfde Statica tegen elkaer opwegen, welke de hoofdftoffen in evenwigt houdt. Y y 3 My  358 OVER DE EIGENLIEFDE, ALS HET ALGEMEENE My dunkt ik zie den wyzen der Stoicynen bezig met zyne driften , de ene door de andere te beftryden , om dus tot de volmaakte onaandoenelykheid te geraken : maar wat zou 'er uit die tegenoverftelling van onderfcheidene belangen ontftaan anders, dan dat alles of onbeweeglyk zou blyven , indien het evenwigt plaats grypen mogt, of dat alles zich ontbinden zou, indien het evenwigt gebroken ware. Wanneer men de noodlottige grondregels (maximes') van onze wyzen hoort, zou men waarlyk geloven, dat zy het laatfte op het oog gehad hebben. De een zegt u : Verberg uw leven , bedenk dat de wyze zich zeiven ten laatjlen doele jlrekt (a). De andere, de mensch is een kwaadaartig wezen, dat de wetten der maatfehappy bedwingen (b). Een derde, dat de braafheid ten aanzien van een byzonder man niet anders is, dan de hebbelykheid van zulke daden, die hem in perfoon nuttig zyn (c). Een ander weder, dat de rechtvaardigheid \in rechters, die gematigd zyn , niet anders is dan de zucht tot hunne verheffing (d). Wie zou niet yzen dergelyke grondftellingen uit den mond van enen man te horen , die met' magt of openbaar gezag bekleed was ? Maar wie vindt zich niet gerust gefteld door die fchone woorden van Ca") Zedekunde van epicurus door den Abt batteux. HOBBES. q