VERHANDELINGE JN, HAAIENDE BEN 2TATXTÜBJLYKEN'mt GE OPENBAARDEN UI TGEGEEYIN DO OU GOD GELEE1B GENOOTSCHAP. JCIX . -D JS i? X . 0?B I1AABLE M Vy JOH. ENSC B^ÏJ^dl É en Zo o n e n cü J. vak f Al R 12 , M D C C C .   VOORBERIG T van het GENOOTSCHAP, J^aar de geheel nieuzve, zo zonderlinge als fioute, aanval van den Franfchen Burger dupuis, op den Kristellen niet alleen, maar op den Godsdienst ïn 't 'algemeen; — alfpoedig nagevolgd door zyven Landgenoot volney , die, als een waar Apostel des Ongeloofs, zig zelfs de moeite gaf, om, tot in Amerika, bet nieuw uitgedagt flelzel van Godverzakery, met mond en penne, voorttepldnten; door den beroemden Dr. priestley , aldaar, van gewigts genoeg geoordeeld wierd, om denzelven, by gelegenheid van eene nieuwe uitgave zyner Obfervations on the increafe of Infidelity, opzettelykte keer te gaan, in enigen door hem by dien druk gevoegde aanmerkingen op de meest gewaagde en buitenfpav;sftp t.rphhp.n, in zeker werkje van volney, getyteld: Les Ruïnes, ou Meditation fur les Revolutions des Empires , voorkomende (*)hebbende de Doet er, op dien tyd, het uitgebreider Stuk van dupuis: Origine des toutes les Cultes, nog niet gelezen maar fiegts by gerugte daar van vernomen: — daar, zeggen wy, deze latere poging des ongeloofs de aandacht van enen bekenden en bekwamen verdediger des Kristendoms, zelfs in een zo verre afgelegen waerelddeel, al ras tot zig trok, kan bet voorzeker niemand bevreemden, dat de zei.  ii VOORBERIG 'T, zelve, byzonderlyk in een meer naby geleegen Oord als de onze, alwaar de fchriften van den enen en anderen aanvaller zo veel Jpoediger konden hekend zyn', by alle opregte vrienden van den Godsdienst ene gelyke oplettendheid tot zig trok, ja zelfs des te meer bekommering baarde, naar mate men, al vroeg, zyn best deedt, om, door aanpryzende mttrekzels in Franfche Dagbladen* het werk van dupuis optehullen en als onwederlegbaar en alles afdoende voor te dragen: en vooral federt dat pan volney, fchoon blykbaar flegts ene navolging van het eer ft e, doch waarby de geleerde en diepzinnige redeneringen van een meer zvysgerig en geoeffend verfiand, door de verbeeldingen en optooizels van een vindingryk vernuft, op ene Romaneske wyze, ingekleed, en, langs dien weg, voor oppervlakkige denkers en ligtzinnige gemoederen, des te gevaarlyker en meer verleidelyk waren geworden, onder ons, genoeg gedienflige handlangers vondt, om der Natie twee, kort op eikanderen volgende, Nederduitfche vertalingen van hetzelve in de hand te foppen. De Leden van teïler's Godgeleerd Genootfehap, door den wil des ftigters -verpligt tot het opgeven van jaarlykfche Prysvragenwelker beantwoording inzonderheid kan dienen ter opheldering der voornaamfte ivaarheden van den Natuurlyken en Geopenbaarden ■ • -;, j s :.. . Gods- (*) Men kan deze Aanmerkingen van Dr. priestly op de rui en inbaar geheel vinden, in de Nos 212, 13 en 14 of op Btadz. 21-28 en 34.-36* des lXdeu Deels van den Nieuwen Algemenen Konst- en Letterbode.  VOO R B E R I G'T ut Godsdienst, ter verbreiding van opgeklaarde, redelyke en gezonde, begrippen aangaande den enen en anderen, en dus ter beftryding zo wel van Ongeloof als By geloof, vonden, in dezen nieuwen aanval op dm Godsdienst, ene te gepaste gelegenheid ter bevordering van het eigenaartig doel der fligtinge, om haar niet gretiglyk aan'tegrypen. Zeiven "volkomen overtuigd, gelyk zy zig altyd menen geloond te hebben, vau de waarheid en waardy dezer enige, onmisbare, fteunpilaar van afzonderlyk en maatfchaplyk geluk, zdgen zy, niet dan met leedwezen en bekommering, de gretige verfpreiding en nadelige indrukken 'van fchriften, in ons vaderland, zo blykbaar het wegnemen van dezen /leun en de uitrooing van alle Godsdienftige begrippen bedoelende, en oordeelden zig des, zo wel plichts als géwetenshalven ,■■ gehouden,- om onverwyld het hunne toetebrengen ter afzuandiiig van het dreigend gevaar fk dezerfi .'W¥%vhyy. fïa^iyfe* w& <*l ^4 • . • Tot dat einde bepaalden zy zig, 'tn -het jaar 1^98, tot het uitfchryven van de volgende Prysvrage: „ Is 'er goede Grond, om, gelyk in een en ander „ gedrukt werk gefchiedt, de Mofaifche en Christe„ lyke Godsdiensleer voor zo verre gelyk te feilen, „ met zommige Godsdienst-Leeren der Heidenen, dat „ men ze eveneens kan afleiden en verklaaren , uit „ bloote menfchelyke befchouwingen van de Hoofdflof„ fen en Nat uur lyke kragten des Heeldls, of uit ah „ oude Verhaaien van fterrekundigv verfchynzelen, „ Mythologifche overleveringen, en verbloemde befchry* 2 „ vin.  VOORBERIGT. }, vingen van den loop der Hemelfche Ligchaamen?" Een voorftel van dien aart en van dat gezvigt was, voorzeker geenzins berekend voor de kragten van enen alledaagfchen fchryver, als vorderende een meer dan gewoon geoefend en, byzonder in oudheid, fterre- en gefchiedkunde, ervaren ver ft and, om het, naar behoren , te kunnen beantwoorden. — Men was hier van te wel overtuigd om, daar op, een aanmerklyk, of zelfs maar het gewoon, aantal van fchriften te verwagten; fchoon ook die verwagting de leden niet had kunnen af fchrikken van het gekozen Onderwerp, daar men zig, in dezen, met weinig, indien flegts goeds en genoeg voldoende, wilde te vrede houden. Zo wel aan dit voor uit zigt, als de daarby tevens opgevatte hoop, beantwoordde de uitkomst. Met meer dan flechts tiuee Verhandelingen mogt het Genootfchap, voor dit maal, op deszelfs uitgefchrevenp. Draag ontvangen. De eerflp, in het Nederduitsch gefchreeven, met de by voegde Zinfpreuk. Vitam impendere Vero. En de Tweede, in de Hoogduitfche Taal opgefteld, alleen voorafgegaan van ene korte Latynfche opgave van den inhoud, (argumentum) met de fpreuk: Interim fugit longe Nee fe videndam dimicantibus praebet Amica fanctae faneta Veritas Pacis. cur placet Deus litis Materia? — H. Grotii. Poëmata L III. De-  VOORBERIGT. v Deze laatfie, wegens de uitfluiting van de Hoogduit* fche taal, by het Programma van het Genootfchap, niet naar den Prys kunnende dingen; gelyk zy, buiten dien, in genen dele aan het doel der vrage beantwoordde; bleef alleen de eerfte ter beoordeeling over: doch ook deze wierd, volgens het eenparig gevoelen, zo der Leden van het Genootfchap, als van Directeuren der Stigting, genoeg voldoende bevonden, om haar door den druk gemeen te maken, en den verdienftelyken fchryver, die, by het openen van zyn verzegelde Briefje bleek te zyn * j. f. van beek calkoen , tatfs Buitengewoon Hoogleeraar in de Natuurlyke Wysbegeerte en Wiskunde te Leiden, als mede Lid van de Bataaffche Maatfchappy der Wetenfchappen, alhier, te Haarlem, de Gouden Eermunt toetewyzen. Ingevolge van dit befluit, ziet dan nu ook deze Be. kroonde Verhandeling, in de volgende bladen, het lichte en wy" vertrouwen, dat zy, ij waarbm zoekenden en onbevoor oor deelden, de opletten fle lezing te over waerdig zal gekeurd worden; terwyl wy tevens hopen, dat dezulken, die zig reeds, door de drogredenen van enen dupuis of de magtfpreuken van enen volney, hadden laten wegflepen, lang dezen weg geredelyk te rug geroepen, en de vrienden van den Godsdienst in hunne boogagting voor denzelven in 't gemeen, en voor den Geopenbaarden in 't by zonder, niet weinig ver* fier kt, zullen worden. De Schryver immers, die allerwege, in dit antwoord', blyken geeft, zo wel van een doorgeoefend verfland * 3 ah  vi- V O O R B E R I G T. als van ene befcheidene en onbevooroordeelde denkwyze, geeft ons hier, inde eerfte plaats, ene naauwkeurige en getrouwe opgave der gevoelens en beweringen van den eeiï en andren der bovengemelde nieuwe beftryders des Kristendoms; fchoon hy zig, vervolgens, in zyn onderzoek daar van, voornamelyk, ja geheel, bepale tot het werk van dupuis, als houdende het zelve, te regt, meer gefchikt voor ene - emftige en regelmatige wederlegging, dan dat van volney, die, hoe zeer in gevoelens en bedoelingen met den eerften inftemmende, nogtans, in manier van behandeling, met dezen te zeer verfchilt, en al te veel bot viert aan zyne weeldrige verbeeldingskragt en dicht er lyke luimen, om, op gelyken voet, of zelfs op enige andere wyze, dan in zynen eigen trant, met goed gevolg te keer gegaan te worden. — Daar ondertusfchen deze beide Schryvers in zo verre overeenkomen, dat zy den zelfden gemenen Oorfprong -vam ^Jh Codsdienften, de Joodfche en Kristelyke niet uitgezonderd, in den Natuurdienst menen gevonden te hebben, en, op dezen grondflag, hun geheel nieuzu ftelzel optrekken, zal men hier, by hel omverwerpen van dezen valfchen fteun, ook beiden te gelyk, en dus den enen in den anderen, ten bondigften zuederlegd vinden. Zeer duidelyk toont onze fchryver aan, dat de Hr. dup. , in het algemeen , den zelfden mis/lag begaat, waarin debeftryders, by zondervan denKrist elyken Godsdienst, doorgaans, vervielen, door dezen, niet uit de echt e'oorfprongelyke leer des JBybels optemaaken, maar naar het een of an-  VOORBERIGT. vu ander Godgeleerd famenjiel der afzonderlyke Kerkgenootfchappen te beöordeelen, waar door alle zyne redeneringen en bewyzen bare gehele kragt verliezen, en van zeiven komen te vervallen: doch byzonderlyk volgt hy hem, van flap tot flap, in het onderzoek zyner drie Hoofd/lellingen, i. nopens den oorfprong des kwaads, 2. aangaande de leer der Herftelling, door jesus christus, en 3. omtrent het leerftuk der {zogenaamde) Drieenheid, waartoe d. den gehelen Kristelyken Godsdienst brengt; en wederlegt hem, in alles zvat hy daarop bouwt, en daar uit afleidt en befluit, met zo veel kragt en waarheid, als voor eiken onzydigen en oplettenden genoegzaam zal wezen, om zig te overtuigen, zo van het valfche als bedrieglyke, 't geen, in deze zyne voorgewende afleiding van de Joodfche en Kristelyke Godsdienst-leer, uit de Mythologie en Sterrekunde der oude Heidenen in V gemeen, en voor al uit den g'eheimzinnigeri Eerdienst, doorzoroaster eertyds ingevoerd, allerwegen zo blykbaar aoorftraait. Meer agten zvy niet nodig hier bytebrengen, ter aanpryzing van deze doorwrogte verhandeling. — Dat zy by allen, welken haar zullen lezen, het heilzaam doel bereike, waartoe de agtenswaardige fchryver haar óp het papier bragt en inleverde, en het Genootfchap haar, thans, door den druk gemeen maakt! Het Genootfchap neemt deeze gelegenheid 'waar, om het letter- en onderzoeklievend gemeen te erinneren aan deszelfs laatst uitgefchrevene vraag, waarop zy de antwoorden der fchryver en, voor het einde der Maand No-  VIII VOORBERIGT. November dezes lopenden jaars, inwagt; zynde van volgenden inhoud. „ Kunnen Deugd en Goede Zeden, hy een Volk, „ voor al in dien trap van zuiverheid en algemeenheid, ,, waarin *zy, hyzonderlyk onder een1 meer vryen en „ Repuhlikeinfchen Regeeringsform, fchynen gevor„ derd te worden, eenen genoegzaamen (leun en duur„ zaamen waarborg vinden, in de beste menschlyke „ voorzorgen en hulpmiddelen van IVetgeeving, Be„ fchaaving, en Opvoeding, zonder eenigen hoogeren en „ meer kragtdaadigen invloed van Godsdien/li ge begrip„ pen en Praktyken noodig te hebben; — en wat heeft „ de daadelyke ondervinding, onder vroegere en laatere „ volkeren, hier omtrent geleerd?" en herhaalt tevens haar, reeds by het eerst uitgegeven Berigt, in het jaar 1778 {te vinden in de Hedendaagfche Vaderlandfche Letteroeffeningen, in de Boekzaal en in het Monthly Review, .als mede voor het Eerflc Deel van aeszelfs verhandelingen) gedaan verzoek aan de Inlever aars der Verhandelingen, om hunne antwoorden, in goed leesbaar fchrift, en met alle naauwkeurigheid, te fchryven, gelyk ook om zig tot één der daarby, en federt altyd, in alle Pogrammd's, genoemde Talen te bepalen; overmits de redenen, waarom de Hoogduitfche en anderen zyn uitgezonderd, voor als nog dezelfde blyven. DE  de waare oorsprong DER MOSAISCHE en CHRISTELYKE GODSDIENSTEN, ONDERZOGT EN VERDEDIGD, TEGEN DERZELVER NIEUWS DESTRYDERI DUPUIS en VOLNEY, DOOR J. F. van BEECK CALKOEN, Thans Hoogleeraar in de Natuurlyke TVysbegeerte en Wiskunde, te Leyden, mitsgaders Lid van de Bataaffche Maatfcbappy der Wetenfcbappen te Haarlem. eene prysver handeling, bekroond by T E T L E K 'S GODGELEERD GENOOTSCHAP, en door het zelve in het licht gegeven. te haarlem by joh. enschedé en zoonen en j. van walré, 1800.   Erinnertog van het onderzoekend lievend Publiek, aan de laatst geftelde voorwaarden van Aflevering der Werken van de beiden Genootfchappen der Teylerfche Stigting. Ingevolge de Bekendmakingen, gedaan in .de Haarlemfche Courant van 9 Tuny 1798, en in No. 233 van den Algemeenen Komt- en Letterbode, van 17 Juny daar tevoren, waarby Directeuren der Nalatenfchap van wylen fieter tfyler Van uiia hulst de aflevering van alle de reeds uitgegevene Verhandelingen en Stukken, zo van het Eerjle &\s het Tweede Genootfchap van teyler's Stigting , voor zo verre daar van nog een voorraad voorhanden is, voor de, helfte van den Prys, waarop die eerst, gefteld waren, hebben aangeboden, onder beloften tevens van ook voortaan alle volgende Verhandelingen en Stukken, voor rekening van bovengemelde Nalatenfchap uittegeven, tot een gelyken verminderden prys te zullen doen afleveren; zyn, by de Drukkers dezes, Johannes Enfchedé en Zoenen en J. van fValré, teHaarlem, nog te bekomen eenige Complete Exemplaren van de reeds uitgegevene XVIII Deelen der Verhandelingen van teyler's Godgeleerd Genootfchap, in 4to. voor ƒ 33-11-: in plaats van ƒ 67- 2- : en der X Stukken, van het Tweede Genootfchap voor/23-15-8 in plaatfe van ƒ 47-11 - : gelyk ook de afzonderlyke Deelen en Stukken, met afzonderlyke Tytsls, overeenkomftige deeze fchikking, te verkrygen zyn, als van het GODGELEERD GENOOTSCHAP, L Deel. Over het onderfcheidende kenmerk der Christelyke Openbaaring, en derzelver verband met den Natuurlyken en Joodfchen Godsdienst, door de Heeren Daniël Hovens, Gerrit Hesjelink, Petrus Loosjes, Cornelis de Fries en Fredrik Vaster, — — — ifï-10-i II. Deel. Over Gods byzondere Voorzienigheid, door de Heeren Fredrik de Castillon, Jofephus Pap de Fagaras, Jan van Gilje, N. N., en Jacob Kuiper, *- — è ƒa - : -! III. Deel. Over 'sMenfchen Zedelyke Vryheid, door de Hee¬ ren Jofephus Pap de Fagaras, Atchibald Maclaine, N. N. en Cornelis van den Bosch. —• — — a ƒ 1-10-: IV. Deel. Over de gevoelens der Oude wysgecren, wegens den ftaat der Zielen, na dit Leven , door de Heeren Daniël Wytenbach, Jeronimo de Bosch, N. N. — a/2-12-8 V. Deel. Over den ftaat der Christenheid, by de Opkomst van Mohammet, door de Heeren Michael PapSzathmari, Jeronimo de Bosch, P. A. Hugenholtz, en Valentius Slothouwer —■ — — —• — a ƒ I - 5 -: VI Deel. Over de onderlinge Verwantfchap van de waare Wysgeerte met de Christelyke Openbaaring, door de Heeren Cafar Margan, J.F. Lentz., Pieter Verflop, en Laurens Meyer, — — — — a ƒ1.17- & VII. Deel. Over de dwaasheid der TwyfFelary, de ongerymd- heid van het meesterachtig Beflisfen, en den middenweg tusfchen beide, door de Heeren TV. L. Brown, G. Hesjelink, en J. van Voorst, — — — a/i-iö - : VIII. Deel. Over het onredelyke der onverfchilligheid om¬ trent Godsdienfh'ge Waarheden, en het verftandig yveren voor de Waarheid, door de Heeren 'Jan Kops, Hendrik van Voorst, TV. L. Brown, en Jacob Kuyper, a/i-5-: IX. Deel. Over de Voortreflykheid der Burgerlyke Wetgeeving van Mozes, boven die van Lycurgus en Solon, door de Heeren Mr. Hieronimus van Alphen, N. N., en Hendrik van Voorst, — — .— — 1— a ƒ2-8 -: X. Deel. Over de onftofFelykheid der Menfchelyke Ziele, door de Heeren Allard Hulshcff, Jan Rochujjen, N. N., en Hendrik van Voorst, — — — a ƒ 1 • : - :   DE WAARE OORSPRONG , van den MOSAISCHEN en CHRISTELYKEN GODSDIENST o ndeiizogt en aange weezen. O Vinder de nieuwfte openbaare beftryders der waarheid van den Christelyken Godsdienst moeten dupuis en volney, buiten twyfel, het eerst genoemd worden. Beiden, door hunne Geleerdheid onder hunné Natie zeer beroemd , hebben de aandagt van veelen tot zig getrokken ; de gemoederen van anderen van het Christendom afkeerig gemaakt, of tegen het zelve ingenomen. Alhoewel de Schrivten , waar door yder dier Geleerden hunne gevoelens bekend maakte, in veele opzigten van elkander verfchillen ; hebben beiden niettemin , met opzigt tot den Christelyken Godsdienst, het zelfde doel: beiden -geeven voor en tragten aantetonen, dat, A 2 De  4 onderzoek naar den oorsprong van den De Cbristelyke Godsdienst , zo wel als de Joodfche en Mahomedaanfche , en in 't gemeen alle ftellige Godsdienst , flegts eene vereering der Natuur en der voornaamjle deelen van dit waereldftelzel, vooral der Zon, Maan en Sterren , zy , onder verbloemde benamingen voorgemeld, en dus ook de geheele Chrisjelyke leer alleen uit deeze beginzelen door bet bedrog der Geestelyken en Staatsmannen , even als de anderen , ontworpen is. Wat elk deezer Sehryveren in 't byzonder aangaat: het is moeilyk het gevoelen des PI. volney onder juiste bewoordingen voorteftellen , daar zyn opftel, op eenen Romanesken toon gefchreeven , veel eer naar eene bevallige Schildery , dan naar een Wysgeerig onderzoek over den dienst der Godheid, gelykt. Ik zal nogthans tragten de hoofdzaak van het zelve optegeeven : In het XXII. Cap. van zyn boek, de Ruïnen getyteld , geeft hy eene verklaring van den Oorfprong der verfchiïlende Godsdienften, en onder deeze ook van den Christetyken §. XIII ; hy houdt dien voor eene bloote allegorifche verëering der Zon onder den naam van Christus of van Jefus, en daarenboven grotendeels uit de Perfiaanfche en andere Godsdienften , door priesterlyk en ftaatkundig bedrog, opgefteld. Ik meene het der bevreemding, met welke veelert dit gevoelen zullen aanzien , verfchuldigd^te zyn , dezen Schry-  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. £ Schryver zelve te laten fpreeken. Na dat hy eerst had aangetoond, dat men voor XX Eeuwen , by de meeste volken, maar vooral by de Joden , in de algemeene verwagting eener kort aanftaande komst van den Meslias verkeerde, gaat hy voort in deezer voegen (*): „ Dit volkspraatje wierd nu fpoedig tot eene waare „ gefchiedenis gemaakt; de herfchenfchimmige Mes„ fias moest nu daadelyk beftaan , en , daar op dit „ ééne verfchynfel alle mythologifche overleveringen „ uitkomen, ontftondt 'er eene volledige en authen„ tike gefchiedenis." Hier op geeft hy de volgende Hellingen, als hooftfom van den Christelyken Godsdienst , op. „ Dat > in den aanvang der waereld, een man en tf vrouw door hunne verrigtingen kwaad en ellende „ over dezelve verfpreidden." „ Dat de man door de vrouw tot het kwaad verleid wierd, onder het aanbod eener verboden vrugt. „ Dat beide uit den lusthof, waar in zy geplaatst waren, verjaagt wierden, en een Cherub den toegang tot dezelve belettede. „ Dat uit die vrouw een kind moest geboren worren worden , dat de flang, welke haar verleid had y dooden en de waereld vry maken zoude. „ Dat Jefus van Nazareth dadel., k deeze Verlosfer geweest is. „ Daf (*) Les Ruïnes, pag. 27a. A 3  6 ONDERZOEK NAAR DEN ÖOSPRONG VAN DEN „ Dat hy , fchoon van Godlyken oorfprong , in zyne kindsheid arm en veragtelyk leevde , en, door Ihoode menfehen omgebragt, doch met luister weder verrezen , ten hemel opgevaren is , en daar eeuwig regeert." Elk deeze leerflukken meent V. louter verbloemde voorftelling van de verwisfeling der faifoenen, en van den loop der Zon in den Dierenriem , te zyn , door het bedrog der Priesteren perzoonlyk voorgeleek! , en door de onkunde en het bygeloof van onwetende menfehen als zaaken van geheel verfchillende Natuur aangenomen. Om dit te bewyzen, voegde hy twee platte hemelkaarten by het gemelde werk, die den ftand des Sterrenhemels , naar den voorgang der evennagtspuncten voor ruim 2000 jaar, voorftellen. Boötes, of de Voerman, moet Adam , de Maagd Eva , vei> beelden ; beide gefternten worden onzigtbaar, zo dra de. Zon in de Balans getreeden is , en komen niet voor de Lente aan de andere zyde des hemels weder ten voorfchyn. Hier van nu moet de gefchiedenis van den Val de verbloemde voorftelling zyn. De Maagd , eerder ondergaande dan Boötes , wierd ook Eva gezegd eerst te vallen en Adam te verleiden; het aanbod van de verboden Vrugt moest verklaard worden (*) van den vrugtdragenden tak, dien Eva aan (*) In het Perfiscb en Indisch Planispheer heeft de Maagd korenairen , even als in de andere. Zie scaliger Nota ad Spbaram barbaricam Matu'Jii.  mosaischen en christel. godsdienst. ? aan Adam aanboodt 5 de Cherub is Perfeus , welke. Boot es en de Maagd fchynt te verjagen. — Het geen de perfoon van Jefus raakt verklaart volney alleen uit den ftand der Zon in haaren weg ; des winters laag zynde, en weinig invloed op de Natuur heb* bende, wierdt dit uitgedrukt door de arme geboorte en het onaanzienlyk leven des Verlosfers en zynen dood; zyne Opftanding , Hemelvaart en verheven fland in den Hemel , was de verbloemde voorftelling van den aanwas der warmte en invloed der Zon in 't voorjaar, en haar groot vermogen in den zomer. Dit diendt hier flegts als eene proeve hoe V. over den Christelyken Godsdienst denkt. Het gevoelen van dupuis is uit deszelfs geleerd en in veele opzigten fchoon werk getyteld : Origine de tous les Cultes , volkomen , en gemaklyker, optemaken. Zyn aanval op den Christelyken Godsdienst is geregeld , zyne meening duidelyk. Laat ons hem zeiven hooren. In de Inleiding tot het Vde Deel, 't welk geheel tegen den Christ. Godsdienst is ingerigt, geeft hy zyne bedoeling in deezer voege op: „ Wy zullen de dwalingen „ der nieuwere Wysgeeren, zo wel als die van het gros „ der Christenen, met den zelfden flag ter neder vel- len , en Christus te gelyk van zyne beide Natuu„ ren beroven. De Christenen in 't gemeen maaken „ van Hem een God en mensch tevens ; de heden„ daagfche Wysgeeren alleen een mensch. Wy zul- en v  & ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN „ len hem niet tot een God maar veel minder tot een „ mensch maaken ; want de Zon heeft in der daad „ minder overeenkomst met de menfchelyke, dan met „ deGodlyke, natuur. Christus zal by ons zyn, 't „ geen O/iris , Hercules, en Bacchus waren ; hy zal „ nevens hen in den eerdienst deelen , welken alle „ volken, in alle landen en van alle Eeuwen, aan de „ Algeheele Natuur en deszelfs meest voortreflyke „ deelen hebben toegebragt, en de menfchelyke na„ tuur , welke deeze Christus, gelyk de Helden der „ oude Fabelen, zoude bezeten hebben, zal, buiten „ de vercierzelen der Legenden, niet meer aanwezig „ zyn." Zyn meer bepaald gevoelen over den Christelyken Godsdienst, zal ik met zyne eigene woorden hier laten volgen (*) : „Het regt verftand der geheim„ nisfen van den Godsdienst van Mitbra, bekend on„ der den naam van Christelyken Godsdienst, hangt „ geheel en al af van de gewyde leenfpreuken in den „ Godsdienst van zoroaste r , welke de Joden in „ hunne leer hebben aangenomen. De Godgeleerde „ begrippen der Christenen zyn met die der Joden „ wezenlyk verbonden , en de geheele Christelyke „ Godsdienst berust op Gen. II. De menschwor,i ding van Christus wierd alleen noodzakelyk ter hers, ftelling van het kwaad , 't welk door de Slang in de wae- (* ) Origine de tous les Cultes, tom. V. ch. i.  tmósaischën en christel. godsdienst. 9 .„ -waereld gebragt was. Men kan het beftaan van ee„ nen Christus nooit aanneemen , in zo ver men de „ onderhandelingen van Eva met de Slang, en de „ gevolgen, daar uit ontdaan , voor daadlyk en „ gefchiedkundig waar houdt; de herftelling door „ Christus en diens Godlyke zending zyn onnodig, „ indien men het eerfte niet voor gefchiedkundig waar „ aanneemt." Gen. II. en met het zelve de geheele Christelyke * Godsdienst is dus allegorifche of vercierde Natuurdienst en grotendeels uit den Perfiaanfchen of Zoroastrifchen Godsdienst overgenomen, ontzegt dan ook alle geloof aan de oirkonde der Christenen , of fielt dezelve ten minflen zeer onzeker, en- ver beneden de Zenda vesta en Sadder der Perfiaanen of de Boundescb en Veda der Braminen. Uit deeze opgaave zal, -zo ik meene, het gevoelen van dupuis en volney in 't gemeen duidlyk genoeg zyn, en blyken dat beider oogmerk is, allenflelligen Godsdienst, maar vooral den Christelyken, voor Fabelleer te verklaaren. Intusfchen is de manier, op welke yder deezcr Schryveren dit oogmerk poogd te bereiken , zeer verfchillende. De behandeling is by beiden doelmatig , doch by dupuis geheel wysgeerig en geregeld; by volney meer poëtisch en verclerd met veele byvoegzelert ; de laatfte wekt ondérfcheidene aandoeningen in het hart ter haarer voor•deele op , en men weet het geheel niet minder be- B val  io onderzoek naar den oorsprong van den vallig dan belangryk voor zeer veele lezers te doen voorkomen. De Ruïnen van volney zyn in der daad , in veele opzigten, een fraaije gefchied- en zedekundige Roman, in welken het vercierde van het waare fteeds duidelyk genoeg onderfcheiden is , om den leezer voor doling te behoeden, doch wiens zonderlinge tafereelen ons treffen , en met verlangen naar de ontknoping doen uitzien. — Op de Ruïnen van het oude Perfepolis met volney peinfend neerzittende ; terwyl de Zon, die deeze gewyde gedenkftukken der menfchelyke grootheid zo veele Eeuwen befcheenen had , in de kimmen duikt, moeten aldaar in derdaad zulke denkbeelden onzen geest inneemen. — Met de fchaduwen des nagts omvangt ons eene kille huivering, en wy geraken juist in zodanige gefteldheid, welke ons voor de volgende vertoning ; hoe zeer wysgerig onwaar; met eene, ik weet niet welke, deelneeming vervult. — De geest verfchynt en voert ons Op boven de aarde , welke onder onze voeten al kleiner en kleiner wordt; wy overzien de uitgeftrektfte landen als een landkaart, die voor ons ligt; en nu vertoond zig het trefFendfte toneel. — Duizende miilioenen menfehen , onder tallooze ftandaarden byeen verzameld, bedekken de oppervlakte der aarde; terwyl zy de agtbaarfte vierfchaar, in het midden derzeive gefpannen, omringen. — Het algemeen en groot pleitgeding is de dienst der Godheid, en de geluk-  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. li lukzaligheid der menfehen. Elk der volken verdedigd zyne geloofsleere met den grootflen yver en ernst, tot dat de menigte in verwarring geraakt. — Hier op treeden de Wysgeeren ten voorfchyn ; zy leggen , onder de befcheidehlte uitdrukkingen, den oorfprong aller Godsdienften uit, en brengen dezelven tot de vereering der eenvoudige Natuur te rug, doch dóen al de fchuld der verbasteringen op het bedrog der Priesteren en Staatsmannen komen. — Hier op geraken de volken met hunne Geestelyken en Regenten, en deeze weder met elkander, in twist, en doen eikanderen de hevigfte verwytingen van domheid en muitzugt of van bedrog en pligtverzuim; tot dat, ten laatften, de Regters opftaan, en , by eene algemeenc ftilte en aandagt, het gefchil dus beflisfen: „ Volken der Aarde ! om gelukkig te zyn, moet „ gy over dergelyke onderwerpen geenerlei beflisfen„ de uitfpraak waagen; houdt u alleen aan't geen zig „ klaar en duidlyk aan uwe Zintuigen aanbiedt; al het ,. andere komt uit herfchenfehimmen , welker waar„ heid nimmer kan bèweezen worden." Een yder, welke, naar het opgegeevene, de wyze, waar op V. zynen aanval op het Christendom inrigt, overweegt, zal met my Wel willen toeftemmen, dat het zelve niet bloot wysgeerig kan of moet wederlegd worden , indien men zig eenen goeden uitflag van zyne pogingen beloven wil. Een zedekundig Roman , in welken men de tegengeftelde gevoelens even fraay B 2 wist  12. onderzoek naar den oorsprong van den wist voorteftellen enintekleeden, zoude hier alleen te pas komen ; zonder- dit,, zoude V. door zyne voor,dragt by het gros der leezers altoos veel vooruit blyven behouden.. Wy kunnen dus dit werk van. Y. niet ten grondflag leggen,. om de waar- of valschheid zyner byzondere gevoelens optefporen,. en veel min ter beantwoording der Vraag van teyler's Godgeleerd Genootfchap: o? de Mofaifche en Christelyke Godsdienst , uit bloote.befchoLiwingen van het Heelal en deszelfs kragten , of uit eenige Mythologifche of verbloemde voorftellingen daadlyk kan gehouden worden te zyn. afgeleid ?. Immers moeten wy, om de ftem van het gezond verftand en. des welwikkenden oordeels te. hooren ,. die der hartstogten niet laten fpreeken; en, om waarheid, van dwaaling- te onderfcheiden, wel zorgdragen om aan geene vooroordeelen, welke foms ongemerkt in onzen, geest hebben.post gevat, ruimer:plaats te geeven door der aandoeningen bot te. vieren , welke wel. de dryfveeren tot de beste daden en edelfte gevoelens in ons kragt en klem kunnen byzetten , doch . ook niet zelden de waarheid voor ons oog benevelen of verduisteren;, en dezelve aan eenmaal opgevatte, vooroordeelen en geliefkoosde begrippen doen opofferen. — Dit meene ik,, niet zelden.in het werk van V. te befpeurende verbeeldingskragt des-Schry.vers.-,, door het. geheele.werk, fterk gefpannen,. heeft „ naar het my toefchyntzelfs de.ecnvoudigftc.cn baar--  mosaischen en christel. godsdienst. 1-3; Blykelykfle getuigenisfen voor de waarheid van het Christendom als-geheel ten haaren nadeele doen voorkomen ,. en , op gefchied- en tydrekenkundige waarheid niet lettende,, alles naar zyn eenmaal aangenomen begrip getragt te plooien. — Het werk van D. fchynt my veel beeter tot. dit geregeld onderzoek gefchikt te zyn. — Dupuis fielt zyne gevoelens in orde voor, en onderzoekt het onderwerp, zonder romaneske uitflappen, meest altyd met die gematigheid, zonder welke men nimmer eene belangryke zaak kan of mag behandelen. Naar zyn berigt levert hy ons de vrugt van een dertigjarig, onderzoek , en het werk is, volgends ■ deszelfs aanleg, veel minder aan de gebreken onderhevig, die wy. in V. met grond .meenden aantetonen.Dupuis-zegt ons, ten oogmerk gehad te hebben,om den oorfprong eener zo verbazende menigte verfchillende. Gödsdienflen, als door de volken beleeden worden wysgeerig na te fporen ; en opzetlyk vermyd.te hebben, zyne eigene gevoelens hierby te laten invloeien ,. of eenigzints-iets over de natuur van Göd en Godsdienst beflisfend'voor te brengen.- Hy> meent een gemeenen oorfprong van alle Godsdienfleir gevonden te hebben , zynde , naar zyne wysgeerige beginzelen ,. alleen in. den dienst der Natuur gelegen. Het geen f_ dit is de grond zyns flelzels , ~] hetgeen* men van alle-Eeuwen voor God hield , en als God' vereerde , kan onmooglyk iets oniloflyks ,', of voor. ]'»-3, M  14 ONDERZOEK naar den oorsprong van den de zintuigen bedekt, zyn; maar moet algemeen voor dezelven uitgedrukt, alom levendig en werkzaam, zyn-: het kan dus niets anders dan de Natuur, het Geheelal, zelve zyn , 't welk de menfehen als God vereerden (*_). Dit eenmaal vastgefteld zynde, konde ook dupuis de geheele Godgeleerdheid van alle volken en tj'den , zoude zy immer eenige betekenis hebben , niet anders dan voor eene Gefchiedenis der Natuur , en van byzonderé verfchynfelen houden , welke, in een allegorisch of fabelagtig kleed geftoken, het onderwerp der geloofsleere en des eerdiensts ? in allen Godsdienst, zyn moest. Dit poogde hy , met opzigt tot de bekendfte en meest voornaame Godsdienften der Ouden, te bewyzen. De vier eerfle deelen van zyn aangehaald werk zyn ingerigt, om yder derzei ven, als vergoodde Natuurleer , tot hunnen Astronomifchen oorfprong te rug te brengen. Slaagde hy nu hier in by de meeste Godsdienften zo gelukkig (f) , waarom minder by den Christelyken Godsdienst ? Met dat al, (dus redeneerde hy verder) , is de egtheid en gefchiedkundige zekerheid der oirkonde van den Godsdienst niet wel te ontkennen (j) ; men heeft althans tot nog toe over (*) Hoe weinig hier uit voor het mechanisch Atheisme volgd , kan ik hier niet opzetlyk aantoonen : dit zou het onderwerp eener verdediging van den Natuur Ijken Godsdienst opleveren, welke thans myne taak niet is. ( f) Dit fchynen ook de Leden van teyl. Genootfchap met ons eens te zyn. .. (§) Pag. 18 en ip.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 15 over 't algemeen weinig byval gevonden, om dezelve geheel verdagt te maken. Zal nu evenwel de Christelyke Godsdienst , met alle anderen , als Fabelleer voorkomen (*) ; in dat geval, fchiet'er niets overig, dan die oude Schriften, op wier inhoud dezelve berust , het koste wat het wil, eenen anderen zin te geeven , en , hoe gedrongen dit ook zyn moge , alles in allegorie te doen verdwynen , het geen de Christenen tot nog toe als gefchiedkundige of zedelyke waarheid hebben opgenomen. — Nu eerst konde het algemeen beginzel der vergoodde natuurleer op den Christ. Godsdienst worden toegepast; men had, vooral by de vcrfchillende gezindheden der Christenen ,S flegts zig tot de zodanige te bepaalen, wier famenflel zig het beste naar de hoofdftelling plooien liet; Priesters en Kerkvergaderingen te raadpleegen en de gefchiedenis van zommige Vorften en Staatsmannen uit te kippen. Dus meende dupuis dan weldra den Christelyken Godsdienst , door middel van den Perfiaanfchen , als eene der kunftigfte en meest ingewikkelde vereeringen der Zon , tot deszelfs oorfprong , even als alle andere Godsdienften, te hebben terug gebragt. Dezelve ontftondt, even als deeze, uit de Natuur, maar wierd, door Priesters en Staatsmannen opgetooid, om de gemoederen' der volken naar willekeur te leiden, en hunne magt ook: (*) Terzei ver plaatze.  'ïé ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN ook nog daar uitceoeffenen, .waar der wetten en derzei ver dienaars de toegang gefloten is. — Intusfchen fchynt D. de egtheid en gefchiedkundige waarheid des Bybels te erkennen , zo hy op andere .plaatfen geene uitdrukkingen bezigde, welke met dezelve onbegaanbaar zyn. Dus ontraadt hy (*) hem, die de gefchiedenis van den val allegorisch verftaan wil, en tevens de wonderwerken van Christus en zyne gefchiedenis gclooven , om zyn boek te leezen ; daar hy de Iompfte bygeloovigheid met de belaglykfle onbegaanbaarheid in gevoelens zoude vereenigen. Maar D. laat zig over 't geheel zeer weinig met de gefchiedenis in; hy behandelt Kerkelyke leerftukken, zo als die naar zyn gevoelen uit den Bybel gehaald zyn , en valt dus flegts in zo verre den Bybel..aan, als hy deeze grondflagen-behelsde. - Zyn vertoog is fyftematisch ; hy laat het gefchiekundige meest onaangeroerd, of lochent het zelve niet ronduit. Zo wil hy , by voorbeeld , ten miniïen op zommige. plaatfen, niet ontkennen, dat'er een Mo fes geleefd heeft, en dat de Pentateuchus omtrent diens tyd kan gefchreeven zyn (f); maar deszelfs inhoud verdiend by hem geene verder overweging, dan voor zo ver dezelve den grond tot het kerkelyk leerftelzel, 't welk hy wilde beftryden, in zig behelze. Ik <*) Tom. V. pag. 17 et 19. (10 Ik weet anders niet wat men door eutlentkité , pag. 18 en 19. ver. Staan moet.  mösaischen en christel. godsdienst. Ik zal, voor als nog, de geheele onbeftaanbaarheid der bewyzen , door welke dupuis het Christendom zoekt omver te werpen , daar laten, en alleen het characteristike van de wyze, waar op hy den Christelyken Godsdienst aantast, in onderfcheiding van die der overige Deisten of befhyders van denzelven, overweegen. Ik toch agte het overyld te zyn , eenig beflisfend oordeel te vellen over de waardy van gevoelens , welke wy eerst voornamen ter toets te brengen ; iets van 't welk D. niet altyd is vry te pleiten; daar hy, reeds op de eerfte bladzyde van het gefchrift, in het welk hy den Christelyken Godsdienst onpartydig zeide te willen toetfen , zig omtrent denzelven allerongunftigst uitlaat, en denzelven , als waare de zaak , die hy bewyzen wilde , reeds voldongen , voor louter Fabelleer , en deszelfs belyders voor domkoppen, uitkryt. 'Er heerschte nimmer, onder de menigvuldige beftryders der waarheid van den Christelyken Godsdienst , welke zig in elke Eeuw opdeeden, eene volkomene overeenkomst, nopens de waarheid der byzondere Leerftukken ; de verfchillende beginzelen , uit welke men deezen Godsdienst beftreedt, veroorloofden zulks geenzins : intusfchen komen byna alle beftryders van den Christelyken Godsdienst hier in overeen , dat zy de gefchiedkundige waarheid des Bybels ontkennen, en deeze tot hoofdpunt van hunnen aanval ftellen ; gelukte het hen dezelve als on- C ze-  ig onderzoek naar den oorsprong van den zeker of verdigt te kunnen voorftellen, dan rekenden zy op den Christelyken Godsdienst een zeegenpraal bekomen te hebben, daar zy deszelfs eenigen grondflag hadden weggenomen. De vraag is hier niet nopends de Godlykheid der Schriften , welke de verzameling des Bybels uitmaakt 5 deeze behoorde in de tweede plaats onderzogt te worden ; fch'oon met de gefchiedkundige waarheid zoo naauw verbonden geagt, dat men de zaak meende te moeten opgeeven , indien men de egtheid en geloofwaardigheid- des Bybels niet meer konde tegenfpreken. Onder de latere Deisten, vooral in Engeland, heeft men zig algemeen toegelegd , om de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments als onegt en niet opgefteld in de tyden, waar in zy voorgeeven gefchreeven te zyn, of door de perfoonen, welke men voor derzei ver Schryvers houdt, te doen doorgaan. Men heeft de gefchiedkundige waarheid dier boeken willen verdagt maken , en alle bewyzen opgezogt, om derzei ver onegtheid, zo men meende, te ftaaven. Een yder kan zig hier van uit de Schriften van bolingbroke, tindal, collins , of derzelver tegenfchryvers leland, lardner, priestley, en anderen overtuigen. Men voerde ook wel veele andere redenen aan , om den Christelyken Godsdienst te beftryden, doch de voornaamfte aanval bleef altyd tegen de Bybelboeken en derzelver geloofwaardigheid in 't gemeen gerigt. -— Maar dupuis en volney heb-  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 19 hebben een geheel anderen weg ingefiagen ; zy laten de gefchiedkundige waarheid des Bybels in het midden ; beftryden dezelve niet, of ten minften niet opzetlyk ; maar rigten hunne redenen tegen derzelver inhoud , of liever tegen het Godgeleerd Samenftel, 't welk op dezelve naar hun gevoelen gevestigd is; hunne bewyzen zyn van geen gefchiedkundigen, maar van een wysgeerig uitlegkundigen , aart, en leveren dus, in den eigenlyken zin, geene argumenten tégen de waarheid van den Christelyken Godsdienst in 't gemeen , maar ten hoogften ene proeve op, hoe men het leerftelzel, door zommige Christenen omheld , uit de Aftronomie en Natuurleer kan verklaren, welke proeve zy, geheel ten onregt, als op den geheelen Christelyken Godsdienst toepasfelyk; uitmeeten. Men kan dus deeze Schriften niet anders befchouwen, dan als een ontwerp eener allegorifche verklaring van het kerkelyk leerftelzel zommiger Christenen. De vraag is hier niet, of dit leerftelzel , door hun beftreeden, niet geheel in den Bybel vervat is; zy beftryden het zelve als leerftelzel, en tasten dus het verband en den famenhang der leerftukken ih de eerfte plaats aan, Het is zo ; zy geeven zig wel de moeite , om de afzonderlyke plaatfen des Bybels, op welke dit famenftel, volgens het gevoelen dier Christenen, gegrond is , naar hun onderftelling te verklaren ; maar ware hun oogmerk geweest, de leer des Bybels te beftryden, dan moesten zy dezelC 2 ve  20 onderzoek naar den. oorsprong van den ve vooraf behoorlyk naar uitleg- en gefchiedkundige gronden onderzogt, en zig aan geene verkaring van byzondere gezindheden onder de Christenen alleen gehouden hebben. De leer des Bybels kan alleen van twee kanten worden aangetast: men moet of den geheelen Bybel als een onegt gefchrift verwerpen , of men moet de geloofwaardigheid van deszeifs inhoud wederleggen ; maar geen van beiden doen deeze Schryvers. Zy neemen deszeifs egtheid en letterlyken zin aan; doch geeven des niettegenstaande denzelven eenen allegoiïfchen zin naa hunne onderflelling In 't vervolg poogen zy, wel is waar, menigmaal wantrouwen tegen de egtheid van enkele Hukken des Bybels te verwekken; dan dit doet niets ter verandering van het hoofdpunt des aanvals in 't gemeen ; dit fchynt my flegts , even als in de Krygskunde, eene valfche attacque te zyn om de aandagt der verdedigers van het voorname punt aftetrekken, of ondernomen te zyn, daar men de hoofdwal te wel verdedigd vondt. — Van deezen kant zoude men volney en dupuis alleen voor beftryders van een byzonder kerkelyk leerftelzel eener. Christen - gezindheid houden, en hen niet onder het getal der algemeene beftryders van den Christelyken Godsdienst rekenen, zo zy het op andere plaatfen niet zeer flerk op de Christelyke Openbaring in 't gemeen geladen hadden, ja , wat meer is, zig tegen verfcheidene leerftukken van den zogenaamden Natuurlyken Godsdienst ver- zet=  ÏViÓSAlSCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. SI zetten. — Zo dat ons geen twyfel overig blyft, om hen als volftrekte verlochenaars der waarheid van den geheelen Christelyken Godsdienst aantemerken. Indien men voor Christelyken Godsdienst houdt het leerftelzel van het een of ander Kerkgenootfchap , onder die geene, welke zig Christenen noemen , dan moeten 'er zo veele Christelyke Gódsdienften , als byzondere fecten onder de Christenen, zyn; daar zelfs by zommige gezindheden, die maar weinig van elkander in de Geloofsleere verfchillen , gelyk by de Gereformeerden en aanhangers der Augsburgfche Belydenis, het leerftelzel zeer verfchillend is. — Byaldien men door een kerkelyk leerftelzel onder de Christenen verftaat het redenkunftig verband of den famenhang der geloofsftukken , welke men meest in den Bybel vindt, dan verfchillen de Christenen van onderfcheidene Kerkgenootfchappen en Leerftelzels, om dat niet allen dezelfde geloofsftukken , als leer des Bybels , aanmerken , Of ook dezelfde ftukken , fchoon uit verfchillende oogpunten befchouwd , in een ander verband plaatfen , of uit dezelve andere gevolgen afleiden." Elk genootfchap belydt wel, dat het zig aan de leer des Bybels houdt, en niets in deszeifs leerftelzel heeft aangenomen , 't geen het gezond verftand niet uit den Bybel zelve afleid; maar juist is dit een genoegzaam bewys , dat de minfte het regte fpoor betreden. - Men kan dan het leerftelzel van eenig Kerkelyk Genootfchap onder de C 3 Chris-  22 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN Christenen , nimmer , voor den Christelyken Godsdienst zeiven houden, of den laatften geheel uit het eerfte beoordeelen 5 zelfs, indien ook de byzondere leerftukken geheel Bybelleer zyn, kan men daarom van zodanig leerftuk , als deel der Christelyke Geloofsleere , uit het leerftelzel zelve geen befluit opmaken. Het kan zyn , dat het leerftuk in den Bybel voorhanden is, en dus tot den Christelyken Godsdienst behoort, maar dat het zelve in het leerftelzel uit een verkeerd oogpunt befchouwdt, of met andere leerftuken kwalyk vereenigd, is. — Om kort te gaan; wat Cristelyke Godsdienst is, laat zig niet naar eenig kerkelyk leerftelzel, maar alleen naar den Bybel , beoordeelen. De Godsdienst van Jefus en der Apostelen, benevens die der oude Israëliërs, kunnen alleen van zig zeiven getuigen; derzelver oirkonde zyn voor elk toegankelyk 5 'er is weinig aan gelegen, of eene fecte zig met den naam van Christelyke wil beftempelen ; haare overeenkomst met de leer des Bybels geeft haar hier op alleen aanfpraak. Het gezond verftand billykt dan geheel de zaak der Protestanten , wanneer ze het characteristike van hun genootfchap fielden, in geen ander gezag in het Christendom , dan dat des Bybels, te erkennen, daar dit inderdaad niets anders wil zeggen , dan dat zy niets voor Christelyken Godsdienst wilden aanneemen , 't welk niet door Jefus en zyne Apostelen geleerd is, — De gefchriften van V. en D. zyn voornamentlyk tegen  mosaischen en christel. godsdienst. 2^ gen het leerftelzel van eene talryke fecte onder de Christenen ingerigt: 'er zyn wel andere buiten dit Kerkgenootfchap , die in veele Godgeleerde begrippen met haar overeenkomen, maar ook veelen, die van haar verfchillen; offchoon zy de agtbaarheid des Bybels", en Godlyke zending van Jefus Christus, even gelyk zy, belyden. Het kan dus ten minften tegen den Christelyken Godsdienst van dit foort van Christenen niet ingerigt zyn. V. en D. zeggen wel, dat men het leerftelzel des Christelyken Godsdiensts , door haar opgegeeven , geheel moet aanneemen, zal men een Christen heeten kunnen ; dit is met andere woorden, dat men juist Roomschcatholyk zyn moet, zal men een Christen kunnen genoemd worden; maar dit is zonder eenig bewys ter neer gefteld , en konde alleen door de leer des Bybels beflist worden, waar in zig D. en V. niet inlaten. — Het onderfcheid tusfchen den aanval op , en verdediging van, den Christelyken Godsdienst in 't gemeen , met dat van een byzonder famenftel , is niet zeer blykbaar. Dupuis en volney nemen den redenkunftigen famenhang van het leerftelfel, 't welk zy beftryden, aan ; maar ontkennen, dat het zelve op eene waare of Godlyke oirkonde berust; zy lochenen niet, dat 'er zodanige oirkonde voorhanden zy, maar beweeren • dat dezelve geheel anders moet verftaan worden. Men moet dan de agtbaarheid en geloofwaardigheid van deeze oirkonde, zo als dezelve door de' Christenen  S4 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN nen begrepen word, aantoonen, of liever bewyzen, dat deeze oirkonde, dus verdaan, niet uit de Mythologie , of als eene Allegorie des Sterrenhemels, kan verklaard worden , en deszeifs gefchiedkundigen en zedelyken inhoud verdedigen. Meer heeft men tegen deeze Schriften niet te bewyzen, en, hier in wel Hagende , mag men den aanval van dezelve volkomen afgeweerd rekenen, zonder dat men zig verder in eene verdediging van den Christelyken Godsdienst in 't gemeen behoeft in te laten , welke dóór geene diergelyke redenen kan worden beftreeden — De Christelyke Godsdienst in 't gemeen, of de leer van Jefus en de Apostelen , is aan geen famenftel van eenigc byzondere fecte onder de Christenen , als zodanig , verbonden , en alleen vervat in de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments, deszeifs eenige oirkonde ; om denzelven te leeren kennen, moet men niet naar de leer van eenige fecte, maar naar de gemeene Hellingen des Bybels, onderzoek doen ; deszelfs gezag en geloofwaardigheid hangt alleen van dat des Bybels af. — Men behoort zig dan allereerst van de egtheid en gefchiedkundige zekerheid dier boeken te overtuigen ; hier op van derzelver ge* loofv/aardigheid , welke tot den hoogften trap , die van volkomen zekerheid, verheeven, het gezag des By- | (*) Loei communes, in den zin, zo als melanchton, met anderen, zulks bezigd.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 25 Bybels onfeilbaar maakt. Dit kan nu door geene zydelingfche aanvallen weder omver geworpen worden. Is de egtheid en geloofwaardigheid der verhaalen zeker , dan is ook de leer Godlyk ; men moet dan al het geene in deeze Schriften, nopens God, ons zei-' ven , en onze betrekkingen en beftemming , geleerd word , byeen zamelen , en deeze verzameling kan alleen den naam van Christelyken Godsdienst draagen. Nu oordeele een yder, in hoe verre het famenftel, door dupuis opgegeeven en beftreeden, met deeze algemeene leer des Bybels overeenkomt; en hy zal my wel willen toeftemmen , dat de» Schryver geenzints de leer des Bybels, maar flegts die eener byzondere fecte , beftreeden heeft. Om den Christelyken Godsdienst te wederleggen, moet men geene byzondere leerftukken, veel min het oogpunt, uit het welke deeze by een Christen fecte befchouwd worden, aantasten, maar eerst de gefchiedkundige zekerheid en geloofwaardigheid der Schriften van het N. en O, Testament geheel wegnemen; daar zonder dit geene aanvallen tegen de waarheid van den Christelyken Godsdienst in 't gemeen kunnen gehouden worden gerigt te zyn. Deezen weg, gelyk ik boven reeds aanmerkte , floegen de Engelfche en andere Deisten van vroegere tyden in (*). Hun. aanval was dus veel {*) Zelfs voltaire FEmngifs du Jour, en diergelyke Schriften tegen het Christendom , rigtten hunnen aanval tegen deeze egte geloofwaardigheid D des  25 onderzoek naar den oorsprong van den veel juister en treffender, dan die van dupuis eri volney ; maar men fchynt de zaak van deezen kantonder de beftryders van het Christendom byna te hebben opgegeeven. Dupuis en volney flaan , zo zy voorgeeven, eenen anderen weg in ; doch uit het reeds gezegde blykt, en in het vervolg zal nader worden aangetoond , dat deeze, wel verre van met het werk der vorige Deisten niets gemeens te hebben, in tegendeel dezelve geheel en al onderftellen , daar het famenftel van dupuis en volney , flegts eene vernuftige onderftelling bevattende, hoe men het Christelyk famenftel uit de Natuur kan afleiden , indien men het zelve als Fabelleer aanmerkt, met zig brengt, dat die Christelyke leer geheel Fabel of vergierde voorftelling is : en dit is juist het geen alle vorige Deisten poogden te bewyzen. Na dus, gelyk ik meene, het oogpunt, waar uit wy het famenftel van D. en V. befehouwen moeten, te hebben aangeweezen , ga ik over, om de manier, op welke men dit. famenftel, myns oordeels , het beste kan toetfen en beoordeelen , nader te ontwikkelen. Het gefchrift van D. is-, zo als wy zagen , een proeve : Hoe men het famenftel, door hem met zommige Christenen uit den Bybel afgeleid, als Mythologisch en vergoodde natuurleer kan verklaaren, In het on- ies Bybels, door dezelve belaclilyk te willen maken-, zy maakten meer Proifelytan; maar elk, die ernflig dagt, veragtte deeze manier.  mosaischen en christel. godsdienst. 2? onderzoek deezer Hypothefe, moeten wy agt geven, in hoe verre dezelve aan het oogmerk van D. voldoen kan , en of het geene , 't welk hy als Christelyken Godsdienst opgeeft, op deeze wys kan verklaard worden ; het koomt hier niet aan op de letteriyke verklaring der Bybeltexten , veel minder of het opgegeevene inderdaad den Christelyken Godsdienst uitmaakt ; wy hebben alleen met het famenftel te doen, het welk D. beftrydt, en Christelyke Godsdienst is, zo als wy zagen, hier van altyd verfchillende. Wy behoren dan te overweegen, ,of het opgegeevene famenftel uit de Mythologie of vergoodde Natuurleer der Perfianen of Indianen opgehelderd en afgeleid kan worden. Toonen wy nu de ongerymdheid van zodanige afleiding , ja veel eer het tegengeftelde van het geen dupuis meent, aan, dan vervalt deszeifs veronderstelling , en zyn aanval op den Christelyken Godsdienst is afgeweert. Meer wordt ter beantwoording der Vraag, door teyler's Genootfchap voorgefteld, niet gevorderd. Dan ik voor my houde' het in de tweede plaats , na de omverwerping van dit famenftel , van geen minder aanbelang , door eene eenvoudige voorftelling van de leer des Bybels aantetonen , hoe ver dupuis van de waarheid af zy, door een byzonder famenftel, en dit nog onvolkomen voorgefteld , voor Christelyken Godsdienst te willen doen doorgaan: terwyl die geene, welke nog eenigzints mogten twyfelen, of het geen D. voer den D 2 fa-  28 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN fabelagtigen oorfprong van dien Godsdienst bybrengt, wel zo geheel bezyden de waarheid zy, door de verhevene eenvoudigheid en vooitrefiykheid van den Christelyken Godsdienst zeiven geheel ingenomen, denzelven, als op onlochenbaare feiten gegrond, aanneemen, en ver boven de fpitsvindigheden der doolzieke Stelzelmakers, in haare zedelyke grootheid erkennen zullen; dan hier toe wierdt wel een opzetlyk vertoog vereischt, en ik zal flegts ftukswyze iets daar van kunnen afdoen , om my van het oogmerk der Vraag niet te zeer te verwyderen. Ik heb, by de behandeling van het ftelzel van D. zo veel mogelyk , getragt hem van flap tot flap te volgen ; zulks agtte ik het gefchiktfte te zyn , om zyne gevoelens te toetfen , en het geheel famenftel hier naa vervolgens te beoordeelen. Gelyk D. voorgeeft , geene der byzondere gevoelens, welke hy behandeld , te zyn toegedaan, maar dezelve alleen op te geeven , en onpartydig te toetfen , heb ik ook, by yder ftuk, zyn gevoelen met de redenen , die hy daar voor bybrengt, zo wel als myne bedenkingen tegen dezelve , ter neer gefteldt, zo dat ik fteeds aan het gezond en onpartydig oordeel des befcheidenen Leezers, derzelver uitkomst durve laten opmaaken. De Heer D. brengt het geheel Christelyk leerftelzel tot drie hoofdftukken : I. Dat  mosaischën en christel. godsdienst. 20. I. Dat van den oorfprong des kwaads en van den val des menfehen : II. Dat van de Leer der herftelling door Jefus Christus : III. Het leerftuk der Drieëenheid. Ik heb derhalvert deeze orde in agt genomen, en rnyne tegenbewyzen , by yder hoofdftuk, nevens die welke D. bybrengt, opgegeeven. Dupuis ftelt de geheele kragt zynes famenftels in zyne redenen tegen het Ifte hoofdftuk, dat van den oorfprong des kwaads ; de twee overigen berusten hier op geheel, zo dat zy met het zelve onaffcheidelyk naauw verbonden zyn , en , het eerfte niet kunnende beweezen worden, van zelve vervallen. Ik zal dan ook dit eerfte deel met alle nauwlettenheid overweegen, en als den grondflag van het famenftel van D. zo veel my doenlyk is, van alle kanten tragten te bezien, en zyne bewyzen één voor één ter toetfe brengen. D 3 HOOFD-  go ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN HOOFDSTUK I. . .. OVER HET VERBAND VAN DEN CHRISTELYKEN EN JOODSCHEN GODSDIENST MET DIEN VAN ZOROASTER IN 'T GEMEEN , EN IN T BYZONDER OVER. DE LEER VAN DEN OORSPRONG VAN HET KWAAD NAAR GEN. II. Sift éfmsn «tórbtoorf to5\j v/J « ittrgwsctosgsr ac^ut OF ONDERZOEK VAN HET IsTE HOOFDSTUK DES VDEN DEELS VAN HET WERK : f Origine des fouts les Cultes.- „ De Christelyke Godsdienst (dus begint D. dit „ Hoofddeel), de oude Godsdienst van Mithra zyn„ de , is , wat deszeifs Geheimnisfen en Leerftukken „ betreft, uit den Godsdienst van Zoroaster, welken „ de Joden in hunne Cosmogonie (leer van den oor„ fprong aller dingen) hebben overgenomen , alleen „ te verklaren : de Theologifche begrippen der Joden „ zyn met die der Christenen naauw verbonden , en „ de geheele Christelyke Godsdienst is gegrond op „ de allegorie van Gene/is II. Du Pui s ligt hier dan deeze drie Hellingen ten grondflag : 1. De Christelyke Godsdienst berust op de allegorie van Gen. II. 2. Dezelve is met den Joodfchen zeer naauw verbonden. 3. Beide zyn uit dien van Zoroaster afgeleid. rv :t /■> rs « T T. 1. Hier  mosaischen en christel. godsdienst. i. Hrer blykt al aanftön'ds, wat D. door Christelyken Godsdienst verftaat; te weten een famenftel van leerftukken, zo als deeze, volgends het oordeel van zommigen onder de Christenen, op de verklaring van eenige Bybeltexten gegrond, en onderling redenkunftig verbonden , Zyn'. Het eigenlyk Leerftel van eenig Kerkgenootfehap is , als zodanig , van de Christelyke leer, welke de eenvoudige leer des Bybels is, zo al niet in de zaak zelve , ten minften in form onderfcheiden ; het eerfte is redenkunftig , het andere meer gefchiedkundig , en de hoofdfom des Bybels. Noch Christus noch zyne Apostelen, hebben eenig geheel famenftel hunner leer ontworpen of nagelaten. Dupuis maakt dan geen onderfcheid, tusfchen de erkentenis van het gezag des Bybels, en 't geloof aan 't geen-in dezelve geleerd word, met dat van een bepaald famenftel van leerftukken, 't welk op byzondere verklaring der Bybeltexten gegrond is , en , uit verfchillende oogpunten befchouwd , door zommige Christenen aangenomen , door anderen daarentegen verworpen word; fchoon beide het , omtrent het gezag der gemeene oirkonde, den Bybel, eens zyn. Alle Christenen belyden Jefus Christus als den van God gezondenen Verlosfer , door wien de kennis en vereering van het Hoogfte Wezen geopenbaard is , wiens leer den weg ter gelukzaligheid volkomen aanwyst, wiens dood de verzoening i der zonden is, voor een ygelyk die in hem  52 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN hem gelooft. Allen hebben den hoogden eerbied voor den Bybel , als bevattende eene Openbaring van den Godlyken wil, ons ter gelukzaligheid; maar allen komen niet overeen in het aantal der fchriften, welke tot deeze Openbaring behooren, en vooral niet in de nadere ontwikkeling en verklaring van byzon* dere plaatfen des Bybels. Intusfchen berust het gemeen Geloof aller Christenen op de erkentenis van Jefus Christus en de waarheid der Euangelifche Gefchiedenis. De leer (hier in Stemmen alle Christenen overeen) door Jefus Christus en zyne Apostelen verkondigd, en in de boeken des Nieuwen Testam. vervat, behelst het eenige middel ter herftelling van het menschdom uit de ellende en jammer, waar in het zelve gedompeld is; zy kan alleen het kwaad, 't welk alom verbreid is, wegneemen, en den mensch gelukkig maken. Dit nu is , onafhangelyk van eenig befpiegelend leerftelfel, de grootste behoefte voor het menschdom. Immers, indien wy de gefchiedenis van onze en voorige tyden, die des menschdoms in 't gemeen, zo wel als den toeftand van yder in 't byzonder naargaan, wiebefpeurd dan niet allerweege een heer? fchend verval ? waar is de mensch, waar is het volk, het welk zo gelukkig is, als het, hoe ongunftig dan ook* deszeifs overige omstandigheden zyn mogen , konde zyn; of leverd de Gefchiedenis niet allerweege zwarte tafereelen van onkunde en zedenbederf; moet niet elk eedel hart met diepe droefheid ondervinden, dat  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 33 dat 'er, onder alle levende wezens , geene zyn , welke, fchoon op den hoogften trap der volkomenheid geplaatst, meer van hunne Natuur ontaarten , dan de menfehen ? Dat deezen inderdaad niet zyn 't geen zy behoorden, en volgens de oorfprongelyke inrigting hunner natuur konden zyn , is een waarheid , welke den oppérvlakkigen waarneemer zelfs niet ontglippen , door het gezond verftand niet ontkend worden kan , en op het gemeen gevoelen der menfehen gegrond is. Hoe luttel waardy wy ook aan de overleveringen der gouden Eeuwen , en de duizendvormige dromeryen der onderfcheiderie volken hegten, moeten wy dezelve nogthans als een fkrkfpreekend bewys van eene algemeene overtui• ging, zo wel dat het menschdom niet volkomen is, als dat deszeifs aanleg en natuur voor meerdere volmaaktheid vatbaar zy, aanmerken ; terwyl een yder, die gewoon is op zyne eigene begeerten en verrigtingen te letten , zyn aandeel aan dit algemeen verval zelve erkend , als blykbaar, in zo menigvuldige gebreken , en tegen het erkend plichtmatige aanlopende verrigtingen.' Alle Christenen , tot welke gezinte behorende, erkennen deeze gemeene verdorvenheid der menfehen ; maar geloven tevens, dat' Jefus Chrstus de Verlosfer is ; terwyl zy het geloof in Hem, en het betrachten zyner leer, voor het eenig, maar ook volkomen , middel ter gelukzaligheid houden. De verzoening , met God door Hem te weeg gebragt , E ver-  34 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN veredeld en herfteld den mensch in zyne natuurlyke waarde, welke, algemeen erkend en aangenomen, een onuitputbre bron; van gelukzaligheid voor het menschdom opent. — Dupuis zegt dus , met regt, dat de leer der verlosfing , door JeJUi Christus, onderfteld, dat zodanige verlosfing nodig is, en dat hierom het menschdom dadelyk verdorven zyn moet , dan hy gaat verder, en beweert dat deeze verlosfing onmooglyk is , indien men Gen. II. niet even zo verklaart , als hy het zelve in het famenftel der Christenen , naar zyne gevoelens ontworpen , opgeeft. Maar hier tast D. geheel mis; hoedanig men ook Gen. II. wil aanmerken , het zelve bevat, niet anders 9 dan een verhaal van de wyze , waar op de verdorvenheid der menfehen en het kwaad in de waereld ontftaan is; en die verdorvenheid zelve is eene feit, en door de ondervinding bevestigd. De verlosfing nu is mogelyk en wenfchelyk, zo dra men de verdorvenheid erkend, en zig door de gefchiedenis en ondervinding van het verval des menschdoms overtuigd houdt; men moge dan den aart der verdorvenheid en derzelver oorfprong , hoe men ook wil, begrypen. Waar verval plaats heeft, is herftel mogelyk, ja zelfs waarfchynlyk , ten minften wenfchelyk. Befluiten wy dan hier uit, dat, hoedanige verklaring byzondere gezinten er Christenen aan Gen. II. ook geeven, het zy zy het zelve leenfpreukig of letterlyk opvatten , zulks op de mooglykheid van de leer der verlos-  mosaischen en christel. godsdienst. 35 losfing geenen invloed kan hebben ; deeze toch ontftaat uit het algemeen verval der menfehen , en is daar , zo dra hunne ontaarting van wysheid en kennis word toegeftemd; offchoon men deszeifs oorfprong ook niet gisfen konde. Dit alleen is zeker, dat, indien men den oorfprong van het kwaad naar Gen. II. erkend , de leer der verlosfing niet flegts mogelyk, maar ook waarfchynlyk wordt: nogthans vloeit dit niet zo zeer voort uit de wyze , op welke die verdorvenheid het eerst ontftaan is, als wel uit de goedheid en wysheid des Hoogden Wezens , welke der menfehen heil en gelukzaligheid zoekt. — Dupuis heeft derhalven de erkentenis van der menfehen verdorvenheid verwart, met derzelver oorfprong naar de letterlyke verklaring van Gen. II. Hy fchynt niet in aanmerking genomen te hebben , dat veele Christenen , welke de verlosfing door Jefus Christus geloven , deeze leer van den oorfprong dier verdorvenheid ontkennen , of ten minften aan Gen. II. eenen geheel anderen zin geeven. — Dan 't geen hy Christelyken Godsdienst noemt, bepaalt zig alleen tot het leerftel van zommige Christenen. Met dit al ftaat Gen. II. ook in dit leerftelzel, in het licht, waarin D. zulks plaatst, niet in zodanig verband met de leer der verlosfing ( gelyk nader blyken zal) , maar wel met de algemeene verdorvenheid der menfehen, welke deeze leer der verlosfing , het zy dan volgens eenig leerftelzel, het zy dan volgens den Bybel zeiven, eerst E 2 nio-  36" ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN mogelyk maakt, -doch welke, gelyk wy aantoonden, niet door Gen. II. maar door de gemeene ondervinding en gefchiedenis der menfehen , bewezen wordt, Het geen wy tot dus verre behandelden , is van het grbotfte aanbelang , en heeft eenen onmidlyken. invloed op.het geheel famenftel van dupuis, hetwelk, naar zyn eigen opgave , alleen op het noodzakelyk verband der letterlyke verklaring van Gen. II. met de leer der verlosfing berust. Hier uit is nu ten volle zeker , dat D. flegts het geloof van zulken onder de Christenen beftrydt, welke zodanige letterlyke verklaring ten grondflag van hun leerftelzel leggen, en dat dus wyders zyn geheel gefchrift nimmer kan gehouden worden , den Christelyken Godsdienst in 't gemeen te beftryden. Die Christenen , welke de gefchiedenis van den val allegorisch opvatten , of dezelve geheel verwerpen; offchoon zy de verlosfing,, door Jefus Christus aangebragt, op grond des Bybels geloven ;. behoeven zig om al het geene D. niet flegts; tegen den val en oorfprong van 't kwaad naar Gen. II.. inbrengt, maar ook tegen de gronden, op welke hy de leer der verlosfing zoekt fabelagtig te maken, in: het minst te ontrusten; zyn aanval, als tegen een leerftelzel , 't welk zy niet aannemen, en tegen den Samenhang der byzondere leerftukken in het zelve, gerigt, kan hen nietraaken , wier geloof aan de waarheid van, den Christelyken Godsdienst op geheel andere gronden .gevestigd, is... 2. De  mosaischen en christel. godsdienst. : 2>7 2. De tweede Helling, welke dupuis laat vooraf gaan , is : dat de Christelyke Godsdienst aUernaauwst met den Joodfchen verbonden en uit denzelven afgeleid is. Maar wat verftaat D. 'door den Joodfchen Godsdienst , uit welken de Christelyke zoude zyn afgeleid ? begrypt hy onder deezen de leer, in de boeken van Mofes en de Propheeten voorhanden , of dat famenftel der hedendaagfche Joden, het welk de verklaringen des O. Testam. door de Rabbynen, en menigvuldige aanhangzelen en overleveringen , behelst. Het eerfte is buiten twyfel met -den Christel. Godsdienst naauw verbonden , daar Jefus en zyne Apostelen zulks uitdruklyk leer en. Het andere is , niet dan lang na de vestiging des Christendoms , onder de Joden eerst algemeen geworden , en van de leer van Jefus hemelsbreedte verfchillende. Maar dupuis laat zig hieromtrent niet uitdruklyk uit ; wy zullen, by byzondere ftukken, deeze overeenkomst toetfen, welke toch daarenboven van minder aanbelang is, en welker regt verftand ( de waarheid des Christendoms eerst beweezen zynde) niet moeilyk is. 3. De derde Helling van dupuis is: dat de Christelyke, zo wel als de Joodfche, Godsdienst uit de leer van Zoroaster is afgeleid, en de eerfte geheel berust op den geheimzinnigen Eerdienst van Mithra, by de Perfen. Dit is juist de hoofdzaak , welke D. in 't vervolg E 3 poogt  30 onderzoek naar den oorsprong van den poogt te bewyzen, of welke hy als het befluit zyner nafporingen opgeeft. Wy mogen ons des bevreemden , dezelve alhier in eene inleiding reeds als beweezen voorondersteld te zien. Intusfchen kunnen wy derzelver beoordeeling thans daar laten , vermits wy dezelve, by het flot des onderzoeks , zullen opgeeven. Ik zal hier flegts eenige algemeene aanmerkingen maken , welke ter opheldering van de leer van Zoroaster , en derzelver verband met den Joodfchen Godsdienst, als eene inleiding tot onze verdere nafporingen', dienen zullen. Indien wy de geloofwaardigste Schryvers der Grieken en Romeinen, over den leeftyd en gefchiedenis van Zoroaster raadpleegen, is het niet mogelyk , iets byna met zekerheid omtrent deezen, zo beroemden, Man te bepalen ; alle hunne berigten zyn twyfelagtig, en ftryden grootendeels met elkander (*). Zelfs treft men vyf mannen van deezen naam , allen van verfchillende tydperken , by hen aan. Hyde (t), wiens geleerdheid en vlyt , in het geene den Godsdienst en de gefchiedenis der oude Perfianen betreft , veelligt na hem geene weergaa vond, geeft ons uit veele Oosterfche Schryvers , door hem vlytig doorzogt , alleen eenige zekere berigten. Volgens dezelve , is 'er flegts één beroemd Wysgeer van dien naam (*) Trocher Hist. Piit. p. I. 1.1.TI. esp. 2. ( (t) Hyde 1» vitam Zor castris, de religione vtter. Perf. cap. 24.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 3£ naam geweest; zynde de overigen allen daar uit ontdaan, dat men de verfchillende en ftrydige berigten , welke zyne vermaardheid in afgelegene oorden verfpreid had, in geen één perfoon wist te verëenigen. — Zoroaster, of liever tm^»^ % in het Oostersch Zerdutsch, is onder deezen naam als Propheet en Wysgeer der Perfiaanen in de Oosterfche Gefchiedenis zeer beroemd ; de berigten uit de Oosterfche Schryvers, door H. verzameld , Hemmen hier in overeen , dat hy, geduurende de regeering van den Perfifchen Koning , Darius Hyftaspes , of ( zo als hy by de Perfianen genoemd word) Gustaph, geleefd heeft. Deeze Darius, in de gefchiedenis zeer bekend , bloeide omtrent het jaar 550 voor onze tydrekening ; dus is Zoroaster nagenoeg een tydgenoot van Esra , den verzamelaar van de Schriften, welke nog heden den bundel van het Oudé Testament uitmaaken. Wyders berigten dezelfde Schryvers eenparig, dat hy met den Joodfchen Godsdienst bekend geweest is ; zelfs zeggen zommigen , dat hy eenigen tyd onder de Joden verkeerd heeft. Ik zal hier van eene menigte fabelagtige verhalen nopens de wyze , waar op Zoroaster zynen Godsdienst aan Darius en den Peruanen wist aantebeveelen , niet gewagen ; doch, hoe opgecierd en kinderagtig dezelve ons ook voorkomen, bevestigen zy allen zo wel den leeftyd deezes mans , als zy ons hem voor den ftigter van eene der beroemdde  40 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN fte Godsdienftige fecten zonder twyfel doen houden. Wat den Godsdienst aangaat, dien Zoroaster invoerde , daaromtrent moeten wy de twee hoofdfoorten van Godsdienftige famenftellen in het Oosten onder het oog houden. De vereering der Natuur, de aanbidding dér Zon, Maan en Sterren, en het geloof, dat de regeering deezer waereld van derzelver invloeden geheel afhing , waren de voornaamfte leerftellingen, die het Sabaeismus uitmaakten; de oude Magiërs vereerden daarentegen flegts eenen God , den Schepper van alles ; tot een van deeze twee fecten kan men* de meeste oude Godsdienften der Oosterlingen brengen. Zoroaster ( hier in komen de Oosterfche berigten weder overeen ) herftelde, in Perfien , den ouden Godsdienst der Magiërs., welke , door dien der Sabaeërs , eenen geruimen tyd verdrongen geweest was; doch hy maakte daar in eenige veranderingen,- vooral door dien hy denzelven tot een wysgeerig famenftel , en tevens tot eenen Volksgodsdienst, vormde. Hy erkende wel, gelyk de Magiërs, eenen hoogften God, maar leerde dat dezelve twee gelyke en evenmagtige Wezens , waar van het eene de oorfprong van al het goede , de ander die van het kwaad , was , had voortgebragt; dat deezen de waereld gevormd hadden en bleven bellieren, Hy hield het Vuur, en boven al de Zon , voor Heilig ; maar hy , zo wel als zyne navolgers, vereerden dezelve flegts, als het fchoon-  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 41 ichoonfte zinnebeeld der Godheid, en wilden nimmer gehouden worden, aan het Vuur of de Zon zelve eenige Godsdienftige eer te bewyzen (*). Het boek , waar in Zoroaster zynen Godsdienst voordroeg, noemde hy Zend Avesta, en beval het als van Godlyken oorfprong ten wetboek aan zyne navolgers. — Dit werk, in het oud Perfiaansch gefchreeven , is, zo ver men kan nafpeuren , van de tyden van Darius af, nu byna 24 Eeuwen geleden, door de Perfiaanen als eene Godlyke oirkonde vereerd ; dan , daar het , zo om des'zelfs uitgebreidheid als taal en fchrift, van geen algemeen gebruik zyn konde, wierd 'er een uittrekzel van gemaakt, 't welk , onder den naam van Sadder, by de aanklevers der Zoroastrifche leere alom verfpreid , en reeds voor lang in Europa bekend geweest, is. De Zend Avesta zelve (f ) is (*) Men zie menigvuldige berigten en getuigenis feu der Perf. Priesters, door iïdï ingewonnen, en in zyn werk boven aangehaald. (t ) Hyde wenschte reeds in zyn tyd, dat de boeken van Zoroaster een< maal onderzogt, en in eene westerfche taal bekend gemaakt, wierden. d'Anquetil heeft deezen wensch , welke die van alle wysgerige oudheidminnaars was, yervuld, en, naar zyne eigene verzekering en die van anderen, vervatten de door hem uitgegeevene (tukken de oude oirkonde van Zoroaster. Iotusfchen zyn veele Geleerden zeer in twyfel over derzelver echtheid, en vreezen, dat de Perfianen, ter voldoening der drift van d'/Jnquetil naar de boeken van Zoroaster, hein veele onechte ftukken zouden hebben in de hand geflopt. Wie zal dit gefchil beflisien ? Ik heb dan, alles aannemende wat dupuis zoude kunnen vorderen , nergens iets tegen de echtheid deezer boeken ingebragt, maar dezelve allerwege met hem als de echte Schriften van Zoroaster 'behandeld. F  4& ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN is eerst in onzen tyd , met ongelooflyke moeite en kosten , door Anquetil, uit oude ftukken, verzameld, en in het Fransen overgezet en uitgegeeven. De Godsdienst van Zoroaster dus niet voor de tyden van Esra ontftaan zynde , is noodzakelyk van laater tyd, •-dan de boeken van Mofes, en die der Joodfche Propheeten, daar derzelver canon met Esra reeds gefloten wierd. — Het geheele Oude Testam. moest derhalven, ware het uit de leer van Zoroaster opgefteld, door Esra of een ander verdigt zyn : want, indien flegts eenige van die fchriften ten tyde , waarop zy voorgewend worden, waren opgefteld, was de afleiding , welke D. beweert, onmogelyk : men kan op geenerlei wyze aanneemen , dat de leer des Ouden Testam. uit de fchriften van Zoroaster kan zyn afgeleid, voor en aleer men bewezen heeft, dat het geheele Oude Testament een onecht ftuk zy, en door Esra of een ander, niet voor een Eeuw na dien tyd, op welken het jongfte boek dier verzameling gehouden word te zyn opgefteld, ontworpen. — Met dit al erkend D. volkomen, dat de Schriften des Ouden Testam. alle gezag en geloofwaardigheid hebben (*). Hier is dan , naar.het my toefchynt, de blykbaarfte tegenftrydigheid. De Schriften des Ouden Testam. zouden allezins geloofwaardig, en in den tyd, waar in (*) Tom. V. p. 18. Ces livres ont tout Vauthenticitê qii1 cn J>e;it exiger dam les monuments de la croyance bmnaine.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 43 in zy voorgegeeven worden, daadlyk zyn opgefteld, en nogthans moet derzelver inhoud ontleend zyn uit, en , wat het Godsdienftige betreft, geheel gefchoeid zyn naar , de leer van Zoroaster , welke, niet voor Eeuwen daar na, door deezen man uitgevonden en geleerd wierd : hoe is dit immer te vereffenen ? Het is dus volkomen zeker, dat het famenftel van D. nopens de afleiding van den Joodfchen Godsdienst, uit de leer van Zoroaster, ten eenemaal ongerymd en onmooglyk is, indien de Schriften des Ouden Testaments van dien tyd zyn , als de Christenen gelooven4 D. vergist zig derhalven niet weinig , indien hy meent, dat zyne manier , om den Christelyken Godsdienst te beftryden , even min door de gefchiedenis kan wederlegd worden , als zy eenig licht uit dezelve behoeft , of in 't geheel in geen verband met iets gefchiedkundigs ftaat, en dat dezelve dus, geheel onderfcheiden van die der vorige beftryders van het Christendom ; den Christenen en Joden het gezag hunner gewyde boeken laat behouden. Hy bouwd veel eer op den arbeid van deeze zyne voorgangeren, en veronderftelt , dat zy hunne bewyzen tegen de waarheid van den Christelyken Godsdienst boven allen twyfel gefield hebben , en dat de boeken des Ouden Testam. verdigte en onechte fchriften zyn, lang na de tyden , in Welke men meent , door bedriegers opgefteld. — Men behoorde flegts tegen D. het ongerymde van deeze onderftelling , als waren de Schrif- F 2 ten  44 onderzoek naar den oorsprong van den ten des Ouden Testam. door Esra verdigt, aantetonen : hier meede verviel alle afleiding uit de Zenda vesta, zonder nader bewys, van zelve, en met deeze het geheele famenftel van dupuis. Om zulks te doen, behoefde ik flegts uittefchryven , 't geen door zo veele voornaame mannen reeds voor lang ter verdediging der gefchiedkundige Avaarheid en echtheid des Ouden Testam. gezegd is , zonder wederlegd te zyn: indien zulks weder niet nodeloos ware , daar dupuis niets tegen de echtheid of geloofwaardigheid dier Schriften inbrengt, maar veel eer dezelve met ons aanneemt. — Welk befluit moeten wy dan uit dit alles opmaken ? zo ik meen geen ander, dan dat de Joodfche en Christelyke leer niet naar die van Zoroaster kan gehouden worden gefchoeid te zyn, vermits de laatfte , naar het gevoelen van D. zelve , eenige Eeuwen later eerst is uitgevonden. Daar nu het geheele famenftel van D. alleen op die vermeende afleiding des Joodfchen Godsdiensts berust, moet men het zelve ten eenemaal onbeftaanbaar en herfenfchimmig houden. Zo lang de echtheid en geloofwaardigheid der Schriften van het Oude Testament niet wederlegd is ; zo lang (ik herhaal dit) het niet uitgemaakt is, dat de vyf boeken van Mofes en de Propheeten na Zoroaster in dé waereld gekomen zyn, kunnen geene der redenen, welke D. voor den oorfprong van den Joodfchen Godsdienst bybrengt, zelfs als mogelyk in aanmerking komen. Hier  mosaischen en christel. godsdienst. 45 Hier meede houde ik het voor voldongen, dat alles, wat D. voor de afleiding van den Joodfchen Godsdienst uit dien van Zoroaster bybrengt, van alle kragt ontbloot is , daar de gefchiedkundige waarheid en echtheid van de boeken des Ouden Testaments volkomen bewezen is (*). Hoe groot de overeenkomst tusfchen den Joodfchen Godsdienst en dien van Zoroaster ook fchyne moge , 't welk wy in 't vervolg zullen toetfen , is de vermeende afleiding van D. gefchiedkundig. onmogelyk ; en hier door het geheel famenftel zyner Origine de touts les Cultes , met opzigt tot den Joodfchen, en gevolglyk ook tot den Christelyken , Godsdienst, niets dan een fraay verzonnen Roman. Wy erlangen dan van deezen kant een der fterkfte bewyzen , ( welke men uitwendige pleeg.te noemen ) uit de gefchiedenis en omftandigheden , voor de ongerymdheid van het geheele famenftel van dupuis, en zouden het hier by , ter afweering van zynen aanval op den Christelyken Godsdienst, kunnen laten berusten , indien niet de zaak van een anderen kant nog konde befchouwd, en door zommigen uit de fchynbaare overeenkomst van den Zoroastrifchen met den Joodfchen en Christelyken Godsdienst (niettegenftande de aangetoonde ongerymdheid) eenige andere gevolgen konden worden afgeleid; maar vooral . daar (*) Zie onder anderen eichorn Inl. in 't O. Test. F 3  46 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN daar het Godgeleerd Genootfchap, in de opgegeeven , Vraag, het opzetlyk onderzoek , of men den Joodfchen en Christelyken Godsdienst uit eenigen fabelagtigen Godsdienst konne afleiden, vordert. Wy zullen des, zonder onze tot hier toe , zo 't my voorkomt,.beflisfende redenen verder aan te dringen ,' de bewyzen, welke D. voor den fabelagtigen oorfprong des Joodfchen en Christel. Godsdiensts , uit derzelver inhoud , meent te kunnen opmaken , opzetlyk gaan onderzoeken , en zien , of dit. inwendig bewys ten voordeele van den Christelyken Godsdienst , of van het famenftel van dupuis, moet uitvallen. Om hier nu den laatften, zo veel mogelyk, te volgen, en alle zyne bewyzen behoorlyk te overv wegen, zal ik onderzoeken j I. Of het verhaal, 't welk in Ge». II. van .den oorfprong des kwaads gegeeven word, uit de Godsdienstleere van Zoroaster, of eenige andere Mythologifche voorftelling, kan worden afgeleid ? II. Na dit ontkennend, zo ik vertrouw, bewezen te zullen hebben , zal ik overweegen III. Hoe men dit verhaal volgens de beste uitlegkundige regels kan, en behoord, te verftaan. I. Du-  mosaischen en 'christel. godsdienst. 4? **Xïr^ rimram Dupuis, den Joodfchen en Christelyken Godsdienst , als ontleend uit de Mythologie, befchouwende, poogt dit gevoelen, door de volgende hoofdredenen , te ftaaven : * 1. Om dat het verhaal, zyns oordeels, onmogelyk letterlyk kan verftaan worden. 2. Om dat het zelve groote overeenkomst heeft met de leer der Terapeuten hier omtrent, welke hy alleen uit die van Zoroaster afieidr 3. Om dat het geheele verhaal van Gen. II. alom zeer veele blyken heeft, van uit de Perfifche Godsdienst- en natuurleer te zyn afgeleid. 1. De eerfte rede , welke D. voor zyne allegorisch - natuurkundige verklaring van Gen. II. bybrengt, is de ongerymdheid van het verhaal, indien men het zelve letterlyk opneeme; maar, zo wy de zaak wel inzien, is dit op zig zeiven nimmer eene reden , om dit verhaal eenen anderen zin te geeven, ten zy men vooronderfteld, niet flegts dat zodanig een verhaal echt zy, maar ook dat deszeifs opftellers hier in met ons dezelve gevoelens gehad hebben, en te verlicht en oordeelkundig waren om zodanige Godsdienst-leer, als de letterlyke zin opleverd, voortedragen of te gelooven. Immers, men kan toch niet lochenen, dat het verhaal van Gen. ff. even als andere, in onderfcheide- ne  48 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN ne Godsdienften, door duizenden letterlyk opgenomen, en als gefchiedkundig waar geloofd, is. By fabelagtige vernaaien is zulks wel bygelovigheid en onkunde , maar het is intusfchen zeker, dat duizenden zo ligtgelovig en onkundig geweest zyn. Het is derhalven even mooglyk, dat de opfteller van Gen. II, dat verhaal letterkundig verftaan hebbe, als dat het naderhand door duizenden zodanig is aangenomen. Vraagt D. wyders : hóe die opfteller aan zodanig verhaal gekomen zy ? danantwoorde ik, dat hetzelve hier in gelyk ftaat met elke vertelling, welker geheele of gedeeltelyke waar- of valschheid moet onderzogt worden. Het ongerymde is op zig zelve geene volftrekte reden , waarom men den letterlyken en eenvoudigen zin der woorden moet verwerpen , en eenen allegorifchen aanneemen. Maar , wat deeze befchuldiging van ongerymdhejd des verhaals aangaat, ik zal dezelve in 't vervolg opzetlyk behandelen , wanneer ik meen aantetoonen, dat zy , op eene verkeerde uitlegging van woorden en fpreekwyzen, by welke men den geest der Oosterlingen in hunne verhalen uit het oog verloren heeft, alleen gegrond is, Ik flap dezelve dan hier over , na alleenlyk aangetoond te hebben , dat deeze vermeende ongerymdheid geen genoegzaame reden tot de allegorifche verklaaring op zig zelve opleverd. Een andere reden, welk D. tot bevestiging der ongerymdheid van het letterlyk verhaal van Gene/is II. by-  MOSAISCIIEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 49 "bybrengt, \s het gezag der Uitleggers van onderfcheidene Eeuwen. Hy beroept zig hier op Joodfche en Christelyke Schriftverklaarers. Van de Jooden geeft hy Pbilo en Maimonides op: doch met welk regt hy Jofephus als getuige voor de allegorifche verklaring bybrengt, erken ik niet te bevroeden, daar ik niets van deezen aart in zyne fchriften gevonden heb. Jefus Sirach ( * ) fchynt intusfchen , eenige Eeuwen te voren , deeze ongerymdheid niet begrepen 'te hebben. Met dit alles beken ik , dat het niet gemaklyk is , het bepaald gevoelen der oudfte Jooden hier omtrent uit de Schriften des Ouden Testam. te vinden. Wat de bewyzen voor de allegorifche verklaring, by hun, door D. bygebragt, betreft, deeze zyn van veel laater tyd. Maar om ons tot de bygebragte voorbeelden van Maimamdes en Pbilo te bepaalen ; deezen kunnen , zo min als die van Origenes, Augustinus en- andere, onder de Christenen, insgelyks door dupuis aangevoerd, eenig bewys opleveren, dat zy daarom het letterlyk verhaal niet geloofden- — In de Dialectifche Schooien der Jooden, en die der oude Christenen, gaf men aan de gewyde boeken een driederly uitlegging ; men had een letterlyken, leenfpreukigenengeestelyken, zin (j): dee- (*) Jefus Sirach 2. vers 24. (|) Ernesti Interpr. Nov. Test. P. II. cap-lX. Justitius de Martelaar (ffwr/jr) fpreekt in zyne Diahg. cum Tryphone, pag. 333- van een letterlyken, leenfpreukigen, woordwisfelenden, enoverdragtigen, zin; Clemcns  $0 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN deeze laatfte , welken men ook ©a^<« noemde , was , naar hunne meening , met den letterlyken zeer wel beftaanbaar , en men bezigde denzelven om bloot gefchiedkundige verhaalen tot zedelyke en leerzaame onderrigtingen te maken, en dit, onverminderd den letterlyken zin , waar door men de verhaalen , als van wazentlyk gebeurde zaaken , opvattede. Philo, Or/genes , Augustinus , en anderen , verklaarden alle de gefchiedkundige verhaalen , vooral des Ouden Testaments, in deezer voege, en hegtten dus ook eenen dubbelen zin aan Gen. II. terwyl 'er geene^fpooren zyn , dat zy immer aan de waarheid van het letterlyk verhaal getwyfeld hebben. — Maar , al waren 'er ook zodanige fpooren by hun voorhanden, doen dezelve zeer weinig , ja niets , af ter beflisfmg , hoe men het oud verhaal van Gen. II. moet verftaan; terterwyl men, tegen het aantal van diergelyke getuigen, een nog veel grooter van hun, die het verhaal letterlyk opvatten , uit de Kerk-gefchiedenis van oude en laatere tyden zoude kunnen bybrengen. — Eindefyk is het geen bcwys voor of tegen het letterlyk verhaal , Alexandr. Stront. 1. I. c. 28. van een verborgenen, zedelyken, en Prophetifchen , en onderfteld den letterlyken; beider verdeelingen komen met den driederleien zin, in den text opgegeeven , overeen ; de woordwisfelende en overdragtige zin is , 't geen wy den geestelyken noemden, of ook den zedelyken ; de verborgene en prophetifche zin komen met den allegorifchen overeen. Zie mosheim Verb. tot de Kerkl. Gefchied. 2. D. pag. XVI. — Hier uit is ook duidlyk, het geen dupuis nopens Augustinus als onverklaarbaar opgeeft.  mosaischen en christel. godsdienst. 51 haal , dat Augustinus , Origenes , Th. Burnet en' Dupuls het zelve allegorisch , of dat Mosheim , Emesti, Buddaeus en andere het op eene andere wyze, verftaan; geen gezag geldt hier , maar alleen het oordeel kan beflisfen. Maar behalven dit alles , al waare het uitgemaakt , dat men Gen. II. alleen allegorisch moest opvatten, is het daarom nog verre af van eene allegorie op den Sterrenhemel te zyn, gelyk in 't vervolg zal blyken. 2. De aanneemlykfle verklaring van Gen. II. is, volgends dupuis, by de Terapeuten te zoeken. — Hy konde inderdaad in de Kerkelyke Gefchiedenis zig op geen minder bekende getuigen, dan deeze, beroepen , of zwakker gezag aanvoeren. Het is na alle nafporingen der kerklyk - gefchiedkundigen geheel onzeker, waar voor men deeze Terapeuten houden moet, of zy Christenen, dan of zy Jooden, of wel geen van beiden , geweest zyn. Het eenige , 't welk wy van hun weeten , is uit Pbilo , en dit komt hier op uit; dat zy het Oude Testament allegorisch verklaarden , en voor eene Godlyke Oirkonde hielden (*). Maar D. erkend zelve, dat deeze Terapeuten hem van hunne geloofsleer geen verflag geeven , en zegt, dat hunne hoofden, even als die der Jooden, den waren zin hunner Godsdienftige geheimnisfen fteeds verborgen hielden , en de fabelen , in welke zy dezelve JèiTllib $ 33o:n n. \ ; :no: \ , ' • (*) Mosh. Verh. tot de Kerk - gefchieden. d. i. G 2  52 onderzoek naar den oorsprong van den hadden ingewikkeld, niet verklaarden. — Maar hoe kan men dan deeze Godsdienstleer der Terapeuten ontdekken , of wie zal ons den zin der geheimnisfen , welke deeze kleine fecte van eene des tyds weinig beroemde Natie had , verklaaren ? Alle hoop fchynt hier verloren ; alleen dupuis vind by een wydafgelegen volk , in een der algemeenfte Godsdienften van het Oosten , dien der Perüanen en van hunnen Wysgeer Zoroaster , den neutel tot deeze Therapeutifche verborgenheden, welke, naar zyne mening, ook die van Gen. II. zyn moest» Hy poogt dus uit de leer der Perfiaanen, die der Therapeuten, en, uit deeze weder, den egten zin. van het verhaal van Gen. II. nopens den oorfprong van het kwaad, afteleiden. Hoe onwaarfchynlyk nu deeze afleiding zy, laat ik aan elk ter beoordeeling over , vooral naa het geen wy boven nopens de ongerymdheid , om Gen. II. uit de Perfiaan^ fche leer als ontworpen te ftellen , gefchiedkundig aantoonden.. — Dan', daar het ons thans te doen. is, om de eenvoudige bewyzen voor het ftelzel van D. uit den inhoud van Gen. II. ontleend, te overweegen, moeten wy dit thans ter zyde ftellen , en ons alleen tot dezelve bepaalen. Ik gaa nu over tot het onderzoek van het verband , en de overeenkomst van Gen. II. met de Perfiaanfche overleveringen , en het nagaan der proeven, uit welke , volgens dupuis, blyken moet, dat het eerfte van de laatften is afgeleid. 3. Du»  mosaischen en christel. godsdienst. 53 3. Dupuis brengt tweederlei bewyzen by, om aan te toonen , dat het verhaal van Gen. II. uit de Perfiaanfche leer is afgeleid. Het eerfte ontleendt hy uit de overeenkomst in den letterlyken zin, tusfchen de Perflaanfche berigten der Zenda vesta en Gen. II. Het andere, uit de leer der twee beginzelen; als welke , naar zyn gevoelen , zo wel de grondflag van Genef. II. , als van het Perflaanfche verhaal, uitmaakt. Het verhaal der Zenda vesta, welks letterlyke zin , naar D., het oorfpronkelyke van Gen. II. zyn moet, luidt dus : „ Indien ik (Ormusd, het goede beginfel der Per„ fiaanen, fpreekt) dien aangenaamen oord den men„ fchen niet gegeeven had , niemand had zulks ge„ daan ; dat gewest heet Eiran Vedio ; het was van ,, den beginne veel fchooner dan eenige plaats der „ waereld, welke door myne magt beftaat, niets kon- de hetzelve in fchoonheid evenaaren ; ik fchiep ., het eerst, na my, Petiaré , welke Petiaré, Abri„ man, niet dan dood ademende , de groote Slang, „ moeder van den winter, door Dew voortgebragt, „ in de rivier zondt; de winter verfpreidde de koude „ in het water, op de aarde en het geboomte, hy „ was zeer geftreng in het midden , en niet, voor en „ aleer hy voorby was gegaan , wierd de overvloed „ weder herfteld." G 3 Zo  54 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN i Zo luidt woordelyk een der voornaamfte verhaalen uit de Zenda vesta, van welke Gen. II: volgens dupuis , flegts eene copy zyn moet. Hy vind in het zelve met Gen. II. eene dubbele overeenkomst. Voor eerst, in den naam van dien gelukkigen oord Elran Vedio met het Eden van Gen. II. Ten tweeden , _ in de geheele plaats - befchryving , welke als een zeer fchoon land, door rivieren beiproeid, in beiden voorkomt. Eiran Vedio , in de Zenda vesta , of Eiran Veds der Sadder, was dan de naam van dien gelukkigen oord. ^is, volgens hyde, fchoon, gelukkig, en betekent dus het gelukkige Eiran. Nu, zegt Dupurs,(*) Eden is duidelyk het verbasterde Iran of Eiran der Zenda vesta; de affchryver Mofes, of wie de Auteur van Gen. II. ook ware , kon ligtelyk, by vergisfing, een 1 (D) voor n (R) in het handfchrift leezen,' en dus Eden voor Eren of Eiran plaatfen. Maar ik vraag dupuis, of niet Eren, even gemaklyk, door diergelyke vergisfing van Eden kon ontftaan ? Dit bewyst dan op zig zelve niets: zelfs fchynt het laatfte , boven het eerfte, aanneemlyk te zyn , om dat het Hebreeuwsch fcy* van.niy afftammende, veeleer eèn woestyn, die dor enkaal is, dan een fchoonelandsdouwe, naar den aart der taal, zoude moeten betekenen. — Dit Eiran ligt, naar de meening van dïAn- {*) Tom. V. pag. 3S.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST» 55 d'Jntequil en die van dupuis, in het hedendaagsch Georgië, en zoude inderdaad nog eene der fchoonfte oorden des waerelds zyn; maar hieromtrent verfchillen de Geleerden. Hyde meent (*) dat het Eiran Vedjo nergens beftaat, en het Eutopia der Perfiaanen is,. even als Kesmir, Ghangh en Ghemjed, by de Indianen , welke laatfte, volgens de Indiaanfche overlevering , juist daar ter plaatfe gelegen zyn , waar het punt der Herfstfneede geplaatst word, van het welk de Oosterfche Sterre- en Aardrykskundigen de lengte rekenen , even als wy van dat der Lentefneede, welker eerfte doorfnyding van den Zonsweg en Evenagtslyn boven de Chineefche Zee valt. Eene andere overeenkomst, of liever blyk der afleiding, vindt dupuis in den gelukkigen oord, waar in Eden, even als Eiran, gelegen was. Het Iran, in Georgië of Armenië, lag bv den oorfprong der drie rivieren Phafis , Tigris en Euphraat. by welken het Eden van Gen. II. insgelyks geplaatst is. Maar hoe D. uit deeze overeenftemming kan opmaaken , dat juist Gen. II. uit de Zenda vesta moet zyn afgeleid, dit beken ik niet te vatten , daar de befchryving van Gen. II. door deszeifs uitvoerigheid , veel meer blyken heeft van het origineel te zyn, wiens copy het Perfiaansch verhaal is. In het laatfte word alleen van één rivier gefproken, in welke Petiaré de Slang (*) De Relig. vet. Perf.  56" ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN Slang zondt; in Gen. II. word insgelyks van een rivier gefproken ; maar dezelve word nader opgegeeven, als de oorfprong van vier anderen , wier loop niet min naauwkeurig befchreeven word. Nu fchynt het ongerymd te zyn, dat men in Gen. II. indien het zeive uit het Perfiaansch verhaal was opgemaakt, eene uitvoerige opgaaf zoude vinden, welke in het eerfte niet voorhanden was , en tevens uit geene byzondere reden by dat van Gen. II. konde gevoegd worden; maar het is veel gemaklyker te verklaren , dat men, indien het Perfiaansch verhaal uit Gen. II. is afgeleid, die uitvoerige befchryving, der rivier , als eigentlyk niets ter zaak fchynende te doen , hebbe agterWege gelaten. Ik zoude dan , uit het geen beide verhaalen nopens deeze plaats berigten, veel eer het befluit opmaaken, dat Gen. II. ten grondflag van het Perfiaansch verhaal gelegd ware, en niet, zo als dup. aaneemt, dat het omgekeerde heeft plaats gehad. — Maar ik agt deeze reden niet genoegzaam om de zaak te voldingen , voor welke ik veel fterker hope by te brengen. Het is my thans genoeg te toonen, dat de waarfchynlykheid meer tegen het gevoelen van D. is, dan dat zy het zelve begunftige. Het ander bewys voor de afleiding van Gen. II. uit den Godsdienst van Mithra, inde Zend avesta, ontleent D. uit de overeenkomst van beider inhoud. Hy merkt het zelve aan , als het voornaamfle en meest beflisfende : weshalven dit ons naauwlettend onderzoek  mosaisciien en christel. godsdienst. zoek allerbyzonderst veréischt; gelyk dan ook de Leden van teylers Godgeleerd Genootfchap zulks opzetlyk verlangen. Ik zal hier toe de berigten aangaande de Schepping en den oorfprong van het kwaad, welke in de oudfte Godsdienstleer der Oosterlingen voorkomen , opgeven , op dat een yder met my ligtelyk derzelver vergelyking met Gm II. moge kunnen volgen , en het befluit, 't welk ik hier uit gemaakt heb, zelve beoordeelen. BehaUTen het reeds opgegevene verhaal, vinden wy in de Zenda vesta (*) nog een ander berigt in deezer voege : „ De hoogde God fchiep den „ mensch en de Stier in een vportrefiyk oord ; zy „ bleven, gedurende 3000 jaren, zonder eenige ellen„ de; deeze 3000 jaaren zyn de Ram, de Stier, en „ de Tweelingen : hier na bleven zy nog 3000 jaaren „ zonder eenige fmert of twist voortleven , welke „ met de Kreeft, de Leeuw, en de Maagd overeen „ komen. Hier op in het 7ooofte jaar (in de Weeg„ fchaal) ontftond het kwaad. Die man Ijeette Caio„ worth , en bebouwde de aarde : de Sterren vingen „ hunnen loop aan in de maand Javardin (Maart), „ en door de omwenteling des Hemels ontftond het s, onderfcheid van dag en nagt ; dit is de oorfprong „ des menfche." Op C*V Tom. II. pag. 2. der Zenda vesta p. 35*' van dupuis. H  è 58 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN Op een andere plaats in de Zenda vesta leest men het volgend verhaal: „ De geheele waereldduring is door God op 12000 „ jaar bepaald. 3000 Jaaren bleef de waereld zonder „ kwaad, in haar hoogfte gedeelte. Nog andere 3000 „ duurde zy dus voort, tot dat God wezens na be„ neden zondt. Hier op kwam Ahriman, die het „ kwaad en den oorlog deed ontflaan , in het fooofle „ jaar, waar van daan de vermenging tusfchen goed „ en kwaad gekomen is." In de Boundesch leest men een derde diergelyk be~ rigt (* ) : „ De tyd is verdeeld in 12000 jaren ; het Hemelsch „ volk beftond 3000 jaren , en in dien tyd kwam het „ volk van den boozen niet op de aarde. Caiomorth „ en de Stier leefden ook 3000 jaar te zamen, 'tgeen „ 6000 jaaren uitmaakt. De Godlyke Eeuwen waren ,. in v, V, 2St n, Jt. plaats hier voor April, Mey, „ Juny, July en Augustus , en gy hebt het raadzel „ opgelost. Na deeze Godlyke duizend jaaren kwam „ de Weegfchaal, en met dezelve Petiaré Ahriman. „ Toen flierf de Stier, hy wierd door den boofenöm„ gebragt." Suidas (f) geeft een verhaal van de waereldwording; *t welk van de oude Toscaners oorfprongelyk is: ,, Een, Düpuij pag. 420. f f) In voce Tyrrhenia. \  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 59 „ Een zeer voornaam Schryver , zegt hy , heeft „ berigt, dat de groote Demiurgos, of God de Schep„ per, de during van het Heelal op 12000 jaren be„ paald , en dezelve naar de 12 Zonneftanden (He.,, meitekens ) verdeeld heeft. In het eerfte duizend „ maakte hy den Hemel en de Aarde : in het 2de het „ Firmament, 't welk hy insgelyks hemel noemde : „ in het 3de de Zee en de Wateren, die op de aar„ de zyn: in het 4de de twee groote Lichten: in het „ 5de de ziel der Vogelen , kruipende en viervoetige „ Dieren , en van alles wat in de lucht, op de aar„ de, en in de wateren leeft: in het 6de den Mensch. „ Het fchynt , dat, daar 'er 6000 jaaren voor de „ de fchepping van den mensch zyn vooraf gegaan, „ het menfchelyk geflagt, gedurende de 6000 vol„ gende jaaren, beftaan zal , en het geheel in 12000 „ jaaren zal verleend worden" (*). Het 2 de en 3 de berigt komen zeer na by elkander , doch verfchillen van het eerfte, als mede van het Toscaansch verhaal. Laat ons dan eerftelyk het eerfte berigt ( pag. 34.) met Gen. II. vergelyken. In dit eerfte verhaal is Ormusd de Schepper der menfehen , welke hen in den Eiran Veds plaatste. In Gen. (•} Ik zoude hier nog andere verhaalen uit de oude Godsdienstleer der Oosterlingen kunnen byvoegen, doch dezelve hebben zo veel overeenkomst met de opgegevene , dat men , met uitzondering van eenige byzonderheden, dezelve voor gelykluidend mag houden. Men zie Plutarcbus, de Ifid. en Ofnid.i Hyde cap. 32. Ook brengt Dupuis 'er geene anderen by. H 2  DO ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN Gen. II. fchiep God den mensch naar zyn beeld , en plaatste hem in den Hof Eden. De plaats word in Genefis veel nauwkeuriger, dan de Eiran der Zenda, omfchreven ? ook gewaagd de J&*ufo niets van de volmaaktheid van den gefchapenen mensch, nog van het werk, 't welk hem te verrigten ftond. In Genefis wierd de mensch door God beproefd aan den boom der kennis, 't welk al mede te vergeefs in de Zenda gezogt word. Wyders word in de laatfte niets gezegt van het benoemen der Dieren , en de fchepping der Vrouw uit den Man, welke in Genefis zo omftandig befchreven word. In de Zenda zend Petiaré de Slang in het water ; in Gen. II. ftaat, dat de Slang listiger, dan alle Dieren der aarde, den mensch verleidde. In de Zenda- bragt die Slang den winter , en hier door de verfterving in de natuur; in Genefis II. komt wel de vloek insgelyks over de Natuurdooide verleiding der Slang , maar tevens de val der menfehen. De Zenda geeft de herftelling der Natuur, als reeds daar op, terwy de winter, na eenigen tyd geheerscht te hebben, verdween , en de overvloed herfteld wierd; maar in Gen. II. word wel de hoop op herftel gegeven, in eene belofte aan Eva , dat haare nakomelingen den Slang eenmaaldoodenzouden, maar dit word niet voorfpeld als kort op handen zynde , en zoude niet, dan na hevige tegenkanting en ftryd van de Slang, welke den mensch de verzenen ■yerbryzelen zoude, gebeuren. Doch vooral is de wyze,  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 6l wyze, waar op Ormusd in de Zenda, zo wel van zig zeiven , als van Ahriman, fpreekt, zeer verfchillend, met die van God in Gen. II, en 't geen daar van de Slang gemeld word ; — maar hier van in 't vervolg nader. Eindelyk is 'er een groot onderfcheid tusfcben de beide verhaalen ten aanzien van het verband , in 't welk de fchepping en val des menfchc , met de fchepping der waereld, in Genefis voorkomt: daarin de Zenda niets van de fchepping der waereld te vinden is. —i Voor het overige is het eerfte verhaal veel gefchiedkundiger en eenvoudiger dan de andere: ook is het Toscaanfche meer uitvoerig , en in dit opzigt komt Gen. Ih met het eerfte, en het Toscaanfche , meest overeen. Ik zoude nog andere vergelykingen tusfchen de beide verhaalen maaken, indien ik niet vertrouwde, dat uit die geene, welke ik reeds heb bygebragt, genoegzaam blyke , dat wel beiden in veele opzigten overeenkomen, maar nogthans in't verhaal der Zenda niets voorkomt, 't welk niet insgelyks in Gen. II. gevonden word, en vooral dat yder" ftuk des verhaals in Gen. II. veel uitvoeriger is ,• en meer behelze, dan dat der Zenda. — De drie ove~ rige verhaalen der Zenda zyn niet zo zeer eene ge^ fchiedenis van den oorfprong des kwaads gelyk het eerfte, en dat van Gen. IL maar veel eer eene wae* reldgefchiedenis ,= in welke de during der waereld bepaald , en in zekere tydvakken, welke yder hun eigen character hebbenverdeeld word. Byaldien men na. II % ovcc-  62 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN overeenkomst van verhaalen noemt het byna gelykluidend berigt, 't welk van een en dezelfde zaak , in meer dan een verhaal, gegeven wordt; dan moet ik bekennen geene overeenkomst tusfchen eene dier verhaalen en Gen. II. te vinden, daar zy geheel verfchillende zaaken , op verfchillende wyze , behandelen. Ondertusfchen zyn 'er eenige fiaauwe fpooren , uit welke zodanige overeenkomst door dupuis in deeze verhaalen ontdekt wordt. Dus gaan 'er 6000 jaaren, in het eerfte van deeze drie verhaalen (pag. 37.) de fchepping van Caiojnorth voor, die eerst, in het ^ooofte jaar, te voorfchyn komt, Dit moet naar D. flaan op de zesdaagfche fchepping , en de geboorte van den mensch op den zevenden dag, volgens Gen. II. ook was Caiomorth in dit verhaal een Landbouwer , even als Adam. Maar in het tweede verhaal vind ik geenerlei overeenkomst met Gen. II., ten zy men alleen zulks ftellen wil in de 6000 gelukkige jaaren, en de 6 dagen der fchepping in Gen. II.; want deeze kunnen op de gelukkige jaaren van Adam voor zynen val niet flaan, welke in Gen. II. nergens bepaald worden. Even min hèeft het derde verhaal eenige overeenkomst met Gen. II. Wat nu deeze drie verhaalen in 't gemeen aangaat ; zy komen .-hoofdzaaklyk alleen hier in met "tlkanderen overeen, dat de waereld het eerst volkomen , en alle jammer en ellendé van dezelve verwy•derd geweest is , doch dat de laatfte door een boos wezen over dezelve gebragt zyn ; maar de wyze , op wel-  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 4!' welke dit gefchied is, word in geene der drie verhaalen opgegeeven. Het Toscaansch verhaal van Suidas heeft met dat der fchepping in Gen. II. voorzeker veel overeenkomst, maar gewaagt niets van den oorfprong des kwaads; het is derhalven eene bloote Cosmologie, en heeft met Gen. II. niets gemeen. Nu zal ik den regel, door dupuis zelve opgegeven (*), om te toetfen, welke van alle die verhaalen het oorfprongelyke zy, ten grondflag leggen. Dat verhaal, het welk het volledig/Ie is , en de meest onderfèheidene trekken van elk verhaal te zamen bevat, £ ik voeg 'er by het welk het eenvou^igfie is*) moet voor het oorfprongelyke gehouden worden. Uit de reeds gemaakte vergelyking tusfchen het eerfte verhaal der Zenda met Gen. II. zal elk onpartydig Leezer , zo in de zaakrykheid, als in eene uitgewikkelde befchry ving der omftandigheden, den voorrang aan het verhaal van Genefis met my moeten geven. De drie andere berigten behelzen wyders niets anders, dan dat de waereld 6000 jaaren gelukkig geweest is, maar ih het ^ooofte, door toedoen eens bozen wezens, in ellende gedompeld wierd ; het geen ook , fchoon verminkt, de zaaklyke inhoud van Gen. II. is, ten minften op denzelven uitkomt. Maar vooral zagen wy een merklyk verfchil tusfchen Gen. II. en de Zenda , in het verband , waar in dé Schryver van Gen. II. de fchepping met (♦) Orig. Tom. V. pag. 8b,  04 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN met den val des menfche plaatst, 't welk in de Zenda. niet voorkomt; terwyl integendeel in dezelve het einde der waereld met deszeifs begin verbonden is, waar van in Gen. II. niets gewaagd word. Eindeiyk draagt het verhaal van Gen. II. alle blyken van eene oude overlevering, in den gefchiedkundigen ftyl opgefteld: die der Zenda,vdaarentegen , hebben meer een leerftellig voorkomen ,. en zyn op een redenkunftigen trant ingerigt, Eindelyk is het verhaal der Toscaners in geenen deele , zelfs als opgave der fchepping ,' (welke het zelve alleen behelst) vollediger, dan Gen. II. en mist de leer van den oorfprong des kwaads. Uit dit alles meen ik nu met grond te mogen befluiten , dat het verhaal nopens den oorfprong des kwaads , 't welk in Gen. II. gegeven wordt, veel vollediger en eenvoudiger is , dan alle de verhaalen der Zenda in 't gemeen, of elk derzei ven in het byzonder , en dat, gevolglyk, naar den opgegevenen regel, het verhaal van Gen. II. als het oudfte en oorfprongelyke moet gehouden worden, het welk, wel ten grondflag der andere, heeft kunnen ftrekken , maar dat niet, omgekeerd, Gen. II. uit deezen kan zyn afgeleid. De duidlyke overeenftemming der verhaalen met dat yan Gen. 11. noodzaakt ons (gelyk D. met regt zegt) te onderftellen , dat dezelve eenen gemeeuen oorfprong hebben. Wy toonden wyders tegen hem aan, dat deeze oorfprong niet in eene der verhaalen der Zen-  mosaischen en christel. godsdienst. Zenda te zoeken zy, veel min in dat der Toscaners; maar dat, zo men alleen uit de volledigheid en overeenkomst der verhaalen zal oordeelen, Gen. II. voor dit oorfprongelyk te houden is. Hoe groot nu de overeenkomst in die verhaalen ook zy, ontdekt men nogthans, van een anderen kant, geen minder verfchil: en het is dit verfchil, het welk ons die verhaalen, als fragmenten van Gen II. duidlyk, zo ik meen, zal doen erkennen, en dus derzelver afleiding daar van, het tegendeel van het geen dupuis beweert, zal bewyzen. Ik zal, om dit nader te ontvouwen, het verfchil tusfchen die verhaalen in byzondere Hukken aantoonen. I. Verfchillen de verhaalen der Zenda met Gen. II. ten opzigt van de natuur en werkzaamheid der twee beginzelen. 1. In Gen. II. word de Slang alleen in list boven andere fchepfelen verheven gefield, hy overtreft hen in kwaad, doch is even min alvermogend als zy in de Zenda daarentegen , is hy, zo wel als het goede beginfel , een alvermogend wezen , ver boven den mensch uitmuntende. 2. In Gen. II. word de Slang, als door God gefchapen , en geheel aan Hem onderworpen , gefield ; in de Perflaanfche verhaalen is Petiaré en Ormusd geheel onaf hangelyk van elka&r \ geene fchept het kwaad ten fpyt van Ormusd, gelyk deeze het goed. 3. In Gen. IL word de Slang door God geflraft, I om  66 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN om de verleiding der menfehen, en tot den veragtelykften ftand vernederd; maar de Zenda maakt Abriman tot een.geheel onafhangelyk Heer der waereld, welke hy bedorven had, en fluit: allen invloed van Ormusd gedurende zyne regeering uit. II. De verhaalen der Zenda verfchillen met dat van Genefis II., ten opzigte van den oorfprong des kwaads. 1. In het Perfiaansch verhaal,is de oorfprong van het kwaad geheel noodlottig, en hangt in geenen deele van de menfchelyke vryheid af; de Natuur wierd door Petiaré bedorven , en de mensch, hier door, buiten de mogelykheid gefield van gelukkig te kunnen zyn , wierd tot de diepfte ellende verlaagt. Maar by Genefis is de Slang flegts de verleider der menfehen ; hy vleid hunne begeerlykheid , bekoort hen door hunnen trek om der Godheid gelyk te worden voedzel te geeven. De mensch wederflaat in het eerst den aanval op zyne eigenliefde, maar moet eindelyk bezwyken; hy eet van de verboden vrugt, en vervalt dus , door opvolging van zyne eigene lusten, in de ellende, voor welke God hem gewaarfchuwd had. 2. Een niet minder characteristik onderfcheid tusfchen beide verhaalen is het verfchil, 't welk tusfchen zedelyk en natuurlyk goed en kwaad , of tusfchen zonde en ellende , deugd en geluk , in Gen. II. gemaakt word , 't welk in geene der Zenda gevonden wordt. De oorfprong van alle ellende en jammer is, vol-  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 6^ volgens Gen. II. in het zedehyk kwaad of de misdaad der eerfte menfehen te zoeken, en eene ftraf, Welke God , of het goede beginfel, zelve ( niet Ahriman zo als in de Zenda) aan den mensch bedreigde, op de overtreding van zyne wet, en dadelyk toezondt; maar, in de Perflaanfche verhaalen , ontftaat alle ongeluk alleen van het kwaade beginfel , het welk den mensch niet ophoud te folteren, terwyl het goede beginfel zig hier vrugtloos tegen verzet , om zyn geliefden mensch als te voren gelukkig te maakert. 3. De aarde , hoe verdorven ook door de fchuld der menfehen , (en dit is een .der voornaamfte verfchillen in de Zenda met Gen.ll.) hoe zeer ook-aan de ftraf der zonde van den mensch onderworpen, blyft niet te min'ondêr de onmiddelyke regeering van God „ welke , geheel anders dan Ormusd in de Zenda, die met deernis de magt van 'Ahriman zig moet getroosten , de Slang , voor de verleiding der menfehen , ftrengelyk ftraft, en de waereld naar zyn eeuwig Ontwerp blyft regeeren. IJL Verfchillen de verhaalen der Zenda met Genefis , in de leer der herftelling van 't geen door de overheerfching van 't kwaad bedorven was. Zonder thans op de tégenftrydigheden , welke 'er ten deezen opzigte in de Perflaanfche verhaalen plaats hebben, Gil te ftaan , merk ik alleen aan, dat zy gezamentlyk hier op uitloopen : Dat , gelyk Ormusd de waereld fchiep en eerst regeerde ,- maar Abriman deszeifs I 2 werk  68 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN werk verdorf, en zich met geweld in het bewind drong; zo ook eens Ormusd den Ahriman overwinnen, en de waereld, gelyk oorfprongelyk zyne regeering, in volkomen geluk zal deelen. — Maar de herftelling , welke men naar Gen. II. te wagten heeft, is hier van zeer verfchillende. Volgens het zelve zal de menschheid zelve de Slang overwinnen, het zaad der Vrouw zal den kop der Slang vermorzelen ; en de vyand der menfehen zoude , hoewel met hevige tegenkanting, door den mensch zelve overwonnen worden. IV. Eindelyk ontdekken wy nog een verfchil in het verhaal van Gen, II. met dat der Zenda Vesta, in het eigenaartige opftel van beide verhaalen. In de Zenda ftaat de fchepping der waereld met derzelver geheele duuring, haar begin met haar einde, in een naauw verband. In Gen. II. word alleen gefproken van de duuring der waereld , en die van het kwaad. Het eerfte behelsd een zeker famenftel ; het andere heeft alleen het voorkomen van een gefchiedverhaal in den Oosterfchen fmaak en ftyl. Men heeft dan alle reden om het eene meer voor een wysgeerig famenftel te houden , waar van het andere zelfs geene fpooren heeft. — Zo veel overeenkomst, en tevens zo veel verfchil in deeze vier verhaalen met dat van Genefis II., fchyncn niet wel vereffend te kunnen worden. Uit het tot hier toe behandelde, meen ik, dat ten volle blykbaar is, dat Gen. II. veel meer kenmerken van oor-  MOSAISCHEN EN,CHRISTEL. GODSDIENST. 6fy oorfprongelykheid, dan eenige der andere verhaalen, hebbe, en dat, gevolglyk, de Perflaanfche berigten niet ten grondflag kunnen gelegd worden, om Gen. II. te vei • klaaren. Ik zal thans volftrekt het tegendeel aanneemen,en poogen te bewyzen, dat het Perfiaansch en Toskaansch verhaal fragmenten van Gen. II. zyn, of liever dat het laatfte , door de Perfiaanen en Etruscers , in hunne Godsdienstleer overgenomen zy , met zodanige byvoegfels, of uitlaatingen, als de wysgeerige begrippen dier volken alleen gedoogden , of wel noodzaakelyk vorderden. Trouwens, indien men my de mogelykheid , dat het verhaal van Gen. II. tot de Perfen en Etruscers kan gekomen zyn (*); — iets het welk niet alleeiï (*) Tot eene proeve, hoe zommige deelen der Atronomifche Godsdienstleer der Otden zelve met de oirkonde des Ouden Testam. in verband ftaan, en uit dezelve verklaard kunnen worden , zal ik alleen de gefchiedenis- van den Zondvloed hier bybrengen. Volgens de Japanners was de organifatie der aarde, door God, befloten in een ei, het welk op het water dreef; de Stier, vereenigd met de Maan , brak dit ei open ; waar op de aarde gevormd en bevolkt wierd. dupuis (Orig. de teuts les Cultes, torn. I. p. II pag. 563) wil dit gelykluidend met het berigt, 't welk Mofes van de fchepping geeft, maaken, 't geen nogthans zeer verfchillendis, daar de aarde by Mofes niet op het water dreef, maar veel eer, omgekeerd, het water zig boven de aarde verhefce. Maar behalven dit, kan dit Japansch verhaal geene betrekking op de fchepping der waereld hebben. Indien men (gelyk dup.) aan het ge* fternte van \S denkt, die het jaar moest openen ■, als dan tog zoude de aarde flegts 4000 jaaren oud zyn, daar voor dien tyd de ifte van in de Lentefnede viel. — Alles laat zig veel gemaklyker uit Gen. VIII. en de gefchiedenis van den algemeenen vloed, aldaar gegeven, ophelderen; vooral, indien wy de Mythologie hier verder over nazien. De Pleiaden en Hyaden, beide gefternten in den Stier, waren kinderen van Oceanus en Tbaumas, uit I 3 het  70 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN alleen niet ongerymd , maar zelfs waarfchynlyk (*) is; toegeeve , kan het niet anders zyn, dan dat die Wysgeeren, welke de leer der twee gelyke beginze,len , van de onheuglykfte tyden af, erkend, en uit de waereldbefchouwing afgeleid, hadden, deeze uitheemfche oirkonde, niet verder dan met hunne begrippen overeen kwam, zullen hebben overgenomen, en, daar het vogtig beginzel geboren. Iris was de Dogter van Etectra , eene der Pleiaden , en heeft dus ook deezen oorfprong gemeen. Aldus zyn de Pleiaden, Hyaden en Iris, of de Regenboog, met bet geftemte van den Stier verbonjen. — Welk verband zeer gemaklyk uit Gen. VIII. verklaard wordt. Mofes verhaald vs 13. dat de wateren van den vloed, in de eerfte maand, en dus de Zon in ^ voor 4C00 jaaren zynde, waren opgedroogd, en wel op den eeriten dag der maand , wanneer Zou en Maan in conjunctie zyn by de NieuWe Maan. Noacb deede toen liet eerst een vengfter der Ark, in welke al het levende, 't welk de aarde bevolken moeste, was opgefloten,.open. Hier fchynt my dan de eenvoudige oplosfing van het Japansch verhall, volgens het welk het ei, dat op het water dreef, en de organifatie der aarde bevatte, door den Stier met de Maan vereenigd , wierd opgebroken. De geboorte van Iris uit eene der Pleiaden, welke aan de hoornen, waar mede de Stier het ei opeii brak, ftaan, is duidlyk eene allegorie van't geen vs. 13. van de Regenboog gemeld word. Op deeze wyze is het verband deezer Mythologien zeer klaar. Wyders diend ten blyke der oudheid van het verhaal by Genefis, en hoe het zelve veelligt den grond tot zommige conftellatien zelve gelegd heeft, de tyd, op welken volgens Gen. VIII. vs. 5. het water van den vloed het eerst aanmerkelyk gedaald was. In de 10de maand, wierden de toppen der bergen het eerst ontdekt-, de Zon was als toen in den Waterman )• Deeze nu word in de Planispheeren met een Vis afgebeeld, welke den waterftroom, dien hy uitgiet, fchynt in te zwelgen. My dunkt, dat door het een cn ander het verhaal van Mofés als oorfprongelyk zeer kenbaar wordt. (*) Men vergelyke het geen wy boven (pag. 39 eii 40.) van Zoroaster aantekenden.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 71 zy buiten twyfel hooge denkbeelden van de eerwaardigheid dier oirkonde hadden , dezelve met hunne wysgeerige begrippen zullen vereenigd hebben. — Ik zal het verhaal van Gen. II. nopens den val der menfehen, hier ten gronde leggen, en overweegen : I. welke Hukken uit het zelve moesten worden uitgemonfterd, als die met de wysgeerige begrippen der Oosterlingen ftrydig waren. 2. Welke byvoegzelen men by dit verhaal moest voegen , om het zelve tot eene Cosmologie in den fmaak der Perfifche Wysgeerte te herfcheppen; waar uit, zo ik vertrouw, blyken zal, dat juist dat geene', 't welk mee deeze leer niet {treed, van Genefis II. in de verhaalen der Zenda behouden , en , aan den anderen kant, al wat deeze leer noodzaaklyk vorderde , by het verhaal van Gen. II. in de Zenda gevoegd zy , en wel onder zodanige veranderingen , als de gezegde wysgeerte vereischte. De leer van twee evenmagtige beginzelen , als de oorzaaken , de eene van het goed , de andere van het kwaad , dat in de waereld is , fchynt, voor het min fcherpziend oog des waereldbefchouwers , zo veel waarfchynlykheid te hebben , dat men dezelve, voor den algemeenen geest der oudfte overnatuurkunde, in Afie en Aegypten', houden mag (*). En inderdaad het kwaad en het goed , jammer en geluk, fchynen in de geheele waereld zo door een gemengd te (*) Beausobrb Hiit. du Manicb. p. I. I. II. ti  72 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN te zyn, dat men zig niet behoeve te verwonderen, dat twee geheel ftrydige beginzelen, als oorzaaken derzelve , geëerbiedigd zyn. Ik zal my, in de ontwikkeling van dit wysgeerig famenftel, niet verder dan myn oogmerk vorderd , inlaaten; reeds voor lang hebben Hyde, Beaufobre, Cudworth, Bayle en andere groote Mannen, het zelve met veel geleerdheid en juistheid opgegeven; terwyl het door dupuis bygebragte volledig genoeg tot het algemeen begrip van dit famenftel mag gehouden worden. Het is des myn taak , thans deeze leer der twee beginzelen in deszeifs verband en met Gen- II. te overwegen. Ik zal hier toe onderzoeken : Io Wat al, volgens die leer, uit het geen in Gen. II. nopens den val des menfehen geboekt ftaat, in de Perflaanfche Cosmogonie , of zedelyke waereldgefchiedenis, moest worden uitgemonfterd. Ormusd en Ahriman zyn, volgens de leer der Per* fiaanen en Zendavesta', twee even magtige beginze^ len. De eerfte is oorzaak van al het goede, de andere van al het kwaade; beider magt is niet begrensd, dan door hunne wederzydfche kragten ; daar echter hunne natuur ftrydig is, houden zy niet op elkander gedurigen wederftand te bieden. Het gevolg hier van was, dat Ormusd, welke eerst het bevel voerde, van Ahriman overwonnen wierd; doch deeze herftelde zig ee-  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. ^3 eenigzins, en beiden behouden hunnen gelyken invloed op deeze waereld. Het geen dan in Gen. II. van de Slang, als beneden God , en geheel aan Hem onderworpen, gezegd word, konde, door de Perfiaanen, niet worden overgenomen. — Ahriman konde niet met andere, fchepfêlen vergeleken worden , en veel min den naam van Slang draagen (*). Ook konde in 't Perfiaansch famenftel het kwaade beginfel nimmer zo ver beneden God geplaatst worden, dat deeze het zelve als Regter vonnisfen, en eene ftraf naar willekeur konde opleggen De leer van het kwaad be- ginzel, by de Perfiaanen, bepaalde zig niet flegts tot het zedelyk kwaad en deszeifs gevolgen, mak ftrekte zig ook uit tot al die onvolkomenheden in de Natuur , welke men aan geen zedelyken oorfprong kan toefchryven, en die geen eigenlyk gebrek, maar met de beperkte natuur der dingen noodzakelyk verbonden , zyn. De geheele ftofiyke waereld wierd, naar hun gevoelen, beftierd door het kwaad beginzel, en was deszeifs gewrogt (f); het goede beginzel behield wei (*) In het eerfte verhaal der Zenda. (pag. 24.) , 't welk het meest letterlyk is, en met Gen. IL meer, dan de andere, overeenkomt, is de Slang wel het middel, waar door de Natuur verdorven wierd, maar flegts een afgezant van Petiaré of Ahriman : daar in tegendeel in Gen. II. de oorfprong van het kwaad, of liever de verleider tot het kwaade zelve, Slang genoemd word. Ook verdiend het onze opmerking, dat het-kwaade beginzel, onder alle eigenlyke of flguurlyke benamingen , by de Perfiaanen den naam van Slang draagt. Hyde cap. 13. (t) DU is in't byzonder een treffend bewys van het verfchil tusfchen de verli h*R-  74 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN wel deszeifs invloed op de waereld dér geesten, doch moest voor het andere meest al onder doen. Hier van daan in de Symbolifche leer het ei van Zoroaster door Ormusd gefchaapen , doch door Ahriman vergiftigd , en de begrippen, dat de geest zig tegen den invloed der zinlyke aandoeningen en gewaarwordingen met alle kragt moet verzetten, en geene derzelve inwilligen , welke den grondflag van het Manichaeïsme, Sabeïsme, en de gevoelens der Esfeen , uitraaaken. Uit deeze beginzelen volgde nu ook, dat Ahriman, in de leer der Perfiaanen, de eenige oorzaak en werkmeester van al het kwaad en ellende was; hy Hortte den mensch , door het verderven der Natuur, in onvermydelyk onheil, daar het aan denzelven niet meer ftond gelukkig of ongelukkig te zyn. Hoe tog konde hy, daar alles, wat hem omringde, bedorven en boos ware , zelve nog gelukzalig zyn ? Naar de leer der twee beginzelen , moest dan de oorzaak des kwaads een geheel ander perfoon aannemen , dan die des verleiders in Gen. II. Het kwaad in deeze waereld , alle natuurlyke zo wel als zedelyke onvolkomenheid , is, naar Gen. EL de ftraf, welke God zelve , na eene voorafgegaane bedreiging , op de overtreding zyner wetten, gefield had; haaien der Zenda en dat van Genefis, met opzigt tot de fchepping der waereld : de eigenlyke ftof was, naar de Oosterlche Wysgeerte , het gewrogt van het kwaad beginzel.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 7$ had; liet "is dus , zo wel als het goede , onder de toelating of wil van God. Maar geheel ftrydig hier mede is de Zenda, volgens welke'het kwaad door Ahriman alleen, met geweld , wierd ingevoerd ; terwyl Ormusd , zig hier tegen verzettende , voor deszeifs magt moest onder doen , zo dat de heerfchappy der waereld op Ahriman , ten fpyt van Ormusd', thans berust. Deeze ftrydigheid der verhaalen laat zig alleen verklaaren , indien wy Gen. II. naar de Perfiaanfche leer geplooid, ftellen. De Oosterfche Wysgeeren, hoe uitmuntend hunne practicale Zedeleer ook geweest zy, waren dryvers van 't noodlot, in wier overnatuurkundig famenftel de zedelyke vryheid der menfehen geen plaats vond, en alles uit den wil der Goden, of de natuur der ftof, wierd afgeleid. Volgens hun wysgeerig famenftel, was 'er dan geen onderfcheid tusfchen natuurlyk en zedelyk goed of kwaad. Natuurlyke volkomenheid was de eenige grond van alle volmaaktheid, en de zedelyke hing alleen van dezelve af. De oorfprong van het kwaad was dus ook in geene zedelyke daad, maar moest in de Natunr zelve voorhanden zyn. Deeze moest eerst verdorven zyn, voor en aleer de mensch konde verdorven worden. Het kwaad en de ellende konde dan ook geen eigenlyke ftraf zyn, door God, om de vrywillige overtreding der menfehen, over de waereld gebragt. De aarde konde niet vervloekt zyn om der menfehen wil , gelyk Genefis zegt. Ook dit K 2 ge-  76* ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN gedeelte van Gen. II. moest weggelaten worden naar het famenftel der Zenda. Men konde even min den oorfprong des kwaads in den mensch zeiven ftellen, als men den characteristiken rol der Slang voor Ahriman konde overnemen. Het een zo wel als het ander, ftreed met de leer der twee beginzelen , welke den grond haarer wysgeerte was. Om dezelfde reden vind men in de Zenda niets van eenig proefgebod, of van den boom der kennis en dien des levens. Dit alles was onder de regeering van Ormusd overtollig, gedurende welke het even noodzakelyk was, dat de mensch gelukkig , als dat hy onder die van Ahriman ongelukkig, zyn moest. — Na dit alles dan te hebben uitgemonfterd, konde Zoroaster , en in 't gemeen de Oosterfche Wysgeeren ? welke de leer der twee beginzelen waren toegedaan , het verhaal van Gen. II. in hun Godsdienftig ftelzel, als eene eerwaardige oirkon de overneemen: en even daarom komt ook het eerst en eenvoudigst verhaal der Zenda (pag. 34.) , met opzigt tot den oorfprong van 't kwaad, met Gen. II nader overeen, dan de drie overige verhaalen , welke , op eene meer fysthematifche wyze ingerigt, blykbaar den grondflag van een befpiegelend famenftel uitmaaken. Dus meen ik, dat hier een fterk bewys voor de afleiding van alle die verhaalen uit dat van Gen. II. voorhanden is. Gelyk men nu, aan den eenen kant, de oude oirkonde van Gen. IL door deeze uitlaatingen verminkte, wilde men, van eenen ande ren  MOSAÏSCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 77 ren kant, dit verlies herftellen, door het zelve met wysgeerige byvoegzels te verfraaien, of hier en daar, naar het gevormd famenftel, te veranderen. Hier door lyfde men , als het ware , de oirkonde zelve in het wysgeerig famenftel in, het welk, door deeze vereeniging, eenen nieuwen luister en agtbaarheid verkreeg. Thans ftaat ons natefpooren : 2. Welke byvoegzelen men by het verhaal van Gen. II. moest voegen , om het zelve in de Zendavesta te kunnen overneemen. Hoe veel duisters ook in het Godgeleerd famenftel van Zoroaster en der Perfiaanen zig moge opdoen, fchynt my nogthans de geest dier wysgeerte hier op neer te komen : Zy leerde , dat de waereld , goed gefchapen, door het kwaad beginzel verdorven wierd, doch niet geheel en al, maar dermaate , dat goed en kwaad onder een gemengd bleven; de heerfchappy des goeden beginzels ftrekte zig uit over de waereld der Geesten, maar Ahriman beheérscht de ftoflyke geheel , en maakt de menfehen, door het lichaam , 't welk met hunnen géést naauw verbonden is, ongelukkig : alle onvolkomenheid en boosheid hangt dus af, van den graad der vereeniging met de ftof; alle redelyke wezens zyn voor de gelukzaligheid vatbaar , doch alleen voor zo ver zy zig boven den invloed der ftof kunnen verheffen. Het voornaamfte beginzel der zedenleer, naar dit famenftel, is alle begeer- K 3 te  78 .. onderzoek' naar. den oorsprong van den ten en aandoeningen, welke niet zuiver uit de redelyke natuur ontftaan , als kwaad en kenmerken van de overheerfching desboózen beginzels , te onderdrukken , en met geweld zelfs uitterooien , en zig* zo veel mogelyk , aan allen invloed der zinlykheid te onttrekken. Daar nu elk redelyk wezen door oeffening en .vlyt hier toe geraaken kan, en zyne redelyke natuur zelve hem hier toe moet opleiden. is ook de cindelyke overwinning van het kwaad, en de zaligheid der menfehen, niet alleen wenfchelyk , maar, met de wederverkregene regeering van Ormusdzeker te verwagten. . : De herftelling van alles, is derhalven met den oorfprong des kwaads , naar de leer der Perfiaanen , vereenigd; de oirkonde, welke de gefchiedenis van.het laatfte behelde, moest dan ook met het andere worden aangevuld, en dus, byeen gevoegd, in de Zendavesta als. leerftuk geplaatst worden. • Zonder twyfel fchynt ons, even als dupuis , de Astronomie, of kennis der Sterrebeelden, voornamenlyd die van den Dierenriem , in het Godsdienftig leerftelzel van Zoroaster, fy.mb.olisch te zyn ingeweeven. Het Zonnejaar , of de tyd , in welken de Zon de 12 Zodiactekenen doorliep , was het Symbolum van een veel langer tydkring , welken men dagt dat de waereld duuren zoude :'en op die wyze konden deastronomifche verdeelingen van het Jaar op deeze duuring worden toegepast. Dus zyn dan de XII tekens zo veele afdeelingen 1 van  mosaischen en christel. ? godsdienst. 79 I van dat groote tydvak, welk het befpiegelend vernuft als tydperken der algémeene waereldduuring, yder van iooo jaar, uitvondt: welk getal ik, met dupuis, gee-, ne zwarigheid maake, voor een willekeurig veelvoud van 10 te houden. Deéze wysgeerige leer van de waereldduuring nu vereenigde mën- met die van den oorfprong des kwaads naar Gen. II. Derzelver eerfte helft, de zomer der waereld , met die der Natuur overeenkomende , was aan het goede beginzel, de andere, met den winter inftemmend, aan Jbriman'behoorende. Naar Gen. II. befteedde God zes dagen om de waereld te fcheppen, of liever te volmaaken ; deeze waren de zo veele duizend jaaren , geduurende welke Ormusd regeerde. De dagen van Gen. II. yder tot duizend jaaren te maaken , vond in het famenftel weinig zwarigheid, aan het welke men'meer-eenheiden'een'fraay voorkomen , dan wel gefchiedkundige waarheid , poogde te geven. Hier van daan is 'er een aanmerkelyk verfchil tusfchen de verhaalen der Zendavesta onderling ; zommige gewaagen van zesmaanden-,^ anderen van zo veele jaaren , de meesten van 6000 jaaren, 't welk ons daarenboven minder bevreemden zal, daar:de Zenda zegt (*) : dat men, by. een zo groot werk ais dat der fchepping , dagen voor een meenigte van dagen moet noemen. Dit levert o'ns op nieuw een beWys op , dat Gen. II. de oorfprongelyke en oud- (*) Hyde , pag. ito.  ÖO ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN oudfte oirkonde is, en de Zenda uit dezelve is afgeleid , daar zy zelve duidlyk te kennen geeft, dat in het oorfprongelyk verhaal flegts van 6 dagen gewaagd word. i In Gen. II. ftaat de fchepping der aarde in een naauw verband met de gefchiedenis van den val, maar dit verhaal konde in de Zenda niet geplaatst worden. Naar Genefis II. wierd den mensch op den zesden dag gefchapen , en bleef niet zeer lang iu den gelukkigen toeftand ; zo moest dan in de Zenda de mensch ook in het 6000 fte jaar der waereld eerst gefchapen zyn ; maar met het einde van dit ving de regeering van Ahriman aan , en dus zoude Ormusd zyn geliefd fchepfel naauwlyk onder zyn beftier gehad , en flegts fchynen gefchapen te hebben voor Ahriman zynen yyand. Dit was ongerymd , en fchynt my toe de reden te zyn, waarom, in de Perflaanfche verhaalen, de tyd, wanneer de mensch gefchapen is, of geheel niet, of zo verfchillend, bepaald word. Dus meen ik te hebben aangetoond, dat in de opgegevene verhaalen der Zenda veelvuldige fpooren zyn, dat dezelve uit Gen. II. zyn overgenomen; overmits dit laatfte verhaal vollediger, dan eene der eerstgemelden is, en juist dat geene van het zelve agtergeïaaten , of by het zelve gevoegd is, 't welk de Oosterfche wysgeerte vorderde, en met dezelve beftaanbaar was.... Wyders Joopen de byzondere verhaalen ,der Zenda, in veele opzigten, uit elkander. Het eerfte, naar maate het eenvoudiger, meer gefchiedkundig, en  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 8l en dus waarfchynlyk ouder is , heeft ook de meeste overeenkomst met Gen. II. boven de andere, welke blykbaar tot het wysgeerig famenftel der Perfiaanen behooren. Nu blyft my nog over, by de vergelyking der onderfcheiden verhaalen met dat van Gen. II. het Toscaanfche, door Suidas gegeven, inoverwegingete nemen: Het zelve is , zo ver ik weet, het eenig overblyfzel , het welk wy van de Godgeleerdheid der oude Etruscers hebben. Even als die der Zenda, fchynt het met de Sterrekunde verbonden, en waarfchynlyk uit deeze afgeleid (*). Zonderling is hét intusfehen, dat in het zelve niets van den oorfprong des kwaads, of van het kwaad beginzel zelve, gerept word, en dat de mensch, naar het zelve, in het 6000fte jaar gefchapen is. Van het een en ander laat zig niet moeilyk de reden opgeven, indien wy, gelyk by de verhaalen der Zenda, de oirkonde van Gen. II. ten grond leggen. Schoon wy thans niet meer in ftaat zyn veele wegen , langs welken de Wysgeerte en Godsdienst der oude volken onderling tot elkander komen konden, optefpooren, zoude het vermetelheid zyn, dezelve, om die reden, te willen ontkennen, daar zo veele bronnen der oude geleerdheid voor ons verftopt zyn. Men kan, dunkt my, dan ook met geen grond lochenen, dat de Etruscers, zo wel als de Perfiaanen, kennis kon- (*) Pag. 59. hier feoven. L  82 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN konden krygen aan de oirkonde van Gen. II. Dit nu aanneemende, vinden wy, dat het Toscaansch berigt der fchepping, 't welk met den oorfprong des kwaads niets gemeen heeft, juist wederom zodanig is ingerigt als de aart dier wysgeerte, voor zo ver wy dezelve kunnen naagaan , vorderde. Wy toonden aan , dat men, in de Zendavesta, den tyd, op welken de mensch naar Gen. II. gefchapen wierd, niet behouden konde, als onmidlyk aan het ryk van Ahriman grenzende ; maar deeze zwarigheid konde by de Etrurifche Philofophen geen plaats hebben. Men mag toch met alle reden onderftellen , dat, gelyk de leer der twee beginzelen in de Westerfche wysgeerte geheel vreemd was, zy ook geen plaats in het famenftel dier Wysgeeren bekleedde : dit nu zo zynde , behoefde ook de heerfchappy der waereld niet gelykelyk tusfchen beide beginzels verdeeld te worden , en de mensch kon dus zonder zwarigheid onderfteld worden, op den éden dag , of het 6000fte jaar, gefchapen te zyn , daar de volgende Eeuwen niet noodwendig rampzalig voor hem zyn moesten , gelyk naar de leer der Perfiaanen. Wyders dunkt my de naauwkeurige opgaaf van de fchepping naar Gen. II. in verband met de duuring der waereld , eene fymmetrie te bevatten, welke den Pythagorifchen Wysgeeren , wier leerftelzel veel ligt van dat der Toscaners afftamde, zeer behaaglyk zyn moeste. Yerfcheidene byzonderheden , welke in Genefis II. voor-  mosaischen en christel. godsdienst. 83 voorkomen , doch in geene van de verhaalen der Zenda te vinden zyn, gaven ons reeds veele wenken, dat het eerfte verhaal niet wel uit de Perfiaanfche leer konde,afgeleid worden. Het is te verwonderen, dat dit dupuis niet insgelyks in het oog gevallen is; maar hy zoekt het zelve in een geheel ander licht te plaatfen , en als fragmenten, 'uit de Perfiaanfche en ander Godsdienst- of Natuurleeren, afteleiden. Onder deeze byzonderheden moet voor eerst de Slang, als verleider van Eva, vooral geplaatst worden , daar dezelve een zo wezentlyk deel des verhaals uitmaakt. Het berigt, nopens dezelve in Gen. II. is, gelyk het het geheele verhaal , eenvoudig gefchiedkundig ; 't geen hier onze aandagt byzonder verdient , is dat de verhaalen der Zenda des te meer overeenkomst hier meede hebben , naar maate zy eenvoudiger zyn. Zo zond Petiaré, volgens het ifte verhaal, de Slang in het water, en hier door wierd alles verdorven. De Boundesch fpreekt meer vereierd, dat Ahriman, in de gedaante van een Slang , met zyne Dezvs ten hemel indrong, en Ormusd overwon; inzonderheid verdient de overlevering van de Hesperifche Tuinen (*) hier onze aandagt; derzelver oorfprong is waarfchynlyk in het Oosten, offchoon zy als eene Westerfche ver* telling bekend is Dupuis meent hier eene allegorie op de Slang van Ophiucus of den Noord-Draak ya , ■ y . :' ' m> r%0 i aan (*) Spa-nhkmivs de Ufu pri«. Numismat. L 2  84 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN aan den Hemel te vinden ; maar met hoe weinig grond van reden foortgelyke afleidingen uit de Sterrekunde gemaakt kunnen worden , zal ik ftraks nader aantoonen. Ik weet wel dat de Slang, vooral by de Oosterlingen , een ryk zinnebeeld van het boos beginzel is, maar tevens, dat het veel waarfchynlyker is , de rede hier van in het oud verhaal van Gene/is, en veel ligt alleen in den aart van dit zo gevaarlyk dier zelve, dan in de Sterrekunde , te zoeken. De boom des levens, en die der kennis van goed en kwaad, worden in de verhaalen der Zenda te vergeefs gezogt, en zyn blykbaar in de overlevering der Hesperifche tuinen. De Slang, boom en vrugten, welke in geene andere verhaalen , zo als in Gen. II. voorkomen , leveren hier nu een nieuw bewys voor de oorfprongelykheid des verhaals , 't welk hier door de wortel niet alleen der Oosterfche, maar ook der Westerfche, verhaalen word. De zinnebeeldige uitlegging, welke dupuis aan dezelve heeft gepoogd te geeven,. komt my ongegrond , en weinig voldoende, voor \ maar hier van by de verklaring des geheelen verhaals nader. Thans zal ik pogen reden te geven, waarom van deeze boomen , in de Zenda, nog gemeld word. Deeze is, naar het my toefchynt, volkomen in de leer der twee beginzelen, naar welke alles in de Zenda moest gefchoeid worden , gelegen. De mensch was onder Ormusd's regeering even noodzaaklyk gelukkig-, als hy rampzalig was onder die van Abriman. Zyn geluk  mosaischen en christel. godsdienst. 85 geluk was daarenboven niet afhangelyk van zyne eigene wysheid of deugd; maar van den ftryd tusfchen Ormusd en Ahriman. Indien de eerfte overwon, was het hem onmisbaar befchoren ; indien de laatfte de overhand kreeg , onmogelyk. Geene eigenlyke of fymbolifche voorftelling van'beproeving kwam hier te pas; de mensch moest volgen, zyn lot hing in geenen deele van hem zei ven af. Wat eindelyk den Cherub betreft, welke in Gen. II. den toegang tot het Paradys floot, dupuis wil dat dezelve het Sterrebeeld Perfeus zy, 't welk by Bootes en Virgo op de Planispheeren gefteld is. Ik wil een yder gaarn ter bezigtiging dier Planispheeren nodigen, om te beproeven of hy in ftaat zy, de beelden van Perfeus , Bootes en Virgo in een groep te vereenigen , vooral, of hy in deeze groep een Genius of Engel kan zien , die voor twee fchuuwe menfehen den toegang tot een fchoonen lusthof bezet houdt. Hoe is tog dupuis , en met hem volney , hier op gekomen ? Zy geeven geen andere reden , dan dat, by de Perfiaanen, Perfeus Chelub genoemd wordt; men oordeele] vry over de wettigheid der gevolgen , hier uit door hun afgeleid. Nu durve ik vryelyk de beflisfing van yder onbe* vooroordeeld leezer en deszeifs uitfpraak, nopens het gefchil met dupuis, afwagten, My dunkt, dat het door zo veele bewyzen ten volle is uitgemaakt, dat bei verbaal, 't welk wy in Gen. II. nopens den oor- L 3 Sprong  8 Dit zelfde oogmerk ftraalt door in het verhaal van den oorfprong des (*) JerusalemV Betracht, uber den Gedtd.  MOSAÏSCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 03 des kwaads ; het moest buiten twyfel dienen , om" de groote zwarigheid , hoe deeze aarde onder de regeering van een almagtig en zedelyk volmaakt Wezen konde ftaan , en tevens zo zeer verdorven , en met kwaad vervuld Zyn , optelosfen ; zo dat de waare oorzaak dier verdorvenheid aan den dag gelegd, en de eer der Godheid gehandhaafd, v/ierde. De oirkonde7 van den oorfprong des kwaads Gen. II. ftaat, gelyk wy aantoonden, geheel op haar zelve ; zy is de oudfte, en kan als zodanig met geene andere berigten vergeleken of verklaard worden. Uit. haaren inhoud alleen kan men dus opmaken, of men dezelve voor allegorie, dan als eene waare gefchiedenis , moet opvatten. Men moet egter. hier onderfcheid maaken , tusfchen eene eigenlyke allegorie , en een Oostersch zedelyk verhaal; het laatfte is 'eene waare gefchiedenis, maar, naar de wyze der Oosterlingen, door zinnebeeldige voordragten van een zedelyken aart- verrykt, om het hart des te meer te treffen. De allegorie , zonder op eenig feit gegrond te zyn, is fabel. De gefchiedenis der twee eerfte menfehen is, naar het gevoelen der.meeste Christenen , blykbaar geene allegorie van de laatfte foort , of fabel. De ftyl en toon des verhaals is eenvoudig , vervuld mét uitdrukkingen des gemeenen levens, by de Oosterlingen in zwang gaande ; zy heeft niets van den kunftigen of zwellenden toon, in welken alle Romans, maar vooral die der Oosterlingen , gefchreeven zyn. M 3 Ner-  94 ONDEPvZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN Nergens doen zig eenige v/enken hier van op; alles heeft de toon eener eenvoudige gefchiedenis. —— Maar al wilde men ook Gen. II. voor een' blooten fabel houden , en alle gefchiedkundige waarheid aan het zelve ontzeggen , is het 'er nogthans verre van daan, dat men hetzelve eenen verbloemd fterrekundigen zin met dupuis zoude kunnen geven; daar het alleen als een zedelyk verdigtzel kan worden aangezien , en als zodanig den fchoonften zin opleverd. Daar myn oogmerk in het tegenwoordig gefchrift is, . de algemeene leer des Bybels tegen de aanvallen van dupuis te verdedigen , ben ik verpligt het gemeen gevoelen der Christenen , voor zo ver zulks op den Bybel gegrond is, optegeven; en, in gevallen, waar de verfchillende Christenen ook onderfcheidene verklaaringen der Bybelplaatfen, op welke hun gevoelen berust, bybrengen ; agt ik my gehouden , de gevoelens dier verfchillende Christenen, of hunne onderfcheidene uitlegging van deeze Bybelplaatfen, voortedraagen. — By de leer van den oorfprong des kwaads , zyn de Christenen het onderling eens, dat dezelve in het verhaal van Gen. II, gevonden word, maar in de wyze, op welke dit verhaal moet worden opgevat , verfchillen zy. Verre het grootfte gedeelte neemt het zelve voor een eigenlyk verhaal, welks gefchiedkundige waarheid ontwyfelbaar is; terwyl eenigen het voor een zedelyke vertelling of fabel houden. Ik moet dan, in de algemeene verdediging van Gen. II. tegen DU-  mosaichsen en christel. godsdienst. 95 dupuis aantoonen, dat, en die Christenen, welke den oorfprong des kwaads en van den val der eerfte menfehen voor eene gefchiedenis houden, en dezelve eigenlyk verftaan, gelyk ook zy, welke dezelve als een zedelyken Fabel aanzien, den inhoud van Gen.ll. even min uit de Sterrekunde , als uit de Zendavesta , behoeven afteleiden, maar dit verhaal als eene eerwaardige oirkonde van den ouden tyd , en als niets behelzende , 't welk ons belet haar voor eene der waardigfte gedenkftukken te erkennen , met regt in hoogachting houden. Ik zal ten dien einde 1. Gen. II. op zig zelve, als een oud Oostersch verhaal en waare gefchiedenis verklaaren, en tegen de bedenkingen van dupuis verdedigen. 2. Deszeifs zin, als allegorie genomen, opfpooren ,„ en aantoonen, dat ook deeze met de uitlegging van dupuis niets gemeen kunne hebben. i. De moeilykheden , welke men in dit verhaal, als gefchiedenis aangemerkt , meent te vinden, zyn meestal ontftaan uit de verkeerde uitlegging der fpreekwyzen, of kwalyk begreepene taal, der oude Oosterlingen , met wier geest men, ter verklaaring dezer oude oirkonde, eenigfmts moet gemeenzaam zyn. Men behoort hier dan allereerst onderfcheid te maaken , tusfchen de hoofdzaaken des verhaals zelve , en de bykomende omftandigheden, of inkleedingen der gefchiedenis in zinnebeeldige uitdrukkingen. Naai* eene  ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN ne ongedwongene verklaaring, komt.de hoofdzaak des verhaals hier op eenvoudig neêr : „ Het eerfte paar „ menfehen bewoonde wel eer, in volkomen geluk„ kige omftandigheden , eene zeer aangenaame land„ ftreek , maar, door eigene begeerlykheid verlokt, „ en door de Slang aangezet, namen zy van eene' „ vrugt, welke God hun verboden had te eeten ; „ deeze overtreeding van Gods gebod maakte hen „ ongelukkig, en bragt over hen en hunne nako„ melingen de rampen en ellenden des levens. De „ Slang, hun verleider, wierd door God geftraft, dog „ blyft niettemin in vyandige betrekking tot de mei> fchen; maar eens zoude een mensch geboren worden , welke de magt der Slang geheel vernietigen „ zoude; ihtüsfchen bh/ven jammer en ellenden de * de gezellinnen van 's menfehen leven , welke zyn „ gewisfen dood, vroeg of laat, veroorzaaken moe„ ten." Schoon men dit verhaal als eene gefchiedenis opvattende , wel geene vryheid heeft, om byzondere ftukken, zonder genoegzaame reden , als allegorie aantemerken, behoeft men daarom nimmer alle zinnebeeldige verklaaring van byzondere uitdrukkingen uit-, tefluiten; dit zoude ten eenemaal ftrydig zyn met den geest der Oosterlingen, en vooral met hunne manier om eene gefchiedenis, als leerzaam en nuttig onderwys, voorteftellen. Hun taal veroorlooft zig meer bloemryks, dan die der Westerfche volken; hun ftyl is  mosaischen en christel. godsdienst. Of is meer digterlyk ; terwyl hunne meer levendige verbeeldingskragt aan zinnebeeldige voorftellen gewoon is. De boom des levens, nevens die der kennisfe van goed en kwaad , zyn verbonden met de gelukzaligheid of ellende der menfehen. Het zy men nu aanneeme, dat deeze boomen inderdaad eenen heilzaamen of nadeeligen invloed op des menfehen leven en gezondheid hadden , of niet , moet men dezelve tog altyd tevens als zinnebeeldige voorftellingen befchouwen, daar het leven of de dood, by derzelver gebruik, door God , niet flegts aangewezen , maar als belooning of ftraf bepaald, wordt. Doch vooral behoort tot de zinnebeeldige voorftelling , 't geen van den verleider gezegd word. De benaaming van Slang word in de Schriften des Nieuwen Testaments meermaalen aan den Duivel gegeven-, gelyk zulks ook gewoon was onder de laatere Jooden ( zieB. der wysh. II. vers 2 .); men vraagt hier dan, hoe heeft men den Duivel deezen naam kunnen geven , en hoe is de vloek, in den text uitgefproken, op de Slang toepaslyk ? — Wat de eerfte vraag aangaat; het verdiend onze opmerking , dat, gelyk wy boven reeds aantekenden, onder de twaalf naamen van het booze beginzel by de Perfiaanen, die van Slang niet gevonden wordt (*). Volgens het eerfte verhaal van de Zenda , zondt Petiaré eene Slang in het water; en in de tuin der Hes- pc- (•) Hydï cap. 13. N  03 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN periden was een Slang , welke een appel aan de omftaande Vrouwen aanbied (*). Offchoon wy den oorfprong deezer laatfte voorftellen -wel niet in de gefchiedenis kunnen nafpooren, bevestigt dezelve nogthans het vry algemeen gevoelen onder de Christenen , welke by Gen. II. aan eene eigenlyke Slang denken. Dit moet Ons thans niet zeer bevreemden, indien wy onder het oog houden , dat de naam van Slang , en de onkunde van deszeifs betekenis, by de Jooden hier toe 'aanleiding zal gegeven hebben. De Duivel of booze geest, welke den mensch, doorftreeling zyner eigenliefde en begeerten , met valfchen fchyn tot kwaad verleidt, [ dit is het denkbeeld , 't welk wy naar Gen. II. van de Slang maaken moeten , en zo komt in de leer des Nieuwen Testaments de Duivel ook voor ] konde zeer wel met een Slang vergeleken worden, welke door list en flimheid het doodelyk gift voor den mensch onder eene fchoone gedaante verbergt. Dit dier, in het Oosten zeer gemeen en zeer gevaarlyk, was dan het gepaste zinnebeeld van den verleidenden geest, weike, flegts voor het verftand aanwezig, in de volkstaal niet zonder beeld konde worden voorgefteld : deeze reden althans van de benaming des Duivels, als Slang, fchynt my veel eenvoudiger , meer afgeleid uit natuurlyke oorzaaken, en dus waarfchynlyker dan die, welke dupuis geeft, die Spanh. de U/u et Pract. Numism. Disf. Ata.  AtfOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 99 die den oorfprong derzelve onder" de Sterren, in de Slang van Öpbiucus , of in den Noordelyken Draak , meent te vinden. Zonder thans de flaauwe overeenkomst , tusfchen den ftan4 dier Sterren, en de gedaante van een Slang, in aanmerking te neemen ( * ), is de gelykheid tusfchen dit Sterrenbeeld om de Noordpool , of in de handen van Öpbiucus, en het booze beginzel , zeer verre te zoeken. Nu moet ik in de tweede plaats overweegen, hoe bet geen Gen. II. van deeze Slang gezegd word, op den Duivel toepaslyk is. — Indien de Duivel niet, zo als Abriman in de Zenda, een evenmagtig beginzel, en allergevaarlykfle vyand van Ormusd, maar, zo als in Gen. II., een onaf hangelyk en gefchaapen wezen is, even als alle anderen , aan God onderworpen ; dan volgde ook , dat God met hem , even als met den mensch , naar zynen wil befchikken konde. Volgens de leer des Bybels, is God een Heilig Wezen, by wien alle zedelyke onvolmaaktheid gehaat is, en die de overtreding zyner heilzaame wetten altyd ftraft. Overeenkomftig deeze natuur van God, volgden jammer en ellende den mensch , welke zyn gebod had overtreden : en zoude dan de Slang, die aan den val des menfche zo veel deel had , ongeftraft blyven ? Neen ; Gods rechtvaardigheid vorderde zo wel haar ftraf, als die des menfche. Dan, hoe zoude men dë (•) Zie boven, pag. 88 enz. N 2  100 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN de ftaatsverandering van dit onzigtbaar wezen en deszelfs ftraf befchryven ? Het gros der menfehen is niet vatbaar voor foortgelyke afgetrokkene denkbeelden : de algemeene taal mist de behoorlyke" uitdrukkingen voor dezelve ; die der Oosterlingen althans, vorderde eene zinnebeeldige voorftelfing: deeze konde nu niet voeglyker, dan in de voortzetting van het zinnebeeld der Slang, 't welk men van dit booze wezen gewoon was te gebruiken, gegeven worden. De aart en eigenfchappen der Slang, alhoewel op zig zelve , nevens andere dieren , door God gefchaapen en goed, konden niettemin, uit een bepaald oogpunt befchouwt, als veragtelyk en laag worden aangemerkt; de aarde, op welke dit dier voortkruipt, zyn voedfel moet zoeken, en boven welke hy zig niet kan verheffen , als de onbewerktuigde ftof, is de min voortreflykfte , en ver beneden de natuur van planten, dieren , en redelyke wezens ; de levenswyze der Slang was zeer natuurlyk in de denkbeelden en taal der eenvoudige menfehen, vooral die der Oosterlingen, het zinnebeeld van een veragtelyken en ellendigen toeftand. De Slang was dan geheel en al een gepast zinnebeeld des Duivels , zyne gedaante en kleinheid fchetste de loosheid en het bedrog van den kwaaden geest, zyne levenswyze den toeftandj tot welken men meende dat hy door God om de verleiding der menfehen veroordeeld was. — Wyders blyft dit zinnebeeld dezelfde kragt behouden; de Slang zoude den mensch  mosaischen en christel. godsdienst. ioi mensch in de verzenen byten ; hoe naa is dit het beeld van den invloed des Duivels ter verftoring der menfchelyke gelukzaligheid , en vergiftiging van alle zyne genoegens ? Dan , eenmaal zoude het zaad der Vrouw den kop der Slang vermorzelen \ een mensch Zelve, of de menschheid, zal alle geweld des Duivels verbreken , en van alle hindernisfen zyner gelukzaligheid volkomen ontheven worden. — Na deeze verklaaring van- Gen._ II. als eene waare gefchiedenis, zal ik de zwaarigheden, welke dupuis tegen dezelve inbrengt, overwegen. Hy fpreekt in 't voorbygaan zeer veragtelyk van 't geen in 't vervolg gezegd word; dat de gevallen mensch, God kennende aan den wind, welke daags in den hof waaide, zig voor Hem wilde verbergen. Maar hoe kan men eigenaartiger en juister de vrees en angst van een te voren onfchuldig, doch nu zig zelf verwytend , geweeten uitdrukken ? Die koeltjes, in welker lieflyk fuizen hy voorheen de Item van den algoeden Vader des Geheelals erkende, waren hem thans de herinnering aan het aanzyn en de nabyheid van den Heiligen God, wiens bevel hy overtreden had ; hy vreesde, by het ritzelen van een blad, voor de ftraf van dien gedugten Regter; waar is nu de zwaarigheid van dupuis? ik voor my vind hier alles treffend , kragtig , en niet minder waar, te zyn uitgedrukt Dupuis vind het geheele verhaal van de Slang belachelyk en aanftootelyk. Dit mogt waar zyn , indien het zelve ons noodzaakte alleen , N 3 of  IOB ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN of aan een eigenlyke Slang te denken : maar zulks is , gelyk wy boven zagen, met het fpraakgebruik der Jooden ftrydig : het is de Duivel , die zo genoemd word , en de Slang deszeifs zeer gepast zinnebeeld. Wyders vind dupuis het ongerymd, dat menfchan ter voortplanting , en dus ter afwisfeling, van hun geflagt gefchikt, altyd op deeze waereld leven zouden. Dit zy zo; maar zulks word in Gen. II. niet geleerd ; 'er ftaat nergens , dat de mensch altyd in deezen zelfden ftaat zoude blyven voortleeven : dan, na dat hy gezondigt heeft, word hem de dood , als onvermydelyke ftraf, aangekondigt. — Indien wy, aan de onfterflykheid der ziel gelovende , den trapswyzen voortgang in volkomenheid , voor welke wy berekend fchynen, in aanmerking neemen, dan is het voorzeker even min waarfchynlyk als wenfchelyk , dat wy altyd op deeze waereld zouden voortleeven. Wy verlangen naar eenen ruimeren kring van werkzaamheid , en tragten ons te ontflaan van de beletzelen , welke van deezen ftaat volftrekt onaffcheidelyk fchynen. Dan des niettegenftaande is het denkbeeld des doods, op zig zelve, ons niet aangenaam, en de trek tot het leven den mensch met alle dieren eigen. Door deezen onderneemt hy alles, ftort zig zelf in ellende, en fchroomt niet alles te lyden, om flegts het leeven te verlengen. Al wat leeft ziet het tydftip , waar op zyn beft aan en betrekkingen tot deeze waereld zullen ophouden, met angst te gemoet. De  mosaischen en christel. godsdienst. 10$ De dood , hoe noodzaakelyk dan ook naar de inrigting onzes lichaams , fchynt tegen onze natuur, welke dezelve vliedt, als aanteloopen; zy verhindert onze ontwerpen, verydelt alle onze plans, hoe fchoon en groot dezelve ons ook voorkwamen , en°is dus, uit onze natuurlyke gefteldheid voortvloeiende, inderdaad voor onze genoegens, en in ons denkbeeld, een wezenlyk onheil en algemeene ramp. — Maar vooral dient hier opgemerkt te worden , dat de ongemakken , jammer en ellende, als gevolgen der zonde , den dood verhaasten, meestal denzelven veroorzaaken , en dat door den wyzen wil des Waereld fcheppers de mensch doorgaans de oorzaak van eigen ongeluk is ; zyne nakomelingen , in der ouderen voetfpoor tredende, hadden dan ook geen ander lot te wagten; —Eindelykvind dupuis hetongerymd, dat de fmert, welke de Vrouw, in het ter waereld brengen'van haar kroost , zoude lyden, als eene ftraf der zonde, door God bedreigd word, als of, zegt hy, het niet natuurlyk ware, dat pyn en fmert het baaren vergezelde. — Het moet inderdaad aan eiken Natuurkenner zeer vreemd voorkomen , dat 'er onder alle dieren geene gevonden worden , by welke de vermeerdering van haar geflagt met meer gevaar en fmert gepaard is , dan by den befchaafden mensch ; dat zulks nogtans niet met de menfchelyke natuur noodzaakelyk verbonden is , blykt uit veele uitzonderingen , welke zo wel geheele volken, als- enkele pei*- foo-  104 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN fbonen, hier op maaken. By die volken namentlyk, wier levenswys eenvoudiger, wier zeden min bedorven zyn, dan die der befchaafde natiënfchynen de vrouwen aan minder fmert en gevaar in het kinderen baaren Onderhevig te zyn ; terwyl zulks flegts zeldzaam by de befchaafdere plaats vindt. Het fchynt dan niet zo volftrekt met de natuur des menfehen te ftryden , dat hy met weinig , of geheel zonder fmert, zoude gebaard worden ; zelfs is dit geheel waarfchynlyk , indien de zeden algemeen onbedorven , en de levenswys met de Natuur volkomen overeenkwame. Na deeze óverweegingen geloof ik de zwaarigheden, door dupuis tegen het letterlyk verhaal van Gen. II. ingebragt, te zyn weggeruimd. /\\\e ellende en jammer , welke de mensch treft, is het gevolg der zonde; geene onvolkomenheid, met zyne natuur onaffcheidelyk verbonden , zoude zyn geluk yerftooren , het welke door den Schepper altyd wyslyk naar het zelve berekend is. Alleen het zedelyk bederf zyner onbedorvene natuur , de kragt der driften en verwaarloozing zyner pligten , zyn de oorzaaken van alle ellende. Het fchenden van het uitdruklyk gebod van God , zyn pligt, is de bron der menfchelyke rampen. Dit is de leer der Christenen, naar Gen. II. zy alleen is de zuivere wysgeerte , welk gewoon is oplettend over den ftaat der menfehen natedenken. Thans zal ik het verhaal van Gen. II. als eene bloote allegorie overweegen, óm aan te toonen, dat ook zelfs  mosaisciien en christel. godsdienst. 105 zelfs onder deeze veronderfielling het gevoelen van dupuis, nopens deszeifs aftronomifchen oorfpong, geheel gezogt, ja ongerymd is. Volgens het gevoelen van zommige Christenen, behelst Gen. II. een zedelyken Fabel van den oorfprong des kwaads. Het tafreel van den fchoonen hof is het beeld der waereld, in alle opzigten gelukkig, voor dat de zonde in dezelve was ingedrongen. De gelukkige mensch mogt van alle boomen vryelyk eeten; flegts één boom was door een godlyk gebod hem verboden. Zo ziet de mensch de geheele Natuur zig ten dienfte ftaan, en alles aan zig onderworpen; maar 'er blyft niettemin altyd het een of ander , welks genot hem ontzegd is, en dit is meest al in den aart zyns wezens of in zyne omflandigheden gelegen ; juist dit verbodene begeert hy op het vumïgst; zelden te vreeden met het geen hy bezit, tragt hy naar het geen hy mist, hoe wel zulks hem ondienstig is; zyne verbeelding fchilderd hem het ontzegde goed als alleraangenaamst af; dit is naar Gen. II. de Slang, die, boven alles listig, den mensch eene gelykvormigheid aan God, na het gebruik der verboden vrugt, belooft; door eene onbepaalde zugt tot geluk gedreven, en verbyfterd door de voorftelling van de vermaaken eener ongeoorloofde genieting, geeft hy de item der begeerten gehoor, en fchoon die der waarheid en des gewetens hem nogmaal vermaant (dit is het antwoord van eva aan de Slang) verheft zig de begeerte met O nieu»  ioö* onderzoek naar den oorsprong van den nieuwe kragten, en vervoert hem tot ftrafwaardige bedryven. Nauwlyks is de daad verrigt, of het geweten begint hem te kloppen, en hy fchaamt zig voor het oog des Alomtegenwoordigen. Dusdanig, is de oorfprong des kwaads, en hier in de eenige bron van jammer en ellende gelegen, welke de menfchelyke maatfchappy folteren; de aarde is vervloekt om zynent wil; hem baart zy doornen en distelen, in plaats van vrugten; hy moet dezelve ter verkryging van levens onderhoud met moeite en zorg bearbeiden, Schooner beeld van de gevolgen der menfchelyke verdorvenheid kan men niet uitdenken, dan dat van een grond welke niet zonder zwaren arbeid zo veel, als flegts tot levens onderhoud nodig is, kan opleveren. Het menfchelyk leven is aan deezen grond gelyk. Die driften en neigingen, welke tegen de zedelykheid ftryden, zyn dan door God vervloekt en houden nogthans niét op den mensch te folteren : (in de verfenen te byten.) Maar hoe verdorven de mensch ook zy , is de kiem der zedelykheid , het oorfprongelyk Character zyner natuur , niet geheel uitgeroeid; dit zaad der vrouw kan zig boven de driften en kwaade begeerten verheffen, en zal dezelve eenmaal geheel overwinnen. Met dit al blyft het menfchelyk leven aan veele moeilykheden en gevaaren onderworpen. God zorgt wel voor hem, en voorziet hem van het nodige; (God maakte rokken van vellen en toog ze den mensch aan, zegt moses) maar die  mosaischen en christel. godsdienst. ÏO? die gelukzaligheid, welke hy in eene volmaakte maatfchappy genieten konde, is voor hem niet meer op deeze waereld verkrygbaar, (God plaatfte een Cherub, om te beletten, dat de mensch van den boom des levens at). Zodaanig is de ongezogte verklaring des verhaals van Gen. II, als een zedelyke Fabel aangemerkt: kan 'er wel een fchooner, naiver, en eenvoudiger uitgedagt worden? zy is even menschkundig, als waar en volledig, en met de zedelyke natuur der menfehen ftrookende. Men oordeele tusfchen dezelve en de verklaring, welke dupuis uit den fterren hemel gehaald heeft; wie kan dezelve nu nog met de elendige Fragmenten der Zendavesta of andere diergelyke overleveringen in gelyken rang ftellen? Meer agt ik niet nodig te zyn, om het gevoelen van bun zelfs, die Gen» II. allegorisch verftaan willen , als op zig zeiven volledig en niet ongerymd, voorteftellen ; en tevens de kunstige en gezogte verklaaring van dupuis, door de Zenda, uit de fterrekunde, als, van allen grond ontbloot te doen verwerpen. — Ik maak dan uit alles het befluit „ dat de leer van „ den oorfprong des kwaads naar Gen. II., niet uit „ aloude verhaalen nopens fterrekundige verfchyn,, felen, My'thologifche overleveringen en verbloem„ de befchryvingen van den loop der Hem. ligchaa„ men, of uit eenige andere Heidenfche godsdienst„ leeren kan worden afgeleid; en meen hier door de „ vraag van teyler's Godg. Genootfchap met op0 2 „ zigt  I08 onderzoek naar den oorsprong van den „ zigt tot de leer van den oorfprong des kwaads ont„ kennend te mogen beantwoorden." HOOFDSTUK II. over de leer der herstelling of onderzoek van HET Ilde hoofd. des Vdeil deels VAN HET WERK.' V Origine des toutes les Cultes. De hoop op eene eindelyke herflelting, welke in Gen. II. gegeeven word, is ftreelcnde: de Christen beroemd zig in zynen Zaligmaker, en verheugd zig, het oorfpronglyk Godlyke, by hem en zyne medemenfchen , door dien Verlosfer, herfteld te zien. Met alle regt zegt dan dupuis, zo als wy boven zagen, dat beide leerftukken allernaauwst vereenigd zyn: maar welk gevolg moeten wy uit dit allenthalvig verband afleiden? Zo ik meen geen ander, dan dat de leer der Christenen nopens den oorfprong des kwaads naar Gen. II, uit geene Mytologifche of Fabelagtige beginfelen kunnende afgeleid worden, maar op zig zei-  mosaischen en christel. godsdienst. ioq zelve eene eerwaardige oirkonde van den oorfprong des kwaads behelzende, ook die der verlosfing door je sus christus uit zoortgelyke beginfelen niet kan ontleend worden, en dat dus vde Cristelyke Godsdienst waar is. Maar om hier de zaak geheel te voldingen, en aan de vraag der leden van teilers Godg. Genootfchap te voldoen, ga ik over om te overweegen de gronden, volgens welke dupuis de leer der verlosfing uit de Mythologie afleid, en zal de bewyzen, welke hy hier voor bybrengt, gelyk by ons vorig onderzoek , zo veel my mogelyk, in orde poogen te toetfen. dupuis tragtte, in het voorige hoofddeel, de Christelyke leer van den oorfprong des kwaads uit de zenda en astronomie afteleiden, zonder regtftreeks de geloofwaardigheid of egtheid der oirkonde , ten minden opzetlyk, aantetasten; maar nu gaat hy verder, en verklaart de geheele Christelyke leer der verlosfing niet alleen, maar de gantfche Euangelie gefchiedenis, voor een Legende, en Fabel, welke, van alle gefchiedkundige waarheid ontbloot, op eenige Hemel - verfchynfelen gebouwd en louter vereierd is. (*) Hy kan dus geene de minfte achting voor de boeken des N. Test. hebben, gelyk hy voor die des Ouden voorgaf; zyn ftelzel is met alle geloof aan de gefchiedkundige waarheid des N. Test. onbe- ftaan- (*) P- i55 en volgende. O 3  ï io onderzoek naar den oorsprong van den ftaanbaaiv Alles moet immers in Fabel-leer verdwynen, zal men van cristus de Zon, van de Apostelen-de 12 Zodiacs tekens of Genii , van Maria het gefternte van de Maagd, en , met één woord, van de Euangelien Mithrafche boeken, en een kunftig verzonnen Aftronomifchen Roman, maak en. Nimmer beftond 'er volgends hem een jesus , zo min als zyne Moeder of de twaalf Apostelen; alles is verzonnen door tyrannen of listige priesters: en (dit zyn zyne eigene woorden) men heeft even weinig reden om te geloven, dat 'er immer een christus geleefd heeft, als dat wyde Fabelen van osiris, adonis, of BACCHUs voor waare gefchiedenisfen zouden moeten opvatten. Wel verre dan dat, gelyk dupuis voorgeeft, zyn nieuw godsdienst - ftelzel niets met de gefchiedenis zoude te doen hebben, en dus een geheel nieuwen weg tot de omverwerping van het Christendom inflaan, onderftelt hy veel eer allerwege, dat alle pogingen der vorige Deisten en beftryders van den Christelyken Godsdienst volkomen geflaagd zyn ; daar het fteeds hun hoofd bedoeling was, de gefchiedkundige waarheid des N. Testaments te keer te gaan. Hy bouwd dan veel eer op de vermeende overwinning zyner voorgangeren; terwyl men zyn ftelzel, zelfs niet als mogelyk, kan in aanmerking neemen, voor en aleer men de verdediging van de egtheid en geloofwaardigheid des Nieuwe Testaments door lelanp, lap^dner, lesz en  mosaischen en christel. godsdienst. III en andere, regens de fchriften van tindal bollingbroke en andere beftryders derzelve , ongenoegzaam en ontoereikende verklaard heeft. Dan, en niet eer, kan men de vraag opperen, of men deeze verdigte fchriften ook als eene Sterrekundige allegorie zoude kunnen opneemen? De verdediging van de waarheid van den Christelyken Godsdienst , of, 't welk hier op hetzelve uitkomt, der egtheid en volkomene Geloofwaardigheid van de fchriften des N. Testements, blyft dan tegen het famenftel van dupuis, even als tegen dat der voorige Deisten, de hoofdzaak, welke in de eerfte plaats moet behandeld worden. — Is dit eenmaal wel bewezen, dan kan men veilig alle de verklaaringen van dupuis, welken den Christelyken Godsdienst met die van osiris, bacchus en andere Heidenfche Godsdienften , als Natuur - diénst, moeten voorftellen , voor verniste fchynredenen houden, welke, hoe groot deeze overeenkomst dan ook fchynen moge, met de gefchiedkundige waarheid onbeftaanbaar zyn, en dus niet gelden kunnen. Het bewys van de egtheid en geloofwaardigheid des Nieuwen Testaments ftrekt meer regtftreeks, dan dat van Gen. II, tot omverwerping van het ftelzel van dupuis; wy behoeven ons by het zelve in geen breedvoerig onderzoek nopens byzondere boeken, of de leerftukken in dezelve vervat, intelaaten; het is genoeg, zo wy flegts aantoonen, dat de herig-  112 onderzoek naar den oorsprong van den rigten van je sus leven, ons in de Euangelien gegeven, eenvoudig waar, en deeze boeken niet verdigt of ondergefchovene ft ukken zyn, Dit aangetoond hebbende, kan, volgends dupuis, jesus niet voor bacchus of de Zon doorgaan; hy heeft geleeft, en zyne lotgevallen zyn, even als die van socrates,plato, en andere, uit gefchiedkundige berigten, en niet uit de Astronomie, afteleiden. Dit bewys der egtheid en geloofwaardigheid des Nieuwen Testaments in 't gemeen, en dat der Euangelien in 't byzonder, is door veele voornaame mannen zo treflyk en uitvoerig geleverd; zonder door iemand met grond wederlegd te zyn, dat ik veel beter den leezer naar hunne fchriften verwyzen, dan het zelve hier ter neer kan ftellen; zo dat 'er voorzeeker geen ftuk der oudheid is, omtrent het welk men betere en meer voldoende berigten heeft opgezameld, dan 't geen de Euangelie Gefchiedenis betreft. Om nogthands, zo veel de aart van dit gefchrift, 't welk geen uitgewikkeld vertoog hier over vordert, kan gedoogen, van dit bewys byte brengen, zal ik eene korte fehets van de onwraakbaare gronden, op welke de egtheid en geloofwaardigheid des N. Test. berust, opgeeven; terwyl ik hem, dié de zaak opzetlyk wil onderzoeken, tot de fchriften van lardner en leland of wel van lesz, in zyn betoog der waarheid van den Christelyken Godsdienst, wyze. — By dit bewys heeft men geen' anderen re-  MOSAICHSEN EN christel. godsdienst. 113 regelen in agt te nemen, dan by de ftrengfte beoordeeling van-alle andere fchriften. Voor eerst moet de geloofwaardigheid van het boek, dan van deszeifs opfteller, worden aangetoond. Men heeft dus ten opzigt van het N. Testament te bewyzen: ifte dat het zelve door tydgenoten van jesus , of byna XVIII Eeuwen geleeden, is opgefteld; 2de dat hetzelve onvervalscht tot onze tyden gekomen is; 3de dat deszelfs opftellers allezins - geloofwaardig zyn. — Een ieder, welke in de gefchiedenis der Letterkunde eenigzins bedreven is , kan zig ontwyffelbaar laaten overtuigen, dat de bundel fchriften, onder den naam van het N. Testament by ons bekend , reeds voor XV Eeuwen, aldus verzameld, aanwezig geweest is; trouwens, van onzen tyd aanvangende, vinden wy denzelven in hetzelfde getal, en met denzelfden inhoud, door eene menigte van fchryvers in elke Eeuw aangehaald , uitgelegd, en opgegeven tot op de tyden van origenes, of de drie eerfte Eeuwen van onze tydrekening(*). Het is dan alleen in dit laatfte tydvak, waarin wy onze nafpooringen op eene andere wyze moeten inrigten. Hy, die enigzins in de oordeelkunde ervaren, en inftaat is, kenmerkende trekken voor den ouderdom der fchriften, uit den geest en toon hunner fchryvers, optemaaken, moet by het leezen der boeken des N. Tetament erkennen, dat dezelve het werk (*) Gtrh. van Maastricht Can.Eccles. Lcsx. bew. der w. &c. p. ioa. P  114 ONDERZOEK NAAR DEN oorsprong VAN i den werk van een bedrieger niet zyn kunnen; ook is de taal van het N. Testament juist zo, als*men in een tyd, wanneer het Griekseh algemeen 'gefproken wierd, van lieden, welke geene Grieken, maar Jooden, waren, verwagten moet. Maar zonder dit inwendig bewys verder voorttezetten, bepaal ik my tot het uitwendige. Voor eerst dan is het blykbaar, dat de boeken des N. Test. XVIII Eeuwen voor onzen tyd door Euangeïïsten en Apostelen, die voor derzelver fchryvers nog heden door gaan, zyn opgefteld. Offehoon men uit de eerfte Eeuw van het Christendom wel geene uitdrukkelyke bewyzen hier voor heeft, zyn nogthans de aanhalingen van dezelve door clemens , barnabas, polycarpus en ignatius , en de overeenkomst van deeze. fchriften met den ftyl en inhoüd der boeken desN. Testament, tevens met de fragmenten van andere gelyktydige fchriften, zo veele proeven , dat die boeken reeds toen aanwezig waren (*). In de tweede Eeuw hebben wy veele uitrekzels van onderfcheidene fchriften des N. Testament, en derzelver auteurs ; gelyk wy die aan 't hoofd' dier boeken lezen (f). ammonius fchreef, in den aanvang der III. Eeuw, eene Harmonie der Euangelisten, en de Romein cajus haalde in dien tyd alle dé brieven van Paulus (die van de Hebreen uitgezonderd) als eg- (*) Zie de au<3. aangeh. door Lesz, bew. der waarh. van de Clirist. Godsd. § 3—6 (f) dezelfde § 8  ' MöSAISGIIEN HN CHRISTEL.; GODSm^ST- I 1$ egte. werken van dien Apostel aan. Hierop volgt, terftond origenes en kort na hem eusebius , welke ons een. volledige lyst der fchriften die het N. Test. uitmaaken, overleveren. Een ieder, welke de opgenoemde fchriften -.wil;' raadpleegèn, zal zig verwonderen over de'ftoutheid van'hun , welke de boeken des N. Test»M als niet voor het Concilie van Laodicea (*} bekend, hebben durven ten toon ftellen. Zo veele berigten der fchryvers uit. 'de I., II. en lilde Eeuw, welkëv omtrent de egtheid des "N. Test., 'overeenftemtmen, zyn bnwraakbaare bewyzen , dat de boeken des N. Testaments in den tyd, in welken men voorgeeft, dat is voor byna 18 Eeuwen, door dezelfde'fchryvers zyti opgefteld. —Maar, men zegt veelligt zyn deeze oude. fchriften al lang verlooren gegaan, en:, die wy thands bezitten,, flegts de opftdlen van eenige bedriegers, welken den naam der oiide fchryvers misbruikt, hebben? Men heeft derhal ven in de tweede plaats aantetoonen: dat. de fchriften .des 'N. testaments onvervalscht tot onze tyden 'gekomen zyn. Dit blykt voor eerst uit derzelver inhoud. De inhoud der Euangelien en handelingen der Apostelen, alle leer en geloofftukkeh, in de fchriften, des,-N; Test.. voorhanden, zyn door de Christenen der twee eerfte Eeuwen algemeen erkend en aangenomen ; vooral zyn de. gewigtigfte , ; ■ " by- (*) DU Concilie wierd in 't Jaar 364 gehouden. P 2  •H'5 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN byzonderheden, welke in dezelve voorkomen, als het leven van jesus, zyn Dood, Opftanding en Hemelvaart, zo wel, als de erkentenis van hem, als Verlosfer en Regter der menfehen, in de fchriften der oudheid, als tot 't algemeen geloof der Christenen behorende, opgegeéven. Ook was eene algemeene vervalfching deezer fchriften- onmooglyk, en men vindt niets van zodanige vervalfching in de Gefchiedenis. De fpoedige verbreiding van het Cristendom in de befchaafde waereld; de menigte van affchriften, welke de Gemeenten van het N. Test. nodig hadden, en die dadelyk voorhanden waaren;- de weinige gemeenfehap der gemeentens in den eerften tyd onderling; eindelyk de overzettingen in verfchillende taaien,, maakten, by eene byna ove.rdreevene naulettenheid, met welke die Christenen de egtheid hunner boeken onderzogten, deeze geheele vervalfching, zonder openlyke tegenkanting van eenige Gemeente of ïeeraar, in 't gemeen onmoogelyk. — Ook heeft men nimmer zo iets den Christenen durven verwyten, De Manichaeërs onderftonden op het einde der lilde Eeuw (*) te zeggen, dat de fchriften der Euangelisten en Apostelen niet dan in laater tyden waaren opgefteld. faustus beweerde zulks, dog zonder zelfs een (•) makes predikte het eerst zyne leer in Perfien, omftreeks het Jaar 367 na J. C. Men zie over dezelve be ausoere Hut. da Mankb. p. 1 liv, IL stap 3«  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. II? een fchyn van bewys aantevoeren; maar hy verraadt als Menichaeër, dat zy deeze vervalfching flechts voorgaven, om hunne byzondere begrippen nopens de perfoon van jesus ftaande te houden; terwyl zy zodanige plaatfen des N. Test. in welke gefprekken of daaden van jesus voorkomen, die met hun ftelzel niet ftrydig waren, met andere Christenen voor egt keurden, zonder eenig verder bewys hier voor te verlangen (*) augustinus heeft deezen faustus voortreffelyk tegengefprooken: „ welke fchriften (zegt hy) kunt gy als egt aanneemen, indien gy die der Euangelisten en Apostelen verwerpt? wy zyn van derzelver egtheid even zeer overtuigd als van die van plato , cicero en varro ; hoe kan men zo onverftandig zyn, de fchriften der eerstgenoemde te verwerpen, daar de Kerk, van de tyden der Apostelen aan, zo veele getuignisfen voor derzelver egtheid in handen heeft." (f) • • PSïtttö ■ De (*) JEquijpmum judicsfimus (dus fpreekt faustus by augustinu» contra Fauslum lib. 22 Cap 2) utilibus acceptis ex iisdem (hy fpreekt van de fchriften des N. Testaments) id est iis, quae fidem nostram acdïficant, et Cbristi Domini ejusque Patris omnipotentis dei propagent gloriam accipere, caetera r.epudiare. Ct) August, loc. laud. Men zie wyders het betoog dat de Boeken, welk men in den bundel des n. Test. heeft zoeken onder te fchuiven, de egtheid en waarde des Nieuwen Testaments kragtdadig bevestigen, beausobre In eene verhand, op het Ifle D. van zyne Traité fur Ie Manichixisme. P «  Il8 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN De overcenftemming der Handfchriften is een derde bewys voor de onvervalschte egtheid des N. Test. Een groote menigte van Handfchriften, gedeeltelyk over iooo oud, uit alle oorden der befchaafde waereld verzameld, bevatten een byna gelykluidenden inhoud deezer fchriften; op veelvuldige plaatfen verfchillen dezelve wel van elkander, 't welk niet anders zyn konde; maar uit de naauwkeurige vergelyking, welke millius, kuster , wetstein, bengel Cll gries- bach van dezelve gemaakt hebben, is gebleken, dat alle die verfchillen zig tot kleinigheden bepaalen, en de hoofdzaak der gefchiedenis of algemeene leer van jesus en de Apostelen geenzins raaken. Ook is de overeenftemming der oude overzettingen en aanhaalingen by de Kerkvaders een treffende blyk dat de fchriften des N. Test. onvervalscht tot ons gekomen zyn (*). De oude Syrifche overzetting, welke waarfchynlyk tot de eerfte Eeuw onzer tvdrekening behoort, zo- wel als de oude Latynfche, hala genoemd (f) , en die van hieronymus , en, in 't gemeen , zo veele overzettingen in byna (§) alle Oosterfche en Westerfche taaien bevatten den.-, 'zeiven text, welken wy nog hebben ( **); de aanhaalingen van byna elk gedeelte des N. Test. in de - • fehrif- (*) mxhael. inl. in 't N. Verb. i. D. 5 57. (t) . , — § 7 en t. (§) ■ ——-— ibidem C*j § 96. .en y.  MOSAISCHËN EN CHRISTEL. GODSDIENST. IIQ fchriften der Kerkvaders bevestigen de onvervalschte waarheid der boeken, die den bundel des N. T. uitmaaken. Wy mogen derhalven vry befluiten, dat de hoeken des N. T. zo wy op eenige gefchied- of oordeelkunde mogen ftaat maaken, de onvervalschte fchriften der Euangelisten en Apostelen uitmaaken. — Eindelyk hebben wy alle reden , om de fchryvers van het N. T. allezins geloofwaardig te keuren, en op de verhaalen, welke zy doen, volkomen (laat te maaken. — Zy' leefden in een tyd en ter plaats , waar die gebeurnisfen voorvielen , en waren niet zo onbedreven , dat zy de eenvoudige waarheid of valschheid van dezelve, als onder hun oog zyridé, niet konden onderzoeken ; hun eerlykheid ftraalt allerwege door, en niets konde hen wederhouden der waarheid getrouw te zyn; zy beriepen zig op het getuigenis hunner landgenoten en vyanden; zelve, 't welk hun niet geweigerd wierd ; zy wierden van veelen hunner tydgenoten , zelfs met verlies van goed en bloed, geloofd, en kreegen aanhang van veele geleerde en agtingswaardige mannen, welke, hunnen Godsdienst verlatende, tot het Christendom overgingen. . Hier by komt de fpoedige uitbreiding van den Christelyken Godsdienst door de geheele waereld, welke men, de omftandigheden, die geheel tegen dezelve waren, onder het oog houdende, tog wel als een treffend blyk van haare innerlyke baar- blyk-  120 onderzoek naar den oorsprong van den blyklykheid mag aanneemen. Behalven deeze bewyzen voor de egtheid en waarheid van het N. T. in 't gemeen, zyn 'er nóg verfcheidene byzondere ter bevestiging van de voornaamfte gebeurtenisfen en zaaken, op welke het Christendom berust; maar daar myn-oogmerk, nog de vraag van teylers Genoodfchap, een opzetlyk bewys voor de waarheid van den Christelyken Godsdienst vordert, zal ik dit niet uitbreiden. De gegevene fchets agt ik genoegzaam, voor eene proeve der egtheid en geloofwaardigheid des N. T. Ik meen dan met grond te mogen vastftelien, dat, daar het N. T. in 't gemeen, en in 't byzónder de gefchiedenis'van jesus en zyne Apostelen, alle blyken van waarheid met zig voeren, ook het gevoelen van dupuis, als veronderftellende, dat dezelve louter Fabelen, of verfierde Aftronomie, behelzen, onaanneemlyk is, en lynregt tegen de gefchiedenis en ajle oordeelkunde inloopt, Ondertusfchen gaat dupuis in zyne beflryding van het Christendom verder, dan zy, die bloot de egtheid des N. T. logenden, zo als faustus, of de Deisten. Hy wil niet gelooven, dat hetzelve enige de minfte waarheid behelze; alles moet het opftel van looze priesters en tyrannen zyn; maar welke bewyzen brengt by hier voor by? Wanneer is die verzameling van boeken aan zoo veele duizenden opgedrongen? Waar is zulks gefchiedt ? Wie zyn de lieden, die  "mosaïschen en christel. godsdienst, i 121 die dit onderftonden ? dat de H. dupuis óns dezelve flegts aanwees, of zei de in welke Eeuw dat alles gefchiedde; dan, fchoon zyn werk vry uitvoerig is, verkiest hy hier van geen woord te reppen. Intusfchen fpreeken de bewyzen voor de egtheid dier boeken allerfterkst, en het fchynt my ten minften onbezonnen, eene zo ftoute onderftelling, zonder, eenigen fchyn van bewys , den menfehen te willen opdringen , en hen te noodzaken, affland te doen van het geloof aan boeken, wier egtheid en gezag door veele bewyzen eeuwen lang is aangenomen, en zulks op een bloot vermoeden , of liever zonder eenige dugtige reden. In der daad, het fchynt by deeze beftryders van het Christendom in gebruik te zyn, uit de gefchiedenis flegts dat gene uit te kippen, het welk met het ontworpen famenftel inftemt; al het andere voor onwaar te verklaren of niet in agt te neemen, en de gefchiedenis op het famenftel te bouwen , 't welk zig alleen na dezelve konde rigten. Na dat ik dus de Gefchiedenis en Critiek in de zaak des Christendoms, zo ik meen, ten voordeele van het zelve heb aangevoerd, ga ik over, om de verklaring, welke dupuis van den Christelyken Godsdienst en deszeifs gronden geeft, te toetfen. My dunkt (dit zyn dup.'s eigene woorden) (*) dat de Christenen geene andere gronden hebben, dan hun geloof aan deeze twee Gebeurtenisfen, de Geboorte van bun- (*) P Orig. des toutts les Cultes. v. p. 159 Q  ï22 onderzoek naar den oorsprong van den bunnen jesus uit een Maagd op Kersmis, en -zyne Overwinning of Opftanding op Paasfchen, onder de benaaming en het teken van het Lam. Op deezen eenvoudigen grond konde men duizenderleie vertelzels houwen, en hem op allerlei wyze doen ter dood brengen, zo men hem ■ flegts verder liet op/laan. Om deeze reden zullen wy ons aan geene hyzonderheden der levensgefchiedenis van Jefus hegten, maar ons alleen bepaalen totzyne Geboorte uit een Maagd, en zyne Opftanding onder de gedaante van een Lam. Zonderlinge onderftelling waarlyk, waardig om nader getoetst te worden, te meer daar van dezelve de geheele waarheid van den Christelyken Godsdienst, volgens dupuis , moet afhangen. Wy kunnen dezelve des te opzetlyker beoordeelen en onderzoeken, daar dupuis zig wyders tegen geen byZonder gedeelte van degeloofs- of zedelcer der Christenen aankant, maar» gelyk hy den geheelen Christelyken Godsdienst op deeze twee puncten als berustende aanmerkt, zig met de andere niet inlaat. — Ik zal in de toetfing van dupui's gevoelen, even alsby het Ifte Hoofdftuk, te werk gaan. Reeds heb ik aangetoond, door bewyzen, uit de gefchiedenis en oordeelkunde, dat het famenftel van dupuis , als met de egtheid en geloofwaardigheid des N. Testaments, welke ik bewezen heb, onbeftaanbaar, van zelve onmogelyk zynde, vervallen moet, en heb dus het uitwendig bewys afgehandeld. Nu ftaat my, uit den inhoud van het N. T. en de leer Bfci ju .7 ■ ■ .. •' - ' des  mosaïschen en christel. godsdienst. 123 des Christendoms, te onderzoeken, of de inwendige bewyzen , door dupuis uit den aart van den Christelyken Godsdienst zelve bygebragt, de proeve konnen doorftaan? Voor eerst moet ik doen opmerken de vreemdheid van dupuis onderitelling, dat alleen de Geboorte en Opftanding van Jefus, als feiten (fchoon, gelyk nader blyken zal, flegts verbloemde Astronomie) kunnen 'worden aangemerkt, ert al het andere verzonnen is. Ik wilde dupuis hier vragen: waar van daan het toch gekomen zy, dat' men zulk een eenvoudig verhaal van het leven van jesus gegeven heeft, als ons in het N. T. voorkomt? waarom heeft men van hem een geringen timmermans zoon, geen Held of Overwinnaar, gelyk bacchus , of osiris , gemaakt? hoe komt het, dat deeze vercierde Gefchiedenis zo naauw met de gefteldheid van zaaken, perfonen eivomftandigheden, juist in dien tyd, waar in men voorgeeft-dezelve te zyn voorgevallen, verbonden is? — Dan, behalven dit alles, indien 'er Hechts twee puncten zyn, de Geboorte en Opftanding van jesus ,; welken ten grondflagen der verde* ring gelegd zyn, en 'er dus, uit den aart dér zaak, zo als dupuis zelve zegt, duizende levénsgefchiedenisfen van jesus even moogelyk zyn, en met dezelfde waarfchynlykheid konden verfprei.d worden; hoe is het danteverklaaren , dat men, gedurende XVIII Eeuwen, juist die ééne gèfchiederiis,' welke ons de Euangelien thans nog opgeeven', by alle Qpsterfche , Q 2 zo  124 ONDERZOEK NAAR DEN OORPSRONG VAN DEN zo wel als Westerfche, Christenen, in alle oorden der waereld, volkomen eenftemmig heeft aangenomen, zonder dat men in de Kerkelyke of Algemeene Gefchiedenis eenig gewag vindt gemaakt, dat 'er immer eene andere levensgefchiedenis van jesus, of die der Apostelen, zy ter baan gebragt (*)? — Meer zal ik thans tegen deeze onderftelling in 't gemeen niet inbrengen, welke, zo ver dezelve tegen de Gefchiedenis aanloopt, door het reeds te voren gezegde wederlegd is. Ik ga dan over, om de zogenoemde grondflagen van den Christelyken Godsdienst, door dupuis opgegeven, te onderzoeken. Volgens hem moet de waare grondflag der Fabel, welke het N. T. of de leer der Christenen behelst, gezogt worden in den tyd, waarop de Christenen het feest der Geboorte van jesus en dat zyner Opftanding vieren. Maar laat ons zien, hoe weinig gronds dupuis voor dit zyn hoofdbewys hebbe. De Christelyke Godsdienst, als de leer, welke in de boeken des Bybels vervat en door jesus en zyne Apostelen gepredikt is, heeft geenerhande Feesten: een ieder doorleeze vry het geheele N. Testament, hy zal te vergeefs naar plegtige dagen, en het onderhouden van jaarlykfche Feesten, door jesus en de Apostelen voorgefchreven, zoeken; de openbaa- re (*) Men fpreeke hier niet vair het Euangelie van Jefus Kindsheid, *t welk flegts een inleiding tot de Euangelien zyn zoude, of de vermeende vervalfching doorjMANEs, pg. 76 reeds overwogen. Zie beausobrk Hist, da Man. Verhand. I. D. boven aangehaald.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 125 re byeenkomst der Christenen op eiken eerften dag der weeke kan wel voor een heilige oeffening, maar niet voor een eigenlyk gezegd Feest, gehouden worden, faulus zegt uitdruklyk, dat bet onderhouden of plegtig vieren van gezette dagen geheel vry is, en het van de Christenen afhangt, dezelve naar hunne byzondere gevoelens te regelen, zonder elkander hier om te moeten veroordeelen, als min getrouw aan de leer des Christendoms; ook ftemmen de kerkvaders der I en Ilde Eeuw hier in overeen, dat jesus of de Apostelen geene bepaalde feesten hebben ingefteld. (*) De waare en eenvoudige Godsdienst van -jesus en zyne Apostelen heeft dan van alle redenen, die dupuis in 't vervolg moge bybrengen, niets te vreezen; zy is, gelyk wy by het eerfte Hoofdftuk in 't gemeen aantoonden, boven deszeifs aanval verheven, daarzy geenerlei feesten kent, en de plegtigheden van Doop en Avondmaal, als aan geene bepaalde tyden verbonden, hier niet in aanmerking kunnen komen. Maar dupuis verwart hier, even als door geheel zyn (*) Ik breng hier alleen uit veele het getuigenis van socrates by: hy zegt Hu. Esc. L V. C. 22. „ Nergens hebben de Euangelisten of Apos„ telen ons een jok der dienstbaarheid opgelegd, of by hunne prediking „ gevoegdhet Paasch • Feest, dat van Pinxter, zo wel als alle andere Feesten, is door de Christenen zelve zo ter uitfpanning, als ter herin„ nering van den verzoenenden dood des Verlosfers, na bloot gebruiken in„ geile d-, want nog Christus nog zyne Apostelen hebben hier van eenig bevel gegeven. Q 3  llty ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN, DEN zyn werk, de leer des N. T. met die van eene byzondere Christelyke, en wel bepaald die der Roomfche, Kerk-gemeente; hy tast dit kerkelyk famenftel aan, waar hy den Christenlyken Godsdienst meent te beftryden. Het is niet te lochenen-, dat men , by de Christelyke Kerk, van de vroegfte tyden af, eenige Feesten gevierd heeft; maar met wat regt hy daar in de kentekenen meent te vinden, dat de Christelyke Godsdienst bloote Zonnedienst is, zullen wy nu nader onderzoeken. De Geboorte van jesus uit eene Maagd op den tyd, wanneer de Christenen het Kers-Feest vieren, is de eerfte grondflag, waarop, volgens dupuis, de Roman van jesus leven moet berusten. — In de eerfte tyden van het Christendom, hieldt men (dus luiden de berigten van dupuis) het Kers - Feest algemeen op den XXVften December: omftreeks deezen tyd, eigenlyk den 2iften deezer maand, maakt de Zon den korsten dag voor alle bewoonders der landen in 't Noordelyk Halfrond der aarde, en is het* laagfte boven de horifon verheven. Na deezen dag, begint zy weder te klimmen, overgaande in de ryzende hemeltekens. Deeze dag was daarom by de meeste oude Volken, wier geheimzinnige Godsdienst-leer de Zon ten grondflag veelal had, (*) in hooge achting, en wierd met Godsdienftige FeesrJ ten (*j Men zie Bladz. 86. &c. deezer verhand.  mosaischen en christel. godsdienst. 12? ten gevierd. De Egyptenaaren hielden op denzelven het Feest van Harpocration, of van de Zon, die zig vernieuwt; de Romeinen vierden de Brumalia of het feest van den korften dag, ook wierden de Natales Solis Invicti door hun gehouden; welke laatfte plegtigheid waarfchynlyk uit den dienst van mitra was overgenomen. Wat is nu meer waarfchynlyk, vraagt dupuis, dan dat de Christenen, juist op deezen dag, het geboorte Feest van hunnen jesus vierende , even als alle volken, fymbolisch de Zon vereerd hebben, offchoon de eenvoudigen onder hen aan hunnen jesus , even gelyk die van andere volken, aan osris of bacchus, dagten. — Of en in hoe verre de Godsdienftige plegtigheden dér verfchillende volkeren ftrekken kunnen ter verklaaring van den Christelyken Godsdienst, zal ik in 't vervolg nader overweegen, wanneer ik den invloed, dien de Heidenfche Godsdienften op den Christelyken gehad hebben , opzettelyk behandelen zal. Hier zal het voldoende zyn, om het gevoelen van dupuis allen grond te benemen, indien ik met ontwyftelbaare bewyzen aantoone, dat de Christenen het Geboorte-Feest van jesus niet voor de IVde Eeuw, op den 25ften December, gevierd hebben. Dit gefchiedkundig. bewys, wel ingerigt zynde, kan het gevoelen van dupuis niet langer worden ftaande gehouden; daar, hoe men dan ook de Christelyke leer na dien tyd moge begrepen hebben, althans in de drie eer-  128 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN eerfte Eeuwen des Christendoms, geenerlei bewys uit de viering van het Kers-Feest voor zyn gevoelen te vinden is. De Godsdienst leer van het N. Test. gelyk wy reeds aanmerkten, gebiedt nergens de viering van eenige Feesten; maar de Christenen hebben, van de piegtige inweiding van hunnen Godsdient, op den joodfchen Pinxterdag, af, dien dag voortaan gevierd; en daar, 40 dagen te voren, jesus Christus uit het graf verrezen was, hielden zy ook op dien tyd, den derdendag na het Paasfchen der Joden de piegtige gedagtenis zyner opftanding. Wat de geboorte van jesus betreft, deeze was hun veelligt, zo wel als den fchryveren der Euangelien, ten aanzien van van'den juisten tyd, onbekend: (*) men vindt althands, in de kerkelyke Gefchiedenis deitwee eerfte Eeuwen, geene bewyzen voor de viering der geboorte van jesus op eenen bepaalden dag. (f) clemens de Alexandrier, een der geleerfte Kerkvaders van de 11de Eeuw, berigt ons (§), dat de me- nin- (*) Dat de juiste tyd van jesus geboorte zynen Discipelen en Tydgenooten onbekend ware, blykt onder anderen hier uit, dat lucas, by de openbaare aanvaarding van jesus bediening, zegt, dat hy ongeveer («fs') 30 Jaren oud was. Er zyn hier voor eenige gewigtige redenen voorhanden, jesus Geboorte te Betlehem moest niet algemeen bekend zyn onder zynetydgenooten, zoude de Voorzienigheid haar groot plan, het welk zy in deezen voorhad, bereiken; maar deeze redenen kunnen hier niet wel ontvouwd worden. (f) Beausobre Hist. du Matiicb. P. ii. L. ix ch, 5. ($) clem. alex» Stromat. L. I. p. 340. * ;,  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 120. ningen der Christenen hier omtrent, in zynentyd, zeer verdeeld waren. Zommigen meenden , dat jesus op den 25ften der Egyptifche maand Pachon [den 2often Mai]: anderen, dat hy den 24 of 25ften Pbarmutbi £19 of 2often April] geboren waare: hy zelve durft dit gefchil niet beflisfen , doch zegt wyders, dat de Bafilidiaanen deezen dag op den 11 Tybi [10 of 6 January] fielden. Het eerfte Feest, 't welk men, behalven dat van Paasfchen en Pinxter, in de Christelyke Kerk vierde , was dat van den Doop van jesus; men noemde dit e«**m* (Openbaring), buiten twyffel van het openbaar leven van Jefus, 't welk met zynen doop eenen aanvang had genomen ; men vierde dit Feest op den 6 January. — Het Kersfeest wierdt , ten minften in het oosten, niet voor het jaar 220 , of ten tyde van clemens de'Alexandrier, en wel op denzelfden dag, als de gevierd. (*) Ondertusfchen fchynen de Schryvers van deezen tyd de m^m* niet van het Kersfeest te onderfcheiden , zelfs is het berigt van den moord der Christenen by nicephorus , ten deezen opzigte, niet bepaald (f); dat van de Galliërs onzeker. Na dat dit Feest reeds algemeen was geworden, fchynt men, op het zelve, aan de komst des Verlosfers in 't gemeen, en in 't byzonder aan zyn doop, (*) nicephorus viii cap. 6. (t) Breviarium Pontific. in Julio No. XI feq. apud Pagi. R  130 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN doop, gedagt te hebben , waar om het zelve ook genoemd wierdt. Wat betreft de gewoonte om het Kersfeest op den 25ften December te vieren, dezelve is niet voor de IVde Eeuw algemeen geworden ( *); in het Oosten is dezelve niet voor Chrytosftbomus aangenomen (f), en ook is zy in de Westerfche Kerk , nimmer, gelyk het feest van Paasfchen of Pinxter, als van eene inzetting der eerfte Kerk gevierd (§). Dupuis beweert, in tegendeel , dat het zelve algemeen, van de eerfte tyden af, op den 25ften dier maand gehouden zy. Zoveel ik heb kunnen nagaan, is baronius de eerfte, die aanleiding tot deeze meening gegéven heeft: hy zegt (§) dat de Oosterfche, zo wel als de Westerfche, Christenen geloofden, dat jesus op den 25ften December geboren is: dan, hoe zeer dit tegen alle Kerklyke Gefchiedenis inloopt , kan men uit beausobre, bingham , cave en andere Gefchiedfchryvers , als mede uit de door ons bygebragte bewyzen , opmaaken. Offchoon men de rede, welke de Westerfche Christenen hadden, om het Feest der Geboorte, lang voor de Oosterfche, op den 25ften December te vieren, in den tyd, waar op aan Priester zacharias de geboorte van johannes beloofd wierd, mag vin den, (*) BEAUSOBRE p. 6p5. (f) Epist. ad Janu&rium Fl8. £§) ia Critic. append n. 121.  3m0saisciien en christel. godsdienst. 131 den, is hier door de oorzaak, waarom men juist in delVde Eeuw, algemeen, den 25ften December verkozen heeft, nog niet zeker. 'Er fchynen my intusfchen twee redenen hier voor geweest te zyn; voor eerst de geneigdheid , welke men ten deezen tyde, en vervolgens, by de Christenen befpeurde, om hunne Feesten zo veel mogelyk naar die der Heidenen , onder welke zy woonden, te regelen: nu had men, gelyk wy zagen, op dien dag de Brumdlia, en de Natales folis invicti by de Romeinen, naar welke men' zich waarfchynlyk hier fchikte: ten anderen de finaak voor verbloemde en zinnebeeldige uitdrukkingen en verklaaringen, by de Christenen van dien tyd heerfchende. De Zaligmaker had zig zeiven menigwerf de Zon der Geregtigheid , het Ligt der waereld, genoemd; de Zon hieldt men .dus voor een Zinnebeeld van den Verlosfer, en dit te meer, dewyl men, in alle Oosterfche taaien, licht voor het beeld der volkomenheid, duisternis daarentegen voor dat der ellendeen boosheid, hieldt. Daar nu uit de Kerkelyke Gefchienis duidlyk blykt, dat de Christenen in dé eerfte en tweede Eeuw het Geboorte - Feest van jesus op geen bepaalden dag vierden, en het zelve op verfchillende tyden by de Oost- en Westerfche Christenen tot de IVde Eeuw toe gevierd, en niet voor het eind derzelve algemeen op den 25ften December bepaald, is geworden, volgt het ook, dat de eerfte R 2 Chris-  132 onderzoek naar den oorsprong van den Christenen by hetzelve geen Feest der Zon vierden , gelyk dupuis wil. Maar behalven dit alles, al ware de gewoonte om het Kersfeest op den 25ften te vieren van ouds in de Christenkerk gemeen geweest, konde men hetzelve daarom nog niet als een Feest der Zonvernieuwing aanmerken, daar de WinterZonneftand op den 2iften', en niet op den 25 ft en , invalt. In de oudfte tyden, mag men veelligt, uit onkunde in den loop der Zon en bepaling des jaars, by zommige volken dit verfchil niet in aanmerking genomen hebben; maar, na de tyd van augustus , en vooral na het Concilie van Nicea, kan deeze onkunde geene rede hier voor meer opleveren; weshalven van dien tyd af, ten minften het Kersfeest, op den 21 of 22ften, en niet op den 25ften, moest zyn bepaald geworden , indien men by het zelve aan eene fymbolifche vereering der Zon immer gedagt hadt. — Uit dit alles blykt dan, dat de Christenen op Kersmis geen Zonnenfeest hielden, gelyk dupuis meent; maar, even als by het Advondmaal jesus verzoenenden dood, by het Pinxter de plegttige inweiding van hunnen Godsdienst, thans zyne eerfte komst op deeze waereld, zig dankbaar herinnerden. Het ander Feest, waar uit dupuis den vermeenden Zonnedienst der Christenen afleidt, is dat van Paafchen. Gelyk op het Kersfeest, volgens dupuis , by de Christenen de geboorte dér Zon, 'of haare komst * in  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 133 in dc ryzende tekens, als de aanvang der vernieuwde natuur, gevierd werd, zo was het Feest van den overgang der Zon uit de benedenfte tot de bovenfte tekens, of dat van haare komst benoorden de Evenagtslyn, het begin der Lente, en wierd dus door de Christenen omtrent deezen tyd plegtig gevierd. dupuis grondt dus zyn geheel bewys op de onderftelling , dat het Paaschfeest op den dag der voorjaars nagtevening gevierd wierd (*). Hy konde met even veel, ja veelligt met meer, gronds beweerd hebben, dat men op Paasfchen de herleving of triomph van de Maan vierde, en dus Christus de Maan was; want het oude Paasfchen was aan de volle Maan, zo als wy ftraks nader zien zullen, verbonden. Hy bemerkte, naar het my toefchynt, zelve de zwarigheden in zyn gevoelen, te weten, dat, indien de Christenen op hun Paasfchen een Feest der Lentifneede vierden, het zelve als dan op den iften Nifan en niet op den i4den dier maand door de Joden zelve moest gehouden zyn; hy poogt (f) deeze zwarigheid op te ruimen, door aantemerken, dat het Paasfchen altoos op een Zondag gehouden wierd ■ .. y jffëvr f t sitrjwfA. .bü^hA *itté >„ .cl . 1 dee- fj*) emph. contra Haeres, haer- L. No. XI.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 135 deeze Acta Pilati, zonder twyffel, onegt en ondergefchoven (*)• Het ander bewys moet dat van Beda zyn (f), volgens het welk de Galliërs het Paasfchen op den VIII ante Kal. Apr., wanneer dezelve ook inviel, als den dag van jesus opftanding vierden Maar, volgens het berigt van (§) irenaeus , vierden de Galliërs hun Paasfchen op geen bepaalden dag. Daar nu deeze irenaeus Bisfchop der Galliërs of te Lyon, en, volgens het gevoelen van launói, een der geleer dfte Franfche Kerkelyk - Gefchiedkundigen, onder de eerfte Predikers van het Euangelie aldaar, geweest, en eindelyk een agting waardig fchryver der Ilde Eeuw is, komt my deszeifs berigt veel aanneemlyker. voor, dan dat van beda. 'Er is in tegendeel een menigte aller duidelykfte bewyzen, dat de Christenen, van de oudfte tyden af, het Paaschfeest nimmer voor, maar wel na, den idden Nifan vierden. De Christenen der Ifte en Ilde Eeuw hielden op den iAden Nifan algemeen hun Paasfchen: (**) erinogthans fchynt de dag, waar op men het Feest der opftanding vierde, niet vast bepaald te zyn geweest (ft) , voor dat Paus rius denzelven, in het jaar 147, op den eerften Zon- dag (*) vid. bincham. Orig. Eccles. (|) beda de ratione temporum c. XLV. (§) irenaeus (**) polycarp. apud Eufeb. Hist. Eccl. lib. V Cap. 2<5 ' (tt) socratbs Hist, Eccl. L. V Cap. 22,  136 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN dag na den i4den van Nifan vastftelde. Geen ge? fchil in de Kerkelyke Gefchiedenis is met meer hevigheid gevoerd, dan dat van den tyd, waar op men het Paasfchen moest vieren. Het gemeen gevoelen is, dat daar omtrent drieërlei gevoelens onder de Christenen plaats hadden. De Afiatifche of Oosterfche Christenen vierden het Paasfchen, gelyk de Joden, op dén i4den Nifan , of wel het Feest der Opftanding, op den derden dag na het Joodfche Paafchen; andere, of in 't gemeen de Westerfche, Christenen wilden het Paasfchen op den eerften Zondag na de volle Maan in Nifan gehouden hebben. Hoe bekend dit gefchil in de Kerkelyke Gefchiedenisfen ook zyn moge, is nogthans deszeifs waare aart, niet voor in onze Eeuw, met de nodige juistheid aan den dag gelegd. De geleerde Jefuit gabriel daniël, heuman, whiston eil VOOral mosheim, hebben ons hier omtrent het eerst ingelicht. — Het is namentlyk zeer te bevreemden, hoe 'er gefchil onder de Christenen ontftaan konde, of jesus op den dag, waar op de Joden hun Paafchen hielden, al of niet was opgeftaan; jesus toch vierde met zyne Apostelen dit Paaschfeest met de Joden , en ftond niet voor drie dagen daarna weder ten leven op ; hoe' konde men dan in twist geraaken , of het Feest der opftanding op het Paafchen der Joden (den i4den Nifan) al of niet moest gevierd worden ? De waare reden van dit gefchil is dan ergens anders te zoeken. Men  MOSAICHSEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 137 Men was het wel onderling eens , dat Christus niet op den I4den Nifan was opgeftaan, en dus de gedagtenis deezer opftanding niet op dien dag moest gehouden worden; maar de vraag was, of men niet in navolging van Christus en zyne Apostelen eene Paaschmaaltyd moest houden ? dit nu moest dan op den i4den Nifan zyn; gelyk door de Oosterfche Christenen tegen de Westerfche ftaande wierd gehouden. De oudfteh verftonden door Paasfchen de Maaltyd, welke jesus met zyne Apostelen kort voor zyn dood gehouden heeft, op denzelfden tyd als de Joden hun Paasfchen vierden; zy hielden dan piegtige gedagtenis van zyn lyden ('t welk op denzelven aanving) en van zyn verzoenenden dood, als meede die der inftelling van het Avondmaal: paulus doelt op deeze gewoonte (*), en, behalven de aangehaalde bewyzen van polycarpus by eusebius, vinden wy zulks door tertullianus en anderen bevestigd (f). Op den derden dag hier na vierde men de gedagtenis der Opftanding van jesus. Zodanig was de Oudfte gewoonte der Christenen. De Afiatifchen bleven den Joodfchen Paaschdag in naarvolging van christus vieren ; maar de Westerfchen wilden geenerhande overeenkomst met de Joodfche gebruiken hier in dulden (*) Ons Paasfchen zegt hy, 1 Cor. 5. 7 is voor ons ge/lacht. (t) tetrüllianus de orat. 14 de Jejuniis 14. en het Chronicon Pascbaie la Corp. Byzantino. s  133 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN den. Hier by kwam de mening van zommige Christenen , dat men de Opftanding van jesus alleen op Zondag moest vieren, als de dag, waarop hy ten leven verrezen was. De Westerfche Christenen hielden hunne Paaschmaaltyd in den nagt, voor den dag der opftanding, en vereenigden das het herdenken aan jesus lyden en dood, benevens die der inftelling des Avondmaals, met zyne Opftanding. By de Niceenfche Kerkvergadering wierd bepaald,' dat men het Paaschfeest, als de plegtigtige gedagtenis van jesus opftanding, op den eerften Zondag na de volle Maan, in Maart, vieren zoude: zedert dien tyd verftondt men door Paasfchen voornamentlyk het Feest der Opftanding, offchoon men aan Jefus lyden en dood tevens bleef gedenken. Uit dit alles blykt, dat het Paasfchen oorfpronglyk door de Christenen op denzelfden tyd gevierd wierdt, als door> de Joden, te weeten op den -14 Nifan , of den I4den dag der eerfte maand van hun jaar, 'twelk van de voorjaars nagtevening wierd afgerekend, en dus 14 dagen, na dat de Zon reeds de Lentefneede was doorgegaan. Op deeze wyze hebben de Christenen met de Joden, byna twee Eeuwen lang, het Paasfchen te gelyker tyd gehouden (*). Hoe weinig men zig in de eerfte Eeuwen na den Zonneftand fchikte, blykt (•) bingham: Orig, Eccl. 1. XX Cap. 5. Men zie wyders, over den waren aart van deezen twist, de fchoone verhandeling van hosheim in zyne Verftand tot de Kerk. Gefchied. IIDeel XXfte verh.  mosaisciien en christel. godsdienst. 139 blykt uit de Conftitutiones Apostolicae, waar,, in de Christenen vermaand worden , het Paasfchen niet voor de Lente nagtevening te vieren, om geene andere réden, dan dat zy hier door niet zoms, tweemaal in één jaar, dit Feest vieren mogten. Het Christelyk Paasehfeest was dan alleen een navolging van het Joodfehe, 't welk Jefus met zyne Apostelen hieldt, en op het welk hy het Avondmaal inftelde; en, fchoon het in vervolg van tyd met het Feest der opftanding vereenlgd , en tot den Zondag bepaald wierd, is 'er geene de minfte reden om hetzelve voor een Feest der Nagtevening te houden. Meer' agt ik niet nodig , 0111 den opmerkzaamen leezer de.ongerymdheid des gevoelens van dupuis, in de afleiding van beidé Feesten uit de Sterrekunde, te doen zien; terwyl ik my niet weerhouden kan., myne uiterfte verwondering te betuigen, hoe dupuis den Christelyken Godsdienst uit twee plegtigheden heeft willen afleiden, welke ten allen tyde door de Christenen , even als alle andere plegtigheden, voor geene we' zentlyke deelen van hunnen Godsdienst gehouden zyn. Na dus de béide hoofdbewyzen, waarop dupuis de afleiding van den Christelyken Godsdienst uit de Sterrekunde grondt, overwogen en, zo ik meen, wederlegd te hebben, ga ik over, om de • overeenkomst , welke dupuis in de leer der Christenen en hunne plegtigheden met die der andere Volken vindt, S 2 te  140 onderzoek naar den oorsprong van den te toetfen. Hier toe zal ik de voornaamfte dier ou de Godsdiensten, uit welke, volgens dupuis, de Christelyke moet worden afgeleid, tevens met zyne aanmerkingen, overweegen. Hy 'behandelt de overeenkomst der Feesten van andere Volken met deiChristenen Kersmis en Paafchen elk afzonderlyk, als beide den grondflag van het geheel Christelyk leerftelzel uitmakende. Ik zal hem hier, even als in het Ifte hoofdftuk, ftap voor ftap pogen te volgen, en eerst van het Kersfeest, vervolgens van het Paafchen, fpreeken. Vooraf dient men hier wel in het oog te houden, dat, alhoewel het Kersfeest en Paafchen , naar de tegenwoordige viering ' by de Roomsch - Catholyken, als door de bepalingen deiKerk gewettigd , voor wezentlyke deelen van den Godsdienst gehouden worden, .zulks nogthans by de Proteftanten geen plaats heeft, als welke zig alleen aan de leer des N. T. houden, waar by deeze Feesten nergens geboden worden. Indien 'er dan al eens zodanige overeenkomst tusfchen deeze Feesten en die der andere Volken , als dupuis wil, mogte plaats hebben, was hier uit geenerhand bewys voor de afleiding van den algemeenen Christelyken Godsdienst uit dezelve optemaaken, als geene deezer Feesten voorfchryvende (*). Maar laat ons, dit daar latende, overwegen, hoedanig (*) Zie boven pag. 125.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 14! danig een verband en overkomst 'er plaats hebbe tusfchen deeze Feesten, en dan zal ik, uit den aart en inhoud dier Feesten , 'tragten aantetoonen, dat dezelve met die van andere Volken, door dupuis bygebragt, geene overeenkomst altoos hebben. Voor eerst dan, in alles wat deeze Sehryver voor de overeenkomst van 't Kersfeest met eenige Feesten van andere Volken bybrengt, wil ik hem gaarne dit toeftemmen, dat by alle befchaafde Volken der oudheid , de Nachteveningen en Zonneftanden door groote Feesten plegtig gevierd wierden (*): maar de^ toepasfing deezer Feesten op het Kersmis der Christenen fchynt my van allen grond ontbloot te zyn. Hy voert, in de eerfte plaats, den Godsdienst der oude Egyptenaaren ten bewyze aan (f). Op een tempel te Sais, in Egypte gelegen, vondt men onder anderen het opfchrift: de Vrugt, welke ik gebaard heb, is de Zon. De Zon wierd by de Egyptenaren, (ten minflen in laatere tyden ( § ) na de 14de Eeuw voor onze tydrekening) onder den naam osiris (**) vereerd; doch men gaf deezen naam insgelyks aan den genius van de rivier de Nyl (ff), en beiden worden in de Fabelagtige Godsdienst-leer der Egyptenaaren onder een (*) jablonsKy Pantb. aeg. prolog. LXXV. (t) Pag. 114. (5) jablonsky libr. laud. prolog. Cap. II. (**)Lib. II cap. I. § 4. (tt)idem. eodem lib. &c. § 4. S 3  142 onderzoek naar den oorsprong van den ' een gemengd (*). Osiris is by de Egyptenaaren een Zoon van ftha of neitha. Neitha was by de Egyptenaaren de geheele Natuur (f), en werdt hier om tweefiagtig gefteld. Aan haar was de tempel van Sais gewyd. De Grieken, zeer geneigd de overeenkomst van Goden met die der Egyptenaren aan te neemen, hielden deeze neitha voor dezelfde met hunne minerva en deeze weder met isis. Dan de overeenkomst der Egyptifche en Griekfehe Mythologie is, in byzonderheden, zeer ingewikkeld, en men fchynt uit dezelve geene zekere gevolgen te mogen afleiden. Indien wy de neitha der Egyptenaren als de moeder der natuur aanneemen , heeft men de' vermaarde Theogenie der Grieken niet nodig om het bygebragte opfehrift op den tempel te Sais te verklaaren. Het' zy men hier, door de Zon , de eigenlyke Zon, of de Genius van den Nyl, verftaat, is het Zinnebeeld van Neitha, welke dezelve gebaard had, niet moeilyk. De Zon was het voornaamst en on- mid- (*) De reeden van deeze overeenkomst is, buiten twyffel), hier in te vinden, dat de rivier de Nyl, van wiens overvloeing Egypte, zo wel als van de Zon,haare vrugtbaarheid ontving, te gelyk met de Zon fcheen aantewasfen en afteneemen. Des winters was die rivier op het laagfte, zy begon met het voorjaar te zwellen, en vloeide in july buiten haare oevers, waardoor het land met een vette flyk als bemest wierdt. Men zie hier over het eenpaarig berigt der reizigers. (f) JABLONSKY Üb. i Cap. iii  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 143 midlyk gewrogt der geheele Natuur ( * ) even dit zelfde was ook de Nyl voor Egypte. Van de Egyptenaaren komt dupuis op de Romeinen , by welken het Feest van den kortften dag of der Brumalia op den 25ften December gevierd wierd. Hy zegt, dat faustus de Manichaeer, den Christenen reeds verweten heeft, dat zy hun Kersfeest hier van ontleend hebben: hoe ongegrond deeze befchuldiging zy, is , uit het geen ik nopens de viering van dit Feest onder de Christenen reeds heb bygebragt, afteneemen: maar dupuis 'beroept zig op beausobre , wélke men zeggen zoude insgelyks dit beweerd te hebben, indien men alleen dupuis in wet (f); fchoon beausobre, in de aangehaalde plaats (§) en elders, uitdruklyk zegt, van meening zyn, dat, zelfs in het Westen, het Kersfeest, niet voor 't midden der 4de Eeuw, algemeen op den 25ften December bepaald is geworden. De Natales folis invicti zyn insgelyks een Zonnefeest", door de Romeinen in laater tyd overgenomen. Zy behooren tot den dienst van Mithra; de fpelinge'n, welke petavius op jesus als de onver- win- (*) jablonsky. I L. I C. iii" § 8. (t) Ce font la fans doute les foltices, que Fauste Manichèen reprochoit aux Catholiques de cèlebrer: beausobre prètend, que eet Manichèen enveut indirectement a la fête du Christ, fixèeau_25 December danstous 1'oci cident, pag 118. (§) Tom. 2 pag, 691.  144 onderzoek naar den oorsprong van den winlyke Zon, wiens Feest de Romeinen te gelyker tyd vierden, maakt, doen hier weinig ter zaak (*), om te bewyzen dat het Kersfeest uit dezelve is afgeleid. Wat het oud gedenkftuk betreft, uit het welk dupuis den Christelyken Godsdienst in 't gemeen uit. dien van mithra poogt afteleiden, ik zal hier over, by het einde van dit hoofddeel, nader handelen; my thans alleen bepalende tot dat geene, welk het Kerkfeest aangaat. Dupuis meent wyders, het verhaal van Matth. II. vs. i &e. uit de Sterrekunde te- kunnen verklaren: de Ster, welke de Wyzen in het oosten zagen , was , volgens hem, het gefternte van de Maagd, het welk op den 2iften December des nagts om 12 uuren boven den Horizon in het Oosten opkomt; het geen hy dus voorde Horoskoop van jesus houdt. Maar, om thans niet te herhaalen, 't geen wy nergens vinden, dat jesus op den 2iften, even min als op den 25ften geboren is; heeft dupuis, zo het my voorkomt, hier de gewoonte der oude Chaldaeërs, om den Horoskoop te trekken, geheel ten onregt gebruikt. Sextus (f) verhaalt ons, dat de Chaldeeuwfche Sterrewichelaars gewoon waren, den Horoskoop op deeze wyze te trekken. Een van hun plaatfte zig op eene hoogte „ om waarteneemen , welke fterren op„ kwamen; terwyl een ander, by de kraamvrouw zyn- „ de, (*) Pag 131 dezer verhand* (t) apud weidl, Hist. astr. III. XVI.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. I45 „ de, hem het oogenblik der geboorte te kennen „ gaf: het waargenomen hemelteken, was de'horos„ coop van den Jonggeborenen." Het horoscooptrekken hing dus van de geboorte af, en dezelve konde eerst na de geboorte des kinds worden opgemaakt. Dupuis kan hier niet tegen inbrengen, dat de Geboorte van den Mesfias verwagt, en in het Oosten te voren voorzegd was ; en dus door de Oosterfchen Wyzen, als vooraf bekend, konde verciérd worden; want, de zaak van deezen kant befchouwd , is de verfchyning van het gefternte, als ieder jaar op denzelfden tyd wederkomende, .geen kenmerk van de geboorte des Mesfias, maar moest het domus foriunae, den promisfor, en andere Aftrologifche kenmerken, aangegeven, en den fland deiZon , Maan en Planeten bepaald, worden. Doch het verhaal by Mattheus kan, volgens deeze Astrologifche gronden, niet verklaard worden: de Ster ging den Wyzen voor, tot dat zy aan Bethlehem kwamen, en bleef boven de plaats, waar het kind jesus was, flaan: dit kan, dunkt my, niet aftrologisch opgelost worden. — Dupuis brengt nog een bewys by voor den aftronomifchen oorfprong van het verhaal van jesus geboorte uit het Planifpheer der Perfiaanen, in het welk, in de eerfte Decan van het teken der Maagd, een Vrouw word afgebeeld, welke een kind aan hare borsten zoogt, en een koornhalm in elke hand houdt. . Hy voegt hier by de verklaa- T ring  I.46 onderzoek naar. den oorsprong van den ring van albumasap. , een beroemd Sterrewichelaar, der Xde Eeuw , welke zegt dat dit kind jesus of christus is, en de plaats , in welke .die maagd zig bevindt, Hehraea heet. Hier meent dupuis nu een fterk bewys voor zyn gevoelen te hebben. Het Perfisch Planifpheer, op het welk hy zig beroept, is dooi' aben esRa uit Arabifche monumenten te gelyk met een ander Planifpheer der Indiaanen, en een derde 't welk hy Barbarica noemt en den Egyp« tenaren behoort, opgemaakt, en door scaligér uitgegeven (*). De geheel vreemde én verfchillende afbeeldingen in deeze' Planifpheeren, met die der laatere Grieken, zo wel als onderling, laaten, dunkt my, niet veel met zekerheid hier in befluiten. Het is waar, gelyk dupuis zegt, dat, in de eerfte Decan van de Maagd, een Vrouw, een Kind zogende, word afgebeeld ; maar in de eerfte Decan van de Stier komt in het Indifche Planifpheer insgelyks een Vrouw met een Kind voor ; in de tweede Decan van de Kreeft, ftaat i in het eerfte Planifpheer een fchoone Maagd ; en over 't geheel zyn de meeste beelden in ieder Decan dier Planifpheeren voor ons, na het my toefchynt , niet meer verklaarbaar. Maar, dit alles, daarlatende, kan het gevolg, 't welk hy uit die afbeelding trekt, tog nimmer worden aangenomen. Het is immers ten uiterften vreemd, dat wy, (*) Scaliger in Manil. Notae in fphaeram Barbaricam.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. I4? wy, alleen in het Perfrfche Planifpheer, zodanige afbeelding Tan de Maagd vinden; en welke mag hier van wel de reden zyn ? (*) Hyde , over de Sibyllen handelende, toondt met zo veel oordeel als geleerdheid, dat alles, wat men van dezelve by de Romeinen en andere Volken verhaalde, en 't welk door zommige der oude Christenen gretig geloofd wierd, alleen tot het zodiacaal beeld der Maagd moet gebragt worden; 't berigt van albumasar en aben esra, uit de Arabifche gefchriften , nopens het Perfifche Planifpheer opgemaakt, is, wat de oudheid van dit Planifpheer betreft, onzeker (t). 'Er is dan geene reden , waarom wy hetzelve, zo niet geheel, ten minften gedeelteiyk, na Christus geboorte opgefteld mogen aannemen; en, dit zo zynde, is de zonderlinge afbeelding der Maagd zeer gemaklyk te verklaaren, Hy, die uit de Kerkelyke Gefchiedenisfen weet, hoe zeer de zugt tot zinnebeeldige voorftellingen den Christenen van de Ilde Eeuw af bezielde, en voor ai de algemeene agting, waar mede men de Aftrologifchc Wetenfchappen bleef vereeren , zal zig niet verwonderen, dat deeze of geene Perfifche Sterrewichelaar, het Christendom omhelsd hebbende, dien > I Chris* (*) De rel. vet. pers. cap. 32. (t) albumasar leefde in iode, aben esra in de 12de Eeuw. Geen van beide berigt ons, hoe oud de-Planifpheeren zyn, welke zy opgeien, en of. dezelve geene verandering ondergaan hebben,  148 onderzoek naar den oorpsrong van den Christus, welken hy vereerde, in de armen der Hemelfche Maagd ftellen konde; en dat deze vinding, door Perfiaanfche Christenen , fteeds aan de wonderbaare en geheimzinnige beduidingen des SterrenHemels gehegt, overgenomen, en onder hen algemeen, is geworden. Dupuis kan althans, naar het my tocfchynt , by gebrek aan gefchiedkundige berigten, hier tegen niets met grond inbrengen. Van weinig gewigt fchynt my wyders de reden vart het twaalftal der Apostelen, naar dupuis, m de 12 Zodiacstekens of Genii te vinden. Waar is tog, bid ik dien man, iets in de Euangelien of brieven, dat hier toe aanleiding geeft ? Kan men niet op dezelfde wyze beweeren, dat de Conful der Romeinen, met zyne twaalf bundel - byldragers, {Lictores) flegts eene allegorie op de Zon en Piemeltekenen is, en 'er nimmer zodanige perfoonen geleeft hebben? — Ook vindt dupuis zodanige allegorie in de zeven facramenten, zeven zonden, en zeven gaven van den Heiligen Geest; maar kan 'er dan geen zevental in de natuur buiten dat der Planeeten -zyn? Ook fchynt dupuis zig niet te herinnereen dat men uit de KerkGefchiedenis de geboorte Jaaren deezer Planeeten bepalen kan; om niette zeggen, dat'hy hier den Canon van het Concilie van Trente met de leer des Nieuwen Testaments verwart. Wat aangaat veele voorzeggingen nopens, en uitzigten op, eenen Verlosfer, die de goudene Eeiiw ope-  mosaisciien en christel. godsdienst. 149 openen, en de voormaalige gelukzaligheid aan de waereld wedergeven zoude; deezen meen ik, op grond van het . geen ik by het Ifte hoofddeel , nopens de oudheid der oirkonde van Gen. II. en deszeis verfpreiding en overneming by verfchillende Godsdiensten gezegd heb, zo wel als uit de algemeene zugt naar eenen beeteren toeftand der waereld, gereedlyk te kunnen verklaaren. Vooral fchynt my de belofte in Gen. II., dat het zaad der Vrouwe eenmaal de heerfchappy der flang verbreken zoude, hier toe aanleiding gegeven te hebben. De Godsdienst, wiens zinnenbeelden uit de fterrekunde gehaald wierden, ontleende hier ook uit het gefternte van de Maagd, van waar de Aftronomisch Theologifche verhaalen der Sibyllen insgelyks ontftonden, en het welk zelfs aanleiding tot het Perfisch Planifpheer kan gegeven hebben; fchoon wy dit ook op een andere wyze verklaarden. — Alles heeft, in de overleveringen der andere Volkeren, dezelfde blyken van fragmenten, en afleidingen, welke wy boven in de verhaalen nopens den oorfprong des kwaads aanwezen, en ik zie nergens genoegzaame reden, welke dupuis zoude kunnen aanvoeren, om de gefchiedenis van jesus geboorte hier uit te verklaaren. Maar hoe hy het Feest,'t welk de Joden den 25ften Cbisku vierden , by de Zonnefeesten wil vergeleken hebben, beken ik niet te begrypen. Josephus (*) zegt C) joseph. A. Jud. 1. ia cap. ir. T 3  150 onderzoek naar den oorsprong van den zegt uitdruklyk, dat dit Feest door judas den Maccabeër,. by het herftel en heiligen des tempels, welke door antiochus ontheiligd was, ingefteld wierd. Dan denaam ^mr»9 of het Feest der lichten, heeft hem hier eenige overeenkomst met het Zonnefeest, veelligt, doen zoeken ; doch josephus geeft ook van deeze benaaming ter aangehaalde plaats een veel aanneemlyker reden op (*). Dus oordeel ik de meeste voornaame; redenen, welke dupuis voorde afleiding van hetChristlyk Kersfeest uit de fterrekunde en fabelleer by brengt, overwogen en wederlegd te hebben; en hier meede een zyner hoofdbewyzen voor de verdigting van den geheelen Christelyken Godsdienst te hebben weggeno- • men. Nu zal ik tot het tweede overgaan, en nafpooren, met welken grond hy het Paaschfeest, als dat der voorjaars nagtevening, met de Feesten van andere Volken vergelykt. — Het voornaamst bewys vindt hy in de benaaming van het Lam , welke de Christenen aan hunnen Verlosfer geven. Het eerfte zodiacaal teken, fchoon in alle andere Planifpheeren een Ram, is in het Perfifche Planifpheer een Lam; hier is derhalven, zegt dupuis, een duidlyk blyk, dat de vergoodde Zondienst der Christenen met-die der Per- (*) Ibidem Mh^Tts (zegt hy) Ls ; • VOS* (*) hyde loc. laud. {.t) Den i4den Nifan.  mosaischen en christel. godsdienst. I55 tusfchen de- gefchiedenis van bacchus , adonis , osiris en andere Goden, welke even als jesus geboren wierden, ftierven, en weder opftonden; en vindt dezelve, meest al zeer gegrond, Ailegorien op de Zon te zyn; maar hoe veel oude Godsdienften hy ook moge aanvoeren, wat is 'er, alleen hieruit, dat hunne.Goden, zo wel als.jEsus geboren wierden , ftierven en opfton-. den, tog voor de afleiding- van den Christelyken Godsdienst optemaaken? De. Christen zal hem deeze overeenkomst toeftaan; maar nimmer zal men, daarom , het gevoelen van dupuis kunnen overneemen, zo lang het verfchil tusfchen de verhaalen dier Goden, en die van 'jesus leven, dood en opftanding, in de Euangelien , niet ï is weggenomen, en de eerfte alle blyken van eene Allegorie, de laatfte die van een onlogenbaar waare gefchiedenis, draagen. ik zahondertusfchen, om de zaak te voldingen, eenige trekkenvan'overeenkomst, welke zig in de levensgefchiedenis der Goden van andere Volken met die van jesus opdoén, en door dupus , als blyken van den gemeenen Oorfprong worden: opgegeven, overWeegen. Hy voert hier eerst den Godsdienst der Perfiaanen aan. mitra was by deezen in een Grot vereerd , en zelfs geboren; zo was ook jesu«'in.de kribbe gelegt en door de wyzen van het oosten aangebeden. Nopens deeze grot van mitra geeft ons porphyrius (*) een (*) In libro de ntró Nyinpharum. Zie ook hyde pag. 116. V 2  156* onderzoek naar den oorsprong van den een keurig berigt, doch te groot, om hier geheel uittefchry ven: het komt hoofdzaakelyk hier op uit. De grot, door zoroaster en zyne Dicipelen ter Gods vereering gefchikt, was geheel zonder eenige vercierzelen, buiten die, welke de aandagt tot dit groote werk bepaalden. Daar nu de Zon als het zinnebeeld der Godheid, waarin meer luister en grootheid , dan in eenig ander deel der nacuur, uitblonk, door hun vereerd wierd, pleegen zy de afbeeldingen van haaren loop door den Dierenriem, wiskundig of liever fterrekundig, aan de wanden van dit grot aftebeelden; ten einde daar door opgeleid te worden tot de vereering des eeuwigen Gods, welke de oorzaak van dit alles was. De grot, in welke men in laatere tyden den plegtigen dienst van mitra by de Romeinen verrigtte, was, gelyk uit een der gedenkflukken, door dupuis uit montfaucon by gebragt, blykt, met geheel andere verderfden en Zinnebeelden opgetooid; gelyk dan ook de geheele dienst van mitra door de Romeinen, door by voeging van plechtigheden , die haar oorfprongelyk vreemd waren, misvormd was. (*) Deeze laatfte nu was, ten tyde van justinus den Martelaar en tertullianus , zeer in zwang, en het is deeze verbasterde, niet de aloude, Godsdienst van mithra, waarop zy in hunne fchriften doelen. Tot (*) HYDE paj lop  MOSAISCHEN en christel. godsdienst. 15^ Tot denzelven behoorden de tagtig beproevingen, welke de Krygsknegten of ingewyden moesten doorftaan; het teken, waar meede zy aan hunne voorhoofden gemerkt wierden ; als ook het gewyde broodi de zalving en andere plegtigheden, die in den ouden Godsdienst geheel vreemd waaren. Justinus de Martelaar en tertullianus fchreven zulks, volgens de begrippen van hun tyd, aan den Duivel toe, die de Christenen nabootfte; maar hyde (*) berigt ons, dat de Heidenen dezelve, in navolging der Christenen en van hunne geheimnisfen, hadden ingefteld. — Wyders zyn het niet deeze trekken van Overeenkomst tusfchen den Godsdienst van mithra en die der Christenen , welke , naar dupuis , (f) den geleerden hyde eene byzondere voorzienigheid Gods in dezelve' doen eerbiedigen; nademaal hy dezelve, gelyk wy reeds aanmerkten, voor loutere verdigtfelen houdt: ik agt my des verpligt, deezen grooten man van ligtgeloovigheid vry te pleiten, daalde zaak eenvoudig deeze is: hyde, (§) zegt, dat de komst der Magi uit het Oosten3, om jesus te zien,, niet zonder eene byzondere voorzienigheid Gods verklaarbaar is, en neemt zulks des te gereeder aan, daar de discipelen van zoroaster, boven andere, in deugd (*) hyde. pag. iii (t) Origl d. t. 1. c. p. S54 (§) hyde. Pag, 385. * V 3  158 onderzoek naar den oorsprong' van den d^ugd"eD"-rGodsvFugt {leeds- uitgeblonken hebben, en (*) dus eener Godlyke openbaaring, niet geheel onwaardig waaren.. Ik mag my doorgaans op het geleerde werk; van hyde, zo., ik ineen, met meer regt, dan düp. beroepen, en den leezer naar hetzelverwyzen, .daar, ik\verzederd b,en, dat eenieder, aan de eene zyde, veel meer achting voor de leer van zoroaster éfl zyne navolgers verkrygen zal* dooide berigten, welke hyde ons van derzelver verhevene zedekunde, . en den dienst van den Eeuigen God, verzameld- heeft, dan door het • gelchrift van dup.$ die hunne leer tot een blooten zonnedienst maakt, maar tevens, ter andere zyde, zo veel verfchil tusfchen haar en den Christelyken Godsdienst ontdek* ken zal, dat hy, zo niet geheel vooringenomen-, den laatften, nimmer, uit'de/eerfte zal: zoeken aftelaiden. Dus meen ik het gevoelen van onzen fchryver nopens den fabelachtigen inhoud; van den Christelyken en. Joodfchen Godsdienst op verfchillende wyZë getoetst en de redenen, welke hy voor denzelven aanvoert, overwogen-te>hebben; en durve nu, na onderzoek van den. gefchiedkundjgen grond der 'leere, in deeze twee hoofdftuk ken overwogen* vryelyk opmaaken, dat dezelve, uit geene verbloeming des Sterrenhemels of vereering der Zon, kan worden afgeleid. .Maar (•) HYDE HoOfdït. 31.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST*; !5# Mttr is dan de Christelyke Godsdienst, zal vèelligt iemand vraagen, van haarcn oorfprong af, fteeds even' zuiver en getrouw aan de' eerfte leer 'van jesus en de Apostelen gebleven ? zyn 'er'niet veele bewyzeri in' de Kerkelyke :Gefchiedenis daadélyk voorhanden, dat dezelve met andere Godsdieriften zo niet vermengd geworden is, ten minften veel uit dezelve ontleend en overgenomen heeft ? Niemand , die flegts een weinig' in de Kerkelyke Gefchiedenis ervaren is,* zal dit durven te ontkennen; ieder Eeuw, van de uitbreiding des Christendoms in de II en lilde Eeuw af, tot op onzen tyd, levert meer dan een bewys hier van op. Maar, wel verre dat zulks door weldenkende Christenen gelochend is, zyn deeze verbasteringen des Christendoms door hun zelve veel eer ontdekt, en bekend gemaakt: terwyl de braaven van alle Eeuwen. de kerkelyke leer en tugt in derzelver voorige eenvoudigheid en zuiverheid fteeds poogden te herftellen. Offchoon deeze Verhandeling wel geene uitvoerige opgaaf van de verbasteringen des Christendoms toelaat, vordert dezelve nogthans, dat ik dit onderwerp behandele, als regtftreeks op.'het gefchil met dupuis zyne betrekking1 hebbende. Ik zal zulks tragten té doen, na dat ik alvorens de zwaarighéden , ■ welke dup. tegen hec, • door hem 'genoemd; --befchouwênU gedeelte"der Christelyke leer opgeeft, zal overwogen hebben; waaromtrent de meeste zyner bedenkingen en Redenen  igo onderzoek naar den oorsprong van den nen de byzondere leer van enkele perfoonen of fecten onder de Christenen, zo als'die uit eene vermenging der Christelyke Leer met vreemde wysgeerige ftelzels ontftaan is, en geenzins de algemeene leer des Bybels of die der oude Christen Kerk, betreffen. Dus ben ik thands gekomen aan het lilde hoofddeel van dup. waarin hy de leer des Bybels, aangaande het Opperweezen, aantast, en als fabelleer, even gelyk in de vorige hoofdflukken, tragt te doen voorkomen. HOOFDSTUK III, i over de leer van god, vader, zoon en heiligen geest of onderzoek van V Origine des toutes les Cultes. torn V Chap 3 In onzen tot dus verre voortgezetten toets van de zwarigheden en bedenkingen, welke dupuis tegen den Christelyken Godsdienst inbrengt, zagen wy , dat dezelve meest altoos flegts stegen het byzonder famenftel van deeze of geene Christenen gelden konden, en flegts weinige de echte leer des Bybels betreffen. Wy  mosaïchsen en christel. godsdienst. l6l Wy moeten dit intusfchcn aan dupuis niet zo zeelten kwade duiden, als die, de leer der Roomfche Kerk alleen voor Christelyk fchynende te houden, ook het gezag dier Kerk nevens, ja boven, dat des Bybels, in zaaken den Godsdienst betreffende, houden moest. Maar by het bepalen, wat waarheid zy in den Christelyken Godsdienst, kan alleen de uitfpraak des Bybels gelden: welken vorm van Eerdienst, welke leer, ook door de Christenen moge zyn aangenomen, doet niets ter zaak, vermits daar van de leer, door Jefus en de Apostelen eenmaal verkondigd, niet afhangt. — Van de Hervorming af kenmerkten zig de Proteftanten dooi- dccze grondftelling in den Godsdienst aanteneemen, en het is deeze Vryheid, welke het character van dit Christelyk Genootfchap uitmaakt. De Proteftant raadpleegt alleen den Bybel; Oudheid-Letter- en Gefchied-kunde, met gezond oordeel gebruikt, houdt hy voor de onfeilbare hulpmiddelen om den zin dier gewyde fchriften optefporen, wier gezag in den godsdienst hy onbepaald eerbiedigt, maar buiten welke hy geene banden, geene uitfpraak, dan die der zuivere rede kent. Gelyk wy dit nu fteeds by het beoordeelen, wat waarheid in den Christelyken Godsdienst zy, moeten onder het oog houden, ten einde wy nimmer byzondere meeningen en gevoelens als deszeifs leerftellingen behandelen, is zulks vooral noodzakelyk in leerftukken, omtrent welke de natuurlyke aan- X leg  IÖ2 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN leg van het menfchelyk vernuft tot de wydluftigfte nafporingen en fynstgefponne redeneringen heenenvoert, nafporingen, welke , overeenkomftig de verfchillende oogmerken, leeftyd, vermogens en geest- aanleg der menfehen, op verfchillende begrippen en ftelzels moeten uitloopen. Welk onderwerp nu hieldt den geest der menfehen van alle Eeuwen meer bezig dan de natuur deiGodheid? Ditishetpunct, uit het welk alle denkbeelden hunnen aanvang fchynen te neemen, en 't welk alle in zig bevat; het groot vraagftuk der wysgeerte in voorleedene en volgende Eeuwen. Het kind, naaulyks tot het gebruik der rede gekomen, vraagt naar den oorfprong van het geen hy ziet; de wysgeer be- fteedt zyn geheel leven, om allerwege de kenmerken van dit eerfte wezen optefpooren. Met dit al is het aanzyn van het hoogfte wezen, als eene eerfte waarheid (axioma) voor alle onbevooroordeelde verftanden ontwyffelbaar zeker; ook is men even algemeen overtuigd, dat het zelve alle volmaaktheden in zig moet bevatten. Het gelóóf aan de oppermagtige en volmaakte oorzaak van het geheelal is dat der menscheid; en, alhoewel het zelve door twyffelingen verzwakt, door het geweld des onverftands of zinlykheid byna verdoofd, of door een valfche voorftelling van looze of eigenzinnige lieden ontaard zyn kan, houdt het zelve nogthands niet op, het gemeen begrip des menfehen, en het eerst en onmidlyk refultaat der verftandige gewaarwordingen te zyn. De  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. l6$ De meeningen en onderfcheidene gevoelens der menfehen verwyderen zig van elkander, naar maate men ieder afzonderlyk en op zyne wyze over. eenig onderwerp nadenkt, en in het zelve poogt intedringen. Nü is het by den duizendvormigen aanleg en geestvermogens der menfehen ook niet anders mogelyk, dan dat die-geene, welke hunne nafporingen over de Godheid , buiten deeze eenvoudige en algemeene kennis, verder dan het gros der menfehen willen doorzetten, ook talloos verfchillende' famenftelzels van Godgeleerde denkbeelden vormen moeten. — De mensch , door reden en vernuft oneindig ver boven al het levende rondfom hem verheven, is nogthands ook hier in bepaald: maar hy overfchreidt vaak de grenzen, binnen welke hy blyven moest, zal zyn vernuft in haare vinding, of zyn verftand in het beoordeelen, die juistheid behouden, zonder welke al zyne kennis herfchenfehimmig is. — Hy poogde de natuur des hoogden wezens uittevinden, door de bepaalde voorftellingen, en onvolledige denkbeelden, die hy zig konde vormen over een wezen, het welk hy vooronderitellen moest, ver boven zyn begrip verheven zyn.. Hy meende, door ontkennende of afgetrokkene denkbeelden,- die zoms met de duidlyker denkbeelden, welke hy had, geheel ftrydig waren, het vak zyner kennis uittebreiden: maar hy bedroog zig, en ontwierp eene Theorie over de Godlyke natuur, in haar zelve zo wel gebrekkig, als X 2 zy  16*4 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN zy tegen andere deelen zyner zekere kennis inliep. — Alle de Godgeleerde famendelzels der wysgeeren van alle eeuwen bevestigen dit; het fcherpst vernuft fchiet te kort om de Natuur des Hoogden mttevin^ den; en men is, na het doorloopen der duistere kronkelpaden, eindelyk genoodzaakt, tot het eenvoudig gezond verftand te rug te keeren. Maar 'er is nog eene andere weg, die ons, door bewyzen van een geheel verfchillenden aart, tot duidlyker kennis, niet van de Natuurlyke, maar Zedelyke, eigenfehappen des hoogden wezens opleidt. Het zedelyk redevermogen brengt ons, met vermyding van alle onzekerheid en twyffelingen, welke wy in onze onderzoekingen nopens de natuurlyke eigenfehappen van God niet ontgaaan konden, onmidlyk tot het ideaal van het hoogde goed; wy worden vervolgens overtuigd Van de uatuürlyke eigenfehappen der Godheid, om dat dezelve vereischten des Hoogden wezens ■zyn , zonder welke het Ideaal des hoogden goeds niet bedaan kan. Maar ik keer tot myn onderwerp te rug. De wysgeeren , zeide ik, vormden zig talloos verfchillende famendelzels van godgeleerdheid, welke alle berusten op een deezer twee grondftellingen: De eerde grond der dingen is iets werktuiglyks zonder redelyke werkzaamheid; of dezelve is een verdandig wezen. Op een van deeze beginfelen loopen alle famendellen uit. Het gezond verdand befluit het Iaat-  mosaischen en christel. godsdienst. l6& laatfte, en denkt zig eenen levendigen God; weshalven ook, naar alle waarfchynlykheid, die famenftellen der wysgeeren welke de natuur der Godheid voor redelyk en verftandig houden, de oudften zyn. — Ik kan derhalven dupuis geenzins toeftaan, dat men, in de eerfte tyden, algemeen, de Natuur, als God, zoude vereerd en zig geen wezen gedagt hebben , het welk, het zy dan in of buiten de waereld, ftoflyk of onftofiyk, voor de verftandige oorzaak van alles moet gehouden worden. Dezelve reden toch, waarom men de Zon of eenig ander deel der natuur als oorzaak van den groei en het leven vereert, doet ons naar eene oorzaak van de Zon en der byzondere deelen, welke de Natuur uitmaaken, vragen; en men moet het naarvorfchend vernuft even zeer verwringen, om de Zon voor de oorzaak des geheelals te houden, als wanneer men het kleinfte deeltje des zei ven, een enkel Hofje, voor zodanige oorzaak erkennen wilde. Wat den anderen grond der wysgeerige famenftelfels betreft, by welke men zig een bloot werktuiglyke oorzaak dagt; zulks mag het gevoelen van zommige wysgeeren geweest zyn, maar het heeft nimmer den algemeenen byval kunnen erlangen. Het gezond verftand kan zig geene redenlooze oorzaak van de fchoone en ordenvolle waereld, zo min als van zig zeiven , als zig zyner eigene redelykheid, het kenmerkende zyns geflagts, bewust, immer denken; X 3 Het  166 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN Het fchynt over het algemeen by de meeste wysgeeren te zyn uitgemaakt geweest,, dat de Godheid een volmaakt verftandig wezen is. Die grenzen, welke ons verftand beperken, kunnen dan, naar dit beginfel, by God geen plaats hebben; men dagt zig het hoogde wezen, als de volmaakfte mensch, gelyk deeze als een redelyk wezen beftaat. Men verwyderde hier van alles, wat niet alleen onze kennis bepaalt, maar ook, daar alle onvermogen met de volmaaktheid onbeftaanbaar is, alles wat. onze magt begrenzen kan; en zo maakte men zig, uit onze eigene natuur en werkzaamheden, het begrip van God op. Volgens deeze .analogie nisfehen God en den mensch fchynt my het famenftel der meeste wysgeeren te zyn opgemaakt. De Eenheid des hoogften wezens is, zo al niet door de meeste befchaafdere volken, ten minften door veele wysgeeren, erkend (*), en als eene hoofdleer aangenomen: en dit, niet tegenftaande zommige eene meerderheid in het godlyk wezen ftellen, 't welk my uit de analologie, boven als grondflag der verfchillende famenftelzels gelegd, niet moeilyk te verklaaren voorkomt, naar mate wy de menfchelyke natuur van verfchillende zyden befchouwen. De mensch denkt en handelt; een onzigtbaar beginzel in hem is de bron zy- (*) batteux Meintmgen der alte philofopben. uier die urfacbe der dingen. C II § 4.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. IÖ*7 zyner gedagten en werkzaamheid, welke zig naar buiten door handelingen openbaart. Hier naar was het denkbeeld dier wysgeeren nopens de Godheid, welke zig God als de ziel der waereld voorftelden, gefchoeid. Hy bezielde en regeerde het ftoflyk Heelal, gelyk de mensch zyn ligchaam en deszeifs ledemaaten. Dit eenvoudig denkbeeld wierd weldra door andere wysgeeren meer ontwikkeld. Niet alle deelen der natuur waren even voortreflyk; de ftof en de weinig georganifeerde wezens fcheenen minder door den algemeenen waereldgeest bezield te zyn, dan de meer voornaame, zo als de Zon, Maan cn Sterren, wier pragt, invloed en onveranderlyke luister hun ver den voorrang gaven, Gelyk men nu de menfchelyke ziel, van de oudfte tyden af, niet, als door het geheele ligchaam verfpreid en op alle deelen gelyken invloed hebbende, zig voorftelde, maar derzelver zitplaats in het hoofd algemeen wierd aangenomen, zo befchouwde men ook den Hemel met deszeifs grootfche ligchaamen, ah het Senforium of de zitplaats der Godheid; terwyl de Aarde, gelyk de andere leden van het ligchaam, door den invloed der Godheid niet zo onmidlyk, als de Hemel, bezield wierden. By de grootere vorderingen der wysgeerte in de kennis der menfchelyke Natuur, ontwikkelde men meer en meer de onfcheidene vermogens van den geest, en rangfehikte dezelve in byzondere klasfen;. men dagt geregeld over  IÖ8 onderzoek naar den oorsprong van den over 't geen ieder daad in onzen geest voorafging en vergezelde, en befloot, dat, gelyk ieder wys mensch, bevoorens hy eenige onderneeming aanvangt, zig een ontwerp maakt, naar het welk hy zig gedragen zal, en, eenmaal het werk aangevangen hebbende, voortgaat by dit ontwerp, in de uitvoering, zo veel de omflandigheden zulks toelaaten, te blyven, ingelyks ook het hoogfte wezen zig een aller volkomenst plan der waereld te voren gemaakt had, het welk hy, zo veel de natuur der ftof toe liet, getrouw uitvoerde. Hier in fchynt my de grond van de meerderheid in het Godlyk .wezen, in het famenftel der griekfehc wysgeeren, in zonderheid van plato , gelegen te zyn. -— Het is namentlyk, by eene opmerkzaame befchouwing deezer waereld , zeer kenlyk, dat men, in de afzonderlyke deelen der Natuur, die hoogst mogelyke volkomenheid niet ontdekt, welke men zig in het afgetrokkene kan denken; Waar is het Eutopia der Grieken ergends op deeze aarde; waar de Republiek van plato , waar de apollo, waar de venus di Medicis onder de menfehen, te vinden? Zyn niet de Republiek van plato, het ideaal eens Konings van isocrates; kortom zyn niet deugd, geluk, fchoonheid, in een veel hoger trap by elk wezen denkbaar, dan zy werklyk zyn? Met dit al is 'er zeer veel orde en fchoonheid in de natuur te vinden, alles draagt blyken van een fteeds werkzaam vermogen, welk aan de byzondere deelen der  mosaïschen en christel. godsdienst. 169 der waereld zo veel fraaiheid, gaf, en met het geheel zo fchoon deedt overeenftemmen; terwyl men , by het onderzoek der bepalingen en fchynbaare onvolmaaktheden, ontdekt, dat dezelve fteeds ter volmaking van het geheel dienen moeten , en dus de byzondere deelen zo volkomen zyn, als derzelver aart toelaat. Deeze waereld wierd dan, dagten de Wysgeeren, door God naar een allervolmaakst plan ontworpen , in het welk de hoogstmogelyke volkomenheid, zo wel der byzondere deelen, als des geheels, bedoeld was. Dit volmaakt plan ftelde zig plato, afgetrokken van 't godlyk weezen, voor als ideaal der volkomenheid van alle dingen. Het is het AfftfTWö?, Koyts en i8«* in zyne Wysgeerte. Naar dit plan fchiep God deeze waereld; maar de ftof, (welke plato en andere Wysgeeren eeuwig fielden) waar uit dezelve beftaan moest, gedoogde deezen hoogften trap van volkomenheid niet. God fchikte zig hier naar, en gaf aan de byzondere deelen flegts zo veele volmaaktheid, als dezelve ter bereiking van de hoogfte volkomenheid des geheels, 't welk God zig voor alles voorftelde, hebben konden. Deeze volmaaktheid in de Natuur, offchoon niet onbegrensd , is dan het onmidlyk gewrogt der wyze eerfte oorzaak aller dingen. God is in de Natuur kenbaar, en de bron van alle leven en gelukzaligheid der levende wezens; de anima mundi in het famenftel der Platonifche Wysgeerte. Plato , naar Y de  l^O ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN de gewoonte der wysgeeren, bepaalde zig tot deeze afgetrokkene begrippen, om het wezen der Godheid voorteftellen; de ziel der waereld leidde hem tot den volmaakten hoyor-, terwyl beide even zeer tot het aanzyn en werkzaamheid der Godheid behoorden. Maar hoe nu dit wezen, 't welk de tegenwoordige waereld naar dit volmaakte plan ontwierp, op zig zelve beftaat, dit bekende hy, zo wel als andere Wysgeeren, voor den mensch doorgrondelyk en verborgen te zyn, Het unum bonum bleef voor het eindig verftand onbekend; maar deszeifs eeuwige wysheid had zig in het plan, zyne regeering en magt in het fcheppen en aanzyn, der dingen verheerlykt, en aan den menfehen geopenbaard. Deeze fchynt my de geest der oude Theorie van plato en andere Westerfche Wysgeeren over de Godheid geweest te zyn. Intusfchen wil ik my hier door niet vermeeten, derzelver famenftel in alle deelen te verftaan, 't welk door de (*) geleerdflen én oordeelkundigften te vergeefsch beproefd is. Myn oogmerk was alleen om aantetonen, hoe de wysgeeren waarfchynlyk op het denkbeeld der meerderheid in de Godheid gekomen zyn, als mede dat hunne theorien hier over hloate afgetrokkene begrippen zyn van de eigenfehappen der Godlyke natuur, onder perfoons-verbeelding voorgefteld. Merkten wy nu aan (*) mosheim apud CudwoTtb. Syst. Intell. pasfim;  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. I?I aan, dat alle befpiegeling over de natuur der Godheid zig vergeefsch boven het gemeen begrip zoekt te verheffen, zo volgt hier ook Uit, dat deeze theorie voor niets meer, dan mogelyke onderftellingen, kunne gehouden worden, wier waarheid, voor zo, ver dezelve boven de eerfte beginfelen onzer kennis gaan, onbewysbaar is. Dit valt, naar het my toefchynt, algeméén op de theorie der wysgeeren, nopens de natuur der Godheid, aantem erken; zy bevatten veele fchrandere onderftellingen, die den geest des wysgeers oeffenen, maar zyn zo min voor hem, als voor andere, van eenige practicaale nuttigheid. Een geheel andere leer aangaande de Godheid is in de fchriften des N. Test. voorhanden; doorlees den Bybel en gy zult nergends zodanige redeneeringen, als die der Wysgeeren , vinden. De leer van God is in dezelve geheel anders voorgefteld en ontwikkeld. Maar men moet deeze leer des Bybels, met die van eenige gezindheden onder de Christenen, niet verwarren: de eerfte is eenvoudig, niet ingerigt naar een boven natuurkundigen leertrant, alleen en geheel zedelyk, en naar de vatbaarheid van elk. gefchikt; terwyl zommige onder de Christenen deeze eenvoudige leer naar hunne beginfelen gefchoeid, of ten minften dezelve met hunne eige begrippen vermengd, hebben. Ik zal des, om de eigenlyke Christelyke leer nopens God, met die der wysgeeren, door dup. opgegeeven, te vergelyken , de leer des Bybels in Y 2 eeni-  172 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN eenige byzonderheden opgeeven, zonder van de meeningen en verklaringen van zommige Christenen (die hier niets ter zaak doen) te gewaagen. Naar de leer des Bybels is het Geheelal gefchapen door een wezen, 't welk van het zelve onderfcheiden is. De Bybel leert, dat dit wezen eenig is, en alles regeert naar de wyffce en billykfte wetten; dat wy de daring van het zelve niet na onze jaaren of eeuwen kunnen afmeeten, en geen tydftip denken, in het welk God niet was, of dezelfde zyn zal, die hy altoos is:. Met opzicht tot de natuur dezes wezens, zegt ons de Bybel, dat dezelve allervolmaakst is; dat deszeifs verftand onbepaald is, en deszeifs Kennis zo wel het geringde, als het voortreffelykfte, deel der Natuur bevat; zyne magt is onbegrensd; alles hangt van hem; af, niets kan zyn wil wederffcaan : doch deeze wil is volmaakt heilig; hy bemint alleen het goede, en ftraft het kwade in redelyke wezens; hy is de regtvaardige Regter, welke, zonder zwakheid of partydigheid, een iegelyk naar zyne werken vergelden zal. — Uit deeze korte opgaave van de leer des Bybelsnopens God, zal een ieder het allenthal vig verfchil tusfchen deze en de leer der wysgeeren opmaaken. Alles is in de eerfte eenvoudig, waardig, en der Godheid pasfende; alles tevens gefchikt en overeenkomflig met het gezond verftand, boven het welk men zig tog met alle natuurkundige kunstgreepen niet kan verheffen: al-  MOSAISCHËN EN CHRISTEL. GODSDIENST. ï73 alles (en dit is vooral characteristiek ) heeft invloed op het hart, en maakt het Opperwezen, niet alleen in magt en invloed, maar tevens in zedelyke eigenfehappen, oneindig boven al het fchepzel verheven.— Dit alles nu wordt in de leer, welke ons de Bybel van God, Vader, Zoon en Geest geeft, nog veel duidlyker. — De oneindige volmaakte God, in een byzonderen zin de Vader van Jefus Christus, de Heer der Christenen, is de Vader van allen; zyn zorg en liefde ftrekt zig over alles uit; Hy doedt zyn zon opgaan over bozen en goeden, en is de eenige oorzaak van alle genoegen en geluk, 't welk wy immer fmaakten. Jefus Christus, wiens leven en dood voor elk onpartydigen menfehen - kenner het toppunt van zedelyke volkomenheid, \ welk de mensch bereiken kan, affchetst en voorftelt, was met de Godheid onbegrypelyk naauw verbonden; in hem zag men het affchynfel van Gods Heerlykheid; Hy was Gods zoon, in den volften zin. Iri deeze verheevene natuur vim Christus eerbiedigt de Christen alle de volmaaktheden van God; hy vereert Hem dan met dezelfde achting en vertrouwen, welke hy in den Schepper en Onderhouder van alles aanbidt (*), en, daar hy Jefus voor zynen (*) In het I hoofd, van Johannes Euangel'ie, 't welk dupuis den eenigen grondflag der Christelyke Theologie noemt, fpreekt de Apostel meermaalen van ligt, leven, waarheid; in 't byzonder noemt hy Jefus den toyss: waaruit dupuis redenen ontleent, om de leer der Christenen uit die Y 3  1^4 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN neiï verlosfer erkent, vereenïgen zig in hem de diepfte vereering der Godlyke volmaaktheden met het • warmfte gevoel van dankbaarheid, jegens den oneindigen Almagtigen. Al het goede, het welk in deeze waereld zyn mag; de kragt, waar door de vriend der deugd zig tegen de die der Zendavesta, in welke depz ' ■ Ik beweerde geenzins in deeze Verhandeling, dat de Christenen nimmer-iets'in hunne Godsdienstleere of plegtigheden vart a- ö\- e volken hadden overgenomen, en ftémde Veel eer het tegendeel toe; Z 2 doch  l8o onderzoek naar den oorsprong van;den doch ik zeide, dat deeze Jeere en plegtigheden niet in de fchriften des N. T. voorhanden, of by de Christenen der eerfte Eeuw I .aangenomen, waren, maar alleen, by de verbasteringen des Christendoms, in volgende tyden, ontdaan zyn, Om zig verder te overtuigen , dat zodanige verbasteringen plaats gehad hebben, behoeve men de aangehaalde fchriften, en vooral de fchets van het eerfte Christendom door cave opgemaakt, met den toeftand der Kerk in laatere tyden, flegts te vergelyken. Ik zal my hierbepaalen tot eenige voornaame oorzaaken, welke de laatere Christenen van de leer van van Jefus en zyne Apostelen deeden ontaarten. Wy hebben hier alleen van zodanige verbasteringen te gewagen, waar door het Christendom, in zommige leerftukken en plegtigheden, met den Godsdienst van andere Volken eenige overeenkomst verkreeg. ' Eene der voornaamfte oorzaken dier verbastering is in den toeftand en gefteldheid van die geene, tv elke het Christendom eerst aannamen , zelve te zoeken. Zy, die tot het Christendom . overkwamen , waren .zelden vry van alle igehegtheid aan zommige Hukken van hunnen ouden Godsdienst. De ondervinding leert, dat begrippen, welke men ons van kindsbeen aan inprent, zig doorgaands zo vast in den geest wortelen, dat men derzelver invloed, ook na eene geheele verandering in denkwys en gevoelens, nog altyd  mosaïschen en christel. godsdienst. l8l tyd blyft ontwaar worden. Het is dan niet vreemd, dat men, reeds in de eerfte Eeuwen, verfcheidene Feesten en Plegtigheden uit andere Godsdiensten in het Christendom poogde intevoeren: zo leezen wy, dat, in (*) de tyden der Apostelen reeds, de Joden, die het Christendom omhelsd hadden, nogthands de oude Befnydenis van moses , in den nieuwen Godsdienst, wilden behouden; voor al poogden die geene, welke te voren de Oosterfche Wysgeerte (of leer der twee Beginzelen) waren toegedaan, veel verandering in te voeren. De Secten der Bafilidianen, Valentianen en die van cerinthus, wilden de leer des Christendoms na deeze Wysgeerte fehikken. Maar het eigenlyk tydperk der vermenging van Wysgeerte met den Christelyken Godsdienst vangt by het einde der Ilde Eeuw met ammonius saccas aan : hy bragt ( zo als wy zagen (f) ), door zyn Wysgeerigen leertrant en beginfelen , het meest hier toe by, en wierd door veele andere hier in vervangen. Een andere algemeene oorzaak der overeenkomst, welker 'er in den Godsdienst der Christenen met die van andere Volken zyn moge, is in den uitwendigen bloei der Kerk, in laatere tyden, te vinden. — Toen de leer van jesus die der Priesters en Wys- gee- (*) Hand. der Ap. XV vs. 5. en onderfcheidene Brieven van paulu». Ct) Pag» 0< Z 3  l82 ONDERHOEK NAAR DEN OORPSRONG VAN DEN geeren vervong, en tot de troonen der Keizers zelve was doorgedrongen, zogt men ook, aan het ftatelyke van den ouden Godsdienst gehegt, het eenvoudige Christendom met den luister van feesten en plegtigheden op te fchikken. Dus leert ons ook de Kerkelyke Gefchiedenis, dat, van oonstantyn den groot en in de IVde Eeuw af, het aantal derzelve verbazend fnel begon toeteneemen, en, met de magt der Roomfche Bisfchoppen, tevens de zwier en het omüagtige in den Godsdienst aanwies. Eene derde oorzaak vinden wy in de överdreevene zugt der ■ Christenen om het aantal helyders, tot hunnen Godsdienst te vermeerderen. . Men fchikte zig wel naar zommige gebruiken der Joden of Heidenen in de Apostolifehe Kerk zelve, maar flechts waneer dezelve op zig zelve onverfchillig waren, ten einde de mingeoeffenden of bevooroordeelden niet te ergeren, of van het omhelzen der Christelyken leer aftefchrikken. — Maar, in vervolg van tyd, verloor men hier by den geest des Christendoms; willigde alles onbepaald in, en'zogt zelfs den Heidenfchen of wysgeerigen Godsdienst met-den Christelyken te vereenigen. Men nam van den eenen iets af; deedt by den anderen iets by, of plaatfte de leerftukken des Niewen Testaments in een geheel ander verband; men voerde, in navolging van andere Godsdienften, geheimnis fen, en een.rang van gewyden, in, onder welke men het kunftig en wysgeerig Christelyk famenftel uitvondt, en behieldt. £jn_  mosaischen en christel. godsdienst. 183 Eindelyk was de geneigdheid tot het maktn van famenftelzeh (Efprit de Syfteme) en fyngefponnen redeneeringen eene byzondere oorzaak der verbasteringen in het Christendom, welke het zelve den vorm van andere Godsdienften deedt gelyken. — Niet alleen een begeerte, om de leer des Christendoms naar die van den ouden Godsdienst of der wysgeerte, welke men was toegedaan, te vormen, bezielde veele voornaame Christenen der II Eeuw en vervolgens, maar eene byzondere zugt voor afgetrokkene redeneeringen kenmerkt den geest derzelve. Men wilde de leer des Bybels, even als die van aristoteles, plato en ammdnius saccas . m een famenftel brengen; al wat zig niet liet vereffenen, moest dan weggelaten worden, of een anderen zin erlangen; de gaapingen, welke, naer hunne meening, hier en daar waren, moesten door redeneeringen aangevuld worden, en op die wyze ontwierp men een kunftig famenftel uit de leer des Bybels, even als dat der Wysgeeren, en Theogonien van andere Godsdienften. By deeze meest voornaame oorzaaken zoude ik nu nog wel andere kunnen voegen, indien ik zulks niet overtollig rekende, als ten overvloede aan ieder, die in de kerkelyke gefchiedenis eenigfints bedreeven is, bekend. — Maar, even gelyk de Christenen veel van de Heidenen in laatere tyden hebben overgenomen, het welk oorfpronglyk in hunnen Godsdienst vreemd was, hebben de andere Godsdienften we-  184 ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN DEN wederkeerig, van den Christelyken, het een en ander ontleend Een ieder, die de verbazende fnelheid, waarmeede de Christelyke Godsdient alle andere Godsdienften, fchoon eeuwen lang gevestigd, verdrong , uit de Kerkelyke Gefchiedenis opmaakt , moet van zelve vermoeden, dat de aanklevers dier Godsdienften, en vooral de Priesters, alle middelen in 't werk gefield hebben, om hunnen Godsdienst ftaande te houden. En inderdaad kevert ons de gefchiedenis der eerfte eeuwe een zwart tafereel op van wreedheden, en tomeloze woede, met welke men de Christenen vervolgde, en hunnen Godsdienst zogtuitterooien. Dan dit alles was te vergeefsch: het Christendom wies aan, naar mate men het zelve verdrukte: in het einde der lilde Eeuw, was het zelve de meest algemeene Godsdienst der waereld geworden , en ging alle andere in aantal en vermogen van deszeifs belyders te boven. Wat wonder dan, dat die geene, welke voorftanders van den ouden Godsdienst gebleven waaren, thans eenen anderen weg infloegen, en door list zogten te verkrygen , het geen geweld niet meer vermogt. De Christenen, dagt men veelligt, hebben den voorfpoed hunnes Godsdiensts veel aan die gematigheid en infchiklykheid, waar mede zy zig naar andere Godsdienften voegden * te danken; dat men dan den zeiven weg infla, (dus voer men voort) en eenige plechtigheden en leerftukken der Christenen onder onze gewyden invoe- re,  MOSAÏSCHEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 185 re, om, langs dien weg, de Christenen tot ons te rug te brengen, en. de weinige voorftanders van onzen Godsdienst te behouden. Ik beroepe my hier thans alleen op de over fchoone loffpraak den Christenen door Keizer juliaan gegeven (*), om te toonen, hoe ver men zig in zeden en gewoonten naar de Christenen wilde fchikken. Wat de leerftukken aangaat; poogde ammonius saccas de begrippen der voornaamfte Heidenfche Wysgeeren met de leer der Christenen te vereenigen, en hier door de grootfte infchiklykheid voor dezelve aan den dag te leggen. Tot een bewys, hoe de Heidenen, in latere tyden, uit den Christelyke Godsdienst zommige zaaken overnamen , breng ik nier hy He plechtigheden van MITHRA welke in de III en IV Eeuw zeer beroemd waaren. Dup. meent uit dezelve juist het tegenovergeftelde te bewyzen: en inderdaad een van beide moet waar zyn, dezelve zyn uit den Christelyken Godsdienst afgeleid, of deeze is naar geene, ten deezen opzichte, gefchoeid. Laat ons dit poogen te beflisfen. justinus de Martelaar, tertullianus en andere fchryvers uit de lilde Eeuw gewagen zeer veel van de geheimnis fen van mithra , en haare plegtigheden ten dien tyde by de Heidenen zeer in zwang gaande: zy er- ken- (*) Deeze Loffpraak vindt men in een brief van julianus aan ursaci* us, opperpriester in Galatien. Zie over denzelven ant. vandalen, Disrert. de Tauroboliis. cap. i A a  v l86 onderzoek naar den oorsprong VAN den kennen tevens, dat dezelve zeer veele overeenkomst hebben met zommige inftellingen' der Christenen; maar, voegen 'er by, dat zy, alleen uit nabootzing, en om de Christenen te verleiden, door den Duivel verzonnen zyn. Hoe weinig voldoende deeze reden ook zy, ligt, in dit gevoelen dier kerkvaders, nogthans een flerk bewys, zo het my voorkomt, dat deeze plegtigheden van den ouden Godsdienst van mithra by de Perfiaanen aanmerklyk verfchilden. Immers waren de kerkvaders deezer Eeuw reeds zeer geneigd, om het verband tusfchen de leer der wysgeeren en de oude Godsdienften der Volken met den Christelyken Godsdienst aanteneemen, zy zamelden OOk de fl«auwf!c trekken van avereenil-ernrnig tUS- fchen de oude Godsdienften voor Christus onder de volken met den Christelyken Godsdienst op, en gebruikten dezelve als bewyzen van de waarheid des Christendoms, als zynde door deeze te voren reeds aangeduid. Hadden nu justinus en tertullianus , tydgenooten deezer Mitraifche plegtigheden, maar eenigzins vermoedt, dat dezelve tot den ouden Godsdienst van mithra behoorden, dan zouden zy dezelven niet aan den Duivel hebben toegefchreven, maar als bewyzen der godlyke voorzienigheid en waarheid des Euangeliums hebben aangevoerd (*). Het monument, door dupuis uit mont- eaü- C*) Vergel. pag. 157.  MOSAISCHEN EN CHRISTEL. godsdienst. 187 faucon bygebragt, verbeeldt een Perfiaansch Koning, een ftier flagtende; het zelve behoort tot de Feesten van bacchus of liever tot de Taurobolia, welke in den laateren Heidenfehen Godsdienst zo veel gerugts maakten, ant. van daalen (*) verzekert, dat men van dit Feest geene fpooren vindt voor de IVde Eeuw onzer tydrekening. Men flagtte op het zelve een ftier; het bloed wierd zorgvuldig opgevangen; allen, die in de geheimnisfen waren ingewyd, bcftreken zig met het zelve, en meenden hier door byzonderlyk geheiligd te zyn. Waar nu kari men den oorfprong van deeze plechtigheid, die in den ouden Godsdienst van mithra, zo wel als in eenigen anderen der Heidenen, geheel vreemd \vns , duidlyker, dan in de Christelyke leer, of liever in het verkeerd begrip van dezelve vinden ? Meermaalen worden, in de fchrifcn des N. T. de Christenen gezegd, gewasfchen (*) , gereinigd te zyn door het bloed van Christus ; zinfpeelende veelligt op het joodfche offerlam, welks bloed weleer aan de deuren der Israëliten moest geftreken worden, ten teken dat de verdervende Enr gel het befprengde huis moest voorbygaan. Wat wonder nu, dat de Heidenen deeze verzoening door Jefus ook in hunnen Godsdienst, door die plechtigheid, (*) Disfert. de TaurohoIHs (t) 1 Corinth. 6 v. 11. Apoc. 1 v. 5. 1 Joh. 1 v. 7. en andere plaatfen des n. t. . Aai  188 onderzoek naar den oorsprong van den heid, hebben overgenomen. Maar behalven dit alles, is 'er gen reden altoos, om, in deeze plegtigheid, den ouden Godsdienst van mithra te vinden, daar dezelve aan ceres of attis gevvyd was. (*) Ik wil nogthans niet bepalen, gelyk van dalen in de aangehaalde verhandeling , dat deeze Taurobolia in geenerlei verband Honden met de geheimnisfen van mithra , zo als die in laater tyd door de Romeinen gehouden wierden; als wel mogelyk zynde, fchoon zy daarom tot den ouden dienst der Perfianen geenzins behooren. Onder de plechtigheden van den Christelyken Godsdienst, welke deszeifs Perfiaanfchen oorfprong volgens dup. moeten bewyzen, is ook de Doop, daar dezelve in den veel outlcron PerHoonfèhen Godsdienst insgelyks plaats hadde. — De doop, of indompeling in het- water, is by de Christenen eene heilige wasfching, en komt ten deezen opzigte met alle andere wasfchingen, die men in eiken Godsdienst, vooral in het Oosten, zo veelvuldig aantreft, over een: maar vooral waren by de Joden zeer veele wasfchingen in gebruik, en de indompeling in het water, ten tyde van jesus , wierd den Profelyten, die tot de Joden uit eenen anderen Godsdienst overkwamen, toegediend. johannes (f) de Dooper en jesus hebben dan geene. plegtigheid ten deezen opzichte ingevoerd, die den Joden vreemd was. Op die wyze zouden, volgens dup. alle (*) voss. de Ideol. T cap. 52. (t) ligïfoot Hor. hebr. torn. i pag. 449.  MOSAICHSEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. iSo alle Godsdienften, waarin wasfchingen voorkwamen, van den Perfiaanfchen moeten ontleend , of uit denzelven ontftaan, zyn. Ten laatften, meent dupuis een bewys voor'deeze afleiding van den Christelyken Godsdienst te vinden , in het gelyk gebruik van de woorden licht en duisternis, in de fchriften des N. T. en de Zenda. Het is namenlyk zeker, dat, in de Zenda; zo wel als in het N. T. licht en duisternis, niet alleen voor geluk of rampen genomen worden, maar dat God zelve en de kennis van den Godsdienst licht genoemd worden; terwyl onkunde en boosheid onder de benaming van duifternis voortkomen; maar of dit nu als een bewys kan worden aangemerkt, dat her tnt. l. uit de Zenda zoude zyn afgeleid, dit verdient nader getoetst te worden. Ik zal hier niet herhaalen, dat, daar esra de verzamelaar des O. T. ge« lyktydig met zoroaster leefde, alle de fchriften des O. T. noodzakelyk door hem moesten verdigt zyn, indien men zodanige afleiding als mogelyk kan befchouwen (*); maar alleen aanmerken , dat die woorden, by de Joden en in de Griekfche overzetting des O. T. in dezelfde betekenis gebruikt worden, (f) Daarenboven hebben dezelven in alle taaien meer of min iets van deze gemeene betekenis; fchoon dup.. daarom toch die (♦)' Boven pag. 42 ($) DffiL in vqcibr trömmius Concörd. gr. in vocib»A a 3  ,i0o onderzoek naar den oorsprong van den die alle juist niet uit de voor onzen tyd onbekende boeken van zoroaster zoude willen afleiden. — Veel geraaklyker, fchynt my, dit gebruik der woorden menschkundig en uit den aart der taal zélve te kunnen verklaard worden. De taal der eerfte menfehen was buiten twyffel zeer zinlyk en ontbloot van alle die woorden, door welke wy thans gewóón zyn onze afgetrokkene en algemeene denkbeelden uitdrukken. By eqne meerdere -ontwikkeling der vermogens ondervondt men dan weldra, dat men zig Van eene leenfpreukige betekenis der woorden bedienen moest, wilde men de niet zinnelyke zaaken- onder benaamingen brengen. — Men verkoos dan, buiten twyffel, voor die byzondere zaaken, zodanige woorden, welke van dingen gebruikt Wieracn, oie eenige overeenkomst jii.de allegorie met het afgetrokken denkbeeld aanduiden.,— Was het dus niet natuurlyk, dat men het denkbeeld van genoegen, vrede, geluk, verftand, deugd, ja het hoogfte wezen zelve, den naam van licht gaf, daar dit het zuiverfte, algemeenfte eri meest vervrolykende is van alles, dat onder de zinnen valt; en dat men even zo, by tegenoverftef« lfing, boosheid, onkunde en rampzaligheid, en dezelver beginzel, duifternis noemde? Deeze afleiding fchynt my ten minften veel eenvoudiger, dan die van dupuis * welke deeze betekenis algemeen uit de Zenda ontleent; terwyl in de Zenda niet het Licht, als allegorifche benaming van God, maar omgekeerd het denk  MOSAÏCHSEN EN CHRISTEL. GODSDIENST. 1$* denkbeeld van God zelve als een allegorie des Lichts,; naar zyri gevoelen, moet gehouden worden. Dus heb ik de- leer des Christendoms van de bedenkingen , door dupuis tegen dezelve ingebragt, zo ik meen, verdedigd, en de waarheid der gróndflagen, op welke dezelve berust, getragt te betoogen. Ik heb my nogthans alleen bepaald tot die leerftukken, welke door deezen fchryver beftreden worden, en niet de waarheid en voortreffelykheid van den Christelyken Godsdienst uitvoerig en in alle deelen aangetoondt. Hoe gaarn zoude ik dit overfchoon en waardig onderwerp breeder behandelt hebben, vooral, daar, na de omverwerping van het ftelzel van duputs, zulk ccnc witvocrigc cix uuiUljkc opgaaf van de leer des Bybels eene wezenlyke behoefte geworden is: maar de Leeden van teylers Godgeleerd Genootfchap verlangden alleen een toets van het famenftel van dupuis nevens eene beoordeeling, of men den Christelyken Godsdienst uit Mythologie of Astronomie &c. konde afleiden. Ik wenschdan, dat, eerlang,, de eene of andere bekwaame Christen - fchryver deeze taak moge opvatten, en dusdanig eene volledige opgaaf en betoog van de leer des Bybels, als het beste tegengift en herftelmiddel zynde van de afbreuk , welke dupuis en volney door hunne fchriften aan de zaak des Christendoms pogen toetebrengen, in 't licht moge geven; terwyl ik, na de gevoelens en beweringen dier beiden beftryders, vol- ko*  J92I ONDERZOEK NAAR DEN OORSPRONG VAN ENZ. komen, zo ik vertrouw, wederlegd te hebben, aan de belangen der zuivere en opgeklaarde Godsvereering, en daarmede te gelyk aan de, zo naauw met deeze verbonden, Gelukzaligheid der menfehen iets hoope te hebben toegebragt. Vitam impendere Vere