YElHANDELINGEl", RAAIENDE XI E HST JSTATUUMLYKEN'iar GE OFE NB AARBEN ÜITGEGEEYEN DOOS GOD GELEERD GENOOTSCHAP, VII. X) JE E X. TE H1AELEM by JOH. ENSCHEDÉ en Zoouen en J. ta^ ¥AL 31 E MDCCIÏX XVII.   Bladz. 1 VOORREDEN. Heeft de Godsdienst veel geleden van deszelfs openbaare en heimelyke vyanden, 't zyn deszelfs driftigfte voorflanders, waaraan men zulks, voor geen klein gedeelte, heeft te wyten. 't Is waar, dat men, op allerlei wyzen, gctmgt heeft, vooroordeelen te verwekken tegen den hoogen oorfprong en voortrejfelyken inhoud der Christelyke Openbaaring. Ja, wat heeft men niet gedaan, om die eerfie en groot/Ie waarheden zeiven, zuelken de Natuur, aan de geheeh Wereld, met luider femme, verkondigt, als loutere uitfpraaken des Bygeloofste doen voorkomen. Onder anderen heeft men, tot zoo heillooze einden, het middel gebruikt, van den Godsdienst, in zyne grondlagen en leeringen, af te maaien, als te onzeker, om de opmerking van verflandigen te verdienen. En heeft de uitflag hiervan aan de verwagting beantwoord, niet weinig heeft daartoe bygebragt, datveelen, in 't Godsdienstige, tusfchen vol/lagen onzekerheid, en eene zekerheid, die minder is, dan de Wiskundige, het onderfcheid niet zien, dat zy zoo gemakkelyk ontdekken, wanneer het hunne tydelyke belangen geldt. f Hoe  ïi VOORREDEN. Hoe zeer men dit, onder tusfchen, moet toeft aan , vast gaat het tevens, dat de Twyffelaary, in den Godsdienst, nooit zoo veel veld zou gewonnen hebben, indien deszelfs voorflanders minder ftout geweest. waar en in het beflisfen, omtrent dingen, welken zy oordeelden tot den Godsdienst te behoor en. Te bewyzen, dat zy hierin te verre gegaan zyn, kost weinig moeite. En die alles in den Godsdienst onzeker willen doen agten, hebben den mis/lag niet begaan, van zulks te verwaarloozen, gelyk zy ook hunne rekening wel degelyk gpnnnjpv, hot-^cn, hy hen daarover ten toon te ftellen. yt Mag eene redenkaveling weezen , die niet fluit: „Om dat fommigen over eenige zaaken, die zy, met regt of onregt, tot den Godsdienst betrekken, te ftout beflisfen, is 'er, in den Godsdienst, niets, waarop men zig, eenigerwyze, kan verlaaten," zoodanig is de onbezonnigheid van veelen dat, by hen, zulk eene redekaveling, ligtelyk ingang vindt. Neemt dit niet weg, dat het zyne nuttigheid kan hebben, de Dwaasheid der Twyffelaary bloot te leggen, 't geeft, in allen gevalle, aan de hand, dat men, om 'er de meeste nuttigheid van te trekken, niet moet verzuimen, ook de Dwaasheid van Meesteragtig beflisfen in den dag te ftellen, om daarop voorts den Middenweg tusfchen deeze twee uiterften aan te wyzen! V Geen de Twyffelaary zoo zeer begunstigt, is, dat men geene andere toevlugt weet, daar men beflooten heeft, de Meester agti ge beflisftng te ontwyken. En wat kan men op men-  VOORREDEN* m ■menfchen, die zoo beftaan, hoopen te zvinnen, met hen te overtuigen van de dwaasheid der èène, zonder hen te verzekeren, dat men V men hun eens is, omtrent de dwaasheid der andere, en beiden even zeer wil gevlooden hebben, om hen te brengen op een Middenweg, die men hun doet zien, dat goed en veilig is. Aanmerkingen, van dien aart hebben Teyler's Godgeleerd Genootschap bewoogen om deeze onderwerpen aan de Verftandigen en Geleerden eens ter Verhandeling voor te ftellen. En 7 heeft zig niet bedroogen gevonden in zyne verwagting, van verfcheiden leezenswaardige /lukken over dezelven te zullen ontvangen. Over 't geheel hebben deszelfs Leden , mei Heeren Directeuren van Teyler's Nala a tE n s c ii ap , geoordeeld, onder deeze ftukken, den voorrang te moeten geeven, aan eene Verhandeling in '{ Engelsch, welke hun, by V openen van het nevensgaand Billet gebleeken is het werk te zyn van dert Heer W. L. Brown, Doctor in de Godgeleerdheid en Predikant der Engelfche Gemeente te Utrecht, zuien, by gevolg, de Gouden Eerprys daarop is toegezueezen. Maar te gelyk hebben zy nog twee anderen der Drukpers fe waardig gekeurd, en te zvaardiger, om dat dezelven eenige gewigtige byzonderheden vervatten, die in de eer ft e niet gevonden worden. Beiden hebben opgemelde Heeren Dire&euren met een Zilveren Penning willen vereeren. Naa maate deeze Verhandelingen iets toebrengen, om, zoo de Twyffelaary, als. het Meester- t 2 agtig  iv VOORREDEN. ffgtig beflisfen, te doen ophouden, en den Middenweg tusfchen deeze twee zoo ongeremde als verderjfelyke uiterften te doen bewandelen, zal het oogmerk, waartoe derzelver onderwerpen opgegeeven zyn , bereikt worden. Onder het drukken, moogen wy hier nog melden, is niet tydig genoeg opgemerkt, dat de hoofdregel, met .bladz. 62 moest veranderd worden. In plaats van de dwaasheid der. twyffelaary keze men daar, en op eenigo volgende bladzyden de dwaasheid van meesteragtig beslissen. AAN-  I. Verhandeling van den Eerwaarden en Geleerden Heere W. L. BROWN, d. d. ondefc de Zinfpreuk: Duin vltant Jlulti vitia in contraria currunt. hoe. serm. tib. i. 2. Bladz. 3 II. Verhandeling van' den Eerwaarden en Geleerden Heere G. HES- SE LINK, a. Li m. r h. db. onder de Zinfpreuk: Duo vitia vitanda funt: Unum , ne incognito, pro cognitis habaamus , hisque temere asfeniiamus. — Alterum est vitium, quod quidam nimis magnum fiudium, multamque operam, in res objcura.s atque difficiles conferunt, easdemque non necesfarias. cicero de Officiis. Lib. i. 6. lil III. Verhandeling van den Eerwaarden en Geleerden Heere j. van VOORST, onder de Zinfpreuk: Uctvr» Sant^^m ro k«AoV By deezen is nog gevoegd de oorfpronglyke Engelfche Verhandeling van den Heer W. L. BROWN. AANWYZING DER VERHANDELINGEN IN DIT ZEVENDE DEEL OVER DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY, DE ONGERYMDHEID VAN HET MEESTERActig beslissen, en DEN MIDDEN* WEG TUSSCHEN BEIDEN.   A DISSERTATION ÖN THE FOLL Y OF SCEPTICI SM, THE ABSURD ITY OF DOGMATIZING ON RELIGIOUS SUBJECTS, AND THE PROPER MEDIUM TO BE OBSERVED BETWEEN THESE TWO EXTREMES, b y W. L. BROWN, d. d. MINISTER OF THE G OSPEL AT UTRECHT. To whom the honorary prize is adjudged by teyler's theological society.   SIS A DISSERTATION ON THE FOLLY OF S CEPTICTSM, THE ABSURDITY OF D.OGMATIZING ON RELIGIOUS SUBJECTS, AND THE PROPER MEDIUM TO BE OBSERVED BET WEEN THESE TWO EXTREMES. ÏNTRODUCTION. I remeinber to have read fomewhere in Plato, that cvery thing arifes frora its contrary. This obfervation ftruck me, at the time, as Paradoxical and extravagant; and I clafled it among thofc fanciful notions, for wbich that elegant and fublime Philofopher is frequently diftinguished. Subfequent reflexion, however, and the obfervations I have finca made upon both men, and things, have convinced me that, thö Paradoxical, it is far from being groundlefs, and that the more we examine the natural and moral World, the more we fhall be convinced of its juftnefs and folidity. Caft your eyes over the wide compafs of nature; you behold vicisfitudes and revolutions following in quick fuccêsfion, and contraries fpringing up, and balancing each othcr, with unvarying exactnefs, till, fiom feeming discordance, umverfal order and harmony are produced. In the Moral World, — in every fphere of human aélion, — the cafe is the fame. That one extreme produces another is true even to a Proverb. Fatigue leads to repofe: Violent pasfion foon fubfides into * 2 a  SCEPTIC ISM AND DOGMATISM a calm: Prodigality often impels to avarice. — Pride is the fore-runner of huuuHation. — Xicentioüsnefs terminates commonly in Despotism, and Oppresfion has often been the parent of Liberty: And fo, in a variety of initances which it is necdlefs, and would be tedious, to enumerate. ünhappily for the World this truth is too clearly eftablished by experiencc. For, men are commonly in extremes, and feldom, in that middle point where truth and juftice rcfide. Even', when they have got into the right path, and have fome laudable object in view, their intemperate eagernefs in the purfuit, often carries them greatly beyond the point they propofed to reach, on their firfl fetting out. Nay; I don't know by what fatality it happens, that the more laudable the purfuit is, the more of this intemperancc, vvhlcn is tne greatest bar to fuccefs, and the lefs of that prudence and moderation, which are its grand inftruments, are often to be found. As in the cafe of a chariot, which catches fire, from excesfive rapidity; the mind is often inflamed with an ardour, which confumes its energy, and difappojnts its cxpectations: And it would feem as if people had determined to prove how much their praftice could contradict their profesfion, and how exaétly their want of judgment, in the purfuit, was proportioned to the irnportance of the object. In nothing more, than in the extremes of Scepticism, and Dogmatism, has this propenfity of mankind to exceed been evinccd. Thefa have divided between them a great extent of Philofophical, and religious, ground, and by their tarcs, almoft conltantly choaked the rich crops they would otherwife have produced. When I mention philofophy, however, I fhould chiefly confine myfelf to metaphyfics and morality; for, in other Sciences, thefe exceffes have been lefs frequent — and, accordingly, greater improvements have been made. Rut, in metaphyfics, in morals, and in religion, what extravagant contrarieties do we behold! On the one hand; men belicve without evidenee, truft without discernment, and maintain without moderation. The cleareft, and the molt doubtful, the moft reafonable, and the molt abfurd propofitions meet equaüy with their affent, provided they have been handed down from remote ages, or have obtained a currency in the World. With them, an opinion, ouce adopted, maft never be changed, and every opinion muit  IN RELIGION. v muft be adoptcd which has been cstablished by prcscriptiori, and is hun 3 round with awfal and facred trappings. With a view to avoid this unmanly and pernicieus cxcefs, others run direccly into the oppofitc. They objcd to the pkrincft and firn pleit truths, doubt where there is no ambiguity, and fufpca whcre thcre is no fraud. They refufc to aflent, but upon the ftricteft dcmonilration, ovcrturn every principle upon which demonftration can be built, rcafon therafelves out of common fenfe, and, under pretenfc of avriving at knowledge, involve themfelves more and more in ignorancc. Thus, while many are (training every nerve to fanction and perpetuate error and füj>eiftiticm-, under the appcarancc of truth and piety; others are equally aétive in undermining Religion and truth, under the fuppofcd appearance of error and fuperftition. Both are equally extravagant and foolish, and, between them, the caufe of virtuc and of truth, and together with it, the happinefs of mankind, are continually receiving fresh wounds, from which great pains and patience will hardly recover theei. It were greatly to be wished that fome adequate remedy could be pre* vided for this evil; and that thofe branches of knowIeJgc which are both the fublimeft, and most ufeful, (I mcan thofe which have for their objects the Human Intellect, the conduct of human life, and the perfections and worship of the fupreme Being) were, at leaft, put upon the fame footing with others, and allowed freely to exert their natural cneigics, unconfined by the fetters of fpiritual tyranny, and unembarraffcd by the quibbles of fophiftical captiousnefs., The chief obftruction to this deiireable effeft has arifen from the two extremes we propofe to treat of in this Discourfe. — To remove this obftruction, therefore, one principal itep will evidently be, to contribute to the exploding of thefe extremes, by evincing their folly. No Queltion can, of confequence, be more important than that which you have propofed, Gentlemen! to the discusfion of all who have any portion of abilities, or leifure. — Led more by the importancc of the fubject, than by any perfuafion of our own capacity, we have alfo ventured to transmit to you what occurs to us upon it. Confcious we muft enter the iifts with many of fuperiour pretenfions, wc prcfume not to * 3 afpire  vi SCEPTICISM AND DOGMA TI SM afpire at the honour of Victory. At the praife, howewer, of contributing our mite towards a laudable purpofe, we freely confefs we aim, nor fhall we apprehend a difappointment before fuch equitable and candid Judges, who, wishing to promote truth and virtue, themfelves, will not withold their approbation from thofe who enter into their views, and fccond their endeavours, altho their merit fhould confift in goodnefs of intention - alone. Relying, therefore, on your candour and indulgence, we defign to treat the fubjeft in the following manner, analogous to that, in which it is propofed. In our firfr. part, we fhall evince the folly of Scepticism in different views. — In our fecond, point out the abfurdity of Dogmatizing on Religieus fubjetts. — In our laft, endeavour to ftate the proper medium to be obferved between thefe two extremes. Each of thefe parts fhall be fubdivided into Se&ions, which will unfold themfelves in the courfe of the work, according to the Branches of the fubjeft of which they treat. PART. I. Of the Folly of Scepticism. In order to behold, in the cleareft Iight, the folly of Scepticism, it will be proper to give fome hiftorical account of its rife and progrefs; to ftate its various complexions and claffes; to afcertain its general nature; to confider the principles in the human inind from which it fprings, — The objects it has in view, — The effeéts with which it is probably, or aétually, attended. Having, thus, obtained clear and distinct notions of its ingredients and qualities, we hope it will be acknowledged to be foolish in the extreme. SEC-  ON RELIGIOUS SUDJECTS. S E C T I O N L Rife and Progrefs of Scepticism. , from the Greeks, all Philofophy has been derived, fo, from them likewife proceeded tbc «buita ut ruiiufupiiy, and the evils they occafion, It is well known, that, when Socrates arofc, the province of philofo- phizing was entirely occupied by the Sophifts ■ ■ a Set of men, whofe prefumption could, in many refpects, be cqualled only by their ignorance. Filled with indignation at their arrogance, and defirous of advancing the interefts of truth and Virtue, that great Philofopher fet himfelf to oppofe them. For this purpofe, he adopted a metbod the very reverfe of what they purfued. He pretended to affirm nothing himfelf, propofed queftions for their folution, reduced them, on many occafions, to infuperable difficulties, and obliged them to confefs themfelves ignorant of what they vainly boafted they knew to the bottom. By their embarrafement, he wantcd to establish the necesfity of inquiry and inveftigation, before opinions, or fyftems, were adopted. He was fo far however, from aiming to eftablish that Univerfal Doubt, which poftcriour Philofophcrs inculcated, that, with regard to the moft important branch of rhilofophy, namcly the Science of Morals, (to which he chiefly directed hls attention) he laid down, and maintained, the moft pofitivc and invariable precepts. The principlc, ncverthelefs, which hc adopted as the guide to found knowledge (and which wen propérty limited , is without doubt, of fingölar utiüty) 1 mean the conviction of the weaknefs of the Human Intellect, was pushéd to a moft extravagant length, by many of thofe Phiiofophers who diftijiguished the Schools derived more immediately from his. — Plato, his Discfple, tho far from Sceptical in the general fcenour of his philofophy, yet, feemed frequently to favour uncertainty, * * by  -Vi rr THE FOLLY OF SCEPTICISM by defending both fides of a QuelHon, and leaving it. at laft, undecided. But, this abufe was carried to the greatelt degree of extravaganceby the Middle Academy founded by Arcefilaus, whofe grand Principle was, that both Reafon and fenfc were deiufive, and that true Philofophy confiflcd in embracing no opinion, but in being equally diffident of all. Into thefe Sceptical principles the Philofophers of this fchool (a) feem to have been Isd, not only by the abufe of the Socratic principle of the necesfity of Doubt, in cafés where evidence is not fufficiently full, or clear, but alfo in imitation of Pyrrho of the Eleatic fchool, Who flourished abot the thime the Middle Academy was eftablished, founded the Sceptic Seét , fo called from the greek word (rwn-Topai (to fpeculate) and, by his fiugular aculcnefs and elnouence, had widelf disfeminated his opinions. It is well known to what a fatal degree he extended Scepticism, not ajnly denying the exiftence of' truth, but taking away all difference of right and wrong, of Virtue and vice, and referring all moral diitinctious to the arbitr^ry inltitutions of civil governours, and to the mere confidcrations of utility and convenience. To any one, however, who confiders, with attention, the fteps by which this pretendcd Philofophcr was led to embrace, and inculcate fuch extravagant opinions, it will be evident, that they are to be re- ferred to the ftme caufes which operated in the Middle Academy. . Pyrrho had been frcquently preffed by the cavils and Sophisms of the Logicians, and thougt that the readieft method of getting rid of their Objecrions, and humbling their arrogance, was, to deny the principles on which their reafonings were founded, and to affert the univerfal obfeurity in which the human Mind was involved. He perceived at the fame time, that the differences of fentiment among the Dogmatifts were fo great, and fo multiplied, that it was difficult either to reconcile them, or to discover truth amidft fo much discordance and confufion. As the belt method, therefore, of fecuring compofure of mind, he chofe the profesfion of abfolute indifFercnce, and carried it along with him, into common lifc, to that degree, that he avoided no danger, in his way, and was frequently prefervcd only by the vigilancc of his Friends. A Ca) See Eruckeri Hiit. Phil. Vol. i. De Acad. Rïcd,  ON RELIGIOUS SUBJECT S. is A doctrine, however, fo ridiculous, and fraught with fuch confequences, could not fail to attraft the indignation, not only of thofe againft whofe Tenets it was particuiarly levelled, but of every wife and good man. It was, accordingly, obliged to obfcrve fome moderation and Decency, and, at lalt, to take fheltcr under the wings of the Middle and New Academies, whofe reputation, owing to the fuperiour abilities of many of their Teachers,was greater, tho their principles were, at bottom, pretty much the fame. - Hence, if we except Statos Empiricus famous for his Pyrrkonian Injlitutions, we meet with hardly any Philofopher of note, who made open Profesfion of Scepticism, ïr&m the time of JEn?Ji4t»mits, down to that period, when all the other Schools of Philofophy were abforbed by that of Alexandria. This, altho in appearance alfo annihilated by the predominance of Chriftianity, not only mamtained a confiderable influence, but even found means, in a fhort time, to mould the whole Christian Syltem to its own tenour and complexion. For, many of the moft eminent Fathers of the Church, having been educated in it, adopted the Platonism it taught, as no unfit commentary on the Chriftian Faith. To the Alexandrian Fla. tonism, Aristotele's Philofophy afterwards fucceded, and, in the drefs of the Schoolmen, acquired an undivided dominion, during the whole interval from the deftruótion of the Roman Empire to the Revival of letters; maintained a manlfcft Supcriority even after fome of its principles began to be questioned ; and, at this day, when the Philofophy of the Schools is fuppofed to bc generally exploded, ^hülds no incunfiderable place on the Benchcs of Metaphyfics, and Religion. When, in the 16 Century, however, letters were revived, Philofophy, and every branch of human knowledge, improved , and Religion reformed; among the many advantages, which this happy revolution produced, fome inconveniences arofe, as is always the cafe on every great and important Event. Scepticism Began to raife its head anew, and the fame caufes, which had operated its production in ancient, alfo accomplished its reüirrcction , in modern., times. .** a For,  S THE FOLLY OF SCEPTICISM For, the Scholastic Philofophy haviiig proved one priiicipal Burwarck of the Church of Rome, thofe, who wished well to Learning and to Religion exerted themfelves to accomplish its fall, and final expulfion. But, when their fuccefsful exertions had manifefted its folly, and that of the Religion founded upo* ,it, many, who had not learnt, and were incapable of flriking out for themfelves, a better fyftem, were left in obfeurity, and doubt. Even the remedy , applied to this evil, rather augmented, than diminished it. For, in order to fubftitute to the Scholastic, fome other method of philofophizing. the ancients were had recourfe to, and their various fe&s, in fome meafure revived. But, as the fame discordance, which was formerly obfervable among themY again ftruck each attentive and diseerning eye, the fame refult enfued. — The imbecillity of the Human underftanding was deplored. The Middle Academy, and Pyrrhonism feemed to revive. Nor was argumentation only employed to expofe the abfurd Dogmatism of Philofophers. Ridicule was likewife pointed, with fingular fkilh and fuccefs, by manyingenious and fatyrical men; particularly by Erasmus in bis Praife of Folly, and Cornelius Agrippa, in his Book on the Vanity of Scknce» The intention of thofe Ieamcd men, who expofed the Scholaftic Philofophy, and the Religion built upon it, was only to prepare the way for a more rationa! method of philofophizing, and for reftoring the fimplicity of the Gofpel; and the happy reformation, in part, accomp'lished their wishes. But, as they had made it evident that, in order to arrivé at their defireable end, implicit belief muft be discarded, and free enquiry fet on foot; fo, others pufhed thefe principles to a length, which they littlc forefaw would, in after times, be turned to fuch inelancholy purpofes, by the moft extravagant Scepticism. In metaphyfics, and natural Philofophy, Bacon (to whorfl Philofophy owes fo much irï other refpects) Des Cartes, and Malebranche ltrongly recommended the utility of doubt before any one principle was admitted. Montagne introduced the fame opinion into Morals, and, in his Effays, often reprc. fented the foundation of moral obligation, as uncertain and precarious. In this he has had abundant foliowers, as the Writings of Hobbes, Mandevilk, Bolingbroke, Hums and others, fufficiently evince. — Laftly, Scep*  ON RELIGIOUS SUBJECT S. Scepticism extended its ravages to the Bulwarks of Religion herfelf, while it endeavoured, not only to fap the foundations of Chiiftianity, and to wrest, from Mankind, the molt glorious gift of Heaven, but even to deprive the Woild of its lather. Its invidious audacity can be unknown to no perfon who has any acqüaintahee with the Writirigs of a Schaftesbury, a Toland, a Tindal, a Óbnbb, a Bd'lngbroke, a Ilume, a Metterie, a Gibbon, and all the numerous Band of Sccptics, which this, and the laft, age has produced. While Scepticism has, thus, been employed in attacking the foundations of Morality and Religion, it is fomewhat remarkable that it fhould alfo have been called in to defend them. Yet, in nothing more than in this, has the union of extremes been evinced. .b'or, When the Votaries of the Church of Rome piainly faw that it was imposfiblc for them to hold thoir ground, when asfailed by the arms of juft argument, they endeavoured to turn, againft their encmics, their own battery. Accordingly, they, who had, at firff, ftrenuously oppofed the freedom of enquiry, endeavoured, at laft, to push it to the utmoft length. They fet themfelves to dispute every criterion of truth, every Foundation of knowlcdge, every improvement of the Human faculties. In this, it was their defign to evince the imbecillity of Human reafon, and its total incapacity to arrivé at truth, and, confequently, the neceslity of acquiescing in fome other guide: towit implicit faith in the decrees of the Romish Church, however repugnant to the evidente of fenfe, and Reafon, — the futility of which Scepticism had thus established. Of this , number were La Motte Vayer and the celebrated Huet, whofe inconfistency, after having endeavoured in his Demonjiratio Evangeliën, to cftablish'the Divine origin of Chriftianity on the moft folid principles of reafon, was exccedingly glaring. Others of the Romisch Communion aimed at overturning the authority of Reafon, in order to fubftitute, in its place, certain myftical feelings, imprefled, as they pretendcd, by divine infpiration, and which were the only infallible criteria of rlght and wrong, of truth, and error. Of this clafs was the famous Jerom Hymhaym, who carried his Sceptical extravagance fo far, as to affert that he could not be pofitive that Four did not make Jix, and fix four; that a whole was equal to its parts; or that a thing could not both be, and not be, at one and tlin. fame time. He alfo denied every information of fenfe, and maintained that the Apostles, who faw, converfed , and eat with, ** 3 our  m THE FOLLY OF SCEPTICISM our Saviour, acquired the certainty of all this, not fo much by their fenfes, which might deceive them, as by mere faith. Thefe Tenets have not been confined to the Roman - Catholick Church; but have been alfo adopted by many fanatical, or bigotted, Proteftants! Among fome of them the imbecülity of Human Reafon to lead to the Discovery of truth, and of our Duty, is a favourite Tenet. Among others, Religion is entireiy placed in certain interna! motions and feelings, of which they can give no other account, but that they posfeft them, and are aétuated by their divine ardour, in the fame manner as the Heathen Priefts pretended to be infpired, and exclaimed Est T)t,  ?.xviii THE FOLLY OF SCEPTICISM Another effect of Scepticism is, that it renders men very troublefome, if not veiy dangerous, members of Society. It is peculiariy unhappy that, like every other party fpirit (for a party fpirit it is undoubtediy) it not only enflaves the mind in which it prevails, but alfo feeks to deprive others of their mental freedom, by drawing them over to its fentiments, and, thus, enlarging the pale of the Sceptics fpiritual dominion. For, there is not a more profelitizing Sect, than his, in the World. On this account, if any profpeét is offered of propagating its Tenets, there is nothing it fcruples to put in praftice. — In its eyes, the loofening of the bands of Society, and ftriking at the piilars of Human Happinefs are matters of fmall moment. We are much miftnken if we think it is only for Religion men can be ■ enthufiafts. They are alfo enthufiafts, and very violent ones too, ogainjt it. Was there ever a zeal more exceffive, than that which Infidels have, of late Years, discovered for the fubverfion of Chriitianity. Have we not feen them fearch, with avidity, every mufty record, to draw forth fome objection or other, which had, ages ago, been refuted ? ( a ) Have we not feen them penetrate the inmoft recefles of nature, to discover what the general furvey of her Works cannot afford them, viz, the means of overturning the only juft account of her origin and government? (&) Have we not feen them employ every cavil, which a captious Sophiftry could fuggeft, every art which a fertile imagination could invent, to disgrace and mifreprefent the truth, to load it with fiétitious difficulties , and to exaggerate, beyond meafure, the real? Have we not feen a late ingenious Author, whofe Talents have only been exceeded by his abufe of them, and his litterary fame by his thirft to augment it, leave, as his legacy to the World, an attempt to prove it fatherlefs , to throw dismal darknefs over thofe profpeéts which Religion had rendered clear and ferene, and to reduce, to a level with the Brutes, (c) thofe Souls, which foar to the rank of Angels? Such are the fad effccts of Religious Scepticism, and, altho it may be alledged that thefe effects confift merely in fpeculation, yet, if the acti- ons (ö) Gibbon. (s) The Books of Mofes. (O Humc's Dialogues on Nat. Rel.  ON RELIGIOUS SUBJECT S. ons of men be, at all, governed, by their principles, there is furcly much danger of fuch fpeculations manifefting itfelf in praétice. If it does not, it can only be, becaufe, fuch perfons are inconfiftent — which is urging a very poor plea for their Philofophy; feeing what excufes their conduft, condemns their principles, when it is alledged, as their happieft circumftance, that they appear not in aftion. Indeed, what confidence can be had in perfons of fuch a profeffion, or what fecurity can Society have for their good behaviour ? Plainly none, but this, that, as men are often worfe than they appear, fo, they are fometimes better — which is rather a tottering ground to build upon. I will not maintain that all infidels are dishoneft men. Experience has fhewn the contrary in common life. But, this I will maintain, that, feeing one ruling paffion, whatever it be, can carry men fuch fatal lengths, whenever their neighbour's property, bed, or reputation fhall become the objeft of another ruling paffion, I can fee no great bar to their indulging it. Further, as this Temper is extremely pernicious in its influence, fo, it is extremely difficult to be correfted. In other vicious habits , where the caufe of the evil lies in the exceffive ftrength of fome particular pasiion hurrying the Soul away, as with a whirlwind, and, for the time chaining down difapproving reafon, the underftanding, after the tumult has fubfided, is left in poffeffion of its own natural views of things, and of confequence, in a condition to redtify the unlawful propenfity, by which it had been, for a fpace, overpowered: And to this it is prompted by that remorfe which fucceeds every vicious indulgence refulting from paffion, and not from prejudice. But, in the cafe now before us, the underftanding itfelf is corrupted, and, confequently, all means of reformation cut off, as long as this corruption continues. Erroneous views are adopted as well-grounded fpeculations, prejudices, as principles, abfurdities, as maxims. —• The whole order of the Intclleft is changed, and, from a habit of cavilling, giving, at laft, full credit to his own reveries, the perfon afts and reaföns wrong, not from the fumes of appetite or paffion, but from the coolnefs, and compofure of Syftem. Hencej  XXX THE FOLLY OF SCEPTICISM Hence, refer him for conviétion to principles univerfally admitted, he rejects them without fcruple —. rcpeat to him the general voice of mankind — he treats it as a vulgar prejudice —- adduce to him the itrongeit teitimony— he regards it as a partial, and unfair, account. Ply him with all the force of argument, his Sophiftry fupplics him with evafions to every thing you can urge. Admit his own ground, for a moment, he immediately fhifts it, and, to fhun your purfuit, runs thro the hundred mazes of cavil and chicane. — When, almoil come up with, and ready to be caught, if poffeffed of any talent for ridicule, he employs it to ward ofF the deadly blows of ferious argument. —If even this, by being turned againft himfelf, fucceeds III, his laft refource will be had to any thing whatever, rather than yield to conviction, honeftly confefs an error, and diligently reform it. For,--be its caufe what it may, it is certain that men are much more averfe to acknowledge an error, than a fault, to be convicted of abfurdity, than of vice. But, what renders Scepticism more incorrigible is, that this invincible obftinacy is wonderfully concealed from the perfon whom it charaóterizes. He imagines that this defect can only be imputed to thofe who contradift him, and whom he denominates pedantic Dogmatifts, while hp himfelf is quite moderate and reafonable. His underftanding, thus, totally obfcured, is bufied, not to refcue him from error, but to confirm him in it; not to guide him to truth, but to exclude it from him for ever. — Melancholy deluiion! which flatters with light, when all is darknefs, and cries peacel peace! when there is no peace! All this is particularly the cafe with religious infidelity. Here, many circumftances concur to rivet men in their prejudices, and even to preclude every moral probability of their removal. Before infidelity can be contra&ed An a Chriitian Country, a great deal muft be got over. The force of Education — the ftrength of the Chriitian Evidences — the natural diftates of the heart itfelf — all thefe muft be fliflcd e're an evil heart of unbelief can be fuperinduced: And, when it is fuperinduced, its former abftacles become its chiefs fupports. For, as every itep of a vicious progrefs adds boldnefs to the offender, fo, the higher Scepticism rifes, the firmer, and more obdurate does it become. As, in Religion, therefore, both the importance of the object, and the validity : , of  ON RELIGIOUS SUBJECT S. XXX J t>f the Evidence, are, of all, the greateft, there can hardly remain any means of conviétion, if thefe are undervalued and rejected. For, thcn, the very danger of being in the wrong, which fhould contribute to produce converfion, often becomes a powerful mean of ftrengthening the delulion. As if the way to avoid a precipice was to blind the eyes, and walk refolutely towards it, Pride, Iikewife, and the fhame of acknowledging fo egregious an erxour, and of retracting all the unfair reprcfentations, all the ridiculous piétures of Religion, which infidels commonly delight to exhibit — iteps the molt mortifying to felf fufficiency — powerfully confplre to keep the eyes for ever fhut, and to prolong the delufion, tiü Death involves them in a night, on which no day fhall ever rife. Hence, the Sacred Scriptures very juftly affert, that, if a man believe not Mo/es, and the Prophets i: e: The evidences on which Religion is already founded, neither will he believe, tho ene fhould rife from the dead. From this deduftion it is evident that there are two ffriking inconilstences into which Sxepticism naturally falls. I) Tho obftinate to excefs, and averfe to conviction, itis, on occafions, of all Tempers, the moft credulous. Whatever feems to favour its own paffion, or prejudice, however impropable, nay, felf-contradictory, it admits whithout hefi.tation, or fcruple, treats with the profoundeft refpect, and cherifhes with the moft indulgent fondnefs. Having been all doubt and diftruil in matters of a contrary complexion, it becomes, in this, all belief, and certainty; having ftrained at a gnat, it fwallows a camel} and having rejected the plaineft truths, and faéts the beft atteiled, admits the moft glaring abfurdities, and the moft palpable falfe-hoods. Sceptics to excefs, in one inftance, perfons of this charaéter feem to endeavour to compenfate it by being childishly credulous in another, and, having once forfaken the middle point of Truth, vibrate continually hetwfien the two extremes of errour. O) Thus, (  xxxvi THE ABSURDITY OF DOGMATIZING As the abufe, however, has been much more frequent in Religion, than the ufe itfelf, and as thofe religious opinions which have been the worft digelted, and moft haftely taken up, have been moft commonly maintained, and diligently propagated; on this account, the term Dogmatism feems, at prefent, to have three prineipal fenfes. i) It fignifies the adopting of opinions without any adequate evidence, or the maintaining of them with fuch inflexibie rigidity, as excludes further information and enquiry. Altho a perfon may have certain grounds for embracing any Sentiment, it may happen that he has not yet confidered it in all its parts and connexions, and, thus, by further enquiry may acquire new, or more extenfive ideas with regard to it, which may introducé fome further modification of his belief. 2) Dogmatism is made to denote that fond attachment to our own Scntiments which matses us confider them, as the infallible Standards of right and wrong — and reject thofe of others as criminal and abominable. On every Subject whatever, there is a ftrong propenfity in mankind to fet up their own notions as Rules, and to deny others that liberty they take to themfelves. But, in Religion, this is peculiarly remarkable. Becaufe the object is, here, the moft important, people are apt to think that their Dogmatism mu'ft be in proportion, and the very circumftance, which fhould render them moft diffident of themfelves, and open to conviétion, has principally made them felf-conceited, and obltinate. 3) Dogmatism is often ufed to figuify that intolerant Spirit which viokntly wreits from others the rights of confcience, and impofes upon ■them our own Scntiments in an arbitrary, and, as it is called, Dogmatical, unaner: This is a Neceflary confequence of an overweening attachment to our own favourite notions. When men's affeétions are entirely preoccupied by an objeét, they can fcarcely remain in fcalfn and retired fpeculation. They muit communicate their Tenets to others, and befpeak their concurrcnce. If they procure it not byfair, they'are often tempted to feek it by iniquitous, means, even by violence and cruelty and to torture peoplc's bodies, in order to gain their hearts. In whatever of thefe three fenfes, laft mentioned, Dogmatism is conndered, its abfurdity will be manifeit, from what we now proceed to deliver. SEC-  ON RELIGIOUS SUBJECT S. S E C T I O N II. That Dogmatism is founded in prefumption, and leads to injuftice. .Any perfon, who has the fmallefl reflection, and ingenuity will confefs that he has lallen into numberlefs errors and miftakes; that he is liable to be impofed upon by appearances, and that againft this nothing but the greateft circumfpeétion can furnish him with any tolerahle defence. The refult of this conviction plainly is, that one fhould be diffident of himfelf, modeft, and ready to receive inftniétion; in a word, that he fhould be no Dogmatijl. If the contrary of all this take place; if he rashly adopt opinions; if he obftinately maintain them; if he refufe to hear the other fide of the queftion, or endeavour to cram his Tenets down the throats of others — it is plain that man has no proper notion of himfelf — but is puffed up with the moft unfufferable pride. Nothing lefs than the notion of his being free from all poffibility of miftake can induce him to arrogate to himfelf the fole right of deciding, and of fixing his opinions as Standards for the World. — What a veil of felf-conceit, then, muft be fpread before that mans eyes who has never feit himfelf in the wrong, who has never experienced his own weaknefs, never the deceitfulnefs of appearances , nor the folly of yielding to them with too precipitate eagernefsl This expcrience, in any one inftance, muit, break the fpell of Dogmatism and difplay its folly. *~ For, if a perfon may miftake in one inftance, he may in others, and may be falling, when £e thinks he itands very firm. It is true, (as we have already fhewn) that no man can be without his opinions, and Syltera of Opinions too: Yet, thefe opinions, this Syftem XXX VII  «xviii THE ABSURDITY OF DOGMATIZING Syftem may be profeffed with modefty, and maintained with candour, They fhould be held as the refult of our bed enquiries, not as the dictates of infallibility. They may be maintained as recommended by their fuperiour evidence — but others muft be allowed the fame liberty we take to ourfelves, that of adopting what opinions we pleafe. Nothing, but infallibility, can juftify Dogmatism — and, as Dogmatism refts on felf-conceit whatever be the Subject — this foundation of it is doubly confpicuous in Religion; becaufe the extent and fublimity of the object may the more eafily expofe us to miftake, at the fame. time that its importance renders it more incumbent upon us to guard againft being deceived. As Dogmatism, thus, finds its origin in prefumption, it leads likewffe to the moft flagrant injuftice. For, whatever title any perfon has to form, for himfelf, religious Tenets, or to interpret fugh as are already eftablishcd, the fame every other poffeffes. Of all rigths, thofe of confcience are the moft facred and precious, as, in tljeir enjoyment, the grand prerogative of Human nature, by which man is diftinguished from the inferiour animals, confifts — and, how can this faculty be exercifed, if unimpaired Liberty is not granted to it. Take this away, and the Lord of the lower creation is reduced to their lcvel, the property of his mafter. What commiffion can any man fhcw to prefcribe to another's confcience, or to prohibit the free expreffion of his fpeculative opinions , if they are not injurious to Society? None, furcly, but power alone, which the courfe of Human affairs may foon transfer, from him, to the object of his opprelTiom It is fomething aftonishing that this unalienable right of private judgment fhould have been trodden under foot more in religious, than in any other, matters whatever- For, furely, if in matters of fmaller moment, freedom of judgment and of fpeech be deemed fo valuable a poffeflion, how much more in thofe which regard the moft effential interefts of human nature! This is a Truth fo evident, that the tyran- nical praótice of mankind can alone render any illuftration of it neceffary. To a perfon, who fhould contemplate only the inherent rights of Hu- manity, without fixing her eye upon the violations of them abounding in the World, it would appear utterly 'aftonishing that a grave and judi- cious Hiftorian (a) fhould be confidered as uttering a beautiful fenterce when («) Tacitus.  ON RELIGIOUS SUBJECT S. xxxix when he exclaims „Rara, temporum felicitas, ubi fentire qua velis, fc? /e»t«(W rficew Heet." What he fets down as the charafteriftic of times uncommonly happy, fhould belong to every period, and to every Society! Yet in how few, do we find it. To reftore this religious liberty, which was long oppreffed, and buried under the weight of fuperftition and depravity, was one maiu end of the Chriftian Revelation. Hence, it is juftly ftiled the perfeü law of liberty, becaufe k delivered mankind from the cruel bondage of rites and ceremonies, and Human Inventions, which kept the appearance of Religion, while the reaiity had utterly perished; and taught them in what true piety confifted, viz. the love of God, and the love of man. But, fuch is the perverfity of Human nature, fuch its propenfuy to Dogmatism, and Spiritual Tyranny, that the Inftrument of deliverance was again converted into an inftrument of Slavery —- in fo much, that Spiritual ufurpation, and the oppreffion of confcience have been carried to greater lengths, among Chriftians, than perhaps, they ever were, in the Heathen World. S E C T I O N III. That Dogmatism ohftruBs religious improvement 9 nay, deftroys the very ejfence of Religion. It is the nature of the Human faculties to acquire elargement and ftrength by gradual progreflion, and, from feeds almoft imperceptible, dropt by the creator's hand, to rife, by culture, to the moft aftonishing magnitude. For this purpofe, however, difcipline, inftruétion, experi■ence are indifpeniibly neceffary — all which a Dogmatical Spirit renders •quite ineffeaual. Its views are for ever fixed, and their compafs determined. Whatever falls not within that compafs it looks upon with in* * ■-!:*** dif-  xxxx THE ABSURDITY OF DOGMATIZING difference, contempt, or abhorrence. In vain information is prefented, in vain new discoveries are brought before the mind which it governs —. it is incapable of receiving, or examining them. Its adopted fentiments' are the invariable Standards. How fhall they, then, be tried by any other rule? It is prefumption and audacity to degrade them from their towering elevation. Humanum eft errarc is frequently in the Dogmatifts mouth; but it is only to prove that he himfelf is an exception to the general rule. He allows more wcaknefs and folly to the reft of mankind, that he may affume more ability and wisdom to himfelf. It never enters his imagination that any one circumftance, any one . relation of the Subject- irt queftion can have escaped his notice, any falfe appearance have impofed upon his Sagacity, or any paffion or prejudice warped his judgment. The plain confequence is, that he trudges on in the old beaten track, without ftriking into a new path, or conceiving there can be any region beyond that which his contracled eye can take in. To him every improvement is loft. Experiment, the grand fource of human knowledge, is pjofcribed, becaufe experiment fuppofes fomething yet unknown; which Dogmatism does, by no means, admit. The wings of Genius, ever fpread to foar to fome unexplored height, are clipt, or torn off. Science, ever expanding, and fhooting out new branches, is cut off by the ftump, or, like thofe Trees which have their particular fpace in the Espalier, or hothoufe, is pruned, whenever it rifes above its prefcribed height, or ftretches beyond its ftated bouudary. What elfe, but Dogmatism configned Science, for fo many ages, to chains and darknefs. Hypothefes were aifumed without experiment, oï enquiry. Invention and Sophillry were employed to fupport them. The whole courfe of nature was ftrained into a conformity with the favourite Syftem. To reform it was audacious, — to queftion it, criminal to reject it, prophane! Fenced round with the ramparts of prefumption and ignorance, it refifted every affault.of rational enquiry; and errors and prejudices were handed down, from age to age. Art was rudenefs, fcience, jargon, Philofophy barbarous verbofity. In this fituation, matters continued, till the lights of antiquity were allowed to fhine anew, and difpel the gloom-till more extenfive experiment, and further enquiry gave them fresh luftre-till Dogmatism was dismiffed, and true Phi-  ON RELIGIOUS SUBJECT S. XXXX1 Philofophy, the daughter of inveftigation, and the compamon of modefty, was fubftituded in its place. If Dogmatism has a tendency to obftruél improvement in every branch of knowledge, it has, above all, this fatal tendency in Religion. For, it has happened, by a ftrange fatality, that the fubject, wich requires the greateft prudence, deliberation, and circumfpection in forming our opinions with regard to it, has been handled with very little of any of them; nay, has been deemed to exclude examination altogether, as the child of profanity, and wickednefs. — Hence, when religious Dogmatism prevails, the moft peftilent doctrines, if they happen to be the favourite ones, are built upon a rock of adamant, which fhall never be moved, however ftrong and powerful the engines of argument which are applied to it. It may, indeed, be urged that Religion differsfrom every other fcience which is the refult of Human ingenuity alone, in this important refpect, that, being the dictates of divine wisdom, it is already perfect-, and admits of no improvement, or melioration. The plea of Human weaknefs can not in this cafe, therefore, be admitted as a ground of free enquiry and discuffion, becaufe the doctrines in queftion, flowing not from fallible reafon, but delivered by omnifcience itfelf, can never-be tindtured •with errour, but muft be eternal Truths. Here, then, Dogmatism is virtue, and Hefitation, or inquiry is irreügion. This is frequently urged by religious Dogmatifts, and Bigots of all Denominations. But, it lofes its whole force, when it is confidered, that the queftion is not about the genuine dictates of divine revelation, which all will allow to be perfect and uncontrovertiblc, but about what is to be held as fuch, and what not; and what is the juft fenfe and meaning of fuch as are acknowledged. Pagans and Mahometans pretend to- have divine rcvelations, as well as Chriftians. Now, thefe muft be tried by fome rules, in order to know which of all thefe pretenfions is well founded. — Chriftians, who acknowledge one common revelation, vary, neverthelefs, almoft ad innnitum, conccrning the true fenfe of it. Thefe interpretations are fubject to error, as well as every other Human device; and muft be received or rejected, rectifïed orconfirmed, according as they fhall be found to agrce with, or contradict, reafon and divine revelation. For this purpofe, free enquiry and debate are * ***** a ne-  Xxxxtr THE ABSURDITY OF DOGMATIZING neceffary, and it muft be admitted as a principle that the decifions of no man, or fet of men, are to be received merely on the footing of an Ipfe dixit. In a word, Dogmatism, which neceffarily precludes all free enquiry in religious Subjects, muft be dismiffed before any folid improvement of Religious knowledge can be expected! What I have faid with regard to fpeculative, is no lefs true, in reiation to practical, Dogmatism. The man who fuppofes himfelf unexceptionable in every part of his conduct, will never hearken to adtrronition, or reproof; never reform any bad habils; never rife to any moral exceilence — but will proceed thro the journey of life, with his fatchel of vice and folly continually enlarging, till it bear him down, at laft., with its weight. Let the Dogmatift alfo refleét that, by fetting down his Religious Tenets, as the eternal voicc of truth, and prohib-iting the free inveftigation of them, he deftroys the very nature of Religion. Religion excludes all conitraint and violence. It implies the voluntary affent of the underftanding., and the confent of the heart. No fooner does a perfon prescribe, to others, any fet of human opinions, as alone tó* be adopted, but .he confeffes he is fatisfied with the declaration of the lips, and with external demeanour, and is not at all follicitous about the heart and dispofitions. For, thefe bid defiance to all fpiritual ufurpation. Confcience is ever free, with regard, at leaft, to mental freedom, however much fhe may be demed the right of cxpreffion, or aétion: And, in the heart, and Confcience, Religion refides. Hence, the Dogmatift, attempting to bind the Confcience appears in the moft ridiculous light imaginable — becaufe he attempts what is impraticable, and deftroys the effence of Religion by making it confift in fome fet form of words, in external rites and ceremonies, which have nothing religious in their own nature, and only become fo, by being affociated with Religion, or made expreffive of it. Accordingly, becaufe Dogmatism has had but too great a prevalcnce in the Wo.ld, nothing is fo dependent upon external circumitances, as the Religious Sentiments of moft people — religious Scntiments which fhould be entirely exempt from the caprices of Fortune: In fact, they are commonly juft as accidental, as extraction and native country, which depend(  ON RELIGIOUS SUBJECT S. xxxxiu dopend, in no rcfpect, upon omfelves. In whatever church one has been born, or educatcd, ta that it is expected he muft belong — fo that a man's religion is, for the moft part, dctermined, before he is born, and is touch lefs his own choice, than his bufinefs, or profeffion. S E C T I O N IV. That Dogmatism has produced all the corruptions which have disgraced Chriftianity. Nothing could be more fimple, plain, and unaffected, whether with refpeét to doctrine, discipline, or worship, than primitive Chriftianity. How few, and perfpicuous the articles of faith prescribed, by our faviour and his Apoftles! The belief of one God, and of the Divine miffion of his Son Jefus Chrift, comprehended the whole of the primitive Chriftian's Creed. Level to every capacity, and evinced to every impartial underftanding, the Celeftial Doctrine was not obfcured and perplexed with " fubüe queftions from the School of Plato, or Ariftotle, nor with overcurious inveftigations of the Divine decrees, or discuffions of Subjects exceeding the Human capacity. Provided the fundamental points were maintained, difference of opinion produced no Schisms, no Anathemas, but was accompanied with mutual charity and forbearance. Acquiescing in thofe rule» of Faith and praftice, which were univerfally acknowledged, the followers of Jefus, waited, in patience, till it fhould pleafe God to grant them further light with regard to matters lefs clear, and important. Then, the fum and fubftance of the Chriftian's Faith was noth entirely placed in the knowledge of myfteries, in purity of profes, fion, and volubility of Tongue, but chiefly in a converfation becoming the Gofpcl, fpirit, and example of Chrift. Such was the ftate of things, dnring that blcflcd period which was ****** 2 fa*  XXXXiv THE ABSURDITY.OF DOGMATIZING favoured with tha prefence of our Lord, and. of his Apoftles, and in which Dogmatism had no footing. Short, however, was its duratipn. For, on the one hand, the Jsws, who had entered into the Infant - Church , not being able to diveft themfelves entirely of thofe principles, in which they had been educated, brought along, with them, that Dogmatical Spirit and that averiion to other nations, for which they have always been diftinguished. On the other hand, the Fagan Philofophy (as we have already feen) foon introduced that fondnefs of Syftem, and of fubtle disquifition, which, afterwards, fo much marred the Simplicity of a Religion defigned, as for Univerfal benefit, fo, for Univerfal, comprebenfion. All thefe corruptions, the fruit of Dogmatism alone, of a defire to be wife above what is rcvealed, and of fetting down men's own reveries as the dic'tates of fupreme wisdom, were greatly aggravated, after the converfion of the Roman Empire. For, thcn, cafe, opulencc, and power allowed the Human imagination free fcope, and nourished the rage for Dogmatizing. Then, Creeds and Articles of Faith were multiplied without meafure, or bound. The moft infignificant Matters were rendered Subjects of Controverfy: Yet, diverfity of opinion became criminal. The falvation of men's Souls being conneéted with every religious difpute whatever, the Scales of Orthodoxy were immediately brought in, the different opinions were weighed — and all, but one only, being found wanting, an Anathema was denounced againft the abettors of them. Hence, new Creeds were continually invented, in order to comprehend every new point ftarted for discuifion. Expreffions unknown to fcripture were devifed; and additional authority given to Human Writings and Decrees. — The pure and artlefs Religion of Chrift grew an art and profeffion — .and, what was principally defigned for the regulation of the heart, was placed in the head alone — all which was deplorably remarkable in that Period which fucpeded the Nycene Council, and was agitated by the Arian tumults. The evil, however, was, (ifpoffible) inercafed, when the barbarous Dogmatism of the Schools had introduced itfelf into the Church, and eftablished its undifputed dominion. It altered the form and Subrtance of Chriftianity. It broached, maintained, and eftablished the moft abfurd and  ON RELIGIOUS SUBJECTS. xxxxv and pernicious doctrines, and ftruck fuch deep roots, that it is not yet entirely eradicated from many of the pureft Schools of Chriftian Science. For, what elfe do we find in the Dogrnatical Writings cf many divines, but metaphyfical and Scholaftic fubtleties; but disquifitions more abltrufe than ufeful; but comments and interpretations of Scripture, which cover with the Shade of Erudition, what they are employed to explain and illuftrate? This Spirit of Dogmatizing has particularly discouraged the Study of the Holy Scriptures. For, fond of Syftems, or Bodies of Divinity, comprehending the whole compafs of Religion, whetbcr natural or Revealed, it held thefe up as complete Rules of Faith and manners, and,- thus, fuperfeded, in fome meafure, the ufe of the Sacred Writings. For, while everv one found, in his own favourite Syftem, the whole fubftance of Chriftianity, and every thing ncceffary to Salvation; thaught it criminal to difpute any articlc of it; and tried, by its meafure, every religious opinion whatever — why needed he confult the facred oraclesunlefs only with a view to prove the heads of his Syftem by fit Texts and paffages ? For this purpofe favourable ones only have often been pitched upon, others pafled over in filence, and Doctrines thus obtruded upon Scripture, not drawn from it. We mean not to infinuate that there are «ot many books of Divinity which, following the rules of right reafon, and the Spirit of the Sacred Oracles, deliver the genuine doétrines and precepts of Chriftianity, and keep conitantly in view the producing of a virtuotis and holy life. But, from fuch works, Dogmatism, in the Senfe here annexed to it, is dis* carded as the bane of true Religion. — Nor will any one deny that there are many of a Contrary complexion, which have done much harm in the World, and have either produced, or foftered, a hunebed abfurd notions prevalent among Chriftians, and that thefe are written in the true Spirit of Dogmatism. Among other evils, that fpirit has given rife to thofe direful diffentions, which have torn afunder the Chriitian Church, and cait, over' Religion, fuch a horrid and ferocious afpeft. — For, while almolt every Spiritual community leamt, from it, to confine the Chriitian Church to its own pale, and to exclude all others from the way of Salvation, not con-  S-xxxvi THE ABSURDITY OF DOGMATIZING content with that rule of Faith Left by our Lord, and his Apoftles, they fet up others at pleafure, and having fanctioned them by Ecclefiaftical decrees inveited them with the force of divine authority. Each Seót, thus, vindicating the purity of its own creed, as alone containing the Senfe of the divine Oracles, and, of confequence, the only one to be tolerated, men exhibited the aftonishing audacity of wrefting his tbunder from the Suprème, and hurling it at the heads of their fellow men, nay, not content with deflroying their bodies, even configned their Souls to etcrnal tortures. From this fource have procceded tumults, irrcconciliable animofities, cruel perfecutions, long and bloody wars! what was defigned by heaven to be a mean of drawing moré clofcly every human tie, and cementing . Society , was perverted into a mean of the diffolution of the one, and deftruction of the other. Both Time and words would fail me, were I to enumerate all the Galamities which have flowed from this fource. — For, fo far is charity (as our Saviour ftated it) from being an unvariable mark of Chriftians, that Theological hatred, and /pits is ufed to denote the compendium of malignity. More over, about what, in general, has this Dogmatical Temper been employed? What have been the Subjects of the warmeft religious controverfies? The effentials of Chriftianity, Thofe points which have a direél influence on pra&ice, and regard eternal Salvation? By no means. Tho molt infignificant queftions, and which might have been determined eithcr way, without injury to the fundamentais of Religion, or been much better paffed over in Silence, have been, on many occafions, the Subject of the moft furious altercation. Of this one evident reafon may be givcn — Which alfo manifefts a remarkable feature in the charaéter of Dogmatism. For, feeing thofe things which either conftitutc, or are conneéted with, the effence of Religion, are evident to all, and, of confequence, afford little room for cavilling; thofe* who were ftimulated by an itch of diftinction, or the defire of raifing difturbance, found it neceffary to devife fome abfirufe and intricate queftions, which might exercife both their own genius, and that of others, excite an immediate'discordance of Sentiment, and beget controverfie.s ad infinitum. Thefe Matters, reprefented by thofe who broa-  ON RELIGIOUS SUBJECTS. xxxxviï broacbed them, as affecting the very vitals of Religion, drew off men's minds from the cultivation of true piety, and attached them to what had either none, or very little conuection, with it. While men, under the appearancc of Religion, eontended for what had fo little of its reality, it is no wonder that their actions correfponded with their principles, and that they committed crimes, and produced calamities equally disgraceful to Religion, and pernicious to mankind. Hence Hilary of Poitouvery juftly obferves „that while Divin.es difputed about words, while they agitated vain and doubtful queftions, divided into faftions and parties, and devoted one another to dcffruction, none among them belonged to Chrift , the whole Church was rent in pieces, and retained nothing Chriftian but the name." When wc conlider all thefe effects of the Dogmatical fpirit, prohibiting the ufe of reafon, and free enquiry in religious Matters; is it any wonder that mankind fhould have adopted, as articles of Faith, the moft childish follies , inconfiftent reverics , unintelligible, abfurd, and contradiótory pofitions ? That they fhould efteem, as the moft effential branches of praétice, unmeaning forms, indifferent, nay, fometimes inpertinent, cuftoms; a refpect for certain fashions or colours of cloatbs.; for certain motions, or geflures of the body, cafts of countenance, or tones of voice — is it any wonder that, we fhould find from hiftory, and our own experience, that no opinion can be conceived fo ridiculous, or fo abfurd, and no practice fo unnatural, and barbarous, that men will not embrace and cherish, when cloathed with the venerable name of religion ? At all this, I repcat it, need we be furprized, when we confider how feldom men attend to the things themfelves, which they profefs, or obferve, and how much they are determined by the occafion, manner, and circumftances in which they were originally prefented to their minds, and befpoke their concurrence. If they have luckily ftumbled upon the truth, very few are able to give any tolerable reafon of the hope, that is in them. Are they in the Wrong? In vain you endeavour to convince them of it, for their eye does not fall upon the fame object with yours. >— You propofc to try the queftion, by argument; but they have decided it, long ago, upon far different grounds. All this has been, and is, the effect of Dogmatizing upon Religious Subjects — of affuming Tenets without enquiry, or proof— makitaining ******* them  xxxxvrri THE MEDIUM BEÏ WEEN THE EXTREMES them with obftinacy, and deeming it prophane to call them in queftion. And, altho the principle, upon which the reformation procceded, and by means of which it fhook the bulky fabriek of Romish fuperftition, was the undoubted right which all men had to examine, and judge, for themfelves, in religious concerns, it is ftill to be regrettcd it has not acquired, or preferved its full force even among Proteftants, but needs to be cherished, and fupported 'ere it attain maturity, and exert its complete vigour. While fuch have been the dismal efFefts of Dogmatizing on religious fubjects, is not its abfurdity fufficiently manifeft? For, what greater abfurdity can be conceived, than to corrupt the pureft religion the World ever beheld — than to counteraft the moft important interefts of mankind, and to pervert the means of happinefs, into inftruments of the greateft mifcry? PART III. Of the Medium to he ohferved hetween the Extremes of Scepticism and Dogmatism in Religion* ,As the end of all Speculation fhould be the discovery of Truth, & the advancement of ufeful knowledge fo, the pointing out of errours, & vices fhould lead to the means of preventing, or correéting, them. With great propriety, therefore, the Teylerian Society has propofed as the Conclufion of this Subject the medium to be obferved between the two extremes above exploded. On this we now enter — and fhall, thus, divide our discuflion of it, — one Seétion fhall flate the proper meaning of the Queftion — another fhall treat that branch of it which fhall have .been fhewn to relatc more immediately to ones felf — a third, that  OF SCEPTICISM AND DOGMATISM IN RELIGION. ixxxi» that which relates to our conduft towards others — a concluding one fhall contain fome obfervations tending to facilitate the practice recomjnended in both cafés. S E C T I O N l Of the proper meaning of the Qjieftion. "^iT'hen we enquirc what is the proper medium to be obferved in Religion, between Scepticism and Dogmatism, two fenfes may be annexed to the terms. They may fignify, either what way fhall a perfon avoid thefe two extremes, in forming, and maintaining his own religious opinions ? Or what is the moft effectual and deiireable method of discouraging the prevalence of either of thefe extremes in the World? If the former fenfe be underftood, then, the Queftion will relate to the private regulation of our underftanding, and affeftions. — If the latter, it will have in view inftitutions of a more public kind, whofe influence extend over the whole commuiiity. In both of thofe fenfes, we now procced to confider it. SEC, ******* j  u THE MEDIUM BETWEEN THE EXTREMES S E C T I O N II. Of the medium hetween Scepticism and Dogmatism with regard to ourfelves. Seeing one extreme infallibly produces another, it is plain that nothinP can be firm and durable, but moderation, and a conformity to the nature of things, which is confiftcnt in every part, and immutable, Jike the councils of him who framecl it. An averfion, therefore, to either of the extremes of Dogmatism, or Scepticism, far from Ieading to the other will, in every fenfible mind, prove a perpetual barrier againft it. In proportion as an inclination to thefe extremes diminishes, in the fame proportion, will an attachment to rational principles, and to pure and undefiled Religion, increafe : To that wisdom which is from above, whkh is firft pure,, then peacable, gentle, and eafy to be entreated, full of mercy and good fruits, without partiality, and without hypocrify, (a ) Now, attention to thefe characteriffies of pure Religion, fet down by the Apoftle, will immediatcly discover to us that religious medium, after which we are now enquiring. Furity, Peace, Gentlenefs, eafmefs to be entreated, are its ingredients. It is founded in the fimple diftates of reafon, — thofe primary truths of the being, attributes, and providence of God, which every ferious and candid mind will acknowledge, when fairly and diftinctly propofed to it — as alfo on thofe fhining teftimonies of a divine original, with which the Chriftian Faith is accompanied. Its Soul is peace and Gentlenefs, viewing, with a benevolent eye, the whole Human race, and defiring to draw them only by the cords of Love, which fcripture moft beautifully, and emphatically ftiles, the cords of a man that is, thofe ties by which alone the Human heart is formed to be drawn! Its temper is eafy to be entreated, is ready to liften to every (") James III. 17. con'  OF SCEPTICISM AND DOGMATISM IN RELIGION. li c'öntrary opinion, and to be convinced by it, if well founded, and, if it felf has taken up juft offence, willing to be reconciled. — Mercy and good fruits are its effects. — It direfts Religion to its proper end — to the diffufion of happinefs, and the alleviation of mifcry here below, and to the advancement of etcmal fclicity abovc. — lts attendants are impartiality and candour. It is a ftranger to party - fpirit, fupports no fet of opinions any farther, than it.is perfectly convinced of their truth, and beneficial tendency, and has an utter averfion to every thing that fmells of diffimulation, Hypocrify, and prieftcraft. It delights in the light of day, and loves to fee its opinions canvaffed ; convinced that the moTe they are underftood, the more they will bc rellshed, by every judicious and candid mind. A belief compofed of fuch ingredients, refting on fuch foundations, and produétive of fuch effefts will, infallibly, fecure us againft fuperftition and Enthufiasm, on the one hand, and againft impiety, or religious indifference, on the, other. Such religious fentiments carly imbibed, and carefully cultivatcd, will not fail to enlargc and expand the heart, to keep it open to every generous and liberal impreffion, and to attach it to religious liberty, at the fame time they preferve it firm and unmoved in the belief of the true, and unadulterated principles of his Chriftian Faith. If we enquire into the caufes which firft led many modern Sceptics into infidelity, we fhall find, that thefe were the abfurd religious tenets they beheld prevalent around them; or had been tatight in their infancy. That this is the chief caufe of infidelity in Popish Countries is an undoubted faét. And, it is very natural it fhould be fo. For, when people are taught a Chriftianity, which, when they come to the cxercife of their reafon, they cannot reconcile to their Natural Sentimcnts of God, and will not give themfelves the trouble, or have not the oppoitunity, of acquiring jufter notions of the cafe; They are eafily inclined to reject the divine authority of fuch a Religion. —While, in Roman Catholic Countries, this effect, has been produced by that ridiculous pageantry , ceremony, and jionfenfe, in which religion is placed; the fame has heen occafioned by that gloom, aufterity, and horror, with which it is invefted by fome Proteftants. Inftead of drawing men by its native lovelesnefs, many feem to wish to frighten them away from Religion, as if to engrofs it wholly for themfelves. This is acting * * *■* * * * ^ a  lii THE MEDIUM BETWEEN THE EXTREMES a very irreligious and inhuman part; fince it is obftruéting the progrefs of the kingdom of God upon Earth. For, if many infidels had received, betimes, more rational, natural, and aimiable ideas of Chriftianity, it is probable they might have admired and lovcd it, and, thus, been preferved, for ever, from the fatal rock on which they fplit. In a word, the only medium, the only fure prefervative againft both a Dogmatical, and a Sceptical, fpirit, is the knowledge of the principles of pure Religion, unfophifticated by the comments and inventions of men. — But, of this more fully in the next Section. S E C T I O N III. Of the means of discouraging both a Sceptical, and Dogmatical Spirit in the World. As the more that true Religion is underftood, the more it will be relished and admired; as it can only be derived from two fources, Nature, and Revelation, and as thefe are mutually dependent and conneéted; it is of infinitc confequence, that they be properly ftudied, and fully apprehended. If either of them is neglected, or mifunderftood, the other immedfately fuffers, and religious belief receives a fhock, which may eafjly inclinc it to either of the extremes which it is our great concern, in this matter, to learn to avoid. •— The firft thing, therefore, we would recommend on this Subject., is, that the Principles of Natural Religion, on which Chriftianity is founded, and which are of infintte confequence for the right underftanding of the Chriftian Schcme, fhould be more commonly ftudied, than they are. One  OF SCEPTICISM AND DOGMATISM IN RELIGION. nn One main end of the Chriitian Revelation certain'y was, to bring, into a Glearèr light, the Religion of Nature, which had heen fo miferably clouded by human ignorance, and depravity, to coniirm it by more powerful Sanction's, and to diffufe it, far and wide, delivercd in a roatner plain, iimple, and accoinmodated to every capacity. The other grand object it has in view is to unfold to us the Oeconomy of God, in relation to the dcliverance of finful men from mifcry, their reltoration to his favour, and their exaltation to eternal glory, and happincfs. Now, all this is evidently founded in the divine perfections. Without the knowledge of them, therefore, the Oeconomy of grace, muft be obfcure and perplexed, nor can the mind ever acquire any juft aud confiftent apprehenfion of it. To the want of this right npprehenfion of the divine attributes it is owing, that pcople have often put fuch abfurd interpretations upon Scripture. Incapable of forming any tolerable idea of abfolute perfection , and fuppofing the Deity to refemble the Human Chara&er, they have often made fcripture fpeak a language unworthy of God, and grounded, upon it, Tenets, and modes of worship, both effrontive of him, and unprofitable," to his Creatures? Hence, it fo frequently happens that vicious conduct, and high pretenfions to Religion; that,-the moft dogmatical aufterity of Faith, and the moft diffolute praftice, are found united in the fame charaéter. — The Second Sourcc of Religion is the holy Scriptures. On the ftudy of them peculiar care ought, therefore, to be bellowed, and, in order to fucceed, in that ftudy, it fhould, by no means, be begun with previous attachmcnts to any Syftem. The plain and natural mcaning, according to the Genius of the original Languages, and the circumftances of the times in which the Sacred Books were written, fhould be unveftigated. Scholaftic jargon fhould be cntirely explodcd, and metaphyiicai rcfinement no longer grafted upon the Simpüeity of the Gofpel. In explaining of Scripture, and in forming Syftems of Chriitian doctrine (for which laft it were to be wished men had fhewn lefs eagernefs") there is one diftinction, which it would be of fingular benefit to remember, I mean that between fundament al Points, and thofe which are either indifferent, or of fmall confequence. This diftinction Scripture teach.es us to make, and ftrongly inculcates the obfervance of. The kingdom 'f  nv THE MEDIUM BETWEEN THE EXTREMES of God (Says the Apoftle) is not meats and drink, but rigteousnefs, £f peace and joy in the Holy Gboft (a) Him that is v/eak in the Faith, receive ye, hut not unto doubtful disputations. For, one believeth that he may eat all things, another who is weak eateth Herbs. Let not him that eateth, defpife him that eateth not, and let not him that eateth not judge him tbat eateth, for God Itath received him. (b) However juft and Scriptual this diftinction, it is much to be rcgretted it has been fo little obferved among Chriftians. Let thofe doctrines , therefore, which Scripture unequivocally reveals, be laid down as Fundamentals. Let every other be propofed with thofe marks of 'doubt, with which the Word of God has cbara&eriEcd them, by leaving them in a certain degree of fhade and obfcurity; and be infifted upon as little as poffible. The very words of fcripture, translated as near, as the Genius of each Language will admitt, fhould be ufed. By this mean, we fhall guard againft palming, upon it, doctrines, which it does not contain, and making it fpeak ours, not its own Language. It will alfo be produdtive of a very excellent effect with regard to the extremes now before us. For, in the firft place; it would guard men againft Dogmatism, by rendering them lefs tenacious of lefs momentous points, on which they have always been molt prone to dogmatize, and give more firmnefs and vigour to the body of Religion, while it loofened its ornaments, and appendages. In the fecond place, it would give a fevere check to the growth of Scepticism. For, Chriftianity, thus, appearing in its primitive unfophifticated State, in which its doctrines, few in number, and of eafy comprehenfion, ltand the teil of the ltrictefl fcrutiny, the Sceptic would have lefs exercife for his Sophiftry, or wit. In Religion, Scepticism has aimpd its fevereit blows at human comments under the notion of divine Truths — while it was combating a phantom of its own Imagination, and pleafed itfelf with the vain idea of knocking down the man of ftraw it had fpolisly fet up. Even O) Itom. XIV, 17. tbid. vs. 1-3.  OF SCEPTICISM AND DOGMATISM IN RELIGION. lv Even with regard to fundamental Truths, great care fhould be taken not to think of impofing them violently upon others, or even to load thofe, who reject them, with opprobrious epithets. It is not for men to arrogate to themfelves that decifion which is pcculiar to the Searcher of Hearts. I mean that of the future Fate of their fellow men. Sincc God himfelf allows the tares to grow tip with the wheat, to himfelf alfo ie referveth the hearveit. Let not a weak unknowing hand, Prefume his Bolts to throw; Nor deal damnation round the land On each it deerns his foe l Indeed I am convincea that Chriftianity will never appear in its native luftre, till the moft perfect, unequivocal toleration be every where eftablished — becaufe it alone will allow Religion to exert its natural energy & enjoy the fame advantage with every other Science, and, by means of free enquiry, extracting fresh light and evidence, bring it nearer and nearer to the pure Standard of Divine Truth. Toleration, When propefly underftood, maintains the purity of Faith and practice. It exhibits charity and forbearance, the moft lovely of Chriitian Virtues, and the compendium of them all. It banishes diffimulati.on and Hypocrify, which, tho the bane of Religion, have, by a Strange fatality, lurked often under her cloak. It implies the firmeft adherence to tho words of fonncl doBrine as received from Heaven: for, in the firft place, it Suppofes we are thorougly convinced of the Truth of our Opinions, fmee we fear not to fubmit them to the freeft Scrutiny; and 2dly, that we are firmly attached to them , becaufe to bear with others neceffarily involves a difference from them. For, If we are indifferent, there is, on our part, no Toleration. A Tolerant fpirit is, thus, the greateft bar both to Dogmatism and Scepticism — attaching us, on the one hand, to what we deern pure Religion, and, on the other, preventing us from impofing, arbitrarily upon othejs, our own Tenets. ******** CON-  tvi THE MEDIUM BETWEEN THE EXTREMES CONCLUSION. Some refle&ions tending to facilitate the ohfervance of the medium above recommended. j ) In order to fecure us againft both a Sceptical and Dogmatical fpirit, the firft thing we would recommend is, to guard ourfelves, as much as poffible, againft the influence of any ruling paffion. By~~trïis mean we fhall ftrike at one of the principal roots of both thefe pernicious extremes. For, the human mind is naturally fond of truth, unlefs fome vicious propenfity, or fome feftarian, or party fpirit has rendered it an unwelcome gueft. If, therefore, we defire to keep our minds open to the conviftion of Truth, and to fecure their moft important interefts, it behoves us to preferve their purity and integrity. While vicious habits or prejudices, are not yet deeply rooted, nor the Soul has given itfelf up to their undecided empire, Truth eafily finds her way to it, draws, by her native beauty, that attention, which is not preengaged, and overcomes, by her captivating powers, thofe defects and errors, which are not yet confolidated into a Conftitutional habit. Virtue, like health, makes us view every object in the juft and pleafing colouring of nature: Whereas, vice, iike the jaundiced eye, tinges every thing with her ngly colours. 2) Another caution neceffary to be obferved on this SubjecT:, is, tc Ifc upon our guard againft hafty and partial judgments. Accidental circumftances, entirely unconneéted with the cafe, aflbci.Ttions of ideas incongruous to Reafon, or fome diftant, or only apparent, analogies frequently determine men on the moft momentous concerns. Some hafty liking, or disguft are often fufficient to fix them in error all their lives, and to prejudice them for ever againft what could not have failed  OF SCEPTICISM AND DOGMATISM IN RELIGION. Lvii failed to conciJiate their approbation; had they only given it a patiënt hearing. — Some particular Tenet, which they do not immediately relish, often indifpofes them againft a whole Syftem. An averfion to particular perfons is fouietimes transferred to their profeffion. An opinion, true when confidered in a general light, is erroneously applied to every particular cafe; and a principle, juft in particular cafés, is no lefs erroneously rendered general. It is, thus, men are deceived by appearances, embrace falfehood uncier the guife of truth, and become Dogmatifts, or Sceptics, according as their fancies have been firft ftruck. Since then, narrow, and partial views are fuch a fruitful fource of errour; a powerful mean of Ieading us to the middle point, where Truth refides, muft be to fufpend our jugdment till we have examined, and to extend our examination to every circumftance, and relation, of the cafe. Men would be much lefs apt to fay Can any good thing come out of Nazarcth ? Would they only come and Jee. 3) It would alfo he very neceffary for the purpofe in view to entertain inodeft ideas of our own judgment, and to confider that „ to err, is Human." Pride is the Mother of Obftinacy, and Pride founded upon lofty ideas of our own underftanding, produccs an obftinacy the moft mflexible of all. Hence, the recantation of an errour is confidered as fo disguftful a ftep, as to make it appear preferable obftinately to perfift in it, even after convic'tion. Hence, people often force themfelves to maintain a conduft which they fee to be wrong and abfurd. To avoid ridicule, they become fupremely ridiculous, and rejeót Truth for ever, left they fhould feem to have rejected it at all. — Next to the glory of being originally in the right, is that of feeing and acknowledging that one has been in the wrong. AH this folly and disgrace a modeft opinion of one's felf would, in a great meafure, prevent. It would prevent men from going to unjuftifiable lengths, in the firft place; and*, if they had been unhappily carried too far, would ftill leave a door open for their coming back. 4) Above all, we ought to make it one of our grand endeavours to keep our minds open to conviction, and to lay it down as a facred point of Duty to love Truth, and purfue it. Should it oppofe our paflions, let  lviii THE MEDIUM B E TWEE N THE EXTREME» Iet us reflect it is only to deprive therri of their ftings; fhould it contra-' diÊt our prejudices, it is only to difpel their darknefs; fhould it mortify our pride, it is only to prevent our irretrievable abafement; fhould it require any facrifice, it is only to compenfate it by a far greater advantage- •.. l3!i»»t,; v 41 > jt.inn -.\ ■ ir!$Ü tUW-}^t ni s.Vibii toz nrlw By thefe cautions, by vigorous efforts, and by the affiflance of God's grace, men will eafily avoid the rocks of Scepticism, on the one hand, and of Dogmatism, on the other; will be confirmed more and more in the path of Truth, equity, and Religion, enjoy its prefent peace, and comfort, and be transported, in the end, to that fulnefs of joy, in which it terminates! THE END.  VERHANDELING TER BEANTWOORDING!; DER V R A A G E: HOE BETOOGT MEN BONDIGST EN KRAGTIGST, DE DWAASHEID VAN HET SCEPTICISMUS OF DER TWYFFELAARYE, EN DE ONBEZONNENHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN OMTRENT GODSDIENSTIGE VOORSTELLEN, MET AANWYZING VAN DEN MIDDELWEG, ÏÜSSCHEN DIE TWEE UITERSTEN TE HOUDEN? DOOR DEN EERWAARDEN HEERE W. L. BROWN, D. D. PREDIKANT DER ENGELSCHE GEMEENTE TE UTRECHT, Wien, daarop, de gouden -eerprys, door TEYLER'S GODGELEERD GENOOTSCHAP, is toegeweezen.'   Bladz. % VERHANDELING OVER DE DWAASHEID VAN DE TWYFFELAARY EN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN IN ZAAKEN VAN GODSDIENST, MET HET JUISTE MIDDEN TUSSCHEN DEEZE TWEE UITERSTEN. INLEIDING. ]\/[y heugt ergens by Plato geleezen te hebben, dat elk ding voortkomt van deszelfs tegengeftelde. Ik vond toen deeze aanmerking vreemd en buitenfpoorig, en plaatfte dezelve onder de grillige verbeeldingen, waardoor zig die vernuftige en diepdenkende Wysgeer meermaalen onderfcheidt. Doch nader overweeging en volgende waarneeming omtrent menfchen en zaaken hebben my overtuigd, dat zy, hoe zeernaa eene wonderfpreuk gelykende, verre is van ongegrond te zyn, en zig zoo veel te juister en bondiger voor ons zal opdoen, als wy de zedelyke en natuurlyke wereld meer onderzoeken. Laat uwe oogen gaan over het wyde veld der Natuure. Wisfelingen en omwentelingen ziet gy eikanderen fchielyk opvolgen, en ftrydige dingen te voorfchyn A 2 ko-  4 TWYFFELAARY EN MEESTERAGTIG BESLISSEN komen, en eikanderen tegenwerken, met onveranderIyke naauwkeurigheid, tot dat 'er uit fchynbaare ongeregeldheid en wanorde algemeene orde en overeenftemming gebooren wordt. In dc- zedelyke wereld, in elke kring van menfchelyke werking, ziet men het zelfde. Dat het één uiter11e het ander voortbrengt, gaat zoo zeker, dat het tot een fbreekwoord geworden is. Vermoejenis leidt tot rust. Geweldige ftormen van drift eindigen weldraa in doodftilte. Kwistzugt dryft veelal tot gierigheid. Hoogmoed is de voorlooper van vernedering. Toomelooze vryheid loopt gemeenlyk uit op flaaverny. Verdrukking was dikwerf de oorzaak van vryheid. En eveneens is het in verfeheiden andere gevallen,. welken het overtollig en verveelend zou zyn te melden. Ongelukkig voorde wereld is deeze waarheid, volgens de ondervinding, al te onwedeiipreekelyk. Want doorgaans bevinden zig de menfehen in uiterlten, en zelden in dat midden, 't welk de zetel is van waarheid en geregtigheid. Ook dan, wanneer zy het regte pad getroffen , en eenig lofFelyk voorwerp in 't oog hebben, doet hunne overmaatige vuurigheid in deszelfs naajaaging hen dikwerf het punt voorbyrennen, daar zy het, by den aanvang van hunnen loop, op gemunt hadden. Ja, wat 'er de heillooze oorzaak van zy, hoe lofFelyker het wit is, daar men op doelt, zoo veel te meer heeft men niet zelden van dien ziedenden yver, welke de grootfte hin-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 5 hinderpaal is voor eenen gewensehten uitflag, en zoo veel te minder van die bedagtzaame gemaatigdheid, waar door men de beste kans heeft, om te komen, daar men weezen wil. Gelyk de al te fnelle voortgang van een wagen hem in vlam zet, zoo brandt vaak de ziel van een vuur, dat haare werkkragt verteert, en haare venvagtingen verydelt. En let men flegts op der menfehen doen, naauwlyks kan men zig onthouden van te denken, dat zy beflooten hebben te beproeven, hoe verre zy hunne oogmerken door hunne daaden kunnen wederfpreeken, en te toonen hoe zy in het najaagen van eenig ding net zoo veel onverftandiger handelen, als het gewigtiger is. Niets is 'er, waarin deeze geneigdheid der menfehen, om van den middenweg af te wyken, zig meer geopenbaard heeft, dan in de twee uiterften van Tzvyjfelaary en Meesteragtig beflisfen. Ten grooten deele hebben deeze twee zig de akkers van Wysbegeerte en Godsdienst toegeëigend, en door haar onkruid het ryk gewas, dat dezelven anders zouden voortgebragt hebben , meestal doen verflikken. Als ik, nogthans, hier Ipreek van Wysbegeerte, moet ik my tot de Overnatuurkunde en Zedeleer bepaalen. Want in andere Weetenfehappen zyn deeze uitfpoorigheden zeldzaamer geweest, en dus ook is men daarin meer gevorderd. Maar hoe gedrogtelyk zyn de ftrydigheden, die zig, in 't fluk van Overnatuurkunde, Zedeleer en Godsdienst, aan ons vertoonen. A 3 Aan  6 TWYFFELAARY EN MEESTERAGTIG BESLISSEN Aan den eenen kant gelooven de menfehen zonder baarblykelykheid, vertrouwen zonder onderfeheiding, en handhaaven zonder gemaatigdheid. Aan de klaartte' en diiisterfte, de redelykfte en ongegrondfle voorftelien geeven zy even gereedelyk hunne toeftemming, mits dezelven hun overgeleverd zyn van vroeger eeuwen \ en eenigen opgang gemaakt hebben in de Wereld! Volgens deeze menfehen moet men by gevoelens \ die men eens omhelsd heeft, onveranderiyk blyven[ en moet men elk gevoelen omhelzen, dat op verjaa'ring kan boogen, en met ontzachelyke en geheiligde cieraaden omhangen is. Uit afkeer van deeze laage en verderflyke buitenfpoorigheden liaan anderen over tot regelregt ftrydige. Tegen de klaarfte en eenvoudigfte waarheden hebben zy iets in te brengen. Zy twyffelen, daar niets twyffelbaars, en voeden argwaan , daar geen bedrog is. Zy willen niets toeftemmen, dan op de ftrengfte betooging, werpen alle beginfels overhoop, daar betooging op gebouwd kan worden, redeneeren voor dol en blind weg, en dompelen zig, onder voorwendfd van tot kennis te zullen komen, al dieper en dieper in onkunde. Terwyl dus veelen allekragten infpannen, om dwaaling en bygeloof, te fiaaven en te vereeuwigen, onder den fchyn van Waarheid en Godsvrugt, zyn anderen even werkzaam ter ondermyninge van Godsdienst en Waar-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 7 Waarheid, onder de gedaante van dwaaling en bygeloof. Beiden zyn even buitenfpoorig en dwaas, en tusfchen hen ontvangt de zaak van deugd en waarheid, en met haar het geluk des mensehdoms, telkens nieuwe wonden, die door arbeid en geduld bezwaarlyk te geneezen zyn. Grootelyks waare het te wenfchen, dat men eenig gepast hulpmiddel tegen deeze kwaal kon uitvinden, en dat die takken van kennis, welken te gelyk de verhevenfte en nuttigfte zyn (ik meen die, welken het menfchelyk verftand, het bellier der menfchelyke daaden, en de volmaaktheden en aanbidding van het Hoogde Weezen ten voorwerp hebben), eindelyk eens op denzelfden voet met anderen gefteld wierden, zoo dat zy onbedwongen konden werken, zonder bclaaden te gaan met de kluisters van Geestelyke Dwinglandy, of belemmerd te worden door de fpitsvindigheden van Sophistifche warzugt. 't Geen zulks, inzonderheit, belet heeft, moet men zoeken in de twee uiterllen, waarover wy, in dit vertoog, meenen te handelen. — Een voornaame flap ter opruiminge van het beletfel zal dus, baarblykelyk, hier, gedaan zyn, als men, door aanwyzing van de dwaasheid deezer uiterllen, iets toebrengt, om ze weg te neemen. Geen vraaglluk, by gevolg, kan van meer belang .zyn, dan 't geen gy, Heeren, ter overweeging hebt voorgefteld aan allen, die 'er eenige vermoogens of ge-  8 TWYFFELAARY EN MEESTERAGTIG BESLISSEN gelegenheid toe hebben. Meer geleid door het gewigt des onderwerps, dan door eenige overtuiging van onze eigen bekwaamheid, hebben wy ook gewaagd, u toe te zenden, 't geen ons daaromtrent is voorgekomen. Bewust van in het ftrydperk te moeten treeden met veelen, die zig verhevener gaaven kunnen toeëigenen, verftouten wy ons niet, om te liaan naar de eer der overwinning. Den lof, egter, van tot een zoo waardig einde ons penningsken ook in de fehatkist te werpen, erkennen wy onbewimpeld te bedoelen, noch zullen wy voor te leurftelling vreezen, by zulke billyke en onzydige Regters, die, zei ven, op de bevordering van waarheid en deugd uit zynde, hunne goedkeuring niet zullen weigeren aan anderen, die in hunne maatregelen treeden, en ter vervullinge hunner wenfehen medewerken, fchoon derzelver verdienste eenigJyk mooge beftaan in goedheid van oogmerk. Ons dan verlaatende op uwe onpartydigheid en toegeevendheid, meenen wy het onderwerp, overeenkomstig met de wyze, waarop het voorgetiteld is, dus te verhandelen. In ons eerfte gedeelte zullen wy de dwaasheid der Twyffelaary, in verfcheiden opzigten, blootleggen; in het tweede de ongerymdheid toonen van Meesteragtig beflisfen over Godsdienstige zaaken; in het laatfle, den juisten middenweg tusfehen deeze twee uiterllen tragten aan te wyzen. Elk deezer deeleu zal verfcheiden  IN ZAAKEN VAN PEN GODSDIENST. 9 den onderdeelen opleveren, die zig in den loop des Werks ontwikkelen zullen, volgens de takken des öndenverps, waartoe zy behooren. EERSTE HOOFDDEEL. De Dwaasheid der Twyffelaary. O m de dwaasheid der TwyfFelaary in den helderden dag te ftellen zal het dienstig zyn, dat wy, van derzelver oorlprong en voortgang, eenig gefehiedkundig berigt geeven; derzelver onderfeheiden gedaanten en foorten voordraagen; derzelver algemeenen aart bepaalen; agt geeven op de beginfels in 's menfehen geest, waaruit zy voortfpruit, — de voorwerpen, daar zy op doelt, — de uitwerkfelen , die zy waarfchynelyk of zeker voortbrengt. Langs dien weg klaare en onderfeheiden kundigheden van derzelver inmengfelen en eigenfehappen verkreegen hebbende, vleien wy ons dat zy erkend zal worden ten uiterften dwaas te zyn. B EER'  £0 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY EERSTE AFDEELING. Oorfprong en voortgang der Twyffelaary. Cxetyk alle Wysbegeerte van de Grieken tot ons gekomen is, zoo hebben wy ook alle de misbruiken der Wysbegeerte, en al het kwaad, daardoor veroorzaakt, van hun af te leiden, 't Is bekend, dat 'er, toen Socrates te voorfchyn kwam, geen andere Wysbegeerte was, dan die beoefFend en onderweezen wierdt door de Sophisten, — een flag van menfehen, welker laatdunkendheid, in verfcheiden opzigten, alleen geëvenaard kon worden door hunne onkunde. Befchouwende hunne verwaandheid met verontwaardiging, en brandende van begeerte ter bevordering der belangen van waarheid en deugd, nam die groote Wysgeer het befluit van hun te keer te gaan. Hiertoe verkoos hy eenen weg, die regelregt tegen den hunnen inliep. Zig gelaatende, als of hy zelf niets bevestigde, ftelde hy hun vraagen voor ter beantwoording, bragt hen dikwerf tot onoverkomelyke zwaarigheden, en noodzaakte hen te belyden, dat zy niets wisten van dingen, die zy trotfelyk pochten grondig te kennen. Door  in zaaken van den godsdienst. ii Door hunne verbystering poogde hy de noodzaaklykheid te doen zien van ernstig onderzoek en naauwkeurige overweeging, eer men gevoelens of ftelfels omhelsde. Zoo verre nogthans was hy van alle oogmerk ter invoering dier algemeene twyffeling , daar laater Wysgeeren op drongen, dat hy de ftelligfte en uitdrukkelykfte lesfen gaf, omtrent die allergewigtigfte tak der Wysbegeerte, de Zedeleer, waarop hy zyne aandagt bovenal vestigde. Het beginfel, nogthans, dat hy aannam , als tot weezenlyke kennis leidende (en dat, naa den eisch bepaald, ongetwyfFeld van zonderling nut is) overtuiging, naamlyk, van de zwakheid des menfehelyken verftands , wierdt tot eene buitenfpoorige verheid uitgebreid door veelen der Wysgeeren , waarvan de lchoolen, meer onmiddelyk uit de zyne voortgekomen, haaren naam kreegen. Plato, zyn leerling, fchoon niets minder dan een twyfFelaar, in den algemeenen inhoud zyner Wysbegeerte, fcheen, nogthans, dikwerf, de onzekerheid te begunstigen, door beide zyden van een gefchilltuk te verdeedigen, en het eindelyk onbeflist te laaten. Maar dit misbruik wierdt tot den hoogden trap van buitenfpoorigheid gebragt door de Middel- Akademie, gevestigd door Arcefilaus, wiens grondftelling was, dat en reden en zinnen bedrieglyk zyn, en dat de waare Wysbegeerte heiraat in geenerlei gevoelen te omhelzen , maar allen gelykelyk te wantrouwen. B 2 Tot  12 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY Tot zulke beginfelen van Twyffelaary fchynen dd Wysgeeren uit deeze fchool (a) gekomen te zyn, niet alleen door misbruik van het Socratifch beginfel, aangaande de noodzaaklykheid van te twyffelen, daar het aan voldoende baarblykelykheid mangelt, maar ook in navolging van Pyrrho, uit de Eleatifche fchool, die, ten tyde der opregting van de Middel- Akademie,. bloeide , de Sceptilche Seéte, dus geheeten van het Griekfche woord 0™™?™ (befpiegelen) invoerde, en, door zyne zonderlinge fcherpzinnigheid en welfpreekendheid zyne gevoelens wyd en zyd verfpreidde. 't Is bekend, hoe verfchrikkelyk verre hy de twyffelaary uitbreidde, ontkennende niet alleen het beflaan der waarheid, maar ook alle verfchil wegneemende tusfchen goed en kwaad, deugd en ondeugd, en alle zedelyke kundigheden afleidende, van willekeurige inftellingen der burgerlyke regeering of bloote aanmerkingen van voordeel en belang. Elk, nogthans, die de Happen, welken deezen gewaanden Wysgeer ter omhelzing en aanpryzing van zulke buitenlpoorige gevoelens bragten, met aandagt befchouwt, zal duidelyk zien, dat men ze moet toefchryven aan dezelfde oorzaaken, die in de MiddelAcademie werkten. — Pyrrho, meermaalen verleegen gemaakt door de knibbelaaryen en drogredenen der Redeneerkundigen, oordeelde, dat 'er geen gereeder mid- (a) Z:s Bruckeri Hifi. Fhil. Vol, 1. De Acad. Mcd.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 13 middel was, om zig van hunne tegenwerpingen te ontdaan, en hunnen trots te vernederen, dan, het beginfel te lochenen, daar zy hunne redeneeringen op bouwden, en te beweeren, dat eene algemeene duisterheid den menfchelyken geest omringde. Ten zelfden tyde merkte hy op, dat het verfchil van gevoelen tusfchen de Mecsteragtige beflisfers zoo groot en meenigvuldig was, dat het bezwaarlyk viel, of hen met eikanderen overeen te brengen, of de waarheid, in 't midden van zoo veel iïryd en verwarring, te ontdekken. Als het beste middel, derhal ven , om zynen geest bedaard te houden, verkoos hy zig te verklaaren voor volftrekte onverfchilligheid , en trok die, ook in 't gemeene leeven, zoo verre, dat hy geenerlei voorkomend gevaar ontweek, en dikwerf zyne behoudenis eeniglyk verfchuldigd was aan de waakzaamheid zyner vrinden. Eene leer nogthans, zoo belaehelyk, en met zulke gevolgen bezwangerd, moest de verontwaardiging opwekken, niet alleen van hun, tegen wier Hellingen zy byzonderlyk gerigt was, maar van alle wyze en goede menfehen. Overeenkomstig hiermede was zy genoodzaakt eenige gemaatigdheid en betaamlykheid in agt te neemen, en eindelyk te gaan fchuilen onder de vleugelen der Middel of Nieuwe Akademie, die, wegens de uitfteekende bekwaamheden van verfcheiden haarer Leeraaren, grooter naam hadt, fehoon derzelver beginfelen, in den grond, na genoeg, dezelfde waren. B 3 Van  14 de dwaasheid der twyffelaary Van daar, zoo men Sextus Empiricus, vermaard wegens zyne Pyrrho nis ti/che Leeringen, uitzondert, ontmoet men naauwlyks eenig voornaam Wysgeer, die voor de Twyffelaary openlyk uitkwam, federt de dagen van /Enéfidèmus, tot op dat tydperk, waarin alle andere Wysgeerige fchoolen verzwolgen wierden door die van Alexandrie. Deeze, fchoon in fchyn, ook vernietigd door de overmagt des Christendoms, behieldt niet flegts eenen aanmerkelyken invloed, maar vondt zelfs middel, om het geheel Christelyk ftelfel, binnen weinig tyds, naa haar eigen gedaante en leest, te fatfoeneeren. Want veelen der voornaamfte Kerkvaderen, in dezelve op. gevoed, omhelsden het Platonisch ftelfel, dat zy leerde, als geene ongepaste verklaaring van het Christelyk Geloof. Het Alexandrynsch Platonismus wierdt naderhand opgevolgd door de Wysbegeerte van Aristoteles, die, in het gewaad, daar de Scholastieken haar meè kleedden, eene onverdeelde heerfchappy kreeg, welke zy oeffende geduurende al den tyd, die 'er verliep, federt de vernieling des Roornfchen Ryks, tot aan de herleeving der Letteren. Zelfs na dat men begonnen hadt eenigen van haare leeringen in twyffel te trekken, bleef zy, oogenfchynelyk , de overhand behouden, en tot op deezen tyd toe, waarin de Scholastieke Wysbegeerte onderftefd wordt, algemeen verbannen te zyn, bewoont zy nog een niet gering gedeelte van de Gewesten der Overnatuurkunde en Godgeleerdheid, Toen,  IN ZAAKSN VAN DEN GODSDIENST. 15 Toen, egter, in de zestiende eeuw, by het herleeven der Geleerdheid, de Wysbegeerte, en elke tak van menfchelyke kennis, verbeterd en aangekweekt, en de Godsdienst hervormd wierdt, ontftonden 'er, gelyk in alle groote en gewigtige gebeurtenislen fteeds het geval is, te gelyk met de meenigvuldige voordeelen, welken deeze gelukkige omwenteling voortbragt, eenige nadeden. Op nieuw begon de twyffelaary het hoofd op te fteeken, en dezelfde oorzaaken, die haar, in den ouden tyd, hadden doen gebooren worden, voltooiden thans haare verryzenis. Daar, naamlyk, de Scholastieke Wysbegeerte bleek een voornaam Bolwerk te zyn der Roomfche Kerke, deeden zy, die den bloei der Geleerdheid ter harte namen, hun beft, om deeze Wysbegeerte geheel te doen verwelken. Doch toen hunne welgeflaagde poogingen derzelver dwaasheid, met die van den Godsdienli, op dezelve gegrond, hadden doen zien, bleeven veelen, die niet geleerd hadden, en onbekwaam waaren, om een beter ftelfel te vervaardigen, in duisternis en twyffeling. Het geneesmiddel zelve, tegen dit kwaad gebruikt, ftrekte meer om het te vergrooten, dan te verkleinen. Want, om eenige andere foort van Wysbegeerte in de plaats der Scholastieke te ftellen, nam men toevlugt tot de ouden, en deedt hunne verfcheiden feóten, in zekere maate, herleeven. Doch, gelyk dezelfde ftrydigheid, die men te vooren onder dezelven vernam, elk oplettend en onderfcheidend oog weder trof,  16 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY trof, zoo hadt men wederom eene gelyke uitkomst. De zwakheid des menfchelyken verftands wierdt beweend. — De Middel - Akademie en 't Pyrrhonismus fcheenen te herleeven. En niet alleen bediende men zig van redeneering, om het meesteragtig beflisfen der Wysgeeren, in zyne ongerymdheid ten toon te ftellen. Met veel behendigheid en geluk bezigden aardige vernuften daartoe ook fpotterny, byzonderlyk Erasmus in zyn Lof der Zotheid, en Corneüus Jgrippa in zyne Tdelheid der Weetenfchappen. Het oogmerk deezer geleerde mannen, die de Scholastieke Wysbegeerte, en den Godsdienft, daarop gebouwd, ten toon fielden, was alleen den weg te baanen tot eene redelyker Wysbegeerte, en ter heistelling der eenvoudigheid van het Euangelie: en de gelukkige hervorming vervulde, gedeeltelyk, hunne wenfchen. Doch, gelyk zy onwederfpreekelyk beweezen hadden, dat , ter bereiking van hun wenfchelyk oogmerk , ingewikkeld geloof moest verzaakt, en vry onderzoek voorgeftaan worden , gaven anderen aan deeze beginfelen eene uitgebreidheid, welke zy luttel dagten, dat, in vervolg van tyd, tot de deerlykfïe einden misbruikt zou worden, door de buitenfpoorigfte Twyffelaary. In de Overnatuurkundc en natuurlyke Wysbegeerte lier  in zaaken van den godsdienst, I? Hepen Bacon (wien de Wysbegeerte, in andere opzigten, zoo veel verlchuldigd is) Descartes en Male branche hoog met de nuttigheid van te pwyffelen, eer men eenig beginfel aannam. In het zedelyke verklaarde zig Montagne voor het zelfde gevoelen, en vertoonde, dikwils, in zyne Proeven, den grondflag der zedelyke verpligting, als los en onzeker. Meenig navolger heeft hy hierin gehad, gelyk de fchriften van Hobbes, Mandeville, Bolingbroke, Hume en anderen genoegzaam uitwyzen. In 't einde flrekten de verwoestingen der Twyffelaary zig uit tot de fterk,ten van den Godsdienst zeiven, terwyl zy niet alleen toeleide, om de grondflagen des Christendoms te ondermynen, en het menschdom de dierbaarfte gift des Hemels te ontwringen, maar ook de Wereld van haar oorfprong te berooven. Niemant kan haare kwaadaardige vermeeteldheid onbekend zyn, die eenigszins bekend is met de fchriften van een Shaftesbury, een Toland, een Tindal, een Chubb, een Bolingbroke, een Hume, een Metter ie, een Gibbon en de geheele talryke Bende Twyffelaaren, welken deeze en de voorgaande :eeuw heeft voortgebragt. Daar men de Twyffelaary dus gebezigd heeft in het aantasten der grondflagen van Zedelykheid en Godsdienst, is het eenigszins aanmerkelyk, dat men haar ook heeft ingeroepen tot derzelver verdeediging. Niets ondertusfehen toont klaarder, hoe uiterften zig kunnen vereenigen. Want de voorftanders der Roomfche C Ker-  ï8 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY Kerke duidelyk ziende, dat zy hunnen grond niet bewaaren konden, als men op hen aanviel met de wapenen van gezonde redeneering, maakten eindelyk hun werk van de Twyffelaary zoo ver te trekken, als mooglyk was. Zy gingen aan 't betwisten van elk kenmerk der waarheid, eiken grondflag van kennis, elke vordering der menfchelyke vermoogens. Hun oogmerk hierin was, de zwakheid te doen gelooven der menfchelyke reden, haar volflagen onmagt ter ontdekkinge der waarheid, en gevolgelyk de noodzaaklykheid van zig te verlaaten op eenig ander geleide, te weeten ingewikkeld geloof in de befluiten der Roomfche Kerke, hoe ftrydig met de blykbaarheid der zinnen en der reden, welker ydelheid de Twyffelaary dus gevestigd heeft. Tot dit getal behoorde La Motte Vayer, en de vermaarde Iluet, wiens onbegaanbaarheid met zigzelven, na dat hy in zyne Demonftratio Euangelica getragt hadt, den Goddelyken oorfprong van het Christendom op de IterkiTe gronden van reden te bouwen , hierdoor by uitftek in 't oog liep. Anderen van de Roomfche gemeenfchap bedoelden, het gezag der reden overhoop te werpen, om haare plaats te vullen met zekere Mystieke gewaarwordingen, oorfprongkeTyk, volgens hun voorwenden, uit Goddelyke ingeevihg, en de eenige onfeilbaare kenmerken zynde van goed en kwaad, waarheid en dwaaling. Van deeze foort was de berugte Hieronimus Hyrnhaym, die in de buitenfpoor'gheid der Twyffelaary zoo verre ging, dat hy betuigde, niet te durven verzekeren, dat vier  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 19 geen zes was en zes vier, dat een geheel gelyk was aan alle deszelfs deelen, cn dat een ding niet kan zyn en niet zyn op een en denzelfden tyd. Hy verwierp ook alle getuigenis der zinnen , en beweerde , dat de Apostelen, die onzen Heiland zagen, en met hem fpraken en aten, van dit alles niet zoo zeer verzekerd wierden door hunne zinnen, die hen konden bedriegen, als wel door bloot geloof. Deeze begrippen hebben zig niet bepaald tot de Roomfch - Catholieke Kerk, maar zyn ook aangenomen door meenig geestdryver of bygeloovigen onder de Protestanten. By fommigen hunner is de onmagt der menfchelyke reden, om ter ontdekking der waarheid , en van onzen pligt, te leiden, eene geliefkoosde ftclling. By anderen beftaat de Godsdienst in zekere inwendige beweegingen en aandoeningen, daar zy geen ander berigt van kunnen geeven, dan dat zy die hebben, en door derzelver Goddelyke kragt gedreeven worden, even als de Heidenfche Priesters voorgaven aangeblaazcn te zyn, en uitriepen: Est Deus in nobis, agitante Calescimus Ulo. (*) Dus is de Twyffelaary , die den Meesteragtig bellislenden geest, met eenen byzonderen afkeer, fchynt te ontvlieden, meermaalcn, gelyk iemant die omdwaalt in (*) Een God is m ons, Van hem is het vuur ontftoken, dat ons doet branden. C 2  20 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY in een Doolhof, wedergekeerd tot de plaats van waar zy begon, en ter rust gegaan in de armen van blind, onkundig, en ingewikkeld geloof. Uit dit berigt bïykt, dat de Twyffelaary, even weinig als dat Meesteragtig beflisfen, 't welk zy voorwendt tegen te gaan en ten toon te ftellen, eenpaarig en zigzelve gelyk is, maar integendeel een wuft, ongeftadig en gemengeld ding, 't geen verandert volgensde verfchillende inzigten en gefleltenisfen van deszelfs voorftanderen. Haare verfcheiden foorten zullen wy tragten voor te draagen in de volgende Afdeeling, Tf EEDE AFDEELING. De Twyffelaary in haare verfcheiden foorten,- J^lke foort van Twyffelaary fchynt gebragt te kunnen worden onder eene der volgende hoofdföorten. I. De eerste, die wy melden zullen, beftaat uit zoodanigen, die, door eigen ondervinding, en de gefchiedenis aller eeuwen, overtuigd, dat de mensch by uitftek gereed is? om gevoelens aan te neemen, zoi>  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 11 zonder onderzoek of bewys, en vooroordeelen in te drinken, eer hy waarheden kan verdaan, dat, daarbenevens, verfcheiden dingen boven het bereik zyn des menfchelykeil begrips, en dat men zulken, die men minst verdaat, doorgaans hardnekkigst verdeedigt, die, zeg ik, van dit alles overtuigd, de noodzaaklykheid beweeren , van zyne toedemming agter te houden, tot dat men baarblykelykheid heeft, van onderzoek te doen, om baarblykelykheid te erlangen, en van zynen geest niet naar den eenen of anderen kant te laaten overhaalen, om te onderzoeken met eenen goeden uitflag. Menfehen, als deezen, verwerpen geene eerste beginlëlen of hoofdwaarheden, noch zoeken de fteunfels van Godsdienst en deugd te doen wegvallen. Integendeel erkennen zy alle derzelver waarde, en wenfchen zy alleen op derzelver onwrikbaaren bodem te bouwen. Hun groot oogmerk is, dwaaling en vooroordeel te myden, en de menfehen te beweegen , om, eer zy iets voor goede munt aanneemen, te zien, wiens beeld en opfebrift bet draagt. Dit was de Twyffelaary van Socrates , en dit beantwoordt aan haar naam van Befcbouiving. Redelyke Twyffelaars mag men zoodanigen heeten, en waaren 'er geen anderen in de Wereld opgedaan, grootelyks zou zulks het geluk der menfehen bevorderd en hun veel onrust en elende uitgewonnen hebben. Doch, gelyk deeze foort, onder allen, den minsten opgang gemaakt, en haare plaats door andere onegte, verderlTelyke en belachelyke heeft zien inneemen, zoo heeft zy ook haar naam verlooC 3 ren?  22 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY ren, en behoort zy niet onder die, waarover wy handelen moeten. II. Een van de verbaazendfte onder deeze laatften is die, welke wy in het flot der voorige afdeeling gemeld hebben, als doelende op het voortbrengen van eene ingewikkelde berusting in de befluiten der Roomfche Kerke. Deeze Twyffelaars waanden, dat zy, door hun gezwets van de volflagen onmagt der menfchelyke reden, en door oorzaaken tot twyffeling zonder einde op te geeven en breed uit te meeten, hunne tegenftreevers derzelver fterkfte wapenen uit de handen zouden doen vallen, en hen tot ftilzwygen brengen. Ingewikkeld geloof in de Goddelyke openbaaring bleef dan de eenige toevlugt, en gelyk geen menfchelyk vermoogen derzelver meening kon ontdekken, wierdt het noodzaakelyk, die te hooren uit den mond der Kerke, als het uitfluitend regt verkreegen hebbende, om in Godsdienstige zaaken uitfpraak te doen, en zig daarnaa, met alle onderwerping en zonder onderzoek, te gedraagen. Wel voornaamlyk heeft men dit ontwerp gevolgd in laater tyden, en inzoi> derheit toen men beoogde, de Protestanten tot den fchoot der Kerke te rug te roepen. III. De bewyzen, waarvan zig deezen bedienden, worden gereedelyk toegedaan, en zelfs nog fterker aangedrongen door eene andere foort van Twyffelaaren, die, fchoon zy met de voorgaande overeenftem- men  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 23 men in beginfelen, niet weinig met hun verlehillen in de tocpasfing. Hun oogmerk is den Godsdienst van ter zyde aan te randen. Met dit oogmerk een vroom gelaat aanneemende, en eenen grooten yver voor den Godsdienst voorwendende, althans beweerende niets minder te weezen, dan deszelfs vyanden, dringen zy 'er op, dat men de reden geheel uit den Godsdienst verbanne. Dus inftemmende met veele van deszelfs zwakke , maar yverige , voorftanders, hebben zy eene gemakkelyke uitvlugt, als hun ongeloof hen aan gevaar mogt blootftellen, en over 't geheel bevorderen zy hunne oogmerken kragtdaadiger, dan of zy 'er openlyk voor uitkwamen. Want den Christelyken Godsdienst als redeloos afmaaiende, vertoonen zy dien aan het verftandig gedeelte des menschdoms als Gode onwaardig en den menfehen verderffelyk. Alle kentekenen van waarheid vernietigende, maaken zy de middelen t' zoek, om deszelfs Goddelyk gezag te ftaaven, en ftellen zy denzeiven in één rang met alle bygeloof, dat het menfchelyk geflagt onteerd en bedorven heeft. Dit is het geval geweest met de meeste ten onregte zoogenoemde Wysgeeren onder de Franfchen, en met alle Twyffelaaren, die, in landen leevende, daar de wereldlyke arnr gereed is de befluiten der Kerke te onderfteunen, voor deszelfs wraak vreesden. IV. Daar tot zulk eene vrees minder grond is, geeven de Heeren van deeze feéte hun vernuft en nei-  24 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY neiging eenen vryen loop. Stoutelyk treeden zy te voorfchyn, en vallen op Zedelykheid en Godsdienst *ïregelregt aan. Met fchitterende bekwaamheden verfierd, branden zy van begeerte, om die ten toon te fpreiden. En langs geen weg meenen zy dit kragtdaadiger te kunnen doen, dan door de fterkst bevestigde en algemeenst aangenomen waarheden*, onder de gedaante van volks vooroordeelen, in twyffel.te trekken, en de eerwaardigfte en heiligfte dingen in een belachelyk licht te plaatfen. Op die wyze verheffen zy zig tot vermaardheid, trekken de verwondering der Weetnieten en Ligtmisfen tot zig, en vormen zig een party, die hun. zoo fterk toegedaan is, als eenige Godsdienstige feóte haaren grondlegger , die hunne wonderfpreuken met een ingewikkeld geloof inzwelgt, en die allen, welken het hart hebben, om zig tegen hen te verzetten, of zelfs van hun te verfchillen, met fcheldwoorden en fchimp overlaadt. Deeze foort belTaat uit twee deelen. Het eerste bevat zoodanigen, die zig bepaalen ter verwerping van het Christelyk Geloof, en ter wederftreeving en belemmering van deszelfs opgang in de Wereld, maar evenwel eenen geheiligden eerbied betuigen te hebben voor den natuurlyken Godsdienst; Het tweede zoodanigen, die beide Godsdiensten evenzeer verwerpen, alle zedelykheid met tak en wortel zoeken uit te roejen, en regelregte Ongodistery poogen op den throon te .zetten. — Het* eene, zeker, leidt, dikwerf, tot het an=  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 25 ander, en de ondervinding heeft doen zien, dat veelen, die met Deistery begonnen, met Atheistery eindigden. V. 'Er zyn andere TwyJFelaars, die beter hart dan verftand hebben. Want, in 't naauw gebragt door zwaarigheden, die zy, by mangel, of van fchranderheid of van oeffening, niet kunnen oplosfen, buiten ftaat, om te onderfeheiden tusfehen zekerheid en waarfchynelykheid en tusfehen de verfchillende trappen van deeze laatfte, en dus onbekwaam om te ontdekken, hoe ver het menfchelyk verftand gaan kan, dwaalen zy in eeuwige twyffeling, en haaien de ftrikken, waarin zy verward zyn, zoo veel te naauwer toe, als zy meer woelen, om 'er zig uit te redden, tot dat zy eindelyk in volflagen en onontkomelyke Twyffelaary nederzinken. Meenig voorbeeld konden wy hier van bybrengen. VI. De laatfte foort van Twyffelaary is die, welke men noemen mag Twyffelaary van hooren zeggen, om dat zy niet zoo zeer ontftaat uit der menfehen eigen befpiegelingen, maar uit die van anderen. Veelen, als zy hooren, dat oude, beiden, en hedendaagfche Wysgeeren het weigeren van toeftemming aan cenig leerftelfel ten ftcrkften hebben aangepreezen, als zy, daarenboven, ontdekken, dat 'er weinig punten zyn, waarin de fchranderen en geoeffenden ten vollen overeenftemmen, dat de grootfle vernuften en luiden van D de  26 DE DWAASHEID DER. TWYFFELAARY de diepfte geleerdheid, nu en dan, vervallen zyn tot de groflte dwaalingen, en dat zy zeiven belemmerd zyn en 't ipoor byster raaken, op het minste gebruik > dat zy van hun oordeel maaken willen, leggen zig neder op het oorkusfen van Twyffelaary en onverfchilligheid, vals de eenige rustplaats voor hunne zwakke en onderzoek vliedende hoofden. DeeZen fchynen ons, althans, de voornaamfte foorten, waartoe men de Twyffelaars kan brengen, 't Was noodig, dat wy ze voordroegen, om te klaarder denkbeeld te kunnen geeven van het onderwerp, dat wy verhandelen. Thans gaan wy voort, om over de natuur en geaardheid der Twyffelaary eenige algemeene aanmerkingen • te maaken, die op alle de foorten derzelve toepasfelyk zyn. DER,-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 2? DERDE AFDEELING. Algemeene Aanmerkingen over de natuur en geaardheid der Twyffelaary. het bygebragte, in de voorige afdeelingen, blykt duidelyk, dat de Twyffelaary op gelyke wyze te voorfchyn gekomen is, als alle ander bederf, dat de overhand gekreegen heeft in de Wereld. Zy heeft haaren oorfprong genomen uit een wys en heilzaam beginfel, dat men tot eene buitenfpoorige en verderffelyke hoogte heeft opgevoerd. Elk toch, die, van haaren voortgang onkundig, enkel agt geeft op de oorfpronglyke betekenis van haaren naam, en de voorwerpen, daar zy beweert op te doelen, zal zig bezwaarlyk kunnen onthouden van haar goed te keuren en aan te pryzen. De Twyffelaar zegt ü, dat hy niets anders voorheeft, dan te hefpit'gelen en te onderzoeken, om zigzelvcn en anderen te behoeden voor die dwaalingen en vooroordeelen, welken het verzuim van onze redelyke vermoogens te gebruiken heeft voortgebragt. Fraai en vrolyk van voorkomen neemt hy den onopmerkzaamen befchouwer ligtelyk in, en leidt D 2 hem,  28 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY hem, in de daad, om den tuin, door naamen en fikredenen, zoo zeer als de ftoutfte Meesteragtige beflisfer kan doen. Maar dat zelfde onderzoek, en die zelfde behoedzaamheid, welke hy omtrent alle menfchelyke leering gebruikt wil hebben, moet men waarneemen omtrent hem zeiven, om die misleiding te voorkomen, welke zyne Sophistery zoekt uit te werken, en de ydelheid zyner voorgeevens te ontrdekken. 't Is dan de algemeene regel der Twyffelaary (tot welke foort zy behoore) allerlei flag van baarblykelykheid, in zoo verre die volkomen toeftemming des verftands eischt, te verwerpen, en tot opfchorting van oordeel, en bepaaling van niets, te vermaanen. 't Geen de ongerymde en ftrafbaare foort van Twyffelaary onderfcheidt van de redelyke en pryswaardige, is voornaamlyk, dit: De laatfte weigert alleen toeftemming aan gevoelens, die niet rusten op eene genoegzaame baarblykelykheid, eene baarblykelykheid, evenredig aan den aart der zaake, of de eifchen van een welgeftelden geest, maar is niet afkeerig van zoodanigen te omhelzen, die op goede gronden rusten. De eerste, daarentegen, verwerpt de eenen met de anderen, dringende op vollirekte betooging in elk geval, of het die toelaate of niet, en in zulke gevallen zeiven, die 'er vatbaar voor zyn, die eerste beginfelen, waarop zy gebouwd moet worden, ontkennende of betwistende. Dat  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 29 Dat 'er, behalven zoodanige Waarheden, die men volftrekt beto gen kan, ontelhaare andere zyn, die eene genoegzaame baarblykelykheid hebben voor elk onbedorven verftand, zal de algemeene ondervinding des menschdoms gereedeTyk erkennen, en toonen de eigenfchappen der Goddelyke natuure ten vollen. Want is het niet een geweldig verwyt tegen de Godheid, als men onderltelt, dat zy ons vermogens gegeeven heeft, die ons van geen dienst kunnen zyn, of dat zy ons pligten heeft voorgefchreeven , welker waare natuur wy buiten ftaat zyn van te ontdekken. De uiterlyke zinnen, de ondervinding en getuigenis, fchoon geen van die allen ons wiskundige betoogingen kunnen geeven, verfchafFen ons eene genoegzaame baarblykelykheid, in ontelbaare gevallen, en dagelyks regelen wy naa dezelven onze handelingen, met de volmaak fte gerustheid. Volgden wy alleen haare 011derregting, nooit zouden wy dwaalen, maar altyd eenen zekeren grond bewandelen. De groote oorzaak van onze misvattingen, en alle derzelver heillooze gevolgen, is, dat wy de plaats deezer onderregting bekleeden laaten door de ingeevingen onzer verbeelding en onzer ingewortelde vooroordeelen. En het eenig middel, om ons zeiven van deeze dwaasheid te geneezen, is, dat wy te rug keeren naar de oorfpronglyke beginfelen onzer gefleltenis, om onze vooroordeelen en inbeeldingen daaraan te toetfen, en ze te verwerpen, als wy vinden, dat zy 'er meê ftryden. D 3 Dan?  30 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY Dan , dit verhindert de Twyffelaar ten eenemaale, met te verzekeren, dat het onmooglyk is, te ontdekken , wat de natuur der dingen zy, en wat de geitel tenis des menfehen, met alle eerste beginfelen uit te fluiten, alle kenmerk der waarheid te lochenen, en dus wysheid en dwaasheid, regc en onregt, Godsdienst en Bygeloof, volkomenlyk op denzelfden voet te brengen. 't Is, daarenboven , onbetwistbaar, dat het einde der befpiegeling zyn moet ontdekking der waarheid. Maar de waarheid kan alleen ontdekt worden, door baarblykelykheid, en baarblykelykheid onderftelt zekere vaste en onwrikbaare gronden, op welke zy kan gebouwd worden, zekere beginfelen, die elk toeftaat, en waarvan men den onmiddelyken oorfprong in 't menfchelyk maakfel te zoeken heeft. Zonder zulke eerste grondregelen kan 'er geene redeneering zyn, geene opfpooring van de meer afgelegen betrekkingen der dingen, waaruit alle bewys, het zy betoogend of waarfchynelyk, ontftaat. Hy, derhalven , die eeuwige befpiegeling en opfchorting van oordeel vordert, fluit alle mooglykheid buiten van tot de waarheid te komen, vernietigt alle baarblykelykheid, en neemt de middelen voor het einde. Hy is gelyk zoodanigen, die, na veel tyds en arbeids te koste gelegd te hebben aan het leeren van eene taal, nooit denken, om zig te vèrrykëö met de kennis, te  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 31 te haaien uit de boeken, daarin gefchreeven, maar zig vergenoegen met de kennis van eenige weinige geluiden, zonder zig te bekommeren over de denkbeelden, welken men gewoon is daardoor uit te drukken. Dus tast de Twyffelaar, of hy, die befpiegelt, niet flegts mis omtrent het oogmerk der Twyffeling of Befpiegeling, maar doet zelfs de mooglykheid van zyn eigen geliefkoosd ftelfel vervallen. Want hoe kan'er, zonder grondstellingen, die elk toeftaat, zonder algemeen aangenomen waarheden, befpiegeling plaats hebben. De vermoogens van gewaarwording door de zinnen , van overweeging, van redeneering, zyn nuttelooze vermoogens. Alle werking, die in den mensch het gevolg daarvan is, moet ophouden, en ons geflagt tot erger ftaat geraaken, dan dien van het onvernuftig Vee, dat, ten minsten, vaste en onveranderlyke inftincten heeft, die het beltieren. Van daar kan niets, hoe wysgeerig in fchyn, minder zoodanig zyn in de daad, dan de voornaame ftelrcgel van Descartes, die de grondfteen is der Twyffelaary; „dat wy, naamlyk, om tot waare kennis te komen, beginnen moeten met aan alles te twyffelen." Want, als wy niets voor toegedaan neemen, kunnen wy geen enkelen ftap voortgaan, maar moeten wy in eeuwige duisternis blyven. Als wy, daarentegen, eens vastgeftelde oorfpronglyke beginfelen hebben, welker geleide wy zorgvuldig volgen, zonder dezelven verder te  32 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY te trekken, dan zy gaan, of meer op te leggen, dan zy draagen kunnen, hebben wy een kluwen in handen, waarmede wy het doolhof der Onzekerheid kunnen doorwandelen, en in de open en vrugtbaare velden komen van waarheid, zekerheid en geluk. By mangel van dit kluwen moeten wy omdoolen, zonder op een uitgang te kunnen rekenen, om cindelyk, overwonnen van te leurftelling en vermoejenis, te bezwyken, en het gedrocht wanhoop ten prooi te worden. Boven de Twyffelaary, dus befchouwd (en tot allerlei foort van Twyffelaary, uitgezonderd de eerflopgenoemde in de voorige afdeeling, behoort dit algemeen karakter) is het Meesteragtig beflisfen, fchoon nog zoo ongerymd, in fommige opzigten, te verkiezen, voor zoo veel het beter is, eenige waarheid in bezit te hebben, dan van alle verfteeken te zyn. Over 't geheel is 't klaar, dat een Twyffelaar, hoe zeer hy mooge voorwenden een vyand te zyn van vooroordeel en dwaaling, in waarheid de grootfte vriend is van beiden, terwyl hy alle wapenen t' zoek maakt, daar zy mee kunnen beftreeden en overwonnen worden. By hem ftaan de bestgeftaafde waarheden gelyk met de tastbaarfle valschheden, de duidelykfle betoogingen met de willekeurigfte onderftcllingen. Den diepften eerbied, voor kennis, weetenfchap en waarheid, veinzende, ontecrt hy dezelven in den hoogflen trap. De edelfte gevoelens voorwendende laat  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 33 laat hy zig beheerfchen door de bekrompenfte beginfelen. Wat zeg ik ? Beginfelen! Zyn beginfel is geen beginfel, zyn geloof geen geloof, te hebben, zyne weetenfcbap de diepfte onkunde. Overeenkomstig hiermede zagen wy reeds, dat Twyffelaary en volflagen bygeloof, meer dan eens, de handen in een floegen, en voor dezelfde zaak uitkwamen. En hiervan, in 't vervolg, nog meer. Ongerymdheid en dwaasheid vergezellen dus de Twyffelaary by elke flap. Doch, om dit meer byzonderlyk aan te wyzen, zullen wy derzelver ongerymdheid nagaan, in haare oorzaaken, voorwerpen, en werkingen op den geest van haare voorftanders. 9 VIERDE AF DEELING. De Dwaasheid der Twyffelaary in betrekking tot derzelver Oorzaaken. jAüte Twyffelaary kan men van eene der volgende Oorzaaken afleiden: een gering oordeel, eene verregaande zugt, om zig te onderfeheiden, een bedorven hart, of luiheid. E Wat  34 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY Wat de eerste betreft, wy hebben reeds gezien, dat veelen zig hebben laaten vervoeren , om voor eene algemeene onverfchilligheid uit te komen, nademaal het hun ontbrak aan genoegzaame Ichranderheid en kunde, om de verfchillende gevoelens te wikken ■en te weegen, die men door de Wereld verfpreid heeft, met opzigt op Wysbegeerte en Godsdienst, om te onderfeheiden, waar zy met eikanderen wel ftrookten, waar tegen eikanderen ftreeden, en ze te beproeven aan een goeden toetsfteen van waarheid. Verbysterd in 't midden van derzelver verfcheidenheid, doen zulke luiden geen keuze en verklaaren ze allen gelykelyk voor onvoldoende. Doch kan eenig ding ongerymder zyn? Wat heeft het anders te beduiden, dan dit: Om dat de menfehen hetzelfde ding meermaalen zien onder verfchillende gedaanten, is 'er zulk een ding niet, als zien: Om dat de voorwerpen vergroot of verkleind worden naa maate van het midden, waardoor men ze ziet zyn 'er geene weezenlyke voorwerpen, die men zien kan. Dit is waarheid en valschheid, regt en onregt, geheel te doen afhangen van de gefteltenis der menfehen, en niet van de natuur der dingen, 't Is een blaam te werpen op den oorfprong der natuure, als of hy ons alleen vermoogens gegeeven hadt, om ons te doen lyden en dwaalen. 't Is den ftaat der dingen te vernietigen, om dat de menfehen dien niet door en door verftaan. Ter-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 35 Terwyl by fommigen de Twyffelaary voortfpruit uit geringheid van oordeel, ontflaat zy in anderen uit overmaatige drift, om een naam te maak en, en zig te onderfeheiden. Waanende meer vernuft en doordringendheid te bezitten, dan allen, die hun voorgegaan zyn, beftaan zy, derzelver gevoelens met veragting te behandelen, en over derzelver betuigingen te lachen. Van daar vellen zy alle ftelfels met eenzelfden doodelyken flag. Een zonderling vermaak fcheppen zy, in het belemmeren en verbysteren van de trotschheid der Meesteragtige beflisfers, door fyne en verblindende tegenwerpingen , en in dus hun eigen vernuft te toonen. Hoe grooter nu de wonderfpreuk is, die zy beweeren, hoe zekerder en onwrikbaarder de waarheid, die zy aantasten, hoe verder zy afwyken van het gewoone pad en zig verwyderen van de gevoelens der meenigte; zoo veel te meer wordt deeze verwaandheid in hun geftreeld. Wel voornaamlyk, derhalven, ftellen zy hunne bekwaamheden te werk tegen Deugd en Godsdienst, die beiden op zoo vaste gronden rusten, en in zoo hooge agting gehouden worden, by het gros des menschdoms. Dus brengen zy te wege, dat 'er gunstige oogen op hen geflaagen worden door Ligtmisfen en Heeren naa de Mode , daar 't gemeen zig aan vergaapt, en luiden van vroomheid en bekwaamheden zig tegen verzetten. En uit alle deeze omftandigheden vergaderen zy een ryken oogst van roem, het geliefkoosd voorwerp hunner wenfchen. E 1 Was  36 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY Was het Christendom, in fteede van een vastgeiteï^ de Godsdienst te zyn, luttel bekend of veragt geweest, zy zouden het eene behulpzaame hand toegereikt, en tot de wolken verheven hebben, om dezelfde reden , waarom een regtsgeleerde fomtyds eene byna wanhoopige zaak ter hand neemt, enkel om een naam te maaken, in 't ftuk van welfpreekendheid en bekwaamheid in 't behandelen van regtszaaken. Aan dezelfde oorzaak moet men toefchryven, dat veelen van deeze foort zoo veel ophebben met den Godsdienst en de wetten der Chineefen, (a) welken zy,. ten zelfden tyde, dat zy alle gelegenheden waarneemen, om het Christendom te fchenden en te verlaagen, met de uitbundigfle loftuitingen overlaaden. Want deezen, in den beginne luttel bekend en veritaan zynde, en aan de Wereld ter bewondering voorgefteld met het pragtig Coloriet hunner welfpreekende pennen, doen hunne Tempelen met eenen fchitterenden eerekrans praaien. — In Protestantfche Landen is het onder de Twffelaars niet ongemeen , dat zy gunstig fpreeken ■ van het Pausdom zelve, (b) En waarlyk het Pausdom moet oneindig behaaglyker voor hun zyn, dan het Protestantendom. Want overal;, daar misbruik en bederf heerfcht, hebben hunne vermoogens, om te fpotten, en de dingen belachelyk te maaken, ruimer veld, en ontvangen hunne tegenwerpingen meer fchyn van waarheid. Nu9 (a) Raynal. Hifi. Phil. & Pol. Vol. ï, ( b) Hinue's Hift-. of Engl. Fasfim.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST, 37 ..Nu, vergun my te.vraagen, kan eenig-ding ver-agtelyker en belachelyker zyn, dan zulk een hoogmoed, die -een naam poogt te krygen, enkel om des naams wille, die een volmaakte copy is van den dwaas, daar Salomon van zegt, dat hy pyleri en doodelyke dingen iuer.pt, en zegt:. Jok sik Zerv, niet - mede f>) , die niet bedenkt, dat een naam, als hy niet verkreegen wordt door iets nuttigs en eerwaardigs, flegts de naam is van een dief of roover, dien men overal hoort uitroepen door de Hem van verwoesting en fchrik, en waar van .de- gedagtenis bewaardt wordt in de Jaarboe: ken des Geregts. Is hy, die den Tempel te Ephefe in brand ftak, niet in afgryzen by alle geflagten. En gy, verwaande zoeker van toejuiching, waarin verfchilt uwe vermaardheid van de zyne, dan daarin, dat hy een heerlyk kunstft.uk vernielde, en zyne medeburgers het vermaak ontroofde van het te bewonderen en anderen te zien bewonderen, terwyl gy het heerlykst gedenkteken poogt te vernielen van de Goddelyke gocdertierendheid, en het ganfche menfchelyk geflagt te berooven van deszelfs zoetften troost en beftendigst genoegen. In veelen kan de Twyffelaary aan niets anders toegefchreeven worden, dan bedorvenheid des harten. Niets is zoo bekwaam om den geest te verblinden, en den mensch te doen haaken naar vernietiging van al- fa) Spreuk. XXVI. 18, 19. E 3  33 BE DWAASHEID DER TWYFFELAARY alle onderfcheid tusfehen.goed en kwaad, dan ondeugende geneigdheden, wroeging des geweetens, en diepgeworteld vooroordeel. Hy, die overtuigd is, dat, daar men deugd en ondeugd haare eigenlyke rangen toewyst, de verhevenste rang hem niet ten deel zal vallen , moet natuurlyk wenfehen ,. alle onderfcheid tusfehen dezelven weg te neemen; en hy, die weet, dat de toetsfteen der waarheid de ydelheid zyner vooroordeelen onvermydelyk aan den dag zal brengen, moet de Wereld gaarne willen wysmaaken, dat 'er zulk een toetsfteen noch is, noch ooit geweest is. Van daar zien wy een zwerm van bedriegelyke redeneeringen te voorfchyn komen, gelyk vliegen, die den honing bederven, om de duidelykfte uitfpraaken deireden en de fterkfte getuigenisfen des geweetens te yerydelen. Niets is 'er, waarin men dit zoo klaar gezien heeft dan in de aanvallen der Twyffelaaren op het Christendom, Zoo dikwerf als ik het oog fiaa, op den glans van baarblykelykheid, die deezen Godsdienst omringt, zoo wel als deszelfs verwonderlyke gefchiktheid ter bevordering van het geluk des menschdoms, heb ik ten uiterften onmooglyk gevonden, die heete drift veeier Twyffelaaren, om denzelven te ondermynen en te doen inftorten, met eenige beginfelen van vroomheid te vereenigen. Was dezelve .minder gunstig, dan hy is, zelfs jegens de tydelyke belangen der menfehen, was hy minder gefchikt, om vrede en een- dragt  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 3} dragt in de Wereld te bevorderen, waaren deszelfs vyanden minder driftig, om deszelfs leeringen uit te roejen, en hunne eigen voort te planten, hielden zy zig te vreede met eenvoudig Ongeloof, zonder' Hemel en Aarde te beweegen, om ook anderen tot hunne gevoelens te brengen, eer mogt men dan hun gedrag beklaagen als eene dwaaling, dan brandmerken als eene misdaad; ten minsten kon dan hunne fchuld voornaamlyk liggen in verwaarloozing van onderzoek, of averegtfche opvatting van fommigen onder deszelfs leeringen. Doch als wy hen, ter omkeeringe van eenen Godsdienst, welks zedelyken en weldaadigen aart zy zeiven dikwils beleeden hebben, en niet anders dan met verwondering kunnen befchouwen, terwyl zy ook niets van gelyke waarde in deszelfs plaats weeten te ftellen, als wy hen daartoe zien arbeiden met eene woestheid van drift, daar de onbezonncnfte geestdryvery voor zwigten moet, zyn wy dan niet geregtigd, om hunne Twyffelaary, in de taal der Heilige Schriftuure, een boos ongeloovig hart te noemen. Waar kan zy, in dat geval op rusten, dan op eene ondeugende gefteltenis, die den mensch doet neigen ter vernielinge van dat geen, 't welk hy ongelukkig zyn belang gemaakt heeft dat niet beftaa, en die zig ontflagen heeft van alle bekommering omtrent zulke dingen, waaraan het menschdom boven alles gelegen ligt. Onder alle oorzaaken, nogthans, van Twyffelaary, is deeze de ongegrondfte, zoo wel als de haatelykfte. Want  40 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY Want kunnen de knibbelaaryen en valfche redeneeringen der menfehen de natuur der dingen veranderen of zoodanigen met eikanderen verwarren , tusfehen welken een eeuwig onderfcheid plaats heeft. Hunne ftoute verzekering, dat 'er geen kenmerk van waarheid , noch regel van gedrag is, kan die hen de ftraf doen ontgaan van eene voorbedagte fchending der eene en moedwillige verwerping des anderen. Even goed mogt iemand onderilellen, dat hy, door zyne oogen te fluiten, of in een onderaardsch hol te kruipen , het licht zou vernietigen. Zouden zy niet een veel redelyker ontwerp volgen, als zy hunne vermoogens gebruikten ter ontdekking en beoefening der waarheid, en hunne zeden, naa derzelver voorfchriften, verbeterden. Dus zouden zy het niet langer hun belang doen zyn, dat 'er geene zedelyke verpligting was, noch eenige regel om te oordeelen, wanneer dezelve gefchonden wierdt. De fchillen zouden van hunne oogen vallen. En de weezenlykheid deezer verpligting erkennende, zouden zy zig verheugen in 't vooruitzigt des geluks, 't welk op derzelver in agt? neeming te wagten ftaat. Eindplyk is by veelen de bron der Twyffelaary luiheid. -Schoon de noodige vermoogens daartoe bezittende , kunnen zy zig zeiven de moeite niet geeven, die 'er vast is, aan de nafpooring der waarheid. De Wysgeeren en Godgeleerden, zegt men hun , verfchillen over bvna elk punt. Zy zyn te vadzig, om . op  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 41 op derzelver gevoelens, met de redenen, die 'er voor gegeeven worden, te letten, en dan te beflisfen en te kiezen. Neen. Dat zou hunne Epikurifche rust ftooren. Zy Jlaapen, derhalven , en rusten voort, fteeds voorwendende, hun oordeel op te fchorten, tot dat zy volkomen baarblykelykheid hebben , en middelerwyl dïe uitfluitende door hunne luiheid. Kan, nogthans, eenïg ding ongerymder zyn dan zulk een gedrag. Wanc is 't niet belachelyk, en een redelyk en werkzaam weezen geheel onwaardig, de edelfte gaaven der natuure in ledigheid te laaten roesten, de voorregten van reden en vryheid, die ons alleen boven de beesten verheffen, te laaten dry ven, ja zig zeiven tot den flaat van een plant te brengen. Deeze luie Twyffelaary flaat de inftinften, begeerten en geneigdheden der natuure zeiven in eeuwige ketenen, met elk kenmerk te vernietigen, waardoor men derzelver voorwerpen en paaien kan onderfeheiden, . F VYF'  4$ DE DWAASHEID DER. TWYFFELAARY VYFDE AFDEELING. De Twyffelaary befchouwd met opzlgt op haare voorwerpen. "V^elken zyn dan de voorwerpen der Twyffelaary? Wel: Algemeene Twyffeling en onverfchilligheid in te voeren, de menfehen te beweegen, om geenerlei gevoelen noopens eenig onderwerp te koesteren en omtrent alles in eindelooze onzekerheid te blyven. En wat kan, op het bloote voorftel zelve, ongerymder zyn, dan zulk een voorwerp. Het einde van alle Wysbegeerte is of behoort te zyn, tot kennis, wysheid, en geluk, in het bellier der daaden, te geiden, algemeene waarheden uit byzondere aanmerkingen op te maaken, en uit verwarring en onzekerheid orde en zekerheid te doen voortkomen. Als dit het uitwerkfel niet is, zyn Wysbegeerte en Geleerdheid ydele naamen, en heeft de wydstuitgebreide kennis geen meer waarde, dan de diepfte onkunde. Wat noemt men voortplanting van Weetenfchap en volmaaking der Kunst, dan de ontdekking van feiten, 4 be-  IN ZA A KEN VAN DEN GODSDIENST. 43 betrekkingen en omftandigbeden, die te voren onbekend, de ontwikkeling van zekere hoedanigheden, die de aandagt, voorheen, ontfnapt waaren, en de gewaarwording van fommige kleine , doch onveranderlyke, evenredigheden en verbanden van zaaken, die wy, of nooit zagen, of nooit gade floegen. Maar onderftellen niet alle deeze oorfpronglyke beginfelen, om ons te bellieren in ons onderzoek, en vastbepaalde gevolgen, uit dezelven getrokken. Indien 'er geene zekerheid is kan 'er niets zoodanigs zyn als fmaak, weetenfchap en pligt. Alle deeze onderftellen eenige beginfelen, waartoe men ze in 't einde brengen moet, en alle deeze gaan verlooren door Twyffelaary, welke die beginfelen vernietigt, te gelyk met alle wegen en middelen, om tot kennis te komen. Ongerymder en belachelyker Wysbegeerte kan men zig niet verbeelden. Terwyl zy voorgeeft kennis te bevorderen, veroorzaakt zy algemeene onkunde. Zy verfpreidt duisternis, daar zy licht belooft, en werkt verbystering en onrust, daar zy bedaardheid en gerustheid doet hoopen. Want ftel eens, dat zy algemeen wierdt aangenomen. Tot welk een ftaat moest de geest des menfehen dan geraaken. Oogenfchynelyk tot dien, welken het menschdom eenftemmig erkent, de droevigfte en elendigfte van allen te zyn. Ik meen een ftaat van onzekerheid. De ziel verlangt van natuure naar een vasten grond, om zig op te vestigen, in zoo verre, dat zy, geen weezenlyken kunnende vinden, zig vergenoe- F 2 gen  44 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY gen zal met een gewaanden. *t Zy dezelve zig bezig houde met de waarheid te onderzoeken, of vermaak na te jaagen, 't zy dezelve gebruik maake van haar verftand of haaren wil, in beide gevallen is een ftaat van onzekerheid de onaangenaamfte van allen. Zy vliegt voorwaarts naar het begeerde voorwerp, en over de ruimte van tusfchenbeiden liggende fluitredenen heenfnellende, draaft zy al hygende naar het helder en zeker licht van een befluit. Nu, tot deezen deerlyken ftaat is het verklaard oogmerk der .Twyffelaary haar te brengen, 't Is het doelwit, daar zy op pocht, de vermoogens van den mensch te boejen, en in een afgrond van duisternis te fmakken, daar voor de ziel, wegens haare onverzaadelyke begeerte naar licht, niets anders weezen kan, dan weening der oogen en knersfing der tanden. Zy draagt roem op het kneuzen van de veelvermoogende kragt der nieuwsgierigheid, die zoo veele zwaarigheden doorworstelt, die zig de brandende hitte getroost van den Evenaar, en de verfteenende koude der Polen, die het eenzaam uur geduldig flyt, en de olie van de Middernagts - Lamp verteert in het najaagen van klaarder denkbeelden en uitgebreider kundigheden. Zy wenscht dat edel vuur uit te blusfchen, 't welk de deugdzaame ziel niet rusten laat van te arbeiden aan groote en heilzaame onderneemingen, of aan haar eigen verbetering en volmaaking, in fteeds meer en meer te naderen tot haar hoogst en eeuwig goed. Want  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 45 Want is 'er geen kennis te bekomen, waartoe dan zugt tot dezelve, waartoe poogingen, om ze te verkrygen ? indien 'er geen onveranderlyk onderfcheid is tusfehen goed en kwaad, waartoe dan het eene met verlangen gezogt, het andere angstig gevlooden, Indien 'er geen deugd of ondeugd is, waarom dan zoo veele voordeden verlaaten en zoo veele onheilen ondergaan, ten behoeve van dat geweeten , 't welk flegts een harsfenfehim is, die agting van goeden en wyzen, die op geen vaste gronden rust, en die Goddelyke gunst, waarvan men geen onfeilbaar middel heeft om zig te verzekeren. 't Is, om kort te gaan, de roem van den Twyffelaar, door het vernietigen van allen Godsdienst, den mensch te berooven van 't geen hem best kan ftaande houden onder de verfcheiden drukkende lasten van dit gemengeld en vergangkelyk tooneel; hem de eenige waare hartlterking te beneemen, die hy bezit, onder 't gewigt van tegenfpoed en droefheid , en dat geen, 't welk zyne vreugde de meeste zoetheid geeft, als de vrolyke zonnefchyn der voorfpoed aan elk ding rondom hem een lachend aanzien byzet, en hem zyn lot en deszelfs oorfprong doet zegenen; hem, verlaaten en vol fchrik aan de wanhoop ten prooi te leveren. Kan eene Wysbegeerte, die voor zulke oogmerken uitkomt, zigzelve een oogenblik aanpryzen by eene redelyke en tedere ziel, en moet niet dwaasheid zoo wel als ongevoeligheid, haare beftendige gezellinne zyn. F 3 Stel  4-6 DÈ DWAASHEID DER TWYFFELAARY Stel eens dat zy overal heerfchappy voerde. Zou de menfchelyke maatfchappy beter beftierd, zou het geluk der menfehen meer bevorderd worden. Hieldt men zig in 't algemeen verzekerd, dat 'er geene vaste beginfelen waaren, en noch zedelyke verpligting, noch Godsdienst en Godsvrugt, noch het Christelyk Geloof, eenigen weezenlyken grond hadden, zouden dan de menfehen beter Vrinden, beter Vaders , beter Mannen, beter Vrouwen, beter Broeders, Onderdaanen, Overheden, Buuren, in één woord, beter Menfehen worden. Indien men hierop neen moet antwoorden, dan moet men toeflaan, dat, onder alle ongerymdheden, de ongerymdfle die is, welke, onder den fchoonen fchyn van wysheid , flrekt, om de menfehen onkundiger en minder deugdzaam te doen worden, dan zy voorheen waaren. Deeze Wysbegeerte is, inderdaad, zoo ftrydig met het natuurlyk gevoel des menschdoms (en dit voert derzelver ongerynjdheid in top) dat zy niet wel ooit ïn 't algemeen de overhand kan neemen. De waarheid is: Volftrekte Twyffelaary is onmooglyk, voor den Twyffelaar zeiven. Zy mag ver genoeg gaan, om het befef der pligten van den natumiyken en geopenbaarden Godsdienst uit veeier gemoederen te verbannen, zy mag Tyrannen in hunne onderdrukking en Ligtmisfen in hunne losbandigheid bevestigen, doch nimmer zal zy alle befef van regt en onregt vernieti* gen, nimmer een verwytend geweeten ten eenemaale den  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 47 den mond floppen. Deeze Twyffelaars zullen gevoelen, en gelooven, in weerwil van zigzelven, en eene zagte flem van binnen zal hun gefladig in 't oor luisteren, dat hun ftellel dwaasheid, hunne voorgeevens leugentaal , en hunne voorwerpen verwoesting zyn, terwyl, met betrekking tot de menfehen over 't geheel, derzelver gezond verftand, hunne behoeften, hunne geneigdheid tot gezellig leeven, hungeweeten, hun befef van eene Goddelyke regeering, hen altoos zal wederhouden van de leeringen der Twyffelaaren, hoe zeer op fommige tyden in de Mode, te omhelzen. Nevel en wolken moogen de lucht, een wyl, verduisteren. Maar eindelyk zal de blinkende dagtoorts 'er door heen dringen, en de duisternis voor haare llraalen doen wegvlugten. Zoo moogen de wolken der Twyffelaary voor een poos den meester fpeelen. Doch haare heerfchappy kan nooit van duur of algemeen zyn. Eerlang zullen zy verdreeven worden, door het beftendig en glansryk licht van natuur en openbaaring. •ZES-  4^ DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY ZESDE AFDEEL ING. De Twyffelaary befchouwd in haare uitwerk-*felen op den geest van haare Voorflanders. In een voorige Afdeeling hebben wy reeds gezien, dat de Twyffelaary doorgaans haaren grondflag heeft in vooroordeel, drift of ondeugd. En welke uitwerkselen moeten zulke oorzaaken voortbrengen? Welke uitwerkfelen hebben zy daadelyk voortgebragt, in het gedrag der geenen, wier boezem zy bewoonen? Eerftelyk, in zoo verre zy ontftaat uit vooroordeel, heeft zy dezelfde uitwerking, als de volflagenste Meesteragtige beflisfing. 't Gezigt van den geest is voor altoos gevestigd, en deszelfs kring bepaald. Gelyk het vooroordeel de toegangen tot het verftand, naa welgevallen, opent of fluit, feilt het nooit alles buiten te houden, wat eenige de minste gefchiktheid heeft, om het te doen kennen en verbeteren. Elk voorwerp wordt alleen gezien door de middelftof, die de geest voor zigzelven gekleurd heeft, en, even als de glaa- zen  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 49 zen eener Gothifche Kerk, befchilderd met figuuren van deszelfs eigen verbeelding, en niets aangenomen, dan 't geen met deszelfs eigen merk beftempeld is. Een bevooroordeeld gezigt van zaaken leidt daarenboven tot eene elendige en verderlfelyke Sophistery, die de tegenftrydigfte zaaken tot eene onnatuurlyke overeenkomst wringt en draait, een niet minder onnatuurlyk verfchil tusfehen anderen, die volmaakt naa eikanderen gelyken , voortbrengt, en , terwyl zy de openbaarfte en fterkst geftaafde waarheden verwerpt, de belachelykfte wonderlpreuken omhelsd wil hebben. Zy kan regt in onregt, deugd in ondeugd hervormen, of liever beiden tot een non ens, iets, dat geen weezen heeft , brengen. Kortom, de natuur der dingen kan zy veranderen, en 't gantsch Heelal onderst boven keeren, naa welgevallen, alles, hoe onwaarfchynelyk, opzoekende en aangrypende, wat flegts eenigen zweem heeft van haare onderltellingen te begunstigen, Een ander uitwerkfel der Twyffelaary is, dat zy de menfehen lastige, indien niet by uitftek gevaarlyke, leden der maatfehappy maakt, 't Is een zonderling ongeluk, dat zy, gelyk alle geest van aanhang (want een geest van aanhang is zy buiten tegenfpraak) niet flegts de ziel, waarin zy heerscht, aan banden legt, maar ook anderen zoekt te berooven van hunne vryheid van denken, door hen tot haare gevoelens over G te  50 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY te haaien, en dus de paaien van het Geestelyk • regtsgebied der Twyffelaaren uit te zetten. Want geen gezindheid in de Wereld toont meer drift, om Profelyten te maaken, dan deeze. Van daar, dat zy, wanneer haar flegts eenige gelegenheid voorkomt ter voortplanting van haare leeringen, niet fchroomt, alles daartoe in 't werk ftellen. De banden der maatfchappy los te maaken, en de zuilen van 't geluk des menschdoms te ondergraaven, zyn beuzelingen in haare oogen. Men bedriegt zig groo'telyks, als men denkt, dat de menfehen alleen geestdryvers kunnen zyn voor den Godsdienst. Zy zyn ook geestdryvers, en zeer geweldige, tegen denzelven. Was 'er ooit buitenfpooriger yver, dan die, welke de ongeloovigen, in de laatfte jaaren, hebben doen blyken, ter overhoopwerping van het Christendom. Hebben wy hen niet alle vermufte gedenkftukken greetig zien doorfnuffelen\ om de eene of andere tegenwerping voor den dag te haaien, die, reeds eeuwen geleeden, wederlegd is (a). Hebben wy hen niet tot de diepfte fchuilhoeken der natuure zien doordringen, om te ontdekken, 't geen de algemeene befchouwing van derzelver werken hun niet verfchafFen kan, middelen, naamlyk, om het eenig juist berigt van haar oorfprong en beftier den bodem in te flaan (b) Hebben wy hen niet alle hairkloovery- en (a) Gibbon. (6) De boeken van Mofes.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 5T en zien gebruiken , die eene doortrapte Sophistery kon opleveren, alle kunstenaaryen, die eene vrugtbaare verbeelding kon verzinnen, om de waarheid te fchenden en te misvormen, om haar met verzierde zwaarigheden te belasten, en de weezenlyke overmaatig breed uit te meeten. Hebben wy een overleden vernuftig Schryver, wiens bekwaamheden alleen door zyn misbruik van dezelven overtroffen zyn, gelyk zyn roem van geleerdheid door zyne drift, om dien te vergrooten, niet als zyn legaat aan de Wereld zien nalaaten eene pooging, om te bewyzen dat zy Vaderloos is, om eene akelige donkerheid te verfpreiden over die vooruitzigten, welken de Godsdienst helder en lieffelyk gemaakt heeft, en die zielen, welken naar den rang der Engelen dingen, tot den peil der beesten te doen daalen Ziet daar de jammcrlykc uitwerkfelen van Godsdienstige Twyffelaary. En, fchoon men kan aanmerken , dat deeze uitwerkfelen eeniglyk beftaan in befpiegeling, indien, nogthans, de daaden der menfehen, in 't minst, door hunne beginfelen geregeld worden, is het, gewislëlyk, zeer te vreezen, dat deeze befpiegelingen zig in 't gedrag openbaaren zullen. Doen zy zulks niet, de reden kan alleen weezen, dat zoodanige menfehen met zigzelven overhoop leggen, 't welk eene armhartige verdeediging is van hunne Wysbe- geer- (a) Huroe's Dialogues on Nat. Rel. G 2  $2 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY geerte; aangezien dat geen, 't welk hun gedrag verontfchuldigt, hunne beginfelen verourdeek, wanneer het als derzelver gelukkigfte omürandigheid opgegeeven wordt, dat zy zig in hunne daaden niet vertoonen. Wat vertrouwen, in de daad, kan men ftellen op menfehen, die voor zulke beginfelen uitkomen, of wat borg heeft de maatfehappy voor hun goed gedrag. Baarblykelyk geen andere, dan deeze, dat, gelyk de menfehen dikwils erger zyn, dan zy fchynen, zy ook fomwylen beter zyn, 't welk veeleer een wankele grond is,'Om op te bouwen. Ik beweer niet, dat alle ongeloovigen eerlooze menfehen zyn. De ondervinding heeft het tegendeel getoond in 't gemeene leeven. Maar dit beweer ik, dat, naamlyk, daar ééne heerfchende drift den mensen tot zulke heillooze buitenfpoorigheden kan vervoeren, ik niet zie, wat hem, als zyns naasten eigendom, bed, of goede naam het voorwerp eener andere wordt, kragtdaadig wederhoutden zal van ook die in te volgen. Gelyk, wyders, deeze gefteldheid ten hoogften verderffelyk is in haaren invloed, zoo valt het ook by uitftek moeilyk haar te verbeteren. In andere ondeugende hebbelykheden, daar de oorzaak van het kwaad ligt in de overmaatige kragt van eenige byzondere drift, die de ziel wegvoert als met een wervelwind en de afkeurende reden, voor dien tyd, in ketenen flaat, blyft het verftand, na 't bedaaren des oproers, in  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 53 in 't bezit van zyne natumiyke befch mwfaig van zaaken, en , bygevolg, in ftaat, om de onwettige geneigdheid, die het, voor een wyl overmeesterd heeft, te regt te brengen; en hiertoe wordt het genoopt door die wroeging, welke elk ondeugend bedryf, uit drift, en niet uit vooroordeel, ontftaande, op de hielen volgt. Doch, in 't geval, waarmede wy bezig zyn, is 't verftand zelve bedorven, en dus alle weg tot hervorming afgefneeden, zoo lang dit bederf duurt. Verkeerde mzigten worden aangenomen als welgegronde befpiegelingen, vooroordeelen als beginfelen , ongerymdheden als eerste grondfteUingen. De geheele orde des verftands wordt omgekeerd, en eene hebbelykheid van hairklooven, van, ten minsten, zyne eigen droomeryen volkomen geloof te geeven, doet den mensch averegtsch handelen en redeneeren, niet op aanhitzing van eenige lust of drift, maar met alle koelheid en bezaadigheid, die een vastbepaald ftelfel kan geeven. Uit dien hoofde moogt gy hem wyzen op algemeen aangenomen beginfelen. Die verwerpt hy zonder aarfelen. Doe hem de algemeene ftem des menschdoms hooren. Die behandelt hy als volksvooroordeel. Beroep U op het fterkst getuigenis. Dat befchouwt hy als een partydig en onopregt berigt. Val op hem aan met alle de kragt van goede bewysredenen. Zyne Sophistery zal hem op alles, wat gy kunt aandringen, G 3 uit-  $4 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY uitvlugten doen vinden. Begeef u voor een oogenblik Op zyn eigen grond. Straks verlaat hy dien, en om uwe vervolging te ontwyken doolt en zwerft hy door de ontelbaare bywegen der hairklovery. Is hy ein delyk, fchier buiten adem, en op het punt van gevangen te worden, dan, indien hy eenigszins bekwaam is tot fpotterny, neemt hy die te baat, om de doodelyke Hagen van ernstige redekaveling af te weeren Is hy ook daarin ongelukkig, om dat zy tegen hem gekeerd wordt, dan is zyn laatfte toevlugt boos te worden, en u voor een Dweeper of Geestdryver te fehelden. Met één woord, liever zal men alles, 'wat ook, ter hand vatten, dan zig laaten overtuigen zvne dwaaling gulhartig bekennen, en die vlytig verbeteren. Want, wat 'er ook de oorzaak van zy, zeker is het, dat de menfehen veel meer afkeer hebben van eene dwaaling te bekennen, dan een misflag of overtuigd te worden van eene ongerymdheid , 'dan eene ondeugd. Doch het geen de Twyffelaary nog onverbeteriyker maakt, is, dat deeze onverwinnelyke hardnekkig, heid zig wonderlyk weet te verbergen voor hem zeiven, wien zy kenmerkt. Dit gebrek, verbeeldt hy zig, kan alleen verweeten worden aan die -eenen welken hem tegenfpreeken, en welken hy verwaande meesters in 't beflisfen noemt, terwyl hy zelf fche Wereld, DE R-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 7a DERDE AFDEELING. Meesteragtig beflisfen verhindert Godsdienstige vordering en vernietigt het weezen van den Godsdienst zelve. 't Is de menfchelyke vermoogens eigen, allengs en by trappen, in uitgebreidheid en fterkte toe te neemen, en, uit bykants onmerkbaare zaaden, geftrooid door de hand des Scheppers, onder zorgvuldige aankweeking, tot eene verbaazende hoogte op te wasfen. Hiertoe, nogthans, zyn onderwys, oeffening, ondervinding, onvermydelyk noodig. En alle deezen maakt een Meesteragtig beflisfende geest kragteloos. Voor altoos zyn deszelfs uitzigten vastgefteld en derzelver omtrek bepaald. Alles, wat binnen dien omtrek niet valt, befchouwt hy met onverfehilligheid, veragting of afgryzen. Vergeefs wordt 'er onderregting Aangeboden, vergeefs nieuwe ontdekkingen vertoond, aan de ziel, waarin deeze gefteldheid heerfchappy voert. Zy kan dezelven niet ontvangen. Haare aangenomen gevoelens zyn de onveranderlyke toetsfleen van alles. Hoe K zul-  74 »E DWAASHEID VAN MEESTERAGTIG BESLISSEN zullen zy dan beproefd worden aan eenen anderen, 't Is vermetele ftoutheid die van hunnen throon te flooten. Humanum est errare (*) heeft de Meesteragtige beflisfer geftadig in den mond. Doch het is enkel, om te bewyzen, dat hy zelf eene uitzondering is op deezen algemeenen regel. Hy erkent te meer zwakheid en dwaasheid in de rest des menschdoms, op dat hy zigzelven te meer bekwaamheid en wysheid mooge aanmaatigen. Nooit komt hem in 't hoofd, dat eenige omftandigheid, eenige betrekking, van de zaak in gefchil, zyne aandagt ontfnapt kan zyn, dat eenige valfche fchyn zyne fchranderheid misleid, eenige drift, of eenig vooroordeel zyn oordeel geboogen, kan hebben. En hiervan is het onbetwistbaar gevolg, dat hy op den ouden en van den aanvang af betreeden weg voortwandelt, zonder ooit een nieuw pad te verneemen, of zelfs te begrypen, dat 'er eenig oord kan zyn, buiten dat, hetwelk zyn naauwbeperkt gezigt kan overzien. Elke ontdekking is voor hem verlooren. Proefondervindingen, de voomaame bron der menfchelyke kundigheden, zyn verbooden, om dat alle proefondervindingen iets onbekends onderlMlen, 't welk de Meesteragtige beflisfer geenszins toeftaat. De vleugelen des vernufts, altoos uitgefpreid om zig tot eenige nog onbezogte hoogte te verheffen, worden gekort of uitgetrokken. De weetenfchap, die zig geftaadig uitbreidt en nieuwe loten fchiet, wordt by (*) Dwaaien is menfchelyk.  IN ZAAKEN VAN DÉN GODSDIENST. 7$ by de ftam afgefneeden, of, gelyk boomen, die hunne bepaalde plaats aan latwerk of in een broeikas hebben, befnoeid, zoo dikwerf zy boven de voorgefchreeven hoogte ryst, of het gezette perk te buiten gaat. Wat anders, dan Meesteragtige beflisfing, heeft de weetenfchap, voor zoo veele eeuwen lang, gedoemd tot ketenen en duisternis. Onderftellingen wierden aangenomen, zonder proeven, zonder onderzoek. Vinding en ftrikredenen wierden gebruikt, om ze te onderfchraagen. De ganfche loop der natuure wierdt gewrongen tot overeenftemming met een geliefkoosd ftelfel. Dat te hervormen, was vermetel, dat in twyffel te trekken, misdaadig, dat te verwerpen, heiligfchennis. Gedekt door de bolwerken van laatdunkendheid en onkunde wederftondt het allen aanval van redclyk onderzoek, en dwaalingen en vooroordeelen wierden van het eene geflagt aan het ander overhandreikt. Kunst was ruwheid, weetenfchap wartaal, en wysbegeerte een vloed van barbaarfche woorden. In deezen ftaat bleevcn de zaaken, tot dat het licht der oudheid gelegenheid kreeg, om op nieuw te fchynen en de duisternis te verdryven, tot dat men het Meesteragtig beflisfen vaaren liet, en waare Wysbegeerte, de Dogter van Nafpooring, en de Gezellin der Zedigheid in deszelfs plaats ftelde. Strekt het Meesteragtig beflisfen, om vordering te K 2 ver-  ?Ó DE DWAASHEID VAN MEESTERAGTIG BESLISSEN verhinderen in elke tak van kennis, bovenal heeft het daartoe eene heillooze gefchiktheid, in den Godsdienst. Want een ongelukkige famenloop van oorzaaken heeft te wege gebragt, dat juist dat onderwerp, waaromtrent wy meest noodig hebben, onze gedagten met oplettendheid, ryp beraad, en zorgvuldige toevoorzigt te vormen, allerligtvaardigst behandeld is, ja gerekend, alle onderzoek, als het kind van Godloosheid en Ongeregtigheid , uit te fluiten. Van daar ftaan, als Meesteragtige beflisfing in den Godsdienst heerscht, de vergiftigde leeringen, indien zy het geluk hebben van de geliefkoosde te zyn, gebouwd op een diamante Rots, welke niets kan doen waggelen, hoe geweldig het ftormtuig zy, dat men 'er tegen aanvoert. De Godsdienst, kan men inderdaad bybrengen, verfchilt van alle andere weetenfchap, daar men toe komt door het menfchelyk verftand alleen, in dit gewigtig opzigt, dat dezelve, als opgegeeven door de Goddelyke Wysheid, reeds volmaakt is, en geene vermeerdering of verbetering toelaat. Op de menfchelyke zwakheid, derhal ven, kan men zig, in dit geval, niet beroepen, als op een reden tot vry onderzoek en ongedwongen beproeving, om dat de leeringen, welken het hier geldt, als niet voortgevloeid uit een feilbaar verftand, maar afkomftig van de Alweetendheid zelve, met geen dwaaling kunnen befmet zyn, maar eeuwige waarheden weezen moeten. Hier, dan, is Meesteragtig beflisfen deugd, en hapering of onderzoek Ongodsdienstigheid. jjj]..  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 77 Dikwerf is dit aangedrongen door Meesteragtige beflisfers in 't Godsdienstige en Dweepers van allerlei benaaming. Doch het verliest alle zyne kragt, zoo draa men aanmerkt, dat 'er geen gefchil is over de egte uitfpraaken der Goddelyke openbaaring, welker volmaaktheid en onbetwistbaarheid elk toeftaat, maar dat de vraag alleen valt, wat men daar voor al of niet te houden hebbe, en welke de juiste zin en meening zy van zoodanigen, die men 'er voor erkent. Heidenen en Mahometaanen beweeren zoo wel Goddelyke openbaaringen te hebben, als de Christenen. Deeze moeten derhalven beproefd worden aan zekere regelen, op dat men weete, wie van hun zulks beweeren op goede gronden. De Christenen, die het eens zyn in 't erkennen eener Goddelyke openbaaring, verfchillen, niettemin, bykants oneindig, omtrent derzelver waaren zin. Deeze uitleggingen zyn aan dwaaling onderheevig, even als alle andere menfchelyke uitfpraaken , en moeten aangenomen of verworpen, •verbeterd of bevestigd worden, naa maate men bevindt, dat zy met de reden of met de Goddelyke openbaaring op andere plaatfen overeenftemmen of ftryden. Hiertoe is onderzoek en vryheid van voor en tegenpleiten noodig, en moet ten grondflage gelegd worden, dat men geene uitfpraaken van een mensch of gezelfchap van menfehen voor goede munt heeft te ontvangen, op den voet van een Ipfe dixit (*). Met één woord, (*) Hy, of de Meester, heeft het gezegd. K 3  78 DE DWAASHEID VAN MEESTERAGTIG BESLISSEN woord, het Meesteragtig beflisfen, dat alle vrye nafpooring van Godsdienstige zaaken onvermydelyk affnydt, moet vaarwel gezegd worden, zal men eenige weezenlyke vordering in Godsdienstige kennis verwagten kunnen. 't Geen ik gezegd heb van Meesteragtig beflisfen omtrent zaaken van befpiegeling, is niet minder waar met opzigt op zaaken van betragting. De man, die zig, in alle de deelen van zyn gedrag, onberispelyk agt, zal nooit luisteren naar vermaaning of beftraffing, nooit eenige kwaade hebbelykheden, verbeteren, zig nooit tot eenige zedelyke uitmuntendheid verheffen, maar de reis des leevens onbekommerd voortzetten, terwyl zyn zak van ondeugd en dwaasheid gefiradig voller wordt, tot dat hy eindelyk onder deszelfs gewigt bezwykt. Laat de Meesteragtige beflisfer ook bedenken, dat hy, zyne eigen Godsdienstige begrippen, als de onveranderlyke ftem der waarheid, opgeevende, en het vry onderzoeken derzelve verbiedende, het weezen zelve van den Godsdienst vernietigt. De Godsdienst fluit alle geweld en dwang uit. Hy onderfielt vrywillige toeftemming des verftands en overgaaf des harten. Zoo draa iemant eenig famenftel van gevoelens aan anderen voorfchryft, als alleen aanneemelyk, belydt hy voldaan te zyn met mondelyke verklaaring en uitwendig bedryf, zonder zig over hart en gemoed in 't minst  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 79 minst te bekommeren. Want deeze verzetten zig tegen alle Geestelyke overheerfching. Het geweeten is altyd vry, ten minsten in het denken, hoe zeer men het zyn regt van fpreeken of werken ontroove: en in het hart of geweeten heeft de Godsdienst zynen zetel. Van daar vertoont zig de Meesteragtige beflisfer, die het geweeten aan banden wil leggen, in een allerbelachelykst licht, om dat hy het onmooglyke onderneemt , en het weezen van den Godsdienst vernietigt, met dien te doen beftaan, in zekere bepaalde vorm van woorden, en uitwendige verrigtingen en plegtigheden, die niets Godsdienstigs hebben in zigzelven, en alleen Godsdienstig worden, als men ze met den Godsdienst vereenigt, of bewyzen van denzelven doet geeven. Nademaal, derhalven, het Meesteragtig beflisfen alte veel opgang gemaakt heeft in de Wereld, is, uit deezen hoofde, niets zoo afhangkelyk van uitwendige omftandigheden, dan de Godsdienstige begrippen der meeste meenigte, begrippen, die geheel buiten het bereik moesten zyn van de grilligheden des gevals. In de daad zyn zy doorgaans even toevallig als afkomst en geboorteplaats, die volftrekt niet van ons zeiven afhangen. In welke kerk iemant gebooren of opgevoed zy, daartoe, verwagt men, zal hy behooren, zoo dat iemants Godsdienst meeftal bepaald is, voor dat hy ter Wereld komt, en minder van zyne eigen keuze voortkomt, dan zyne bezigheid of zyn beroep. VIER-  8o DE DWAASHEID VAN MEESTERAGTIG BESLISSEN VIERDE AF DEELING. Uit Meesteragtig beflisfen is alle bederf' gejproth ien\ dat het Christendom onteer d heeft. J^Jiets kan, het zy in Leer, Tugt of Dienst, eenvoudiger, duidelyker, en natuurlyker, zyn, dan het oorfprongelyk Christendom. Hoe weinig en hoe klaar zyn de Geloofspunten, door den Heiland en zyne Apostelen voorgefchreeven. De erkentenis van één God en de Goddelyke zending van zynen Zoon Jefus Christus, maakte, in den beginne, het ganfche geloof van een Christen uit. Gefchikt naa elks bevatting, en blykbaar voor elk onpartydig verftand, wierdt de* Hemelfche leer van 't Euangelie niet verduisterd of verward door moeilyke gefchilftukken uit de fchool van Plato of Ariftoteles, noch door al te nieuwsgierige nafpooringen van Gods befluiten, of verhandeling yan onderwerpen, die de bekwaamheid van den mensch te boven gaan. Wierden de fondamenteele Artikelen flegts gehandhaafd, dan veroorzaakte verfchil van geyoelen geene fcheuringen of vervloekingen, maar ging het  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 8l liet gepaard met onderlinge liefde en verdraagzaamheid. In de algemeen aangenomen regelen van geloof en leeven berustende, verbeidden de navolgers van Jefus met geduld, of het Gode behaagen mogt, hun verder licht, omtrent minder klaare en gewigtige floffen, te verfchaffen. De hoofdfom en zelftandigheid van het Christelyk Geloof wierdt toen niet geheel gefield in de kennis van verborgenheden, in een zuivere belydenis, en welbefpraakte tong, maar voornaamlyk in eenen wandel, overeenkomflig met het Euangelie, den geest, en het voorbeeld van Christus. Zoodanig was de ftaat der dingen in dat gezegend cydperk, 't welk de gunst genoot van 's Heilands en zyner Apostelen tegenwoordigheid, en waarin het Meesteragtig beflisfen geen plaats hadt. Kort, nogthans, was deszelfs duur. Want aan den eenen kant bragten de Jooden, in de pas opgerigte Kerk gekomen, en niet in ftaat om zig te ontdoen van de beginfelen, waarin zy opgevoed waaren, dien geest van Meesteragtige beflisfing, en dien af keer van andere volkeren, met zig, welke hen altoos deedt onderfeheiden. Aan den anderen kant zag men (gelyk ons reeds gebleeken is) door de Heidenfche Wysbegeerte, die verzotheid op ftelfels en fpitsvindigheden welhaast invoeren, die naderhant zoo verderffelyk was voor de eenvoudigheid van den Godsdienst, gefchikt ten algemeencn nutte, en dus ook ter algemeene ' bevatting. L Al  82 DE DWAASHEID VAN MEESTERAGTIG BESLISSEN Al dit bederf, de vrugt alleen van Meesteragtig beflisfen, van, eene begeerte om wys te zyn boven het geopenbaarde, en de verzinfelen van menfehen te doen eerbiedigen als uitfpraaken der hoogfte Wysheid, verergerde nog veel federt de bekeering van het Roomfche Ryk. \Yant toen kreeg de menfchelyke verbeelding, door rust, overvloed, en magt, eenen vryen loop, en deedt zy de drift tot Meesteragtig beflisfen aangroejen. Het vermeenigvuldigen der Geloofs-Artikelen ging alle maat en paaien te buiten. Volflxekt niets beduidende onderwerpen wierden gefchilftukken. En nogthans was verfcheidenheid van gevoelen misdaadig. De zaligheid van der menfehen zielen met alle twist over zaaken van Godsdienst verbindende, bragt men de fchaal der regtzinnigheid onmiddelyk te voorfchyn, woog daarin de verfchillende gevoelens, en die allen, op één na, te ligt bevindende, fprak men den ban uit over derzelver voorftanders. Ingevolge hiervan fmeedde men onophoudelyk nieuwe geloofsregelen, waarin men elk punt zogt te bevatten, dat niet onderzogt mogt worden. Men verzon uitdrukkingen, onbekend in de Heilige Schriften, en gaf grooter en grooter gezag aan menfchelyke opftellen en befluiten. De zuivere en kunftelooze Godsdienst van Jefus wierdt een kunft en beroep, en 't geen voornaamlyk gefchikt was ter beftieringe des harten, plaatfte men eeniglyk in het hoofd, al het welk, op eene deerlyke wyze, merkwaardig was in het tydperk, dat volgde op de Niceenfche Kerkver-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 83 ' gadering, en gefchokt wierdt door de geweldige beroerte, uit het verfchil tusfehen de Ariaanen en Orthodoxen voortgekomen. .Het kwaad, nogthans, ging, indien het mooglyk is, verder, toen de woeste fchoolgeleerdheid haare Meesteragtige beflisfing ter Kerke hadt ingevoerd, en daar verheven tot de volkomenfte heerfehappy. Zy veranderde de gedaante en zelfftandigheid van het Christendom. Zy fmeedde, handhaafde, en vestigde de ongerymdfte en verderffelykfte leeringen, en fchoot zulke diepe wortelen, dat zy nog niet uitgeroeid is in veele der zuiverfte fchoolcn van Christelyke weetenfchap. Want wat vindt men in de leerftellige Schriften van veele Godgeleerden anders, dan overnatuurkundige en fchoolfche Spitsvindigheden, dan Verhandelingen, meer afgetrokken, dan nuttig, dan uitleggingen en omfchry vingen, die door een fchaduw van geleerdheid verdonkeren 't geen zy bezig zyn te verklaaren en op te helderen. Deeze gefleldheid heeft de menfehen vooral wederhouden van Gods woord te beoeffenen. Want verzot op ftelfels, of famenftellen van Godgeleerdheid, den ganfchën Godsdienst, zoo natuurlyken, als geopenbaarden , in alle zyne uitgebreidheid , vervattende , fielden zy die voor als volmaakte regelen van'geloof en leeven, en deeden dus eenigermaate het gebruik der Heilige Schriften ophouden. Want, terwyl elk, L 2 in  84 DE DWAASHEID VAN MEESTERAGTIG BESLISSEN in zyn eigen geliefd ftelfel, de geheele zelfftandigheid van het Christendom, en al hetnoodige ter Zaligheid, vondt , terwyl hy voor misdaadig verklaarde eenig punt van hetzelve te betwisten, en het tot een maatffcok gebruikte, om alle Godsdienstige gevoelens meê te meeten, wat behoefde hy de Heilige Godfpraaken te raadpleegen, dan om den inhoud van zyn ftelfel door gepaste Texren en aanhaalingen te ftaaven. Met dit oogmerk heeft men dikwils günftig fchynende uitgekoozen, anderen verzweegen, en dus aan Gods woord leeringen opgedrongen, die 'er niet in vervat waaren. Wy willen hiermede niet aanduiden, dat 'er geen aantal boeken van Godgeleerdheid is, die, de regelen der zuivere reden, en het oogmerk der gewyde fchriften , volgende, de egte leeringen en bevelen des Christen doms voordraagcn, en de bevordering van een heilig en deugdzaam leeven beftendig in 't oog houden. Doch uit zulke werken is het Meesteragtig beflisfen, in den zin, dien wy 'er hier aan hegten, verbannen, als voor den waaren Godsdienst verderffelyk. En niemant ook zal ontkennen, dat 'er veelen zyn van eenen ftrydigen aart, die groot kwaad in de Wereld gedaan, en honderden van ongerymde bevattingen, onder de Christenen heerfchende, of voortgebragt of gekoefterd hebben, en dat deezen in den waaren geest van Meesteragtige beflisfing gefchreeven zyn. On-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 85 Onder anderen heeft deeze geest die heillooze verdeeldheden gebaard, die de Christelyke Kerk van één gereeten, en over den Godsdienst een zoo grouwzaam en woest aanzien verfpreid hebben. Want terwyl elke Christelyke Gemeente daar van leerde de Christelyke Kerk binnen haar eigen omtrek te bepaalen, en alle anderen van den weg der Zaligheid uit te fluiten, fmeedde zy, niet vergenoegd met den regel des Geloofs, nagelaaten door onzen Heer en zyne Apostelen, anderen naa welgevallen, en, het zegel van Kerkelyke befluiten daaraan hebbende doen hangen, bekleedde zy dczelven met de waardigheid van Goddelyk gezag. Elke gezindheid de zuiverheid van haar eigen Geloofsleer dus beweerende, als alleen den zin van Gods woord bevattende, en bygevolg alleen moetende geduld worden, zag men menfehen de verbaazende vermetelheid hebben van den Opperheer zynen donder - te ontwringen, om de hoofden hunner evenmenfehen daarmeê te verpletteren. Ja, zig niet genoegende aan 't vernielen hunner lighaamen, doemden zy ook hunne zielen tot eeuwige folteringen. Oproeren, onverzoenbaare vyandfehappen, wreede vervolgingen, lange en bloedige oorloogen, zyn uit deeze bron voortgevloeid, 't Geen de Hemel gefchikt hadt, om eiken menfehelyken band naauwer toe te haaien, en de leden der Maatfchappy fterker te vereenigen, is misbruikt, om den eenen los te maaken, en de anderen van eikanderen te verwyderen. L 3 Tyd  86* DE DWAASHEID VAN MEESTERAGTIG BESLISSEN Tyd en woorden zouden my ontbreeken, moest ik alle de jammeren, uit deezen wortel voortgefprooten, optellen. Want zoo ver is de liefde van het onfeilbaar kenmerk der Christenen te zyn, gelyk de Heiland uitdrukkelyk begeerde, dat Godgeleerde haat en nja gebezigd is, om het kort begrip van alle kwaadaardigheid aan te duiden. Waaromtrent, daarenboven, heeft men deeze geneigdheid tot Meesteragtig beflisfen, in 't algemeen, plaats gegeeven ? Welken zyn de onderwerpen geweest der heevigfte Godgeleerde twisten? De weezenlyke deelen van het Christendom, zulke ftukken, die eenen regtsilreekfchen invloed hebben op de betragting, en de eeuwige Zaligheid raaken? Geenszins. Volftrekt niets beduidende vraagen, en die men op de eene en andere wyzc hadt kunnen beantwoorden, zonder de grondflagen van den Godsdienst te benadeelen, of waarvan men veel beter geheel zou gezweegen hebben, zyn by ontallyke gelegenheden de onderwerpen geweest der woedendfte krakeelen. Men kan hiervan ééne duidclyke reden geeven, die ook eenen aanmerkelyken trek in het karakter der Meesteragtige beflisfing doet zien. Want, nademaal die dingen, welken het weezen van den Godsdienst uitmaaken of 'er aan verknogt zyn, als blykbaar voor allen, weinig plaats tot twist overlaaten, hebben zy, die naar onderfcheiding jookten, oftweedragt wensch* ten  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 8? ten te verwekken; noodig gevonden, zekere afgetrokken en ingewikkelde vraagen uit te denken, die hun -eigen vernuft en dat van anderen konden oefFenen, eene onmiddelyke verfcheidenheid van gevoelen voort'brengen, en gefchillen in 't oneindige baaren. Deeze Hukken, door hen, die ze fmeedden, vertoond wordende , als de ziel en het leeven van den Godsdienst raakende, trokken de gedagten der menfehen af van het aankweeken van waare Godsvrugt, en vestigden die op dingen, welke daarmede weinig of niets te fchaffen hadden. Terwyl de menfehen onder den fchyn van Godsdienst, ftreeden voor 't geen zoo luttel bezat van deszelfs weezen, is 't geen wonder, dat hunne handelingen met hunne beginfelen ftrookten, en dat zy misdaaden begingen, en onheilen bewerkten, zoo onteerende voor den Godsdienst, als verderffelyk voor het menschdom. Te regt merkt daarom Hilarius van Poitouvery aan, dat, terwyl de Godgeleerden eikanderen beftreeden over woorden, terwyl zy duistere en ydele vraagen verhandelden, die hen in aanhangen en partyen verdeelden, en terwyl zy eikanderen ter Helle doemden, niemant hunner Christus toebehoorde, en de geheele Kerk in Kenteren gefcheurd wierdt, niets Christelyk, dan den naam, behoudende. Wanneer wy letten op alle deeze gewrogten van den Meesteragtig beflisfenden geest, die zig tegen het gebruik der reden en »töry onderzoek in den Godsdienst ver-  88 DE DWAASHEID VAN MEESTERAGTIG^ESLISSEN verzet, is het dan vreemd, dat men de kinderagtigfte zotternyen, de onbeftaanbaarfte verzierfelen, de duisterfte, ongerymdfte en tegenftrydigfte ftellingen, als geloofspunten heeft aangenomen, dat men nietsbeduidende vertooningen, onverfchillige, ja dikwerf pnbei taamelykë gebruiken, eerbied voor zekere perfoonen, plaatfen en dingen, voor zekere gedaanten of kleuren van gewaad, voor zekere bewegingen, houdingen, draaijingen des lighaams, of itemklanken, als de weezenlykiie deden van het gedrag heeft gerekend? Is het dan vreemd, dat wy, uit de Gefchiedenis en onze eigen ondervinding, leeren, dat 'er geen zoo belachelyk of ongerymd gevoelen, en geene zoo onnatuurlyke handelwyze te begrypen is, of de menfehen zullen 'er toe te brengen zyn, als zy met de eerwaardigen naam van Godsdienst beftempeld worden? Behoeven wy ons, herhaal ik, over dit alles te verwonderen, wanneer wy gadeflaan, hoe zelden de menfehen agt geeven op de dingen zei ven, die zy bdyden of verrigten, en hoe zeer zy zig leiden laaten door de gelegenheid, manier, en omftandigheden, in en op welken zy, in den beginne, aan hunnen geest vertegenwoordigd wierden, en hen tot toeftemming en medewerking noodigden. Zyn zy, by geluk op de waarheid gevallen, hoe weinigen onder hen kunnen dan eenige draaglyke rekenfebap geeven van de hoope, die in hun is? Zyn zy het fpoor byster, vrugteloos poogt gy hen daarvan te overtuigen. Want hun oog valt niet op 't zelfde voorwerp met het uwe. Gy  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. $£> Gy ftelt voor het gefchil te onderzoeken door redekaveling. Doch lang te vooren hebben zy het beflist op geheel verfchillende gronden. Al dit is geweest, en is nog, de uitwerking van Meesteragtig beflisfen over Godsdienstige zaaken, van gevoelens aan te necmen, zonder onderzoek of bewys, die hardnekkig te verdeedigen , en het heiligfchennis te agten daaraan te twyffelen. En fehoon het beginfel, daar de hervorming op bouwde, en door welks toedoen zy het gedrogtelyk gevaarte des Roomfchen Bygeloofs deedt daveren, het onbetwiftbaar regt was, dat alle menfehen hebben, om voor zigzelven te onderzoeken en te oordeelen, in't ft uk van Godsdienst, is het fteeds te bejammeren, dat dit beginfel zyn volle kragt niet gekreegen of behouden heeft, onder de Proteftanten zeiven, 'maar nog merkelyk uitgebreid en gefterkt moet worden, eer het zyne volkomene grootheid heeft, en den regten dienst kan doen. Daar het Meesteragtig be/lisfcn over Godsdienstige zaaken zulke uitwerkfelen heeft voortgebragt, is daar deszelfs ongèrymdheid niet genoegzaam beweezen?Want kan men zig grooter ongèrymdheid verbeelden, dan den zuiverften Godsdienst te -vervalfchen, welken de Wereld ooit aanfehouwde, dan regelregt aan te werken tegen de gewigtigfte belangen des menschdoms, en de middelen om hen gelukkig te maaken te verdraajen tot middelen om hen in een afgrond van elende te ftorten? M DER-  90 DE MIDDENWEG TÜSSCHEN TWYFFELAARY DERDE HOOFDDEEL. De jukte Middenweg tusfehen de uuerfien van ivyffelaary en Meesteragtig beflisfen in den Godsdienst. Gelyk het einde van alle befpiegeling weezen moet de waaitad te ontdekken, en nuttige kennis te bevorderen, zoo moet het aanwyzen van dwaalingen en ondeugden tot de middelen leiden, om die voor te komen of te verbeteren. Zeer gepast, derhalven, heeft Teylers Genootfchap den Middenweg tusfehen de twee uiterllen, welker ongèrymdheid getoond is als het befluit des opgegeeven onderwerps voorgefteld Daartoe gaan wy nu over, en zullen onze Verhandel hng daarvan dus verdeelen. Eene afdeeling zal de eigenlyke meening der Vraage bepaalen, eene andere dat deel van dezelve verhandelen, 't geen blyken zal meer onmtddelyk tot ons zeiven te behooren, eene deide dat hetwelk betrekking heeft tot ons gedrag jegens anderen, en het ftot zal eenige aanmerkingen b heken, menende, om de voorzorgen, i„ beidegevallen aangeprezen, gemakkelyk te maaken. EER-  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 91 EERSTE AF DEELING. De eigenlyke meening der Vraage. J^Js wy onderzoek doen naar den juisten Middenweg tusfehen Twyffelaary en Meesteragtig beflisfen in den Godsdienst, kan men twee betekenisfen aan de uitdrukking hegten. Zy kan betekenen , of, langs welken weg zal iemant deeze uiterften vermyden, in het vormen en handhaaven zyner eigen Godsdienstige gevoelens, of, welke is de kragtdaadigfte en wenfehelykflre manier, om de menfehen van deeze twee uiterften te wederhouden of af te trekken. Kiest men den eerften zin, dan heeft de Vraag betrekking tot het regelen onzer eigen verflanden en harten. Neemt men den laatften, dan zal zy het oog hebben op dingen, die het menschdom in 't algemeen betreffen, en welker invloed zig over de ganfche Maatfchappy uitftrekt. In beide zinnen gaan wy dezelve nu overweegen. M 2 TWEE-  VS DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY TWEEDE AFDEELING. JH^angezien het ééne uiterfte noodzaaklyk het an» dere-voortbrengt, is het klaar, dat niets beftendig en duurzaam kan zyn, dan gemaatigdheid en overeenkomst met de natuur der dingen, die in elk van haare deelen beftaanbaar en onveranderlyk is, gelyk de raadflaagen van haaren maaker. Afkeer derhalven van elk der uiterften van Meesteragtig beflisfen en Twyffelaary, verre van tot het andere te leiden, zal elk verftandig mensch, daartegen, ten allen tyde beveiligen. Naa maate zyne neiging naar deeze uiterften vermindert , zal zyne zugt aanwasfen tot redelyke beginfelen, en tot den zuiveren en onbevlekten Godsdienst, tot de wysheid van boven, die ten eerften zuiver is, daarna vreedzaam, befcheiden, gezeggelyk, vol van barmhartigheid en van goede vrugten, niet party delyk oordeelende en ongeveinsd {a), Op- (a) Jac. III. 17. De Middenweg tusfehen Twyffelaary en Mees^ teragtig beflisfen, met betrekking tot ons zeken.  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 93 Opmerking, nu, op deeze kentekenen van den Zuiveren Godsdienst, door den Apostel ter neder gefield, zal ons dat Godsdienstig midden, naar welk wy zoeken, terftond ontdekken. Zuiverheid, vreedzaamheid, befcheidenheid, gezeggelykheid, zyn de dingen, waaruit het beflaat. Het rust op de eenvoudige uitfpraaken der reden, - die hoofdwaarheden van Gods beflaan, eigenfchappen en voorzienigheid , die elk welmeenend en onpartydig gemoed zal aanneemen, zoo draa zy aan hetzelve wel en behoorlyk voorgefleld worden, — gelyk ook op die glansryke bewyzen van eenen Goddelyken oorfprong, die het Christelyk Geloof vergezellen. De ziel van hetzelve is vreedzaamheid en befcheidenheid, die met een gunstig oog nederziet op het ganfche menschdom, en hetzelve alleen wenscht te trekken door koorden van liefde, welken Gods woord fehoon en nadrukkelyk afmaalt, als menfehen koorden, dat is, die banden, waardoor het ménfchelyk hart alleen gefehikt is, om getrokken te worden. Deszelfs aart is gezeggelykheid, gereedheid, om naar ftrydige gedagten te luisteren, en zig door dezelven, als zy welgegrond zyn, te laaten overtuigen, gemakkelykheid ook, als het zelf eenig billyk misnoegen heeft opgevat, om zig te laaten bevreedigen. Barmhartigheid en goede vrugten zyn deszelfs uitwerkfelen. Het rigt den Godsdienst tot deszelfs eigenlyk einde, verfpreiding van geluk en veiiigting van elende op Aarde , en bevordering van eeuwig heil in den Hemel. Onpartydigheid en opregtheid zyn M 3 dcs"  94 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY deszelfs gezellinnen, 't Is vreemd van alle partyzugt yvert voor geen famenftel van gevoelens verder, dan het van derzelver waarheid en nuttigheid ten vollen overtuigd is, en heeft den uiterften afkeer van alles wat naar veinzery, huichelaary, en Geestelyke overheerfching fmaakt. Het verblydt zich over het daglicht, en ziet gaarne, dat deszelfs gevoelens beproefd worden, overtuigd, dat, hoe beter zy verftaan worden, hoe meer zy de goedkeuring van elk verftandig en onbevooroordeeld mensch zullen wegdraagen. ! Een geloof, uit zulke inmengfelen beftaande, op zulke gronden rustende, en zulke uitwerkfelen voortbrengende, zal ons onfeilbaar behoeden voor Bygeloof en Geestdry very, aan den eenen kant, en voor Godloosheid of Onverfchilligheid, omtrent den Gods dienst, aan den anderen. Zulke Godsdienstigegevoeens, vroeg ingeplant, en zorgvuldig aangekweekt, kunnen niet misfen onze harten uit te breiden voor alle edelmoedige en menschlievende indrukfelen te doen openftaan, en aan Godsdienstige vryheid te verbinden, terwyl zy dezelven ftaudvastig en onbewee*lyk doen blyven in de waare en onverbasterde beginfelen des Christelyken Geloofs. Want, als wy de oorzaaken nagaan, die veele hedendaagfche Twyffe laars eerst tot ongeloof verleid hebben, zullen wy die vinden in de ongèrymdheid der Godsdienstige begrippen, die zy rondom zig zagen heerfchen, of die men hen 111 hunne jeugd geleerd hadt. Dat deeze de  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 95 de voomaame oorzaak des ongeloofs is in Roomfche Landen bi /kt by ondervinding ontwyftelbaar. En niets ook is natuurlyker. Want, als men de menfehen een Christendom leert, dat zy, tot jaaren van onderfcheiding gekomen, niet kunnen overeenbrengen met hunne natuurlyke begrippen van God, en als zy dan zigzelven de moeite niet getroosten willen, of de gelegenheid derven, om juister denkbeelden van de zaak te krygen, laaten zy zig ligtelyk ter verwerping van zulk een Godsdienst vervoeren. Terwyl in RoomschCatholyke Gewesten dit uitwerkfel voortgebragt is, door die Godsdienstige praal, die uiterlyke gebaarden, en zoo veel onzin, waarin men den Godsdienst geplaatst heeft, is hetzelfde veroorzaakt, door dat norfche, ftraffe en akelige, waarmede fommige Proteftanten denzelven bekleed hebben. In plaats van de menfehen te lokken door deszelfs aangebooren minzaamheid , fchynen veelen hen voor den Godsdienst bang te willen maaken, als of zy hem geheel voor zigzelven zogten te houden. Dit is een zeer ongodsdienstige en onmenfehelyke rol fpeelen, daar het de uitbreiding van Gods Koningryk op aarde verhindert. Want hadden veele ongeloovige, bytyds, redelyker, natuurlyker, en aangenaamer denkbeelden van het Christendom gekreegen, waarfchynelyk zouden zy het bewonderd en bemind hebben, en dus bewaard zyn voor de doodelyke klip, waarop zy te barsten ftooten. Met één woord, de eenige Middenweg, het eenig ze-  96 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY zeker behoedmiddel tegen eenen Meesteragtig beflisfenden beiden en twyffelenden geest, is de kennis der beginfelen van den zuiveren Godsdienst, niet vervalscht door de byvoegfelen en verzierfelen van menfehen. Doch hiervan in de volgende Afdeeling nader. DERDE AFDEELING. De Middelen, om de menfehen van Twyffelaary beiden en Meesteragtig beflisfen te wederhouden of af te trekken. (jTelyk de waare Godsdienst te meer goedkeuring en verwondering zal wegdraagen, naa maate men denzelven beter verftaat, gelyk dezelve alleen kan afgeleid worden van twee bronnen, de natuur en de openbaaring, en gelyk deeze van eikanderen afhangen, en onderling verknogt zyn, is 't van oneindige aangelegenheid, dat dezelven wel beoefFend en regt begreepen worden. Wordt één van beiden verwaarloosd of verkeerd opgevat, ftraks lydt de andere, en het Godsdienstig Geloof krygt een fchok, die het ligtelyk kan doen  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 9? doen overflaan naar één der twee uiterften, welken het hier ons grootst belang is, dat wy leeren myden. De eerste zaak, derhal ven, die wy, in dit opzigt, wenfchen aan te pryzen, is, dat de beginfelen van den natuurlyken Godsdienst, waarop het Christendom gebouwd is, en die van het hoogfte gewigt zyn, om de Christelyke leer regt te verftaan, meer beoerïend worden, dan doorgaans gefchiedt. Eén voornaam einde der Christelyke openbaaring was gewisfelyk, klaarder licht te doen fchynen over den Godsdienst der natuure, zoo jammerlyk verdonkerd door menfchelyke onkunde en bedorvenheid, denzelven door fterker drangredenen meer kragt by te zetten, en hem wyd en zyd te verfpreiden, voorgefteld op eene duidelyke, eenvoudige, en naa elks bevatting gefchikte, wyze. Het ander oogmerk, dat deeze openbaaring bedoelt, is , ons de Goddelyke huishouding te ontvouwen, met opzigt op de verlosfing van zondige menfehen van elende, hunne herftelling in Gods gunst, en hunne verheffing tot eeuwige heerlykheid en vreugde. Maar nu, dit alles heeft baarblykelyk zynen grondilag in de Goddelyke volmaaktheden, 't En zy men, derhal ven, deezen kenne, moet de huishouding deiGenade duister en verward zyn, en kan 'er de geest nooit eenig regt en vast begrip van krygen. 't Is by N man-  98 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY mangel van zulk een begrip der Goddelyke eigenfchappen, dat men de Heilige Schriften dikwerf zoo ongerymd uitlegt. Onbekwaam om eenig draaglyk denkbeeld van volftrekte volmaaktheid te vormen, en God, in geaardheid, naar menfehen doende gelyken, heeft men deeze fchriften, niet zelden, eene taal, Gode onwaardig, doen fpreeken, en daarop gevoelens en eerbewyzen aan hem gebouwd, die hem onteeren, en voor zyne fchepfelen nutteloos zyn. Van daar gebeurt het zoo dikwerf, dat een ondeugend leeven, en voorwendfels van ongemeene Godsdienstigheid,' dat de uiterfte geftrengheid omtrent het leerftukkige, en de uiterfte losbandigheid omtrent het zedelyke, in één en denzelfden mensch, gepaard gaan. De tweede bron van Godsdienst ligt in de Heilige Schriften. Aan de beoeffening derhalven van deezen moet men eene byzondere zorg te koste leggen, en, om daarin wel te flaagen, moet men vooral niet beginnen met vooringenomenheid, ten behoeve van eenig ftelfel. Derzelver eenvoudige en natuurlyke meening, VQlgens den aart der oorfprongkelyke taaien, en de omftandigheden der tyden, waarin de gewyde Boeken gefchreeven zyn, moet men onderzoeken, alle fchooïfche wartaal geheel verbannen, en niet langer overnatuurkundige fpitsvindigheden op het eenvoudig Etiangelie vestigen. In 't verklaaren der Heilige Schriften, en 't maaken van  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 99 van ftelfels van Christelyke Godgeleerdheid (welk laatfte het te wenfchen waare, dat men met minder drift beyverd hadt) zou het by uitftek nuttig zyn, dat men zig ééne onderfcheiding vertegenwoordigde, de onderfcheiding, meen ik, tusfehen fondamenteelt punten, en zulken, die of onverfchillig, of van weinig belang zyn. De Schriftuur leert ons deeze onderfcheiding maaken, en vermaant ons, met veel ernst, om die in agt te neemen. Het Koninkryke Gods, zegt de Apostel, is niet fpyze en drank, maar regtvaardigheid, en vreede, en blydfchap door den Heiligen Geest (a). Den geenen, die zwak is in *t geloove, neemt aan, maar niet tot twïstige f zamenfpreekingen. De êèn gelooft wel, dat men alles eeten mag, ■maar die zwak is eet moeskruiden. Die eet veragte hem niet, die niet eet, en die "niet eet oordeele hem niet9 die eet: Want God heeft hem aangenomen, (b). Hoe regtmaatig en fchriftuurlyk deeze onderfcheiding zy, 't is grootelyks te bejammeren, dat 'er onder de Christenen zoo luttel op gelet is. Laat, derhalven, die leeringen, welken Gods woord ontegenzeggelyk openbaart, als fondamenteel befchouwd worden. Laat alle anderen voorgefteld worden met die tekenen van twyffeling, waardoor Gods woord dezelven gekenmerkt heeft, met ze tot zekeren trap in fchaduw en O) E.om. XIV. 7. (iyilom. XIV, 1—3. N 2>  100 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY en duisternis te laaten, en dat 'er' zoo weinig op aangedrongen worde, als mooglyk is. Men gebruike de eigen woorden der Schriftuure, zoo naauwkeurig overgezet, als de geaardheid van elke taal toelaat. Door dit middel zullen wy het gevaar ontwyken van haar leeringen 'toe te fchryven, die zy niet behelst, en haar onze taal, niet haar eigen, te doen fpreeken. En zal het ook eene rlleruitmuntendfte uitwerking voortbrengen met betrekking tot de uiterften, waarvan wy handelen. , Want, in de eerfte plaats, zal het de menfehen te rug houden, van Meesteragtige beflisfing, door hen niet zoo hoog te doen loopen met min gewigtige punten, waar omtrent zy altoos gereedst geweest zyn, Om bepaalingen te maaken, en het zal meer vastheid geeven aan het lighaam van den Godsdienst, door deszelfs opfchik en byhangzels te doen wegvallen. In de tweede plaats zal het den aanwas der Twyffelaary niet weinig agteruit zetten. Want het Christendom, dus te voorfchyn komende in deszelfs oorfprongkelyken onvervalschten ftaat, waarin deszelfs leeringen, weinig in getal, en gemakkelyk te bevatten, de toets van het geftrengfte onderzoek kunnen doorftaan, zal de Twyffelaar minder kans hebben, om met zyne ftrikredenen of zyn vernuft iets uit te voeren. In den Godsdienst hadt de Twyffelaary het fteeds met haare zwaarfte flagen gemunt, op menfchelyke verzierfelen, on-  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 101 onder den naam van Goddelyke waarheden, terwyl zy een fchepfel beftreedt van haare verbeelding, en zig kittelde met den ydelen waan van den man van ftroo geveld te hebben, dien zy dwaaslyk opgerigt hadt. Met betrekking zelfs tot fondamenteele punten moet men zig, met alle zorgvuldigheid wagten van iemant de omhelzing derzelven, op eene geweldige wyze, af te vorderen, of zelfs zoodanigen, die ze verwerpen, met hoonende bynaamen op 't lyf te vallen, 't Is de zaak niet van menfehen, zig die beflisfing aan te maatigen, welke den Onderzoeker der harten alleen eigen is, de beflisfing, meen ik, van het toekomend lot hunner medemenfehen. Terwyl God zelf het onkruid laat opgroejen met de tarwe, heeft hy ook voor zigzelven den oogst bewaard. Laat geen zwakke onbeftierde hand zig vermeeten zyne donderklooten te werpen, of het geheele Land dóór verdoemenis te dreigen aan elk, dien zy voor vyand houdt. Ik ben, in de daad, overtuigd, dat de Christelyke Godsdienst zig nooit in deszelfs aangebooren luister zal openbaaren, voor en al eer de volmaaktfte en opregtfte verdraagzaamheid allerwege ftand grypt, om dat die alleen den Godsdienst zal toelaaten zyne eigenlyke kragt te oeffenen, en dezelfde voordeelen met N 3 al-  102 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY alle andere weetenfchappen te genieten, en, door middel van vry onderzoek, nieuw licht, en nieuwe baarblykelykheid verwekkende, denzelven nader en nader te doen overeenftemmen met de onvervalschte maat der Goddelyke waarheid. Verdraagzaamheid, in haaren eigenlyken zin genomen, handhaaft de zuiverheid van geloof en leeven. Liefde en infchikkelykheid, de beminnelykfte der Christelyke deugden, en het kort begrip van die allen, fpreidt zy voor ons gezigt ten toon. Zy verbant alle geveinsdheid en huichelaary, welke, fehoon de pest van allen Godsdienst, zig, door een zonderling ongeluk, meermaaien onder deszelfs mantel verborgen heeft. Zy onderftelt de fterkfte aankleeving aan de woorden der gezonde leere, als van den Hemel afgedaald. Want eerstelyk duidt zy aan, dat wy ten vollen overtuigd zyn van de waarheid onzer gevoelens, in zoo verre wy niet vreezen, die aan het vryst onderzoek te onderwerpen, en, ten anderen, dat wy 'er vast aan gehegt zyn' om dat anderen te verdraagen noodzaakïyk verfchil van hun influit: Want zyn wy onverfchillig geene verdraagzaamheid is 'er dan van onze zyde. Niets, derhalven, kan en de Meesteragtige beflisfing en de Twyffelaary meer dwarsboomen, dan eene vei? draagzaame gefteltenis, die ons, aan den eenen kant, doet vasthouden, 't geen wy agten de zuivere Godsdienst te zyn, en aan den anderen, verhindert, onze eigen gevoelens den naasten willekeurig op te dringen. BE-  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 103 BESLUIT. Eenige Aanmerkingen, flrekkende, om het be~ wandelen van den voorgeleiden Middenweg gemakkelyk te maaken. 1. J~Iet eerste ding, dat wy wilden aanpryzen, als gefchikt, om ons voor de buitenfpoorigheden, en van Twyffelaary, en van Meesteragtige beflisfing te beveiligen, is, dat wy ons, zoo veel mooglyk hoeden voor den invloed van eenige overheerfchende drift. DoOr dit middel zullen wy eene der voornaamfte oorzaaken van beide deeze verderffelyke uiterften kragteloos maaken. Want de ziel des menfehen is, van natuure, op waarheid gezet, 't en zy eenige ondeugende neiging, of eenige gezindheids yver, haar een onwelkomen gast gemaakt hebbe. Indien wy, derhalven, willen, dat onze zielen vatbaar blyven voor de erkentenis der waarheid, en haare gewigtigfte belangen in veiligheid zyn, is 't onze zaak derzelver zuiverheid en opregtheid ongefchonden te bewaaren. Terwyl ondeugende hebbelykheden of vooroordeelen nog  104 HET BEWANDELEN VAN DEN MIDDENWEG nog niet diep geworteld zyn, en het hart zig onder de heerfchappy derzelven nog niet volftrekt geboogen heeft, vindt de waarheid aldaar gemakkelyk ingang, trekt, door haare aangebooren fchoonheid, de aandagt, die nog niet gevestigd is, en vermeestert, door de kragt van haare bekoorlykheden, die gebreken en dwaalingen, welken nog tot geene foort van riatuurlyke gefteldheid aangegroeid zyn. De deugd, even als de gezondheid, doet ons elk voorwerp zien onder het gepast en aangenaam Coloriet der natuure, terwyl de ondeugd, gelyk het oog van hem, die de Geelzugt heeft, alles met zyne leelyke kleuren verwt. 2. Eene andere toevoorzigt, die wy hier gebruiken moeten, is, op onze hoede te weezen tegen voorbaarig en partydig oordeel. Toevallige omftandigheden, die geheel geene gemeenfchap hebben met de zaak, daar het op aankomt, famenvoegingen van denkbeelden, welken de reden wraakt, flaauwe of alleen fchynbaare overeenkomsten, bcpaalen de menfehen niet zelden, in gevallen van het hoogfte gewigt. Eenig behaagen of mishaagen, op het eerste aanzien, is dikwils genoegzuam, om hen voor al hun leeven te doen dwaalen, en onuitroeibaare vooroordeelen in te boezemen tegen dat geen, hetwelk hunne goedkeuring onfeilbaar zou weggedraagen hebben, indien zy 'er geduldig naa geluisterd hadden. Eenig byzonder gevoelen, waarin zy niet oogenblikkelyk fmaak vinden, maakt hen dikwils afkeerig van een geheel ftelfel. Par,  TUSSCHENTWYFFFLEN EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 105 Partyfchap tegen zekere perfoonen wordt fomwylen overgebragt tot hunne belydenis. Eene gedagte, die, in een algemeen licht befchouwd, waar is, wordt, verkeerdelyk, toegepast op elk byzonder geval, en eene ftelling , die in byzondere gevallen doorgaat, wordt, niet minder verkeerdelyk, algemeen gemaakt. Dus Laaten zig de menfehen door fchyn bedriegen. Dus omhelzen zy valschheid onder de gedaante van waarheid, en worden Meesteragtige beflisfers of Twyffelaars, naa dat hunne verbeelding eerst aangedaan is. Voor zoo veel dan bekrompen en partydige befchouwing een zoo overvloedige bron van dwaaling is, moet een kragtdaadig middel, om ons te brengen tot dat middenpunt, alwaar de waarheid huisvest, zyn, dat wy ons oordeel opfchorten, tot dat wy onderzogt hebben, en dat wy ons onderzoek uitflrekken tot elke omftandigheid en elke betrekking der zaake, waarom het te doen is. Men zou op verre na zoo gereed niet zyn, om te zeggen: Kan 'er uit Nazareth iets goeds komen, indien men flegts wilde komen en zien, 3. Voor het oogmerk, dat, wy bedoelen, is ook ten uiterften noodig, dat men gemaatigde denkbeelden van zyn oordeel hebbe, en niet uit het oog verlieze, dat „ dwaalen menfchelyk is." Laatdunkendheid is de moeder van hardnekkigheid, en laatdunkendheid, gebouwd op hooge denkbeelden van ons eigen verftand, O baart  106 HET BEWANDELEN VAN DEN MIDDENWEG baart de onbuigbaarfte hardnekkigheid van allen. Om die reden wordt het verzaaken van eene dwaaling zulk een onaangenaame flap gerekend, dat men verkieslyker agt hardnekkig in dezelve te volharden, ook na dat men ze als eene dwaaling heeft leeren kennen. Om die reden doet men dikwils zigzelven geweld aan, ter verdeediging van een gedrag, 't welk men ziet,'dat kwaad en ongerymd is. Om niet belachelyk te zyn, wordt men belachelyk, in den hoogften graad, en verwerpt de waarheid, voor altoos, op dat men'niet fchyne die ooit verworpen te hebben. Naast aan de eer, van oorfprongkelyk gelyk te hebben, komt die, van te erkennen, dat men ongelyk gehad heeft. Alle deeze dwaasheid en fchande zal een gemaatigd gevoelen van ons zeiven, ten grooten deele, verhoeden. In de eerste plaats zal het verhoeden, dat wy tot uiterften voortrennen, en als wy het ongeluk gehad hebben van zulks te doen, zal het ons fteeds gelegenheid overlaaten, om naar den Middenweg te rug te keeren. 4. Voor alle dingen moeten wy eene byzondere zorge draagen, om vatbaar te blyven voor overtuiging, en het fteeds als een by uitftek gewigtig deel van onzen pligt aan te merken, de waarheid te beminnen en na te jaagen. Verzet zy zig tegen onze driften, laat ons bedenken, dat het alleen is, óm ze te berooven van haare prikkelen. Wederfpreekt zy on-  TUSSCHEN TWYFFELEN EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. I O? onze vooroordeelen, 'tis alleen , om derzelver duisternis te verdryven. Pynigt zy onzen hoogmoed, 't is alleen , om onze onherftelbaare vernedering voor te komen. Wil zy, dat wy iets opofferen, 't is alleen, om ons veel grooter voordeel in de plaats te geeven. Door deeze behoedmiddelen, door ernstige poogingen, en den byftand van Gods genade, zal men de klippen van Twyffelaary aan den eenen kant, en Meesteragtige beflisfing aan den anderen, ligtelyk vermyden, in het bewandelen der paden van waarheid, billykheid, en Godsdienst, meer en meer, bevestigd worden, den vreede en troost, hieraan thans verknogt, genieten, en eindelyk overgebragt worden tot die volheid van vreugde, daar het op uitloopt. EINDE.   VERHANDELING X js b b e a n t w o o k d x n u e der V R. A A G E: *? crTflflTT MFN BONDIGST EN KRAGTIGSÏDE D^Av^ELAAlRV éIöE ONBEZONNENHEID VAN HVET MEESTERAGTIG beslissen OMTRENT GODSDIENSTIGE VOORSTELLEN, MET AANWYZING VAN DEN MIDDELWEG, TUSSCHEN DEEZE TWEE UITERSTEN TE HOUDEN? b00r den zeer eerwaarden en hooggeleerden heere GERRIT HESSELINK, A. L. M. Ph. Dr. TOEN LEERAAR, TE BOLSWAARD, ' THANS HOOGLEERAAR, TE AMSTERDAM, ONDER DE DOOPSGEZINDEN, Wien, door de Heeren Direfteuren van TEYLER'S N ALAATENSCHAP, een zilveren eerprys, daarop, gefchonken is.   Bladz. iifVERHANDELING OVER het twyffelen en het meesteragtig beslissen omtrent godsdienstige voorstellen. INLEIDING, De Vraag, door de Heeren Beftuurderen van Teyler's loftelyk Genootfchap ter beantwoording voorgefteld, loopt over twee uiterften, het Twyfelen en het Meesteragtig beflisfen omtrent Godsdienstige voorftellen; uiterften in de daad, ieder op zigzelve, van zulke fchadelyke gevolgen, dat het misfchien niet gemakkelyk valt te bepaalen, welk van beiden wel het meest moet worden te last gelegd. Hoe het hiermede ook zy, de Twyffelaary, in haare ganfche uitgeftrekt. heid befchouwd, heeft ten allen tyde aan de bevordering der deugd en der Godzaligheid, en dus ook aan der menfehen wezenlyk heil zo een blykbaar nadeel toegebragt; terwyl het Meesteragtig beflisfen in Godsdienstige zaaken zo veele zaaden van twist, tweedragt en oneenigheid onder het menschdom gezaaid heeft, dat  1.12 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY dat het alzins onze billyke verwondering verdient, dat de menfehen ook hierin zoo zeer tot uiterften zyn overgeflagen. De dwaasheid van het een en ander, van het Twyfelen naamelyk en het Meesteragtig beflisfen, aan te toonen, is de eisch van het voorgeftelde Vraagftuk, waartoe wy dan, om alle nuttelooze uitweidingen te vermyden, terftond zullen overgaan, EERSTE AFDEELING. Dwaasheid der Twyffelaary. J)ewyl het Geloof noodzaaklyk veronderftelt eene overtuiging van het verftand aangaande de waarheid, worden wy gezegd iets te gelooven, wanneer wy begrypen, dat hetzelve waar, often minsten waarfchypelyk is. Ons geloof moet dus altoos berusten op eenen zekeren grond, in welken de reden vervat is, waarom wy iets voor waarheid houden: Waar deeze ontbreekt of onvoldoende is, wordt hetzelve ligtgeloovigheid. De ligtgeloovige, niet gewoon de dingen te onderzoeken, geeft gemakkelyk zyne toeftemming aan alles, 't geen flegts ecnigen fchyn van waarheid heeft, *  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. M.3 heeft. Zyn oordeel zig doorgaans alleenlyk fchikkende naar dat van anderen, kost het hem geene moeite, om de grootfle ongerymdheden, welke hy van zyne vroege jeugd af heeft ingezoogen, of die hem van anderen, waarop hy eenig vertrouwen fielt, flegts voorgepraat worden, te verduwen. — 'Er is een ander foort van menfehen, welke, om allen fchyn van ligtgeloovigheid te vermyden, tot het tegenovergeftelde uiterfte overflaan, en, om zig Van den gemeenen hoop der menfehen te onderfeheiden, bykans niets willen gelooven, zoekende door deeze hunne denk-en handelwys voor verftandig by hunne medemenfehen door te gaan. Deeze handelen niet minder dwaas, en geeven niet meerder blyken van oordeel dan zy, die tot ligtgeloovigbeid overflaan. Is het aan den eenen kant een teken van zwakheid des verflands, iets zonder behoorlyk onderzoek of voldoenden grond aan te neemen, het is aan den anderen kant ook geen teken van eenen denkenden of jlerken geest, iets zonder behoorlyk onderzoek of voldoenden grond te verwerpen, en met opzet in onzekerheid en twyffelingen te blyven. Het is uit deeze zelfde zugt, om zig het aanzien van een kundig man, die zig niet door de algemeene vooroordeelcn laat wegfleepen, te verwerven, dat fommigen ook ten opzigte van den Godsdienst voorgeevcn , niets met zekerheid te kunnen vastflellen. „De menfchelyke kennis., zegt men, is gering: het P 55 ver-  114 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY „verftand reikt niet verre, en de ondervinding heeft „geleerd, dat men niet zelden, ook omtrend zulke „zaaken, welke men met zekerheid meende te wee„ten, heeft misgetast." Indien men het by deeze algemeene aanmerking liet blyven, zou zy zeer gegrond zyn-: Maar derzelver toepasfing ontdekt fomwylen een oogmerk, 't welk alleen ftrekt, om eene volflagen Tivyffekary in te voeren,alle zekerheid weg te neemen, de grondflagen van den Godsdienst te ondermynen, en den mensch te ontdaan van de eeuwige en onveranderlyke verpligtingen, welke hy zynen Schepper en zyne medemenfchen verfchuldigd is. Men kan niet ontkennen, dat onze verftandige vermogens zeer bepaald zyn, en het gebied, het ryk der waarheden zo uitgebreid is, dat, wanneer wy in hetzelve rond zien, het gezigt eene zeer groote menigte van voorwerpen wegens derzelver verren afftand niet in een behoorlyk licht kan befchouwen. De nevelen , waarmede zy omtogen zyn, laaten den glans der waarheid niet tot ons komen, 't welk oorzaak is, dat wy flegts kunnen gisfen, en niet zelden mistasten. Het is om deeze redenen, dat niet alleen dezulken, die uit eene zugt, om zig eenig aanzien te geeven, alles twyffelachtig ftellen, maar ook die genen, welke de waarheid opregtelyk beminnen en liefhebben, nu en dan in eene onzekerheid geraaken , die het gemoed ontrust, en twyffelingcn doet ontftaan, alwaar zy gaarne meerder licht en overtuiging wenfchen te hebben. Dan fehoon onze kennis in veele opzigten gebrekkig is, fehoon 'er  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. £$f 'er zig voor een nadenkend gemoed veele twyffelingen omtrend deeze en. geene Godsdienstige waarheden opdoen\ kunnen wy echter hieruit niets ten nadeelé van de grondflagen van ons geloof afleiden, dewyi deeze zo veel klaarheid en overtuiging bezitten, als wy in dusdaanige zaaken redelyker wys kunnen verlangen. Het is deeze ftelling, welke wy door eenige aanmerkingen zullen tragten te ftaaven. Naardien ik veronderftel, dat het oogmerk van de vóorgeftelde Vraag is, niet om de dwaasheid van het Scepticismus of der Twyffelaary in het algemeen, maar alleen met betrekking tot den Godsdienst aan te toonen, zal ik my alleen tot het laatfte bepaalen. Vooraf echter zal ik eenige weinige aanmerkingen maaken over de natuur der waarheid in het algemeen, en derzelver onderfeheiden trappen van zekerheid, niet om hiermede het ftelfel der Twyffelaary te beftryden, maar om het onderwerp, 't welk thans van ons ftaat verhandeld te worden, meer licht by te zetten. Waarheid beftaat in de overeenkomst van onze gedagten met de zaak zelve, omtrend welke ons verftand werkzaam is. 'k Spreek hier van waarheid, voor zo ver zy plaats heeft, zo in de enkelvouwige voorftellingen van de ziel, als in onze oordeelcn en redeneeringen, welke daarom van de Wysgeeren genoemd wordt de Redeneerkundige waarheid (Veritas Logica). In de enkelvouwige voorftellingen van de ziel heeft P 2 de-  116 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY dezelve plaats, wanneer wy ons eene zaak zo voorftellen, als zy is, — in onze oordeelen en redeneeringen, wanneer wy dusdaanige denkbeelden te famenvoegen, of van eikanderen fcheiden, welke te famen gevoegd, of van elkander gefcheiden moeten worden. De grondflag der waarheid is het Wezen (Esfentia) der dingen, het eeuwige en noodzaaklyke onderfcheid, 't welk tusfehen dezelve plaats heeft. In zo verre ons verftand dit onderfcheid duidelyk befefc, of by onmiddelyke gewaarwording , of by wettige gevolgtrekking; is 'er eene zekerheid in onze kennis, welke by de Wysgeeren den naam draagt van het Kenmerk der waarheid {Criterium veri). Hetzelve kan niet ontkend worden, zo lang men het onveranderlyke onderfcheid der dingen niet wil lochenen: Waar dit derhalve gevonden wordt, kan geen twyffelplaats hebben. Maar alle dingen hebben niet denzelfden trap van zekerheid. Van veele zaaken kennen wy flegts eenige eigenfehappen of hoedanigheden, en naar maate ons minder hoedanigheden van dezelve bekend zyn, neemt de zekerheid af, niet van de dingen zelve, maar in zo verre zy zig aan ons verftand opdoet. Dus verandert de zekerheid in Waarfchynelykheid (Probabilitas *), welke dan plaats heeft, wanneer wy eenige, doch tevens naar onze gedagten voldoende, redenen heb- (*) Het woord Waarfchynlykheid gevalt my hier niet te regt en is myns oordeels, niet kragtig genoeg, om deezen trap van zekerheid en ook niet, om het Latynfche Probabilitas uittedrukken, daar wy ons Nederduitsch woord waarfchynlyk gewoonlyk van zaaken gebruiken, die een* veel geringer" trap van zekerheid hebben: Doch ik weet hiervoor gee»  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. II? hebben, om iets ftaan.de te houden, of te ontkennen. De Waarfchynlykheid wordt grooter of geringer, naar maate deeze redenen meer of min voldoende zyn: Wanneer dezelve zo groot zyn, dat 'er geen grond, om het tegendeel te beweeren, overblyft, bekleedt zy de naaste rang aan de volftrekte zekerheid. In dit geval vallen alle, ten minsten alle regtmaatige twyffelingen weg: met deezen trap van zekerheid of overtuiging moeten wy ons in de meeste gevallen vergenoegen. — Zyn deeze redenen, waarom wy iets ftaande houden of ontkennen, weinige, en elk op zigzelve van geene groote kragt, zo wordt de trap van Waarfchynlykheid gering. Het is in dit geval, dat 'er grond voor regtmaatige twyffelingen plaats heeft, welke geduurig toeneemen, naar maate de trap van Waarfchynlykheid afneemt, die eindelyk zo gering wordt, dat zy tot het bloot mogelyke overgaat. Volgens deeze regels, welke ik flegts heb willen aanftippen, en niet verder zal uitbreiden , moeten wy de regtmaatigheid der twyffelingen beoordeelen; om welke reden het my niet onvoeglyk fcheen, deeze aanmerkingen hier vooraf eene plaats te gunnen. De toepasfing deezer regelen op het tegenwoordige onderwerp zal ik den Lezer zeiven overlaaten: 't Zy genoeg hem dezelve met een enkel woord herinnerd te hebben. De dwaasheid der Twyffelaary omtrend de waarheden van den Godsdienst te bewyzen, is dan hetzelfde, als aan te toonen, dat deeze dingen eenen genoeg- P 3 zaa-  Il8 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY zaamen, en wel dien trap van zekerheid hebben, dat 'er geene regtmaatige of gegronde twyffelingen omtrend dezelve kunnen vallen. Zulks te doen, zal dan het eerfte zyn, waartoe wy zullen overgaan, 't welk gefchied zynde, wy eenige nadere aanmerkingen zullen voordraagen , om fommige bedenkingen van onderfeheiden aart omtrend deeze ftof uit den weg te ruimen. De vraag is dan, of wy omtrend de waarheden van den Godsdienst die zekerheid kunnen verkrygen, dat wy daarop behoorlyk kunnen ftaat maaken; zo dat de twyffelingen, welke daaromtrend mogten plaats hebben , niet zo groot zyn, dat zy ons in het onzekere laaten, als niet weetende, wat wy moeten vastftellen, of befluiten? Met fpreekt van zelfs, dat men door deeze waarheden te verftaan hebbe dezulke, welke als hoofdzaakclyke waarheden, als de grondflagen van den Godsdienst algemeen erkend worden. Want fehoon 'er omtrend die waarheden, van welke onze Godsdienst niet eigenlyk afhangt, menige gegronde twyffeling mogt vallen, gelyk dit in de daad plaats heeft (zo als wy in het vervolg gelegenheid zullen hebben aan te toonen); zulks echter neemt de zekerheid omtrend de grondflagen van den Godsdienst niet weg, en geeft ons dus geen regt daaraan te twyffelen. Het komt 'er derhalve maar op aan, te bepaalen, welke waarheden het zyn, die wy als de voornaame grondflagen, waarop de Godsdienst berust, heb-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. IIO hebben aan te merken. Deeze algemeene hoofdwaarheden van den Godsdienst zal ik in de eerfte plaats voorftellen, en eenige aanmerkingen over derzelver zekerheid voordraagen, al hetwelk ons aanleiding zal geeven, om vervolgens van de leer der Openbaaring afzonderlyk te handelen. In de volgende ftellingen zyn, myns oordeels, die waarheden begreepen, welke als de voornaame beginfels van allen redelyken Godsdienst behooren aangemerkt te worden. 'Er is een God, Schepper en Onderhouder der Wereld. — Hy is niet onverfchillig omtrend het gedrag zyner met reden en vryheid begaafde Schepfelen, maar wil van dezelve aangebeden en gediend worden (*). — 'Er is een volgend leven te wagten, waarin het goede zal beloond en het kwaade geftraft worden. — lk noem dit de algemeene hoofdwaarheden van den Godsdienst, niet, om dat 'er buiten deeze geene andere heilzaame waarheden ge* vonden worden, welke ons noodig zyn te gelooven, maar om dat onze Godsdienstige verpligtingen hieraan zo onaffcheidbaar verbonden zyn, dat wy het één zonder het ander niet kunnen ftaande houden. Zulks aan te toonen zal onnoodig zyn, dewyl men niet kan veronderftellen, dat iemand, die zig eenig redelyk denkbeeld van den Godsdienst vormt, hierover eenige be- (*) Ik bedien my van de uitdrukkingen God dienen, Godsdienst volgens het algemeen gebruik, fehoon zy in de daad zeer ongepast zyn, dewyl God, de Algenoegzaame, van de Schepfelen niet behoeft of kan gediend worden.  120 DE DWAASHEID DEK TWYFFELAARY bedenking zal hebben. Het hangt 'er dus maar van af, of die waarheden, welke in de opgegeeven ftellingen vervat zyn, voor ons dien trap van zekerheid hebben, dat wy op dezelve kunnen ftaat maaken. Heeft dit in de daad plaats, dan is het dwaasheid daaromtrend te twyfelen. De opgenoemde Hellingen draagen, dunkt ons, zo veele blyken van zekerheid, dat wy dezelve niet kunnen in twyffel trekken , fehoon hiermede veele zaaken gepaard gaan, waarvan wy weinig of niets weeten, en waaromtrend onze nieuwsgierigheid niet kan voldaan worden. Dit kan geene reden zyn, om deeze waarheden te verwerpen, of zelfs eenigerwyze twyffelachtig te ftellen, naardien deeze alle kenmerken van zekerheid en geloofwaardigheid bezitten, welke wy met grond zouden kunnen eifchen. Laaten wy by elke opgenoemde ftelling onze aandagt een weinig bepaalen (*). i.) Dat 'er een God , Schepper en Onhouder deiWereld is, wordt door het gezond verftand zo duide- Jyk (*) Indien wy deeze Hellingen naar den eisch der zaak wilden flaaven, zou ieder van dezelve wel eene afzonderlyke verhandeling noodie hebben, waardoor wy de bepaalingen eener dusdaanige verhandeling als deeze, merkelyk zouden te buiten gaan; weshalve ik niet kan denken , dat de Heeren Beoordeelaars uitvoerige bewyzen voor de gronden van den Godsdienst in het algeracen, of van den Christeiyken in bet byzonder zullen verwagtcn. 'k Zal my daarom bepaalen, om hierover flegts eenige korte aanmerkingen voor te draagen, denkende, dat - ik daarmede aan het opgegeeven Vraagftuk zal voldoen, terwyl ik den Lezer, die over deeze onderwerpen meerder en iets beters wil weetcn wyze naar twee zeer voortreffelyke werken, welke den liefhebberen van grondige kennis niet genoeg kunnen worden aangepreezen. Reim a r u s voornaam/Ie waarheden van den Natüurlyken Godsdienst, en Jerusalem verhandelingen over de voornaamjle waarheden van den Godsdienst.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 121 lyk geleerd, dat wy ■ hieromtrend niet kunnen klaagen over gebrek aan genoegzaame zekerheid. Wat toch is aanneemelykst te gelooven, dat deeze zigtbaare Wereld , waarin wy zulke handtastbaare proeven van fchoonheid, orde en overeenftemming ontdekken, van eene wyze en verftandige oorzaak haar beftaan ontvangen heeft, of dat dezelve op eene toevallige wys ontftaan is, en die gedaante verkreegen heeft? De reden laat ons hieromtrend niet in het onzekere, maar noodzaakt ons te befluiten, dat 'er eene eeuwige ONgesch-apen oorzaak is, van welke alle zigtbaare en onzigtbaare dingen hun aanwezen ontvangen hebben. Die zulks in twyffel wil trekken, zou bykans met even veel grond omtrend zyn eigen beftaan kunnen twyffelen. 2.) Wederom, wat is aanneemelykst te gelooven, dat God, daar Hy fommigen der gefchapen wezens de reden en de vryheid fchonk, gewild heeft, dat zy Hem als hunnen Schepper en Weldoener zouden erkennen, en eerbiedigen, — of dat het Gode volmaakt onverfchillig is, hoe zy hunne reden en vryheid gebruiken, 't zy tot verheerlyking van hunnen Maaker, fer bevordering van hunne, en hunner medefchepfelen gelukzaligheid, 't zy tot tegenovergeftelde einden? Wanneer wy dit bedaardelyk overweegen, 'kunnen* wy' dan wel eenen oogenblik in twyffel ftaan, wat wy te befluiten hebbenV Eenen God, dat is te zeggen, eené opperde volmaaktheid, en by gevolg een' liefderyk' Q en  122 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY en allerheiligst' God te erkennen,Hem als den Schepper en Onderhouder der Wereld, als den Vader der menfehen te erkennen, en zig Denzei ven voor te ftellen als volmaakt onverfchiUig omtrend zyne fchepfelen, omtrend derzelver gedrag en handelingen, als zig aan het beftuur der Wereld geheel onttrekkende, — deeze dingen ftooten elkander geheel omver, en zyn in zigzelve zo tastbaar ongerymd, dat de reden dezelve geenen oogenblik kan verdraagen. Willen wy dan het gezond verftand geen geweld aandoen, of hetzelve ten eenemaale verzaaken, en alle zekerheid niet over hoop werpen door de ontwyffelbaarfte beginfels te ontkennen , willen wy dusdaanige ongerymdheden niet ftaande houden; zo zyn wy verpligt te gelooven, dat'er een God is, die geenszins onverfchiUig is, of zyn kan omtrend het gedrag zyner vrywerkende fchepfelen. Deeze dingen hangen zo onmiddelyk van elkander af, dat wy het één zonder het ander niet kunnen ftaande houden: De opgenoemde ftellingen hebben zo veel duidelykheid en blykbaarheid, dat niemand, die het om de waarheid te doen is, hieromtrend in het onzekere kan blyven. De onzekerheden derhalve, zo omtrend het beftaan van God, als omtrend de wys, waarop Hy de Wereld beftuurt, en waarop Hy zyne nietonverfchilligheid omtrend het gedrag zyner redelyke fchepfelen zal aan den dag leggen, kunnen nimmer de waarheid onzer ftellingen omver ftooten, of zelfs twyffelachtig maaken: Doch hierover zullen wyftraks nader fpreeken. 3-) Om  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 123 3.) Om verder te gaan, dat 'er een volgend leven te wagten is, waarin het goede beloond en het kwaade zal geftrafd worden, — ook deeze ftelling heeft zo veele kenmerken van geloofwaardigheid, dat, indien wy de duisternis niet opzettelyk liever hebben, dan het licht, wy niet kunnen nalaaten daaraan onze toeftemming te geeven. Wanneer wy met bedaarden gemoede de zaak overweegen, kunnen wy ons dan wel verbeelden, dat het tooneel deezer Wereld in eene eeuwigduurende vergetelheid zal te nieteloopen? Dat de mensen, de redelyke mensch van zynen Schepper met die vermogens is uitgerust, om, na eens met een vlytig oog op deeze Wereld te hebben rondgezien, tot zynen voorigen oorfprong, het Niet, te rug te keeren? Dat het graf de vergaderplaats van alle zyne verkreegen kundigheden en bekwaamheden zyn zal? Ik doe flegts deeze vraagen, om dezelve aan elk waarheidlievend gemoed ter verdere overweeging en nadere beproeving voor te ftellen, dewyl de natuur deezer verhandeling, gelyk ik in de bygevoegde -aanmerking herinnerd heb, niet toelaat, deeze dingen omftandig te bewyzen. Het zyn flegts wenken tot verder nadenken, en uit zulk een oogpunt dient ook nog het volgende befchouwd te worden. De denkbeelden , welke wy van God hebben, doen ons noodwendig befluiten, dat 'er een toekomftige ftaat zyn zal, dat de mensch na den dood, zal voortduuren te beftaan. De Allerhoogfte is immers niet zulk een veranderlyk wezen, dat Hy geduurig opbouwt, en Q 2 we  124 DE DWAASHEID DER TWYFFELA.ARY wederom afbreekt, zonder ooit iets ter voltoojing te brengen; noch zo afgunftig, dat Hy geene volmaaktheid nevens zig kan dulden, en daarom zyne fchepfelen, nadat zy eenige vorderingen gemaakt hebben, wederom vernietigt. Dat de mensch na zyn vertrek uit deeze Wereld niet zal omkomen, wordt nog des te aanneemelyker, wanneer wy hierby in overweeging neemen, dat de kennis van Gods volmaaktheden ons niet toelaat te gelooven, dat het uiteinde des opregten en des godloozen hetzelfde zyn zal, dat zy een even gelyk deel te wagten hebben. Is 'er een God, is 'er een hoogstvolmaakt wezen, zo moet Hetzelve ook een heilig, regtvaardig God zyn; welke zyne heiligheid en regtvaardigheid ons verpligten te gelooven, dat 'er een tyd van vergelding zal plaats hebben, of dat God eenmaal rekenfchap van het gedrag zyner redelyke fchepfelen zal afvorderen. Dit immers is met de natuur der zaak en met de Goddelyke eigenfchappen veel overeenkomftiger, dan te ftellen, dat de dood de menfehen, zo goeden als kwaaden, te famen in den afgrond van eeuwige vergetelheid zal ter nederftorten. De opgenoemde ftellingen, de eeuwige en onveran» derlyke grondflagen van den Godsdienst, zyn alle van dien aart, dat wy omtrend dezelve geenszins in het onzekere behoeven te blyven. Zy vloeien alle voort uit beginfels, welke niet kunnen gelochend worden, zo lang men niet tot eene voljlagen Tivyfelaary vervalt. Het  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. I25 Het zyn waarheden, waarvan of het tegenovergeftelde volftrekt tegenftrydig is, of die ten minften eenen voldoenden grond hebben, fehoon het tegenovergeltelde, in het afgetrokken befchouwd, al geene tegenftrydigheid behelst. Draagt derhalve het verwerpen van-, of het twyfFelen omtrend eene waarheid, welke de reden ons gebiedt te gelooven, te regt den naam van dwaasheid; zo kunnen die geencn daarvan niet worden vrygefproken, welke deeze algemeene grondftellingen van den Godsdienst in twyffel trekken. De bewyzen, welke ik ter flaavinge deezer waarheden heb bygebragt, of liever aangeftipt, zyn ontleent uit het geene ons het natuurlyk verftand hieromtrend aan de hand geeft, zonder onze toevlugt te neemen tot de leer der Openbaaring; waaromtrend ik twee zaaken heb, aan te merken. Voor eerst, dat ik hiermede niet wil te kennen geeven, dat, indien wy de aanwyzingen der geopenbaarde leer misten, wy een even duidelyk inzigt in deeze waarheden zouden hebben. Het is bekend, hoe de menfehen aan zigzelven overgelaaten , hieromtrend in het duistere hebben rondgetast. Thans kunnen wy , door het onderrigt der Openbaaring wederom op den regten weg gebragt, zonder ons daarom regtftreeks van derzelver bewyzen te bedienen, deeze waarheden door eigen onderzoek opfpooren, of liever van achteren dezelve duidelyk in- Q 3  126 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY inzien (*). Intusfchen neemt zulks niet weg (en dit is myne tweede aanmerking), dat de leer der Openbaaring nu nog, niet alleen omtrend deeze, maar ook . omtrend veele andere heilzaame waarheden een grooter licht en meerder klaarheid verfpreidt, dan de bloote reden. Deeze aanmerking brengt ons van zelfs tot een nader onderzoek aangaande de leer der Openbaaring : En omtrend dit onderwerp doen zig deeze twee vraagen op: 1. ) Heeft de Openbaaring, als gefchiedenis aangemerkt, dien trap van zekerheid, dat wy daarop kunnen ftaat maaken? En 2. ) Dit zo zjTide, is dan de inhoud, de teer der Openbaaring zo duidelyk , dat wy daaromtrend niet behoeven twylfelachtig te zyn? Over deeze twee ftukken zullen wy nu eenige aanmerkingen voordraagen. i.) Alles hangt hier af van de waarheid der gefchiedenis: Gefchiedenisfen nu laaten zig niet eigenlyk hetoogen, in dien zin, zo als zulks gefchiedt van wiskunstige of andere waarheden , welke voor betoo<* vatbaar zyn. De geloofwaardigheid van gebeurtenisfent waarvan men zelf geen ooggetuige geweest is, berustop (*) Nam neque tam est acris acies in naturis hominum et inclnï'is at res tantas quisquam, nifi'monftratas, posfit videre: neque tanta tarnen ini rebus oblcuntas, ut eas non penirus acri vir ingenio cernat fi modo adfpexent, Cic. de Orat. Lib. III. §. 31. '  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 12? op getuigenisfen van anderen. Naarmaate deeze getuigenisfen meerder kenmerken van echtheid bezitten, wordt de gefchiedenis geloofwaardiger. Het zou een onbillyke eisch zyn omtrend gefchiedkundige waarheden meerder zekerheid te willen hebben. Het is voldoende, en wy zyn verpligt eene gebeurtenis voor waar te houden, wanneer zy door genoegzaame getuigenisfen bevestigd is, fehoon 'er ook menige bedenking omtrend deeze of geene byzonderheid kan gemaakt worden, welke men niet in ftaat is te beantwoorden. Vooral geldt deeze aanmerking van dusdaanige gebeurtenisfen, welke lang geleeden zyn, en waarvan dus door het groot verloop van tyd veele omftandigheden of byzonderheden niet tot ons zyn overgebragt. Over de verfchillende trappen van zekerheid in het algemeen fpreekende ( *), merkte ik aan, dat veele dingen alleen tot dien trap van zekerheid kunnen gebragt worden, welken de Redeneerkundigen Waarfchynlykheid of Probabilitas noemen. Ook hiermede moeten wy ons ten opzigte van gebeurtenisfen vergenoegen. Laaten wy nu naar deeze regelen beoordeelen, of de Christelyke Openbaaring dien trap van zekerheid heeft, welken wy in dusdaanig eene zaak met grond kunnen verlangen (f). De (*) Zie bladz. 116 en (om my hier niet kwaalyk te verftaan, als of ik aan de gefchiedenis der Openbaaring eenen te geringen trap van zekerheid wilde toekennen ) vooral de aanmerking over het woord Waarfchynlykheid op de aangehaalde bladz. (t) Ik ben hier verpligt dezelfde aanmerking te maaken, welke ik reeds,  I2Ö DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY JPe getuigenisfen voor de waarheid deezer gebeurtenis zyn vervat in de Schriften des Nieuwen Verbonds, zo als wy dezelve gewoonlyk noemen, opgefteld door die menfehen, welke zeiven als getuigen in deeze zaak voorkomen. De eerfte vraag is dus of wy genoegzaamen grond hebben., om te gelooven, dat deeze Schriften waarlyk door die menfehen zyn opgefteld, wier naamen zy thans draagen, dat zy niet Veele jaaren daarna verdicht, en den eenvouwigen op eene behendige wys zyn in de handen geflopt'? Iemand, die de getuigenisfen aandagtig overweegt, welke door geleerde mannen uit de Schriften der Kerkvaderen voor de echtheid der Evangelifche boeken zyn bygebragt, zal hieromtrend die zekerheid verkrygen, welke hy omtrend zulk eene zaak zou kunnen verwagten. Een en ander Schrift, 't welk mede in den bondel der gewyde boeken vervat is, maakt ten deezen opzigte eenige uitzondering: Maar ver het grootfte gedeelte deezer Schriften, en wel inzonderheid dezulke waarin de gebeurtenis zelve begreepen is, draagt alle kenmerken van echtheid. Op denzelfden grond derhalve, reeds, over de zekerheid der algemeene grond/tellingen van den Gods dienst hanaelende, gemaakt, heb, dat ook bier myn oogmerk niet is de waarheid der Evangelifche gefchiedenis omftaridig aan te toonen 'k Zal ook hierover flegts eenige algemeene aanmerkingen ter nederftellen en wederom de vryheid gebruiken, om den Lezer tot dusdaaniee werken te wyzen waarin by omtrend-dit onderwerp zal kunnen voldaan worden TI. de Groot ever de waarheid van den Christelyken Godsdienst L a r d n e r Geloofwaardigheid der Evangelifche gefchiedmisfen. G. L e s 'z Tsewys der waarheid van den CHristelykén Godsdienst. Wagen i \& De ee fchiedenisfen der Christelyke Kerk in de eerfte eeuw, bejchoüwd ah btwxzende' d: waarheid van den Christelyke» Godsdienst, het Vde boek Lytjeton Bekisting van Paui.us. De waarheid van den Chrhtelyken Godsdienst beweezen voor Ongeleerden en Eenvouwigen. Amft by L. van der Rulst  in zaaken van den godsdienst. 129 halve, op welken wy gelooven , dat die boeken, welke op den naam gaan van eenen Livius, Cicero enz, waarlyk door hen gefchreeven zyn, op dienzelfden grond zyn wy ook verpligt te gelooven, dat de Evangeliën, de Handelingen der Apostelen, de Brieven, (een en ander uitgezonderd) in de daad zyn opgefteld door die menfehen, welke voor derzelver opftellers algemeen bekend ftaan, en ten allen tyde bekend geftaan hebben. En in de daad hebben deeze Schriften meerder en veel fterker bewyzen voor derzelver echtheid, dan de gemelde boeken van Livius, Cicero of eenig ander gefchrift der oudheid. Niemand echter is zo verbysterd van zinnen, dat hy de laatstgenoemden durft in twyffel trekken. Waarom zouden wy dan de Schriften, welke de gefchiedenis der Openbaaring behelzen, niet hetzelfde regt laaten toekomen, of omtrend dezelven partydiger te werk gaan? 't Is waar, in deeze Schriften worden zaaken verhaald, die, als meer van den gewoonen weg afwy■kende, op zigzelve befchouwd, niet zo aanneemelyk zyn, en dus fterkere bewyzen noodig hebben. Deeze bedenking is niet zonder grond: Doch wat de echtheid deezer Schriften aanbelangt, hebben dezelve, gelyk wy reeds aangemerkt hebben, ook een veel grooteren trap van zekerheid, dan eenig ander gefchrift der oudheid ; en ten opzigte van derzelver geloofwaardigheid, bezitten zy ook alle de vereischte kenmerken. Dit laatfte naamelyk dient van het eerfte wel onderfeheiden te worden: Want fehoon wy allen grond hebben, R. om  130 de dwaasheid der twyffelaary om te gelooven, dat deeze Schriften niet verdicht, maar waarlyk door Mattheus, Markus, Lukas,Joann es enz. zyn opgefteld; zo volgt nog niet, dat derzelver verhaalen daarom geloof verdienen. Het kan eenen Schryver aan goede trouw, eerlykheid of opregtheid ontbreeken. Ook is het mogelyk, dat, fehoon het hem al om de waarheid is te doen geweest, hy nogthans aangaande de zaaken niet wel onderrigt was, of zig door ligtgeloovigheid heeft-laaten misleiden. Ten deezen opzigte moeten wy dan ook op de Schryvers der Evangelifche gefchiedenis kunnen ftaat maaken. De vraag is derhalve, of ook die kenmerken in hen gevonden worden, welke in een' geloofwaardig'' Gefchiedfchryver vereischt worden. Als een eerfte vereischte in een* geloofwaardig' Gefchiedfchryver ftelt men te regt, dat hy omtrend de zaaken, welke hy verhaalt, wel onderrigt is. Ten deezen opzigte is 'er geene de minste reden, om het getuigenis der Evangeliefchryveren in twyffel te trekken. Zy, die voor de opftellers der Evangelifche gefchiedverhaalen bekend ftaan, zyn of zeiven by de zaaken, die zy verhaalen, tegenwoordig geweest, of zy bedienden zig van de opftellen of getuigenisfen van hen, die 'er onmiddelyk by tegenwoordig waren. Mattheus en Joannes hebben Jezus in zyne omwandelingen gevolgd: Zy fpreeken als oor-en ooggetuigen van de dingen, welke zy verhaalen. Markus en Luk as zyn onaffcheidelyke metgezellen en reis-  in zaaken van den godsdienst. 131 reisgenooten der Apostelen geweest, de een van Petrus, de ander van Paulus. De laatfte betuigt (*) dat hy alles van vooren aan naarstig onderzogt heeft by die geenen, die van den beginne zeiven aanfchouwers en bedienaars des ivoords (dat is, verkondigers van het Evangelie) geweest zyn. 't Is waar, het waren geene geleerde menfehen; doch zy hadden ook niet te oordeelen over diepzinnige en moeilyke onderwerpen uit de Wysgeerte: Zy hadden over zaaken en gebeurtenisfen te oordeelen, en hierin zyn zy even zulke geloofwaardige getuigen, als de grootfte geleerde. Opregtheid of liefde tot de waarheid is een tweede vereischte in eenen geloofwaardigen Gefchiedfchryver. Ook ten deezen opzigte verdienen de Evangeliefchryvers alle geloof, 't Geene van de Schryvers, die dit onderwerp opzettelyk behandeld hebben, daarover wordt bygebragt, is zo voldoende, dat hetgeen' den minften twyffel overlaat. De opftellers der Evangelifche verhaalen waren menfehen van eenen onbefproken wandel (f) , yverige voorftanders van den Jood- ( * ) L u k. i. vs. 2 en 3. (t) Men heeft ook aangemerkt, dat de edele ccnveuwigheid en hartelykheid, waarmede de Evangelisten en Apostelen overal fchryven en fpreeken, niet weinig getuigt van hunne opregtheid, welmenendheid en zuivere oogmerken. Men leeze tot een voorbeeld de affchcidrede van Paulus aan de Gemeente te Er e zen. (Hand. XX. 17 en verv.) Zie hier tot eene proef eenige trekken uit dezelve: En nu ziet, ik weet dat gy allen, daar ik doorgegaan ben, predikende het Koningryk Gods, myn aangezigt niet meer R 2  132 de dwaasheid der twyffelaary Joodfchen Godsdienst, met de besten van hunne natie verlangende naar het ryk van den Meslias. Hunne verhaalen zelve leveren de duidelykfte proeven op van hunne eerlykheid en opregtheid. Zy maaken geen den minsten ophef van de zaaken, welke zy verhaalen; zy bedienen zig van geene der gewoone kunstmiddelen, om de gefchiedenis van Jezus op te fleren, om dezelve luistenyk te voorfchyn te doen komen, om hunne Lezeren voor in te neemen, of om dat geene kunstig te verbergen, 't welk zy wisten, dat aanftootelyk was. Integendeel verhaalen zy met de grootfte opregtheid, 't welk zy wisten, dat, naar de denkwys der menigte, weinig overeenkwam met de waardigheid van hunnen Meester: Zyne laage afkomst, zyne ne- meer zien zult. Daarom betuig ik u cp deezen huldigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen: Want ik heb niet agtergekouden, dat ik niet zou verkondigd hebben al den raad Gods. — Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaaren lang dag en nacht niet opgehouden heb een' icgelyk' met traanen te vermaa- nen. Er. nu, Broeders', ik beveel u Goeie, en den woorde zyner genade. . Ik heb nïemands zilver of goud of kleding begeert; en gy zeiven weet, dat deeze handen tot viyne nooddntft, endengecnen, die met my waren, gediend hebben. Wil men een ander voorbeeld, men Ieeze, 't geene dezelfde Apostel aan de Gemeente te Thessalonika fchryft in deszelfs eerften Brief. II. vs. 3. en verv. Onze vermaaning is niet geweest uit verleidinge noch uit onreinigheid, noch met bedtog; maar gelyk wy van God beproefd zyn geweest, dat ens het Evangelie zou toebetrouwd worden, alzo fpreeken wy, niet als menfehen behaagende, maar Gode, die onze harten beproeft: Want wy zyn nooit met pluimftrykende woorden omgegaan, gelyk gy weet, noch met eenig bedekfel van gierigheid : God is getuige! noch zoekende eere uit menfehen, noch van u, ncch van anderen; hoewel wy u tot last konden zyn als apostelen van Christus: Maar wy zyn" vriendelyk geweest in het midden van u, gelyk als een voedfier haare kinderen koestert. Alzo wy, tot u zeer genegen zynde, hebben u gaarne willen meededeelen, niet alleen het Evcngelium Gods, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gy ons lief geworden waart: Want gy gedenkt, Broeders! onzen arbeid en moeite; nacht en dag werkende, op dat wy niemand onder u zouden lastig zyn, hebben wy het Evangelium Gods onder u gepredikt. Gy zyt getuigen en God, hoe heiliglyk, en regtvaarcliglyk en onberispelyk wy u, die gelooft, geweest zyn; gelyk gy weet, hoe wy een' iegelyk' van u, als een Vader zyne' kinderen , vermaanden cn vertroostten, en betuigden, dat gy zoudt wandelen waardiglyk Gode, die u roept tot zyn Koningryk en Heerlykheid.  in zaaken van den godsdienst. 133 nederige levenswys, de verachting, waarin hy leefde, zynen fehandelyken dood — dit alles verhaalen zy met de grootlte opregtheid. Ook verzwygen zy niet, 't geene henzelven tot geene groote eer ftrekte, die ongerymde denkbeelden, welke zy van het Koningryk van den Mesfias voedden, de verwytingen, welke Jezus hen deedt over de traagheid van hun' verftand, de beftraffingen over hunnen ongeregten yver, over hunne heerschzugt, hunne onderlinge verfchillen, hunne fchandelyke afvalligheid, en meer dergelyke zaaken, welke een Schryver, die het meer om zynen eigenen lof, dan om de waarheid te doen is, zou verzwygen, of ten minsten tragten te verfchoonen. Men kan ook met geen en grond veron derft ellen, dat deeze Schryvers eenig oogmerk gehad hebben, om deeze dingen opzettelyk te verzinnen. Aanzien, of de eer der Wereld konden zy toch hiermede niet behaalen. Integendeel fteldcn zy zig aan den bitterften fmaad, verachting en aan de wreedaartigfle vervolgingen bloot. Niettegenftaande dit alles bleeven zy by dit hun getuigenis ftandvastig volharden, en bevestigden hetzelve met hunnen dood. Daarenboven, fehoon men deezen Seh'ryveren , hoewel zonder grond, ook al van eenige onopregtheid wilde verdagt houden, ivaren zy niet in de mogelykheid, om eenig bedrog te fmeeden. Zy verhaalden hunne gefchiedenisfen in eenen tyd, waarin het niet mogelyk was dezelve te verzinnen. Waren de zaaken, R 3 die  134 de dwaasheid der twyffelaary die zy verhaalden, van dien aart, dat dezelve ten tyde, toen zy ze verhaalden of te boek fielden, reeds lang geleeden waren; men mogt ecnigen grond hebben, om te veronderflellen, dat 'er deeze of geene gevonden werdt, die dwaas genoeg was, om aan dusdaanig een verhaal geloof te liaan. Maar de dingen, die zy verhaalden, waren in en kort voor dien tyd[ waarin zy ze verhaalden, voorgevallen. Zy, onder welke zy deeze dingen openlyk leerden, moesten ze.zeiven gehoord en gezien hebben. Het waren zaaken, dieniet in het verborgen, in eenen hoek der Wereld, maar openlyk voor eene groote menigte van menfehen geduurende al den tyd van Je zus omwandeling gefchied waren, of die zy ten minsten voorgaven op deeze wys gefchied te zyn (*). Ook waren de zaaken die zy verhaalden, niet in een vreemd land, maar onder dat zelfde volk voorgevallen, in Judea, in Jer-usa lem, onder diezelfde menfehen, welke Jezus gekend, gezien, en dagelyks hadden hooren leeren in den tempel. De Apostelen hebben het Evangelie niet eerder in vreemde landen verkondigt, dan toen het reeds in het Joodfche land gepredikt en van veelen was aangenomen. Zy verhaalden deeze dingen niet alleen mondeling, maar fielden dezelve openlyk in gefchrifte in eenen tyd, wanneer men zig met de groot- (*) Paulus hadt in zyne verantwoording voer Agrippa niet meerder nood.g dan zig h.erop te beroepen. De Koning weet van deeze dirZ tot welke fk ook, vrynoedigheid gebruikende, fpreeke; want ik geloof niet dat HahT XXvfts T Verb°rgen ™* dÜ " * S^en hoek gef hiJ.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 135 grootfte hevigheid tegen de uitbreiding van het Christendom aankantte Hoe toch zouden 'er menfehen, en wel in groote menigte, gevonden worden , die dwaas genoeg waren, om aan zulke verhaalen en gefchriften geloof te flaan, indien zy hiervan niet werkelyk overtuigd waren, daar dit geloof hen geen voordeel aanbragte, maar hen veeleer aan de bitterfte vervolgingen blootftelde? Van dit verfchynzel is nimmer reden, ten minsten nimmer voldoende reden te geeven, ten zy wy de waarheid der Evangelifche gefchiedenis veronderftellen. Deeze aanmerkingen dienen flegts aangemerkt te worden als eene proef, om te toonen, op welk eene wys de waarheid der Evangelifche gefchiedenis tot dien trap van zekerheid kan gebragt worden, welke omtrend dusdaanig eene zaak kan geeischt worden. Geene gefchiedenis kan door meerder en bondiger bewyzen geftaafd worden; zo dat, indien wy de geloofwaardigheid deezer dingen in twyffel trekken, wy alle gefchiedkundige zekerheid omver werpen. Dus meenen wy dan de dwaasheid der Twyffelaary ten opzigte der geloofwaardigheid der Evangelifche gefchiedenis, zo ver het beftek deezer Verhandeling zulks toeliet, eenigerwyze getoond te hebben." 2.) Is nu ook de inhoud deezer Schriften zo duidelyk, dat wy niet behoeven tivyffelachtig te zyn, welke de eigenlyke leer der Openbaaring is? Dit is de twee-  136* DE DWAASHEID DER. TWYFFELAARY tweede vraag, welke wy volgens ons gemaakt ontwerp (*) nog kortelyk zullen beantwoorden. Men klaagt fomwylen over duisterheid, verwardheid en tegenftrydigheid in het voorftel, onnaauwkeurigheid in de uitdrukking; zo dat men zeer bezwaarlyk een geregeld famenftel van Godsdienstige waarheden uit deeze Schriften kan opmaaken, of hetzelve ten minsten niet tot dien trap van zekerheid brengen, dat 'er niet menige gegronde twyffel overblyft. Laaten wy zien, in hoe verre deeze klagte gegrond is. Men kan niet ontkennen, dat men deeze Schriften niet geheel of in alle opzigten van duisterheid kan vryfpreeken; maar deeze duisterheid kan geenszins als een wezenlyk gebrek worden aangemerkt: Het is iets, ?t welk dezelve gemeen hebben met meest alle die Schriften, welke eenige honderd jaaren voor onzen leeftyd zyn opgefteld; het is een noodwendig gevolg van de verfcheidenheid van taal, zeden, gewoonten, fchryf-en denkwyze. Dit alles moet by Lezers, welke hiervan niet naar behooren onderrigt zyn, menige duisterheid veroorzaaken, en menige twyffeling omtrend de waare meening des Schryvers doen geboren worden. Maar is de duisterheid, zyn de twyffelingen, welke hieruit noodwendig voortvloeien, zo groot, en van dien aart, dat dezelve onze Godsdienstige kennis, de grondflagen van ons geloof, onzeker maaken? Dit, dunkt ons, zal niet ligtelyk iemand, ten zy hy vermaak.fchept in twyffelingen, durven ftaande houden, of met grond kun- (*) Zie bladz. i2(j.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 137 kunnen beweeren. De onderzoeker zou wel omtrend deeze of geene byzonderheid, omtrend den waaren zin van de eene of de andere plaats meerder licht wemchen te hebben; doch zo lang zyne eigenlyke Godsdienstige kennis hier by geen nadeel lydt, kan hy niet klaagen over wezenlyk gebrek aan klaarheid. Men behoort onderfcheid te maaken tusfehen zaaken, die ons wezenlyk noodzaakelyk of nuttig zyn te gelooven, en dezulke, die ons in eenigen opzigte onverfchiUig zyn, die niet eigenlyk den Godsdienst betreffen, maar in bloote befpiegelingen beftaan. Tot de eerstgenoemde behooren alleen die waarheden, welke volgens haaren aart gefchikt zyn, om ons geloof te verfterken, ons veitrouwen op, onze liefde en eerbied jegens den Allcrhoogften te vermeerderen, deugdsgezinde en Gode welbehaagelyke neigingen in ons te verwekken, en den wil te buigen tot eene daadelyke gehoorzaamheid, en onderwerping aan de fchikkingen der Voorzienigheid. Alle waarheden, welke dusdaanige uitwerkfels niet kunnen voortbrengen , zyn ons met betrekking tot den eigenlyken Godsdienst van geen nut. De gegrondheid der klagte over de vermeende duisterheid en onzekerheid der Heilige Schrift hangt dus alleen af van de volgende vraag: Of deeze duisterheid en onzekerheid plaats heeft in dusdaanige zaaken, als wy zo even befchreeven en opgegeeven hebben als eigenlyk alleen tot den Godsdienst behoorende? Zulks kan, onzes oordeels, met geen' grond beweerd worden. Hoe duidelyk is S niet  138 de dwaasheid der twyffelaary niet het onderrigt van Je zus en zyne Apostelen aangaande de leer van God, deszelfs eigenfehappen en volmaaktheden, zyne Goedheid, Bermhartigheid, Regtvaardigheid, Almagt, Alwetendheid, in zo verre wy deeze kennis noodig hebben, om met eerbied, liefde en hoogachting jegens den Allerhoogften vervuld te worden; — aangaande de leer der Voorzienigheid, hoe zig dezelve over alles, en tot allen uitItrekt; — aangaande Gods deelneeming in het gedrag zyner redelyke Schepfelen. Geen minder duidelykheid en zekerheid ontdekken wy in de leer van eenen toekomstigen ftaat, van het algemeen oordeel over elks gedrag, en van de daarop volgende vergeldingen overeenkomstig het goede of het kwaade, 't welk in dit leven bedreeven is. Omtrend de voorfchriften en beftuuringen van onzen wandel, onze pligten jegens God, ons zeiven en onze medemenfchen is ook niet de minste duisterheid. Alle deeze zaaken worden 'er met de grootfte klaarheid voorgedraagen; zo dat wy niet kunnen twyfelen, wat hieromtrend de leer der Heilige Schrift is. Alle afzonderlyke plaatzen, alwaar van deeze zaaken gefproken wordt, zyn wel niet even duidelyk, doch zulks neemt niet weg, dat wy hieromtrend niet kunnen mistasten, indien wy op de doorgaande leer der Heilige Schrift acht geeven. Ook omtrend het beloop der Evangelifche gefchiedenis kunnen wy niet klaagen over duisterheid, ten minsten niet over duisterheid van wezenlyk belang, 't Geene 'er van Jezus geboorte, van zyne wys van pre-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 139 prediken, het doen zyner wonderwerken ter bevestiging van zyn gezag en leer, van zynen dood, opftanding, hemelvaart, en van de uitbreiding van het Evangelie door de Aposteleji verhaald wordt, is door de Evangeliefchryvers zo duidelyk te boek gefteld, dat wy, aangaande deeze zaaken genoegzaame zekerheid kunnen verkrygen. Zekerlyk zyn 'er veele byzonderheden, die of weggelaaten, of van allen niet op dezelfde wys verhaald zyn; maar deeze duisterheden en geringe verfchillen in fommige omftandigheden zyn geenszins van dien aart, dat de duidelykheid van het verhaal zelve hierby nadeel lydt. Ik durf my, uit vrees van al te wydloopig te worden, daarover in geenerhande byzonderheden inlaaten. De klagte derhalve over duisterheid en onderling verfchil heeft alleen plaats omtrend kleinigheden, dingen van geen belang, omftandigheden, welke niet zo zeer ter zaak doen, en in het algemeen omtrend zaaken, welke niet eigenlyk tot onze Godsdienstige kennis behooren; in zo verre deeze kennis niet in befpiegeling beftaat, maar gefchikt is, om ons beter te maaken, en ons Gode welbehaagelyke menfehen te doen worden. Iemand zou zig ligteiyk kunnen verbeelden, dat deeze redeneeringen door de ondervinding ten eenemaale wederlproken werden. „De verfchillende ge^ „voelens en verdeeldheden onder de Christenen (zou „ men kunnen inbrengen) ftrekken immers ten duide„lykcn bewyze, dat de leer van het Evangelie niet S 2 „zo  140 de dwaasheid der twyffelaary „zo duidelyk zyn moet, als men in het algemeen wil „beweeren." Tot antwoord op deeze bedenking dient, dat in dezelve veronderfteld wordt, dat alle verfchil van gevoelens alleen voortkomt uit de duisterheid en twyffelachtigheid der zaaken, eene veronderftelling, die in alle geval, en inzonderheid omtrend Godsdienstige zaaken, niet doorgaat. Worden dan alle menfehen door eene zuivere liefde tot de waarheid gedreeven ? Zyn 'er niet veelen, wier oogen door eene blinde drift, gehegtheid aan hunne geloofsparty als geflooten gehouden worden? Hebben niet de zekerfte zaaken dikwyls tegenfpraak gevonden ? Hebben niet dezelfde verdeeldheden omtrend de meeste wetenfchappen plaats ? Heeft niet de Wysgeerte haare Carteziaanen, Newtoniaanen, Leibnitziaanen enz? Zouden wy echter niet dwaas zyn, indien wy daarom wilden beweeren, dat 'er geene zekerheid in deeze wetenfchap te vinden is? Maar daarenboven ontkennen wy ook, dat de verdeeldheden en verfchillende gevoelens der Christenen zo zeer plaats hebben omtrend de hoofdwaarheden van den Godsdienst. Alle Christenen welke verdeeldheden ook onder hen mogen heerfchen komen toch daarin met eikanderen overeen, dat God ten blyke zyner groote menfchenliefde en bermhartigheid, Jezus Christus in de Wereld gezonden heeft, om het zondige menschdom te verïosfen, hetzelve op den regten weg te brengen, en ter gelukzaligheid op te leiden. Allen erkennen zy deezen Jezus als eenen Hemelfchen Afgezant, als hunnen Heer  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 14! Heer en Zaligmaaker. Allen erkennen zy hunne verpligting (uit welke verfchillende gronden zy dezelve ook mogen afleiden) om hun leven naar het voorfchrift en het voorbeeld van deezen hunnen Meester interigten. Allen verwagten zy, dat Hy eens zal wederkomen, om in den naam van God, zynen Vader, gerigte te houden over al het doen en laaten der menfehen, en om eenen ieder te vergelden naar zyne werken. Deeze overeenftemming van gevoelens ftrekt tot een duidelyk bewys, dat deeze ftellingen in de Heilige Schrift klaar geleerd worden: Deeze nu zyn de voornaame waarheden van den Godsdienst, en maaken het hoofdzaakelyk geloof van eenen Christen uit; zo dat wy de tegenwerping kunnen omkeeren, en ten bewyze van het bovenberedeneerde bybrengen. Want dat alle onderfeheiden gezinten, welke in fommige opzigten zo ver uit elkander loopen, en zo hevig tegen elkander gewoed hebben, echter daarin overeenftemmen, levert geen min kragtig bewys op, dat deeze dingen in de Heilige Schrift dien trap van dmdelykheid en zekerheid hebben, dat daarover geene gegronde twyffelingen kunnen vallen. 't Gevolg nu, 't welk wy uit het tot dus ver beredeneerde afleiden, is, dat de kennis, welke wy hebben omtrend dé hoofdwaarheden van den Godsdienst, dien trap van zekerheid bezit, dat wy ons daarop met gerustheid kunnen verlaaten, en ons gemoed hierover door geene angstvallige twyffelingen kan ontroerd wor- S 3 den-  ï\2 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY den. Zulks aan te toon en was het geene wy ons in de eerfte plaats hadden voorgefteld. 'Er zyn- nog verfcheiden bedenkingen over, welke ik, om het verband der zaaken niet te dikwyls af te breeken, tusfehen het beredeneerde niet heb willen invoegen, maar hier zal laaten volgen. Hebben wy aan den eenen kant gezien, dat wy eene toereikende kennis bezitten, zo omtrend de algemeene grondflagen van Godsdienst, 't zy Natuurlyken, .'t zy Geopenbaarden, als omtrend de voornaame waarheden vaji denzei ven; men kan ook aan den anderen kant niet ontkennen, dat onze kennis, ook zelfs omtrend de opgenoemde zaaken, in veele opzigten zeer gebrekkig is. Elk , ook de verflrandigflre der menfehen, overdenke flegts die groote menigte van zaaken, van welke hy of geene of maar eene zeer opperylakkige kennis heeft; hy zal bevinden, dat het geene hy weet, zeer gering is in vergelyking van het geene hy niet weet. Alle oogenblikken fluit ons verftand en ontdekt onoverkomelyke gaapingen. Van fommige zaaken kunnen wy ons geheel geen of naauweïyks eenig denkbeeld maaken; in andere ontmoeten wy duisterheden en onoplosfelyke zwaarigheden; van weinige hebben wy eene duidelyke, van bykans gëerfè eene volkomen bevatting: Ja zelfs omtrend die dingen, van welke wy genoegzaame zekerheid hebben,'zyn niet zelden de duisterheden zo groot, dat ons verftand telkens verhinderd wordt, dieper in de waarheid in  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. I43 in te dringen. Wy zullen deeze algemeene aanmerkingen iets omftandiger op het tegenwoordige onderwerp toepasfen. Wy kunnen, by voorbeeld, door overtuigelyke bewyzen betoogen, en gelooven dus op zekeren grond, dat 'er een God, een onzienlyke oorzaak van alles is. Maar hoe bepaald is onze kennis van Gods natuur? Wie heeft zyn wezen doorgrondt? Wie begrypt, hoe dat Hy uit kragt zyner natuur noodzaakelyk van eeuwigheid beftaat? Hoe dat Hy door eenen wenk van zynen wil de dingen te voorfchyn roept, die niet zyn, even als of ze waren? Wie kan zig eenig denkbeeld vormen, hoe God eene volkomen kennis heeft van alles, wat 'er in den wyden omtrek des Heelals gebeurt? Wie heeft zelfs eenig begrip van een onftoffelyk wezen? Even zo bepaald is onze kennis omtrend veele andere zaaken. Wy erkennen God niet alleen als den Schepper, maar ook als den Regeerder der Wereld. Maar hoe weinig weeten wy van Gods beftuur of regeering der Wereld ? Hoe gering is ons doorzigt in het plan zyner Voorzienigheid? Schoon wy voldoende redenen hebben, om te gelooven, dat eene opperfte wysheid fteeds over alles waakzaam is; zo fchyn en ons echter fommige dingen zo verward , dat indien wy flegts daarop ons oog vestigden, wy ligtelyk in het denkbeeld zouden kunnen komen, dat alles aan het bloote geval is overgelaaten. Wederom, door reden en openbaaring houden wy ons overtuigd, dat 'er een volgend leven zyn zal: Maar hoe duister zyn onze uitzigten in  144 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY in dit toekomstig leven! Het voorhangfel, 't welk den tyd van de eeuwigheid affcheidt, belet ons in het toekomende in te zien, en het weinige, 't geene wy hiervan weeten, zien wy flegts raadfelachtig. Van 's gelyken houden wy ons, zo wy oordeelen, op goeden grond overtuigd van de waarheid der Evangelifche gefchiedenis: Men kan echter niet ontkennen, dat onze kennis zo omtrend den grond van dit ons geloof, als omtrend de openbaaring zelve in veele opzigten gebrekkig is. Hoe veele vraagen doen 'er zig voor eenen nadenkenden onderzoeker op, welke hy niet in ftaat is te beantwoorden, en waaromtrend hy zig geene voldoening kan geeven. Zo gebrekkig, zo onvolmaakt is onze kennis; zo beperkt zyn de vermogens onzer ziele! Deeze en foortgelyke bedenkingen , hebben by fommigen nu en dan eenen fchadelyken invloed, niet flegts by dezulken, waarvan in het begin deezer Verhandeling gefprooken is, maar ook by die geenen, welken de waarheid zoeken en liefhebben, terwyl het gemoed hierdoor in onzekerheid geraakt, en met twyffelingen vervuld wordt. Tot wegneeming deezer onregtmaatige gevolgtrekkingen zal ik de volgende aanmerkingen voordraagea Zeer onwettig is het befluit, 't welk men uit onze gebrekkige kennis ten nadeele der waarheid afleidt, even als of, dewyl 'er zig van alle kanten zo veele twyffelingen opdoen, 'er geheel geene zekerheid zyn zou, en wy op de gronden van ons geloof niet voL- ko~  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. H5 komen zouden kunnen ftaat maaken. De onregtmaatigheid deezer gevolgtrekking blykt inzonderheid uit deeze ontwyffelbaare grondftelling, dat men nooit hei zekere om het onzekere moet verwerpen. Iets in eene zaak te ontdekken, 't welk onze vermogens, het bereik der menfchelyke reden te boven gaat, is geheel iets anders, dan iets in dezelve te ontdekken, 't geene tegen de reden aanloopt. Het laatfte houdt op een voorwerp van ons geloof te zyn, dewyl wy geene tegenftrydige of onmogelyke dingen voor waar kunnen ( houden; maar het eerfte is niet van dien aart, dat wy hetzelve moeten verwerpen. Wanneer wy door regtmaatige befluiten de waarheid ontdekken, dezelve klaar inzien, de aaneenfchakeling onzer denkbeelden duidelyk voor den geest hebben; zo behooren wy daarin" te berusten, en de twyffelingen, welke omtrend zulk eene zaak mogten plaats hebben, zyn flegts bewyzen van de beperktheid onzer vermogens , en geenszins bewyzen van de twyffelachtigheid of onzekerheid van de zaak zelve. Wanneer wy, by voorbeeld, uit de allerzekerfte beginfels befluiten tot het beftaan eener eeuwige en opperfle Oorzaak aller dingen; zo kan de gebrekkige kennis aangaande de natuur of eigcnfchappen van dit Wezen geene twyffelingen omtrend deszelfs beftaan veroorzaaken. Dus is het ook gefield met het geloof in eene albeftuurcnde Voorzienigheid. De kennis, welke wy hebben van de eigenfchappen Gods, de befchouwing van de bewonderingswaardige orde en van den geregelden loop der T din-  14<5 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY dingen pleiten op het fterkst voor een naauwkeurig toevoorzigt der Godheid omtrend het gefchapene. Schoon wy nu fommige dingen met het plan eener wyze Voorzienigheid niet weeten overeen te brengen, of zelfs dingen ontdekken, welke hiertegen fchynen aan te loopen; zo kunnen wy uit deeze vermeende tegenftrydigheden niet befluiten, dat 'er geene Voorzienigheid is. Het befluit, dat wy hieruit moeten opmaaken, is, dat deeze afwykingen, welke wy meenen te ontdekken, zekerlyk flegts fchynbaare afwykingen zyn zullen, niet gelegen in de natuur der zaak zelve, maar in de beperktheid onzer vermogens, en voortkomende uit gebrek aan doorzigt in de juiste bedoelingen des Scheppers. Wien is het niet bekend, dat de onwetendheid der menfehen zeer veele dingen heeft aangezien, als ftrydende met een hoogst wys beftuur, welke beter ingezien zynde, de treffendfte bewyzen voor hetzelve opleveren (*)? De wysgeerige Dichter Lukretius klaagde (f) over de nuttelooze gevaarten van bergen, over de wyduitgeftrekte ze- (*) Men verhaalt, dat de Koning Ai.fonz.us, wien de laaicre ontdekkingen in de Hemelloopkunde onbekend waren, fchertzende zou gezegd hebben, dat indien God hem omtrend het maaken van het Wereld4bouW hadt raad gevraagd, hy Hem een beter pian zou hebben aangeweezen, (f) Principio, quantum c.-eli tegit impetus ingens, Inde aridam partem montes, fylvajque ferarum Posfedere, tenent rupes, vasia:que paludes, Et mare, quod late terrarum distinet oras. Inde duas porro prope partes fervidus ardor, Asfiduusque geli cafus mortalibus aufert. De Rerum Natura Liö. V. 106",  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 14? zeën en meiren, welke zo veel plaats op den aardbodem beflaan, en dat bykans twee gedeelten van denzelven door eene al te ftrenge hitte en onmaatige koude geheel onbewoonbaar waren. Zo neemt de waanwysheid haare onkunde tot eenen maatftaf, waarmede zy de werken der volmaakte wysheid wil afmeeten! De laatere ontdekkingen hebben immers geleerd, dat de aardbol van de warmfte ftreeken af tot op eenen zeer aanmerkelyken graad van koude van menfehen en dieren bewoond is. De klagte over de groote zeën en de menigte der bergen is even ongegrond: Maar wy kunnen zulks niet aantoonen, zonder te zeer in byzonderheden uit te weiden. Op dezelfde wys zou iemand ook veele nieuwsgierige vraagen kunnen doen over de natuur en gefteldheid des toekomenden levens, welke niet kunnen beantwoord of opgelost worden. Maar zo lang deeze onoplosbaare vraagen alleen beftaan in twvlfelingen en onzekerheden omtrend deeze of geene byzonderheden, en niet omtrend de bewysgronden zelve, welke voor de aanwezenheid van eenen volgenden ftaat worden bygebragt, kunnen zy de kragt deezer bewysgronden niet verzwakken. Ook omtrend de gefchiedenis van het Evangelie kunnen verfcheiden bedenkingen, ook zekerl}k gewigtige bedenkingen, worden ingebragt, welke zig niet alle even gemakkelyk laaten uit den weg ruimen-, doch zo lang zy de bewyzen, welke voor de waarheid deezer gebeurtenis pleiten, niet regtsftreeks aantasten, doen zy niet zo zeer ter zaak, en kunnen ons geloof in de OpenbaaT 2 ring  I4Ö DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY ring niet doen wankelen. Men behoort dus die twyffelingen en tegenwerpingen , welke flegts deeze of geene byzonderheden raaken, wel te onderfeheiden van dezulke, die regelregt zyn ingerigt tegen de zaak zelve, of tegen de bewysgronden, waarmede zy verdedigd wordt. Zo lang zy deeze niet.omver werpen, kunnen zy niet zo zeer in aanmerking komen. Op zulk eene wys is het gefield met de twyffelingen omtrend den Godsdienst. De duisterheden, waaruit dezelve gebooren worden, zyn zekerlyk groot; maar het licht der waarheid is aan den anderen kant veel fterker, en wel zo flerk, dat deeze twyffelingen by een onpartydig en waarheidlievend gemoed geenszins die kragt hebben, dat zy de waarheid omver werpen. Indien het tegenovergeflelde befluit doorging, dan was het met alle zekerheid der menfchelyke kennis gedaan. 'Er is bykans geene wetenfchap, welke van alle onzekerheid bevryd, bykans geene waarheid, welke boven alle twyffelingen verheven is. Wie kent, by voorbeeld, de gefleldheid, den aart, het wezen van het denkend vermogen, 't welk in ons is? Wie weet, hoe hetzelve met ons ligchaam vereenigd is, en hoe deeze beiden wederkeerig op elkander werken ? Niemand echter is zo dwaas of uitzinnig, dat hy daarom of het beftaan van het denkend wezen, of deszelfs werking op ons ligchaam zal ontkennen. 'Er is eene zeer groote menigte van waarheden, aan welker zekerheid wy niet kunnen twyffelen, fehoon zy vee-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 149 veele onoplosfelyke zwaarigheden hebben. Wanneer wy niets wilden gelooven, dan het geene wy volmaakt begrypen, en waaromtrend alle twyffelingen ten eenemaale ophouden , wy zouden bykans niets moeten gelooven. Wat zouden wy van eenen mensch zeggen, die in de regelen der zeevaartkunde onbedreeven, verfcheiden twyffelingen tegen de zekerheid deezer wetenfchap inbragte, welke hem, uit hoofde zyner onvatbaarheid voor deeze dingen niet konden worden opgelost, en uit deeze twyffelingen en vermeende zwaarigheden nogthans wilde befluiten, dat dusdaanig eene wetenfchap geheel geen beftaan hadt, of dat het onmogelyk was, zig eenen weg te baanen door de onafmeetbaare uitgeftrektheid des grooten Oceaans? Zulk een mensch zouden wy zekerlyk in zynen ingebeelden waan befpotten. Handelen wy dan verftandiger of minder befpottelyk, wanneer wy de twyffelingen omtrend Godsdienstige zaaken by ons zo hoog doen gelden, dat wy daarom de waarheid vaarwel zeggen? Het blyft dus dwaasheid, het zekere om het onzekere te verwerpen , en op twyffelingen aan te dringen, alwaar de bewyzen voor de waarheid de vereischte kenmerken van duidelykheid bezitten. Het geen tot dus ver over de dwaasheid der Twyffelaary is bygebragt, zou, naar onze gedagten, geene geringe fterkte worden bygezet, indien men kon aantoonen, dat de Godsdienstige grondbeginfels (fehoon zulks al mogelyk was) niet zo duidelyk, zo zeker T 3 be-  150 DE DWAASHEID DER. TWYFFELAARY behoorden te zyn, dat alle twyffelingen daaromtrend ten eenemaale ophielden. Indien deeze ftelling bewyszou het dwaasheid zyn, op deeze twyffelingen — en een onregtmaatige eisch — op grooter ■zekerheid aan te dringen. Om deeze redenen achten wy het der moeite wel waardig, om eene proef te neemen, in hoe verre zig deeze ftelling laat bewyzen ons verzekerd houdende, dat dusdaanig een onderzoek over de beredeneerde ftof geen gering licht zal verfpreidcn. De ftelling, welke wy zullen tragten te bewyzen, is deeze: Dat, indien de deugd haare waarde zou behouden, de grondftellmgen van den Godsdienst niet dien trap van zekerheid behoorden te hebben, dat dezelve boven alle twyfTelingen verheven waren! Wy zullen ten dien einde eenige algemeene aanmerkingen over de natuur en de waardy der deugd laaten voor af gaan, om dezelve vervolgens nader toe te pasfen. 'Er zyn twee voornaame grondbeginfels, waaruit de mensch gewoon is te handelen. Het eene is de liefde tot de deugd (*), het befef van pligt of een beginfel van gehoorzaamheid; het andere is de zugt, om gelukkig te zyn. Deeze onderfcheiding is op de onbetwistbaar ondervinding gegrond, en behoeft dus geen nader bewys. Uit het eerfte grondbeginfel te hande, len geeft aan ónze daaden de eigenlyke waarde; waar* me- (*) Verkiest iemand hier en in de volgende nLiafrm n j dan deugd, die Helle hetzelve daarvoor in plaat? ^ Godsvrugt  in zaaken van den godsdienst. 151 mede ik niet wil zeggen, dat een deugdzaam mensch niet mag en moet handelen uit eene zugt tot hoogere volmaaktheid, of; met andere woorden, geen' acht moet flaan op de gevolgen, welke uit de betragting of verwaarloozing van zynen pligt voortvloeien, 'k Wil hiermede alleen te kennen geeven, dat de grondflag der verpligting niet de belooning is. De algoede Schepper heeft dien fterken trek naar geluk in ons gelegd, en reeds in dit leven in het algemeen goede gevolgen met de deugd, en kwaade gevolgen met de ondeugd verknogt, ten einde ons hierdoor des te fterker aan te fpooren ter betragting der deugd, en af te trekken van de ondeugd. Wy zyn te min verheven, te min deugdzaame wezens, dat wy altyd enkel uit befef van pligt, uit liefde tot het goede handelen. God heeft daarom tusfehen deugd en geluk, tusfehen ondeugd en ongeluk een zeker verband gelegd ('t welk echter om redenen, die wy ftraks nader zullen overweegen, niet altyd plaats heeft), op dat wy reeds in dit leven zien zouden, hoe de deugd ons ter gelukzaligheid opleidt. Deeze belooningen behoorden echter niet zo fterk te zyn, dat zy, als 't ware, eenen onw eerflaanhaar en invloed op den wil hadden. In zulk een geval zou het deugdzaame in ons niet meerder bemerkt worden: Wy zouden alleen uit een haatzugtig eigenbelang handelen, en de deugd zou haare weezenlyke fchoonheid, haare eigenlyke waarde verliezen. Ka jus heeft, by voorbeeld, eene aanzienlyke erlfenis van eenen zyner nabeftaanden te ver- wag-  152 de dwaasheid der twyffelaary wagten, maar deeze dreigt hem te zullen onterven, indien hy niet zynen vriend, die ongelukkig in de uiterfte elende geflort is, door zynen byftand uit den nood helpe. K a j u s volbrengt deeze daad van menschlievendheid, manr alleen uit vrees , van anderszins uit de gunst van zynen ryken nabeftaanden te vallen, en dus van zyne erfgoederen verftoken te worden. Deeze daad, hoe pryzenswaardig anderszins op zigzelve, zou men in dit geval meer baatzugtig, dan edelmoedig of deugdzaam noemen. De deugd mag wel door uitwendige belooningen bekoorlyk voor ons gemaakt worden, maar deeze belooningen moeten niet zo fterk zyn, dat wy daarop alleen onze aandagt vestigen. Het gezegde is ook toepasfelyk op de beloften of verzekeringen van toekomende vergeldingen: Wanneer deeze beloften zo handtastbaar zeker waren, dat deeze toekomstige vergeldingen de menfehen, ook de ligtzinnigften, zonder eenig nadenken fteeds levendig bezielden; zouden veelen alle gevoel van pligt vergeeten, en zig niet uit eene deugzaame neiging, of uit een beginfel van Godsvrugt, maar alleen uit een baatzugtig eigenbelang bepaalen tot het goede. Het zo even bygebragte voorbeeld kan myne meening duidelyk verklaaren. Elk begrypt dus, dat zulk eene handelwys, hoe deugdzaam ook naar den uitwendigen fchyn, den naam van deugd echter niet verdient, en de menfehen zouden hierdoor niet waarlyk deugdsgezind, niet waarlyk Godvrugtig worden, 'k Moet hier nog herinneren, op dat niemand my kwaalyk ver-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 153 verftaa, dat ik het eigenbelang niet van pligt afzondere, of deeze twee tegen eikanderen overftel: Myne meening is alleen, dat de deugd, zal zy haare waarde behouden, maar eene zekere maate of hoeveelheid van beweegredenen, genomen uit het beginfel van eigenbelang, toelaat, fehoon zy dezelve niet uitfluit. Thans gaan wy over, om deeze gelegde gronden op het tegenwoordige onderwerp toe te pasfen. Eerst zullen wy fpreeken van de grondftellingen van den Godsdienst in het algemeen, en voorts van de baarblykelykheid van de Christelyke Openbaaring in het byzonder. Verbeelden wy pns, dat alle twyffelingen omtrend de waarheden van den Godsdienst ten eenemaale waren weggenomen; dat deeze waarheden op elk mensch, ook op het bedorvenfle gemoed, zonder of zelfs tegen zyn wil, de levendigfte, de overtuigelykfte indrukzels maakten; dat hy de toekomende vergeldingen zo duidelyk gevoelde, als of hy ze reeds daadelyk genoot, even zo duidelyk. als hy de aandoeningen van eene fmaakelyke fpys gevoelt, — wat zou het gevolg zyn? Deeze klaare overtuiging zou zekerlyk het rigtfnoer zyner daaden zyn: Het zou hem onmogelyk, zedelyk onmogelyk zyn tegen deeze overtuiging, tegen deeze zyne grondftellingen te handelen, en het goede niet na te jaagen; maar hierin zou ook niet meerder deugd zyn, dan in het verkiezen der fmaakelykfte fpyze. Hy zou met het bedorvenfle hart de lesfen der deugd kunnen eerbie- V di-  154 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY digen: De kragt der waarheid zou eenen onweer/laan* haaren invloed op den wil hebben, en hy als genoodzaakt worden, om te leeven volgens het voorfchrift van den Godsdienst. Wy zullen her gezegde met een voorbeeld tragten op te helderen. Het geloof in eene albeftuurende Voorzienigheid en vergeldende Regtvaardigheid is het groote, het voornaame grondbeginfel der deugd. Omtrend dit grondbeginfel behoorde derhalve een waarheidlievend en deugdsgezind gemoed zo veel zekerheid te hebben, als genoeg is, om zig daarop met gerustheid te verhaten. Maar het is niet noodig, het zou zelfs de waare Godsvrugt nadeelig zyn, indien hetzelve die klaarheid hadt, dat daaromtrend geen de minste twyffel kon plaats hebben. De voornaamfle twyffelingen, welke omtrend eene vergeldende Regtvaardigheid ontflaan, fpruiten voort uit de overweging van de ongelyke bedeeling, welke wyzien, dat in dit leven plaats heeft, uit de overdenking van de rampfpoeden en ongemakken, waarmede fomwylen de deugd te worflelen heeft. Maar ftellen wy eens, dat de aanleiding tot dergelyke twyffelingen geheel was weggenomen, of dat 'er altyd eene evenredige vergelding plaats hadt, dat het geluk altyd was afgemeeten naar de maate van iemands deugd; wat zou 'er van dezelve worden? Niets anders, dan een baatzugtig eigenbelang. Om ons de deugd des te bekoorlyker te doen voorkomen, hadt zy eenige zigtbaare of uitwendige belooningen noodig, en hieraan ontbreekt het haar niet in deeze Wereld; maar, om dezelve  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 155 zelve haare waarde te doen houden, moesten deeze belooningen niet te fterk zyn, of altyd plaats hebben. Wy behooren ons aan de algemeene grondbeginfels, van welker zekerheid wy overtuigd zyn, vast te houden, fehoon wy de billykheid van Gods handelwys in elk byzonder geval niet kunnen inzien. Dit kan men in het algemeen zeggen: de ongelyke bedeeling is onaffcheidbaar van dien flaat, waarin wy ons thans bevinden. De ongelukken hebben ook hunne wezenlyke waarde: De uitkomst heeft dikwyls geleerd, dat zy ons een grooter geluk hebben aangebragt. Zy bevorderen daarenboven onze waare gelukzaligheid, indien wy 'er een goed gebruik van maaken; maatigen de fomtyds al te flerke verkleefdheid aan de goederen deezer Wereld, brengen ons tot onzen pligt, en doen ons vuuriger uitzien naar de inwooning van een beter en beftendiger Vaderland, 't Geene ik door dit voorbeeld heb willen toonen, is toepasfelyk op de grondftellingen van den Godsdienst in het algemeen. Hadden dezelve dien trap van zekerheid en overtuiging, dat 'er geen de minste grond voor eenige twyffeling was, de menfehen zouden niet kunnen nalaaten hun leven naar deeze grondftellingen in te rigten, maar zulks zou geheel geen bewys van eene waarlyk Godvmgtige gemoedsgeftaltenis zyn. Wat nu de zekerheid van den Christelyken Godsdienst in het byzonder betreft; dezelve berust, gelyk wy aangemerkt hebben, op de echtheid en geloof» V 2 waar-  156 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY waardigheid der Evangelifche gefchiedenis. Men beroept zig fomwylen op de menigvuldige twyffelingen, welke hieromtrend plaats hebben, en tragt hierdoor het bewys . voor de waarheid deezer geichiedenis onzeker te maaken, of van zyne kragc te berooven. Men kan niet ontkennen, dat deeze bewyzen voor ons hadden fterker kunnen zyn. God zou, by voorbeeld, de leer van het Evangelie fomwylen op nieuw door wonderwerken kunnen bekragtigen, en op deeze wys alle twyffelingen wegneemen. Doch de vraag is niet, of deeze bewyzen fterker hadden kunnen zyn, maar of dezelve fterk genoeg zyn, en of het goed was, dat dezelve zo fterk waren, dat daaromtrend geene twyffelingen, hoegenaamd ook, konden vallen? Wanneer wy de zo even gelegde grondbeginfels raadpleegen, fchynen wy te moeten befluiten, dat zulks aldus niet behoorde te zyn. God handelt met demenfchen als met redelyke en vrywerkende fchepfelen: Hy heeft daaraan lust, dat zy tot de kennis der waarheid komen, en zyne geboden onderhouden; maar Hy wil hen daartoe niet noodzaaken, hen niet dwingen Godzalig te zyn. Zulks zou ten eenemaale met de natuur der deugd, met de menfchelyke vryheid, en met Gods zedelyke volmaaktheden onbeftaanbaar zyn. Het zou echter een foort van dwang zyn, indien de grondflagen van ons geloof zulk eene overmaat van klaarheid hadden, dat iemand dit licht noodwendig moest volgen. Het is eene ,wyze fchikking, dat de grondftellingen van den Godsdienst duidelyk ge-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. I57 genoeg zyn voor dezulken, die willen zien, terwyl 'er voor die geenen, welke, wegens hunne flegte geaartheid , hunne oogen toefluiten voor het licht, twyffelingen overblyven, waardoor zy tot de ondeugd vervoerd worden. Dus fchynt het naamelyk met de handelwys van God omtrend de menfehen gelegen te zyn, dat zy, die hunne harten gewennen tot vroomheid en deugd, doorgaans van meerder licht omfcheenen worden, terwyl het den geenen begeeft, die zig moedwillig aan alle ondeugd verflaaven. Het behoort met het bewys van Zedekundige of Godsdienstige waarheden in het algemeen, en ook met dat van den Christelyken Godsdienst in het byzonder, niet zo gefield te zyn, als met wiskunstige betoogingen. De laatfte zyn van dien aart, dat zy eene volftrekte zekerheid mede brengen; de wil heeft hierop geen' den minsten invloed: Ons verftand wordt genoodzaakt zyne toeftemming te geeven: Maar hier is ook geene de minste deugd, geene de minste vryheid. Geheel anders is het gelegen met Godsdienstige waarheden: Het komt hier al veel aan op de gefteldheid van het hart. Hy, die zig aan de zonde en ongeregtigheid verflaafd heeft, is weinig gefchikt, om zig te laaten overtuigen door zedekundige betoogingen. By deezen zullen de twyffelingen weldra de overhand verkrygen, en hem zyne toeftemming doen weigeren aan iets, waarin hy eenen heimelyken tegenzin heeft, 'k Zal dit iets omftandiger aantoonen. V 3 'Er  Ï58 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY 'Er is in een deugdzaam gemoed eene natuurlyke overeenkomst met de Godsdienstige waarheden. Even gelyk een welgefteld oog de voorwerpen befchouwt, zo als ze zyn; zo befchouwt ook een welgefteld of deugdzaam gemoed de algemeene grondwaarheden van den Godsdienst in haar behoorlyk licht. Maar gelyk een kwaalyk gefield oog oorzaak is, dat de ziel eene verkeerde bevatting van de voorwerpen verkrygt; zo maakt een kwaalyk gefield of ondeugend gemoed zig een verkeerd denkbeeld van den Godsdienst, waaruit de heimelyke afkeer van denzelven gebooren wordt. Even gelyk in onvrugtbaare aarde het goede zaad verflikt ; zo kunnen ook de Godsdienstige waarheden geene wortelen fchieten in een kwaalyk gefield of godloos hart. Zy fluiten op hetzelve af, even als lichtftraalen op helfchynende voorwerpen, zonder dezelve te verwarmen. Het is naauwelyks te gelooven, hoe veel invloeds de wil op het verftand heeft. Ons oordeel fchikt zig. ten grooten deele naar onze neigingen. Menfehen van een doorgaand flegt zedelyk gedrag, van eene bedorven gemoedsgefteltenis, hebben eenen tegenzin in alles, 't geene met deeze hunne verkeerde neigingen ftrydig is, en hunne zondige tevenswys veroordeelt. Daarom kunnen zy het licht van den Godsdienst niet verdraagen: Deszelfs grondftellingen veroordeelen te zeer hun gedrag: Deszelfs wetten ftryden te zeer met hnnne verkeerde neigingen. Het is om deeze reden, dat dusdaanige menfehen de duisternis liever hebben dan het licht. Een iegelyk, zegt  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. I5Q zegt de Heiland (*) , die het kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, op dat zyne werken niet beftraft worden. Deeze bedorven gemoedsgefteltenis gaf Hy ook als de voornaame oorzaak op, waarom zo veelen der Jooden eenen afkeer hadden van zyne leer. Indien God uw Vader ware, zeide Hy (f) tegen hen, zo zoudt gy my lief hebben —i maar my, om dat ik u de waarheid zeg, gelooft gy niet. — Die uit God is, hoort de zvoorden Gods; daarom hoort gy niet, om dat gy niet uit God zyt (§), dat is, uw hart is wegens deszelfs bedorvenheid te afkeerig, om in my te gelooven, of myne leer te omhelzen. 'Er is dus in de natuur van alle godloosheid iets, 't geene noodwendig ftrydig is met de grondftellingen van den Godsdienst. Wy hebben zo even' aangemerkt, dat de wil eenen bykans ongelooflyken invloed op het verftand heeft; dit gaat niet alleen zo ver, dat een gemoed, vervreemd van deugd en heiligheid , het verftand afkeerig maakt van de waarheid, maar hetzelve ook bederft. Dewyl een mensch van een bedorven hart het licht der waarheid of den Godsdienst niet kan verdraagen; tragt hy zig heimelyk van denzelven los te maaken, ten einde dus onbekommerd in zynen zondigen wandel te kunnen voortgaan. Hy zal zyne aandagt minder vestigen op de bewysgronden voor-, dan wel bedagt zyn op twyf- (*) joan. III. vs. 20. (t) Joan. VIII. vs. 42 en 45. CS) Joan. VIII. vs. 47.  100 de dwaasheid der. twyffelaary twyffelingen en tegenwerpingen tegen de waarheid; en dewyl de toeftemming van het verftand doorgaans gemakkelyk overhelt tot het geene, 't welk men zveuscht waar te zyn, zal hy geenen grooten tegenftand ontmoeten in het omhelzen van dusdaanige grondftellingen, welke zyn gedrag het minst veroordeelen. Dus fluit hy zyne oogen voor het licht der waarheid, op dat dezelve niet in zyn binnenfte doordringe; en naarmaate hy verder afwykt van den weg des regts, wordt alles duisterder voor zyne oogen. Dusdaanige menfehen hebben, volgens de taal van Paulus (*), hun verftand verduisterd door de ver* harding hunner harten: En in deezen zin fchryft dezelfde Apostel (|), dat de Natuurlyke, dat is, de vlcesch- of aardsgezinde mensch niet hegrypt de dingen, die des geestes Gods zyn: Want zy zyn hem dwaasheid, en hy kan ze niet verftaan. Integendeel hebben zy, die de deugd beminnen, en lust hebben, om naar Gods wil te leeven, eene natumtyke gefchiktheid, om de waarheden van den Godsdienst gehoor te geeven, en deszelfs voorfchriften te eerbiedigen. Even zo zeer een bedorven hart den mensch van het pad der waarheid aftrekt; even zo (*) Efez. IV. vs. 18. (t) I. Korinth. II. vs, ï4. Paulus bedient zig hier van het woord vu£«Mf> 't welk zo veel betekent als dierlyk, zinlyk; het fchynt by hem van dezelfde betekenis te zyn als o-a^iicof, 't welk' terftond in het Derde Hoofdd. in het eerde vers voorkomt in tegenfteliing van jmv^araaf. Vid. Semleu in loc.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 161 zo zeer heeft een deugdzaam gemoed volgens zynen aart eenen natuurlyken trek, of eene heblyke neiging tot al het geene, It welk met de grondbeginsels van het gezond verftand, en met de uitfpraaken der reden overeenftemt. Hierom drong de Zaligmaaker zo zeer aan op eene deugdzaame gemoedsgefteltenis, en op de noodzaaklykheid dat de zondige Jooden van zeden en levensgedrag veranderden, als het eenige middel, waardoor zyne leer by hen ingang kon vinden. Zo iemand, is zyne les, wil deszelfs (Gods) zuil doen, die zal van deeze leer bekennen, of zy uit God is, dan of ik van my zeiven fpreeke (*). Hy, die met dusdaanig eene gemoedsgefteltenis (ten zy zyne ziel reeds eenige vooroordeelen opgevat, en dus eene nadeelige wending vcrkreegen heeft) zig tot het onderzoek aangaande de waarheid der Godsdienstige grondftellingen in het algemeen, en der Evangelifche Openbaaring in het byzonder, begeeven wil, zal hier zekerheid genoeg ontdekken. Indien hy de meeste gefchiedenisfen niet wil in twyffel trekken, zal hy ook aan de waarheid van het Evangelie geen geloof weigeren, Uit de gemaakte aanmerkingen blykt, voor eerst, dat het der waare Godsvrugt nadeelig zyn zou, indien de Godsdienstige waarheden dien trap van zekerheid hadden, dat daaromtrend geene de minste twyffelingen konden plaats hebben; en ten tweeden, dat de ( * ; J O A N. VII. VS. IJ.  162 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY gefteldheid van ons hart eenen zeer grooten invloed heeft op ons geloof; dat het inzonderheid hiervan afhangt, of wy de twyffelingen omtrend Godsdienstige waarheden uit zulk een oogpunt befchouwen, als zy moeten befchouwd worden, dan of wy dezelve van dat gewigt oordeelen te zyn , dat de bewyzen voor de waarheid daarby te ligt bevonden worden. Deeze aanmerking brengt my tot eene andere bedenking, welke hier geene onvoegelyke plaats zal bekleeden, en mede oorzaak is, dat fommigen zo zeer op twyffelingen belust zyn, en dezelve zo zwaar doen weegen. Het is bekend, dat de voorftanders van het Ongeloof, de beftryders van den eerdienst des Allerhoogften, federt lang de ftoutheid gehad hebben, van de verheven naamen van fterken Geest, Vry denker Wysgeer byzonder op zigzelven toe te pasfen, naar het fchynt, met oogmerk, om den grooten hoop der menfehen hierdoor voorinteneemen, en in de waan te brengen, dat hun ftelfel van Wysgeerte van eenen veel verhevener fmaak of aart is, dan dat van anderen. Dit is van die uitwerking gev/eest, dat menig mensch, enkel uit zugt, om mede onder het getal der febran* dere vernuften, of zogenaamde vrydenkers geteld te worden, de heilzaamfte waarheden verhaten heeft, en tot de grootfte buitenipoorigheden van denken en handelen is overgeflagen. Over het geheel toch is men gewoon, om den genen, welke in zyne wys van denken en doen van anderen verfchilt, voor iets buitengewoons en groots te houden, zonder zo zeer op  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 163 op zyne wezenlyke verdiensten acht te geeven. Dit is de reden, dat veelen van de gewoone denkwyze omtrend den Godsdienst zyn afgeweeken; dat zy geen' fmaak vinden in die waarheden, welke algemeen erkend en aangenomen worden. Om den fchyn te hebben, dat zy zig boven de vooroordeelen van het menschdom verheven hebben (*), verwyderen zy zig, zo veel mogeryk, van de gewoone denkwyze. Om de fchranderheid van hunnen geest te toonen, zyn zy op allerleië twyffelingen en tegenwerpingen bedagt; zoeken dezelve, alwaar zy niet te vinden zyn, en weeten deeze zo veel kragt by te zetten, dat zy, naar hunne gedagten, over de waarheid zegepraalen. Hiermede acht ik het eerfte lid van het vraagftuk beantwoord te hebben, en zal deeze Afdeeling met de volgende bedenkingen befluiten. Bezitten de bewyzen voor de waarheid zo van de algemeene grondflagen van den Godsdienst, als van de Evangelifche Openbaaring dien trap van zekerheid, welke wy ia dusdaanige zaaken kunnen verlangen; zyn de twyfFelingen niet van dien aart, dat zy deeze bewyzen omverft oo ten, of derzelver kragt ontzenuwen; zou het zelfs der waare Godsvrugt nadeelig zyn, indien deeze dingen by ons zo voljlrekt zeker waren, dat 'er geheel (*)Het zeggen van Cicero, Qui ex errore imperitiie multitudinü psndet, is in magnis viris non est habendüs, is wel waarachtig, maar wordt dikwyls verkeerd toegepast. Offic. Lib. I. X 1  1Ö4 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY heel geene plaats voor twyffelingen overbleef, indien het met dit alles aldus gelegen is, gelyk ik in myne verhandeling meen getoond te hebben; dan is het zekerlyk dwaasheid te twyfelen en eenen onzekeren weg te verkiezen, alwaar wy den zekeren zien en kennen. Dat geene derhalve, waarop de Godsdienst berust, en 't welk deszelfs hoofdzaak uitmaakt, is duidelyk genoeg. Dat 'er een God is, die de Wereld met al derzelver volheid gefchapen heeft, en door zyne Voorzienigheid onderhoudt en beftuurt; dat wy deezen onzen Schepper en Weldoener boven alles moeten liefhebben, aanbidden engehoorzaamen; dat Hy geenszins onverfchiUig is, of zyn kan omtrend het gedrag zyner redelyke fchepfelen, en dat 'er een ftaat van belooning en ftraf na dit leven zal plaats hebben, -— deeze waarheden worden door de opgeklaarde reden duidelyk erkend, en door het onderrigt der Openbaaring opgehelderd en bevestigd. De twyffelingen, welke omtrend dezelve plaats hebben, kunnen , met de bewyzen m de waagfchaal gelegd wordende, op verre na niet tegen dezelve opweegen, en doen geen nadeel aan de zaak zelve, dan alleen by dezulken, die, uit welk eene oorzaak ook, met geene liefde tot de Waarheid bezield zyn. Van alle byzonderheden in den Godsdienst, en inzonderheid in het beloop der Goddelyke Openbaaringen reden te geeven; alle zwaarigheden, welke hiertegen kunnen ingebragt worden, optelosfen; alle bedenkingen, welke het menfchelyk vernuft kan uitvinden, weg te nee-  !N ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 165 üeemen; alle duisterheden op te helderen, is eene onraogelyke zaak , en een zeer onredelyke eisch. Voor fchepfelen van zulke naauwbeperkte uitzigten, als wy zyn, moeten noodwendig veele dingen verborgen blyven. Menfehen, kortziende fchepfelen, die misfehien in de laagfte rang der redelyke wezens geplaatst zyn, die zig hier als in eene oeffenfchool bevinden, om hunne redelyke vermogens aan te kweeken, om hunne kundigheden uit te breiden; deezen zouden reeds alles weeten, alles volkomen kennen, ook de diepten van den rykdom der Goddelyke wysheid doorgronden kunnen! Hier wandelen wy door geloof, en niet door aanfehou-wen (*). Veele dingen zyn wy verpligt voor waar te houden, en gelooven wy ook in de daad, waaromtrend niet alle twyflèlingen en bedenkingen kunnen worden weggenomen. Waarom zouden wy dan ten opzigte van den Godsdienst op onbillyker cifchen aandringen? Waarlyk indien wy dit doen, indien wy fteeds op allerleië vitteryen bedagt zyn, of daarin ons byzonder vermaak ftellen; indien wy opzettelyk na twyffelingen zoeken; dan fluiten wy onze oogen moedwillig toe voor het licht; dan toonen wy, dat het ons eigenlyk niet te doen is, om van de waarheid van den Godsdienst overtuigd te worden, maar dat wy denzelven gaarne, indien wy zulks konden, in een belagchelyk licht zouden ftellen, 't zy, om hierdoor onze fchrander- heid (*) II K O RIN TH. V. VS. 7. X 3  166 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY bmA aan den dag te leggen, 't zy, om onze lusten en fnoode begeerlykheden den ruimen teugel te vieren. Indien wy ons hart maar niet afkeerig gemaakt hebben van de waarheid, zullen wy geene redenen hebben, om te klaagen over de zwakheid der bewyzen. 'Er zullen altyd veele twyffelingen in dit leven overblyven. Hier kennen zvy ten deele (*) '£r zal een tyd komen, dat alle deeze nevelen voor het hel fchynende licht der waarheid verdwynen. Wanneer het volmaakte zal gekomen zyn, dan zal het geene dat ten. deele is, te niete gedaan worden - want nu zien wy raadfelachtig door een min helder glas, maar alsdan zullen wy zien aangezicht tot aangezicht. Zy, die zig hier langs den weg der waarheid en deugd voor dit toekomende leven behoorlyk hebben tragten voor te bereiden, zullen naderhand gelegenheid hebben om hunne redelyke vermogens verder uit te breiden' den weg der kennis en der Godzaligheid, welke tot de fchatten der eeuwige wysheid leidt, verder op te flreeven, den Oneindigen en zyne nooitvolpreezen werken nader te kennen, en uit derzelver volheid verzadigd te worden! Voor deezen zullen de fchatkameren der eeuwige wysheid geopend worden Dee zen zullen in derzelver heiligdommen worden toege laaten, terwyl zy by eiken flap, dien zy op deezen weg voortgaan, vol van verwondering zullen uitroepen: o Diepte des rykdoms, heiden der zvysheid, en der kennisfe Gods! Hoe ondoorgrondelyk zyn uzve oordeelen, . , hoe (*) I Koristh. XIII. vs. o, io en 12.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 16? hoe onnafpeurlyk uwe wegen (*) / Onpeilbaare diepte van toekomende genietingen! Eene eeuwigheid door te brengen in de aangenaamfte waarheden te doorgronden, daarin ftaag voedfel te vinden tot verwondering, tot aanbidding! Gewenschte bezigheid van redelyke geesten! Heerlyke vooruitzigten! Zalige verwagtingen dier dingen, waarop wy hier blyven ftaroogen, welke wy nu flegts fchemerend aanfchouwen, doch die wy naderhand , indien wy de waarheid lief gehad , en daarnaar gewandeld hebben, daadelyk zullen genieten, terwyl het dekkleed van onze aangezigten zal worden afgenomen, om met opgeklaarde verftanden de wonderen des Heeren te aanfchouwen! (>) Rom. XI. vs. 33. TWEE-  ï63 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN r TWEEDE AFDEELING, Het Meesterachtig beflisfen. Jk kome nu tot het ander uiterfte, het Meesteragtig beflisfen omtrend Godsdienstige voorflellen. De onbezonnenheid hiervan aan te toonen, is de tweede eisch der voorgeftelde vraag. Dezelve bedoelt zekerlyk dusdaanige ftellingen , waaromtrend een regtmaatige twyffel kan vallen. In het eerfte deel der Verhandeling hebben wy gezien, dat, dewyl onze kennis onvolmaakt en gebrekkig is, 'er noodzaakelyk veele dingen in den Godsdienst zyn, omtrend welke wy geen duidelyk inzigt hebben, en die derhalve volgens hunnen aart aanleiding geeven tot twyffelingen. Van die twyffelingen, welke de algemeene gronden zo van den natuurlyken als van den geopenbaardcn Godsdienst raaken, is reeds gefproken. Behalve deeze zyn'er ook veele twyffelingen of onzekerheden omtrend deeze of geene byzondere leer/lukken. Men heeft goede redenen om te veronderftellen, dat het oogmerk der Openbaaring niet is geweest, om al het duistere hieromtrend op te klaaren, fehoon wy de mogelykheid daarvan  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 16Q van al toeftonden. Over het een en ander zal ik by wyze van aanleiding eenige aanmerkingen maaken. Alle openbaaring, of alle, 't zy gewoon, 't zy buitengewoon onderrigt, veronderftelt eene vatbaarheid van geest in den geenen, voor wien hetzelve gefchikt is; welke vatbaarheid geëvenredigd zyn moet naar den aart der zaaken, welke hem geopenbaard worden: Anderszins zyn ze hem vrugteloos. Het onderwys in de ingewikkelfte deelen der Wiskunde is voor het, zig pas ontluikende, verftand des aankomenden jongelings van eene veel te verheven vlugt. Zyne ziel heeft hiertoe niet de vereischte gefchiktheid. Dus mogen wy ook op goeden grond veronderftellen, dat 'er veele waarheden in de Godgeleerdheid zyn, ■welke ons niet konden geopenbaard worden , uit hoofde van den geringen trap van de ontwikkeling onzer verftandige vermogens, 'k Ontken niet, dat 'er onder de menfehen zyn, welke de ontdekking van verhevener waarheden zouden kunnen verdraagen: Doch de Openbaaring is, gelyk het behoorde, niet, of liever niet alleen, voor den hoogvliegenden denker, maar voor het algemeen menfchenverftand gefchikt. Ook was het oogmerk .der Voorzienigheid zekerlyk met dezelve niet, om de menfehen in de binnenfte fchatkameren der Goddelyke wysheid in te leiden: Zy zou het gebruik onzer redelyke vermogens niet overtollig , onze eigene naarvorfching, overdenking en de verdere ontwikkeling van het verftand niet nutteloos Y maa»  170 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN maaken. Ook om deeze reden mogen wy, naar onze gedagten, vastftellen, dat ons veele dingen niet geopenbaard, ten minsten niet duidelyker geopenbaard zyn, welke anderszins wel binnen den kring onzer bevattingen zouden vallen. Jezus verfcheen niet zo zeer, om de menfehen wys, kundig, maar om dezelven deugdzaam , Godzalig en hierdoor gelukkig te maaken. Zyn onderrigt bepaalde zig meer tot het hart, .dan tot het verftand. Hy beftreedt alleen de fchadelyke vooroordeelen, gaf den menfehen de noodige handleidingen en zo veel licht, als zy noodig hadden, om op den weg naar het gewest der gelukzaligheid gerustelyk voort te wandelen. Schoon wy dus omtrend veele waarheden wel duidelyker inzigten zouden kunnen hebben; zou echter zulk eene kennis ons niet beter, niet Godsdienstiger maaken, noch "onze gerustheid of ons vertrouwen op den Onzienlyken vermeerderen. Wat invloed zou het, by voorbeeld , op onze tegenwoordige gelukzaligheid, of op onze Godsvrugt hebben, dat wy wisten, met welke ligchaamen wy naderhand zullen bekleed zyn. Van veele dergelyke zaaken zou men voorbeelden kunnen bybrengen, doch ik gaa dezelve kortheidshalve voorby. Het is dan niet vreemd, maar natuurlyk te verwagten, dat, welk een helder licht de leer der Openbaaring ook over de Godsdienstige kennis der menfehen verfpreid heeft, nogthans niet alle nevelen zyn opgeklaard. Het ftrydt dus niet met de natuur der Openbaaring, dat 'er ook in den Godsdienst, of, om eigenlyker te fpree-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 1^1 fpreeken, in onze Godsdienstige kennis, onzekerheden of twyffelingen zyn. Het is genoeg, dat dezelve niet zo zeer vallen, gelyk wy in onze voorige Afdeeling meenen getoond te hebben, omtrend de algemeene grondflagen, waarop de eerdienst des Allerhoogften, en de bevordering onzer gelukzaligheid berust. Gelyk het nu niet noodig is, dat wy deeze meer of min duistere zaaken als uitgemaakte waarheden erkennen; is het uit zigzelve klaar, dat iemand niet ligt van onbezonnenheid kan worden vrygefprooken, die hieromtrend op eenen Meesterachtige» toon wil beflisfen, en de gevoelens derzulken, welke van hem verfchillen, ftoutelyk durft veroordeelen. Deeze handelwys, hoe dwaas, en hoe weinig met de gebrekkige kennis van den mensch beftaanbaar, ziet men echter, dat veel algcmeener plaats heeft, dan men redelyker wys zou verwagten. De menfchelyke dwaasheid toch, zou men zeggen, zou niet zo ver gaan, om volftrekt beflisfende uitfpraaken te doen omtrend zaaken, waarvan noch reden , noch openbaaring ons duidelyke bevattingen geeft. Dan, hoe onnatuurlyk zulks ook fchynen moge, heeft echter de ondervinding geleerd, dat de menfehen over het algemeen genegen zyn, om over de duisterfte zaaken juist op het ftelligfte te fpreeken. Ook hierin vertoont zig de mensch, gelyk in meest alle zyne bedryven, een verwonderlyk famenftel van wysheid en dwaasheid, van verftand en uitzinnigheid. Het genoemde verfchynfel is echter Y 2 niet  172 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN niet zo vreemd, of het laat zig uit de gefteldheid van 's menfehen geest wel oplosfen. 'k Zal eenige en wel de voornaamfte oorzaaken van deeze op zigzelve zo vreemd fchynende handelwys tragten aan te toonen, 't welk ons tevens van derzelver dwaasheid zal overtuigen. " Wanneer men de zaak oppervlakkig befchouwt, zou men verwagten, dat de-menfehen het meest yver* den voor die waarheden, welke van de meeste aangelegenheid zyn. Intusfchen is dit het geval niet: Gewoonlyk ziet men hen den grootften yver betoonen in het verdedigèn van min aangelegen zaaken. De reden hiervan is niet ver te zoeken: Juist deeze zyn doorgaans de meeste tegenfpraak onderhevig. De bekende regel in de Natuurkunde, dat de werking altyd gelyk is aan de wederwerking j is ook zielkundig waar, of (om my duidelyker uit te drukken) is ook toepasfelyk op de werkingen van 's menfehen geest. Hoe grooter de tegenftand is, des te grooter kragt is 'er noodig, om denzelven te overwinnen. Om deeze reden wordt 's menfehen yver het meest gaande gemaakt omtrend die dingen, welke twyffèlachtig, en uit dien hoofde de meeste tegenkanting onderhevig zyn. Hoe zwakker eene vesting is, en van des te meer kanten zy kan worden aangevallen, des te grooter moeite 'er moet worden aangewend, om dezelve te verdedigen. Even zo is het gelegen met die ftellingen in de Godgeleerdheid, omtrend welke men niet ge-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 173 gemakkelyk met zekerheid kan befluiten. Omtrend algemeen erkende waarheden is men het gereedelyker eens: Hierover valt niet veel te zintwisten. Deeze yver nu, van welken ik fpreek , dryft den mensch van zelfs tot het Meesterachtig beflisfen. Waartoe toch zou hy zig anders zo zeer in de bres ftellen? Om geene der verdeelde gevoelens omtrend dit of dat leerftuk te verdedigen? Om ten befluite te zeggen, dat men hieromtrend met grond niet veel kan vastftellen, of bepaalen? Dit immers was zynen yver en al dien omflag niet waardig. Men verwagt van zulk eenen man niets minder, dan eene ftellige uitfpraak. Indien deeze ontbrak, zou .men zig verbeelden, dat hy zig niet wel op zyne zaak verftondt, en dat hy zonder veel lofs en zonder den vyand verflagen te hebben, uit het ftrydperk te rug keerde. De zaak , welke men misfehien anderszins als onverfchiUig zou befchouwd hebben, is, nu zy een onderwerp van verfchil geworden is, van aangelegenheid. Men ftelt 'er nu belang in, om het gevoelen, waarvoor men zig verklaard heeft, ftyf en fterk ftaande te houden, en met heldenmoed te verdedigen. De overgaaf, zelfs de minste toegevendheid, zou eene zwakheid, een gebrek aan oordeel aanduiden. Dit is hoonende voor de eigenliefde, welke ons altyd iets groots van onszelven doet denken. Hieruit ontflraat de begeerte, om gelyk te hebben, eene eigenfehap, welke de menfehen zo kragtig bezielt, dat zy niet gemakkelyk te beweegen zyn, van meening te veranderen, al is het zelfs Y 3 om-  1/4 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN omtrend de onverfchilligfte zaaken, nadat zy eens party gekoozen hebben. Dit is eene voornaame oorzaak, waarom 'er met de Godgeleerde twistgedingen (van andere wil ik niet fpreeken; dit is buiten myn beftek) doorgaans weinig gevorderd wordt, De partyen zyn by het flot geen voetbreed nader by elkander gekomen, dikwyls verwyderd. De begeerte, om gelyk te hebben, doet elk zyn ftuk ftaande houden, en men wil elkander geen hairbreed toegeeven. Te zeggen, openlyk te zeggen, ik heb gedwaald, ik had de zaak niet wel ingezien, is eene groote overwinning, die weinigen op zigzelven kunnen behaalen. Bezaten de menfehen meer van deii geest der zagtmoedigheid, ootmoed en nederigheid, welke onze Goddelyke Leermeester Jezus zynen.leerlingen met zo veel nadruks tragtte in te fcherpen, zy zouden met meerder toegeefiykheid en gematigdheid te werk gaan, en menige ftryd over geloofszaaken zou of geheel worden bygelegd, of met minder hevigheid voortgezet. Juist deeze begeerte, om gelyk te hebben, die gewoonlyk niet zonder hoogmoed en opgeblaazenheid vergezeld gaat, valt ('t geene nog het meest te beklaagen is) niet zelden in waarlyk groote geesten. Dewyl zy in het onderzoek der waarheid gelukkig flaagen, doorgaans een juist oordeel vellen, en over het geheel een dieper doorzigt hebben, dan anderen, verbeelden zy zig gereedelyk in alles gelyk te hebben. De regtmaatige, doch vecltyds overdreeven lof , waarmede hunne verdiensten bekroond worden, maakt hen niet zei-  in zaaken van den godsdienst. 175 Zelden te zeer met zigzelven ingenomen. Het ftyft hen niet weinig in hun denkbeeld, wanneer zy zien, dat hun gevoelen van veele anderen omhelsd wordt, vooral wanneer zy het geluk hebben, zig hierdoor tot het hoofd eener byzondere gezindheid op te werpen, en aldus hunnen naam tot de nakomelingfchap over te brengen. Hierdoor hebben zig Luther, Kalvyn , Socyn, Menno en veelen tot hen vereeuwigd. Zelden blyft het flegts by het Meesterachtig beflisfen omtrend deeze duistere en ingewikkelde zaaken. Om meer voordeel op zynen tegenpartyder te behaalen, moet men deszelfs meening, als gevaarlyk voor de Kerk, voor de echte leer van het Christendom, of zelfs als een Godönteerend gevoelen affchilderen. God weet, met hoe veel behendigheid men zig ter bereiking van zyn oogmerk van dit middel bediend heeft! Het valt niet zwaar, om door kunstige verdraaiingen , onwettige gevolgtrekkingen de ftelling van anderen in een ongunstig licht, en op de haatelyke lyst der ketteryen te ftellen. Nu begint elk een het hoofd op te fteeken, en menig opregt Christen, die tot nog dit ydele hairklooven zynen gang hadt laaten gaan, zonder zig 'er mede te bemoeien, wordt nu wakker gemaakt. De twist wordt algemecner, en men begint openlyk party te kiezen. Uit zulke en foortgelyke beginfels neemt het ftellig be-  l?6 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN beweeren en Meesterachtig beflisfen omtrend betwiste ftellingen in de Godgeleerdheid niet zelden zynen oorfprong, beginfels, welke in den beginne wel niet geheel waren af te keuren, doch die, door de bykomende driften te fterk aangezet, in hunne uitwerkfels fchadelyk, en het onderzoek der waarheid nadeelig zyn geworden. Gaarne wilde ik hiervan, om de haatelykheid van het onderwerp, afftappen; de zaak echter, en de my voorgeftelde orde vereifchen, dat ik voortgaa in het aanwyzen der bronnen, waaruit het Meesterachtig beflisfen, 't welk zo veel haatelykheid in de Christenheid veroorzaakt heeft, en de bevordering der Godzaligheid zo nadeelig is, zynen oorfprong neemt. De liefde tot de waarheid en de bevordering van waare kennis en Godzaligheid regtvaardigen myne poogingen. Ik bedoel niet deeze of geene gezinte, maar fpreeke algemeen. By de opgenoemde dryfveeren komt fomwylen die van Wereldfche inzigten, van tydelyk voordeel of eigenbelang: Ook is deeze op zigzelve in ftaat, om de menfehen aan te zetten tot het fterk verdedigen van deeze of geene in verfchii zynde gevoelens. Men vindt 'er, die laag genoeg zyn, en op welke de bcooging op tydelyk gewin en de hoop op bevordering zo veel vermogen heeft, dat zy openlyk gevoelens durven voorftaan, en met geweld verdedigen, welke zy by zigzelven veroordeelen: Doch deezen zyn beneden onze opmerking. Schoon deeze fterke dryvers in  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. ' 37? ka .gemoede overtuigd zyn van het geene, 't welk zy beweeren, neemt zulks echter niet weg, dat tydelyk inzigt fomwylen wel de naastaanleidende oorzaak is, waarom zy zig hiervoor zo fterk in de bres ftellen. Buiten dit zouden zy 'er gemaatigder over oordeelen, met minder drift te werk gaan, en bezadigder in hunne uitfpraaken zyn. Maar men heeft het oog op eene aanzienlyker bediening. De Leeraar haakt naar een voordeeliger beroep, of hoopt op een Hoogleeraarampt. Met zig gemaatigd te toonen omü'end berugte gefchilftukken, loopt hy gevaar van op de rol der Indifferentisten of zogenaamde Verdraagzaamen te komen, fehoon men anderszins geenen grond heeft, om zyne regtzinnigheid in twyffel te trekken. Hy moet, om zig te doen kennen, om de aandagt tot zig te trekken, in zyne leerredenen, of by openbaaren gefchrifte, laaten hooren, en de Wereld doen zien, wat man hy is, en dat hy geenszins behoort tot hen, die zig wegens hunne twyffelingen en vermeende zwaarigheden verdagt maaken. Is 'er een of ander verfchilftuk op het tapyt, dit is eene fchoone gelegenheid, om zig te doen kennen, welke men niet moet verzitten; en menig één is niet zonder eene roemryke overwinning uit het ftrydperk te rug gekeerd, terwyl hy langs dien weg zig binnen kort verre boven zyne verdiensten bevorderd zag. Het is niet alleen de zogenaamde regtzimüge leer, welke op deeze wys een fteimfel vindt in de men- Z fche-  178 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN fchelyke begeerlykheden, in de zugt tot Wereldfche eer en hoogheid; maar ook die gevoelens, welke door de uitfpraaken van Kerkvergaderingen als fchadelyke dwaalingen veroordeeld zyn, vinden door ditzelfde middel fomwylen hunne yverige en geftrenge verdedigers. Door het yverig voorftaan van dusdaanige ftellingen, die van de heerfchende denkwyze afwyken, is 'er ook fomwylen dank, eer en voordeel te behaalen by dezulken, die byzonder veel ophebben met hunne geliefkoosde ftelfels. Het is niemand kwaalyk te neemen, dat hy in het geene, 't welk hy gelooft waarheid te zyn, belang ftelt: Onverfchilligheid omtrend het geene waar of valsch is (al zyn het ook niet altyd zaaken van gewigt) brengt iemand ligtelyk tot eene volftagen twyffelaary. De waarheid moet ons altyd aangenaam en dierbaar zyn, fehoon zy niet altyd voor ons van dezelfde aangelegenheid is. Welkom moet hy eiken vriend der waarheid zyn, die uit wezenlyke overtuiging zyne gevoelens met befcheidenheid verdedigt. Om zynen yver te regtvaardigen, komt het 'er niet op aan, of het geene hy verdedigt, waar of valsch is: Genoeg, wanneer hy zigzelven maar overtuigd houdt, dat hy eene goede zaak voor heeft. Twee menfehen kunnen over eene zaak verfchillen, en elk zig, zo hy meent, op goeden grond, verbeelden gelyk te hebben. Niemand hunner, noch iemand anders heeft de bevoegdheid, om eene beflisfende uitfpraak te doen. Hy, die zig dit regt wilde aanmaatigen, moest bewyzen Kunnen gee-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 179 geeven van zyn hooger gezag en onfeilbaarheid. Zo lang hy dit niet doet, wagte hy zig, om zig als keurmeester van het geene waar of valsch is op te werpen, of op eenen meesterachtigen toon te beflisfen. De dwaaling kan zo wel, als de waarheid haaren billyken yveraar hebben, 't Geene den yver omtrend het verdedigen van deeze of geene leerftellingen wettigt, is, dat dezelve uit de regte grondbeginfels, uit eene liefde tot de waarheid, uit eene wezenlyke overtuiging voortkomt, en zig van geene ongeoorloofde middelen bedient. Het is immers eene loflyke en den mensch zeer natuurlyke pooging, om van het geene, 't welk hy zig verbeeldt waarheid te zyn, ook anderen te overtuigen. Hy, die dwaalt, kan een even onfchuldig hart bezitten, als hy, die de waarheid gevonden heeft; en de poogingen van beiden, om hunne gevoelens te verdedigen, voort te planten en anderen aanneemelyk te doen voorkomen, kunnen even regtmaatig, betaamelyk en pryzelyk zyn: Alleen* moeten dezelve, gelyk zo even is aangemerkt, uit goede beginfels, en niet uit dezulke, waarvan wy boven melding gemaakt hebben, voortkomen. Ook zyn de zaaken, waarvoor men yvert, en waaromtrend men ftellige uitfpraak doet, van zeer onderfeheiden aart, en van derzelver gefteldheid hangt de billykheid onzes yvers ten grooten deele af. Voorheen heb ik reeds aangemerkt, dat de menfehen doorgaans wel den meesten yver betoonen omtrend Z 2 die  l80 de dwaasheid van het meesteragtig beslissen die dingen, waartegen veel te zeggen valt. Maar deeze zyn in het algemeen de min wezenlyke Hukken van den Godsdienst. De menfehen komen daarin met eikanderen gereedelyk overeen, dat het geene de hoofdzaak van den Godsdienst uitmaakt, of door de reden duidelyk wordt ingezien, of in de Heilige Schrift klaar geopenbaard is. Dus verre zyn zy het eens, die de leer van Jezus Christus, zo als zy in het Evangelie en de Schriften der Apostelen vervat is, als het eenige rigtfnoer van hun geloof en wandel erkennen. Maar wanneer het aankomt op het bepaalen, wat men voor het hoofdzaakelyke des Christelyken geloofs te houden hebbe, raaken de gemoederen onderling verdeeld, 't Geene de een als een zaak van weinige aangelegenheid aanziet, befchouwt de ander als tot het wezen van den Godsdienst behoorende: 't Geene deeze klaar in Gods woord meent geopenbaard te zyn, kan geene 'er of geheel niet, óf flegts duister in vinden (*). Dit verfchil zal niet gemakkelyk zyn by te leggen, zo lang de menfehen het hoofdzaakelyke van den Godsdienst niet met denzelven maatftaf afmeeten, of, om niet figuurlyk te fpree- (*) Iemand zou zig ligtelyk kunnen verbeelden, dat het geene wy hier ter nederftellen, weinig overeenkomt met het geene op bladz. 139 en verv. gezegd is. Doch deeze gelieve in aanmerking te neemen, dat wy daar ter plaatze hebben willen toonen, dat de menfehen, niettegenftaande hunne twisten over de hoofdzaakelyke waarheden van den Godsdienst, het werkelyk hieromtrend meerder eens zyn, dan zy zigzelven febynen fe verbeelden. Men behoort dus onderfcheid te maaken tusfehen verfchil omtrend de hoofdzaaken zelve, en omtrend het bepaalen van de hoofdzaaken. Het laatfte verfchil is in de daad groot; maat het eerfte geringer, dan hetzelve febynt te zyn.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. l8l fpreeken, zo lang men niet dezelfde regels volgt in het beoordeelen, wat de hoofdzaak van den Godsdienst uitmaakt. Sommigen naamelyk fchynen te begrypen, dat wel het voornaame van den Godsdienst beftaat in een regt geloof, in regtzinnigheid van gevoelens; daar anderen hetzelve in het byzonder zoeken in die waarheden, welke regtsftreeks en volgens haaren aart ftrekken ter bevordering der daadelyke Godsvrugt. De eerstgenoemden , als inzonderheid veel werks maakende van de befpiegelende Godgeleerdheid, en dezelve op eenen hoogen prys ftellende, loopen wel het grootfte gevaar, om over min duidelyke leerftukken ftellig te beflisfen. Hoe zulks toegaat, zal ik iets omftandiger aantoonen. Dewyl de voorftanders van den daadelyken Godsdienst (met welken naam wy hen van de befpiegelende Godgeleerden onderfeheiden) de waardy eener Godgeleerde ftelling voornaamelyk beoordeelen naar den invloed, welken dezelve heeft op de eigenlyke Godsvrugt, op het gedrag der menfehen; zo beftaat derzelver Godgeleerd famenftel uit geen groot aantal van waarheden, en wel uit dusdaanige waarheden, die het gemeen menfehenverftand, voorgelicht door de aanwyzingen der Openbaaring, duidelyk erkent, en waarover dus in het algemeen weinig verfchil valt. In dusdaanige leerftellingen, welke in bloote befpiegelingen beftaan, en minder gefchikt zyn, om de menfehen tot daadelyke Godsvrugt te beweegen, ftellen Z 3 zy  182 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN zy weiniger belang. Maar juist deeze zyn het, waaromtrend noch de reden, noch de Heilige Schrift ons die klaare onderrigtingen geeft, en die derhalve volgens haaren aart aan de meeste tegenfpraak zyn blootgefteld. Om deeze reden hebben zy minder noodig, en loopen dus ook minder gevaar, om aangaande meer of min twyffelachtige leerftukken ftellig te beflisfen. — Een geheel ander aanzien heeft de zaak by dezulken, die veel ophebben met de befpiegelende Godgeleerdheid. Derzelver famenftellen zyn uit eene groote menigte van ftellingen zo kunstig famengevlog-' ten, dat men niet gevoegelyk ééne van dezelve kan misfen, of 'er ontftaat eene gaaping, en men raakt het verband van waarheden kwyt. In het afgetrokken zyn den befpiegelenden Godgeleerden wel niet alle ftellingen, waaruit zyn famenftel beftaat, even gewigtig; doch de min gewigtige worden hem aangelegen, of zelfs onontbeerlyk, omdat hy ze met waarheden van grooter aanbelang in verband gebragt heeft, en de eerfte befchouwt als verfpreidende een groot licht over de laatfte. Hy pleit dus met dienzelfden yver voor deeze mingewigtige ftellingen, als voor dezulke, die den grondflag van den Godsdienst uitmaaken. Hy befchouwt dezelve als de famenvoegfels, welke het gebouw doen ftaande blyven, en zonder welke hetzelve zou vallen, of zeer wankel worden. Dit doet hem met alle kragt yveren voor alle dusdaanige ftellingen , welke van anderen als min gewigtig befchouwd worden, en waarover om de bygebragte redenen door-  in zaaken van den godsdienst. 183 doorgaans veel valt te zintwisten. Zou hy deeze ftellingen als twyffelachtige waarheden befchouwen, zonder zig ftellig over dezelve te verklaaren; hy zou zig verbeelden, dat de grondflagen niet flegts van zyn famenftel, maar zelfs van den gantfchen Godsdienst ondermynd werden. Hy moet dezelve dus op alle mogelyke wys zoeken te handhaaven, al het duistere en twyffelachtige hieromtrend tragten op te klaaren, en derzelver regtmaatigheid geftrengelyk beweeren. Hoe twyffelachtiger deeze leerftukken, en aan hoe meer tegenfpraak zy onderhevig zyn, met des te meer yver hy zig daarvoor moet in de bres ftellen. Het volgende gefprek tusfehen Sophron en zynen vriend Theoreticus zal het beredeneerde misfehien eenig licht byzetten. De Godgeleerde twisten , voortfpruitende uit het ftellig beweeren van twyffelachtige leerftukken, zeide Sophron, zouden misfehien met minder hevigheid worden voortgezet, indien men het wezenlyke onderfcheid tusfehen hoofdzaakelyke en min hoofdzaakelyke waarheden meer in het oog hieldt. — Uwe aanmerking , zeide Theoreticus, heeft eenigen fchyn. Maar is deeze onderfcheiding tusfehen hoofdzaakelyke en min hoofdzaakelyke waarheden wel in de natuur der zaak gegrond? Wanneer ik de zaak in het afgetrokken befchouw, is my de eene waarheid wel van meer aangelegenheid, dan de andere, naarmaate zy meer invloed heeft op myne gerustheid en op de verze-  I84 de dwaasheid van het meesteragtig beslissen zekering van myn toekomstig heil. Maar dit onderfcheid houdt op, zodra ik de waarheden in een zeker famenftel befchouw, en het verband nagaa, 't welk'er tusfehen dezelve plaats heeft, een verband, zo noodzaakelyk, dat ik hetzelve niet kan misfen, of de grond van mynen Godsdienst, en gevolgelyk van myne hoop en myn vertrouwen valt geheel weg. — Sophron tragtte hem te beduiden, dat het verband, 't welk 'er is tusfehen de hoofdwaarheden van den Godsdienst, wel kan ftaande blyven, zonder zyne toevlugt te neemen tot die vergetrokken belpiegelingen, en fyn gefponnen leerftukken, welke van deezen zo hard verdedigd, en van geenen zo fterk worden tegengefproken, en dat onze gerustheid en vertrouwen hiervan geenszins afhangen. Dat Jezus, zeide hy, de Christus, de Zoon Gods, de afgezant des Hemels is, gezonden , om ons de leer van het Evangelie, den weg ten eeuwigen leven, en Gods genaderyke fchikkingen voor het menschdom bekend te maaken, — hierin komen alle Christenen overeen. Is dit niet genoeg, om Hem volkomen geloof te geeven, en, indien wy zyne les» fen gehoorzaamen, op Gods genade en bermhartigheid te vertrouwen % Wat hebben wy meer ter verzekering van Gods liefde jegens ons, en ter onzer gerustheid noodig? De verdere befpiegelingen aangaande de natuur des Zaligmaakers, aangaande de wys van zyne' vereeniging met den Vader, kunnen deeze onze ger rustheid vermeerderen, of ons grooter vertrouwen op God en onzen Heiland, inboezemen? — Dat Jezus de  in zaaken van den godsdienst. 185 de Zoon Gods is, viel de ander hem in de reden, is genoeg, om in Hem te gelooven. Maar de leer aangaande zyne Goddelyke en menfchelyke natuur ftaat met een ander allergewigtigst leerftuk der Openbaaring, het leerftuk naamelyk der Verzoening, in een zo naauw verband, dat hetzelve zonder het eerfte niet kan begreepen worden; weshalve wy de leer aangaande de Eenwezigheid van den Vader en den Zoon even fterk moeten ftaande houden , als dat Jezus de Zoon Gods is, of het Christendom wordt ondermynd. — Uw begrip, gaf Sophron hem ten antwoord, aangaande de leer der Verzoening berust waarfchynlyk op even vergetrokken befpiegelingen , waarmede de eenvouwige leer van het Christendom niets te doen heeft. Waarom blyven wy niet by de duidelyke en doorgaande leer van het Evangelie, volgens welke God, naar zyne genadige toezeggingen in Jezus Christus, bermhartigheid betoonen wil aan die geenen , die Hem liefhebben en zyne geboden onderhouden ? Waarom berusten wy niet in de klaare uitfpraaken der Heilige Schrift, welke zegt, dat God, de tyden der onwetendheid overgezien hebbende, nu allen menfehen alomme verkondigt, dat zy zig hekeeren (*), en dat Hy alzo lief de Wereld gehad heeft, dat Hy zynen eeniggehooren Zoon gegeeven heeft, opdat een iegelyk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebhe (f), zon- . (*) Handel. XVII. vs. 30. (\) j 0 an. III. vs. i6. Aa  186* de dwaasheid van het meesteragtig beslissen zonder hierover nadere bepaalingen te maaken? — Zonder deeze nadere bepaalingen, hervatte Theoreticus, kan het leerftuk der Voldoening niet begreepen of verdedigd worden ; zodat , indien ik deeze moeste misfen, hetzelve my" geenen troost of gerustheid zou aanbrengen. Om deeze reden komen my alle leerftukken, die met de leer der Verzoening, en met andere gewigtige waarheden van den Godsdienst in verband ftaan, als het leerftuk der Erfzonde, van des menfehen onbekwaamheid tot het goede, gewigtig voor, welke men noodwendig moet ftaande houden, en waaromtrend men niet onverfchiUig zyn, of zelfs toegeevendheid kan gebruiken, zonder gevaar te loopen van omtrend de gantfche leer van het Christendom onverfchiUig te worden. — Uwe gevolgtrekking, zeide Sophron, is te fterk. 'Er is een groot onderfcheid tusfehen geheel onverfchiUig te zyn omtrend eenig leerftuk, en het fterk dryven van hetzelve. De Wysgeer, de Denker, die gaarne in de natuur der zaak wil indringen, kan hierover voor zigzelven beIpiegelingen maaken, en zig een uitgebreid famenftel van waarheden vormen. Doch deeze zyne befpiegelingen en wysgeerig ftelfel is niet de leer van het Christendom. De Godsdienst van Jezus moet zynen eenvouwigen luister behouden, en door geene vreemde optooifels misvormd worden. Dezelve is voor het gemeen menfchelyk verftand gefchikt. Met het gezegde heb ik alleen willen toonen, dat het  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. l8? het maaken van uitvoerige en ingewikkelde famenftellen van Godgeleerdheid mede eene voornaame oorzaak is van het fterk dryven en Meesterachtig beflisfen van min wezenlyke leerftukken, waarover van de menfehen zo verfchillend gedagt wordt. Deeze Godgeleerde famenftellen, waarop ik het oog heb, al hadden ze hunne innerlyke waarde, zyn toch met betrekking tot den grooten hoop der menfehen van geen nut. De ongeoeffende geest is niet afgerigt op fpitsvindige betoogingen, langwylige gevolgtrekkingen en vergezogte aaneenfchakelingen van waarheden. Veel minder is deeze fchoolfche Godgeleerdheid in ftaat, om de menfehen ter beoeffening der waare Godzaligheid aan te fpooren. De waarheid, welke invloed op het hart heeft, ligt doorgaans niet diep, behoeft geen diepzinnig naarvorfchen, en brengt in eene welgeftelde ziel zulk eene overtuiging voort, dat de wil hierdoor daadelyk bewoogen wordt.' Die leerftukken integendeel, welke op fyne onderfcheidingen en vitteryen uitloopen, en waartoe men niet komt, dan door ingewikkelde redeneeringen, kunnen deeze uitwerkfels niet voortbrengen. Deeze liggen in onze ziel als verborgen, en onze aandagt wordt hierop zelden bepaald , of wy moeten 'er opzettelyk over willen nadenken. Ten minsten hebben zy niet dien trap van levendigheid, dat zy eenigen heilzaamen invloed op ons gemoed kunnen te wege brengen. Indien het tegenovergeftelde waar was, dan moest het in het algemeen doorgaan, dat zulk een fchoolsch Godgeleerde Aa 2 een  188 de dwaasheid van het meesteragtig beslissen een beter Christen was, dan hy ^ die het naar de eenvouwige leer der Heilige Schrift is: Doch men heeft, naar myne gedagten, reden, om eer het tegendeel te gelooven; want deeze voor de wezenlyke Godsvrugt niets beduidende fpitsvindigheden brengen in de daad het waare Christendom meer nadeel, dan voordeel aan, daar zy deszelfs goede zaaden verhakken, en oorzaak zyn, dat dezelve geene behoorlyke wortelen fchieten. Laat hy, die hieraan mogte twyffelen, en tevens gewoon is, uit Godsdienstige beginfels deugdzaam te zyn, by zigzelven onderzoeken, of hy wel ooit aan de leer der Erfzonde, aan Jezus plaatsvervullend& geregtigheid, aan deszelfs twee natuur en, of aan eenige andere foortgelyke befpiegelingen uit de Godgeleerdheid gedagt heeft, wanneer hy zig tot deezen of geenen pligt van den Godsdienst, tot eenig werk van bermhartigheid , weldaadigheid , of vredelievendheid tragtte op te wekken. Laat hy onderzoeken, of, wanneer hem ziekten en tegenfpoeden troffen, en hy troost by den Godsdienst zogt, hy dan wel ooit zyne toevlugt nam tot zyn zo kunstig famengevlogten Godgeleerd famenftel, tot de ydele hairklooveryen en fyn gefponnen verfchillen? — Wy bedriegen ons geheel indien niet de ondervinding het tegendeel bewyst. Het is de overtuiging aangaande het beftaan van Gody aangaande eene albeftuurende Voorzienigheid, en het geloof in eenen toekomstigen ftaat van vergelding, de overdenking van Gods groote liefde en bermhartigheid, welke Hy ons door Christus Jezus be- wee-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. l8p weezen heeft; — het zyn deeze en foortgelyke waarheden, welke eenen regtftreekfchen invloed hebben op onzen wandel, ons wapenen tegen de aanvegtingen der zonde, en het verdagen hart opbeuren onder den last der ongelukken. Indien de menfehen op deeze hoogvvigtige waarheden meer gewoon waren aan te dringen, en dezelve met alle kragt in te fcherpen, zou de waare Godzaligheid hierdoor niet alleen merkelyk bevorderd, maar ook te gelyk veele aanleidingen tot hevige twisten voorkomen worden. De voornaamfte oorzaaken van het Meesterachtig beflisfen in Godsdienstige zaaken oordeelen wy thans te hebben aangetoond, oorzaaken, zo vrugtbaar in fchadelyke uitwerkfelen, dat 'er geen tydperk gevonden wordt, 't welk hiervan niet veelvuldige proeven oplevert. Slaan wy de gefchiedenis der Christelyke Kerk na, wy ontdekken, bykans van derzelver oorfprong af tot op deezen tyd toe, een verbaazend aantal van voorbeelden, welke de van ons aangeweezen gronden duidelyk bevestigen. Hier zien wy de menfehen om twyffelachtige en dikwyls niets betekenende zaaken het harnas aantrekken, eikanderen verketteren, vervolgen, kerkvergaderingen tegen kerkvergaderingen op eenen ftouten toon beflisfende uitfpraaken doen, en eikanderen om geringe verfchillen veroordeelen. Het lust my niet, zulks door voorbeelden te bevestigen. Hy, die begeerig is dezelve te weeten, flaa maar de Kerkelyke gefchiedenisfen op: Bykans elk blad zal zyne Aa 3 nieuws-  ïqo de dwaasheid van het meesteragtig beslissen nieuwsgierigheid kunnen voldoen. Jammer is het om de goede zaak van het Christendom, dat deeze kerkvergaderingen haare uitfpraaken en oordeelen, door den wereldlyken arm onderfteund, zo veel gezags hebben weeten by te zetten, dat veelen (niet alleen het bevooroordeeld gemeen, maar ook dezulken, van welke men zulks minder zou verwagten) aan dezelve als Godfpraaken bleeven hangen, warrdoor alle lust tot een vry en redelyk onderzoek wordt uitgedoofd. Ook nog wordt deeze flaaffche onderwerping aan, — dit blindeling vertrouwen op derzelver gezag en waardigheid maar al te veel onder de Christenen befpeurd. Schoon men thans den eerwaardigen mannen, welke deeze Vergaderingen uitmaakten, wel geene onfeilbaarheid durft toefchryven; maakt men zig echter zulke hooge denkbeelden van derzelver kunde, bekwaamheid en doorzigt, dat het 'er weinig van af fchynt te zyn, of men durft zig openlyk op derzelver uitfpraaken, als bewys voor de waarheid van zyne zaak, beroepen; ten minsten doet men zulks op eene heimelyke of meer bedekte wys. Acht men het dikwyls niet genoeg, wanneer men beweezen heeft, dat hy, wien men tragt te wederleggen, een Pelagiaan, een Sociniaan, een Arminiaan is, en gevoelens voorftaat, die op de eene of de andere Kerkvergadering, welke voor regtzinnig gehouden wordt, openlyk veroordeeld zyn? Dan hoe befpottelyk is zulk eene handelwys! Zou men denzulken, die door dergelyk flag van bewyzen zyne tegenparty zoekt te we-  IN zaaken van den godsdienst. IQt wederleggen, niet te regt kunnen te gemoet voeren: „Vriend! Wat doet het toch ter zaak, of hy, met „wien Gy redentwist, gevoelens omhelst, die Pela„gius, Socyn, of Armyn voor hem beweerd „hebben? Deeze menfehen hebben even goed de „ waarheid kunnen ontdekken, en ook even goed „kunnen dwaalen, als anderen. Het is uwe zaak te „bewyzen, dat de gevoelens van hem, dien Gy veroordeelt, geene proef kunnen houden. De overeenkomst, welke Gy zoekt tusfehen zyne ftellingen, „en die van Pelagius enz. of anderen, die open„ lyk gebrandmerkt ftaan, kunt Gy vryelyk weglaaten, „ daar deeze nergens anders toe dient, dan hem op „eene vuilaartige wys eene klad aan te wryven. En „waarom beroept Gy u zo gerust op de uitfpraaken ,, van zogenoemde regtzinnige Kerkvergaderingen ? „ Wie waren toch deeze menfehen, die daar verfchee„nen? Waren zy boven alle dwaaling verheven? „Waren zy met dien waarheidlievenden geest, met „ den geest van zagtmoedigheid, vredelievendheid, en „verdraagzaamheid bezield, welke tot een onpartydig „onderzoek der waarheid zo volftrekt noodzaakelyk „is?" — Iemand, die niet geheel omtrend deeze zaaken onkundig is, weet zeer wel, dat partyzucht, meesterachtigheid, drift, wereldfche inzigten gewoonlyk meer de voorzitting op dusdaanige Vergaderingen gehad hebben, dan liefde tot de waarheid. Van zeer fchadelyken invloed is ook het doen van ftel-  192 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN ftellige of Meesterachtige uitfpraaken omtrend twyffelachtige leerftellingen, fehoon zulks al door geene gantfche Vergaderingen , maar flegts gefchiedt door enkele menfehen, menfehen, die door hunne geleerdheid tot eenen aanmerkelyken trap van aanzien en gezag zyn opgeklommen, door Hoogleeraaren en andere beroemde mannen. De menfehen toch in het algemeen laaten zich door vooroordeel en gezag leiden, ftellende (en zulks niet geheel zonder grond) een ingewikkeld vertrouwen op het oordeel der zulken, die hen in kennis en juistheid van oordeelen overtreffen. „Deeze man, (denkt men) die zulk „ een diep doorzigt in de kennis der waarheid heeft, „ zou omtrend die zaak minder ftellig fpreeken, in„dien het daarmede niet aldus in waarheid gelegen „was. Hy, die zo veele proeven geeft van een ge„zond oordeel en eenen hoogverlichten geest, durft ,, men de uitfpraak over zulk eene zaak . wel toevertrouwen." — Kon hy, die dus redekavelt, eens in het hart zien van hem, aan wien hy zyn oordeel zo gerustelyk onderwerpt; hoe zou hy verwonderd ftaan, wanneer hy bevondt, dat partyzucht, hoogmoed, begeerte , om gelyk te hebben, of eene dergelyke oorzaak, dikwyls wel de fterkfte dryfveer is, welke hem aanzet, om zig daarvoor met zo veel yver in de weer te ftellen! Maar zulks gewoonlyk achteloos over het hoofd ziende, neemt de menigte.de ftellige uitfpraak des geleerden, welke derzelver vertrouwen gewonnen heeft, als uitgemaakte waarheid aan. Is deeze man een  ïfö ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 1Q3 een ondenigter der jeugd, een Hoogleeraar, des te fchadelyker en algemeener is de invloed, welken zyn beflisfende toon op de gemoederen maakt. Het is te over bekend, om 'er op ffcil te ftaan, hoe onze denkwyze zig gewoonlyk plooit naar de denkwyze der zulken, van wier handleidingen en onderrigtingen wy <3agelyks gebruik maaken. De indrukfels, welke wy in onze kindfche jaaren ontvangen, blyven lang by, en zyn niet gemakkelyk uit te wisfchen (*). Ook maakt men zig gewoonlyk groote denkbeelden van zyne Leermeesters. Naardien men in die jaaren nog niet veel gehoord, onderzogt of geleezen heeft; fchat men hen doorgaans hoog en verre boven hunne verdiensten. Van hier het -vooroordeel van gezag, 't welk een der gemeenfte en een der fterkfte hinderpaalen is in het onderzoek der waarheid. Van hier, dat de leerlingen, gelyk men zegt, gewoonlyk zweeren by de woorden yan hunnen Meester. Het zou te beklaagen zyn, dat men genoodzaakt was zulks van allen te zeggen, doch het is zeker, dat men dit van veelen, zo niet van de meesten kan ftaande houden. Is (*) Niet zonder reden zegt de Dichter: • Permagni refert etiam, quoi quisque parentes Accipiat, quo fit pacto nutritlis, et a quo Inftructus : Nam gaos mores puer adbibit, et quas Artes a tenens didicit, retinebit adnitus. Illa diu durant, animisque tenaciter hsrent Qu.rcunque a primis nascentes haufimus annis. P.ALiMGiriiüs Zodiac. Vit» Lib. X. 76 feqq. Bb  194 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN Is de Hoogleeraar gewoon, zig over verfchilftukken, betwiste gevoelens, en twyffelachtige ftellingen fterk uit te laaten, volftrekt te beflisfen; de leerling merkt dit aan als een voldongen bewys, en komt zelden zo ver, om de zaak onbevooroordeeld te onderzoeken. Hy vaart in denzelfden toon van zynen Leermeester voort daarover te fpreeken, en menig oordeelt het zig tot eenen, pligt, of wordt door eenen zekeren fchryflust, welke hem bekruipt, bepaald, om de eer zyns Meesters, wanneer dezelve wordt aangetast, te verdedigen. Aan deezen oorfprong zyn wy niet weinig van dat foort van fchriften verfchuldigd, welke meer dienen, om der menfehen brein met zaaken van weinig aangelegenheid te vervullen, om twist en tweedragt gaande te houden, dan om waare kennis en deugd te bevorderen. 'Er is nog een ander foort van menfehen, die, fehoon minder naauwgezet zynde omtrend gevoelens, raakende de zuiverheid der leer, van het opgenoemde gebrek even min zyn vry te fpreeken, hoewel het by deezen dikwyls uit een ander beginfel voortkomt. Men vindt 'er, die uit eene zugt, om byzonder te zyn, gaarne in uiterften loopen, den gewoonen weg verlaaten, en zeer ftellige uitfpraaken doen omtrend zaaken, welke, op haar best genomen, niet hooger, dan geleerde gistingen, die niet van allen grond ontbloot zyn, kunnen worden aangemerkt. Is het een man van gezag in de geleerde Wereld , die deeze nieü"  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. ÏQ5 nieuwigheden (*) ter baane brengt; hy vindt ftraks eenen hoop volgelingen, die als om ftryd yveren, om mede in de eer te deelen, van onder het getal derzulken geteld te worden, welke zig van de algemeene vooroordeelen ontdaan hebben, en zig door hunne denkwyze verheffen boven den kring der laagdenkenden, gelyk men dezulken befchouwt, die minder op vreemdigheden belust, of van oordeel zyn, dat het niet noodig is, hierover zo veel beweeging te maaken, en op zulk een beflisfenden toon te fpreeken. Door dit middel zyn 'er dikwyls ftellingen te voorfchyn gebragt, welke, niet altyd zo zeer om derzelver giwigt, dan wel om de hevigheid, waarmede men voor en tegen dezelve fchreef, de aandagt der ge- f *) Het zy verre van ons over alle nieuwigheden een ongunstig oordeel te vellen, of iets te verachten, omdat hetzelve van den gewoonen weg afwykt. Multa dies, vanusque labor mutabilis acvi Rettulit in melius. Virgil. Mn. Lib. XI. 425. De lust echter, om nieuwigheden te zoeken, moet niet boven dryven, en de liefde tot de waarheid overmeesteren. Ik kan niet voorby, hier de fraaije aanmerking te voegen van den voortreffelyken J. A. Turretin, voorkomende in zyne Redevoering de Studiis emendandis et promoyendis, te vinden in zyne Opera vmnia Tom. III. pag. 431. Edit. Leov. et Franeq. Verum ut recto tramite iste Doctorum impetus procedat, neve per inane „vagetur, quibusdam limitibus cohibendus, quibusdam dotibus attempe- randus est, quas breviter notare juvat. Et inter alias quidem dotes, esfe velim in viro dofco certam quandam animi temperiem, a mirorum „pruritu alienam et natura confentaneam, quam Simplicitatis amorem, novo „forte vocabuli fenfu, fed apte fatis nuncupare posfumus, qua non plus „in rebus quairitur, quam quod revera inest, qua non magna tantum, „non mira, non ordinem excedentia in diliciis habentur, fed hoe unum „in votis est, ut res, qualcs funt, dignoscantur; qua denique ea omnia, „qua; fub intellec'tum cadunt, modo planisfimo et fimplicisfimo concipi,, untür atque explananuir." Bb 2  196 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN geleerden voor eenigen tyd tot zig getrokken hebben, en gevoelens van goeden [maak, of heerfchende mode geworden zyn, doch ook het lot der mode hebben ondergaan moeten, van naameïyk fchielyk wederom in vergetelheid te geraaken. Het gaat met foortgelyke gevoelens even als met de kleding, welke dikwyls verandert, en zig fchikt naar de grilligheid der menfehen. Het bygebragte kan tot eene proef dienen , hoe zeer het Meesterachtig beflisfen omtrend twyffelachtige zaaken het vrye onderzoek der waarheid in den weg is. Maar de verwyderingen, de fcheuringen, welke hetzelve heeft te wege gebragt; de aanleiding, die het gegeeven heeft tot bitterheid, haat en vervolgingen, deeze uitwerkfels zyn van eenen nog veel ergeren aart. In het begin deezer Afdeeling (*) heb ik tragten aan te toonen, dat de menfehen doorgaans wel het meest yveren, en wel het fïoutst beflisfen omtrend zulke zaaken, welke aan de meeste tegenfpraak en twyffelingen onderhevig zyn. Dit nu zyn juist die zaaken, waarin, naar de verkeerdheden der menfehen, de grootfte regtzinnigheid gefield wordt. De kerkvergaderingen hebben het van haaren pligt geacht, omtrend deeze in verfchil zynde gevoelen* beflisfende uitfpraaken te doen, om op deeze wys haaren yver voor de waarheid aan den dag te leggen en te regtvaardigen. De menfchelyke driften, eerzugt, hoogmoed en partyfehap hadden hierin geen gering deel, en deeden de (*) Bladz. 172 en verv.  in zaaken van den godsdienst. iq? de menfehen gelooven,, dat het geoorloofd was de gevoelens, waarvoor zy zo zeer yverden, door geweldaadige maatregelen te verdedigen, ö Hoe zeer hebben de menfehen de ftem der menfehelykheid vergeeten, toen zy ter voortplanting hunner byzondere meeningen brandftapels begonden op te rigten, en hunne handen bezoedelden met het bloed derzulken, die niet blindelings konden gelooven, 't geene de magtigfte aanhang voor waarheid hieldt! Doch deeze tyden zyn voorby, en Gode zy dank, dat wy thans die verlichte tyden beleeven, dat men elkander om verfchil van gevoelens niet meer ten vuure verdoemt. Het was te wenfehen, dat men op denzelfden grond kon beweeren , dat alle die onlusten, welke het Meesterachtig beflisfen en fterk dryven van min wezenlyke dingen ooit in de Christenheid verwekt heeft, thans waren opgehouden. Maar verre, zeer verre is het hier nog van af. Van veelen, zeer veelen is men genoodzaakt te zeggen, 't geene Paulus van die yveraars voor de Wet zeide: zy hebben eenen yver tot God, maar niet met verftand (*). Hoe zeer zyn de meesten gehegt aan de leerftellingen van hunne byzondcre Gezindheid, aan hunne Kerk, gelyk men gewoon is te fpreeken ? Van waar toch komt dit anders, dan van die Leeraars, die hunne gemeenten geduurig onderhouden over die duistere leerftukken van den Godsdienst, waarover het meeste gefchil is; hier- (*) ROM. X, VS. 2. Bb 3  193 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN hiervan niet alleen fpreeken, maar op eene meesterachtige, beflisfende wys fpreeken, en die geenen, welke van hen verfchillen, of hierover gemaatigder denken, zeer onzagt behandelen ? Het is niet noodig, dat alle Christenen in alle opzigten gelyk denken, dat 'er geheel geene verfchillen zyn, of dat dezelve geheel onaangeroerd blyven. Daar noch de reden, noch de Openbaaring over veele dingen een klaarder licht verfpreid heeft; is het onmogelyk, dat men in alles met elkander overeenftemt. De verfcheidenheid van gevoelens brengt uit zigzelve het Christendom geen nadeel, maar eer voordeel aan, daar zy het onderzoek opwakkert, en den nayver gaande maakt. Al het nadeel, de twist en fcheuringen, welke hieruit gebooren zyn, komen alleen daaruit voort, dat men wederzyds, of ook flegts van eenen kant te ftyf en fterk op zyn ftuk ftaan blyft, zig het gezag aanmaatigt, om over deeze verfchillende gevoelens eene meesterachtige, of zelfs regterlyke uitfpraak te doen, en hen, die daarover anders denken, niet wil verdraagen. (*). Dee- (*) Zy, die aldus te werk gaan, fchyncn hunne byzondere kerkgemeenfchap alleen ais het echte Christendom aan te merken; uit welken hoofde zy niemand tot dezelve toelaaten, die niet juist dezelfde begrippen omhelst, die daar geleerd worden. Niet alleen wil men denzulken tot geenen ledemaat dier gezinte aanneemen, maar ook geheel geene broederlyke gemeenfchap met hem onderhouden. Is dit geene fcheuringen in de Christelyke gemeente aanrigten, en oorzaak zyn, dat dezelve blyven voortduuren? Toont men hierdoor niet, dat men die geenen, die over fommige zaaken, de Godgeleerdheid betreffende, anders denken, voor geene broeders erkent, voor Ongeloovigen houdt? Indien men dit hiermede niet wil tooncn , waarom wil men dan met hen geene Christelyke gemeenfchap ocffenen ? Waarom fluit men hen dan uit van de onderhouding des H. Avondmaals, • 't welk  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 199 Deeze hoogstfchadelyke gevolgen, welke wy thans kortelyk hebben afgefchetst , zou men ten grooten deele kunnen voorkomen, indien men over het algemeen omtrend niet duidelyk erkende waarheden, ten minsten, die van allen niet in zulk een licht beichouwd worden, minder befliste, meer voorzigtigheid, gemaatigdheid en waarheidsliefde betoonde. Inzonderheid konden zy, die tot Leeraars van het volk zyn aangefteld , en welken het onderwys der aankomende jeugd op de hooge Schooien is toevertrouwd, hieraan 't welk toch de band der gemeenfehap is , waardoor alle Christenen Jezus Christus als hunnen Heer en Meester belyden? Doch wanneer men alleen met hen deeze H. Gemeenfehap wil onderhouden, die de gevoelens van Luther, Calvyn, Ar myn of Menno, of van deeze of geene Kerkvergadering zyn toegedaan; dan toont men immers, dat men niet alleen Jezus Christus, maar nevens Hem eenen anderen voor zynen Heer en Meester erkent. Deeze handelwys, zynde een gevolg van het Meesterachtig beflisfen, en van het liefdeloos veroordeelen, 't geene hiermede gepaard gaat, is, volgens haaren aart gefchikt, om jammerlyke verdeeldheden onder het menschdom aan te rigten, de gemoederen te verwyderen, en met haat en partyfehap tegen eikanderen te vervullen. Moet zulks niet natuurlyk den geest der liefde doen verkoelen, en de'gevoelens van menschlievcndhcid ukdooven? Kan men denzulken wel een regt broederlyk hart toedraagen, met welke men geene Godsdienstige gemeenfehap wil onderhouden, of die men zelfs ftoutelyk durft veroordeelen ? Hoe zeer dusdaanig eene handelwys met den geest van Jezus Godsdienst ftrydig is, laat myn beftek niet toe, om aan te toonen, daar ik alleen den Lezer de gevolgen van het Meesterachtig beflisfen omtrend dingen, die by allen geene volkomene zekerheid hebben, heb willen onder het oog brengen. Het zy my echter vergund, ten befluite deezer aanmerking , eene en andere voortrcffelykc vermaaning van den Apostel Paulus betrekkelyk dit onderwerp by te brengen. Ben geenen, die zwak is in het geloove, neemt aan, maar niet tot twistige famenfpreekingen Rom. XIV. vs. i. — Maar Gy, wat oordeelt Gy uwen Broeder, of ook Gy, wat veracht Gy uwen Broeder? Want wy zullen allen voor den regterjloel van Christus gefield worden, vs. 10. — Zo dan een ieder zal voor zigzelven rekenfehap geeven. — Laaten wy eikanderen dan niet meer oordeelen, maar oordeelt dit liever, dat Gy den Broederen niet meer aanftoot of ergernis geeft. vs. 12 en 13. —■ Verwerpt de vraagen. die dwaas en zonder leeringe zyn, y/eetende, dat ze twistingen voortbrengen. — Een Dicnstknegt des Heeren moet niet twisten, maar vriendelyk zyn jegens allen, met zagtmoedigheid onderwijzende die geenen, die tegenflaan. II Timoth. II. vs. 23 en 24.  2O0 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN aan veel toebrengen, 'k Zal my alleen tot het onderwys op de Akademien bepaalen, dewyl daar inzonderheid de denkwys gevormd wordt. Gewoonlyk bedient zig de Hoogleeraar van een zeker kort begrip, waarin alle de leerftellingen der Godgeleerdheid0 be' knoptelyk vervat zyn. Duistere leerftukken, waarover onder de Christenen het hevigst getwist wordt beflaan doorgaans geen gering gedeelte van het famenftel. De Hoogleeraar maakt hierover in zyne voorlezingen breedvoerige verklaaringen, uitbreidingen, en tragt de leerftellingen van zyne Kerk tegen de gemaakte tegenwerpingen met kragt te verdedigen, en de gevoelens van hen, die daarvan verfchillen, te wederleggen Uit het geene ik ftraks heb aangemerkt over den invloed van de denkwyze der Leermeesteren op die der leerlingen, is niet onduidelyk op te maaken, dat zulk eene leerwys niet kan nalaaten, den lust tot het vrye onderzoek in het algemeen te dooven, het verftand aan banden te leggen, en den toehoorder vooringenomen te maaken omtrend de gevoelens, welke hy hoort voordraagen en verdedigen. Waarom is het noodzaakelyk, dat de Onderwyzer in alle geval bellisfe zig tot keurmeester öpwerpe, en zig het regt aanmaa' tige, om over meer of min twyffelachtige zaaken en gevoelens van verfchil uitfpraak te doen? Niemand zal hem betwisten, dat het hem voor zigzelven vrv ftaa zyn eigen oordeel te volgen, en dat geène te kiezen, 't welk hem het aanneemelykst of het waarfchynlykst voorkomt. Maar 'er is, dunkt ons, geene nood-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 201 noodzaakelykheid, om zig in het onderwys voor zyne leerlingen altyd fterk voor dit of dat gevoelen te verklaaren: Ten minsten behoorde men den leerling in zyn onderzoek hiermede niet te voorkomen, maar hem, zo veel mogelyk, tot zelfdenken en eigene naarfpooring op te leiden. En dit zou, naar onze gedagten, het best kunnen bevorderd worden, indien voor eerst de Godgeleerde famenftellen met betrekking tot die onderwerpen, waarover twyffelingen vallen en de gevoelens verdeeld zyn, zodaanig waren ingerigt, dat dezelve bloot gefchiedkundig verhandeld werden. De Hoogleeraar behoorde vervolgens zyn werk te maaken, om hierover breedvoeriger verklaaringen te doen, de gefchiedenis van het een of ander betwist leerftuk omftandiger te ontleeden, de verfchillende meeningen en verklaaringen, welke deezen of geenen hierover gegeeven hebben , te ontvouwen, en inzonderheid zyne toehoorders te wyzen naar de beste Schryvers van onderfeheiden denkwyze , welke dusdaanig een onderwerp behandeld hebben. Wilde de Onderwyzer naderhand een proef neemen, of zyne leerlingen volgens zyne handleidingen en aanwyzingen zulk een onderwerp behoorlyk onderzogt en nagedagt hadden, en welke de uitflag van hunne onderzoekingen geweest is; — wilde hy by die gelegenheid zyne eigene bedenkingen, of nadere ophelderingen, indien,Jry 'er eenige mogte hebben, hierover voordraagen, zulks zou alsdan beter te pas komen, en van meer vrugt zyn. Deeze of foortgelyke leerwyze zou den leerling C c int  202 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN in ftaat ftellen, een vryer onderzoek, eene minder bevooroordeelde keus te doen, of wel zyn oordeel geheel op te fchorten (*). Al het geene tot dus ver van ons is bygebragt, zo over de oorzaaken, waaruit het Meesterachtig beflisfen gewoonlyk voortkomt, als over de fchadelyke uitwerk* fels van hetzelve en voor het vry en redelyk onderzoek, en voor de onderlinge eensgezindheid, liefde en verdraagzaamheid, ftrekt ten duidelyken bewyze, hoe groot eene dwaasheid en onbezonnenheid die geenen begaan, welke zig hieraan fchuldig maaken. Uit het geene over de oorzaaken van dit Meesterachtig beflisfen gezegd is, blykt intusfchen (en de billykheid gebiedt ons deeze aanmerking te maaken), dat het by allen niet uit dezelfde haatelyke beginfels voortkomt. Blyft men fterk op zyn ftuk ftaan, beflist men ftoutelyk uit een zeker foort van yver, uit eene liefde tot de waarheid , welke tot drift overflaat; fehoon zulks zekerlyk niet is goed te keuren, 't is ech- (*) In hut algemeen kan ik niet zien, dat het noodig is, dat een Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, of in eenige andere bloot befpiegelende Wetenfchap, zynen Toehoorderen, gelykgevvooniyk gefchiedt, een gantsch uitgewerkt famenftel toeditïeert, 't welk doorgaans van de leerlingen zeer gebrekkig wordt nagefchreeven. Zou het niet beter zyn, dat de Hoogleeraar zig van een zeer kon'famenftel bediende, waarin de zaaken niet zo zeer werden verhandeld, dan flegts aangeftipt, en den leerling geweezen werdt tot de beste Schryvers ? Vervolgens zou de Hoogleeraar dusdaanig een onderwerp met zyne Toehoorders breedvoerig, volgens eene Socratifche leerwys, van mond tot mond kunnen verhandelen. Op deeze wys zouden de leerlingen verpligt zyn zeiven te werken, daar zy nu hunne gefchreeven Diüata veeltyds flegts op een ftapelen, zonder hiervan verder gebruik te maaken. Het is hier de plaats niet, my daarover vsrder uit te laaten.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 203 echter op verre na zo haatelyk niet, dan wanneer hetzelve voortkomt uit eenen onbuigzaamen, hartnekkigen en hoogmoedigen geest, of uit tydelyke inzigten. — Hiermede zouden wy van deeze zaak kunnen afftappen; doch 'er zyn nog eenige aanmerkingen, welke wy niet kunnen nalaaten hierby te voegen: Dezelve zullen inzonderheid (trekken, om ons te overtuigen, dat wy in het beflisfen van min duidelyke of twyffelachtige zaaken niet dan met groote voorzigtigheid dienen te werk te gaan. In myne eerfte Afdeeling heb ik reeds aangemerkt, en door eenige voorbeelden- zoeken te ftaaven, dat onze kennis in veele opzigten gebrekkig en onvolmaakt is. 'k Heb 'er daar ter plaats (*) by aangemerkt, dat, hoe groot ook onze onkunde is, ons zulks niet belet, om omtrend duidelyk erkende waarheden met zekerheid te befluiten. Dan hoe regtmaatig ook in zulke gevallen ons befluit is, zal ik 'er thans nog eenige aanmerkingen byvoegen, welke ons moeten leeren, om omtrend die dingen, welke ons verftand niet als duidelyke waarheden erkent, niet te veel op ons oordeel te vertrouwen. De ondervinding heeft geleerd, dat veele dingen, welke men als uitgemaakte waarheden befchouwde , naderhand bevonden zyn op de lyst der dwaalingen gefield te moeten worden. Hoe veel verfchillen niet onze begrippen van Zie bladz, 142 en xav.  204 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN van die onzer Voorvaderen ten opzigte van zeer veele zaaken? Alle verandering is, gelyk men zege, wel geene verbetering; en het is mogelyk, dat zy in lömmige dingen de waarheid omhelsd hebben, daar wy de dwaaling omhelzen. Over het geheel echter is het ryk der waarheid thans niet alleen veel uitgebreider, maar de inzigten in hetzelve ook veel opgeklaarder, dan voorheen. Zulks door voorbeelden te bevestigen zou overtollig zyn. — Het gezegde is niet alleen waar ten opzigte van wyduitgeftrekte tydvakken, in welke het menschdom gelegenheid gehad heeft, om in verfcheiden kunsten en wetenfehappen aanmerkelyke vorderingen te maaken; het is niet alleen waar ten opzigte van de op elkander volgende geflagten der menfehen: maar hetzelve is ook waar met betrekking tot elk mensch in het byzonder. Laat iemand by zigzelven overweegen, welke veranderingen 'er ten deezen opzigte by hem zyn voorgevallen; laat hy de begrippen, welke hy zig tegenwoordig van deeze of geene zaaken vormt, vergelyken by de begrippen, welke hy zig hiervan voorheen gevormd heeft; hy zal bevinden, dat zyne befluiten en oordeelvellingen in veele opzigten van zyne voorige verfchillen. Ik fpreek niet van zyne kinderlyke denkbeelden, van zyne bevattingen, welke hy zig in zyne vroege jeugd van de dingen gemaakt heeft, maar van zyn oordeel, 't welk hy over de zaaken velde in dien tyd, toen zyn verftand tot eenigen trap van rypheid gekomen was. Hy zal bevinden, dat hetzelve merkelyk verfchilt van  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 205 van zyn oordeel over de dingen in zyne meergevorderde jaaren. Het bygebragte is toepasfelyk op. alle foorten van wetenfehappen , de Wiskundige alleen uitgenomen. Laat iemand (ik veronderitel- een' mensch, die in zyne onderzoekingen volhardt, die fteeds naar eenen hoogeren trap van kennis en volmaaktheid ftreeft) in zyne gevorderde levensjaaren zyn famenftel van Godgeleerdheid nagaan, veele en wel de aangelegenfte waarheden, de eigenlyke fteunfels van deugd en heiligheid, zal hy nog in dat zelfde licht befchouwen, waarin hy ze altyd befchouwd heeft. Hieromtrend zal hy geene verandering befpeuren, dan dat dezelve door, den tyd meerder klaarheid en 'overtuiging by hem verkreegen hebben. Doch omtrend veele andere zaaken zal hy bevinden, dat zyne denkwyze merkelyk veranderd is. 't Geene hy voorheen klaar meende te zien, is nu duister geworden. 'Er zyn twyffelingen ontftaan, die 'er voorheen niet waren. Daar hy voorheen ftellig beweerde, durft hy nu flegts gisfen. 4- Hier heeft hem alle .grond van zekerheid begeeven, en 't geene hy toen als dwaaling befchouwde, is nu by hem waarheid geworden. Dus gaat het met onze kennis omtrend zulke zaaken, welke het verftand niet kan doorgronden, of duidelyk bevatten. Het leezen van Schriften, die wy voorheen niet geleezen hadden, eigene overdenking, naarfpooring, ryp overleg, ontdekking van zaaken, waarop wy voorheen niet bedagt waren, — dit alles brengt door den tyd groote veranCc 3 de"  •206" DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN deringen in de ziel voort, en geeft niet zelden aan onze denkwyze een geheel andere gedaante. Drift, vooroordeel, overyling vertoonden ons veele zaaken in een ander licht, dan wy ze naderhand befchouwden, toen wy dezelve met meerder bedaardheid en minder onzydigheid overwoogen. Deeze bedenkingen behoorden ons te leeren, omzigtig te zyn, en niet te veel op ons oordeel, op onze kennis en op ons doorzigt in fommigc zaaken te vertrouwen: Zy behoorden ons te leeren, hoe weinig het Meesterachtig beflisfen en ftoutelyk veroordeelen past aan menfehen, wier kennis in het algemeen bekrompen, en wier bevattingen omtrend zeer veele zaaken verward en gebrekkig zyn. Meenen wy de waarheid ontdekt te hebben, daar een ander, naar onze ttffag* ten, de dwaaling omhelst; het is goed en verftandig gehandeld/ dat wy het licht 'volgen, 't geene ons gegceven is; maar tevens behoorden wy te bedenken, dat het misfehien geheel anders met de zaak gelegen is, dan wy ons verbeelden. Het is mogelyk, dat hy de zaak uit een oogpunt befchouwe, waaruit wy ze nog niet befchouwcl hebben. Hem kan eene omflandigheid bekend zyn, welke ons ontglipte, die wy onachtzaam over het hoofd zagen. Meenen wy kundig te zyn, ook andere kundige mannen hebben het tegenovergeftelde beweerd, menfehen, welken wy geene mindere opregtheid durven toefchryven, dan ons zeiven, welken het even zeer om de waarheid te doen was, dan ons, die wy moeten veronderftellen,  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 20/ len, dat even zo wel hunne overtuiging volgden, dan wy de onze, die zig even zo min door vooroordeelen en driften lieten wegfleepen, dan wy. Het beredeneerde brengt my van zelfs tot eene andere bedenking,. welke van 's gelyk en gefchikt is, om ons van de dwaasheid van het Meesterachtig beflisfen te overtuigen. Wie kent niet de kragt der vooroordeelen? En onder deeze is geen zo algemeen, dan het vooroordeel van gezag. Ik heb hiervan reeds met een enkel woord gefproken, toen ik aanmerkte (*), dat de meeste menfehen zig door dit foort van vooroordeelen lieten leiden, en hieruit derzelver ingewikkeld vertrouwen op de uitfpraaken der geleerden afleidde. Maar het is niet alleen de groote menigte, welke aan dit foort van vooroordeelen gchegt is: Ook kundige mannen zyn hiervan niet geheel bevryd. Het heeft veel moeite in, het is ten uiterften bezwaarlyk zyne vooroordeelen, vooral die, van welke wy thans fpreeken, af te leggen. In onze kindsheid werden wy geheel door gezag beftuurd: Wy geloofden alleen op het gezag van onze Ouders en Leermeesters. Het is geen gemakkelyk werk zig hiervan naderhand geheel te ontdoen. Ook zou zulks in het algemeen niet goed zyn, dewyl het veelen aan eene genoegzaame maate van verftand en beoeffendheid ontbreekt, om zeiven te kiezen en te oordeelen. Maar zy, die waanen boven de algemeene kundigheden, en boven de (*) Zie bladz. 102 en veiv,  208 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN de kragt van het vooroordeel verheven te zyn, kunnen zelden van alle vooroordeel worden vrygelproken. . Omtrend bykans geene zaaken nu is het vooroordeel fterker en algemeener, dan omtrend Godsdienstige. Volmaakt vry, onbevooroordeeld te denken is iets, waartoe zeer weinigen, misfehien vol* ftrekt geenen geraaken. Hiertoe is niet alleen noodig, dat wy alle driften afleggen, maar wy moeten ook geene begeerte , ten minsten geene fterke begeerte hebben, of wy dit of dat bevonden waarheid te zyn; wy moeten eenigermaate onverfchiUig zyn omtrend den uitflag onzer onderzoekingen. Anderszins wordt onze geest door iets, 't welk niet in het voorwerp zelve gelegen is, bepaald, en dan houdt dezelve op vry te denken en te oordeelen. Schoon het in het algemeen waar is, dat de wil het oordeel en niet het oordeel den wil volgt; kan men echter niet ontkennen, dat de -wil of de begeerte eenen zeer grooten invloed op het verftand, of liever, op het oordeel heeft. Hoe deeze fchynbaare tegenflrydigheid zig laat vereffenen, is hier de plaats niet, om aan te toonen. Het is hier genoeg, daaruit te leeren opmerken, dat, daar wy ons zelden in het geval bevinden, van onverfchiUig te zyn*, hoedaanig de uitflag zy onzer onderzoekingen ten opzigte van Godsdienstige onderwerpen, wy ook zeer zelden in ftaat zyn, om volkomen vry en onbevooroordeeld - te denken. De opr voeding, de denkwyze van onze Ouders en van hen, met welke wy van der jeugd af verkeerd hebben, : zyn  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 209 zyn oorzaak, dat wy reeds meer voor deeze dan geene ftellingen zyn ingenomen, voor en aleer onze redelyke vermogens zig zo ver ontwikkeld hebben, dat wy in ftaat zyn, een behoorlyk onderzoek te doen. En wanneer wy zulk een onderzoek naderhand in het werk ftellen, bepaalen wy onze aandagt wel hét meest op die bewyzen, welke dat geene zullen betoogen, waarvan wy gaarne wilden overtuigd zyn. Hierdoor verkrygen deeze bewyzen meerder kragt, dan zy anderszins zouden hebben, en werken levendiger op onzen geest. De tegenovergeftelde redeneeringen moeten in zulk een geval al eenen zeer grooten trap van baarblykelykheid hebben, indien dezelve ons zullen overtuigen. De gemaakte aanmerkingen worden door de ondervinding zo zeer bevestigd, dat het overtollig is, zulks omftandiger aan te toonen. Ziet men niet doorgaans dat de menfcheil die grondftellingen blyven omhelzen, waarin zy opgevoed zyn, dat zy die gevoelens zyn toegedaan, waarin hunne Leermeesters of Leidslieden waren (*) '? De opgenoemde redenen hebben zulk eenen heimelyken invloed op den geest, en werken gewoonlyk op zulk (*) Het zy verre, dat wy zulks van allen zouden beweeren. 'Er zyn waarlyk groote geesten, die, het vooroordeel en alle partyfehap ter zyde Hellende, dwars door ailen tegenitand deezer belctfelen heen, de waarheid in haare fchuilhoeken weeten naar te fpooren. Doch deeze voorbeelden zyn weinig, en kunnen de algemeenheid van_ het beredeneerde niet om ver werpen: In het algemeen gaat het naar het zeggen van Cicek.o: Sic est vulgus; ex veritate pauca, ex opinione niulta aestimat. Pro Roscio Comoedo Cap. X. Dd  210 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN zulk eene bedekte wyze op denzelven, dat zy onze eigene opmerkzaamheid ontglippen; zo dat wy ons zelfs tegen onzen wil eeniger wyze door vooroordeelen laaten wegfleepen. Is het dan geene onbezonnenheid, (dit is het gevolg, of de toepasfing, welke wy uit deeze aanmerking afleiden) omtrend twyffelachtige leerftukken, waarover by de Godgeleerden verfchil is, ■Meesterachtig te beflisfen? Zyn zy, welke deeze beflisfende uitfpraaken doen, die geenen, die alle vooroordeelen van opvoeding en gezag zyn te boven gekomen? die zig durven beroemen, volkomen vry te denken, de zaaken met eene volmaakte onpartydigheid, zonder onderfcheid onderzogt te hebben? Ik geloof, dat 'er weinigen gevonden worden, die zulks met opregtheid in alle zaaken durven ftaande houden. Zyn zy, die anders, dan wy, over zekere betwiste ftellingen gewoon zyn te denken, onverftandiger, of hebben zy zig meer door vooroordeelen en drift laaten wegfleepen? Hadden wy hunne opvoeding genooten, hunne Leermeesters tot leidslieden gehad, waren wy in hunne betrekkingen geplaatst geweest, zeer waarfchynlyk zouden wy over dié zaaken, waaromtrend zy van ons verfchillen, hetzelfde oordeelen, hetzelfde denken, als zy. Deeze bedenkingen behoorden ons niet alleen te leeren, om jegens hen, die met ons niet overeenftemmen, gemaatigd en verdraagzaam te zyn, maar ons ook te onthouden van alle geftrenge en Meesterachtige beoordeelingen. Wan-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. ZIT Wanneer wy nu al het geene, 't welk van ons over de oorzaaken en de fchadelyke uitwerkfels van het Meesterachtig beflisfen, als mede over de geringheid der menfchelyke kennis, en de kragt der vooroordeelen is bygebragt, te famentrekken; oordeelen wy hieruit het volgende befluit te' mogen afleiden, dat het geene mindere dwaasheid is, Meesterachtig te beflisfen omtrend duistere en onzekere zaaken, dan te twyfelen' omtrend dusdaanige zaaken, welke eenen genoegzaamen grond van zekerheid hebben. Eenige byzonderheden, welke ik hieromtrend nog heb aan te merken, zal ik in de volgende en laatfte Afdeeling voorftellen. Dd £ DER-  312 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY DERDE AFDEELING. Het Midden tusfehen Twyffelen en Meesterachtig beflisfen. O ver dit onderwerp zal na al het bygebragte niet veel te zeggen vallen: Ten minsten zou zulks den fchyn hebben van breedvoerig te willen zyn zonder noodzaakelykheid. Eenige weinige herinneringen zullen voldoende zyn. De aanmerkingen, welke ik in het flot der naastvoorgaande Afdecling over de geringheid onzer kennis en de kragt der vooroordeelen heb voorgedraagen, ftrekken geenszins , om alle gronden van zekerheid weg te neemen of te ondermynen. Door hieruit dusdaanig een befluit af te leiden, zouden wy tot het uiterfte vervallen, 't welk wy in de eerfte Afdeeling hebben tragten te beftryden. Ook kan uit het verhandelde dusdaanig een befluit by wettigen gevolge geenszins getrokken worden; 't geene ik iets omftandiger zal aantoonen. De geringheid, of de bekrompenheid onzer kennis kan  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 213 kan geene oorzaak zyn, dat wy omtrend dat geene, 't welk wy duidelyk inzien, niet met zekerheid kunnen befluiten, of daarop niet volkomen ftaat maaken. Het komt 'er maar op aan, dat wy van dat geene, waaromtrend wy met zekerheid befluiten, duidelyke denkbeelden hebben: Ons gering doorzigt in andere zaaken heeft hierop geenen invloed, en is ook geen bewys, dat wy "omtrend alle zaaken even onkundig zyn. Schoon het oog de voorwerpen, die te klein, of op eenen te verren afftand geplaatst zyn , niet duidelyk ziet, belet zulks echter niet, dat hetzelve die voorwerpen, welke zig op eenen behoorlyken afftand vertoonen, klaar en onderfeheiden bemerkt. Even zo is het ook gelegen met de menfchelyke kennis. Sommige zaaken doen zig aan ons verftand zo duister op, dat wy daaromtrend niets zekers kunnen bepaalen; andere intusfehen hebben dien trap van klaarheid, dat wy omtrend dezelve of eene volftrekte, of ten minsten eene voldoende zekerheid hebben. Zeer onwettig is derhalve de gevolgtrekking, wanneer men uit de geringheid der menfchelyke kennis wil befluiten, dat men in geene gevallen op zyn oordeel moet vertrouwen. Verbeeldt u eenen jongeling, wiens kennis over het geheel nog zeer gering is, en die derhalve aangaande weinige zaaken met zekerheid kan befluiten; maar ftelt, dat hy eene of andere ftelling uit de eerfte beginfels der Meetkunde grondig heeft leeren betoogen (dat, by voorbeeld, de vierkanten der twee kleinfte zyden van eenen rekthoekiD d 3 gen  214 MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY gen Driehoek gelyk zyn aan het vierkant der bypothetfufa of der langfte zyde); deeze heeft toch hieromtrend eenen even grooten trap van zekerheid, als hy, die uit de hoogere deelen der Wiskunde de eigenfchappen der kromme lynen weet te berekenen. Men kan dus omtrend veele zaaken eene volkomene zekerheid hebben, fehoon onze kennis over het geheel zeer gebrekkig en onvolmaakt is. Alles hangt maar af van het wel onderfeheiden tusfehen zaaken, die de vereischte klaarheid bezitten , en dezulke, welke niet die maate van duidelykheid hebben. De verfchillende trappen van zekerheid ontftaan uit de natuur der dingen zelve, naarmaate zy meer of min ingewikkeld zyn: 't Welk men echter niet zo moet opvatten, als of fommige waarheden in zigzelve minder zekerheid hebben, dan andere. In de waarheden zelve zyn geene trappen, maar wel in de duidelykheid, waarmede wy ze bevatten. Een ding kan niet waar en valsch zyn: 'Er is ook geen midden tusfehen waarheid en valsehheid. Hierop rust de onderfcheiding, welke de Redeneerkundigen maaken tusfehen de Certitudo objetliva en fubjecliva, de voorwerpelyke en onderwerpelyke zekerheid. De eerfte betreft de zekerheid der waarheid zelve. Deeze heeft altyd plaats: Alle waarheid is zeker: Ons Aveeten of nietweeten maakt daarin geene verandering. De laatfte is die zekerheid , welke wy van de waarheid hebben. Deeze verfchilt naar, of ftaat in evenredigheid met den trap van onze kennis en van de duidelykheid van  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 215 van het voorwerp. Dat 'er een God of eene opperfte oorzaak van alles heiraat, is eene zekere waarheid, welke ons verftand ook als eene zekere waarheid erkent; maar dat God alle de toekomende gebeurtenisfen, ook de vrye daaden der Schepfelen voorweet, zulks is (in de veronderftelling, dat 'er in de daad zulk eene kennis in het volmaakfte Wezen gevonden wordt) in zigzelve even zeker: Intusfchen heeft deeze waarheid voor ons eenen geringeren trap van zekerheid, 't Geene wy uit het beredeneerde afleiden, is, dat het alleen die zaaken zyn, welke zig niet klaar aan ons verftand opdoen, waarop de gevolgen, welke wy uit de geringheid der menfchelyke kennis hebben afgeleid, kunnen worden toegepast; en naardien ik in het begin der tweede Afdeeling getoond heb, dat het gewoonlyk deeze min of meer duistere ftellingen in de Godgeleerdheid zyn, waaromtrend de menfehen doorgaans het fterkst yveren, en hunne driften het meest worden gaande gemaakt; zo zyn het ook inzonderheid deeze zaaken, aangaande welke de aanmerkingen gelden, die wy over de kragt der vooroordeelen gemaakt hebben. Omtrend deeze is het, dat wy om de bygebragte redenen niet te veel op ons oordeel moeten vertrouwen. Intusfchen moeten wy dit gevolg ook niet te fterk trekken, of befluiten, dat wy in alle deeze zaaken geheel tot geene zekerheid kunnen geraaken. De hevigheid, waarmede men over  2l6 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY over een onderwerp zintwist, is niet altyd een vast kenteken, dat het eene duistere of twyffelachtige zaak is. In het algemeen is het wel waar, dat de Godgeleerde verfchilftukken van- dien aart zyn, dat men hieromtrend niet met zekerheid kan befluiten. Wanneer men zig herinnert, 't geene in het begin der voorgaande Afdeeling over de oorzaaken der Godgeleerde twisten, en derzelver voortduuring, als partyzucht, hoogmoed, eigenbelang, begeerte om gelyk te hebben of foortgelyke beginfels gezegd is (*); zal men gemakkelyk begrypen, dat het niet altyd de duisterheid van het onderwerp is, welke deeze verfchillen heeft doen gebooren worden, of nog gaande houdt. Menig beroemd Kerkvader, of kerkvergadering heeft meer dan eene ongerymde ftelling op de Jysjt der Christelyke Geloofsleer gefield, en dit was genoeg, om dusdaanig eene ftelling die waarde by te zetten, dat zy de algemeene opmerking der Godgeleerden tot zig trok: Het ontbrak aan den eenen kant niet aan dezulken, die de ongegrondheid van zulk eene ftelling tragtten aan te toonen, terwyl men aan den anderen kant zyn best deedt, om het geene men gefield hadt met geweld te verdedigen. Sommigen deezer twisten zyn allengskens wederom te niete geloopen; doch anderen zyn, nu met eene meerdere, dan met eene mindere hevigheid voortgezet wordende , tot onze dagen overgcbragt. Het is niet altyd of alleen de duisterheid van de zaak, waarover men twist, welke oor- (*) Zie bladz. 172 en verv.  en meesteragtig beslissen. 217 oorzaak is, dat zulk een gefchil niet reeds voor lang is bygelegd; maar drift, vooroordeel, gehegtheid aan zyne Kerk en aan de uitfpraaken der kerkvergaderingen, zyn dikwyls de voornaame redenen, waarom de twistende partyen het niet eens kunnen worden. De verfchillen, by voorbeeld, aangaande het H. Avondmaal tusfehen de roomsgezinden, LüTHEraanen en de overige Protestanten blyven, naar onze gedagten, meer om de gemelde redenen voortduuren, dan wel om de duisterheid of twyffelachtigheid der zaak zelve. Het zelfde, dunkt ons, mag men ook zeggen aangaande de verfchillen omtrend den oorfprong van het zedelyk bederf, of der menfehen bedorvenheid, gelyk de Godgeleerden gewoon zyn te fpreeken, — omtrend de leer der Goddelyke voorbefchikking en dergelyke zaaken, welke onderwerpen van twist blyven meer uit hoofde van partyzucht, dan van wezenlyke duisterheid. Uit het bygebragte kunnen wy dan dit befluit opmaaken, dat niet alle onderwerpen van Godgeleerde verfchillen juist in zigzelve zo duister zyn, dat wy ons oordeel over dezelve geheel moeten opfchorten , en daaromtrend niets kunnen vastftellen. Indien wy deeze verfchillen met zo veel onpartydigheid en zo min vooroordeel, als mogelyk is, onderzogt hebben, en indien wy dan na dusdaanig een onderzoek de waarheid duidelyk meenen ontdekt, of ten minsten genoegzaamen grond oordeelen te hebben , om het eene of het andere ftaande te houden;zou het dwaasheid zyn, hieromtrend E e niets  2l8 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY niets te willen bepaalen, of in eene volftrekte onzekerheid te blyven. Hier komt by, dat de vorderingen, welke men inzonderheid in de twee laatfte eeuwen in verfcheiden takken van wetenfchappen, en voornaamelyk in de oudheid - taal - en uitlegkunde, gemaakt heeft, over veele onderwerpen een aanmerkelyk licht verfpreid hebben; zo dat de onpartydige onderzoeker, die van deeze hulpmiddelen een behoorlyk gebruik weet te maaken, omtrend verfcheiden zaaken tot eenen grooteren trap van zekerheid kan geraaken, dan zy, die van deeze hulpmiddelen verftoken waren. Ook volgde men oudtyds regelen van uitlegkunde, welker ongegrondheid naderhand door geleerde mannen overvloedig beweezen is. Dus ftelde men, by voorbeeld, dat de woorden der Heilige Schrift zo veel moeten betekenen r als zy by mogelykheid kunnen. Volgens deezen regel gaf men weinig acht op het verband der zaaken, op het eigenlyk oogmerk des Schryvers; maar lette flegts op den klank der woorden, en gaf daaraan eene willekeurige, en zelfs meer dan ééne betekenis. Dus ftelde men tot eenen anderen grondflag zyner uitleggingen, dat alles, 't geene in de Heilige Schriften vervat is, door eene onmiddelyke Goddelyke ingeeving is gefchreeven. Alles was Goddelyke waarheid. Men maakte geen onderfcheid tusfehen de eigenlyk Geopenbaarde leer, en algemeen aangenomen of volks-meeningen, en de uitlegger pynigde zig af, om dit alles met  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 219 inet de gezonde reden overeen te brengen, als meede, om alle kleine verfchillen, welke hier en daar plaats hebben, weg te neemen; al het welk aanleiding tot veele dwaaze ftellingen gegeeven heeft. Uit het bygebragte is niet moeilyk op te maaken, dat wy thans aangaande verfcheiden zaaken, duidelyker inzigten kunnen hebben, en ook in de daad hebben, dan men voorheen gehad heeft. Maar partyzucht , drift en vooroordeel zyn vry algemeene oorzaaken, dat veelen van deeze opgenoemde vorderingen en hulpmiddelen, vooral wanneer het leerftukken van regtzinnigheid raakt, geen gebruik maaken. Van hier, dat de twistende partyen even ver van eikanderen verwyderd blyven. De redelyke onderzoeker echter, die de meeningen van zyne kerk niet tegen alle reden ftyf en fterk wil doordry ven, maar in zyne onderzoekingen deeze betere handleidingen, en den leidraad van het gezond verftand volgt, komt hierdoor tot betere inzigten, en niets belet hem, waarom hy niet omtrend verfcheiden zaaken tot eenen aanmerkelyken trap van zekerheid kan komen, fehoon de gevoelens der heethoofdige Godgeleerden hierover verdeeld blyven. Wanneer nu iemand op de gezegde wys omtrend deeze of geene zaak zo veel licht ontvangen heeft, dat hy de waarheid duidelyk meent in te zienzou het, gelyk ik reeds aangemerkt heb, dwaasheid zyn, nog in het onzekere te willen blyven, of geheel niets te bepaalen. Intusfchen geeft dit hem geen regt, om daarom in zulke gevallen op eenen MecsterachtiE e 2 gen  220 DE MIDDENWEG TÜSSCHEN TWYFFELAARY gen toon te beflisfen. Het Meesterachtig beflisfen is nergens nut toe, en komt vooral niet te pas in zulke zaaken, waaromtrend de gevoelens uit elkander loopen, fehoon men zig vast overtuigd houdt, de waarheid aan zyne zyde te hebben. Hierdoor fchynt men de algemeene regten van het menschdom eeniger wyze te beledigen, en zig een gezag aan te maatigen, 't geene men niet bezit. Omtrend zaaken, waarover de denkwyze der menfehen niet dezelfde is, behoort men vooral met zagtheid en gemaatigdheid te fpreeken. Men kan daarom zyne gevoelens even bondig voordraagen. De Meesterachtige uitfpraaken zetten onze bewyzen geene kragt by, ten minsten niet voor dezulken, die zig niet door den klank der woorden, maar door redenen laaten overtuigen. Dan fehoon men om de bygebragte redenen omtrend fommige onderwerpen van verfchil wel tot eene grootere zekerheid kan geraaken, dan dezelve, wegens de groote verfcheidenheid der gevoelens, fchynt toegefchreeven te moeten worden; blyft het echter waar, dat het met de meeste betwiste leerftellingen zodaanig gefteld is, dat 'er omtrend dezelve veele wezenlyke twyffelingen en duisterheden plaats hebben. Aangaande deeze moeten wy geheel niets vastftellen: Ten minsten behooren wy onze gevoelens omtrend dergelyke zaaken niet hooger op te geeven als gisfingen, of veronderftellingen, welke flegts eenigen grond van waarfchynlykheid hebben, Hy, die een behoorlyk on-  ÉN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 221 derfcheid weet te maaken tusfehen waarheden, welke eigenlyk tot den Godsdienst behooren, en dezulke, die in bloote befpiegelingen beftaan (*); zal ook geene noodzaakelykheid vinden, om over de laatstgenoemde ftellige uitfpraaken te doen. Tegen het gezegde zou men eene tegenwerping kunnen inbrengen, welke waarfchynlyk by veelen van gewigt wordt geoordeeld, en die ik daarom niet gevoegelyk met ftilzwygen kan voorby gaan. Zy is deeze: „Indien het „waar is, dat wy omtrend duistere en voor ons ver„ftand niet opgeklaarde zaaken niets moeten vastftel„ len of gelooven; waar zal men dan heen met die „waarheden, welke in de Heilige Schrift onder den „ naam van Verborgenheden voorkomen ? Deeze immers „ zyn voor ons verftand verborgen en ondoorgronde„ lyke waarheden, en nogthans op het gezag van Gods „heilig woord voorwerpen van ons geloof" (f). —. Wy beweeren niet, dat wy geenerhande zaaken, welke meer of min voor ons duister zyn, moeten gelooven. Het tegendeel zelfs meenen wy in de eerfte Afdeeling deezer Verhandeling duidelyk beweezen te hebben. Wy behooren het geene wy duidelyk in eene zaak ontdekken, maar wel te onderfeheiden van het geene voor (*) Van dit onderfcheid heb ik reeds in myne Verhandeling op bladz. 137 gefprokcn. (t) Niemand verwagte hier eene eigenlyke Verhandeling over de leer der Verborgenheden in den Godsdienst. Zulks zou veeleer een onderwerp eener afzonderlyke Verhandeling uitmaaken. 'k Zal hierover alleen zo veele aanmerkingen voordraagen, als ik voldoende oordeel tot wegneejiung der tegenwerping. Ee 3  222 DË MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY voor ons volftrekt duister is. Aangaande het laatfte alleen is het, dat wy niets kunnen gelooven. Wy gelooven, by voorbeeld, dat God ahveetend is, dat Hy de Wereld uit niets gefchaapen heeft, om dat de reden en Openbaaring ons zulks duidelyk leeren. De wys, hoe Gode alle dingen bekend zyn, hoe Hy de Wereld uit niets heeft voortgebragt, is voor ons eene volftrekte duisterheid, en hieromtrend kunnen wy ook niets gelooven. Wy beweeren dus alleen dat wy omtrend zulke zaaken, welke voor ons geheel duister zyn, niets kunnen vastftellen of gelooven, Hy, die in de aangevoerde tegenwerping eeniggewigt fielt, zal misfehien met dit antwoord niet voldaan zyn, maar verder aandringen, dat 'er in de Heilige Schrift zaaken voorkomen, welke voor ons niet flegts in eenige, maar in alle opzigten, of geheel, onbegrypelyk en duister zyn, ook als Verborgenheden worden voorgefteld, en nogthans voorwerpen van ons geloof zyn. Dit brengt my tot eene nadere oplosfing der tegenwerping. Elk begrypt ligt, dat de tegenwerping geheel vervalt, indien men kan aantoonen, dat 'er van dusdaanige Verborgenheden in de Heilige Schrift niet gefproken wordt, of dat het woord Verborgenheid in de Heilige Schrift nimmer gebezigd wordt van zaaken, welke voor ons geheel duister of verborgen zyn, en die wy nogthans moeten gelooven. Ik weet zulks in geen klaarder daglicht te ftellen, dan dat ik die plaatzen byeen zamele, alwaar in de Heilige Schrift yan Verborgenheden gefproken wordt, om hieruit de waare  en meesteragtig beslissen. 223 waare betekenis van dit woord af te leiden. De bloote aanhaaling dier plaatzen zal bykans voldoende zyn; alwaar het noodig is, zal ik 'er.echter eene korte aanmerking byvoegen. Duidelykheidshalve zal ik deeze plaatzen onder eenige hoofddeelen brengen. i.) Voor eerst betekent Verborgenheid'in de Heilige Schrift iets, dat nog ftaat te gefebieden, en V geene zuy alleen door Goddelyke openbaaring weeten, dat gefebieden zal. In deezen zin gebruikt P a u l u s dit woord tweemaalen, eens in zynen brief aan de Romeinen XI. vs. 25. Want ik wil niet Broeders, dat u deeze Verborgenheid onbekend zy, dat de verharding voor een gedeelte over Israël gekomen is, tot dat de volheid der Heidenen zal ingegaan zyn (*) — en eens in zynen eerften brief aan de Korinthiers XV. vs. 51. Ziet ik zeg u eene Verborgenheid; wy zullen wel niet allen ontflaaapen, maar zuy zullen allen veranderd zuorden in een punt des tyds en verv. Beide deeze toekomende gebeurtenisfen noemt de Apostel Verborgenheden, om dat men dezelve buiten Openbaaring niet kon weeten, en zulks daarenboven voor de Romeinfche en Korinthifche Christenen eene ongeloofiyke zaak was. 2.) Voorts ,{*) Het behoort niet tot myn beftek, om my over den cieenlvken zm deezer plaatze uit te laaten. Men zie hierover de Ukleg,ffm£ naame Grotius in loc. J. Se ut er Paraphraf,s EpistolTafLZos n loc. en J. Moliküs Geestelyk Wapenhuis II Deel. bladz «f-TiT t Is tot ons tegenwoordig oogmerk voldoende, dat 1hier vanwne oe o^JnbSnl^wK W°rdC' °m ^ dC mCnfch£n dezelve ■**  22/j. de middenweg tusschen twyffelaary 2.) Voorts wordt de leer van het Evangelie meermaalen in de Heilige Schrift eene Verborgenheid genoemd, om dat dezelve zo Jooden als Heidenen onbekend of verborgen was, voor dat zy hen door Jezus Christus en zyne Apostelen werdt geopenbaard. De plaatzen, alwaar dit woord in dien zin gebruikt wordt, zyn menigvuldig. Zie hier eenige tot voorbeelden. U is het gegeeven, zegt Jezus tot zyne Discipelen by Lu kas VIII. vs. 10. de Verborgenheden van het Koningryk Gods te ver ft aan; maar tot de anderen [preek ik door gelykenis, en verv. Zie ook Mattheus XIII. vs. n. Markus IV. vs. ii. De zin is: „U zal ik myne leer regt uit te „kennen geeven, om dat ik U als myne byzondere „ Discipelen, die deeze leer aan anderen zult verkondigen, heb uitgekoozen: Maar tot de groote fchaa, „re kan ik niet altyd vryuit fpreeken." Op dezelfde wys wordt van Paulus de Christelyke Godsdienst Verborgenheid desgeloofs genoemd I Timoth. III. vs. 9. en de Leeraars van dien Godsdienst uitdeelers der Verborgenheden Gods I Korinth. IV. vs. 1. Hiermeede fchynt my overeen te komen I Timoth. III. vs. 16. (*)• — In deezen zin wordt ook de Christelyke leer de Verborgenheid van Christus, de Verborgenheid des Evangeliums genoemd Kol. IV. vs. 3- Efez. VI. vs. 19. Zie hier nog (*") Het zou hier te omflagtig zyn eenige yerklaaring van deeze plaats tg doen. Die zulks bcgecrig is te wcetcn, leeze, 't geene hierover van de Uitleggers is aangetekend: Men zie inzonderheid Grotius m lo.c.  en meesteragtig beslissen. 225 nog twee plaatzen, welke deeze betekenis van het woord Verborgenheid buiten allen twyffel ftellen. Die magtig is Ute bevestigen, zegt Paulus Rom. XVI. vs. 25. naar myn Evangelie, en de prediking van Jezus Christus naar de Openbaaring der Verborgenheid, die van de tyden der eeuwen verzweegengeweest, doch nu geopenbaard is. En I Korinth. II. vs. 7 en 10. Doch wy fpreeken de wysheid Gods beftaande in Verborgenheid die bedëkt was, welke God te voor en verordineerd heeft ter onzer heerlykheid, eer de Wereld ivas; welke niemand van de Overften deezer Wereld gekend heeft, — doch God heeft ons dezelve geopenbaard door zynen Geest. Zie ook Kol. I. vs. 26. en verv. 3.) Verders wordt het woord Verborgenheid gebruikt , om hiermede uit te drukken de leer der vereeniging van Jooden en Heidenen tot êêne Gemeente, of der invoering van eenen algemeenen Godsdienst. Het was naamelyk voor de Jooden eene groote Verborgenheid en een niet geringe aanfloot, dat ook den Heidenen het Evangelie verkondigd werdt. Paulus, die inzonderheid de Leeraar der Heidenen was, bedient zig in het voordraagen deezer leer van het woord Verborgenheid, gelyk E f e z. III. vs. 3. Hy ■heeft my door.Openbaaring bekend gemaakt deeze Verborgenheid, — welke in de andere ■eeuwen den kinderen der menfehen niet is bekend Ff ge-  226 de middenweg tusschen twyffelaary gemaakt, gelyk ze nu is geopenbaard aan zyne Heilige Apostelen en Profeeten door den Geest, naamelyk, dat de Heidenen zyn mede - erfgenaamen en van hetzelfde ligchaam , en mede - deelgenooten in Christus door het Evangelie. Zie ook vs. 9. 4.) Op eene bykans dezelfde , fehoon eenigzins verfchillende wys gebruikt ook deeze Apostel dit woord van de vereeniging der Christenen met Christus, Efez. V. vs. 32. alwaar hy naar zynen leertrant de gantfche Christelyke Gemeente voorftelt als één ligchaam, waarvan Christus het hoofd is, zinfpeelende tegelyk op de vereeniging van Man en Vrouw door het Huwelyk. Deeze Verborgenheid, zegt hy, is groot, doch ik zeg dit, ziende op Christus en de Gemeente. De woorden, welke onmiddelyk vooraf gaan, zyn die geene, welke in het eerfte boek van Mozes II. vs. 23 en 24 aangaande de inflelling des Huwelyks, geleezen worden: Wy zyn leden zyns ligchaam'S, van zyn vleesch en van zyne beenen; daarom zal een mensch zynen Vader en Moeder verlaaten en zyn Wyf aanhangen, en deeze twee zullen tot een vleesch weezen. Deeze woorden past de Apostel hier ui eenen figuurlyken of verborgen zin toe op Christus en zyne Gemeente, en deeze Verborgenheid, zegt hy, is groot, te-weeten de vereeniging van Jezus Christus met zyne Gemeente, de liefde, welke Hy haar toedraagt, en alles, wat Hy ten haaren beste verrigt heeft. Dit was eene groote Verborgenheid, eer dezelve geopenbaard was. 5.) Ein-  en meesteragtig beslissen. 22? 5.) Eindelyk gebruikt Paulus dit woord nog II The ss. II. vs. 17. op eenewys, zoals het anders in de Heilige Schrift niet voorkomt. De Verborgenheid, zyn zyne woorden, der Qngeregtigheid wordt air ede gewrogt (*). Dit zyn bykans alle de plaatzen, waarin het woord Verborgenheid in de Schriften des Nieuwen Verbonds voorkomt. Wanneer men dezelve onderling vergelykt, zal men bevinden, dat Verborgenheid in eenen fchriftuurlyken zin in het algemeen betekene iets, 't geene de menfehen zeiven niet hebben kunnen ontdekken en V geene by gevolg niet, dan door nadere Openbaaring, kan gekend worden. Het befluit, 't welk wy hieruit afleiden, is, dat het woord Verborgenheid in de Heilige Schrift niet gebezigd wordt van zaaken, welke nu nog voor ons, nadat ze geopenbaard zyn, duister of verborgen blyven; en hiermede vervalt de kragt der opgenoemde tegenwerping. Onze ftelling blyft dan in haar geheel, dat Avy omtrend zaaken, welke duister zyn, in dien zin, als wy opgegeeven hebben (\), niet behoeven — niet kunnen — vastftellen of dezelve gelooven. Het is dus zonder eeni- geh (*) juuftjgiov tyfi «votief? heeft Paulus. By Jozef us (Bell. Tiid, Lib. I, Cap. 17. g. 98.) vindt men KXKixg jt*vf»^iaw, 't welk Haveu. kamp vertaalt heeft door Verborgenheid der Qngeregtigheid, misfehien beter, eene verborgene of eene onbegrypelyke boosheid kxkix! juvjjjfjov voor xxmx puf»»») en dus ook by P a u l u s jwuftj^w 7ti;»vojM»; voor etvtfAiotpvsmn. (t) Zie bladz. 221. Ff 2  228 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY gen grond, dat men op duistere leerftellingen en verborgenheden, als voorwerpen van ons geloof, wil aandringen. In plaats van de menfehen tot het wezenlyke van den Godsdienst op te leiden, heeft men hen hunne aandagt doen vestigen op weinig of niets beduidende kleinigheden, op duistere en ingewikkelde voorftellingen, en hen dus in den waan gebragt, als of de Godsdienst voornaamelyk beftaat in het omhelzen en fterk dryven van een zeker aantal duistere en onbegrypelyke leerftukken. De waarheden, welke de hoofdzaak van ons geloof uitmaaken, worden door de reden en de Openbaaring duidelyk geleerd: Deeze beftaan niet in duisterheden en verborgenheden. Dank zy den goeden God, den Vader van alle bermhartigheid, die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben aan de erve der Heiligen (der Christenen) in het licht, die ons getrokken heeft uit de magt der duisternis, en overgezet in het koningryk des Zoons zyner liefde! Thans mag het ons gebeuren eene duidelyke kennis te hebben van den Godsdienst: Wy weeten, 't geene ons te gelooven, 't geéne ons te betragten ftaat, om het eeuwige leven deelachtig te worden. De duisterheden zyn voor ons opgeklaard: De verborgenheden, die verzweegen geweest waren voor de tyden der eeuwen, zyn geopenbaard. Zo dan het Evangelie bedekt is, zo is het bedekt den geenen, die verloren gaan, in welke de God deezer eeuwe de zinnen verblind heeft, op dat hen niet* beftraale het licht van het Evangelie! (*) (*) II K o rik th. IV. vs. 3 en 4.  VERHANDELING ter beah'twoOrdingk d e r V R A A G E: HOE BETOOGT MEN BONDIGST EN KRAGTIGST DE DWAASHEID VAN HET SCEPTICISMUS OF DER TWYFFELAARY, EN DE ONBEZONNENHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN OMTRENT GODSDIENSTIGE VOORSTELLEN, MET AANWYZING VAN DEN MIDDELWEG, TUSSCHEN DEEZE TWEE UITERSTEN TE HOUDEN? door den wel-eer waarden en zeer geleerden helre JOHANNESvan VOORST, BEDIENAAR DES GODDELTKEN WOORDS TE ZIERIKZEE. Wien, door de Heeren Directeuren van TEYLER'S NALAATENSCHAP, een zilveren eerprys, daarop, geichonken is.   Bladz. 231 VER HA NDELING OVER HET TWYFFEL EN EN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN OMTRENT GODSDIENSTIGE VOORSTELLEN. INLEIDING. I ^hans hebt Gy, Wel-Ed: Heeren, den weg ge» baand tot het behandelen van een ftuk, dat, zo kieseh, te gelyk ook van de uiterfte aangelegenheid is. Gy vraagt namelyk na den veiligften weg, dien men in 't ftuk van den Godsdienst te volgen hebbe: Welk en hoe groot gevaar men loope met tot het een of ander uiterfte over te flaan. 'Er worden ten deezen aanzien zo onderfeheiden gevoelens gevonden, dat men bezwaarlyk weet, wat men te kiezen hebbe, en 'er veel moeite aan vast is zyn verftand hier in op een vasten voet te bepaalen. Elk weldenkend mensch intusfchen, wien het om de waarheid te doen is, legt het 'er met allen ernst op toe, om naauwkeurig te onderzoeken, waarin dezelve beftaa, en wat hy dus veilig te volgen hebbe. Dan, ook  232 TWYFFELEN EN MEESTERAGTIG BESLISSEN ook hierin loopt iemand, die niet ten uiterfte omzigtig is, groot gevaar van mis te tasten; en veelal wordt hier op tweederleie wyze gezondigd. Groflyk dooien zy, die, zonder zelve de zaaken behoorlyk te onderzoeken, zich vergenoegen met flegts op menschlyk gezag alles ftoutelyk te bepaalen: Daar anderen, tot het tegengeftelde uiterfte overflaande, beweeren, dat men in den Godsdienst niets als volftrekt zeker vastftellen kan, en gevolglyk aan alles twyffelen moet. De Middenweg wordt van ons menfehen flegts-zeldzaam gevonden, en althans hier van zeer weinigen bewandeld. Onze zwakheid is van dien aart, dat wy ons ligtelyk door vooroordeel, op gezag van anderen fteunende, laten verblinden, - en liever met de .meesten. zonder- eigen onderzoek die dingen, welke by den grootften hoop aangenomen zyn, voor zeker houden, dan dat wy ons met eenige weinigen toeleggen om zelve kundig te worden, en alle de redenen voor en tegen, zo verre althans mogelyk is, naauwkeurig te wikken en te weegen. Ook hebben dikwyls de zodanigen, die veel liever verkiezen zich aan hunne eens gezette gevoelens te verflaaven, dan op eene bedaarde wyze van hunne vryheid gebruik te maaken, zo veel aanzien dat de meesten hen gereedelyk volgen. Begint iemand zynen geest boven de kragt van het menfehelyk gezag te verheffen, dan ook lqopt hy aan een  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 233 een anderen kant groot gevaar van op een dwaalweg gebragt te worden door fommigen, die, genoegzaam niets als zeker in den Godsdienst toeftaande, door hun ryk vernuft en uitgebreide geleerdheid in het juist verklaaren of ophelderen van deeze en geene dingen de toeftemming poogen te verwerven. En al heeft daar en boven iemand geleerd van wederzyde hieromtrend zorgvuldig op zyne hoede te zyn, hoe veel werks heeft het dan nog in om den besten en veiligften, den Middenweg, op tefpeuren, hoe veel omzigtigheid en kloekmoedigheid is 'er noodig, om denzelven volftandigte betreeden. Het valt zekerlyk veel ligter aan alles, wat niet bewysbaar is, onze toeftemming te weigeren, dan door te zien, en, wat meer is, het beste te volgen O)- Dan' d''iar de rcnoonfte zaaken veeltyds het moeielykst te bekomen zyn, moeten nogthans die zwaarigheden, die in den cerften opflag onoverkomelyk fchynen, de lust ter beoelfening der waarheid niet verflikken of uitdooven. Ik ten minste heb het noodig geoordeeld myne kragten te beproeven, of ik ook in ftaat wezen mogte in een ftuk van zo veel aanbelang iets op te geven , dat cenigzins ten rigtfhoer ftrekken konde. Myne Verhandeling zal afioopen in drie Hoofdftukken; waarvan Het eerfte de Dwaasheid der Twyffelaarye aantoonen, Het tweede het roekeloos beflisfen in 't ftuk van den Godsdienst wederleggen, en Het derde eindelyk den Middenweg tusfehen deeze twee uiterften aanwyzen zal. E E R- O) Utinam tam-factie vera hmnlre posjim, auam falfa convincere! Cic. dc Natura Dcorum. L. t. C. 32.  &34 DE DWAASHEID DER. TWYFFELAARY EERSTE HOOFDSTUK. De Dwaasheid Dan het Scepticismus, of der Twyffelaary. s. i. JQ^r wordt onder alle Volken over den ganfchen Aardbodem zekere erkentenisfe eener Opperfte Godheid, en geheiligde eerdienst befpeurd. Dit is geen vinding van laater eeuwen, maar wordt ons zelfs van de oudfte volken, waarvan wy flegts eenig bericht bekomen hebben, fchriftelyk verhaald. Dan, hoe groot was reeds van toen af, en is nog, het onderfcheid in gevoelens en begrippen. Naar fommiger meening ligt de ganfche knoop, daar 't op aankomt, in dingen, die by anderen geheel onbekend zyn. Zaaken, welken deeze als ontwyffelbaar vastftellen en ftyf en fterk beweeren, worden by geenen tegengefproken, en als loutere beuzelingen geacht. Onder anderen wederom, daar men het in 't hoofdzaaklyke eens is, heerscht z^llk eene verfcheidenheid en tweefpalt, dat men met het gemeen fpreekwoord waarlyk wel zeggen mag, zo  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 233 zo veele hoofden zo veele zinnen. De grootfte oneenigheden hebben altoos de beroemdfte mannen, zo Wysgeeren als Kerk - leeraaren, die in bekwaamheid uitftaken, onledig en verdeeld gehouden. Dit heeft, zo als veelen denken, geen geringe aanleiding en opflooking tot ongodistery gegeven. Hieraan is zekerlyk ook het Scepticismus ten grootften deele zynen oorfprong verfchuldigd. Daar immers menfehen van meerder doorzigt zagen, hoe door de fcherpzinnigfte Wysgeeren en yverigfte voorftanders van den Godsdienst de gedrogtlykfte gevoelens met de fraaifte kleuren opgefmukt, en andere, by den grooten hoop als ontwyffelbaar aangenomen, wederfproken of met allerleie bezwaaren gedrukt wierden, kon hieruit zeer ligt eene twyffeling aan de allerzekerfte dingen ontftaan, die hen angstvallig hunne toeftemming deed weigeren, en befluiten, dat men in zaaken van den Godsdienst niets als volkomen zeker vastftellen kon. Dit kan inzonderheid vallen in menfehen , die, door eene onverzadelyke lust tot nieuwigheden gedreven, hunne eer ftellen in zaaken, by elk een als waarheden toegeftaan, in twyffel te trekken. §. 2. Niet zo gemaklyk gaat het redentwisten met dat flag van Wysgeeren, die met" deezen naam, 't welk veelen bedriegt, wonderbaarlyk in hun fchik, denzelven nogthans geheel onwaardig zyn. Naar mate iemand met Gg 2 groo-  236 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY grooter verftand bedeeld, en in veelerleie takken van geleerdheid meer onderwezen is, met des te fterker tegenftand poogt hy niet zelden zich te verzetten tegen die dingen, die als zeer zeker voorkomen, of dezelve met een innemend voorkomen in twyffel te trekken, zo dat zelfs de klaarfte zaaken als met eene fchaduw overtogen worden. Wyders verdedigen deezen ook hun ftelzel niet in die gefchikte orde, zo als alle andere voorftanders, van wat Godsdienst of leeringen het ook zy, des hetzelve niet wel tot eenige hoofdftukken gebragt, en dus behoorlyk getoetst kunne worden. Hierin echter zyn zy allen het genoegzaam eens, dat men niets ftellen of vasthouden kan. Alle toeftemming fchorten zy met eene gemaakte zedigheid op. In allen opzigte, zeggen zy, kan men over zaaken van den Godsdienst twisten; die dingen zelve, welke algemeen voor zeer blykbaar gehouden worden, zyn aan twyffeling onderhevig; en op zulke, die den grootften fchyn van waarheid voor zich hebben, valt nogthans uitzondering; dus het evenveel is wat men ftelle; of liever, dus moet men aan alles twyffelen. Inmiddels hebben zy de gewoonte van alle, of wel de voornaamfte, aangenomene hoofdftellingen van den Godsdienst listig te ondermynen, of onbefchaamd te bevegten; en zelfs die, welke alzins als ontwyffelbaar zeker erkend worden, door het opwerpen van allerleie zwaarigheden, zo veel mogelyk te verzwakken. S. 3.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 237 §• 3- Zekerlyk is ook aan fommigen het Scepticismus ten onrechte aangetegen. Zy derhal ven, die, naar het voorbeeld der ouden O) om zich te oeffenen, en de onderfeheiden gedaanten van het waare en valfche grondig te leeren kennen, over zaaken van den Godsdienst voor en tegen zintwisteden, daar zy alleen h.et wezenlyk waare van het flegts waarfchynlyke voorzigtig fchifteden, zyn niet onder de twyffelaars te tellen. Wyders mag men ook de zodnnigen niet van twyffelaary verdenken, die, de onzekerheid van fommige aangenomene gevoelens, over Godsdienstige zaaken zelfs, ingezien hebbende, vaster en zekerder bewyzen, fehoon van de gewoone zeer verre afwykende, vorderden , en dus, om in het onderzoek der waarheid des te veiliger te werke te gaan, fomtyds eene algemeene twyffeling aanpreezen. Met deezen naam is wel inzonderheid ter kwaader trouwe beftempeld de zeer fchrandere Cartefius, die by 't herleeven der letteren de eerfte herfïcller van de beoeffening der Wysgeerte geweest is. Deeze. man wilde, om alles op de onwrikbaarfte gronden te zetten, dat iemand, die het in ernst op de beoeffening der waarheid toelag, vooraf aan aPes twyffelde: Op welke wyze hy zelf geleerd hadt de waarheid bondigst te betoogen. Dit hebben de (a) Vcrgel: Cicero dc Orators. L. III. C. 21. alwaar Crasfus beweert, dat hy alleen, die deezen regel volgt, de waare en egte redenaar is. Gg 3  DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY de meesten uitgelegd, als of hy nergens post vattede, maar aan alles twyffelde, en dus tot de fecte der Twyffelaars overgegaan was. Zeer billyk derhalven hebben zo veele onpartydige en oordeelkundige mannen , als zyne fchriften met aandagt doorlezen hebben, deezen grooten man van dien blaam gezuiverd. Het is genoegzaam zeker, dat hy zeer verre van het Scepticismus en zelfs een hevig beftryder der Twyffelaars geweest is, en met zyne, door veelen kwalyk verftaane en van allen niet omzigtig genoeg gebezigde, algemeene Twyffelaary niets anders bedoeld heeft, dan dat men in niet volftrekt zekere zaaken zyne toeftemming opfchorten, en niets zonder een allerjuist onderzoek voor waarheid aannemen moest, hetwelk hy in zyne tyden bovenal noodzaaklyk vond. Zelfs fchj nt onder de ouden Socrates niet tot, de bende der Twyffelaars behoord te hebben, niettegenflaande hy met dien naam van de meesten befchuldigd, en van fommigen voor een eerst aanvoerder en voorftander der Twyffelaary gehouden is, Deeze man namelyk, wat voorzigtiger zynde, kantte zich aan tegen de Philofophen, of Sophisten zo als zy genoemd wierden, van zynen en van vroeger tyd, die alles, zelfs zaaken die gansch onzeker waren en in eene diepe duisterheid bedolven lagen, roekeloos bevestigden en verdedigden; en lag het 'er op toe om door het invoeren van eene veel gefchikter leerwyze den dommcn yver-en lust tot fpitsvindig redentwisten, waar-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIE NST. S3Q waarmede veelen bezield waren, te beteugelen. Toen was het zeggen, dat hy niets ftelde, maar alleen anderen tegenfprak. Doch onder de ouden (a) is reeds opgemerkt, dat hy ten deezen opzigte zich flegts bediende van die trekken, die de Grieken Ironia (fcherts) noemen. Zyn dagelyksch gezegde was „dit alleen weet ik, dat ik niets weet". Dan dit moet niet aangemerkt worden als of hy niets ftelligs aannam.- Weeten was by hem volmaakt kennen, en wel zó, dat 'er volftrekt geen twyffelen aan was, 't welk hy wel opgemerkt had dat zelden het geval is. Derhalven ontkende hy niet alles. Zeer veele dingen zelfs heeft hy, vooral in zyn Zedeleer, waartoe hy ook zyne geheele Wysgeerte wilde betrokken hebben, vastgefteld, en met ontegenzeglyke bewysredenen aangedrongen, waarom hy voor den Vader der Wysgeeren, en den Prins (b) boven alle mannen van naam waarfchynlyk gehouden is. Wyders moet men ook het Scepticismus aan alle Akademifche of Schoolfche Wysgeeren niet toefchryven. Op deeze regel is zekeityk Plato, de Stigter der aloude Akademie , eene uitzondering; als die, gelyk Cicero zich uitdrukt, eene allervolmaaktfte leerwyze heeft nagelaaten, die met den redeneertrant der Scep- («) Vergel: Cic. Acad. Qjicest. L. IV. C. 5. Tufc. Disput. L. I. C. 4 cn elders meer. (6) Vergel: Cic. de fin. bon. £f Mal. L. II. C. 1. de Orat. L. III. C. 16.  ■2±0 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY Sceptici gansch niet beftaanbaar is O). Insgelyks moeten hiertoe niet betrokken worden de Wysgeeren der nieuwer Akademie, als die wel weinige dingen als wezenlyk waar, doch veele als waarfchynlyk, fielden; 't welk de verflandigen veilig volgen mogcen. Gansch onbillyk zeker is Cicero, die deezen doorgaans gevolgd heeft, wegens onftandvastigheid en wispeltuurigheid doorgeftreeken, als of hy niets vastgefteld, maar liever alles omver geworpen had, over wiens wyze van redenkavelen vooral waardig is gelezen te worden .de Bibliotheca Critica P. III. p. 10, u. als mede Do, B. P. van Wefele Scholten, die dit fluk opzettelyk behandeld heeft in zyne uitflekende Verhandeling de Philofophioz Ciceroniance loco, qui est de divina Natura p. 2, en verv. voor twee jaaren onder voorzitting van den Hooggel: Heer Wptenhach te Amflerdam verdedigd; waarin over de algemeene leervvyze der Academici , of Schoolgeleerden zeer fraai geredeneerd wordt, 'Er fchynen echter al van de vroegfle tyden af in den eigenlyken zin Sceptici of Twyffelaars geweest te zyn, welke maar al te zeer den weg gebaand hebben voor hen, die in laater tyden het Scepticismus inzonderheid tot den Godsdienst overbragten. Indien 'Arcefilas, de Stigter der middelfte Akademie, onder de Sceptici of Twyffelaars niet moet gerekend wor- £/») pus wordt Plato qpor Lucullus. verdedigd. Jcctd. Qjiast. L. IV. C. 5.  3N ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 241 worden, dan kwam hy ten minste dezelven zeer naby O). Maar veel verder dan alle Akademici Of Schoolgeleerden gingen, volgens oude berigten, de Pyrrhonisfen, wier hoofd was zekere Pyrrho van Etts, naar wiens naam het Scepticismus ook Pyrrhonismus geheten is (£). Deezer voetfrappen drukte ook Sextus Empiricus, een Wysgeer, die geleefd heeft in het laatst der tweede eeuw, over wien onder anderen konnen vergeleken worden de door den beroemden Hr. Sax aangeprezen Schryvers, Onom. Lit. P. 1. p. 333 > 334* Doch welk en hoe groot het onderfcheid tusfehen deezen en de Schoolgeleerden geweest zy, is al een oud verfchil, 't welk reeds voorlang van veele Griekfche Schryvers, volgens getuigenis vmdulus Gellius N. A. L. XI. C. 5. behandeld is. Maar 'er zyn flegts weinige Hukken voor handen, om daaruit een genoegzaam zeker vonnis deswegens te vellen, ook is 't hier de plaats niet, om daar verder onderzoek na te doen. Veel meer komt hier in aanmerking de redeneering van hun, die in laater tyd meer of min tot een volflagen twyffeling in Godsdienstige zaaken overhelden, en door een wonderbaarlyke fcherpzinnigheid den ftaat van den Godsdienst deeden waggelen. Onder welken het (a) Zie Diog. Laërt. L. IV. C. 6. als ook van TVefele Scholten. (fc) Dat hy echter de uitvinder van het Scepticismus niet geweest is, getuigen de fchriften der Ouden. Zie Diog. Laërt. L. IX. C. XI. N°. 8. i^of Seft. 70, 71.) in welk ganfche Hoofdftuk breedvoerig over Pyrrho en de Pyrrhonistm gehandeld wordt. Hh  £42 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY het genoeg zy te noemen eenen P. D. Huêt, P. Bayle, & D. Hume. Doch van deezen of anderen hunner medeftanders in het byzonder te fpreken behoort tot ons tegenwoordig beftek niet. Wy hebben hier geene historifche befchryving van het Scepticismus te geven, maar alleen hetzelve te wederleggen. §• 5- Sommigen zyn van begrip geweest, dat 'er met Sceptici geen redeneeren op zit. En, ingevalle de twyffeling zo algemeen en hardnekkig is, dat zy zelfs de eerfte gronden van reden en ondervinding, waarop alle redenkaveling onwrikbaar fteunen moet, niet toeftaan, dan waarlyk mag men dit foort van menfehen wel aan zichzelven overlaten, als van alle betragting der waarheid volflagen vervreemd. Dan, weinigen zyn tót'die laagte van onbefchaamdheid vervallen, dat zy hier voor durfden uitkomen. Niemand, denk ik, is 'er ooit geweest, die dit in ernst ftaande hield. Zulk een twyffelaar zeker zou te befpotten, of liever te beklagen zyn. En hoe, bid ik, zal hy eenig mensch overreden, dat hy aan alles twyffelen moet, die zelfs niets vastftellende, zyne eigen redeneeringen dus altoos zal moeten wantrouwen? Dat hy zich derhalven van alle redeneering, die, volgens zyn eige toeftemming, ten eenemaale wankel is, onthoude; dat zulk een het uitvorfchen der waarheid overlate voor anderen, die geleerd hebben op vaster gronden te bouwen. % 6. Zo-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 245 Zodanige Sceptici of Twyffelaars, die nog zo verre van de waarheid niet vervreemd zyn, dat men ze onwaardig oordeelen zoude om mede te redeneeren, zulken zelfs zal iemand, door de bondigfte bewysrede» nen, niet gemaklyk tot betere gedagten brengen. Want de heblykheid van ook aan de allerzekerfte dingen te twyffelen verblindt veeltyds het verftand derwyze, dat het zelfs de duidelykfte zaaken niet bevat, en de waarheid als in een diepen afgrond altoos fchynt verholen te zyn. Maar wanneer flegts de een of ander zich door de kragt der bewysredenen laat overtuigen, en van zyne verkeerde heblykheid van aan alles te twyffelen laat aftrekken, dan zullen zy, die deeze moeite genomen hebben, zichzelven ten hoogften geluk wenfchen, dat zy Uit hunne redeneering, tegen de Sceptici ingerigt, deeze vrugt hebben weggedragen. En deeze leerwyze zal ook den zodanigen ten grooten voordeelc ftrekken konnen, wien het gemoed reeds aan 't wankelen, en welker geval het is, dat zy alleen, door de fyngefponnen redenen der Sceptici verftrikt, het regte fpoor byster geraakt zyn. Ja men behoort zelfs aan elk weldenkend mensch, en wien het om de waarheid te doen is, de fterkfte wapenen te verfchaffen, waarmede hy toegerust den ftoutften vyanden derzelve onverfchrokken wederftaan, en op de onwrikbaar vastgeftelde waarheid zich gerustelyk verlaaten kan. Hh 2 §. 7. Lof-  244 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY •§••7. Lofwaardig derhalven zyn de pogingen van alle zodanigen, die geene moeite of vlyt gefpaard hebben ■om dé waarheid van den Godsdienst tegen de Sceptici te verdedigen. Dit zal ook eigenlyk het onderwerp onzer Verhandeling zyn. Hier immers, indien ik de opgegeven vraag wel begreepen heb, valt niet in 't algemeen te flryden tegen Sceptici, die aan alles twyffelen, of de genoegzaam zekere kenmerken van waarheid tegen hen te verdedigen: Wy hebben hier alleen maar te doen met het Scepticismus in 't ftuk van Godsdienst. En dit fchynt ons toe niet in dier voege te moeten behandeld worden, dat wy de twyffelingen der Sceptici over de zwaarfte {lukken zo van den natuurlyken als geopenbaarden Godsdienst hebben te beantwoorden, of opzettelyk de vaste gronden van beiden elk afzonderlyk te bewyzen. Hoe wyd en verre zou dan zulk eene Verhandeling uitloopen? Uw eisch, Wel-Ed: Heeren, die ons tot het uitwerken van die floffe genodigd hebt, is meer algemeen. Gy wenscht alleen de dwaasheid van het Scepticismus beknopt, en tevens met de flerkfle bewyzen, betoogd te zien: En hiertoe verzoek ik uwe aandagt aan het volgende te verleenen. §. 3. Men behoeft waarlyk niet te zeggen, dat dit flag van menfehen in fynheid en befchaafdheid van oordeel bo-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 245 boven de rest uitmunt, om dat zy alleen alles in twyffel trekken wat anderen waar of waarfchynlyk voorkomt: Want het is zekerlyk veel gemaklyker te ontkennen wat anderen toeftaan, dan, het geene men zelf eerst gefield heeft, te bewyzen. 'Er wordt meer verftandelyk vermogen meer moeite en oeffening vereischt, om die dingen, die men als zeker heeft opgegeven, door kragt van bewysredenen te betoogen en te ftaaven, dan om de redenkavelingen van anderen te verzwakken. Het is voor een Scepticus, die de kragt der bewysredenen niet vat, of een onpartydig onderzoek der zaak, waarover gehandeld wordt, fmaadlyk van de hand wyst, weinig werks om op de bondigfle betoogen van de verflandigfle en doorgeoeffende mannen te antwoorden, het blykt niet klaar. Een mensch van een middelmatig vcrfland kan zeer ligt eenige twyffelingen tegen de bondigfle betoogen opwerpen, en op die dingen iets te vitten hebben, welke hem, die alles naar zyn eigen denkwyze afmeet, voorkomen niet wel geplaatst of gefield te zyn. In geene zaaken ter wereld valt zulks ligter dan in die van den Godsdienst, of die het menfchelyk begrip verre te boven gaan. 'Er zyn in de Wereld veele zaaken, die algemeen toegeftaan zyn, en met ontegenzeglyke redenen konnen bewezen worden, in welker bevatting echter of doorzigt van derzelver famenknooping eenige twyffelagtigheden overblyven, welke indien iemand het 'er op toelag om met eenige reden van waarfchynlykheid te bekleeden, en dus de zekerfle Hh 3 waar"  DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY waarheden te verzwakken, hy wegens zyn verftand zo veel lofs niet behaalen zoude, dan de zodanigen by elk een verdienen, die diezelfde waarheden met onwankelbaare bewyzen poogen ftaande te houden, en zich om eenige geringer onzekerheden, welke na hunne betooging te voorfchyn komen, niet laaten aftrekken van aan de zekerfte zaaken hunne toeftemming te blyven geeven. Dus is het ook in het Godsdienst tige gelegen. 'Er is waarlyk niet veel fchranderheid nodig om tegen het geene ten opzigte van God, de Godlyke natuur en volmaaktheid, de Godsdienstige •eerbewyzen aan het Opperwezen, als volftrekt zeker gehouden wordt, eenige twyffelagtigheden op te werpen, en ftaande te houden, dat 'er op fommige zaaken in den Godsdienst uitzonderingen te maaken zyn. Dan, daarom is echter niet alles datelyk valsch of onzeker, hetwelk verftandige mannen op onwrikbaare gronden gebouwd hebben, en by allen, die flegts de leiding van het gemeen verftand omzigtig volgen, erkend is. Het betekent weinig met zwaarigheden voor den dag te komen, die ons belemmeren en beletten, de eene of andere zaak, of wel den famenhang van veele zaaken, tot in den grond toe te doorzien, als maar die zaaken waar zyn. Het zegt niets de zwakheid van de eene of andere bewysreden aan te toonen, door deezen of geenen ter ftaaving der zaak verkeerdlyk bygebragt. Het is niet genoeg alle, en wel de allerzekerfte zaaken, zo als die van regtkundige beoordeelaars aangedrongen worden, te befchimpen ofte be-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 247 belachgen, met uitzonderingen aan te vallen, of met gevolgtrekkingen, die geen fteek houden, te o veriaaden; maar dezelve te ontknoopen en alle haare kragt te ontzenuwen. Dan, dit laatfte doen de Sceptici niet: Zy bedienen zich van drogredenen, en wel op een ftekelagtigen trant, waardoor zy de eenvoudigen dikwyls misleiden; des zy den naam van verhevener verftanden, of groote geesten, daar zy zo hard na dingen, geheel onwaardig zyn. §• 9. Zy, dit beken ik gaarne, tegen wien deeze onze redeneering ingerigt is, toofien foms wel een uitneemend fterk oordeel en een meer dan gemeen verftand te bezitten, wanneer men met hun over andere onderwerpen fpreekt. Maar hoe ftikziende en hoe onbeftaanbaar met zichzelven zyn diezelfde menfehen, als 'er over den Godsdienst gehandeld wordt; en hoe zeer doen zy hun best om deszelfs gronden het onderst boven te keeren! Dan konnen die groote verftanden de blykbaarfte dingen niet zien, ftaan ovef de duidelykfte zaaken te dubben, en fchynen in de allereenvoudigfte het fpoor byster te zyn. De grondbeginzels zelfs van reden en ondervinding, de bronnen van alle redekaveling die niet misfen konnen, waaruit zy zelve hunne redeneeringen, zo in het behandelen van andere weetenfehappen als van dit hun gefchil afleiden, fchynen zy in twyflèl te trekken, om dus, niets toeftaande, in het twyffelen onverzettelyk te  .248 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY te konnen volharden. Zy weigeren ten minste hunne toeftemming aan het geene hieruit volgens de zekerfte wetten van redekavelen afgeleid wordt om de grondbeginzels van den Godsdienst te verfterken; des men mag twyffelen, of men aan hun grooter ftompheid van het verftand, dan kwalykgezindheid van het hart, van alle Godsdienst-beoeffening geheel wars, moete toefchryven. Het is althans zeker dat eene ondeugende gemoedsgefteltenisfe de doordringendfte verftanden met eene dikke duisternis benevelen kan. Het is bykans onbegryplyk, hoe verre menfehen, die anderzins zeer fcherpzigtig zyn, door vooroordeelen konnen verblind worden. Intusfchen verbeelden zy zich boven alle anderen vry van vooroordeelen te wezen; dan, dit is ook niets meer dan loutere verbeelding: Want veeleer mag men hen boven alle anderen aan vooroordeelen verflaafd noemen. Van deeze flaverny en vooroordeelen is ook meer dan eenerleie foort. Men zou wel zeggen dat deezen in den hoogften graad hun eigen meester waren, en allen juk van gezag van hunne halzen afgefchud hadden; maar wanneer men hunne redeneeringen eens met aandagt doorziet, dan zal men 'er geheel anders over vonnisfen moeten. Zy eigenen niet alleen te veel toe aan het gezag van hun, welken zy wyzer dan het gemeen achten; maar, terwyl zy in het gewoon leven genoodzaakt worden eenige grondregels te volgen, hangen zy geheel en al af van het getuigenis van anderen, door hert zelfs niet eens bewezen; en van het oordeel yan het gemeen, hetwelk  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 249 zy anderzins met verachting aanzien, om dat zy zelve geen vasten grond hebben, waarop zy zich verlaten konnen: Hetwelk een zeer verachtelyke foort van flaverny is. Hier van daan ziet men hen met alle winden waaijen, en de laagfle en ongerymdfte ftelzels volgen. Hier van daan ziet men hen door eene blinde zelfsliefde en verkleefdheid aan hunne gewoonte vervoerd worden, zo dat hun geest van alle beoeffening van waarheid en deugd ten eenemaale afgetrokken wordt. Dit noemt men een vooroordeel van overhelling of neiging, en is doordeels by menfehen van dien ftempel zo diep geworteld, dat het zich door geene redenen laat uitrooijen. §. 10. Ondraaglyk wyders is hunne verwaandheid. Boven het gemeen in wysheid uit te munten duidt wel eene o-roote ziel aan: Maar het past niet alles als laag te verwerpen dat by 't gemeen aangenomen is, alleen om dat het by den gemeenen man aangenomen is, hetwelk veelal de gewoonte der Sceptici fchynt, zo dat zy niet ten onrechte van alle regtmaatige oordeelvellers berispt worden, als die niet zo zeer door eene zugt voor de waarheid fchynen gedreeven te worden f maar die zich veeleer door hunne eigene opgeblazenheid nu regts dan links laten wegfleepen. Zy, die verder zien, gaan in het verwerpen der van anderen geliefkoosde ftelzels meer of minder omzigtig te werk, naar mate zy zien dat dezelve meer of min algemeen ïi in  250 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY in zwang zyn. Het gezond verftand namelyk volgt veelal de leiding der natuur, of zo men liever wil, de Godlyke ingeving, of inftinct, welke men zorgvuldig van de by het algemeen aangenomen doolingen behoort te onderfeheiden. Tot welk een hoogen trap van vermetelheid zyn zy derhalven geftegen, die niet alleen boven het gemeen in wysheid willen uitfteken, door al, wat by hetzelve erkend en aangenomen is, af te keuren; maar die ook voor verftandiger willen doorgaan dan alle de eerwaardigfte en fchranderfte verdedigers van Waarheid en Godsdienst, daar zy zelfs alle die zaaken, waaraan nooit iemand van deezen getwyffeld heeft, onbefchaamd ontkennen, of op eene allerftoutfte wyze bevegten! Geen mindere trotsheid fteekt ook hierin by hen uit, dat zy gansch ten onrechte bewyzen vorderen, welken de natuur der zaaken niet toelaat. Onbefcheiden eisfchen zy een Mathematifche of Wiskundige zekerheid, waarin by alle anderen, zelfs de geftrengfte en onpartydigfte rechters, eene zedelyke zekerheid (a) genoegzaam is. Of zy beweeren dat op die bewyzen, welke aan de Wiskundige bewyzen naast by komen, geene uitzonderingen moeten te maaken zyn; welke eisch hoe onredelyk de- a) Aanmerkelyk is hier het gezegde van zekeren genoeg bekenden Goaverzaaker die, op zyn fterfbed liggende, aan den Geestelvkeri na S welk i l antrW°°rd g3f; dit> dat *™ W«ris. Hewelk Stephanus Gausfenus, een voornaam Godgeleerde in zvn boek de mfgiam ,?iü' P" 3°7- -"Shaald hebiende 'e bv voegt: D,e dit m zulke omftandigheden belydt, geeft duidelyk te kennen, da by ten opzigte van den Godsdienst niets aanneemt dnhit geene met de bewyzen der Wiskundigen in klaarheid en zekerheid gelyk  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 25I dezelve is, en openlyk het kenmerk der allerlaagfte verftanden aanduidt, elk een erkennen zal, die flegts iets van de eerfte beginzels der Redenkunde gehoord of gezien heeft. Daarenboven leeren wy dagelyks, en of fcboon 'er veele zaaken, die nooit van eenig fterveling zullen konnen opgelost worden, moogen overblyven, worden nogthans dikwyls de gewigtigfte zwaarigheden door onvermoeide arbeid en vlyt te boven gekomen. Het is derhalven eene verregaande verwaandheid, niets, al is 't ook nog zo wel beweezen, te willen gelooven, ten zy vooraf alle zwaarigheden opgeruimd en alle twyffelingen datelyk weggenomen worden. Het betaamt ons de zeer enge paaien, binnen welken het menfchelyk verftand is beperkt, zediglyk te erkennen, en, te vrede zynde met het geene ons van den Hemel is toegeftaan, daar in te berusten. Die meer zien wil, dan onze zwakheid gehengt, en, om dat hy dit niet ziet, beide zyne oogen wilde uitrukken, die zou waarlyk, geheel van alle gezigt hierdoor beroofd, de verdiende ftraf zyner verwaandheid en roekeloosheid draagen. Dit juist is het gewoonlyk lot der Sceptici, die, daar zy zo veel eisfchen, die dingen intusfchen, welke hun alleen zyn toegeftaan, ligtelyk verfmaaden, zo dat hun zelf niet overgelaten worde het geene voor anderen genoeg is, en waarin deeze zich zó gelukkig roemen. Zy maaken namelyk zwaarigheid in van het licht, als een Godlyk gefchenk in de ziel li 2 ge-  252 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY gelegd, zich te bedienen, en dooven hetzelve liever uit, als zynde eenigzins met duisternis omgeven! Dan deeze gemaakte zedigheid, waardoor zy veelen misleiden, is niets anders dan louter bedrog, en onbefchaamde vermetelheid. S. ii. Zulk een verwaandheid is des te meer te verachten om dat menfehen, wien het harte zó hoog ligt, de algoede Godheid het meest beledigen. Verdiende God inderdaad zó groot, zó goed, en zó wys genaamd te worden, gelyk men Hem gewoonlyk eert, indien Hy ons niet met die mate van verftand, of met zodanige vermogens bedeeld had, door welken wy Hem, en zynen heiligen dienst konden leeren kennen, en Hem met een ftil en gerust gemoed eeren en dienen ? Al wat wy zyn, al wat wy door het gebruik der reden vermogen, is louter niets, en zulk eenen veroorzaker onwaardig, wanneer wy aan alles, wat wy van God en Godlyke zaaken in ons binnenfte gewaar worden, wanneer wy zelfs aan dingen van de grootfte aangelegenheid altoos twyffelen moeten, en in het onzekere blyven hangen. 'Er zyn 'er, die tot dien ftap van godloosheid voortgaan, dat zy zelfs twyffelen durven of 'er een God beftaa. Maar hoedanig en hoe groot is zulk eene weeldrigheid des verftands, of, Iaat ik liever zeggen, zulk eene onbeschaamdheid! Zou een Scepticus alle  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 253 le bezef van , en vreeze voor, God zó ten eenemaale uit zyn harte uitrooijen konnen, dat hy in ernst en op den duur hieraan bleef twyffelen? Dit is naauwlyks te geloven. Hy tragt zulks wel; en hoe gaarne wenschte hy zichzelven hiervan te konnen overreden, dat het ydel en te vergeefsch is dat men God vreeze. Dit inmiddels hebben alle Sceptici met elkander gemeen, dat zy den eerdienst, die men Gode verfchuldigd is, of geheel yeronachtzaamen, of zodanig flegts waarnemen , dat men het eigenlyk geen Godsdienst noemen kan. Deeze Godsdienst der Sceptici is van hetzelfde alloy als die deugd der Ongodisten, welke Bayk, zelf van Ongodistc-ry verdagt, roemde; Bayle, die althans een groot voorvegter van het Scepticismus, en van den 'Godsdienst, wat hy daartegen ook ingebragt hebbe, op verre na geen begunstiger was O). Deeze deugd namelyk der Ongodisten en de ( a ) Dat hy eigenlyk in waarheid of na zyn harte een tegenftander van den Godsdienst geweest is wordt door fommigen tegengefproken, maar dat hy alleen door een verwaande eerzugt om voor een man van een allerverhevenst verftand en fyn oordeel alom Vermaard te wezen, gedreven wierd. Zo gewaagt ook de beroemde J: Ej W: Jeruzalem 'er van over de voorn: Hoofdz: van den Godsdienst. Nederd. uitgs p. 467; die evenwel op de volgende bladzyden, en genoegzaam overal , de alzins laakbaare vermetelheid deezes ydelen mans in het beftryden der gewigtigfte waarheden, en in bet ftaande houden der ongerymdïte ftellingen fcherp doorftrykt, zyne nietsbeduidende knibbelaryen verftomd en aangetoond heeft, dat hy den Godsdienst geen minder nadeel toegebragt heeft, dan of hy denzelven met voordagt beltreden had. Wat hier ook van zy, het is zekerlyk niet te ontkennen dat hy een groot voorftander van het Scepticismus geweest is, uit li 3  #54 DE DWAASHEID DER. TWYFFELAARY de geheele Godsdienst der Sceptici beftaat hierin, dat God, die misfehien beftaat, eenigermaate gevreesd, en met eene kwanswyze beleefdheid, volgens de wetten en gebruiken des Lands, daar men woont, geëerd worde. Maar wat betekent eene eerbied of ontzag Voor een God, die 'er mogelyk niet is? Hoe zal men Hem om hulp fmeeken, of voor zyne weldaaden danken ? Met welk een gemoed zal iemand de pligten van den Godsdienst waarnemen, die, noch door de voortreffelykheid der deugd, noch door de liefde tot God, noch door de hoop op belooning of bevryding van ftraf bewogen, maar die alleen door ik weet-niet welk eene kragt of geweld gedwongen wordt? Op die wyze waarlyk moet alle eerbied, die wy aan Gode verfchuldigd zyn , alle bereidwilligheid om Hem te gehoorzaamen, alle beftendige volharding, zo noodzakelyk in het betragten der pligten van waare Godsvrugt, ten eenemale weg vallen. §. 12. En hoe angstvallig waarlyk moet iemand, die een harte zo geheel" van alle Godsdienstpligten .vervreemd in zynen boezem koestert, zyn leven verflyten, en zich uit wat inzigt hy dit ook gedaan hebbe. Dit gaat vast, dat iemand, die het hier op met zo veel geweid toelegt, en ter kwaader trouwe, hetwelk Jeruzalem in hem ook meer dan eens aanmerkt, zich als party-ngtdraagt, en zyn gezegde nergens ooit herroept, waarlyk geen vriend of begunstiger van den Godsdienst, die eene allcrheiligfte zaak is, verdient genoemd te worden. Ook ftaat het nog in twyffei, wanneer hy meer volgens zyne waare meening gefproken hebbe, toen hy voor den Godsdienst pleitte, of toen hy alles aanvoerde om denzelven afbreuk te doem Te regt zegt Balbus hieromtrent by Cicero de Nat. Deorum. L. II. in het Hot, Mala et impia confuetudo est contra Deos disputandi, five ex animo id fiat, Jive firadete.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 255 zich van alle vreedzaamheid des gemoeds berooven, 'Er is of kan nooit eenige rust of zekerheid der ziele gevonden worden dan in een gezet, niet twyffelagtig, maar vast en welgegrond betrouwen op God, als den eenigen oorfprong alles goeds, door wiens wenk 't Heelal wordt geregeerd, die altoos gereed, en wiens algenoegzaamheid nooit uitgeput is. By den twyffelaar zal nooit in den eigenlyken zin verligting of troost 'in druk, nooit een kloekmoedige geest in de uure des doods gevonden worden: Dit zyn alleen de onbetaalbaare voorrechten van onbezwalkte deugd en opregte Godsvrugt: En hierin ftraalt de dwaasheid der Twyffelaary allerzigtbaarst door. Ik zal hier niet fpreken van de wankelheid en onbeftehdigheid zyns gemoeds, zelfs wanneer ■ alles hem toelacht, en naar wensch flaagt. Maar men verbeelde zich een Scepticus, wien de rampfpoeden detóes levens beloopen: Hoe zal hy het ftaande houden? Zal hy door zyne redekavelingen het gevoel der fmerte weg redeneeren, of door zyne twyffeling verminderen konnen? Dit heeft, zo ik meene, nog nooit iemand onder hen konnen doen: En hier komt de natuur tegen op. Zal hy dan zyn betrouwen op God ftellen, door wiens wil alles, wat in Hemel of op Aarde gebeurt, beftuurd wordt? Maar hoedanig een vertrouwen zal dit wezen, daar hy by zichzelven niet overtuigd is dat 'er zulk een God beftaat? Welk een troost, bid ik, welke verligting, welke eene uitkomst zal hy hoopen van een Wezen, 't welk hy noch bemint, noch eert; en  2$6 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY .en om wiens byftand hy nooit uit den grond zyns harte bidt of fmeekt? Hy zal zich dan aan de eeuwige en onveranderlyke orde der dingen onderwerpen. Laat hy dit doen, als hy kan: Maar hy zal het niet doen dan uit nooddwang, en dus met geen bedaard gemoed, dat hierin met genoegen berusten kan. Want, zo lang als hy een Scepticus blyft, zal hy nooit die eeuwige en onveranderlyke orde der dingen erkennen, maar zich verbeelden overal wanorde en verwarring te zien: Over al hetwelk zo lang hy geduurig peinst, en zich in allerleie bogten wringt, hy nooit eenige ruste des gemoeds geniet of genieten kan. r Nu weet eindelyk de benauwde man, die aan alles twylfelt, niet waar hy zich keeren of wenden zal: En dus berokkent hy door zyn ftaêg wankelend gemoed zich zelve veel meer nadeels, dan alle de wederwaardigheden deezes levens, die hierdoor oneindig verzwaard en ten eenemale ondraaglyk worden, hem ooit toebragten, ten zy hy 'er zich met een hart van yzer en fteen tegen verzette: Hetwelk indien al mogelyk ware, eenes menfchelyken wezens, met reden en verftand begenadigd, onwaardig is. Die dit voorgaf zou juist daardoor bekennen van alle ruste des gemoeds verfteken te zyn; en dit is 't geen ik van den Scepticus wilde. Laten wy hem evenwel nog eens volgen tot zynen laatften levensflond; en een mensch befchouwen, die by zichzelvcn volkomen bewust is dat hy binnen kort fter-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 257 fterven moet. Laten wy eens iemand ftellen, niet met een harte van fleen, die, in alles onverfchiUig, den naam van mensch onwaardig is, maar die over zyne vryheid verheugd is, en de neigingen zyns gemoeds , hoedanig die ook wezen mogen, zoude willen opvolgen. Hoe zal hy, bid ik, te moede wezen op dit tydftip, indien hy nog over den Godsdienst twyffelt? Als hy maar aan God denkt gaat 'er eene rilling over zyn ganfche lyf, voor wien hy als een rechtvaardig wreeker der Godloosheid, indien Hy 'er is, vreest. Hoe gaarne zou hy nu alle gedagten aan God uit zyn harte verbannen! Maar hy kan niet. Hy tragt derhalven zich nu diets te maaken dat 'er geen God is. Maar hier zet het Scepticismus zelf hem hinderpaalen in den weg: Want hy kan zich hier by niet overtuigen dat 'er geen God is. Hy gaat derhalven voort met twyffelen, en het einde en flot zyner twyffelmoedige denkbeelden komt hierop uit: „Mogelyk beftaat 'er een God." Maar dien God heeft hy nooit gediend, en eerbiedigt Hem zelfs nog niet, dewyl Hy misfehien niet beftaat, en om dat hy nooit iets aangaande den Godsdienst heeft vastgefteld. Welke folteringen moeten hierdoor in zyn onrustig gemoed ontftaan, die hem des te meer grieven, zo dra 'er de knagingen van het geweten, dat hem zyn vorig gedrag met fchaamte te binnen brengt, bykomen, en hem het harte als verfcheuren. Dan, het geene den toeftand van een ftervenden twyffelaar nog elendiger maakt, is, dat hy zich het twyffelen zodanig aange- Kk wend  258 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY wend heeft, dat hy zelfs op dit ogenblik, waarin hy zyne uiterfte best doen wil om wegens zaaken van het grootst belang meerder zekerheid te bekomen, niets vinden kan daar hy op af durft, en dus tot den laatften adem zyns levens in het twyffelen blyft volharden. Hoe nu de uitgang van zulk een mensch, zo hy niet alle redelyk bezef ten eenemale uitgebluscht heeft, wezen moet, valt uit het gezegde zeer gemaklyk af te leiden. §• 13- Een Scepticus handelt dus niet alleen ftrydig tegens God, maar ook tegens zichzelven, daar hy zyn eigen onherftelbaare fchade bewerkt. Maar zullen wy hem ook onfchadelyk achten voor de burgeityke famenleeving? Daar zeker is hy insgelyks zeer nadeelig. Men zou voor de menschlyke Maatfchappy niets ergers uitdenken konnen, dan dat 'er eene groote menigte van Sceptici beftond. Maar kundigen hebben reeds voor lang gezien, en het is door veelen bewezen dat de Godsdienst de beste en noodzakelykfte band der Maatfchappy is: Van den Christelyken Godsdienst althans hebben geleerde mannen dit dikwyls openlyk en met nadruk ftaande gehouden. Hoe veel dezelve ook ter verbetering en befchaving der zeden, en ter bezorging van allerleie voordeden aan de burgerlyke Maatfchappy van tyd tot tyd toegebragt hebbe getuigt de alzins blykbaare ondervinding. En het is volftrekt onbegryplyk dat een louter opraapzel zo veel goeds  ÏN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 259 goeds zo algemeen en zo op den duur zoude kunnen uitwerken. Dan, laat eens alle Godsdienst, zo als de Sceptici willen, onzeker zyn; welk een band zal dan menfehen, in verftand, jaaren, ftaat en zeden zo wyd en breed van elkander verfchillende, wederkeerig verbonden houden, dat zy elkander niet benadeelen of lastig vallen, maar de een den ander ten nut en voordeele zoekt te ftrekken ? Misfehien zal men zeggen, de burgerlyke wetten en inzettingen. Maar wat zyn dat voor wetten of inzettingen? Zyn het zodanige, die op geenen Godsdienst, als waarvan volgens het denkbeeld der Sceptici niets beftaat, gegrond zyn, en niets Godsdienstigs, of niets dat tot handhaving van den Godsdienst behoort, behelzen? Dan, om nu niet van het veelvuldig gebrek in zulk foort van wetten of inzettingen te fpreken, wat, bid ik, zal derzelver kragt of uitwerking wezen, wanneer men 'er den Godsdienst als onzeker uit wegneemt? Dat de overtreders, zult gy zeggen, volgens dezelven geftraft worden. Maar zullen die ftraffen toereikende zyn, om voorts elk een volgens pligt te doen werken? Van openlyke wanbedryven en grove fehelmftukken zullen de meesten, dit beken ik, zich onthouden, uit vreeze voor ftraf: Maar hoe zullen eindlyk dartele wellust, overdaad, wreedheid, bedrog, en zulk flag van allerverderflykfte gebreken meer, die der burgerlyke Maatfchappye doorgaans veel meer nadeels doen dan de fnoodfte fehelmftukken, beteugeld worden? Stel eens dat zy, die oneerlyk handelen, of die de Kk 2 paa-  2ÓO DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY paaien der menschlykheid overfchreden, ftrenger geftraft worden, dan zal men niets meerder hiermede uitwerken, dan dat bedrog en flinkfche konstenaryen zullen vermeerderen. Wat zal daarenboven de menfehen verpligten tot wederkeerige liefde en onderlinge verbindtenis, dan nooddwang of hoop op voordeel? Vroomheid, goedwilligheid, zagtmoedigheid en foortgelyke deugden zullen in 't geheel in geene aanmerking komen. Van anderen haatlyk te vervolgen, en de heiligde rechten des menschdoms te fchenden zal men geen geweetenswerk altoos maaken, mids men flegts de ftraffe weete te ontduiken, en zichzelven niet te kort doe. En hoe zal zelfs de bedreiging des doods de grootfte booswigten van hunne gruwelftukken affchrikken, indien men den Sceptici of Twyffelaaren gelooft, die zeggen dat alle Godsdienst twyffelagtig is, en dat het nooit zeker bewezen kan worden, dat 'er een toekomend leven zyn zal, of dat men na den dood voor het ftraffen der misdaaden door een Opperwezen zoude te vreezen hebben ? By aldien dit denkbeeld algemeen doorging, dan zou 'er, of alles bedriegt my, aan de allerfchandlykfte euveldaaden paal noch perk te ftellen zyn. Dan zeker zou niets den trots en dwinglandy der geenen die het gebied voeren, niets daarentegen den opftand en het geweld der onderdaanen, of den algemeenen aanwas en toevloed der fehelmftukken konnen wederhouden O). En indien maar (a) Ouis ignorat, maximam illecebram esje peccandi immwiimis fpem? Cic. pro""Milone C. 16.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. lól maar eens eenige weinigen, die zich lieten voorftaan de wysheid alleen te bezitten, het verdedigen van het Scepticismus tegen de vastgeftelde wetten openlyk op zich namen, welke ongerymdheden zouden die twyffelaars niet beweeren en opfmukken; welke uitzonderingen tegen de allerheiligfte wetten en inzettingen niet opwerpen; welke oproeren eindlyk niet verwekken konnen, en daardoor de welgeregeldfle Maatfchappyen het onderst boven keeren. §■ 14- Om niet meer by te haaien, laat ons het oog nog een weinig vestigen op de baarblykelykheid der bewysredenen, met welke de voornaamfte hoofdftukken van den Godsdienst betoogd konnen worden, ten einde het blyke hoe verre de algemeene twyffeling der Sceptici van alle redelykheid afwykt. En hier doet zich een ruim veld tot redeneeren op. Dan ik zal flegts met een kort woord reppen van dat geene, hetwelk my voor het tegenwoordig oogmerk meest voldoende voorkomt. Is 'er zulk eene fyne redeneerkunde, of zulk eene groote menigte van bewyzen nodig om aan te toonen, dat 'er een God is, hetwelk echter de hoofdwaarheid van den Godsdienst uitmaakt? Indien men al uit dat algemeen bezef ^van Gods beftaan, het geen anders een ieder fchynt aangebooren te zyn, by een fcepticus, die dit als 't waare verbannen heeft, niet mag redeneeren, dan zyn 'er nog Kk 3 an-  feöa DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY andere bewyzen, en die zeer ligt te begrypen zyn, genoeg voor handen. Gy, die belydt een Scepticus te wezen, zult, denk ik, niet ontkennen dat gy beftaat, en met een vermogen van te konnen denken begaafd zyt. By aldien gy dit ontkent, redeneer ik tegen u niet, als die door deeze ontkenning iets belydt, dat gy door uw gezegden wilt fchynen tegen te fpreken. Dit dan als toegeftaan achtende, vrage ik, van waar hebtgy dit denkvermogen? 'Er kan zekerlyk, volgens de taal der Wysgeeren, niets zyn zonder oorzaak, of genoegzaame reden. Indien dit toegeftaan wordt, (en gy moet het toeftaan, want gy zelv bedient 'er u gewoonlyk van in alle uwe redeneeringen) volgt dan daaruit niet noodzaaklyk dat gy dit uw denkvermogen aan de hoogfte Godheid verfchuldigd zyt? Want, dat ge dit van eeuwigheid zoud gehad hebben, hiervan 'kunt ge u zeiven in goeden ernst niet overreden. Het is u niet mogelyk eene enkele gedagte u voor den geest te brengen, die vóór uwen geboortedag was. Weet gy zelfs wel hoe by het dagelyks opgroeijen van uw dierlyk lighaam dit denkvermogen ook meer en meer toegenomen is ? Zeg niet, dat gy uwen redelyken geest met het lighaam van uwe Ouders ontvangen hebt: want waar van daan, indien 't al mogelyk ware, dat dat geene, hetwelk de Ouders tot de geboorte der Kinderen toebrengen, door zichzelven zo groot een uitwerkzel te wege bragt, waar van daan hebben dan uwe  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 263 uwe Ouders , Grootvaders, Overgrootvaders, Betovergrootvaders, en derzelver Voorouders dit beredeneerend vermogen bekomen; Men mag immers hier niet tot in het oneindige opklimmen; ten zy gy u een getal zonder begin, waarby men aanvangt te tellen, of eene oneindige volgreeks van gewrogten zonder eenige, in den eigenlyken zin, weezenlyke, oorzaak verbeelden wilt, hetwelk allerongerymdst is. En hoe zou toch zonder oogmerk of zonder toedoen van den wil, hetwelk men op geen den minsten grond in Ouders veronderftellen kan, zodanig • en zo groot een gewrogt zo beftendig voortkomen? De uitzonderingen tegen de geestlyke natuur uwes verftands gelden hier niet, het kan toch niet ontkend worden dat gy door dit vermogen kunt denken, welk evenveel of het in uw lighaam, of in eenen geest van eene andere natuur by u plaats heeft, om bovengemelde reden van uwe Ouders niet oorfpronglyk afdaalen kan. Van waar dan toch dit uw denk-vermogen? Zulk een konstftuk zult ge aan een louter geval niet ligt toefchryven, ten zy ge u liever de ongerymdfte dingen laat diets maaken, dan eenig geloof te verleen en aan die, welke der waarheid ten minste nader bykomen. Is het niet ten hoogften waarfchynlyk dat men een zo groot gewrogt, aan eene volmaakter oorzaak, dan wy zyn, ja aan eene allerwyste en magtigfte oorzaak verfchuldigd is? Steekt 'er eenige wanvoeglykheid in, wanneer wy ftellen, dat 'er een Wezen beftaat, 't welk zo wys is, zo veel vermag, dat het dingen uitwerkt, die  264 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY die het menschlyk begrip en vermogen verre te boven gaan; een Wezen, dat hoogst volmaakt is? Wordt ook de waarfchynlykheid deezer zaak niet nog veel grooter, wanneer wy onze aandagt vestigen op ons lighaam, als welks zeer konstig maakzel, niet min dan de vermogens van onzen redelyken geest, om dezelfde redenen zo even bygebragt, als een gefchenk, van diezelfde hoogstvolmaakte oorzaak ontvangen, moet gerekend worden? Ik weet wel wat de Sceptici ons , dus redeneerenden, zullen tegenwerpen. Van ons lighaam, zeggen zy, blykt ons niets dan door de zinnen; en men kan twyffelen, of wy door dezelven niet bedrogen worden. Wy worden, ja, zeer dikwyls door dezelve bedrogen, als zy kwalyk gefield zyn, of verkeerdlyk gebruikt worden; of wanneer wy te voorbarig over het geene wy door dezelve gewaar worden oordeelen. Doch de redeneertrant van Epicurus, dat, indien één zin eenmaal in ons leven gelogen heeft, wy geenen der zeiven ooit weder moeten geloven ; of dat, indien door onze zinnen eenmaal iets, dat valsch was, voor waar gekeurd is, alle oordeel over het waare of valfche dan wegvalt Qa), gaat niet door. Want men mag van het byzondere niet tot het algemeene befluiten, en het misbruik eener zaak neemt het gebruik derzeive niet weg. Dit althans is niet te ontkennen dat het famenftel der zinnen, en een omzigtig gebruik derzelven ons beftendig, en ieder (a) Zie Cicero Acad. Oiicejl. L. IV. C. 25. De fin. Ion. et mal. L. I. C. 7.  ïN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 265 ieder ogenblik op veelerleie wyze van dienst, ja zelfs volftrekt noodzaaklyk is. Hierdoor eerst wordt ons handleiding gegeven Dm over allerleie zaaken te denken , hierdoor worden wy geleerd zorge voor ons zeiven te draagen, en na het geene ter bewaaringe onzes levens noodzaaklyk is te zoeken, en 'er gebruik van te maaken. Dan, wy zeiven hebben ons het vermogen van door de zinnen gewaar te worden niet verfchaft, en wy weeten ook by ons zeiven niet hoe, of op welk een wyze deeze gewaarwording gefchied. Aan de Ouders kan ook de magt of het oogmerk om ons met zulk een zinnen - ftelzel te bedeelen niet toegekend worden. Het is derhalven niet toe te fchryven dan aan een hooger oorzaak, die veel volmaakter is dan wy, welker wysheid en magt niet alleen, maar wier onmeetbaare goedheid ook hierin doorliraalt, dat zy ons dit alles tot de allerverhevenfte gebruiken heeft toegeftaan. Hierdoor wordt ook overtuiglyk bewezen, dat wy, ons van dit hulpmiddel der zinnen behoorlyk bedienende, niet ligtelyk door dezelve zullen bedrogen worden, maar daardoor van de dingen, die buiten ons zyn, zekerheid bekomen konnen. Befchouwen wy wyders met aandagt de overige bewooners deezer Wereld, onze natuurgenoten, ja alles wat zich aan ons oog voordoet; den aart, eigenfchappen, kragten en beweegingen van ieder zaak in 't byzonder; den zo volmaakten famenhang van allen in 't algemeen, en de wonderbaarlyke orde eind» lyk? by welke zy beftendig volharden, dan worden LI wy  266 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY wy langs dien weg als van zelve geleid om den oorfprong van dit alles in zeker onzigtbaar, volmaakt wys, en magtig Wezen te zoeken. Ik zal meer zeggen: Is de trap van waarfchynlykheid hier niet zo groot, dat een waarheidlievend gemoed hierin, als genoegzaam bewezen, berusten kan? Wat fpreek ik hier maar van waarfchynlykheid? Deeze zaak is immers by allen, die zich door redenen willen laten overtuigen, op deeze gronden, volkomen zeker, en kan niet in twyffel getrokken worden, zo lang eenige redenkaveling, uit de eerfte beginzels van reden en ondervinding afgeleid, nog iets vermag. Dit doorgaande volgt hieruit datelyk, dat dit Godlyk wezen eerbiedig gediend moet worden. En wie toch zou eene hoogfte Godheid, die zo veel vermag, en met de daad betoond heeft dat zelf de grootfte zaaken by haar niet onmogelyk zyn, zo dat geen fterveling haar gelyk is of wederftaan kan, wie zou zulk eene Godheid niet opregtelyk eeren en dienen! Men kan niet zeggen, dat het voor ons evenveel is, of wy in derzelver gunst ftaan dan niet. Wat zegge ik ? Indien 'er zelfs voor het toekomende niets goeds van God te hopen ware, dan nog zouden wy Hem, om niet te zeggen, vreezen, maar van zelve beminnen, en met een gedienstig harte eeren moeten. Behoren wy namelyk niet hem, aan wien wy allen het leven en al wat wy zyn, te danken hebben, gelyk een regt-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 2ö> regtaarte Zoon zynen Vader lief heeft, ook zo met de tederfle liefde te beminnen, en ons aan hem alleen voor altoos verbonden te betoonen? Dan, hierop kan nog te minder twyffel vallen, indien blykt, dat 'er niet alleen een God is, die ons en 't gansch heelal hervoort gebragt heeft, maar dat die ook geduurig voor al het gefchapene, dus ook voor ons, zorgt. Ter bondige overtuiging hiervan wordt ook geene zo lange of fyngefponnen redeneering vereischt. By elk opmerkend mensch doch loopt aanftonds in het oog en zyne eindigheid en zyne verregaande zwakheid, zo dat hy zelfs zyn eigen leven, al wenschte hy zulks, geen ogenblik verlengen, of zich kragten en vermogens om te werken verfchaffen, noch dezelven in ftand houden kan. Van alles, en dikwyls van de geringfte zaaken hangt hy af, zelfs van zulke die hem geheel onbekend zyn, en welker hulpe hy geheel niet fcheen te behoeven, ja, die men zelf zeggen zoude dat hem van geen dienst konnen of willen zyn. En evenwel ziet hy alle dingen in diervoege aan zich ondergefchikt, dat, al wat hy zichzelven niet verzorgen kon om zyn leeven te onderhouden en te veraangenaamen, zulks alleiieie andere dingen, zonder raad of daad te plegen, om dit te doen, geftadig opleveren, naarmate de behoeften der natuur dit eisfchen of vorderen. Dit alles gebeurt derhalven niet door een blind geval, maar volgens een volmaakt wys bellek, waarna het Almagtig Opperwezen alle LI 2 din-  2Ö8 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY dingen bepaald, en door eenen kragtdadigen invloed, waarvan hetzelve zich bedient om gemaakte bellekken uit te voeren. Elk, die met een bedagtzaam en Godsdienstig oog dit heelal befchouwt, zal overal ligtelyk de alzins verbazende kenmerken van deeze allerwyste fchikkingen, en van een oneindig vermoogen duidelyk ontdekken, en overal, waar hy zynen geest laat uitweiden, eenen God zien, die de opperfte beftuurder is van hem en 't gansch heelal. Dan, het lust my niet in dit ftuk, zo alzins blykbaar, my verder in te laten. Genoeg zy het de voornaamfte zaaken, en vooral die, welke, minder afgetrokken en der waarheid nader by zynde, des te gereeder konnen begrepen worden, flegts met den vinger aangeroerd te hebben. Van welke het te wenfchen ware dat ook de Sceptici, en zy, die na het Scepticismus overhellen, dezelve eens ernstig indagten. Een ieder dan die zich door deeze of andere redenen (want'er zyn nog veele) heeft laten overtuigen, zo dat hy erkent dat Gods voorzorg over alles wat hy aantreft gaat en dat hy zelf daar aan alles verfchuldigd is, zal waarlyk niet lang in twyffel ftaan, of God geëerd en gediend moet worden. Noodzaaklyk moet hy zich van zelve verbonden achten tot het waarnemen van allerleie pligten van hartelyke dankbaarheid, ongeveinsde liefde, en dienstvaardige gehoorzaamheid; en zichzelven een geheel ftelzel van natuurlyken Godsdienst voorfchryven; geen ftelzel, dat konstig door fpitsvindige Schoolgeleerden is te Samengeflanst; maar zulk een  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 26*9 een, dat met weinig moeite uit de natuur der dingen en het gemeen verftand, 't welk hier meest geldt, afgeleid, de allerfterkfte en zeer veele aanfpooringen tot allerleie deugden behelst. Hierin worden wy namelyk by uitfteekendheid geholpen door dien getrouwen raadgever, die ons altoos inwendig fchynt by te blyven, die ons met nadruk ingeeft, wat wy te volgen en wat integendeel te vermyden hebben, en die ons dikwyls de onaangenaamfte en gevoeligfte neepen geeft, wanneer wy tegen het geene regt en billyk is gezondigd hebben; indien wy flegts dulden dat die begaafdheid, in onze gemoederen van God ingegeven, nakome, wat zy kan en moet doen; eene begaafdheid, welke niemand, zo ik denke, ooit geheel en al heeft konnen uitrooijen, en welker vreeslyke kragt fommigen, die dezelve geheel en al meenden verftompt te hebben, eindlyk en ten laatften wel eens op eene verwonderlyke wyze ondervonden hebben. §. 16. Hier zoude ik myne redeneering over de blykbaarheid der bewyzen in het ftuk van den Godsdienst konnen eindigen. Het was toch de zaak hier niet om de waarheid van het een of ander famenftel van Godgeleerdheid, maar om de dwaasheid der Twyffelarye aan allen Godsdienst aan te toonen. Dan deeze zal, indien ik wel zie, toegeftaan zyn, zo dra de noodzakelykheid van eenigen Godsdienst te moeten erkennen duidelyk bewezen is, al waare het dan, dat alleen LI 3 de  2/0 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY de natuuriyke Godsdienst, die doch van allen, die eenen God eerbiedigen, erkend wordt, op genoegzaame gronden van zekerheid fteunde. Maar aangezien de zodanigen, wier gemoed aan 't wankelen gebragt is, om deeze reden, dat hen namelyk de Christelyke Godsdienst niet zeker genoeg toefchynt, niet zelden aan allen Godsdienst twyffelen, zal ik flegts met een kort woord zeggen, hoe duidelyk de waarheid van deezen in het byzonder kan bewezen worden. Dan, dit moet ik vooraf waarfchuwen, datzy, die om eenige twyffelingen tegen den Christelyken Godsdienst by hun opkomende, geenen Godsdienst in 't geheel willen plaats geven, zeer onvoorzigtig redeneeren. Het is doch eene onbillyke eisch, dat men niets aangaande God of den Godsdienst moet toeftaan, dan het geene ons door eene Goddelyke openbaaring zo duidelyk overgeleverd is, dat 'er geheel geen twyffel op zit. 'Er blyven, de openbaaring eens ter zyde gefield zynde, onwankelbaare gronden, waarop alle Godsdienst rust, door welken, mids zy, wel begrepen, in het harte wortel gefchoten hebben, allerbest de weg bereid wordt om de waarheid en Godlyken oorfprong van den Christelyken Godsdienst te erkennen. Hoe zal iemand, die de leere van den natuurlyken Godsdienst en vooral de natuurwetten wel verftaat, en hiermede zeer eigenaartig flrooken ziet de leere der zulken, die, niet volgens de fchoolwetten doorzult in letterkunde, of in de gevoelens en voorfchriften der Wysgeeren uitgeleerd, ons evenwel, wat  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. fipj wat goeds de fcherpzinnigfte Zedeleeraars ooit te voorfchyn bragten, een veel volmaakter, en een zo alzins juist famenhangend leerftelzel van Godsdienst fchriftelyk nagelaten hebben; hoe zal doch zo iemand, daar hy de voortreffelykheid van den natuurlyken Godsdienst erkent, den Christelyken Godsdienst vollïrekt van de hand wyzen of verwerpen ? 't Welk hoe onbillyk dit gefchiede ik oordeele thans nog wat opzettelyker, doch met alle beknoptheid, te moeten aantoonen. Doch men gelieve vooral in aanmerking te neemen, dat ik hier niet de byzondere gevoelens van deeze of geene Secte der Christenen verdedigen zal, want dit zoude ons geheel en al van het waare oogmerk afbrengen. De waarheid, beken ik, is enkel, diensvolgens is het onmogelyk dat zy, die in het verklaaren der Christelyke leere zelfs wyd en breed uit elkander loopen, allen gelyk hebben, en de waarheid verdedigen. Maar 'er zyn eenige zaaken, waarin allen het onderling eens zyn, en hierop alleen wilde ik te deezer plaats het oog gevestigd hebben. Hier wordt gevraagd na de leere van Christus en zyne Apostelen, welke by allen, die voor Christenen willen doorgaan, als blykbaar erkend, en even zo woordlyk in de boeken des Nieuwen Verbonds befchreven wordt. Op hoe openlyke en ontwyffelbaare bewyzen derzelver waarheid fteune kan dus zonder veel omflag betoogd worden O). Wie («) Misfehien zal het volgend betoog fommigen wat al te beknopt voor-  2/2 DE DWAASHEID DER TWYFFELAARY Wie heeft ooit getwyffeld, of 'er een Homerus, Virgilius, of Keizer Tiberius geweest zy? Met dat zelfde recht dan mag men ook beweeren, dat'er ten tyde van Tiberius zekere Jezus van Nazareth in Judea geleefd heeft, die de leere, welke hy den mensch verkondigde, met wonderwerken bekragtigd heeft. Dit is eene daadelyke gefchiedenis, die allerzekerst is, ten zy men alle geloof, zelfs aan de egtfte verhaalen, weigeren wil. Dit bewyzen de Schriften der Euangelisten, die, zo als genoegzaam blykt, niet lang daar na gefchreven zyn, indien men ze flegts met de gewoone menschlyke gedenkftukken gelyk Helt. Dit zelfs bevestigen vreemde Schryvers, ook zulke, die Opzettelyke vyanden van den Christelyken Godsdienst waren. Maar nu is het niet tegen te fpreken dat de leere, door Jezus der Wereld aangebragt, eene leere is deropperfte Godheid waardig, allertroostrykst, en met de gronden van het recht der natuur volmaakt ftrookende; daar hy dezelve door een zuiveren levens» wandel het fchoonfte licht bygezet, en 'er. den dood voor voorkomen in eene zaak van zo veel aanbelang. Dan, die gelieven te weten, dat hier niet zo zeer een in allen opzigte uitgewerkt vertoog over de gronden van den allerheiligften Godsdienst vereischt wordt. Genoeg zy het, wanneer wy hierdoor bewerkt hebben, dat niemand behoeft verlegen te ftaan, om te weeten wathy terzake van den Godsdienst veilig volgen mag, en dat het derhalven dwaasheid is aan allen Godsdienst in 't geheel te twyffelen, 't welk eigenlyk hier het ftuk is dat bewezen moet worden, 'k Heb myn best gedaan om my te onthouden van bewyzen, fehoon door veelen bygebragt, die meer in getal dan gewigt voldoen. Maar 'er zyn nog genoeg andere overig, welke des noods aangevoerd, en met genoegzaam voordeel aangedrongen konnen worden. Het zal ook den beoeffenaar der waarheid, die zich met dat foort van bewyzen, dat ik als het voornaamfte daarom alleen bygebragt heb, wil vergenoegen, aan geene gelegenheid ontbreken om 'er nog meer te vinden, die piet minder duidelyk en wigtig zyn.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST.- 273 voor ondergaan heeft. Al hetwelk indien geene blyken van haren Godlyken oorfprong zyn, 'er dan nooit ergens foortgelyken zullen konnen wezen, dat niemand ligtelyk zal durven beweeren. Niet min zeker is het dat diezelfde leere, fehoon met de zeden en leerwyze van dien tyd regtsdraads ftrydig, in korten tyd over den ganfchen aardbol, waaraan zy toen datelyk en naderhand altoos de uitftekendfte zegeningen en voordeelen heeft aangehragt, verfpreid is geworden; en zulks niet door geweld van wapenen, als waarvan de navolgers onzes Heeren geheel onvoorzien waren, maar door de geduurige en eenvoudigfte leeringen van ongeletterde menfehen, die daaruit nooit eenige winst of voordeel getrokken hebben, of hoopen konden; maar die integendeel door dit hun doen zich allerleie fmaad en wederwaardigheden vrywillig op den halze geladen hebben, en eindlyk daarvoor manmoedig geftorven zyn. Deeze aanmerkingen zyn van zodanigen aart, dat zy in geenen deele eenige twyffeling jaan den Godlyken oorfprong deezer leere, alsmcede aan die des Ouden Testaments, hierin zo zeer goedgekeurd en bevestigd, gehengen, welk een gevoelen ook iemand van de ingcyinge,. ongefehondenheid, of ook van den inhoud der -gewyde Boeken koesteren, moge; van welke zaaken het hier de plaats niet is te fpreken.. . Uit het gezegde blykt genoegzaam en overvloedig . de duidelyke blykbaarheid, die in de gewigtigfte hoofd- Mm ftuk-  274 DE DWAASHEID DER TWYFFELAAR? ftukken van den Godsdienst doorftraalt, en hoe zeef de halftarrige twyffeling der Sceptici, ook uit aanmerking dat zy zelfs aan zodanige zaaken twyffelen, te wraaken zy. En laat dan dit weinige hieromtrent, met het geen te vooren is bygebragt, genoeg zyn ter betoging van de fpoorlooze dwaasheid deezer handelwyze. §• Dan ik heb egter niet van my kunnen verkrygen9 om op fommige bedenkingen door de Sceptici tegen het tot dus verre verhandelde bygebragt, nog niet wat tot wederlegging te antwoorden. Zy werpen ons namelyk veele zwaarigheden voor, van welke zy beweeren dat alle Godsdienst leere, al heeft men die nog zo wel zoeken te bewyzen, gedrukt wordt, en dat van niemand op te losfen zyn. Maar waarlyk deeze Twyffelaars doen gewoonlyk meer hun best om zwaarigheden te zoeken of dezelve te vermenigvuldigen, dan om onpartydig de bewysredenen, welken zy daartegen bygebragt zien, te wikken en te weegen. Indien echter fommigen, die het wezenlyk op de waarheid toeleggen, en zich gewend hebben de bewyzen voor en tegen nauwkeurig na te gaan, alleen uit aanmerking dat volgens hun oordeel de opgeworpen zwaarigheden niet genoegzaam wederlegd worden, hunne toeftemming weigeren, die gelieven te weeten dat eene zaak wel waar kan zyn, fehoon zy niet van alle kanten volkomen kan doorzien worden, en dat van zeer veele • de waarheid wel kan bewezen worden, doch welker aart  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 275 aart en verband, waardoor zy onderling famenhangen, verborgen is. Men moet immers aan het menschlyk onvermogen iets toegeven. Hierom zyn 'er flegts zeer weinige dingen waarop geene uitzondering vallen kan, hetwelk ons echter niet belet om genoeg bewezene veilig te volgen. Indien dit in het gewoone leven niet gefchiedde, dan zouden wy waarlyk tot alles onbekwaam zyn, en nooit eenig geluk hier fmaaken. Bekend zyn de volgende regels van den vermaarden de Groot., die ik, om derzelver gepastheid hier zal over fchryven, Out curiofus postulat totum fu<& Patere menti, ferre qui non fufficit Mediocritatis confcicntiam fu helaas! is by veele zo algemeen, dat iemand vanedelmoediger denkwyze dezelve ter naauwernood kan tegenfpreeken, zonder bedugt te zyn, dat hy zich zal ■gehaat maken: zy kan evenwel met geen den minsten fchyn van reden verdedigd worden, en is waarlyk allerfehandelykst. Zy, die dus te werk gaan, hangen ecniglyk of voornamelyk af van het oordeel van anderen, daar zy nogthans van God met het vermogen van zelfs te konnen oordeelen beweldaadigd zyn, welk zy dus met verfmaading verwaarloozen. O) Daar en boven is ook dit oordeel van anderen, hetwelk zy zelfs in de allergewigtigtte zaaken volgen, zeer bedrieglyk. Hoe, bid ik, is het met het oordeel van 't gemeen gelegen, hetwelk van de meesten zo hoog gefchat wordt, dat zy 'er gerust op af gaan? By fommigen, dit beken ik, Hemt het overeen met ons na- ( a) Deeze zeer fiegtc gewoonte van veelen ftrykt Seneca wel ter fnede door, als by zegt: De vita beata. C. I. Nihil ergo magis prcestandum est, ijitam ne pecorum rllti jcquemur antecedentitm gregem, pergentes non qua eundum est, fed qua itur. jitqui imlla res nos majoribus malis implicat, quam quod ad i u;norem componimur : Optim* rati ea, qua magno asfenfu recepta funt. Welke zaak hy vervolgers in het overige van dit, en voorts in het Tweede Jt^cofdihik voomcffelyk voortzet. Óo  2QO DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN natuurlyk bezef, en is dikwyls hetzelfde als gezond verftand, of, zo als andere het noemen, zedelyk gevoel. Doch by zeer veelen is het geheel verkeerd, om dat het gros der menfehen niet gewoon is afgetrokken te denken, of zich op een regelmaatigen en fynen redeneertrant toe te leggen, om dus tot het pit en kern der zaaken door te dringen, maar meest aan de fchors blyft hangen, en naar den uiterlyken fchyn, die zeer dikwyls bedriegt, oordeelt O). Doordeels is ook het oordeel van het gemeen zeer onderfeheiden naar den verfchillenden aart van volken, tyden, zeden, en gebruiken of wetten, en altoos zeer wispeltuurig en veranderlyk. Iets meer; fchynt het oor* deel van Ouders of Leesmeesters te gelden, indien men namelyk 't geluk gehad heeft van door geoeffenden en verftandigen voorgelicht te weezen. Maar hoe, wanneer eens het tegendeel plaats had ? En genomen, iemand zy al eens aan de zorge en het onderwys der beste Ouders en Leermeesters toevertrouwd geweest, hun oordeel nogthans was en blyft menschlyk, dat is feilbaar. Daar en boven denken die Ouders en Leermeesters, hoe regtgeaart zy anders ook zyn mogen, niet altoos eveneens, en elk hunner prent dus naar zyn beste geweeten zyne eigene gevoelens den kinderen in: Ook lopen zy dikwyls zo wyd uit elkander, dat het geene deezen goed en aanneemlyk voorkomt, geenen ten eenemale verwerplyk oordeelen. Wat moet gy (a) Non est enim conjilium in Fttlgo, non ratio, non difcrimen, non diligentia. Cic. pro Plancio. C. 3. Sic est Vulgus: ex veritate pauca, ex opinions multa aestitnat. Pro Qj Rofcio Comsdo. C. 10.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 2'QI gy derhalven, die in ftaat zyt zelf te denken, veilig volgen? Hetzelfde moet men zeggen van die verderflyke gewoonte van flegts zonder behoorlyk onderzoek de gevoelens van deeze of geene party of Godsdienstig Genootfchap in het blinde aan te nemen: Het zy iemand, zo als meestentyds gefchiedt, zich op dusdanige wyze by die gemeente voege, in welker fchoot hy geboren en opgevoed is; het zy hy om deeze of geene redenen, die een betaamlyk onderzoek vooruitgelopen zyn of verhinderd hebben, van de eene tot de andere patty overgegaan zy. t Dit past geen braave en verftandige lieden. Dooien is mcnschlyk. De allerbraaffte en verftandigfte onder de menfehen, welken wy met recht om hun zonderling vernuft en uitftekende ervarenheid hoogfehatten en eerbiedigen, zyn zelfs hiervan niet vry gebleven. Hoe kan men derhalven zich hierop veilig verlaten, en maar blindïlngs aannemen het geene van hun goedgekeurd is, en zulks wel in zaaken van zo veel aanbelang? Ook heeft ieder Godsdienst-gezinte hare byzondere voorftanders, die in verftand en kundigheden boven de rest uitmunten; maar welker gezag nu zal hier meest gelden? Het gezag van hun, zult gy zeggen, van welken gy het gunstigst denkbeeld hebt. Maar dit denkbeeld fteunt doorgaans op berichten en het gezag van anderen. En, indien het gebeuren mogt, dat zy, welken gy voor allen hebt gelieven te volgen, boven alle de overigen waarlyk uitfteken, dan zult gy evenwel nooit zeker zyn, dat deeze geene dwaalingen hoe ook geOo 2 naamd  292 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN naamd begaan hebben, ten ware gy kost geloven, dat zy allen gevaar van dooien te boven waren. Niet allen evenwel, welker vermetelheid in het beoordeelen wy hier berispt hebben, fteunen alleen op het gezag van anderen. 'Er zyn 'er die willen dat by hun alles duidelyk en klaar is, die fnoeven dat hun oordeel altoos regtmatig is, en dat zy uit dien hoofde van alles zulk eene vaste overtuiging hebben: Maar deezen maken geen genoegzaam onderfcheid tusfehen het geene volftrekt zeker, en het geene alleen maar waarfchynelyk is. Agnofcendum est rariorem nobis esfe, quam credi /biet, cër'tifüdlnëm ?- i'mmö illorum, in quibus veritatem asfequimur, perfuafionem non mfi probabilem esfe. Zyn de woorden van den beroemden Hr. van de Wynpersfe. Inftit. Log. §. 642. {a). 'Er zyn waarlyk zeer weinige dingen waarvan wy onmidlyk verzekerd zyn. Maar hoe veel omzigtigheids is 'er niet nodig, om enkel door redcnkaveling van eene zaak verzekerd te worden, of indien alle vereischten van zekerheid niet daar zyn, tot den hoogften trap van waarfchynelykheid te komen, dien wy genoegzaam veilig volgen konnen. Hy, die deeze dingen niet voorzigtig onderfcheidt, en hierop onder het redeneeren niet nauwkeurig let , zal in geene menschlyke weetenfchap gelukkig flagen, maar, of altoos wankelen, . («) Men vergelyke hier mede de $, 507, 508, 643, 659, 66a,  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 293 len, of alles voor ontwyffelbaar aannemen, zelfs die dingen die alleen op loutere gisfing fteunen, of die den meesten uit eenige andere beweegreden behaaglyk voorkomen, en zo vervolgens alles wat daaruit weder afgeleid wordt. Dan, in Godlyke zaaken moet men te meer oplettendheid aanwenden om die dingen, die zeker zyn te onderfeheiden van die welke flegts waarfchynelyk zyn, naar mate zy en van meerder belang zyn, en het menschlyk begrip te boven gaan. Van den Godsdienst hangt geheel ons welzyn af. Men moet derhalven nauwkeurig en vlytig onderzoeken wat daartoe behoore, op dat 'er niets van het geen het weezenlyke van den Godsdienst uitmaakt voorby gezien, en daartegen ook het Opperwezen door geen bygelovigen eerdienst gehoond worde. En hoe zal dit gefchieden, indien men geen juist onderfcheid maakt tusfehen die dingen, die als zeker, en die welke als niet zo zeker, voorkomen? i 6. Gy zegt misfehien, dit raakt my niet, als die van alles, wat my dunkt tot den Godsdienst te behooren, inwendig en allerfterkst overtuigd ben. Maar, fieunt deeze uwe overtuiging op een juist onderzoek van zaaken? Zo ja; eilieve zeg my dan, of gy derhalven van alles een even duidelyk denkbeeld hebt ? Hier wordt van God en zyne natuur, van zyne eigenfehappen en dienst gehandeld. Zeer veele zaaken, hiertoe betreklyk, zyn verheven, verborgen, en gaan den Oo 3 peil  S94 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN peil van het eindig begrip verre te boven. En echter gy zult hier alles, zonder vreeze van mis te tasten, bepaalen? Ik zie, zult gy zeggen, de zaaken zelve niet volkomen door, maar ik ben vast overtuigd dat zy waar zyn. Zyt gy waarlyk even zeker overtuigd van alle en van elk derzelven in 't byzonder? Komt het u niet zekerer voor dat God beftaat, en alles door zynen wenk beftuurt, dan het geene gy even vast bepaalt, van de rangfchikking der Godlyke befluiten, van de eigenlyke wyze waarna Gods hooge opperregering, zo algemeene als byzondere, in alles is ingerigt, van de waare gefteldheid en aaneenfchakeling van alle byzondere uitkomsten en gewrogten? Hebben ook niet alle die dingen, welke gy door verftandig te redenkavelen uit de onlochenbaare grondbeginzels der reden kunt afleiden, meerder blykbaarheid dan die, welke alleen op getuigenisfen rusten? Ik fla toe, dat wy door getuigenisfen van eene zaak konnen verzekerd worden, mids de getuigen geloofwaardig zyn, en wy hun gezegden of fchriften wel verftaan. Ik wil de zekerheid van den Christelyken Godsdienst, die op getuigenisfen fteunt, volftrekt niet tegengefproken hebben; maar deeze is, fehoon alzins voldoende, flegts eene zedelyke zekerheid, en ftaat dus niet ten eenemaal gelyk met een Wiskundige zekerheid, welke de natuur der zaake hier niet toelaat. Laat ons ftellen dat de Heilige Schriftuur van Godlyken oorfprong is, en wy daarvan zo groote zekerheid hebben als eene Wiskundige zekerheid naast bykomt , hoe-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 295 hoedanige wy hiervan waarlyk en op goede gronden meenen te hebben. Maar is 'er zo groote zekerheid voor alle dingen, welke gy vast ftaande houdt dat u daarin zo duidelyk geleerd worden, en die gy volftrekt niet gedoogt dat anderen op eene andere wyze begrypen? By voorb: Over de wyze van Christus tegenwoordigheid by het Heilig Avondmaal; over het onderfcheid en de waare natuur der Godlyke Verbonden en Testamenten; over de Kerk of men die alleen als inwendig moet aanmerken, dan of men ze naar waarheid in eene inwendige en uitwendige Kerk moet onderfeheiden (a ). Hoe ? Zyt gy verzekert van den eigenlyken zin van die weinige plaatzen, ja ook wel van eene eenige, waaruit fomtydsde ipitsvondigfte gevolgtrekkingen afgeleid, en, als hing 'er de hoofdzaak van den ganfchen Godsdienst aan, op het fterkst voorgeftaan worden, daar evenwel de egte lezing of letterlyke vertaaling derzelve ten minste twyffelagtig is ? In zeer veele gevallen kan men alleen zeggen, dat deeze of die plaats dus of zó kan, maar hieruit volgt niet dat ( a) Meer zaaken zou men hier konnen bybrengen, waarover onder de Christen- Leeraaren nog zeer getwist wordt. Ik ben de man niet, die oordeele dat het onverfchiUig is wat men hieromtrent ftellc, of dat, behoudens het oordcel van anderen , hiervan niets kan ftaande gehouden worden. Ik meene doch in ftaat te zyn, om met bondige redenen te bewyzen , waarom ik over alle deeze ftukken zo en niet anders gevoele. Ik heb het hier alleen maar tegen die ftoutheid in het beweeren, die anderen de vryheid van te oordeelen naar hun eigen gevoelen betwist, en 'k heb alleen door deeze ter proeve voorgedragen af beeldzels willen bewyzen, dat men dikwyls dingen voor zeker houdt en met de allerzekerfte zaaken gelyk ftelt, die niets minder dan zeker zyn. Dit is ongetwyfFeld hier veeltyds het geval, daar immers niet alleen door de ftrydige ■ partyen tegen elkander overftaande zaaken beweerd, maar ook dikwyls zulke dingen die vlak tegen elkander aanlopen van weerskanten als volkomen zeker ftaande gehouden worden, die evenwel niet tegelyk waar konnen wezen.  2$6 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN dat dezelve dus of zó moet, verklaard worden; Hetwelk echter tot de zekerheid daarvan vereischt wordt, die in betwiste plaatfen zo ligt niet te verkrygen is als de meeste uitleggers wel denken, maar waaraan veel moeite en oplettendheid moet te koste gelegd worden om dezelve te bekomen. Is het derhalven het werk van een wys en voorzigtig mensch, zyn gevoelen over alles, als over zaaken, waaraan geen twyffel valt, even ftout op te geven, daar men van alles niet dezelve fterke verzekering heeft? §• ?• Ook fchynen zy, met wien wy hier te doen hebben, de zwakheid van het menschlyk verftand niet genoeg in aanmerking te nemen, als 't welk zulk eene zekerheid niet bekomen kan, en ook niet vordert, in alle dingen, als zy wel voorgeven. Wy moeten ons niet verftouten, om dien beflisfenden toon na te volgen, waarmede de hoogfte Godheid ons in het openbaaren harer Heilgeheimen de ftelligfte verzekeringen gedaan heeft, en waarop die Heilige Mannen, welke verkondigers waren der Hemelfche Leere door Godlyke ingeving gefproken hebben, waarin wy het volflagen vertrouwen van de zekerheid der voorgefteldc zaaken, hetwelk zy vertoonden, moeten bewonderen. Het past niet onze gevoelens, hoe gegrond ook, met de bcpaalingen en uitfpraaken van een bovennatuurlyk verlicht verftand gelyk te ftellen Beter doet men met te zeggen dat het ons dus of zo toe-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 297 toefchynt (a). Hoe veel toch is 'er, dat wy niet weten? En hoe weinige dingen onder die, welke wy weeten, kennen wy grondig 1 Vooral wanneer 'er gehandeld wordt over zaaken, die men niet door de zinnen of onrnidlyke ondervinding, maar alleen door redekaveling en afgetrokkene overpeinzing zich kan vertegenwoordigen, hoedanig bykans alles is, wat wy kennen van die dingen, die God betreffen. Hiertoe behoort ook de famenhang der dingen, die, zelfs in zaaken, die genoegzaam blykbaar zyn, dikwyls zeer verborgen ligt, en in Godlyke, die het bereik der zienlyke dingen zo verre te bovengaan, zelden door en door bekend wordt. Hier van daan worden wy zo menigmalen genoodzaakt ons oordeel op te fchorten, en onze onkunde te belyden; of, is men gewoon alles zo gereedlyk toe te {temmen, dan vervallen wy ligtelyk in veelerleie dwaalingen. Hierby komen nog de bedrieglykheid der verbeelding en de alzins fterke kragt der vooroordeelen; behalven veele uitwendige oorzaaken, die ons beletten om juist te oordeelen, en de fcherpzihnigheid onzes verftands veel verzwakken. Is het hiermede zo gelegen, dan fchynt ■(a) By 'Cicero vindt men van ié Ouden :deeze nauwkeurigheid aangetekend : Zy wijden,eerst Jat, elk volgen* zyn gemoed ,-of. Aprechllyk, zweer en zou: Daarna dat men dan aan den eed gehouden was als men opzètteïyk bedrog pleegde, om dat 'ex namelyk veel onwetendheid of onkunde in de Wereld was: Vervolgens dat iemand, iets getuigende, zeggen moest het te meenen, al had hy het zelf gezien : En dat de uitfpraak der gezworen Rechters over ■het geene tèr hunnef kennisfe gekomen was niet moest zyn, dat het wezenlyk gefchied was, maar dat het hen zo toefcheen, Acad, Quast. L. IV, C 47.' ' •' Hiiiummh .e 5 (ua^i W») -V'•■-»" — > ' Pp 9 - ' ■ <  208 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN fchynt het ten eenemale onbezonnen te weezen, zo ftoutmoedig alles, en dat wel over Godlyke zaaken, te vonnisfen. Dan, hierom behoeft men echter niet aan alles zyne toeftemming te weigeren, waarvan wy de dwaasheid te voren reeds gezien hebben. Trouwens de grondbeginzels van reden en ondervinding, die men in het beoordeelen van zaaken behoort te volgen, zyn zeer zeker. Daarenboven, zyn veele zaaken, ook die tot de Christelyke leere behooren, daar meede zo naauw verknogt, en door zulke bondige én vaste gevolgttekkingen daaruit af te leiden, dat zy voor ontwyffelbaar konnen gehouden worden. Dan alle dingen, welke tot eene zo groote klaarblyklykheid niet te brengen zyn, behooren daarom niet datelyk onder de tvvyffelagdge gerekend te worden, waarop men niet af kan. Want volgens den toeftand van 't menschlyk vermogen in dit leven is dikwyls de waarfchynelykheid voldoende, welke, groot genoeg zynde, met volkomen zekerheid moet gelyk gefteld worden (a). S- 8. Wy zyn ook al verder in het regt kennen en juist beoordeelen van zaaken gewoon door den tyd te vorderen. Dan hier is het ftout en onbezonnen beflisfen een zeer groote hinderpaal, hetwelk indien iemand zich (a) Men vergelyke hierby Cic. de Offic. L. II. C. i. en 't geen men van Plato heeft by Stobaus Serm. 78. p. 419, 420. En in het fragment van Cic. de Univ. (anders Timaus) C. 3. Aanmerkelyk is inzonderheid deeze lezenswaardige plaats Acad. Qnast. L. 4. C, 3. Etfi enim omnis cognitie multis est obflrutea difficultatibus &c.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 299 zich eigen gemaakt heeft, hy flegts geringe vorderingen maken zal in de wezenlyke kennis der zaaken, en in de heblykheid van wél te oordeelen. Hy is aan zyne eigene denkbeelden zonder 'er aan te twyffelen zo gehegt, dat het by hem een gewetens werk wordt in het geringfte zelfs van gevoelen te veranderen. Dat allen, die iets anders ftellen, of eenige twyffelingen opwerpen, dooien, ftaat by hem zo vast, dat het hem der moeite onwaardig fchyne derzelver bedenkingen met aandagt te overwegen. Of, zo hy 'er al eens op let, dan fcherpt hy zynen geest, om iets te vinden, dat eenige uitzondering lyden kan, om daarmede dingen, die bondig bewezen zyn, over hoop te werpen, even als of door de beuzelagtigfte redenen de dugtigfte bewyzen konden ontzenuwd worden. Dan, hy komt inderdaad zelden zo verre, maar wordt door den fchyn van het waare te hebben en door eene blinde eigenliefde dikwyls zo zeer bedrogen, dat hy het geene beter is geheel niet ziet, of ten minste weigert te volgen: Op dat hy namelyk langs dien weg niet genoodzaakt zou worden van zyne zo zeer gelieskoosde en dus lang verdedigde ftellingen af te flappen. Hoe laag nu zulk een gedrag zy, en hoe zeer der menschlyke nature onwaardig, laat zich zeer gemaklyk begrypen. Voorwaar men moet niet al het oude zo ligtelyk verwerpen. Maar men moet ook daarin niet zoPp 2 danig  300 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN danig berusten, dat men zich geheel en al niet bemoeije met het nieuwe waardoor 't oude verbeterd wordt te onderzoeken. Deeze handelwyze duidt doch een laag harte en eene overgegevene traagheid aart. Te regt zegt Horatius van hun, die de gewoonte hebben van' alle nieuwe boeken .te verachten, in zyne Epist, L. II. Ep. i. jk 89 — 91. Qjiod fi tam Gratis novitas iuvifa fuisfet, ■Quam nabis, quid nunc es fet Vetus? Aut quid haberei Quod leger et; tereretque viritim publicus ufus? . Wy benadeelen niet alleen onze nakomelingen, wanneer wy niets van het onze, of het geene nieuw •of verbeterd is, tot hun overbrengen, maar wy onttrekken ook onze voorgangeren veel lofs, met alle -nieuwe uitvindingen te verwerpen, enkel om dat zy nieuw zyn: Want, het geene nu oud is, is eertyds ook nieuw geweest, en week zeer verre af van de dingen die toen ouder waren (a). En wat beweegt ons om zo gunstig over de ouden te denken, als of zy alleen meer gezien,, en beter gekozen hadden dan allen, die na hen gevolgd zyn? om nu niet te zeggen, dat men dan nog zoude konnen vragen; wie ei- (a) Fraai zegt Seneca. Epist. L. 8 Ep. 7. Veneror itaque inventa fapientie, inventoresque adire tanquam multorum hareditatem juvat. Mihi ista acquifita, mihi laborata fttnt. Sed agamus bonum putrem familia : Faciamus cimpliora, qua accepimus. Major ista hcereditas a me ad posteros tranfeat. Multum ad- hue restat operis, multumque restabit: Nee ulli nato post mille Jacula precludetur cccajio aliquid ad'huc adjiciendi. Sed etiamfi omnia a veteribus inventa funt, hoo femper novum erit, ufus et inventorum ab aliis fcientia et dispoftio. Multum ëgerunt, qui ante nos fuerunt, fed non peregerunt.  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 301 eigenlyk onder de Ouden zo veel geloofs verdienen, Om hun in alles veilig te durven volgen? „Het is doorgaans uitmuntende verftanden eigen eene zugt tot het beoeffenen van nieuwigheid te koesteren, als die in de leere der wetenfchappen, even als in andere zaaken, het niet enkel laaten aankomen op de algemeen gebruiklyke en goedgekeurde bewyzen, maar na nog meerder en beter haaken, en zich nieuwe wegen poogen te baanen en te yerfterken4 't zy om te zoeken het geene nog verborgen is, of te verbeteren het geene nog in twyffel is, of ook om het geene zy gezogt hebbende meenen gevonden te hebben aan te pryzen. Van. welke beoeffening indien wy het haatlyke, dat enkel aan het woord nieuwigheid, door fommigen uit onkunde in zelf iets te vernieuwen, of uit roekeloosheid , door anderen uit ftompheid of traagheid om ervarener te worden, of eindlyk door ondeugenden uit partydigheid, gehegt is, wegnemen, dezelve niet zo algemeen gemaakt of flegts van de hand gewezen, maar veeleer als voor eene groote bekwaamheid des verftands en een gefchenk van den Hemel geacht behoort te worden." Dus zegt zeer eigenaartig de vermaarde J. A. Ernesü, Qpufc. Theol. pag. 534. Dan, hoe verre waarlyk zy, van wien wy hier fpreken, afzyn van zulk een uitftekend verftand te bezitten, ziet elk een. Intusfchen begaan niet allen denzelfden misdag. Sommigen fchynen nog wel door eene zugt tot nieuwigheid gedreven te worden, en op hunne eigene uitvindzels zeer fterk te betrouwen. Doch dit is wePp 3 zen-  302 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN zenlyk geene gepaste of wel beftuurde zugt tot nieuwigheid in dezulken, maar veeleer, gelyk de onfterfïyke man zegt onkunde in zelf iets te vernieuwen, of roekeloosheid. En hierin komen ook die verbeteraars met de anderen, tegen welken onze redeneering voornaamlyk ingerigtis, overeen, datzy, op hun verftand fteunende, omtrent 't ftuk van Godsdienst, Hout zyn in het beflisfen, en op het geene zy uitgedagt hebben zo fterk ftaan blyven, dat zy volftrekt willen, dat ieder een hetzelve, zonder eenigzins te aarzelen, aanneeme. Hetwelk volgens ons gezegde, de hoop op het vinden van wat beters, of om aangenomen denkbeelden te befchaven affnydt. Van dezulken waarlyk is niets groots of uitflrekends te wagten. §• 10. Daarenboven is deeze manier van doen zeer gevaarlyk. Want door de flegte heblykheid van zyne gevoelens zo ftyfzinnig aan te kleeven, wordt het verftand eindelyk derwyze verblind, dat het zelfs door de klaarfte bewysredenen niet is over te haaien om zyne dwaalingen te verwerpen, en de waarheid, hoe gewigtig ook, te omhelzen, als dezelve maar eenigzins tegen de eens aangenomen gevoelens of levens» wyze aanloopt. Ten voorbedde ftrekken hier veele Jooden, die, terwyl onze Heer Jezus nog op Aarde verkeerde, noch door andere de fterkfte bewysredenen, noch door wonderwerken zelfs, te overtuigen waren van de waarheid dier Hemelfche Leere, welke Je-  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 303 Jezus verkondigde. Zy fielden namelyk vermetel vast, dat niet iets goedgekeurd of toegeftemd kon worden , hetwelk maar eenigzins van hunne of hunner meesteren gevoelens afweek. Hetwelk hoe nadeelig en verderflyk voor hun geweest zy aan een ieder bekend is. Aan dezelfde oorzaak hebbe men wel voornaamlyk, zo niet geheel, toe te fchryven dat halflarrig beweeren der ongerymdfle gevoelens van veele doorfchrandere en in veelerleie wetenfchappen zeer geoeffende mannen, en die verbazende flompheid, waardoor zelfs de gelukkigfle verftanden niet zelden aan de zwakffce gevoelens blyven hangen, zonder van de kragt der waarheid eenig bezef te hebben. Dan dit komt . hier wel voornamelyk in aanmerking, dat de Godsdienst de eenige bron en fpringader van allen troost en gerustheid voor ons is. Dit zo zynde, flel dan eens, dat het geene gy zo ftout beweert minder waar zy, hoe ydel zal dan al de troost, die hieruit te haaien is, wezen; en hoe wankel die gerustheid des gemoeds, die op geen vaster gronden fteunt? Hoe zal het 'er voor u uitzien, als t'eeniger tyd maar het een of ander, waarvan gy dagt dat zo veel afhing, of valsch, of ten minste twyffelagtig bevonden wordt? Dat doordeels het lot is by menfehen van dien flempel: Hieruit ontftaat heel ligt eene twyffeling aan alles, wat zonder onderfcheid voor zeer zeker gehouden is, en hiermede gaat alle ruste des gemoeds heenen. Zo verbaazend zyn doorgaans de nadeelige gevolgen voor hun, die niet geleerd hebben de dingen die zeker zyn van El  304 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN van die, welke alleen waarfchynelyk zyn, te onderfeheiden, en zich, by mangel aan de eersten, met de laatfte te vergenoegen. 1 ii Voor anderen wordt ook niet zelden deeze handelwyze zeer fchadelyk, die in zeer veelen den lust tot onderzoek der waarheid onderdrukt of uitdooft; en wel te meer naar mate zy, die hunne gevoelens zo meesteragtig voordragen , meerder gezag voeren, of althans met grooter ftoutheid en zelfsbetrouwen in het voorftaan derzelven te werk te gaan. Veelen zyn of zelf onbekwaam , of achten, door ik weet niet welk eene fiaaffche volgzugt, zich onbekwaam om te oordeelen. Deeze laten zich heel ligt door den fchyn van waarheid misleiden, en nemen als ontwyffelbaar zeker aan al wat zy zien dat met zo veel vertrouwen hen verzekerd, als voorgefchreven, en dus op eene Meesteragtige wyze als bevolen wordt. Derzulker gezag, of enkel hunne roekelooze ftoutheid in het beweeren vermag zelfs dikwyls zo veel, dat zy, die anders zo ligtgeloovig niet vallen, met geweld als ter toeftemming weggefleept worden, door namelyk op het verftand en de geleerdheid, waarmede die geenen, die zy wenfehen te volgen, pronken, te fteunen. Niet zelden komen 'er ook bedreigingen en allerleie ondernemingen by, waardoor zy de verfchillen den tot- hunne party zoeken over te haaien. -Dan deeze handelwyze ftrydt tegen allen recht en reden. Wat, >'-■ bid  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 305 bid ik, belet ons dat wy over anderen, die van ons verfchillen, niet gunstig zouden konnen oordeelen? Dikwyls doen en fpreken de menfehen anders dan zy inwendig denken, en laten zich op den dwaalweg brengen door achteloosheid, of misbruik hunner vryheid. Maar niemand dwaalt ooit willens en wetens. Intusfchen dooien ook zy, die zich meest op de waarheid toeleggen. Hoe onmenschlyk derhalven gaan zy te werk, die dezulken, welken zy oordeelen dat dwaalen, met een onverzoenb'ren haat vervolgen, en bits bejegenen, onder wat voorwendzel ook zy dat willen doen doorgaan. Doch van alles is nog het allerfnoodfte wanneer men met de daad geweld gebruikt en anderen zyne gevoelens gewapender hand zoekt op te dringen, of, by weigering, door dwangmiddelen te keer gaat. Niets is 'er dat het navorfchen der waarheid meer in den'weg ftaat; en het is niet te zeggen, hoe zeer by de meesten de vaardigheid des verftands en de kragt van het oordeel hierdoor te onder gehouden wordt, zo dat zy, uit vreeze voor ftraffe of haat, alle beoeffening en billyk onderzoek der waarheid fchandelyk verwaarloozen, en op eene laage en flaaffche wyze flegts de huik na den wind hangen. Anderen integendeel, die zich zo ligt niet laten wegvoeren, en wel begrypen, dat veele zaaken, die zo heel vast niet zyn, fterk en flyf bevestigd en öaande gehouden worden, zyn niet zelden van denkQ q beeld  306 DE DWAASHEID VAN HET MEESTERAGTIG BESLISSEN beeld dat men juist om die reden aan al het overige ook twyffelen moet. Dus brengt in der daad dat ftout en Meesteragtig vastftellen de menfehen tot het Scepticismus, en heeft niet weinigen daar heenen doen overhellen en van allen Godsdienst- ten eenemale afkeerig gemaakt; vooral dezulken, wien het aan genoegzaame fterkte of doordringendheid van oordeel haperde, of die zich de moeite niet wilden getroosten om het waare van het valfche te leeren onderfeheiden. §. 12. Laten dan deeze redenen voldoende zyn om die ZO fchandelyke roekeloosheid in het beflisfen omtrent 't ftuk van Godsdienst tegen te gaan. Wy konden dit ftuk naar den aart der zaak nog korter afhandelen, dan het voorgaande, en echter meenen wy met het voorgeftelde, naar onze manier van denken, ook nog wel iets tot voldoening aan het geeischt betoog bygebragt te hebben. S- Na alles wat wy tot hiertoe verhandeld hebben P behoeft men nauwlyks te vragen wat fchadelyker zy,' die roekelooze onbezonnenheid in het beweeren, of het Scepticismus zelve? Zy verfchillen toch niet zo veel van elkander, als het in den eerften opflag wel fchynt. Een Scepticus wordt, om evenwel iets te hebben, 't geen hy kan volgen, zeer dikwyls genoodzaakt  IN ZAAKEN VAN DEN GODSDIENST. 30? zaakt zeer onbezonnen en ftout aan te neemen het geene niets minder dan zeker is. Maar de ander, die de gewoonte heeft van alles ftoutelyk te bepaalen, geeft niet alleen handleiding aan anderen om aan de ganfèhe zaak van den Godsdienst te twyffelen, maar vervalt dikwyls zelf, op het zien der onzekerheid van fommige zyner .vastflellingen, tot eene algemeene twyffeling aan alles. §. 14. Deeze twee uiterften dan aangetoond hebbende, voor welke beiden allen, die werk maaken van den Godsdienst, zich wagten moeten, ftaat ons nu nog den Middelweg tusfehen deeze beiden op te fpeuren, in ons Qq 2 DER-  308 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY DERDE HOOFDSTUK. De Middenweg in H ftuk van den Godsdienst, & i. J~ïoe moeielyk de taak zy, die wy thans op ons nemen, hebben wy by den aanvang deezer Verhandeling reeds opgemerkt. Dan het zal der moeite wel waardig zyn dit ftuk nader te onderzoeken. Want het geene Phcebus by Ovidius zynen Phaëton infeherpte, Medio tutisfimus 'ibis — Int er utrumque tenef en hetwelk ook door verftandige mannen in allerleie leerwyze altoos aangeraden is, komt boven al in de leere van den Godsdienst te ftade, en verdient daar de hoogfte aanpryzing; op dien weg alleen zal men veilig mogen voortgaan, die, het gevaar van wederzydfche dooling mislopende, in 't midden gelegen is, Hy, die deezen weg met ernst wenscht te betreeden, behoort voor alle dingen een liefhebber der waarheid te zyn, en dezelve te behartigen. Dit kan van de Scep- .  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 3o£ Sceptici, althans van de fterke dry vers der Twyffelaary niet wel gezegd worden, als die van het navorfchen der waarheid, welke zy waanen dat in 't duister verholen ligt, hun harte van tyd tot tyd meer en meer aftrekken, en eindlyk met dezelve zich in 't geheel niet willen bemoeijen. Ook worden niet allen, van welke wy in het Tweede Hoofdftuk gewaagd hebben, zo fterk door de zugt tot het waare gedreven, als zy wel fchynen willen. Want de meesten onder hun bepaalen gewoonlyk veele dingen roekeloos en Meesteragtig, niet uit inwendige overtuiging van de waarheid door vlytige beoeffening uitgevorscht, maar enkel hiermede voldaan zynde dat zy die van anderen dus overgenomen hebben. Van deezen, zo de eenen als de anderen, verfchilt hy hemelsbreedte die met eene regte gezindheid waarheid zoekt. Al zyne zörge ftrekt zich daar heenen, of hy waarheid vinden kunne. Hy is niet gewoon te berusten in het geene algemeen voor waar wordt uitgevent, maar onderzoekt ook zelf de gronden waarop het fteunt, en volgt niets dan het geene hem zeiven als waar of waarfchynlyk voorkomt: Waarin hy de voorfchriften der gezonde reden, en het onbezwalkte licht der Heilige Schriften zich alleen ten rigtfnoer heeft voorgefteld. Zyn vast voornemen, dat hy eerst by zichzelven wel gewikt en gewogen heeft, is alle dwaalingen, zo dra hy ze ontdekt heeft, te laten vaaren, wat beters aan te nemen, en dus alle vlyt aan te wenden om zich alleen op het geene hem dunkt waar te zyn toe te leggen. Qq 3 Hy  $IO DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY Hy maakt derhalven al zyn werk om van tyd tot tyd alles ftuk voor ftuk, de gemeenfte zaaken zelf, die hy ook gewoonlyk toeflemt, niet uitgezonderd, te onderzoeken: En dit doet hy met een zo ernstig en bedaard gemoed, ten einde het op deeze wyze niet ligt van het waare afgetrokken, of twyffelagtig heen en weder geflingcrd worde, maar hy, het gewigt der bewysredenen wel gewikt hebbende, de waarheid, hoedanig die ook zy of waar dezelve gevonden worde , gretig omhelze, of fehoon zy fomtyds van de algemeen aangenomene gevoelens, die hy zelf lang goedgekeurd had, wyd en breed afwyke. Ook weigert hy zyne toeftemming niet aan eenige zaak, om dat zy te hoog verheven is om duidelyk begrepen te worden, of om eenige twyffelingen die overblyven, mids hy zie op wat gronden zy fteunt. Hy is zelfs zo verre af van een wankel of onbeftendig gemoed te bezitten, dat hy onverzetlyk alles, wat op goede voeten ftaat, blyft vasthouden, zo lang hy niet beter onderrigt is. §• 3- By deeze zuivere zugt voor de waarheid moet men in de tweede plaats de uiterfte omzigtigheid voegen, om namelyk niet na den eenen of anderen kant van den regten weg af te dwaalen. Hieromtrend is dus veel oplettendheid geduurig nodig, willen wy ons zclven niet bedriegen. Het Scepticismus verbergt zyne bedrieglykheid doordeels onder een fchoonfehynend gewaad. Daarentegen is de kragt der vooroordeelen zeer  EN M E E S T E K A G'T r G BESLISSEN. 31 ï zeer fterk, en het gevaar van dooien oneindig. Hier moet derhalven elk, die de waarheid lief heeft, met een ftandvastigen moed en onwinbaare fterkte van geest altoos op de wagt ftaan, en van rondsom omzigtig toezien. Trouwens dit zal de bewustheid zyner eigene zwakheid, die ons zo dikwyls doet dooien, hem wel aanraden. Hy zal dus niet fchielyk zyn in het oordeelen, maar over alles, zo veel mogelyk is, na ryp beraad een wettig, vonnis pogen te vellen. §• 4- Wyders wordt hiertoe vooral eene aanhoudende vlyt en beyvering vereischt. By gebrek hieraan zal men, in wat weetenfchap het ook zy, en bovenal in de kennis van den Godsdienst, waarlyk niet veel vorde* ring konnen maken. Die hieromtrent in alle haare wyduitgeftrektheid kundig en zeker wil zyn, moet alle naarstigheid noodzakelyk aanwenden. By mangel hieraan zyn de menfehen meer dan eens tot het Scepticismus vervallen, men ziet althans daarmede gewoonlyk eene ftoute ligtvaardigheid van beflisfen in 't ftuk van den Godsdienst gepaard gaan. Die hieromtrent verftandiger handelen wil, wende vry alle naarftigheid aan. Laat hy de ganfche zaak van den Godsdienst ernstig onderzoeken, en met ingefpannen aandagt van alle deszelfs hoöfdltukken de ftrengfte proef nemen. Laat hy niets onbezogt laten, en alles, zo veel de natuur dier Hemelfche leere en de bepaaldheid van zyn verftand gehengen, tot in het binnenfte doorgronden. Laat  312 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY Laat hy niet alleen de beekjes die ook dikwyls zeer troebel zyn, volgen, maar tot de zuiverfle bronnen zelfs zynen gang rigten. Laat hy zynen geest verheffen, zyn verftand flypen, en met de grootfte kloekheid zich toeleggen op de regte kennis van de werken der Natuur en van de voorfchriften der reden, én hierin wel onderrigt en geoeffend , laat hy dan met bepaalde oogmerken de Heilige Schriften geheel en al doorlezen, ja leezen en herleezen. Hiertoe behoort hy alle vlyt te befteèden, op dat hy den famenhang der zaaken en den zin der woorden wel begrype, en daaruit het waare oogmerk en gevoelen der Schryvers leere opmerken. Hierin bediene elk, die kan, zich naarftiglyk van het licht der letteren, dat in deeze dagen waarlyk groot is. Dan hieromtrent hebbe elk zich vooral na'auw te wagten van onder herlezen en overdenken der Heilige boeken, dezelve naar zyn eigene of anderer gevoelens te doen fpreken, en die zo als 't ware daarin te dringen, maar met ter zyde ftelling derzelven zo veel mogelyk, en alleen na het geene waar is zoekende, alles, wat daar geleerd wordt te omhelzen, met een bereidvaardig harte, of fehoon het een of ander zelfs ook met zyne vorige en zeer algemeene aangenomene gevoelens ftrydig zy. Hieruit derhalven fpeure elk, dien het om de waarheid te doen is, ernstig op, wat waar of valsch zy in het onderwys van den Godsdienst, zo lang tot hy gevonden heeft het geene hy te volgen hebbe, en daar-  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 313 daarin volkomen berusten kan. Intusfchen verzuime hy ook niet na te gaan wat andere uit de gewyde Schriften of van elders tot vastftelling van den Godsdienst gehaald hebben. Maar dat hy zich dan begeeve tot de oorfpronklyke Schriften zelf, om daaruit de gevoelens van vroeger of laatere Schryvers te leeren kennen , en laat hy dan derzelver bewysredenen naauwkeurig overwogen hebbende, al wat hy bevindt zuiver en goed te zyn, in dank aannemen en met genoegen volgen, maar het overige voor rekening der Schryveren laten. Deeze vlytige beoeffening blyve den omzigtigen onderzoeker der waarheid altoos beftendig by. Zyn dagelykfche zorg zy het geene hy opgedaan heeft naauwkeurig te bezigtigen, en dus meer en meer op de toets te ftellen, om daardoor zyne gevoelens te bevestigen, of te verbeteren. Laat hy dan doch by aanhoudendheid de Heilige Schrift lezen, de grondbeginzels der reden 'er by vergelyken, en de ondervinding raadplegen. Laat hy op nieuw alles onderzoeken en beproeven, wat anderen gedagt hebben hieromtrent, of nog denken; in een woord, laat hy -niets ondoorzogt of onbeproefd laaten. .§•5. Met deeze naarstige beoeffeningen en aanhoudende pogingen gaa verder ook vryheid gepaard. Niet die vryheid welke fommigen door een verkeerd gebruik van dit woord verdedigen, verftaande daardoor eene volflagene losbandigheid, die veeleer het tegengeftelde R r der-  314 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY derzelve en een zeer fchadelyk misbruik eener geregelde vryheid is; zo als Ernesti zeer wel aangetoond heeft in zyne voortreffelyke Verhandeling de Libertate. ingenii in caufa Religionis. Opusc. Theol. pag. 534. en verv: maar die wezenlyke en egte vryheid, welke, terwyl zy zich binnen haare eigen grenzen bepaalt, van haare eigen rechten ook volkomen gebruik maakt. Deeze doet der menschlyke natuure de hoogfte eer aan, maakt haare waare voortreffelykheid uit, en laat zich ook alleen zien in een gezond en juist oordeel, gepaard met een wys en deugdzaam gedrag. Hy, die van dezelve een wettig gebruik maakt, laat zich door geen ander, dan Godlyk, gezag leiden, en na dit gezag alleen fchikt hy zich in 't beoordeelen van zaaken, die den Godsdienst aangaan. Hy bezigtigt en doorfnuffelt alles naauwkeurig. Hieruit verkiest hy zelf wat hem best dunkt, en volgt het wysfelyk en rondborstig, om dat het hem zo toefchynt, latende zich door geene flaaffche kluisters boeijen. Hy fchroomt dus niet van den gewoonen weg en het algemeen gevoelen af te gaan, wanneer hy dugtige redenen daarvoor ziet. Zaaken, die tot den Godsdienst behooren, fchikt hy niet zelden in eene geheel andere orde, dan gewoonlyk gefchiedt; hy brengt tot één hoofdftuk, het geene anderen, door het onbedagtzaam vermenigvuldigen der Geloofsartikelen, fmaldeelende van elkander fcheiden. Door dit middel ontflaat hy zich vooral van de al te fyne uitpluizing en woordenkibbelaryen der Schoolgeleerden, en keurt die fpe»  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 31$ fpelingen des verftands af, waardoor men in de uitlegging der Schrift overal geheimzinnen uitvischt, en byna in ieder woord een zogenaamde emphafe of byzonderen nadruk verziert, waarin veelen zich zeer te buiten gaan. Hy verklaart met eigenlyke woorden, het geene men anders door het behouden van verbloemde en niet van elk verftaane fpreekwyzen en lierlyke woordwisfelingen ligt verkeerdelyk uitlegt. Van hier ziet men hem fomtyds nieuwe bepaalingen of omfchryvingen, en eene gansch andere wyze van behandeling der zaaken aanneemen en volgen. En, fehoon hy de ganfche Christelyke leere van harte gelooft, bedient hy zich echter van zyne vryheid in het uitkiezen van de beste en hem althans meest voldoende bewysredenen , niet volgende de gewoonte van hen, die meer op de menigte, dan op de bondigheid der bewysredenen fchynen gefteld te zyn, en daardoor aan de goede zaak van den Godsdienst, dien zy in verdenking brengen, veel nadeels doen. Hy is hier Wysgeer en Criticus, wel degelyk onderfcheid maakende tusfehen het geene enkel op gisfing en algemeen aangenomene bepalingen fteunt, en tusfehen de waarheid zelve, die in het bewyzen vooral moet in 't oog gehouden worden. Hy neemt niets aan dat tegen de gezonde reden ftrydig fchynt; hy omhelst geene verklaaring van woorden en fpreekwyzen uit de gewyde Schriften, welke hem voorkomt tegen de vaste regels der uitlegkunde aan te loopen, of fehoon 'er niemand aan getwyffeld hebbe. Ook is hy Rr 2 aan  3IÖ DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY aan zyne voorheenen aangenomen denkbeelden niet zo fterk gehegt, of hy is datelyk gereed van gevoelen te veranderen, mids hem daartoe voldoende redenen gegeven worden, vooral in zulke gevallen, waarin het niet op de voornaame hoofdzaak aankomt. Hy zondert namelyk de zaak van den Godsdienst zeer nauwkeurig af van menschlyke gevoelens of kerkelyke befluiten over den Godsdienst. Hy is 'er dus niet voor om enkel de woorden zyner Meesters te bezweeren, of met een ingewikkeld geloof zich te binden aan leer - begrippen , kerkelyke uitfpraaken, of algemeene geloofsleuzen; maar hy onderzoekt vry of alles wel ftrookt met de waarheid en bovenal met de geboden der Heilige Schrift, en deeze alleen volgt hy r». Om evenwel dit aangepreezen gebruik der vryheid tot geen weeldrige losbandigheid te doen ontaarten, moet men hierin zedig en gematigd te werke gaan. Het (a) Ik wil dit niet zó opgenomen hebben, als of zy, die zich aan deeze of geene openbaare kerk-belydenisfen verbonden hebben, wel deeden met, zo lang zy voorgeven hiermede in te fteminen, evenwel gebed anders over den Godsdienst te denken of te fpreken. Voorwaar byaldien iemand een gevoelen koestert ftrydig met de algemeene belydenisfen aan welke hy om gemaakte verbintenisfen gehouden is, dien zal bet niet vry ftaan dat gevoelen flegts met Schriftuürtaal te bewimpelen uit vreeze voor nadeel in eer of beftaan; en hy zal ook niet kwalyk nemen konnen dat zyn gevoelen, als ftrydig tegen de aangenomen leere, niet goedgekeurd wordt, fehoon het, volgens zyn inzien, uit de H: Schrift gehaald zy Die zich aan deeze banden verbonden heeft, moet ook, zo lang zyn geweten 'er met tegen opkomt, overeenkomstig dezelven fpreken. Kan hv dit niet langer doen, dan is het beter dat hy zwyge, en eene andere gemeente op/.oeke, waarmede hy nader overeenftemming zal kunnen vinden Ye\- 'f D M'chaëlis in Cump. Theol. Dogm. Pratf. p. 20. en Ihkiding, tn t N. I. lh. I. p. 709, 710.  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN, gif Het is te bejammeren dat de bedorvene gefteltenisfe onzer natuur ons zo ligtelyk van onze voorrechten, die waarlyk zeer groot zyn, een misbruik doet maaken. En hierover ftruikelen niet zelden zelfs de gelukkigfte verftanden. Dan dit moet men vooral in 't ftuk van den Godsdienst vermyden, indien wy geen glibberigen maar een elfen weg willen betreden. Het gewigt en de moeielykheid der zaaken raadt ons hier vooral aan zedig en bedaard te zyn. Want hier wordt over Godlyke zaaken gehandeld. Maar nu moet men zich bovenal eerbiedig gedragen in alles wat tot het Opperwezen behoort. Hier moet alles daar heenen gerigt worden om God opregtelyk te eeren, en in zyne gunste te ftaan, waarvan al ons geluk afhangt. Het kan derhalven niet dan ten uiterfte verderflyk zyn door eene ongetoomde dartelheid van een weeldrig verftand zich van het regte fpoor te laten verwyderen. Daarenboven zyn hier alle dingen des te moeielyker, naar mate zy voor onze zinnen afgelegener zyn, en ons eindig begrip meerder te boven gaan, waaromtrent wy dus ten hoogfte verpligt zyn onze zwakheid te erkennen, en niet wys te willen zyn boven het geene wy vermogen. Bovenal moet men hier verbannen eene al te groote nieuwsgierigheid om de redenen en famenhang van alles in Godlyke of Hemelfche zaaken te willen doorzien, en als op een hair af te beoordeelen. Zy ftellen zich te veel voor, die waanen dat men door te onderzoeken en te beoordeelen alle zwaarigheden zo geheel en al wegnemen kan, dat 'er Rr 3 geen  318 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY geen twyffel overblyve. Men behoort in dit foort van zaaken niet te fyn of diepzinnig te willen redeneeren. Men moet toch nu en dan bekennen, dat men eindlyk tot die paaien en perken der menschlyke natuur komt, welken te overfchreden zelfs aan de geflependfte vernuften niet gegeven is. Het voegt derhalven met een vredig gemoed het hier by te laten, en ftil daarin te berusten. S- h ■ En het is niet alleen in het gebruik der reden, 't welk, met vereischte omzigtigheid aangewend zynde, ons van uitgebreiden dienst zyn kan, zelfs in het beoordeelen van de leere des Geloofs dat men met de grootfte bedaardheid en bezadigdheid moet te werke gaan, maar ("«7' i&xH") by uitftekendheid in het onder, zoek en de beoeffening der gewyde Schriften. Deeze mag men , om zo te fpreken, met geene onreine handen aanraaken. Hierin zal de zo heldere fakkel der Taal - en Uitlegkunde, die vooral in deeze eeuw haar heerlyk licht zo wyd en zyd verfpreidt, ons de uitmuntendffe diensten konnen bewyzen, waarvan men, naar mate de beoordeelkunde zuiverer te werk gefield worde, meer nuts en voordeels te wagten heeft. Dan hier moet men ook vooral de vryheid niet in een volflagene losbandigheid veranderen. Kan in menschlyke Boeken of Gefchriften het misbruik van de hoogere Critique, die ons anders zo buitengemeen veel waard zyn moet, niet geduld worden; is de vermeetele redeneertrant niet te verontfchuldigen van hun, die  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 319 die fnoeven dat in de oude gedenkftukken alles kan uitgemaakt en op een effen voet gebragt worden, en die zelfs willen gehouden worden als of zy alle byzonderheden die daarin voorkomen door en door verftonden: Hoe veel meer moet het dan eene grove fout of zelfs misdaadig gerekend worden met de allerheiligfte boeken op die wyze los en baldadig om te fpringen. Die hier omtrent den waaren zin van alle byzondere voorftellingen dezelfde zekerheid en klaarheid zoude willen vorderen, zou waarlyk de grootfte blyken van zyne onkunde en onbezonnenheid geven. Ik behoeve nu niet eens meer te reppen van de zaaken zelve, in deeze boeken vervat, waaronder vede zyn, die te hoog loopen voor het menschlyk verftand. Men moet toeftaan dat de gcwyde Schryvers van dit alles in gewoone menschlyke taal fpreken. Want 'er kan aan deeze of geene taal in 't byzonder geene heiligheid toegefchreven worden, die waarlyk geene derzelven eigen is. Maar hoe zyn nu die boeken tot ons gekomen, en in welke taal gefchreven? Zyn ze zonder eenige drukfout of eenig gebrek in alles, van hand tot hand overgeleverd? Ik denk niet, dat 'er iemand in deeze verlichte eeuw zal gevonden worden, die dit durft ftaande houden. Dit zou eene onverdraaglyke onweetendheid, of onbefchaamde ftoutheid wezen. 'Er zyn reeds eenige duizenden van onderfeheiden lezingen in beide Testamenten verzameld, en geleerde Mannen doen nog zeer veel werk om andere, die 'er nog meer zyn mogten, op te zoeken, des  320 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY des de vermetelheid der zulken zeer te wraaken zy, die in-weerwil hiervan, zonder oordeelkundig onderzoek der ware lezing, overal de algemeen aangenomene lezingen , die niet anders zyn, dan de lezing van eenige weinige aflchriften, of van een enkele uitgaave daarna vervaardigd, nog ftout verdedigen. Men heeft dit weleer niet ten onregte in Daniël Whitby, dien fterkcn tegenftander van MUI, zeer doorgeftreken, wien nogthans zeer veelen toen ter tyd (en ware het naderhand ook niet gefchied!) toegevallen zyn O). Echter mag men zich van het hulpmiddel der Critique niet bedienen om de regte en waare lezingen twyffelagtig te maken of te verdraaijen. De onderfeheiden lezingen doen toch op zichzelven geen nadeel aan de zaak van den Godsdienst, zo als ten overvloede MUI, Bentley, Ernesti, Michaëlis, Kennis cott, de Rosfi, en anderen duidelyk bewezen hebben. Maar met die lezingen roekeloos en los om te fpringen is allerverderflykst, en loopt, het zy dit met een kwaad opzet of uit achteloosheid gefchiede, daar heenen om de leere van den Godsdienst zelf onderst boven te keeren. By voorb: Wanneer 'er een verfcheidenheid van leezing is in ter zaake van den Godsdienst betwiste plaatfen, en de lezingen, in 't een of an- U~) „Inzonderheid heeft Whitby den Critici zeer veel aanftoot gegeevcn, dat hy zich niet gefchaamd heeft, aan het begin van zyn Gefchrift tegen MUI deeze logen te plaatzcn: Lectionem Textus hodterni in omnibus defendi posfe," dit was de fterke taal van den beroemden L. C. Vakkenaar niet lang geleden der geleerde Wereld ontrukt, in zyne Orat. de Crit. Emend. in N. T. a literaioribus non adhibenda. pag. 43, Ernesti fchrcef van' hem dus: In toto hoe argumento perinepte verfatus est, et, quantum in ipfo fuit, Scepticismum induxit, mire gratum Pontificiis. Inftit. Int. N. T, p. II. C. 6. 5. 4. en 5. 34-  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 321 ander affchrift, fehoon niet eens van veel waarde, gevonden, ftoutelyk in den text aangenomen, of ftyf en fterk verdedigd worden ter bevestiging van algemeen aangenomene, of daar van afwykende gevoelens. In welk opzigt ter wederzyde van zeer veelen dikwyls gezondigd is, hetwelk ook in JVetflein door Ernesti en anderen zeer gelaakt is geworden. Intusfchen moet men hierin het zonderling beftuur der Godlyke Voorzienigheid met een dankbaar harte erkennen, die wel zorge gedragen heeft dat 'er geen te groote verfcheidenheid van lezing is in plaatfen, die regtsftreeks tot den Godsdienst behooren, zo dat de voornaame hoofdzaak duidelyk genoeg te haaien is uit plaatfen, op welker lezing geen twyffel valt. 'Er is waarlyk geene-^ftudie of beoeffening die moeielyker is, en waartoe meer geleerdheid, verftand, en oplettendheid vereischt wordt, dan die het beoordeelen der waare lezing betreft, waarvan elk, die dit flegts met den vinger aangeroerd heeft, zal bekennen dat 'er veele dingen moeten in 't midden gelaten worden. Daarenboven kan men twyffelen, of wel overal in de uitgaven of voorhanden zynde affchriften de regte lezing gevonden wordt. De Critica, die flegts op gisfing fteunt, wordt niet alleen door de Critici van onzen tyd, voor geoorloofd gehouden; maar hiervan hebben voorlang Luther, Calvyn, Piscator, Musculus en Beza zich reeds bediend; zelfs hebben onze Nederlandfche Overzetters hier en daar dergelyke gisfingen van geleerde Mannen, fehoon nergens in eenige affchriften Ss be-  322 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY bewezen, in hunne vertaling overgenomen; gelyk de zo even aangehaalde Heer Valckenaar met verfcheiden bygebragte voorbeelden bevestigd heeft in zyne Adnot. Critic. in loca qucedam librorum Sacrorum N. T. Dan hoe groote omzigtigheid hiertoe vereischt wordt, hebben zelfs (virï k^ixmWoi) de allernauwkeurigfte Critici aangetoond. Zeer fraai is hieromtrent het zeggen van Ernesti: „Doch dezulken misbruiken de „Critica, of zyn eigenlyk den naam van Critici onwaardig, die zo genegen zyn om gisfingen te maken, „dat, wanneer zy iets met den eerften opflag niet „ genoeg verftaan, zy zich aanftonds begeven om „zelfs lezingen uit te denken; waarvan en de reden „en de voorbeelden der roekelooze en ongegronde „gisfingen een ïegeiyk moeten affchrikken: Want iets „is niet aanftonds valsch of verkeerdelyk uitgedrukt, „ om dat niet elk, zelfs iemand die niet ongeleerd is, „het niet wel verftaat, en niet gemaklyk verklaaren „ kan > of om dat het met de wetten der taaie niet „genoeg fchynt overeen te komen: En niemand moet „zich zo veel rechts aanmatigen van te denken, dat „hy in zulke zaaken niets behoeft te ontzien. En „terwyl genoegzaam alle foortgelyke gisfingen los en „ongegrond bevonden, en van wyzer Mannen weder„legd zyn, is het de post van een bedaard en ver„ftandig Criticus niet voorbaarig te zyn in het beoordeelen, en liever zyne onkunde te erkennen en „te belyden, dan zich met het maaken van verbeteringen te overhaasten; zo als braave Critici gewoon »zyn  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 323 „ zyn zelfs met gefchriften van menfehen te handelen." Inft. Interp. N. T. P. II. C. 10. §. 22. Ca). Laat ons daarenboven nog eens den aart der taaie nagaan, in welke de gewyde Boeken befchreven zyn. De taal althans des O. T. de Hebreeuwfche, is bykans twee duizend jaaren verftorven geweest, en 'er is geen enkel boekje, in dezelve gefchreven, meer overig, behalven de weinige gedenkftukken des O. T. Zy is dus, ongetwyffeld, zeer bezwaarlik te verftaan, zo dat met aanwending zelf der beste hulpmiddelen, die de Ridder Michaëlis by een verzameld, beoordeeld, en het regt gebruik derzelven in een byzonder werk, van onbetaalbaare waarde, aangetoond heeft, dikwyls groote twyfFelagtighcden overblyven, die niet toelaaten altoos over den zin der woorden een beflisfend vonnis te vellen. Hoe weinig is ons inzonderheid tot hiertoe van de aloude Hebreeuwfche Dichtkunst bekend; van welker regt begrip, gelyk door Loivth en anderen, en wel byzonder ' onlangs door Herder, een man van buitengemeene begaafdheden, hoewel in fommige dingen hiertoe betrekkelyk, zo het fchynt, al te ftout en fcherpzinnig, bewezen is, zo veele en zo gewigtige dingen afhangen, die dikwyls in het ftuk van Godsdienst anders verkeerdelyk uitgelegd zyn. Wat nu aangaat de taal des N. T. voor- (a) Verg: ook Eichorn, Inleiding in het O. T, T. 2. pag. 227, 228. Dathe in Libris Hijier. V. T. Eraf p. 6. en not. ad. II Sam. XXIJI. 1-7. £>e-Rosfi Var. Le&. V. r. Proleg. J. 32. Ss 2  324 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY Voorwaar geen zuiver Grieksch, (dat niemand het Grieksch verliaande in deeze onze eeuw meer zeggen zal) maar Hebreeuwsch - Grieksch of Hellenistisch, deeze is niet zo gemakkelyk te verftaan als men wel denkt, en wel door eene flcgte manier van onderwyzen, daar men de leerlingen in de Griekfche taaie met de lezing dezer boeken, als waren die de gemakïykfte van allen, laat beginnen. Doch al die gemafciykheid, waarvan men zo veel ophefs maakt, ontftaat alleen hieruit, om dat, door de geduurige lezing der overzetting in onze moederfpraak, de meening der woorden en fpreekwyzen, die namelyk, aan welken wy gewoon zyn, en die het gros der overzetten volgt, ons datelyk voor den geest komt. Doch deeze meening is zeer dikwyls mis, en, om den regten zin der woorden te verliaan wordt meer dan eene gemeene ervarendheid in de Griekfche en HebreeuwschGriekfche taal vereischt, waardoor het zuiver Grieksch dat 'er in is, van de rest onderfeheiden, en dit met al het overige volgens wettige uitlegregels behoorlyk kan verklaard worden. En om niets te zeggen van de gewoonten der Grieken, Latynen en Hebreeuwen , waarop in deeze boeken gezinfpeeld wordt, of van de in den Hebreeuwsch - Griekfchen ftyl ingemengde Latinismi, Syriasmi, Chaldeismi, Arabismi en Rabbinismi; de geheele fpreektrant en redeneerwyze wykt zo verre af van alle boeken die in het Grieksch gefchreven zyn, dat 'er geene gevonden worden, welker vertaaling zo moeielyk is, als die van de boeken des  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 325 des N. Testaments (a). En 't is hierom ten hoogften Kgtvaardig, zich te durven beroemen als of men hier alles zo gemaklyk konde uitmaaken (£). §. 8. Uit O) Boven al is hier der lezinge overwaardig de uitmuntende Verhandelingvan Ernesti, de difficultatibus N. T. rc&e interpret midi, Opusc. Philol. Crit. p. 198- en volg: alsmeede eene andere de difficultate interpretationis Grammaticce N- T. ibid. p. 252. en volg. (J) Het geene ik in deeze laatfte paragraaf verhandeld heb, alsmede het een en ander van 't geen te voren is bygebragt, is van dien aart, dat het alleen maar kan nagegaan worden door hun, die tot de oorfpronglyke Hebreeuwfche en Griekfche Schriften toegang hebben. Hetwelk niemand zo opvatte, als of de regte en zekere weg in den Godsdienst alleen voor hun, en dus enkel Voor zulke geleerde mannen openftond. Wyd en verre zy zulks hier van daan! Maar ik beklaag veel meer een algemeen gebrek in veele onderwyzingen in den Godsdienst; want, befchouwt men den gewoonen trant van redeneeren, van kunstwoorden, ja de ganfche wyze van behandelen, dan fchynen die lesfen alleen gefchikt voor geleerde mannen, en zelfs niet van den laaëften rangi maar voor zuikcn _ die met een meer dan gemeen verftand bedeeld zyn. Die nemciru^ kcla moet onuerwezea worden naar de vatbaarheid van elk en een iegelyk, die van de vermogens, ons van boven gefchonken, een goed gebruik tragt te maaken. Dan dit belet niet dat echter de Letterkundigen over het geheel, best over den zin der Heilige Schrift, en dus over den ganfehen omloop en inhoud van den Godsdienst konnen oordeelen. En wien deeze zaak zo zeer ter harte gaat, dat zy 'er 't hoogst belang in ftellen, en wier omftandigheden zulks toelaten, dien wil ik met allen ernst aangeraden hebben, dat zy toch van heeler harte zich op de beoeffening der letteren toeleggen, en dus (om nu niets van andere voordeelige vrugtgevolgen, die hieruit voortvloeijen, te zeggen) eene grondige kennis, zo veel mogelyk, tragten te bekomen van eene zaak, die de gewigtigfte van allen is, hoedanig de Godsdienst by een ieder gefchat moet worden. Denzulken dan bovenal, welker byzondere geestneiging daarhenen ftrekt, of wier ampt dit voornamelyk fchynt te vorderen, dat zy de gewyde Boeken, in die taaie waarin dezelve oorfpronglyk gefchreven zyn, datelyk gebruiken, en die hieruit niet flegts de voornaamfte waarheden van den Godsdienst, maar alles wat daarin van denzelven vermeld wordt, nauwkeurig willen overwegen , en anderen daar in onderwyzen; denzulken, herhaale ik, zy bovenal aanbevolen, het gene ik wegens het vry en zedig gebruik maaken van het licht der Letterkunde hier heb voorgedragen. Deezen heb ik voornamelyk den koninglyken weg voor oogen gefteld, welken al wie naar zyn vermogen getrouw bewandelt, die zal, zo ik meene, volkomen veilig gaan in het ftuk van Godsdienst, en anderen, die uit hunne eigen oogen niet zien konnen, den regten weg wyzen. Wat nu dezulken betreft, die in de geleerde letteren geheel onervaren zyn, deeze, beken ik, moeten veelal af op het getuigen van an- de- Ss 3  326 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY §• 8. Uit het gezegde blykt, dat men zich van de vryheid, in zaaken tot den Godsdienst betrekkelyk, bedienende, alle vermetelheid en losbandigheid vermyden moet. Men mag hier wel vry te werke gaan, maar tevens zedig en bedaard, op dat men niet ligt wankele in zyn gevoelen, en in 't wilde omdoole. Nooit moet men een voorbarig oordeel uitfpreken, maar veel eer hetzelve opfchorten, over zaaken waar van ons niet genoeg blykt. Dingen, die volkomen zeker zyn, moet men zeer omzigtig onderfeheiden van die, welke alleen zekeren trap van blykbaarheid hebben, en wel toezien. of wy ons op die blykbaarheid, welke zich daarin voordoet, veilig mogen verlaten. Want die zaaken, welker waarheid niet wel buiten allen twyffel gefteld kan worden, maar die de vol- deren. Maar dit kan veilig genoeg gefchieden, mids zy van 't geen hun overgelaten is een behoorlyk gebruik maaken. Het is ook hun fchuldige pligt alzins op de gezegde wyze de waarheid vlytig te onderzoeken, en in dat onderzoek alle omzigtigheid en naarstigheid aan te wenden: ook zy mogen en moeten zich met gematigdheid bedienen van de hun verleende vryheid in het beoordeelen van zaaken, die tot den Godsdienst behooren, en alleen volgen het geene op genoegzaame gronden fteunt. Hunne poogingen zullen niet in alles mislukken, of fehoon zy tot de bronnen zelve niet komen konnen. Want uit de overzettingen, en uit de verbeteringen door kundige mannen daarin gemaakt, zullen zy wel zo veel vinden, als zy veilig volgen mogen. De voomaamc grondwaarheden van den Godsdienst worden toch in plaatfen, welker lezing volkomen zeker is, met uitdrukkelyke woorden klaar genoeg geleerd, welker zin door vergelyking van anderen van foortgelyken aart en met den ganfehen famenhang van elk en een iegelyk met bedaardheid moet beoordeeld worden. En hier verdient bovenal geroemd te worden de gelukkige eeuw die wy beleeven, waarin door geleerde mannen ook in allerleie levendige taaien zo veei gefchreven wordt, 't geen den min geleerden om den regten zin der gewyde Schriften te verftaan, en de zaaken daaruit overgedragen meer en meer te bevatten, by uitftekendheid dienen kan.  EN MEESTERAGTIG BESLISSEN. 327 volftrekt ontwyffelbaare zekerheid echter naast by fchynen te komen, te agtervolgen, tot men meer vastigheid en zekerheid gevonden hebbe, hiertoe behoort eene zekere foort van kloekmoedigheid en fterkte van geest. Voorts hebbe men aan het geene bondig beweezen is, zich vast te houden, vooral in grondwaarheden , waarmede alles ftaat of valt. Want hieromtrent moet men wel ernstig onderzoeken of iets tot de voornaame gronden van den Godsdienst betrekkelyk, dan of het min hoofdzaaklyk zy. Zaaken toch van de eerstgemelde foort moeten des te bedaarder en omzigtiger behandeld worden , naar mate hierin te dwaalen, of van den weg der waarheid af te wyken gevaarlyker is. Het is, bekenne ik, eene moeielyke vraag, indien men tot byzonderheden afdaalt, of eenig leerftuk een grondleerftuk zy dan niet. Hierin wordt niet zelden met het woord fundamenteel gefpeeld. En van hier worden, naar dat men onderfeheiden denkt, ook doorgaans onderfeheiden zaaken grondleerftukken genoemd. Sommigen willen alle Godsdienst voorftellen, die zy meenen waar te zyn, voor grondftellingen gehouden hebben, daar anderen die naam alleen toeftaan aan zulke, waarvan men bewyzen kan dat zy met ons eeuwig welzyn in verband ftaan. Anderen wederom willen hiertoe alleen betrokken hebben die voorftellen, die met ronde woorden in de H. Schrift ftaan uitgedrukt, of welker geloove aldaar van ons geeischt wordt  328 DE MIDDENWEG TUSSCHEN TWYFFELAARY wordt op voorwaarde van behoudenis. Wat my aangaat, ik maake geen zwaarigheid te ftellen dat men die alle grondleerftukken behoort te noemen, welke noodzaaklyk boven alle anderen moeten geloofd worden, zal men God op eene redelyke wyze dienen, en eene welgegronde hoope op de Godlyke gunst en eene eeuwige behoudenis koesteren. By voorb: Dat 'er een God is, dat Jezus Christus onze eenige en Godlyke Verlosfer is, dat men zonder gelove in Christus en eenen heiligen wandel, ingerigt naar de voorfchriften der Christelyke leere, op geene behoudenis (of zaligheid) hoopen kan, en andere zaaken meer, welke allen byzonder op te noemen, en nauwkeurig te bepaalen het hier de plnats niet is. Ook wil ik al dat geen wat naar myn inzien tot de grondwaarheden behoort, en anderen zo niet mogt toefchynen, niemand opdringen. In 't ftuk van den Gods* dienst is het vooral billyk dat elk zyne overtuiging volge (a). Maar dit mogen wy te regt van ieder vorderen, dat men met allen ernst onderzoek doe, welke zaaken hier van het meeste aanbelang zyn, en dat elk omtrent die dingen, welke hem als zodanig voorkomen, vooral omzigtig en bedaardlyk handele. §. 9. Om- ( a ) "Exacfdf 'év tw' 'iSlw voï' ir^ó