VE1HANDELINGEW y SAAIENBE DEN JFATUURLYKEN'<* GE OPENBAARDEN TI ITGEGEEYEN DOOI GODGELEERD GENOOTSCHAP. VIII. U I 1 I. TE HAAB.X.EM hj JOH. ENSCIEBE en Zo ou. en ca J. ~V-A.n '¥AL B. E , MD C CJuX X XVII.   Bladz. i VOORREDEN. J S e Verhandelingen in V voorige, of het Zevende Deel, geplaatst hadden ten onderwerp de Dzvaasheid der Twyfelaarye, de Ongeremdheid van het Meest eragtig hejlisfen, omtrent Godsdienstige Foor/lellen , en den Middemueg tusfchcn heiden. By 't afgeeven van V Voorftel des-wegens, kwam reeds hy ons in bedenking, om op een volgenden keer een foortgelyk Voorjlel te doen, wegens het Onredelyke der Onverfchilligheid omtrent Godsdienstige Waarheden , met aanwyzinge hoe men, in V voor/laan van dê Waarheid, verflandig hebbe te yveren. Dit onder-werp toch paart zich eigenaartig met het voorgaande; nadien het voor de zaak van den Godsdienst van geen minder belang is, tegen de uit erft en daaromtrent, als tegen de voorheen opgenoemden, te waaken. — Van te grooten gewigt immers zyn de Godsdienstige Waarheden, om wegens derzelver rechte kennis onverfchillig te zyn; en V is ten hoogften onbezonnen, geen belang te ft ellen in zaaken, die betrekking hebben tot ons eeuwig zuelweezen. — 't Is ook uit dien hoofde, dat de regtmaatige hoogfchatters van den Gods- t dienst  ii dienst 'er met reden ten ernjligjle voor yveren, zo om die waarheden in V helderjle licht te /lellen, en ten hondigjle te bewyzen, als om dezelven ten nadruklykjle ter betragtinge aan te dringen. Edoch, de ondervinding heeft maar al te dikwerf geleerd, dat deeze yver die voorftanders zuel eens buiten het rechte fpoor vervoert; ivaar door zy , in ftede van den Godsdienst nuttig te zyn, veeleer, tegen hun eigen bedoelde aan, tot deszelfs nadeel werken. Het een en het ander heeft ons verjlerkt in ons eerst opgevatte voorneemen, en vervolgens doen befluiten om hetzelve daadlyk werkjlellig te maaken, door deeze ftojfe tot een onderwerp van Prysverhandelingen te /lellen: en wy hebben met genoegen gezien, dat het verfcheiden, ons inzigt goedkeurende, uitgelokt heeft, om hunne gedagten bepaaldlyk op dit /luk te vestigen, en ons met het toezenden hunner Verhandelingen deswegens te vereeren_ — By het beoordeelen deezer ingekomene Verhandelingen zyn wy eenpaarig van oordeel geweest, dat men niet wel den voorrang kon betwisten aan eene Verhandeling, welker Schryver, by het openen van het nevensgaande verzegelde Briefje, bleek te zyn, de Heer JAN KOPS, Jacobsz. S. S. Th. Studiofus te Amfterdam, zuien ook daarop de Gouden Eerprys is toegekend geworden. Verder hadden de overige Verhandelingen mede meer of min haare zvaardy; en onder deezen bevonden zich inzonderheid nog drie, zuelken ons VOORREDEN.  VOORREDEN, nr ons bovenal toefcheenen te vorderen, dat zy ter Drukper/è gefchikt werden: en V heeft den Heeren Directeuren van Teyler's Nalaatenschap goedgedagt, ieder der Schry veren deezer Verhandelingen, met een Zilveren Ecrprys te begiftigen. Ingevolge hier van behelst dit Deel een viertal van Verhandelingen, in welken dit onderwerp- van verfcheiden zyden befchouwd, en deeze ftoffe door verfcbillende bedenkingen opgehelderd wordt, kopende egt er, niettegenftaande de byzondere manier van voordragt, allen gelyklyk uit tot hetzelfde bedoelde, in eene oordeelkundige ontvou-wing en bewerking van het opgegeeven Voorjlel. De onbezonnenheid van den Onverfchilligen. omtrent Godsdienstige Waarheden zuordt "er duidelyk in afgefchetst, met aanwyzinge der bronnen , waar uit zodanig eene handelwyze ontfpringt, en der 'verdervelyke gevolgen, die daar uit voortvloeijen ,zo voor de Maatfchappy in V algemeen, als voor den Onverfchilligen in V byzonder, hier reeds in den tyden namaals in de eeuwigheid; in tegenoverftelling van het zo tydlyk als eeuwig geluk van hun, die, het belang van den Godsdienst kennende, denzelven .recht ernstig ter harte neemen. Ten gelyken tyde wordt hier de Liefde tot de Waarheid, en 't yverig voor/laan van dezelve, ten Jlerkfte aangepreezen, met meldinge van de heilzaame uitwerkzelen, die deeze edele zugt te wege brengt, wanneer dezelve naar den eisch der zaake werkzaam is. Dan daar deeze yver t 2 niet >  xv VOORREDEN. niet altoos op de behoor lyke zvyze beftierd wordt, vindt men hier ook ten leevendigfte afgemaald, hoe men den verftandigen en onverftandigen yver hebbe te onderkennen; ivelke nadeelen de laat ft e bewerkt; wat men behoort gade te flaan, om daar tegen op zyne hoede te zyn; en wat in agt te neemen, om op zodanig eene wyze voor de Waarheid te yver en, en de zaak van den Godsdienst in dicrvoege voor te ftaan, dat het weezenlyk kunne ftrekken, ter bevorderinge van zulk eene kennis van den Godsdienst, die een onvermydelyken invloed op het hart heeft, tot zaligheid der ziele, door Gods genade in Jezus Christus, onzen Hemelfchen Leermeester en getrouwen Zaligmaaker. — Eene aandagtige leezing en opmerkzaame nadenking van het geen desaangaande in deeze Verhandelingen voorgedraagen wordt, hebbe, onder den Godlyken zegen, die gewens chte * uitwerking in onzer aller gemoederen / Het zy zo!  ANTWOORD OP HET VOORSTE L3 VORDERENDE TE BETOOGEIf HET ONREDELYKE DER ONVERSCHILLIGHEID OMTRENT GODSDIENSTIGE WAARHEDEN, MET AANWYZING HOE MEN, IN 'T VOORSTAAN VAN DE WAARHEID, VERSTANDIG HEBBE TE YVEREN. DOOR JAN KOPS, Jagobsz. 5. S. TH. STUD. TE AMSTERDAM. Aan weike Verhandeling, door TEYLER'S GODGELEERD GENOOTSCHAP, de gouden eerpenning is toegeweezen.   Bladz. 3 VERHANDELING STREKKENDE OM TE BETOOOEK het onredelyke der onverschilligheid omtrent godsdienstige waarheden, met aanwyzing hoe men, in 't voorstaan van de waarheid, verstandig hebbe te yveren. TT y willen niet ontveinzen, dat wy, op het eerfte leezen van het laatst bericht van Teïler's Godgeleerd Genootschap, ons hooglyk verwonderden, dat een Genootfchap, 't geen niet dan zodanige Vraagen heeft opgegeeven, tot welker oplosfing niet alleen een Gezond oordeel in eene hooge maate, maar teffens meer dan gewoone Geleerdheid, en buitengemeene kundigheden vereischt worden, thans het Geleerd Publiek uitnoodigde tot het behandelen eener {toffe, welke, zo als het ons op dat tydftip toefcheen, de geringfle Leerlipg in de Godgeleerdheid, indien hy maar eenige vlyt in het beoeffenen zyner ftudien hadt aangewend, kon beantwoorden; doch deeze gedagte wierdt wel ras verdoofd door eene andere bedenking. Te weeten, dat dit Voorftel ons buiten twyffel daar- A 2 om INLEIDING.  4 DE ONVERSCHILLIGHEID om zo gemakkelyk ter behandeling voorkwam, dewyl wy die ftoffe zo terflond (gel'yk ons vervolgens onder het uitwerken van het onderwerp duidelyk is gebleeken) niet grondig genoeg doorzagen, en de Heeren Leden des Genootfchaps zich waarfchynelyk een byzonder oogmerk hadden voorgefteld, in het opgeeven van dit Voorftel. Ten dien einde vestigden wy met allen ernst onze gedagten op deeze ftoffe, en wy vleyen ons, dat wy dat byzonder oogmerk doorgrond hebben. — Het is naamlyk algemeen bekend, Myne Heeren! en blykt het inzonderheid uit de Verhandelingen, door U bekroond, hoe zeer gy U bevlytigt, om eene Algemeene Verdraagzaamheidonder de Christenen voor te liaan. Om allen, die Jefus als een' Goddelyk Afgezant erkennen, hoe zeer zy ook in veele opzigten mogen dooien, als uwe Medebroeders aantezien. Even zo ook toont gy uw verlangen, dat de vryheid tot onderzoek in alle ftanden, onder allerleye Gezindheden, van tyd tot tyd minder zeldzaam worde, en dat men, in afzigt van alle Menfchelyk gezag, zich meerder bevlytige, om de waarheid in oprechten gemoede ten ernftigfte na te fpooren. Dan hoe zuiver deeze wensch van veele waarheidlievenden ook moge weezen, niet zelden wordt dezelve als haatelyk voorgefteld. — Sommigen in gemoede bedugt, dat langs dien weg alle Godsdienst ondermynd worde, anderen wederom, wier belang medebrengt, dat de dingen onveranderd blyven, beftempelen zodanig eene denkwyze met den naam van Onverfchilligheid en een* te  EN DE VERSTANDIGE, YVER, $ te Flaauwen yver. Wie nu kan immer twyffelen, of gy, Myne Heeren! waart hier van insgelyks bewust, ]aa zelfs, naar ons vermoeden, is dit aanleidelyk geweest tot, en eene byzondere bedoeling in het opgeeven van het Voorftel. En inderdaad het gewigt deezer ftoffe verdiende wel eens de aandagt van eene der Godgeleerde Genootfchappen in ons Vaderland; te meer nog dewyl deeze tegenwerping tegen de verdraagzaamheid, en het afzien van alle Menfchelyk gezag, dikwyls als in het voorbygaan aangeroerd, maar nimmer, zo ver wy weeten, opzettelyk behandeld is. (*) Dit derhalven zullen wy in het oog houden, en aan 't einde der Ifte Afdeeling onZe Aanmerkingen daar naar byzonder inrigten. Dat wy ter zaake treeden, het Voorftel fplitst zich van zelve in twee Afdeelingen, waar van I. De Onverschilligheid, II. Den Verstandigen Yver betreft. EER- (*) Het Werkje van den deleerden en agtenswaardigen }. Stinstra, zvne gedagten tegen J. v. d. Honert, I. Stuk, verdient hier eenige uitzondering; doch daar zyn Eerw. aikcn de byzondere tegenwerpingen van dien Profesfor wederlegt, kon hy zien niet bezig houden met die geene, welke door anderen zyn bygebragt; hoe zeer ook zodanig een arbeid aan zyne welverfneedene Pen waare toevertrouwd: Egter betuigen wy hier openhartig, dat zyne aanmerkingen voor ons zeer veel licht ■ over deeze ftoffe verfpreid hebben. A 3  6 EERSTE AFDEELING. OnverfcMIIigheid omtrent Godsdienstige JVaar beden . T s- i- Afd. Andien een Genootfchap in ons Vaderland goed vondt een' Eerprys toeteleggen aan den geenen, die het bondigst en kragtigst betoogde het onredelyke der onverfchilligheid omtrent de waare belangens van het Vaderland, met aanwj'zing, hoe men in het voorftaan derzeive verftandig hebbe te yveren, zou hy, welke na dien Eerprys wilde dingen, vooraf moeten bepaalen, welke de waare belangens des Vaderlands zyn, hoe zeer de eene party hier over ook moge verfchillen van de andere; anderszins zal hy in de behandeling van zyn onderwerp geduurig zwaarigheden ontmoeten, die hy niet dan met groote moeite uit den weg zal kunnen ruimen. Even zo ook is het geleegen met de behandeling der ftoffe in het VoorfteF, opgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootfchap. Zie hier onze nadere verdecling van het eerfte Lid derzelve' , I. Zal DE ONVERSCHILLIGHEID  EN DE VERSTANDIGE YVER. 7 I. Zal ik onderzoeken, hoedanig de Godsdienstige L Waarheden zyn, waaromtrent men niet onverfchillig mag weezen. II. Betoogen het onredelyke der onverfchilligheid omtrent zodanige waarheden. III. Onderzoeken, of fommige gevoelens met den naam van zodanig eene onverfchilligheid kunnen beftempeld worden.' IV. Aantoonen, als een vervolg van het voorgaande, dat Verdraagzaamheid niet gelyk is te jlellen met 0#verfchilligbeid, en dat alle Menfchelyke verbintenisfen in den Godsdienst veeleer aanleiding kunnen geeven tot de bovengemelde Onverfchilligheid. g. 2. I In het opgegeeven Voorftel wordt veronderfteld, c dat de Godsdienstige zvaarbeden in het algemeen, of wel ^ die van den Christelyken Godsdienst, deeze worden hier n •illcen bedoeld, dit lydt geen tegenfpraak, van dien aart zyn, dat het onredelyk is hieromtrent onverfchillig te weezen; doch indien dit niet wat breeder ontleed, en onder eenige bepaalingen gebragt wordt, zou een angstvallig Christen zich met rede kunnen bekommeren, wat hy van zynen Godsdienst moest denken, dewyl die dingen, welke door den een' als Godsdienstige waarheden worden opgegeeven, door een' ander als geheel overtollig worden aangezien. Een Roomsen ge- Afd. ' hiderzoek er Godssnstigeraarheden  r. ,afd. 8 DE ONVERSCHILLIGHEID gezinde houdt het voor eene waarheid van zeer groot aanbelang, dat hy, zyne Gebeden aan de Moeder van Jefus opzendende, opbeuring in rampen van haar zal erlangen, terwyl een Protestant dit met rede als eene dwaaling aanmerkt. Hier uit blykt, dat 'er onder die begrippen , welke door veele Christenen als Godsdienstige waarheden erkend worden, dwaalingen zyn begreepen? dat men derhalven , ter ontdekking hoedanig die waarheden zyn, een' anderen weg moet inflaan, dan de algemeene gevoelens der Christenen hier over te raadpleegen. Laaten wy dan beproeven, of het de Grondwaarheden zyn, waaromtrent men niet onverfchillig mag weezen, Grondwaarheden zyn dezulken , die het Weezen (de esfentia*) van den Christelyken Godsdienst uitmaaken, en hier zal volftrekt vereischt worden te onderzoekeu, welke die Grond-waarheden zyn. Werenfels, die oorfprongelyke Geleerde, merkt als in het voorbygaan aan (*), en veelen hebben dit met hem vastgefheld, dat alle waare Christenen omtrent de Grondwaarheden overeenkomen; dit ontken ik. Immers de Roomscbgezinden, (en dat de Heer Werenfels deezen den naam van Christenen zoude weigeren, waare te liefdeloos eene oordeelvelling) ..en de Protestanten verfchillen hier in aanmerkelyk, (*) Opicscula Theol: Tom. I. pag. 464,  en de verstandige yver. 9 en heeft de gemelde Hoogteeraar zich moeite genoeg i. Aft»; gegeeven om dit in veele opzigten aantetoonen. En wat aangaat de Protestanten zelve: Onder deezen worden 'er gevonden die de Leer der Drie - Eenheid, volgens de zogenaamde Athanafiaanfche Geloofsbelydenis, van dat gewigt rekenen, dat de Christelyke Godsdienst daar by of liaan of vallen moet, terwyl anderen de belydenis derzelve onnoodig ter Zaligheid agteiL §. 3- Doch de Geleerde Werenfels zal hier mede te kennen willen geeven, dat alle Christenen de H. Schriftuur voor den eenigen Regel houden van hun Geloof en Leeven, en uit de geheele verzameling van Schriften hunne Grondwaarheden afleiden. Dit wordt door de meesten toegeftemd, jaa zelfs door byna de geheele Christenheid aangenomen; doch zouden de menigvuldige verdeeldheden ook niet daar uit zyn ontftaan, dat men dit zo algemeen en onbepaald heeft nedergefteld ? en dit niet eene der redenen weezen, waarom dezelve nog blyven voortduuren? Laaten wy v dit eens van nader by bezien. De H. Schriftuur is die verzameling van Schriften van Genefis tot de Openbaaring van Joannes, welke k wy den Bybel noemen. In veele Geloofs - belydenisfen vindt men eene naauwkeurige lyst van alle deeze Schriften, geene uitgezonderd, op dat men aan allen een even groot gewigt zoude hegten; indien dit nog- B thans  L Afd. Daarenboven, indien men vastelyk aanneemt, dat uit alle Boeken der H. Schriftuur Leerftukken, vooreen Christen noodzaaklyk om te belyden, of bewyzen voor Leerftellingen kunnen getrokken worden, hoe veel aanleiding kan dit geeven, en heeft het reeds werkelyk gedaan, tot allerley foort van dwaalingen. Alle Gezindheden, van wat aart die ook zyn mogen, brengen, voor hunne gevoelens, altoos bewysplaatzen by uit het Oude of Nieuwe Testament. Indien zy dit verrigt hebben, waanen zy anderen, die hunne begrippen niet aanneemen, reeds den mond te hebben gemoerd; doch hoe veel Joodsch is 'er langs dien weg niet ingevoerd in onzen Heiligen Godsdienst, welks uitroejing onze groote Leermeester zo zeer bedoelde? Jaa zelfs kan men uit het Oude Teftament niet denk- beel- IO D E O N V E R S C II I L L I G H E I D thans noodzaaklyk vereischt wordt ter omhelzinge des Christendoms, zal men my dan den naam van een Christen ontzeggen, wanneer ik betuig, dat zeer veele der boeken des Ouden Testaments door my op geen hooger prys gefchat worden, dan als egte gedenkftukken der oudheid, .maar dat ik my nimmer eenige Leerftukken door dezelve laat voorfchry ven ? Jaa wanneer iemand in gemoede overtuigd is, dat veele der Apostolifche Brieven alleen voor dien tyd gefchikt waaren, en bykans geene ophelderingen van eenige Leerftukken, of Zedelesfen van onzen Heiland aan de hand geeven, kan zodanig een niet een opregt en Godvrugtig Christen weezen?  EN DE VERSTANDIGE YVER. II beelden ontleenen, zo wel met betrekking tot den Va-1. der des Menschdoms, en de wyze, op welke hy gediend wil worden, als tot de Liefde omtrent onze medefchepfelen, die volkomen ftryden met' den zagten aart des Euangeliums'? §• 4- Wy zagen dan, dat de Christenen in het algemeen tot nog over de Grondwaarheden zelve verfchillen; jaa dat de een de bronnen, uit welke dezelve geput moeten worden, menigvuldiger fielt, dan de andere.— Doch zou men wel immer dezelve zodanig kunnen vastftellen, dat ieder daarin van harte kon berusten? Ik geloof neen. Veele Godgeleerden hebben hunne poogingen daartoe aangewend, doch by allen, die ik onderzogt, vond ik ééne van deeze twee gebreken; Men flelde of te veel of te weinig Grondwaarheden; van beide zullen wy een voorbeeld geeven. De Heer J. Ch. Döderlein (*) telt een negental op, en onder deeze vindt men ook de drie navolgende. 1. Alle hoop op bevryding van de toekomende flraffen, is men aan Jefus verfchuldigd. 2. 'Er is een Heilige Geest. 3. De Christenen moeten door de plegtigheid des Doops der Christenheid worden ingelyfd. Doch :(*) Zie zyne InftiMÏo Theol: Christ: 1784. Part. I. §. 23. pag. 51. B 2 Afd.  ï. Afd. 12 de onverschilligheid Doch hoe veelen zyn 'er, die het eerde, en in* zonderheid de gronden, waarop dit rust, niet aanneemen; hoe veelen, die de perfoonlykheid van den H. Geest ontkennen, en dezelve alleen gelooven daarin te beftaan, dat God zyne medewerking in eene buitengewoone maate by fommige geleegenheden mededeelt; jaa worden 'er ook niet gevonden , die den Doop niet voor eene altoos duurende plegtigheid aanmerken , en oordeelen, dat dezelve alleen gefchikt wa3 voor de bekeerlingen uit Jooden en Heidenen, en kunnen deeze, niettegenftaande hunne gevoelens, zich niet beroemen Leerlingen te zyn van Jefus? De Heer Steinbart verfchaffe ons een voorbeeld van die geene, welke te weinig ftellen, Deeze toont ons vyf Grondwaarheden aan (*) die Wy bekennen, dat elk Christen belydt, en hier van heeft hy zelve, in zyne nadere ophelderingen, dikwerf breed genoeg opgegeeven; doch hy zal my wel gaarne willen toeftemmen, dat het getal der geenen legio is, die nog iets meerder verlangen, om iemand een Christen te heeten, die zodanig een' dien eernaam omzeggen, welke in zyne Grondwaarheden geene melding maakt van de Leere der Erfzonde, de Verzoening era andere Leerftukken, die hier aan verwant zyn. §• 5- Doch waar moet het dan eindeïyk heen? Zal men daji (*) Zie Steinbarts Leere iev Gel. §. Bi,  EN DE VERSTANDIGE YVER. 13 dan nimmer ten befluite kunnen komen ? Ongetwyffeld; i. en ftaa my toe U hieromtrent myne meening ronduit voor te draagen. Onder de menigvuldige Zegeningen door God aan het Menschdom gefchonken, munt inzonderheid uit de Natuurlyke, zo wel als de Zedelyke Vryhcid, deeze maakt den Mensch aanlpraakelyk voor zyne daaden: Derhal ven moet hy alleen uit overtuiging handelen. — Wanneer de Mensch nu ten vollen verzekerd is, (in waarheid, een opregt gemoed zal dit geringe moeite kosten) dat 'er een God beftaat, en dit Heilig Weezen door Jefus Christus het Menschdom heeft aangekondigd, wat hetzelve gelooven en betragten moet; dat de woorden van Jefus indiervoegen moeten aangemerkt worden, als of God zelve tot het Menschdom gefprooken hadt; dat de Apostelen vervolgens den Wil van God, door Christus aangekondigd, nader hebben opgehelderd. Wanneer de Mensch, zeg ik, daar van overtuigd is, hy zal dan ook even duidelyk ontdekken, dat het oogmerk van deeze bedeeling alleenlyk daar toe ftrekt, om het Menschdom tot hooger volmaaktheid en reinheid van Zeden opteleiden; dat alle de pligten omtrent God, den naasten, en ons zeiven, daar in onafgefcheiden , m hunnen geheelen zamenhang en volle uitgebreidheid'worden afgevorderd; en dat de Godsdienstige waarheden van dien aart moeten zyn, dat zy den Mensch alleen daar toe opleiden. B 3 God Are.  L Afd. 14 DE ONVERSCHILLIGHEID God nu heeft in alles eene verfcheidenheid vasrgefteld, zo ook in alle de handelingen, geestneigingen en beweegredenen der Menfchen. — Ieder derhalven zal zorgvuldig moeten beproeven, wat hem het meest kan aanfpooren, om dat hoofdoogmerk te bereiken; en alles het geen daar toe bevorderlyk is, zal voor hem eene grondwaarheid worden; hy zal geen Christen genoemd kunnen worden, indien hy in dezelve eenige verandering kan dulden. (*) i 6. Een voorbeeld heldere myne meening op. Wegens de Eeuwigheid der Helfche ftraffen, kan zeer veel ter verdeediging zo wel, als ter ontkenning van dezelve, uit de woorden van Jefus en zyne Apostelen worden bygebragt. By den een' zal het denkbeeld, dat de ftraffen eeuwig zyn, zeer veel toebrengen, om die ongeregelde hartstogten, tot welker opvolging hy het meest geneigd is, te beteugelen; terwyl een ander geen minder kragt gevoelt, om zyne driften in haaren voortgang te ftuiten, door de overweeging, dat God die ftraffen over de Zondaaren eenmaal zal doen ophouden. De eerfte zal door vreeze, de laatfte door lief- (*) Twee groote en Godvreezende Mannen komen hierin grootelyks met my overeen. Ik bedoel Addisow, en den Schryver van het uitmuntend beredeneerd Onderwys. Den eerften in den Engel. SpeÜ. d. V. Vert. 18, den tweeden bladz. 125-128 van het gemelde Stukje, de Ned. Vertaaiing; en de Heer Steineart in zyne Leer der Gel. g. 96. is hier van ook niet verre af, fchoon ik met den laatstgemelden in alles Jiet initemme; dit zal vervolgens allerduidelykst blyken. Zie ook inzonJeiheid onze §. 30.  EN DE VERSTANDIGE YVER. 15 liefde aangefpoord worden, beiden nogthans geraakenj tot hetzelfde doelwit. By den eerften zou misfchien de beweegreden des laatften, en by den laatften de dryfveer des eerllen, eene verflaauwing in de Deugds betragting veroorzaaken : Wie bemerkt niet, wat ieder, naar maate zyne gefteldheid zy, in dit opzigt voor zich zeiven kiezen moet? Sfnl^ / §' 7' Om de tegenwerping te voorkomen, die tegen dit myn gevoelen zou kunnen bygebragt worden, ftrekke het navolgende. — Het geen gy ter nederftelt, zo dunkt my hoor ik reeds iemand fpreeken, kan ik niet toeftemmen; immers dit zal te weeg brengen, dat dwaalingen, die e enigen fchyn van braafheid met zich voeren, vermenigvuldigen. Het is hier de plaats niet, my in 't breede uittelaaten over den aart der dwaalingen; — doch dit is zeeker, dat fommige van weinig aanbelang zyn, en deeze zullen altoos in weezen blyven, noch immer kunnen weggenomen worden, zo lang de Mensch den ftaat der Engelen nog niet bereikt heeft. Wat nogthans de groote dwaalingen betreft , die een langen nafleep van gevolgen hebben, zo gelukkig is onze toeftand, dat wy in het Godsdienstige nimmer eene groove dwaaling kunnen aankweeken, zonder teffens tegen één der Hoofdpligten des Euangeliums aantedruisfchen: Daarom merkte ik wel uitdrukkelyk*en met voordagt in §. 5 op, dat alle pligten onafgefcheiden in hunnen geheelen zamenhang, en volle uit- . Atd,  I, A f o. l6 de onverschilligheid uitgebreidheid van ons gevorderd worden; en dus toont ook Addison, in de boven aangehaalde plaats, dat de Ketterdooders zich niet konden zuiveren, met eene opregte zucht voor de uitbreiding van Gods Kerk voor te wenden, terwyl zy alle pligten omtrent hunne natuurgenooten op het fchandelykst verbraken; onze Gids derhalven, die ons aanwyst, wat voor ons Grondwaarheden zyn, en dus zodanige zuaarheden, waaromtrent men niet onverfchillig mag weezen, kan niet faalen. (*) §. 8. 2. Thans zyn wy gevorderd tot ons tweede deel, om naamlyk te betoogen het onredelyke der Onverfchilligheid omtrent die Godsdienstige waarheden, van welke wy het kenteken boven opgaven. Onverfchilligen worden veronderfleld eenige kennis te bezitten van de Godsdienstige waarheden; indien dit geen plaats hadt, zy zouden onkundigen genoemd worden; het zyn dezulken, die zich nimmer tot eenig onderzoek verleedigd hebben, wieu het eveneens is, of de Godsdienstige gevoelens, die zy omhelzen, en de grondflagen, op. welke dezelve berusten, waar dan valsch zyn, noch zich immer bekommeren, of die gevoelens het Deugdbevorderend oogmerk, door my aangeweezen, kunnen bereiken, dan niet. Deeze zullen daarom die Godsdienstige waarheden alleen aankleeven, van welker omhelzing zy zich het meeste voordeel en genoegen kunnen belooven. De (*) g. ii en 16 zetten' onze mcening in nog helderer licht. Het onre delyke dei , onverfchilligheid.  EN DE VERSTANDIGE YVER. I? De groote oorzaak, waar uit de onverfchilligheid by i. het gros des Menschdoms (*) ontftaat, is deeze, dat de minsten hunne gedagten en denkvermogen willen bepaalen op dingen, die geen tydelyk voordcel aanbrengen; van daar dat zy zich niet aan onderzoek gewennen; gevoelen zy hier toe eenige de minste neiging, wel ras verdooyen zy dezelve, bewust, dat de Leer des Euangeliums reinheid in handel én wandel, en beteugeling van zinnelyke Lusten predikt; jaa wanneer iemand hun deeze kundigheid kon beneemen, geen grooter weldaad zou, volgens hunne verdoolde begrippen, aan hun beweezen kunnen worden; en dus zullen zy zich in het minst niet laaten geleegen liggen, welke Godsdienstige waarheden op hun gemoed den meesten invloed zullen hebben, om hen tot de hoofdbedoeling der Leere van Jefus opteleiden. ; §. 9- Hoe fchandelyk nogthans is zodanig eene handelwyze; bewust te zyn, dat God zynen wil eenmaal aan het Menschdom geopenbaard heeft, en zich niet te bevlytigen om volkomene kunde van die bevelen te erlangen. — Wanneer men1 den onderdaanen van eenig Koningryk berigtte, dat de Vorst eenige wetten, die hun byzonderlyk aangingen, hadt afgekondigd, zullen die ( * ) Wy zullen ftraks nader handelen over fommigen ,< wier onverfchil. ligheid omtrent Godsdienstige Waarheden wit hunne Grondbeginzels voortkomt, c Afd,  1. Afd. l8 DE ONVERSCHILLIGHEID die onderdaanen zich met deeze kundfchap alleen vergenoegen? Indien de Vorst veelvuldige biyken van liefde jegens zyn volk betoond heeft, zal hen dit niet te meer aanfpooren om van die wetten ervaarnis te bekoomen ? Immers deeze zullen ongetwyffeld daartoe ftrekken, om het welzyn van ieder onderdaan, en dat des geheelen Koningryks te vermeerderen; jaa hoe zeer fielt zich elk in het gevaar van te handelen tegen deeze bevelen, en welverdiende ftraffen, op de overtreeders derzei ven gefield, te ontvangen, indien hy onkundig is van het geen deeze wetten van hem afvorderen. Alle welgeaarte onderdaanen, voorzeker, zullen door zodanig eene nalaatigheid de gunst van hun goedertierenen Vorst niet willen verbeuren. Breng dit over op de onverfchilligen omtrent de wetten van Gods Hemelsch Koningryk, en het onredelyke van hun gedrag ontdekt zich terftond. Het ware hun voordeeliger geweest nimmer eenige kennis van een Goddelyke openbaaring te hebben ontvangen, dan nu, terwyl zy daar van verwittigd zyn, geen agt op dezelve te flaan. §• io. • Moet de Mensch zich ook niet bedienen van het licht der Rede? Zal hy deeze Hemelgaaf verwaarloozen, in de nafpooring van het geen voor hem van het meeste aanbelang zyn moest? Zal hy immer op deeze wyze met zyne vyf talenten nog vyf andere overwinnen ? Daar hy nooit eenige genoegzaame reden voor zyne onverfchilligheid kan bybrengen, dan begeerte  EN DE VERSTANDIGE YVER. 19 geerte na zinnelyke lusten, zo zal ook niets bykansi in ftaat zyn om hem uit die laauwheid te redden. En in dit opzigt is zyn toeftand gevaarlyker dan die der ongeloovigen, dewyl de laatften (fpotters met den Godsdienst bedoel ik niet) zich aan redeneeringen gewend hebben, en 'er langs dien weg voor hun nog eenige hoop tot verbetering overig is; doch de eerstgemelden kunnen alle ongerymdheden verzwelgen ; en in waarheid de kinderen deezer Waereld zyn ook hier verftandiger, dan de kinderen des lichts. Immers de Waereldlingen ftellen zich in meest alle hunne bedryven zeker bepaald doeleinde voor; om dat te bereiken zullen zy alles aanwenden, en veel moeite doorftaan; doch die geenen, wien het licht van het Euangelie beftraalt, hebben dikwyls geene vaste gronden gelegd, en worden met allen wind der leeringen omgezwaaid. Hoe laaghartig ook is het zich door aardfche vermaaken en begeerlykheden alleen te laaten geleiden, daar het natuurlek licht ons edeler dryfveeren aan de hand geeft? Dit zal den Mensch zyne waardigheid en verhevenheid boven het Redelooze Vee ontneemen: indien tydelyk belang alleen zyn God is, zal hy ligt te beweegen zyn, om die gevoelens, van welker waarheid hy eene flaauwe overtuiging heeft, geheel te verloochenen, inzonderheid, wanneer fchande of nadeel aan de omhelzing derzelven verknogt zyn, _ Zelfs zo onredelyk handelen onverfchilligen, dat, naar maate zy zich minder laaten geleegen liggen, welke Godsdienstige gevoelens zy belyden, zy niet C 2 zel- Afd.  L Afd. 20 DE ONVERSCHILLIGHEID zelden des te heviger anderen noodzaaken, wanneer het hun niet aan magt ontbreekt, om die begrippen, welke zy uit tydelyke inzigten alleen omhelsden, aanteneemen; daar zy zich thans gefchikt hebben naar anderen, zo waanen zy, dat anderen zich weder naar hen moeten regelen; en dus worden onverfchilligen dikwyls overheerfchers van de vrye geweetens der Menfchen; dit ftraalde op het duidelykst door in de handel wy ze van Achaz, een der Koningen van Juda. (*) En is de onverfchilligheid niet ten uiterflen onredelyk, daar de Godsdienstige waarheden alleen den Mensch tot de hoogfte volmaaktheid in Godsvrucht moeten opleiden? Indien hy zich niet laat gelegen liggen, of zyne begrippen wegens den Godsdienst dat Deugdbevorderend beginzel kunnen aankweek en, zal hy dan immer als een vrywerkend weezen handelen; kan 'er iets meerder begeerd worden, dan het licht der Rede, en de Natuurlyke zo wel als de Zedelj'ke vryheid, om- den Mensch in ftaat te ftelïen rekenfchap te geeven van zyne daaden; wordt hy hier op deeze Waereld niet met regt als een Rentmeester befchouwd, die van de hem aanbetrouwde Goederen eens verflag zal moeten doen? Hem is bewust, welke deeze aanvertrouwde Goederen zyn, te weeten , alle kragten intefpannen, om het hoofdoogmerk des Euangeliums te bereiken; de wyze op welke hy daar toe geraakt, is ■ <*) Zie NieheïeK) Cliaraiïerfrtik der Uibel, ,5 th. p. 00, 01.  ÉS DE VERSTANDIGE YVER. 21 is ter zyner verantwoording overgelaaten. Egter wilde l God hem de hulpmiddelen aanwyzen ; dat zyn de Godsdienstige waarheden. — Is ieder nu niet verpligt vlytig te onderzoeken, welke waarheden op zyn gemoed den meesten indruk maaken, om daar aan te kunnen beantwoorden? Indien hy hieromtrent niet alles gedaan heeft, wat zyne vermogens konden uitwerken, handelt de Mensch dan als een verftandig weezen, het geen bewust is, dat hy zich eens zal moeten verantwoorden, en egter onverfchillig is, of zyne rekening wel dan kwaalyk uit zal koomen? §. 12. Om het onredelyke der onverfchilligheid nog duidelyker te gevoelen , zullen wy het onpligtmaatige derzelve met betrekking tot God, den naasten, en ons zeiven thans nog overweegen. Met betrekking tot het eerfle: Wat naam zal men aan de onverfchilligen geeven, neemt men in aanmerking de verpligting aan God, die 'er op alle Menfchen ligt? Is het geene ondankbaarheid de zorge door dat Heilig weezen aan het Menschdom betoond, in den wind te flaan; zal een regtfchaapen Zoon, de tederhartige zorgen van zyn agtenswaardigen Vader, niet met dankerkentenis aanneemen? Is het geen blyk van geringe agting jegens den Allerhoogften, zyn geopenbaarden wil te verwaarloozen ? Indien fommigen zig dus mogen gedraagen, waarom zal het geheele MenschC 3 dom Afd,  ï. Afd, 22 DE ONVERSCHILLIGHEID dom niet even zo handelen? Doch dit zou alle openbaaring vruchtloos maaken; wie zal zodanig eene gedagte immer in zyn gemoed durven koesteren ? Neen, God gaat op vaster grondflagen tewerk, dan het gros zyner Schepfelen. Stel, dat eenige handelingen der beftuurende Voorzienigheid vruchtloos zyn; en gy zult eene onafmeetelyke gaaping ontdekken, die niet dan op het ongeluk des geheelen Menschdoms zoude uitloopen. Kan daar eenige liefde tot God voorhanden weezen, wanneer wy onverfchillig zyn omtrent de Godsdienstige waarheden? Of wordt deeze liefde by hen ook onder onverfchillige dingen gerekend ? Dit waare eene te onchristelyke gedagte. — Stellen zy eenigen prys op die liefde > alles, het geen welbehaaglyk is aan het Opperweezen, zullen zy zich voor oogen houden; en zullen zo veele gunstbewyzen van God hen niet kunnen aanprikkelen, om de middelen op te fpooren, door welke zy de goedkeuring van het Oneindig Weezen kunnen wegdraagen? §• 13- Is de onverfchilligheid onredelyk met betrekking tot God, niet minder wordt zy zodanig met opzicht tot de Maatfcbeppy, waarin wy leeven. Eene der fchandelykfte uitwcrkzcls toonden wy reeds op het einde van §. 10. Indien 'er in de zamenleeving lieden gevonden worden, die zich niet bekreunen, of hunne Gods-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 23 Godsdienstige begrippen opregtheid in handel en wan-1 del kunnen aankweeken, en in zo gewigtige zaaken hun belang alleen ten rigtfnoer neemen: Zullen deeze eenige verbintenisien ongefchonden bewaaren, eenige Menschlievendheid in hun gemoed doen huisvesten, wanneer zy door het tegenovergeftelde aanzien en voordeden kunnen bejaagen? Niets zal hen weerhouden alle Menschlyke banden los te rukken, indien zy langs dien weg hun geliefd oogmerk maar kunnen bereiken. §• 14- Eindelyk hoe onredelyk zyn onverfchilligen omtrent zich zeiven? — Het is eene zaak te duidelyk, om 'er lang op ftil te ftaan, dat God niets minder bedoelde, dan het Menschdom, door dè omhelzing des Euangeliums, tot eene eeuwige Gelukzaligheid opteleiden. Hier aan kan niemand deelagtig worden, ten zy hy door fpreekende daaden toone, dat eene hartelyke zucht in zyn binnenfte ontbrandt om de bevelen van God, door Jefus voorgefchreeven, te gehoorzaamen. Indien het hem nu onverfchillig zy, welke Godsdienstige waarheden hy aankleeve, hy zal ook onverfchillig weezen omtrent de betragting dier geboden; immers alle zyne Godsdienstige waarheden moeten daar op uitloopen, zullen zy anderszins dien naam kunnen verdienen; en zal hy dan ook by overbrenging zyne eigene zaligheid niet gering agten? — Wanneer de Mensch nu, wien een zucht tot geluk is ingefchaapen, omtrent de bereiking van het hoogfte toppunt derzelve Afd*  24 DE ONVERSCHILLIGHEID zelve onverfchillig is, kan 'er dan een geval uitgedagt worden, waarin hy minder zyn verftandelyk vermogen aanwendt, of op onvaster grondflagen te werk gaat? §• I5' 3. Myn taak vordert thans, dat ik onderzoeke, of , fommige gevoelens en handelwyzen met den naam van onverfchilligheid, zo als ik ze boven bepaalde, kunnen beftempeld worden. Dat Atheïsten, zo 'er deezen in waarheid gevonden worden, onverfchillig zyn omtrent alles, wat Godsdienstige waarheden genoemd kan worden, is buiten allen kyf. Zy, die geen God erkennen, kunnen nimmer eenig denkbeeld hebben van verpligting; en hier voor de innerlyke nuttigheid en fchoonheid der deugd in de plaats te willen ftellen, zal den toets van het gezond verftand niet kunnen doorftaan. Is 'er nu geene verpligting, wat kan het hun dan verfcheelen, hoedanig hunne Godsdienst zy: Dit moet noodwendig plaats grypen by Atheïsten, en hier uit een volkomen zedenbederf voortfpruiten, in diervoegen zelfs, dat eene JVIaatfchappy van Godverzaakers zich nimmer flaande zou kunnen houden. Het pleit tusfehen Bayle en Barbeyrac, over de onmooglykheid hier van, is door den laatften op eene voortreffelyke wyze voldongen. (*) . (*) Zie Pufendouf, droit de la Nature et des Gens. Liv. II. Ch. III, g. 19. rut. 2. et ibid. Ch. IV. $. 3. not. 4. Eenige gevoelens onderzogt I. Arn,  EN DE VERSTANDIGE YVER. 25 Wilde ik my egter ophouden met alle die gevoe-1. lens nategaan, van welke het zo duidelyk en klaar blykt, als de zon op den vollen middag, dat zy op onverfchilligheid uitloopen, ik zou aan deeze Verhandeling zeer bezwaarlyk een einde kunnen vinden. (*) Daarom zal ik my alleen bepaalen tot eenige weinige gevoelens, van welke het twyffelachtig is, of zy tot onverfchilligheid aanleiding kunnen geeven, en die hedendaagsch door niet weinigen omhelsd worden. Het geen ik in §. 3. voorflelde, en waaromtrent hef my niet aan voorgangers ontbreekt, wordt door eenigen (t) als aanleidelyk tot onverfchilligheid aangemerkt. — Doch heeft dit ook betrekking tot onverfchilligheid ; zo als ik ze bepaald heb ? Maar, zullen deeze zeggen: Het valt ten uitterften gemakkelyk voor af iets naar zyn eigen welgevallen te bepaalen, en vervolgens alles te verwerpen, het geen als ongerymd daar op kan toegepast worden. Indien deeze befchuldiging eenigen grond kan hebben, zo moeten zy eerst bewyzen, dat ik myne bepaaling willekeurig ter neer gefield heb, en dit zou voor hun bezwaarlyk zyn; dan (*\ Turretin heeft in de Opera omnia Tom. L Disf. XIII. reeds vpor my de meeste gevoelens hier toe aanleidelyk ontleed, en weerlegd, (t) Onder deezen Nie me yer, Charaiï. der Bib. 1 tb, f, 244, 245 fn .de noot. A v n:  ï, Afd, 2(5 DE ONVERSCHILLIGHEID dan zullen zy moeten betoogen, dat God iets meerder van een Mensch gevorderd heeft om te gelooven, dan voor hem noodzaaklyk was, om de hoogfte volkomenheid in de Heiligmaaking te bereiken; en .wie tot deeze egte Euangelifche waarheid iets af, of toe wilde doen, zou eene hevige zucht tot het voorftaan van de byzondere gevoelens zyner Secle verraaden. Ik durf dan gereedelyk vertrouwen, dat ieder onbevooroordeelde met my zal inflemmen, dat het bovengaande den naam van onverfchilligheid niet kan verdienen. Jaa het zou my niet moeielyk vallen nog een flap verder te gaan , en te beweeren, dat hy, die zeer veele plaatzen, jaa zelfs fommige boeken der H. Schriftuur niet aanmerkt als alleen gefchikt voor lieden van dien tyd, en op ons geene betrekking in 't geheel hebbende, dat deeze, zeg ik, zich niet liet geleegen liggen, of hy de leere van Jefus in haare oorfprongelyke zuiverheid omhelst dan niet. Immers in die zelfde §. toonde ik even aan, dat 'er eenige byvoegzels van den Mofaïfchen Godsdienst aan de Leer des Euangeliums gehegt waren, die daar mede geheel ftryden. Veele verkeerde denkbeelden en gevoelens droegen het kenmerk van grysheid ten tyde van Jefus en zyne Apostelen: Sommige geheel uitteroejen was onmoogelyk, daarom fchikte onze Heiland en zyne Discipelen zich naar dezelve, en lieten ze huisvesten; even zo ontdekken wy ook in de brieven der Apostelen, dat zy de zaaken fomwy- len  en de verstandige yver. 2? len in zodanig een licht plaatzen, dat Lieden, die i, van de twist-gedingen, waarop ze betrekking hebben, onkundig zyn, fchadelyke begrippen daar van kunnen ontleenen. — Zelfs hebben de uitfpraaken der Apostelen over gefchillen, die uit de volksbegrippen van dien tyd voortvloeiden, niet zelden by fommigen gelegenheid gegeeven, om te waanen, dat de Apostelen dezelve waren toegedaan, om dat deezen, overtuigd van de onmooglykheid om fommige verouderde gevoelens van eenige Lieden met tak en wortel uitteroeien, het hoogstfchadelyke alleen poogden wegteneemen, en hun den fchyn, van die gevoelens aantekleeven, alleen lieten behouden; doch dit alles zou my te ver wegvoeren. Indien ik tien jaaren vroeger deeze ftoffe had behandeld, de moeite aan de vyf volgende §. §. hefteed, zou ik hebben kunnen befpaaren; (*) en hoe zeer ik niet bedoelde, om in deeze Verhandeling de gevoelens van byzondere perfoonen te weerleggen, of te verdeedigen; egter zonder ik den Heer Steinbart hier van uit. Immers deeze laat zich in den aanvang van (*) Die my in perfoor) kennen, moeten dit gezegde met myne jaaren en omftandigheden onbeftaanbaar agten. Doch de rede, waarom ik my dus heb uitgedrukt, is deeze: Dat ik, wiens denkwyze by de Heereu Directeuren niet geheel onbekend was, my zeiven dus met opzet heb willen bedekken. Uit dien hoofde heb ik ook op veele plaatzen van deeze Verhandeling een ftouten en bellisfenden toon aangenomen; wesiialven ik den Leezer verzoek, dat hy myn byzonder oogmerk, hiermede bedoeld, geftaadig in het oog houde. D 2 Afd.  J. Afd. 28 DE ONVERSCHILLIGHEID van zyn werk, door my reeds aangehaald, op eene aarsmerkelyke wyze gelden, door zyne gevoelens het aanfchyn te geeven van nieuwigheid; want wat hy hier ook voor moge zeggen, in zyne ophelderingen, hy zal toch van my niet kunnen verkrygen, dat ik weder te rug haale, het geen my op de eerfte leezing te binnen ichoot. Qiiid dignum tanto feret hic promisfor hiatu! — Egter wil ik hem den verdienden lof niet weigeren; over veele zaaken heeft hy voor fchrandere en ervaaren mannen een groot licht verfpreid, fchoon voorzigtigheid aan allen, die hem leezen, moet aanbevolen worden; te meer nog dewyl hy in deeze dagen veel opziens gebaard, en niet weinige aanhangers verworven heeft: Dit is de reden, dat ik het noodig oordeelde een byzonder gevoelen van dien Heer hier te onderzoeken, of hetzelve niet grootelyks op onverfchilligheid uitloopt. Hy beweert dan, dat de Christen Leeraars zich moeten fchikken naar de heerfchende Geloofs-formulieren en gebruiken hunner Kerke, die door openlyke wetten gefymbolifeerd zyn, en zich even zo gedraagen naar de veelvuldige bygeloovigheden, verouderde en onnut gewordene plegtigheden, — fchoon zy overtuigd zyn van de valschheid der gevoelens, in die Geloofs - formulieren begreepen. (*) Om (*) Zie leert der Gel. hl. 310*312.  EN DE VERSTANDIGE YVER. 20 Om dit gevoelen te ontzenuwen, moet ik de be-i. wysredenen voor dezelve tragten optefpooren. §. 18. ï. Zegt hy, dat de Leeraars hier toe verpligt zyn, om dat Christus en zyne Apostelen, hoe zeer zy overtuigd waren van de kragteloosheid van den Tempeldienst, en de fchadelyke bygelovigheden, die daar door behouden werden , nogthans de wetten van Mofes in Palestina op het allerfliptst onderhielden, fchoon zy de Jooden langzaamerhand daar van poogden aftetrekken, en zuiverer denkbeelden inteboezemen. (*) Doch ftaat het geval dier Leeraars, welke aan Symbolifche Schriften verbonden zyn, gelyk aan dat van Christus en zyne Apostelen? Waren de laatften immef door eene Vergadering van Joodfche Mannen onderzogt, of zy den Mofaïfchen Godsdienst, en alle de byvoegzels ter dier tyde als onaffcheidelyk van denzelven aangenomen, omhelsden? Hadden zy zich immer plegtig verbonden om dit alles te prediken, en den volke niets voortedraagen, het geen hetzelve kon ondermynen? Immers neen: Gaf hun geweeten hen dan geene vryheid om te doen en te leeren, het geen zy dagten, dat meest kon ftrekken, om de leer des Euangeliums voortteplanten ? En het geen nog het meest (.*) Steinbart, als boven. D 3 Afd  I Aid, 30 de onverschilligheid meest afdoet, dat Steinbart de Euangelien doorzoeke, en hy zal my niet een geval kunnen aanwyzen, waarin Christus iets geleerd heeft, het geen hy zelve oordeelde valsch te weezen; nogthans zegt hy uitdrukkelyk in de aangehaalde woorden §. 17. dat de Leeraars zo moeten handelen. — Christus onderhieldt, wel is waar, zelve de plegtigheden, doch nimmer geboodt hy dit aan anderen, noch beftrafte hen, wanneer zy dit nalieten. Doch hy zal my tegenwerpen: Was Paulus dan niet allen alles geworden, verfchilde zyne leer by de Jooden niet aanmerkelyk van die by de Heidenen? (*) Dit verfchil lag byzonder in de wyze, op welke hy leerde; zich hieromtrent te fchikken naar de verfchillende geaartheden en beweegredenen der menfchen voegt ieder leermeester. Maar het geen Paulus by Jooden vastftelde, verwierp hy niet by de Heidenen. Steinbart egter wil, dat men zo ver gaan zal, immers fpoort hy zyne navolgers, die zyn werk de leer der Gelukzaligheid hoogagten, uitdrukkelyk aan tot deeze daad: „Verwerpt," zegt hy, „en berispt ook telkens en floutelyk dit boek by al„len, die, door het teleezen, reeds ontrust, en alzo „niet in ftaat zyn om deszelfs inhoud te draagen; „maar niemand van U predike 'er openlyk tegen, „want dan, gelyk de ondervinding reeds geleerd heeft, „wint gy niemand dan de Boeren en de Kosters, voor „wien ik het niet gefchreeven heb." (f) §. 19. 2, (*) Als boven, bl. 331-332. Ct) BI. 316.  EN DE VERSTANDIGE YVER. 31 §• 19- 2. Eene tweede reden, die hy voor zyn gevoeleni- afd, bybrengt, is deeze: Alle Symbola en Geloofs - belydenisfen moeten aangemerkt worden als Burgerlyke en Staatkundige wetten, ingefteld, om de rust en goede order in de Maatfchappy te behouden; wanneer de Vorften nu oordeelen, dat in zodanig eene Symbolifche Geloofs - belydenis niets ten nadeele van de goede rust gevonden wordt, zo kunnen zy geene vrye belydenis dier leere toeftaan, ten zy de Leeraars alle punten derzelve ftiptelyk volgen. (*) Ik hoop dat ik zyne meening thans gevat zal hebben, (j) — Indien het ontvvyfFelbaar was, dat doolingen en verkeerde begrippen omtrent de waarheden van den Christelyken Godsdienst de rust in de zamenleeving altoos verhinderden, het gezegde van Steinbart zou eenigen fchyn van gezond verftand met zich draagen. Doch dit ontken ik; want kan hy zelve, die de grootfte dwaaling deswegen koestert, die naamlyk de waarheid van den Christelyken Godsdienst ontkent, geen flil en vreedzaam onderdaan weezen, welke de bevelen zyner Overheid ftiptelyk gehoorzaamt? Derhalven kunnen 'er door de Overheid Staatkundige wetten omtrent den Godsdienst worden ingefteld, die de grondflagen van den Christelyken geheel om ver ftooten, en egter niet (*) Wysgeerigc Ophelderingen, lStuk, bl. 116-118. (t) Het zou my niet verwonderen, indien Montesquïeu, fchoon deeze klaarer fpreekt, hem aanleiding had gegeeven, om dit wonderfpreukige ter neer te Hellen. Zie Efprit des Loix, Liv. XXV, ch. IX»- XI.  32 DE ONVERSCHILLIGHEID I \ i Di niet aandruisfchen tegen de goede order in' de Maatfchappy; en dus zou de Heer Steinbart in een Land, waar dit plaats greep, geen Christen weezen. Hy moet voorzeker onderftellen, dat de Overheid in alle Christen - landen genoegzaame opregtheid bezit, om van de Onderdaanen niets aftevorderen, het geen flrydig is met de wetten van het Euangelie; en eene groote maat van kunde, om wel te kunnen wikken, wat noodzaaklyk zy om te gelooven, en tegen de vastgefielde wetten des Lauds, hoe willekeurig en overheerfchend die ook zyn mogen, niet aanloopt; indien hy dit niet veronderflelt, (en om dit flaande te houden, zou hy zyn werk aan vinden) 's Mans gehoorzaamheid zal in waarheid al te lydelyk weezen. Dit nogthans is zeker, dat langs dien weg zeer veel rust in de Maatfchappy bewaard zou blyven, en de menfehen in dit opzigt gelukkiger zouden worden. Maar bedoelt Steinbart door zyn geheel werk niet te veel tydelyk geluk; is men niet verpligt, om der waarheids wille fomtyds zyn rust opteofferen; zullen wy dan het welzyn onzer Ziele niet veronagtzaamen? Hier van zullen wy in de IIde Afdeeiing nader fpreeken. Wanneer de Leeraars zich dus moeten gedraagen, dezelfde verpligting ligt ook op alle Leden; en is 'er tot nog iets uitgedagt, het geen op beredeneerde grondflagen meer aanleiding kan geeven , dat ieder zonder eenig onderzoek de Leer der Heerfchende Kerk in ieder Land maar volge? en is dit niet eene hoogstfchadelyke onverfchilligheid I & 20.  EN DE VERSTANDIGE YVER. 3? §. 20. 3. Doch Steinbart geeft nog eene derde reden 1. afd. voor zyn gevoelen op:. Deeze formulieren, zegt hy, zyn niets dan Staatswetten, en afgefcheiden van het redelyk Christendom, waartoe de Leeraars hunne Gemeenten langzamerhand moeten opleiden; deeze derhalven hebben hunne redenen volkomen interigten naar de Symbolifche Schriften, daar door gewinnen zy het vertrouwen hunner Leeken, en dit verkreegen hebbende, dan eerst kunnen zy hen tot verhevener denkbeelden opleiden. (*) 't Geen van deeze ftelling niet zeer vervreemd is, en eigenaartig genoemd wordt, de Kerk in de Kerk te hervormen, heeft men reeds lang voor hem werkftellig gemaakt; doch het behoort tot myne IIde Afdeeling, om aantetoonen, dat de waarheid op eene edeler wyze moet worden voorgeftaan, en deeze weg op trouwloosheid uitloopt. §. 2io 4. De laatfle reden, welke de Heer Steinbart aanvoert, is zo wonderzinnig, dat ik in waarheid moet twyffelen, of het hem aan gezond verftand, of aan een goed hart omtrent den Christelyken Godsdienst ont- ■ .(*") Dit gevoelen ftraalt doorin de geheele 6de Afdeeling van zyne Leer der Cel. inzonderheid in de boven aangehaalde bl. 310-316. E  L Afd. 34 de o n v e r s c h i l l i g ii e i d ontbroken hebbe, wanneer hy zynen Leermeester Semler het navolgende fchreef: „'Er moet iets „weezen, waaraan de geest van verdraagzaamheid van „'een Candidaat onderzogt kan worden, zodanig iets ',',zyn de Symbolifche Boeken, daar hy dit gezag wil ''volgen, zal hy geene fcheuringen maaken. Zyn 'er egter jonge Godgeleerden, die een ander zamenflel „der leere willen volgen, hunne verdraagzaamheid „moet aan de Symbola getoetst worden; verwerpen „zy dezelve, zy kunnen niet als Leeraars aangenomen „worden; hebben nogthans jonge Godgeleerden toegevendheid verkreegen, om andere zamenftelzels te ,kunnen dulden; dit moet blyken uit hunne goedkeuring der Symbola, en dit zal een onderpand „weezen, dat zy den ftaat niet zullen ontrusten."(*) Indien dit tot waare verdraagzaamheid behoort, dan Item ik gereedelyk toe, dat zy een volle zuster is van onverfchilligheid; immers dan is dit de bepaaling van verdraagzaamheid, dat men, ter betooning hoe zeer men de gevoelens van anderen wil dulden, zig plegtig verbindt, om dezelve te prediken, fchoon men ook overtuigd waare, dat zy het bygeloof, of ongeloof begunstigden. Wanneer het bezweeren van Geloofsformulieren alleen ftrekt om verdraagzaamheid te betoonen, het zal hun dan niet verfchillen, wat men hun voorlegge, het zy de vyf boeken van Mofes, het zy den Coran van Mohamed, het zy de Artikelen der (*) Steinbarts JVyg. Oph. 2 Stuk, M. 15-18.  en de verstandige yver. 35 der Dordfche Synode, het zy de Augsburgfche Con-i fesfie; langs dien weg maakt men een fpel van alle Geloofsbelydenisfen, hoe veele geheiligde waarheden zy ook bevatten; en waar men dus reeds met verbintenisfen en beloften den fpot heeft gedreeven, daar kan men ook niets anders verwagten, dan dat men zich in het minst niet zal bekommeren, of de omhelsde waarheden het deugdbevorderend oogmerk van het Euangelie kunnen bereiken. 4 Myn .gemaakt plan vordert thans, dat ik, als een vervolg van het voorgaande, de waarfchynelyke hoofdbedoeling van het opgegeeven voorftel, waar van ik in myne inleiding gewag maakte, in de vierde plaats overweege, en den hoon, der verdraagzaamheid aangewreeven, als of zy op onverfchilligheid uitliep, wegneeme. Om dit ftuk wel te behandelen, zal het .er veel van afhangen, wat men door verdraagzaamheid moet verftaan; eer ik dit doe, zal ik eenige aanmerkingen over het verfchil, het geen 'er in de denkwyze van alle Menfchen gevonden wordt, vooraf laaten gaan. De leer van ingefchapen denkbeelden is door Locke by my ten minsten voor altoos vernietigd. Onze kennis beftaat dus alleen in aangewonnen kundigheden; 'er zyn twee middelen, waar door wy dezelve ver- Ea kr^ Afd, Verdraagzaamheidmgelyk van onverWilligheid  ï- Afd. 30 DE ONVERSCHILLIGHEID krygen, gewaarwording en opmerking. (*) De gewaarwording hangt van de zintuigen af; en hoe verfchillen deeze in verfyndheid en fterkte by ieder mensch ? 't geen by den eenen aangenaame aandoeningen oplevert, verftrekt een anderen tot verveeling; dingen die de een ongemerkt laat voorbygaan, treffen eens anders zintuigen op het fterkst, en dus bemerkt men eene verfcheidenheid in oneindig veele gevallen; de denkbeelden derhalven, uit de eerfte bron onzer kennis voortfpruitende, kunnen nimmer gelykformig zyn. De tweede bron is de opmerking, waardoor de ziel haar werkzaamheid oeffent op die denkbeelden, welke zy van de uiterlyke voorwerpen ontvangen heeft, of die voortkomen uit de innerlyke vermogens der ziel. Zyn nu deeze vermogens niet by ieder verfchillende ? Is dit ook niet even zo gelegen met de lichaamlyke gefteldheid van alle Menfchen, die op de werkzaamheden der ziel zo aanmerkelyk een invloed heeft? — De modificatien van de tweede bron onzer kennis zyn niet minder onderfcheiden by elk, dan de wyzingen der gewaarwording; neemt men hier by nog in aanmerking den onnadenkelyken invloed, dien het onderwys, de voorbeelden en de daar uit ontftaande vooroordeelen, die misfchien by geen twee menfchen op den ganfchen aardbodem dezelfde zyn, op deeze modificatien voortbrengen, men zal zich niet behoeven te verwonderen over de onmooglykheid, dat de menfchen eenftemmig denken. — Is dit zo gelegen met <*) Zie Locke Esfaifur 1'entffidemM hum. Liv. IL ch I. §• 2~$. o-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 37 met de kundigheden der menfchen in het algemeen,i. het volgt van zelve, dat men een foortgelyk verfchil zal ontdekken in hunne Godsdienstige begrippen in 't byzonder. En wie vindt, hier geene ftoffe van dankbaarheid jegens God, daar deeze verfcheidenheid nimmer kan ophouden, zonder dat teffens alle zedelykheid en vryheid in de handelingen der Menfchen worden weggenomen; het is Gods vinger, die deeze verfchillende wyzingen van gezuaarwording en opmerking, de bronnen van alle kennis, onzer ziele heeft ingeprent. tonftui ,f»bqqoJl nD {$er£%}uori ttri zi ïib tt&bïovr Dewyl 'er nu, gelyk de Mensch thans gefield is, zodanig eene verfcheidenheid in Godsdienstige begrippen moet plaats grypen, en God uit dien hoofde ieder voor zich zeiven rekenfchap zal afvorderen, zo blykt de noodzaakelykheid van eene algemeene verdraagzaamheid. En de Christelyke verdraagzaamheid zal dus hier in beftaan, dat men alle Menfchen, die gelooven, dat de leer van Jefus op Gods bevel"verkondigd is, aanmerke als Leden van de Kerk van Christus; dat men alle doolingen, wanneer zy dien grondflag niet om ver rukken, in de Kerk dulde, en niemand hierom eenigen haat toedraage; dat men allen eene onbegrensde vryheid laate te gelooven, 't geen ieder oordeelt, dat Jefus van hem afvordert; dat men eindelyk, ter wegneeming van dwaalingen, geene andere middelen aanwende, dan redeneering en overtuiging. Dit dulden van doolingen, 'm onze bepaaling van verdraagzaamheid begreepen, £ 3 be- Aï-n*  L Arr>. 38 DE ONVERSCHILLIGHEID beantwoordt aan het denkbeeld, het geen Apostel Paulus deswegens koesterde: Hy verklaart het fundament, het welk geen ander is of zyn kan, dan Jefus Christus, gelegd te hebben, en dat een iegelyk moet toezien, hoe hy daarop bouwe;' vervolgens geeft hy op de nadrukkelykfte wyze te kennen, dat 'er op dit fundament leerftellingen gebouwd moeten worden, die met den aart van het Euangelie overeenkomen; immers dit is het goud, zilver en kostelyke fteenen; fchoon zy ook teffens met andere gevoelens, die geheel overtollig zyn, of met rede dwaalingen genoemd worden, dit is het hout, hooy en ftoppelen, kunnen crepaard gaan, en het fundament nogthans onverwrikt vast kan blyven. Zy, die hout, hooy en ftoppelen hebben opgebouwd, zullen ontdekken in den dag des pordeels, dat zy vergeefsch gearbeid, noch mede gewerkt hebben tot den opbouw van het gebouw, welks fundament.is Christus Jefus; fchoon hunne zielen zullen behouden worden, dewyl zy gedoold hebben, en opregtelyk waanden, goede bouwftoffen. te hebben uitgekoozen. (*) Dat men onder hout, hooy en ftoppelen niet verftaan moet leerftellingen, die het fundament om ver rukken, blykt duidelyk; vermits God de opbouwers derzeive in gunst wil aanneemen, en de zaligheid doen beërven.. 1 rt!,- ;«v:fn"jv. ïo3 .2 /Ijfeniö fra. Het woord yver, het geen in zyne oorfprongelyke betekenis iets afgunstigs zelfs fchynt aanteduiden, fchoon het naderhand in een voordeeliger zin is opgenomen , zou misfchien meer eigenaartig door Naaryver worden uitgedrukt. Dezelve bepaalt zich wel byzonder tot anderen , daar onverfchilligheid voornaamlyk op ons zeiven betrekkelyk is. In het voorftaan van een gevoelen te yveren zou men kunnen bepaalen daarin te beftaan, dat wy boven anderen ons bevlytigen, om dat gevoelen aan allen, zo veel ons moogelyk was, bekend te maaken, en hetzelve te verdeedigen tegens ieder, die deszelfs valschheid, of fchadelykheid wilde beweeren. Wat ik nu verftaa hier ter plaatze door hetyveren in het voorftaan van de waarheid komt hierop uit, dat ik eene hartelyke zucht betoon, i. om myne Medemenfchen, die Jefus voor hun Heer erkennen, naar myn vermogen meer en meer te overtuigen van de Goddelykheid zyner Leere; en hen; die hier van onkundig zyn, van deeze blyde boodfchap niet langer verftooken laate; dat ik alles 't geen deeze waarheid om ver kan ftootefi, of ondermynen, wegneeme, of beftryde. 2. Dat ik de menfchen tot de groote bedoeling van het Euangelium pooge opteleiden, en 't geen daar aan huiderlyk zyn kan, insgelyks wegneeme, of beftryde. Uit  EN DE VERSTANDIGE YVER. 5? Uit het bovengemelde ziet men, dat de yver voorn. afd. de waarheid in tweeërleie opzigten moet werken. I. In de bewaaring en uitbreiding van de waarheid. II. In het wegneemen van de beletzels, die dit kunnen verhinderen. Op deeze leest zal het volgende deezer Verhandeling gefchoeid worden, in welke my thans nog overfchiet aantetoonen, hoe men in het voorftaan van de waarheid verjlandig hebbe te yveren. §• 32. i. Ik zal ten dien einde voor eerst doen zien, hoe, men moet yveren, om de waarheid op eene verftandige wyze te bewaaren, en uittebreiden. Een verjlandig yveraar heeft voor alle dingen te letten, dat hy eene volkomen kennis heeft van de waarheid, en de bewyzen voor dezelve bevat, en opgefpoord heeft. Hoe zeer hangt het in de behandeling van allé zaaken daar van af, dat men eene diridelyke kennis derzei ven bezit? Hoe dikwerf heeft men 'er gevonden, in de geleerde Waereld, die zich, onder eenen aanhang begeevende, onverftandiger yverden, dan de ftigter van dien aanhang; 't geen veeltyds alleen daar uit ontfproot, dat zy het gevoelen van hunnen voorganger niet regt bevatten? — In het Kerkelyke heeft men deswegen nog menigvuldiger H proe¬ ft* Hoe d& waarheid moet bewaard en uitgebreid warden^  li. Afd. 58 DE ONVERSCHILLIGHEID proeven. De waarheid moet door onderrigtingen aan anderen worden medegedeeld; en wat hebbe men te denken van eenen onderwyzer, die zelve nog eene daidelyke kennis van 't geen hy voor zal draagen, behoeft : Wanneer het ons hier aan -mangelt, en wy den aart der waarheid niet doorgronden, hoe zullen wy dan de beste middelen kunnen aanwenden, om haar uittebreidèn? Wy zullen geftaadig aan het gevaar zyn blootgefteld, van iets te kiezen, 't geen met de waarheid ftrydt, of haar nadeelig is. Met één woord, kan dit den naam van verjlandig draagen, dat wy een flaauw en onvolleedig denkbeeld bezitten van het oogmerk , waar naar wy ftreeven, en niet volkomen overtuigd zyn, dat de weg, dien wy aanwj'zen, op 't geen wy voorftellen, zal uitloopen? Dit ook zal een oorzaak kunnen worden, dat wy voor iets yveren, 't geen de zuaarheid niet is. Zich hier voor te wagten, voegt elk verjlandig yveraar: Immers die door eene regte zucht tot de waarheid wordt gedreeven, zal zich niet vergenoegen, met anderen iets voortedraagen, V geen de waarheid niet is. Derhalveri zal hy alle Menfcheïyke byvoegzels laaten vaaren, en even gelyk Paulus niets overleveren, dan 't geen hy van den Heere ontvangen heeft. Die dit niet betragt, zal een van beiden moeten toegeeven: of dat hy iets beyvert, 't geen met de waarheid niet overeenkomt; of dat hy door geene opregte zucht tot de waarheid bezield is. — Wanneer deeze Men- fche»  EN DE VERSTANDIGE YVER, 59 fchelyke byvoegzels alleen maar iets overtolligs behel-11, zen, men zal ftoffe vinden, om zich grootelyks te verheugen; want hoe dikwerf, jaa veelal, vervatten zy gevoelens, die geheel ftryden met de waarheid. Dus heeft de gefchiedenis door alle tyden heen ons geleerd, dat daar,, waar Menfcheïyke byvoegzels (en onder deeze betrek ik alles, wat opzigt heeft tot Formulieren , -Canons, Symbola, &c) op 't hevigst en fterkst beyverd werden, de beoeffening van Deugd en reine Zeden het minst gevonden wierdt; en dus hieldt de waarheid op, waarheid te zyn. Men moet ook aan den anderen kant de waarheid niet gedeeltelyk beyverén: De twee Leden, waar uit zy beftaat, kunnen nimmer van elkander worden afgefcheiden. Die alleen de Goddelykheid van Jefus zending aantoont, en van het hoofdoogmerk derzelve nimmer gewag maakt, wat nuttigheids zal deeze zynett Medemenfchen aanbrengen? — Hy daarentegen, die alleen op 's Menfchen verpligting aandringt, en de Godsdienstige waarheden door Jefus gepredikt niet teffens aanvoert, zal even zo handelen, als of hy zynen vrienden in 't algemeen berigtte, dat 'er voor hun een fchat te vinden was, maar de wyze, op welke zy deezen konden ontdekken, geheel verzweeg. Zal een yveraar verjlandig willen heeten; de dryfveer, die hem aanzet, moet geen ander weezen, dan Liefde en eene hartelyke zucht voor de waarheid. H 2 Het Afd.  II. Afd. 6b DE ONVERSCHILLIGHEID Het is mogelyk, dat ik met allen ernst voor de zuivere waarheid van het Euangelie yver n maar hier toe alleen gedreeven wordt door tydelyke belangen, en hoop op aanzien en eere. Dit is yver uit eigenbaat, en eene behartiging van myne Aardfche voordeden en genoegens; geen zucht voor de waarheid.; deeze is onver-ander lyk: Wanneer ik door haar alleen bekoord ben, zal niets in ftaat zyn, eenige verandering in het najaagen derzelve by my te weeg te brengen. Myne aardfche belangens daarentegen zyn aan veele wisfelvalligheden onderhevig \ indien deeze alleen myne beweegredenen zyn, myn yver voor de waarheid zal gisteren en heden oneindig kunnen verfchillen, naar maate hetzelve met myne "belangens ftrookt. Dit wegens de waare aanwending van het voorwerp, en de dryfveer van den yver, 't geen hem alleen ver* ftandig maakt, gezegd hebbende, zo zal ik nu het eigenlyke hoe aantoonen. §• 33* En hier neem ik, in de eerfte plaats, in agt, 'tgeen wy nimmer uit het oog moeten verliezen, wanneer wy yveren, dat naamlyk de middelen, door ons aangewend, getoetst worden aan den onwankelbaaren zetregel: Doe nimmer kwaad, op dat 'er goed uit voortkome, laat alles overeenkomen met, en niets in 't minst ftryden tegen onzen pligt, in alle zyne deelen en onafgebroken befchouwd. Immers gedroegen wy ons niet  EN DE VERSTANDIGE YVER. 01 niet naar deezen regel; hoe dwaas zouden wy hande-n. feni Wy zouden de Menfchen tot de üeugdsbetragting opleiden, en om dat uittewerken, vooraf de geheiligdfte pligten fchenden, ons gedrag was dan even onbeftaanbaar met zichzelven, als of wy een gebouw wilden optrekken, maar om'daarin wel te flaagen, vooraf den grondflag omver rukten. Is het ons inderdaad ernst de waarheid uittebreiden, wy zullen ons hier voor wagten; want anders zal het voor haar voordeeliger zyn, haar nimmer vooiteftaan. Immers indien zy langs dien weg eenige beminnaars, zo het fchynt, op haare zyde krygt; deezen zullen iets aankleeven, 't geen de waarheid niet is; dewyl zy zullen waanen, gelyk zy in hunne voorgangers gezien hebben, dat de befchouwing en betragting van de waarheid met elkander niet overeenkomen; 't geen nogthans omtrent haar waaren aart grovelyk gedwaald js- Anderen wederom zullen daar door afgefchrikt worden van iets, 't geen zo onbeftaanbaar is met zich zeiven, te omhelzen; terwyl fommigen, om deeze zelfde reden, met de waarheid den fpot dry ven, en eenigen van haare Beminnaaren aan 't wankelen zullen helpen. Och of de gefchiedenis en ondervinding onze aanmerkingen loogenagtig maakten! Allen derhalven, die deezen regel verwaarloozen, zyn niet alleen nalaatig in hunnen pligt, maar handelen teffens als dwaazen, en benadeelen grootelyks de uitbreiding der zuivere waarheid. H 3 Wy Afd£  02 DE ONVERSCHILLIGHEID Wy herinneren nogmaals, dat dit de gewigtigfte en voornaamfte regel is in het verjlandig yveren voor de waarheid; inzonderheid zo als zy door ons bepaald is, en, gelyk wy.vastelyk gelooven, dat zy bepaald moet worden, wy zullen het onontbeerlyk nut van deezen regel, vervolgens, in bykans alle onze bedenkingen gewaar worden. Ik houde het voor overtollig hierop langer ftil te ftaan, (*) ieder zal het redelyke en noodzaakelyke van hetzelve bezefFen: Uit dien hoofde gaa ik ook met ftilzwygen voorby het onbetamelyke van geweldaadige middelen, valfche ftreeken of dergelyke. — Wanneer ik vervolgens van eenige middelen, die dikwerf gebezigd worden, en tegen den opgenoemden regel ftryden, gewag maak; zo zal ik denzei ven alleen maar aanftippen; en dan, oordeel ik, fpreekt het van zelve, dat dit verkeerde middelen zyn. §• 34- De waarheid kan in het gemoed der Menfchen niet bewaard worden, dan door die middelen, welke dezelve daar moeten inbrengen, naamlyk door redeneering. Daar de Menfchen de waarheid moeten bevatten, en weeten, waarin zy beftaat, zo moeten wy alleen op hun verftand werken. Klaarheid en duide[ykheid in het voordellen, zal hier dus veel vermogen. Alle diepzinnige en geheimvolle betekenisfen moeten hier vermyd worden. Het is geen ingewikkeld geloof, dat (*) Bykans allen immers die ooit over den verftandigcn yver gefchrelen hebben, brengen deezen regel by.  EN DE VERSTANDIGE YVER. 63 dat men de Menfchen afvordert; geenzins: Het is n. eene zaak, die op hunne betragting moet werken; Stellen zy dus zich van dezelve duistere begrippen voor, hoe zal dit immer dien invloed kunnen voortbrengen ? — Die anders dan redeneering aanvoert, en zich van gezag bedient, moet de waarheid niet regt kennen, of willens en weetens onverjlandig voor haar yveren. Immers daar zy van ons afeischt, dat wy uit overtuiging handelen, zo zyn die middelen daar mede geheel ftrydig. Integendeel, dewyl niemand tot de waarheid komt, dan door eigen onderzoek, zó moet alles, 'tgeen dit bevorderen kan, worden voorgedaan, dat is redeneering; en de hier mede noodzaaklyk verknogte vryheid van denken. Dat de waarheid door beide deeze op de verdandigde wyze wordt voorgedaan, heb ik in het vierde Lid der eerde Afdeeling, en byzonder §. 24 en 25 in 't breede aangeweezen. §. 35- Dat het hartstochtelyke, zo veel als met den aait van den yver bedaanbaar is, uit denzelven worde weggenomen, vloeit uit het voorgaande. Snoode en ongeoorloofde driften bedoel ik niet; huisvesten deeze in ons gemoed, wy zouden door eene andere dryfveer beduurd worden, dan door liefde tot de waarheid , en daarenboven nog wy zouden dan kwaad doen, op dat 'er goed uit voortkwame. Ik heb hier byzonder op 't oog die aanfpoorende neiging en voortvaarende drift, die, wel is waar, in zeekere maate moet plaats Afd.  II, Afd. 64 DE ONVERSCHILLIGHEID plaats grypen, doch zo dikwerf de juiste paaien overfchrydt- Hy, wiens oogen branden, en wiens hart gloeit van waarheids-liefde, zal zeer zelden gefchikt weezen, om door redeneering, en dit moet alles verrigten, zyn troetelkind te doen beminnen. Wy wenfchen uit het diepst onzes gemoeds, God gave! dat niemand na Haar behoefde te vraagen; doch zullen wy dit bevorderen, door de middelen niet op eene gevoegelyke en bedaarde wyze aantewenden; en door onzen toon en gebaarden het aanfchyn te geeven, als of wy door gezag, (fchoon wy dit in 't minst niet bedoelden) ons gevoelen wilden doen gelden ? — De bewyzen voor de waarheid zullen ons fomwylen zo klaar en ontegenzeggelyk voorkomen, dat, volgens onzen waan, allen, wien deeze bewyzen worden voorgedraagen, Haar moeten aanneemen, en niemand iets anders moet gelooven. Op deeze wyze worden wy onverdraagzaam; belemmeren de Menfchen eenigzins in hunne vryheid van denken; en zullen fomtyds daar door te weeg brengen, dat de Menfchen niet uit overtuiging werken, en zich maar blindelings aan ons overgeeven. Wy zullen dus onbeftaanbaar handelen met onze eigen grondftellingen, en dit zal ook een gevolg weezen van een onbedaarden en te driftigen yver. Zy, die te veel ingenomen zyn met hunne zuivere begrippen wegens de waarheid, en de zucht om Haar uittebreiden niet eenigszins beperken, zullen grootelyks ge-  EN DE 'VERSTANDIGE ■YVER.: #5 gevaar loopen van anderen, die met hun niet inftem- n. men, te befpotten, als Lieden, die den grooten hoop flegts volgen, en eenvoudig genoeg zyn, om aan het oude maar te blyven hangen. Doch dus zal de waarheid veel eer gefchuwd, dan omhelsd worden; dit ook is eene liefdelooze oordeelvelling. Het ftrydt derhalven met onzen pligt. Anderen wederom zullen door hun al te brandende Zucht insgelyks weinig vruchts doen, daar zy noch de plaats waar, noch de tyd wanneer, zy de waarheid moeten voorftaan, in agt neemen. —• Over het ontydig en onvoeglyk vermaanen, 't geen hier mede zeer veel overeenkomt, als ook over het noodzaakelyke van eene geoefFende Menfchenkennis hiertoe vereischt, is door veele Zedeichryvers dikwerf in 't breede gehandeld; ik vergenoeg my dus, met dit even aanteftippen: Wilde ik dit geheel uitwerken, het bondig betoogende zou ik niet in agt kunnen neemen. Door het uitbreiden van de waarheid zich bemind en geagt te zien, is voorzeker een gunstige zamenloop van tyden en omftandigheden, waar voor wy reden zullen hebben van God te danken. Doch de waarheid bekend te maaken, brengt dikwerf voor hun, die haar aankleeven, onaangenaame en nadeelige gevolgen voort; en dan eerst zal het 'er op aankomen egte proeven te geeven, hoe diep de yver voor de waar- I heid Afd,  II. Afd. 66 DE" ONVERSCHILLIGHEID heid in ons harte zit. — Verkrygen wy kennis aan de waarheid in hachgelyke tyden, wy moeten te voorfchyn komen: Worden de tyden hachgelyk, wanneer wy yveren; Iaat ons dit niet affchrikken, zo lang wy nog eenigszins kunnen beoogen, dat 'er, met betrekking tot de waarheid, nut uit zal voortfpruiten. Indien wy te rug traden, en ftrydige gevoelens beleeden, hoe zondig zouden wy ons dan gedraagen, daar wy de waarheid by ons zeiven kenden, en, om dit voor anderen te verbergen, begrippen, die haar omver ftooten, voor het oog der waereld omhelsden! Het zal niet genoeg zyn ons aan die euveldaad niet fchuldig te maaken; maar daarenboven nog moeten wy zelfs niet werkeloos gaan nederzitten. Anderszins zou het der waarheid voordeeliger zyn geweest, indien wy ook, in voorige en gunstiger tyden, vóórhaar nietgeyverd hadden; immers dan zullen wy Hof geeven aan haare tegenparty, om de menfchen diets te maaken, hoe het nu blykt, dat de valschheid op onze zyde ^was; dat het geen wy voordroegen, zich niet kan ftaande houden; en wy daarom den moed reeds opgeevenj dat hunne bewyzen ons tot zwygen brengen en dergelyke redenen meer. — Wanneer wy derhalven begonnen hebben, moeten wy voortvaaren, en niet verflappen. — Kan de waarheid bevorderd worden door iet opofferen van onze belangens, rust, aanzien en gewegens,- deeze moeten wy voor Haar veil hebben. M\q haatelyke benaamingen zullen ons dikwyls toegevoerd worden, men zal ons gevoelens te last leggen, die  EN DE VERSTANDIGE YVER. 6> die wy nimmer omhelsden, doch wat kan dit fchaaden ? U Wy zyn het best overtuigd van de valschheid van zulk een voorwendzel, en kunnen deswegen ons zeiven toejuichen. Roekeloosheid egter zy verre van ons; wy moeten ons geene onheilen berokkenen, voor alle andere middelen beproefd zyn, en de nood tot aan de lippen geklommen is; en wanneer wy, na veel doorgeworsteld te hebben, ten laatften klaarblykelyk befpeuren, dat de waarheid by die Lieden, en in dat gewest, door onze vlyt niet zal worden aangenomen. Dat wy dan, dewyl toch de waarheid in deeze Eeuw op meer dan één plekje' gronds beleefd wordt, ons na veiliger landftreek begeeven; om daar met vernieuwden lust onze natuurgenooten, die, waar zy zich ook op deeze Aarde mogen bevinden, toch onze broeders zyn, wyzer en beeter te maaken. Dan zullen wy het overige van ons leeven, nuttig voor onze medemenfchen en Gode aangenaam, kunnen doorbrengen» S- 3?. JVIisfchien zal men my hier te gemoet voeren: Indien de waarheid geene heftiger voorftanders hadt gevonden, en veelen hun leeven voor haar niet hadden opgeofferd; de waarheid zou tot onze dagen niet zyn doorgedrongen. Ik flem toe, dat 'er tyden geweest zyn, en nog fommige omftandigheden kunnen plaats grypen, waarin dit vereischt wordt. Veele verkondigers van onzen Godsdienst in de drie eerfte Eeuwen konden geen andere uitkomst vinden; 'Er was geen I 2 Land A F B.-'•  63 DE ONVERSCHILLIGHEID Land op den aardbodem ten dien tyde, in 't welk zf niet werden aangezien als Lieden, wier Hellingen en daaden zo verderfelyk waren, dat zy moesten uitgeroeid worden: Op alle plaatzen werkten Overheid en' Volk hun kragtdaadig tegen; zo dat 'er voor veeleri mets overig bleef, dan een wreeden dood te ondergaan of den Christelyken Godsdienst te verzaaken; en had! dit laatfte by allen ftand gegreepen, wie bemerkt niet, dat Jefus dan te vergeefsch op aarde verfcheenen, en 'er wel haast geen fchaduw van zyne Goddelyke Leere zou te vinden zyn. - Wat aangaat de Martelaars m volgende Eeuwen, veele Berigten derzelve zyn zo fabelagtig, en onzeker, dat zy met reden in twyffel worden getrokken. En uit die geenen, wier egtheid wy toegeeven, blykt het, dat de meeste Martelaars door geestdryvery, en bygeloof, gedreeven werdenjaa dat fommigen zo roekeloos waafen, dat zy elkander den loef poogden aftefteeken in het onvertfaagé lyden van de grievendfte folteringen. Hoe dikwerf waaren hunne gevoelens, die zy zo heftig en onbefuisd voorbonden, niet overeenkomstig, jaa fomtyds ftrydig met de waarheid ? En nu, met opzigt tot onze tyden, het ftaat by my vast, dat, zo 'er een gewest nog mogt gevonden worden, waar men de menfchen om der waarheids wille tot dit uiterfte deedt komen, dat daar ook alle hoop ydel is om de waarheid te kunnen voortplan. ten; en dus de vlugt na elders noodzaaklyk en pligt- maar II. Afd  EN DE VERSTANDIGE YVER- 6y *rhaaiig wordt. Gelukt het-nogthans onze vervolgers, ons dit te beletten; dan vordert de ftandvastigheid van een Christen, en de verzekering zyner hoope, dat hy den dood ondergaa, liever dan zyn Godsdienst te verzaaken; wie is niet ten vollen van het vcrfoeilyke hier van overtuigd! Ik befchouw heÊ gedrag dier Martelaaren als ftraffchuldig, welke, uit de toedragt van zaaken, duidelyk voorziende wat hun te wagten ftondt, en voor wien in veiliger oord zich een gunstiger gelegenheid opdeedt, om de waarheid openlyk bekend te maaken , nogthans in hetzelfde gewest volharden, met paarlen voor de Zwynen te ftrooyen; en daarom, zonder zelfs langs dien weg eenig nut hunnen medemenfchen aantebrengen, den dood te gemoed traden. — Dit heet met regt het gefchenk des Leevens op een te laagen prys fchatten! En kwaad te doen, op dat 'er goed uit voortkwame, indien 'er al goed uit kon voortfpruiten. §• 38. 2. Thans moeten wy in de tweede plaats aantoonen, hoedanig de beletzeis, welke de bewaaring en uitbreiding van de waarheid nadeelig zyn, op eene verftandige wyze moeten weggenomen worden. Wy ftemmen toe, dat dit eigenaartig behoort tot de middelen, ter bewaaring van de waarheid: Doch het levert eene zo ryke ftoffe op, dat wy, ten einde I 3 het f-lop de he~ 'etzels in de uitbreiding Ier waarheid zyn veg te nee%en. il. App,  '70 DE ONVERSCHILLIGHEID het met des te meerder opmerking zou worden gadegeflaagen, dit onder eene afzonderlyke verdeeling bragten. — Om hierin desgelyks verjlandig te werk te gaan, zo voegt het ons agt te geeven op het gewigt der beletzels, en naar gelang zy, of in veele opzigten, of in eenige weinige byzonderheden, de waarheid Verhinderen, ook daar naar onzen yver aan te wakkeren, of te maatigen. — Eer wy iets beftryden, moe* ten wy vooraf wikken, en weegen, of hetzelve wezenlyk tot nadeel ftrekt: Immers wy kunnen dooien; misfchien werdt ons hiertegen van der jeugd af een ongegrond vooroordeel ingeprent. De dwaalingen, en begrippen, die met de waarheid ftryden, zyn de eigentlyke beletzels, die moeten weggenomen worden; het hoe ftaat my thans aantetoonen.— Niemand verwagtte hier, dat ik zodanige middelen aan de hand zal geeven, om de meeste, en wel byzonder het fchadelyke derzelve geheel te weeren; Dit ware met Sifyphus den fteen tegen eenen berg opgerold, die toch nooit op den top kan gebragt worden. Ik zal alleen eenige proeven en hulpmiddelen opgeeven, volgens welke zy, naar myn oordeel, grootlyks zouden kunnen weggenomen worden. S- 39- Zal een yveraar hierin eenigszins gelukkig flaagen; de volgende hoedanigheden zullen in zyne ziel moeten huisvesten. Voor eerst eene inneemende yrienddykheid* ge- ii. Afd.  EN DE VERSTANDIGE YVER. ?1 gepaard met opregtheid: Hoe dikwerf heeft norschheid, n die niet zelden met opregtheid vereenigd is, de heilzaamfte raadgeevingen allen invloed benomen ? Geringe inichiklykheden doen die opregtheid een aanminnig gelaat aanneemen; dit neemt de Menfchen in, om ons ten minsten aantehooren; en hier van kunnen wy ons bedienen, om hun zeiven van nut te zyn. Dat alle haatelykheid en bitschheid moet vermyd worden, is duidelyk; het ftrydt in alle gevallen tegen onzen pligt. Dit waare dus kwaad doen, op dat 'er goed uit zoude voortkomen. Wyders moet de yveraar, in het wegneemen der beletzelen eene groote maate van fchranderheid bezitten, om ty te kunnen kavelen; en altoos te letten, wanneer hy de dwaalingen, ten meesten nutte van de waarheid, kan beftryden. Somtyds kunnen zich de omftandigheden van tyden en zaaken ten gunstigften daar toe fchikken; fomtyds ook zullen de belangen van zekere perfoonen, die door hun gewigt de fchaal aan de zyde der waarheid doen doorflaan, ten dien einde byzonder medewerken. Voorzigtigheid zy ook aan den anderen kant ieder aanbevolen; door het fchadelyke der dwaalingen in eenen ongunstigen zamenloop der dingen te willen ftuiten, zullen die dwaalingen dikwerf nog heftiger worden voorgeftaan, en nog dieper wortel fchieten; en wy daarenboven voor altoos veragt worden, zo dat het ons zeer bezwaarlyk zal vallen vervolgens ooit weder eenig nut voor de waarheid te kunnen uitrigten. Bedaardheid eincjelyk ftraale in alle zyne bedryven door, en in- Arr,"  72 DE ONVERSCHILLIGHEID inzonderheid gaa hy ftuksgewyze voorc, en tragtte nimmer alles op ééns te willen herftellen. Dit te bereiken zal ons toch nooit gelukken; het voegt ons alleen eenige poogingen daartoe aantewenden; het overige moeten wy Gode aanbeveelen. Misichien behaagt het zyner Vaderlyke voorzienigheid eenmaal de ichadelykfte dwaalingen geheel wegteneemen: is die tyd nog niet gebooren; wel hoe dwaas, hoe oneerbiedig zullen wy ons jegens God gedraagen, dat tydperk te willen vervroegen, daar wy, zonder de onmiddelyke hulp van dat alwys Weezen, een zo edel doelwit nimmer zullen bereiken. §• 40. Sommige begrippen zyn wel niet overeenkomstig met de waarheid, doch moeten eerder als overtollig en onfchadelyk worden aangezien: Deeze onaangeroerd te laaten, zy ieder yveraar aanbevolen: Immers 'er is een gantsch heir van hoogstnadeelige gevoelens, die hem werks genoeg ter beftryding zullen verfchaffen. En hier moeten wy de veiligfte, de fterkfte, en ongetwyfFeld de eenigfte wapenrusting voor de waarheid aanvoeren; te weeten, de redeneering; welke beftaan moet in het aantoonen van de kragieloosheid der bewyzen, die voor deeze dwaalingen worden bygebragt; en dat de gevoelens, die met de waarheid overeenkomen, door fterkere bewyzen geftaafd zyn. Doch wilde ik de wyze, op welke men hierin te werk moet U. Afd,  en de verstandige yver. moet gaan, volledig behandelen, de lengte, tot welke", deeze Verhandeling nu reeds uitgedyd is, zou verdubbeld worden; en zou dezelve dan den naam van een bondig en kragtig betoog kunnen draagen? Ik zou ook anderen, die over de wyze van redentwisten zo breedvoerig gefchreeven hebben, maar moeten volgen; en hier voor heb ik my zorgvuldig in deeze Verhandeling gewagt. Ik wys des mynen Leezer, uit veele Schriften, alleen tot die van twee zeer geleerde Mannen; Werenfels (*) en Clericus, (t) Twee aanmerkingen zal ik 'er alleen byvoegen. Indien wy niet eenigszins op onze kunde durven vertrouwen, en zy, wier gevoelens wy zullen weerleggen, ons in fchranderheid overtreffen, wy zullen veiligst handelen, ons niet in het ftrydperk te begeeven; want indien zy in bondig redeneeren meer geoeffend zyn, dan wy, zo zullen wy der waarheid ondienst doen, met onze zwakke wederlegging. Immers zy, die met ons inflemden, zullen in twyffel gebragt, en onze tegenparty, benevens haare aanhangers verfterkt worden, jaa dikwerf in getal aanwinnen. My heugt, dat zeker eenvoudig, fchoon niet onverftandig, man verhaalde, dat hy, door eene onvoldoende weerlegging van Socinus, een Sociniaan was geworden. Eene (*\ Opuse. Theol Tom. ii. Disf. i. pag. ï-ïïS. doch inzonderheid Cap v-V1I IX. X. alwaar hy de gebreken, die in het redentwisten in zwang zyn, en de hulpmiddelen tegen dezelve aanwyst. (t ) Pharrajiana. Chap. xi. K Af»,  74 DE ONVERSCHILLIGHEID Eene tweede aanmerking is deeze: Dat wy ons wagten, om, wanneer onze party een gevoelen beweert, 't geen zekere Sekte of een beroemd Geleerde aankleeft, uit dien hoofde alle de gevoelens, welke die Sekte, of die Geleerde voorftaat, hem niet op rekening te flellen: Hoe dikwerf gebeurt dit ^ hoe menigmaalen wordt iemand den naam van eenen aanhang gegeeven, om dat hy in één punt met denzelven inftemde, fchoon hy meest alle hunne {tellingen verwierp? (*) Wanneer wy dit niet naauwkeurig onderfcheiden, hoe zeer kan dit gelegenheid geeven, dat onze redenen en bewysgronden geheel andere wendingen verkrygen, dan vereischt wordt, om onze party ■daadelyk te overtuigen, §• 4*. Schoon ik de wyze, hoe wy moeten redentwisten, als door anderen genoeg aangevoerd, met ftilzwygen voorbygaa, egter zal ik eenige aanmerkingen opgeeven, hoedanig de twee voornaame oorzaaken, die de meeste menfchen veelal beletten, om gezonde redenen in hun verftand binnen te laaten, en dus oorzaaken der dwaalingen worden, zyn wegteneemen» En verdient gezag hier niet in de eerfte plaats genoemd te worden; daar zo veelen iets gelooven, om dat andere Mannen dit geloofden; daar zich het grootfte gros des Menschdoms laat leiden door Menfcbe- lyk (*) Zie Steinbart, fVyrg. 0$h. I. Stut, bl. 45-54. IL Afd.  EN DE VERSTANDIGE YVER. 75 lyk gezag 9 Formulieren, Canons, Symbola &c? — n, Wy hebben getoond in het vierde lid der voorige Afdeeling, dat zy wei degelyk behooren onder de beletzels, die der waarheid nadeelig zyn. Is het mogelyk, dat zy weggenomen, en de Menfchen, door geoorloofde middelen, daar van kunnen afgetrokken worden? Sommigen poogen dezelve van tyd tot tyd te doen uitflyten. Indien men geene ondertekening, bezweering, of goedl zy (*) Ik beweer in geerren deele, dat merr altoos vcrpïigt zy, om zich •penlyk over het een of ander Leerftuk Tan den Godsdienst, of het geen daar voor gehouden wordt, te verklaaren.—— Dat zy verre! Wanneer men overtuigd is, dat men daar mede geen voordeel kan doen; dat men ons integendeel enkel dringt tót zulk eene verklaaring, om die ten onzen nadeele te gebruiken; dan is 'er geene de minste verpligting om openhartig uit te komen — Maar zich, enkel uit laage en baatzugtige oogmerken, bedekt te houden, wanneer men over eene zaak van gcwfgr on-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 95 zy wel eens, om des voordeels wille, of uit loutere menfchenvrecze, zekere waarheden tegenfpreeken, of openlyk beweeren, dat het dingen van weinig belang zyn. 'Hunne onverfchilligheid wordt zeer onredelyk en onbetaamelyk, wanneer zy, in weerwil van eene genoegzaame overtuiging, leeringen voorftaan en verdeedigen, die tegen de reden en de Goddelyke openbaaring ftryden. (*) — Dan aanmerkingen van deeze natuur behooren, meer bepaald, tot het tweede deel onzer Verhandeling. TWEE- n*7e verklaaring begeert, daar wy het vrymoedig kunnen doen en roet onze achSudenheid de waarheid en haare vooronders zouden benadeelen ; dï is volftrekt onbeftaanbaar met^het charafter van een eerlyk man. (*) Men leeze hier over de bondige aanmerking uit Niemeyer Charatterkimde, V. d. bladz. 406. enz. M 3  94 DE ONVERSCHILLIGHEID TWEEDE AFDEELING. Over het onredelyke der Onverfchilligheid. D e weinige aanmerkingen over de onverfchilligheid en de bronnen, waaruit zy voortvloeit, hebben ons reeds doen zien, hoe de mensch, die zich daar aan in eene meerdere of mindere maate fchuldig maakt, zeer onredelyk handelt: En tot het pleegen van allerleie ondeugende bedryven kan vervallen. — In de daad, het is niet mogelyk iets van de onverfchilligheid omtrent de Godsdienstige waarheden te zeggen, of het onbetaamelyke van dezelve loopt ons terftond in het oog; en men kan dit gebrek niet zonder afkeuring en veroordeeling befchryven: Zo dat het voorige reeds eene bondige en kragtige betooging van het onredelyke der onverfchilligheid in zich behelst. Immers menfchen die in zaaken van het grootfle gewigt geen belang ftellen , zich daar over zeldzaam bekommeren; of die uit laage inzigten de flem van hun geweeten fmooren , de waarheid onderdrukken en tegenftaan, handelen ten uiterften onredelyk? — Be-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 95 Behooren dezulken niet, die onverfchoonelyk onkundig blyven omtrent de edellieden verhevenfte kennis; of die los en ligtvaardig hun tyd verbeuzelen, en anderen, wier .gedrag zy inwendig moeten goed keuren, befpotten en befchimpen; of die hunne voortreffelyke bekwaamheden verwaarloozen, en door het onbetaamelyk involgen hunner dierelyke neigingen zichzelven en anderen bederven; befchouwd te worden als aangaande tegen alles, wat de reden groot, goed en voortreffelyk acht? — Verfchillen lieden, die enkel uit hoogmoed, voorbedagtelyk, gewigtige waarheden verdonkeren en tegenfpreeken; of die zichzelven en anderen poogen te overreeden, dat het weinig verfchille, of men de waarheid dan of men de dwaaling volge» of die door het allerlaagfte eigenbelang gedreeven, de waarheid daaraan durven opofferen; niet zo veel van yverige en braave belyders van den Godsdienst, als het licht van de duisternis en de geregtigheid van de ongeregtigheid? — Dan, om het onbetaamelyke, het onredelyke der onverfchilligheid volkomen te zien en te bezeffen, zullen wy nu op de gelegde gronden verder voortgaan; en door verfcheidene bedenkingen aan den eisch van het Voorftel tragten te voldoen; om, naamelyk, het onredelyke der onverfchilligheid bondig en kragtig te betoogen. Be onverfchilligheid omtrent de Godsdienstige waarheden is onredelyk, om dat de mensch, met reden begiftigd, by het kennen en betragten van dezelve het groot-  96 DE ONVERSCHILLIGHEID grootfte belang heeft; en om dat zyne natuur daar toe gefchikt is. Zo dra wy den mensch als een verftandig Schepfel befchouwen, dan zien wy, dat hy byzonder gefchikt is om onderfcheid te maaken tusfchen het waare en valfche, het nuttige en fchadelyke, het goede en kwaade: Dat hy zich een einde moet voorftellen overeenkomstig zyne natuur en behoeften, en zyne bedryven daar na regelen en inrigten. God heeft onze natuur zodaanig gemaakt, dat wy niet alleen het onderfcheid tusfchen het zedelyk goed en kwaad kennen, maar dat wy het ook moeten erkennen: Want de orde der dingen is 'er na ingerigt: En de vrede, de welvaart en rust der Waereld hangen 'er van af. — De mensch kan zich niets voortrelïelyker dan den Godsdienst voorftellen; niets waardiger en verhevener kan hy uitdenken. Zyn verftand kan zich op geene edeler wyze bezig houden dan met de eerfte oorzaak aller dingen, den Schepper van Hemel en Aarde, den eenigen Opperheer en liefderyken Verzorger der Waereld. 't ls buiten twyffel voortreftelyk deeze eerfte en groote waarheid wel te begrypen; die kennis te waardeeren en boven alle andere kundigheden te fchatten. 't Is derhalven ook van groot belang te weeten, of God, die de oorfprong is van ons weezen en de befteller van ons lot, niet iets van ons afeischt. Of hy ons niet eenige beveelen heeft gegeeven. Of wy niet door zekere dingen te doen Hem kunnen be*  EN DE VERSTANDIGE YVER. 97 behaagen en zyne volmaaktheid nader komen. ■ Geen mensch van eenig gezond verftand zal het tegenfpreeken, dat de onverfchilligheid omtrent deeze voortrefFelyke kundigheden laag en onredelyk zy. Heeft de Schepper ons eene redelyke natuur gefchonken, die voor verantwoording bekwaam is, en kan hy, uit hoofde van zyne voortreffelykheid, of onveranderlyke geneigdheid tot zedelyke orde, het goede niet onbeloond, het kwaade niet ongeftraft laaten; dan moet hy een welbehaagen aan ons hebben, wanneer wy alle onze vermogens naar zynen wyzen en goeden wille aanwenden: Want dan hebben wy met Hem dezelfde verhevene bedoeling; dan zyn wy liefderyk, weldaadig en goedertieren: En omtrent deeze gelykheid kunnen of mogen wy niet onverfchillig zyn. God moet •natuurlyk en noodzaakelyk ons gedrag afkeuren , wanneer wy voor deeze item der natuur doof zyn. Hy moet een mishaagen in ons hebben, wanneer wy ons niet bekommeren, of de orde en de volmaaktheid in het ryk van God toeneeme, of de wanorde. — Zou God onverfchillig kunnen zyn hoe of een weezen, 't geen het edelfte werk is, 't geen zyne Almagt, Wysheid en Goedheid op deeze Waereld hebben voortgebragt, zyne vermogens gebruikte ? Neen! Dit kan den grooten Schepper der Waereld niet onverfchillig zyn. Bemint hy zelf de orde, wil en bevordert hy het algemeen geluk, dan ook moeten onze bekwaamheden zich daartoe uitftrekken: Dan N moe»  98 DE ONVERSCHILLIGHEID moeten wy ook ter behoudenis van de rust en het algemeene welzyn medewerken: Dan moeten wy zekere grondftellingen hebben, naar zekere wetten leeven, en zeekere beveelen volbrengen. — Onze verpligting tot den Godsdienst is derhalven duidelyk. Wy worden daartoe niet alleen door de opvoeding en gewoonte, maar ook door een natuurlyke trek gedreeven: Want wy bezeffen, dat 'er niets voortreffelyker, niets betaamd yk er is, dan werkzaam te zyn overeenkomstig met de betrekking, die wy tot het Opperweezen hebben; dat 'er niets edeler is dan God te dienen, te eerbiedigen en te aanbidden, zo veel onze beperkte vermogens toelaaten. — Een redelyk fchepfel, 't geen nimmer op zulk eene wyze werkzaam is, 't geen deeze gewigtige waarheden koel en onverfchillig hoort voordellen, daar mede niets op heeft, en ongenegen is zyne voortrefFelyke vermogens, overeenkomstig de begeerte van den Schepper, te befchaaven, uit te breiden, en, door na de verkreegene kundigheden te handelen, die te volmaaken; verdient in een laager rang dan die fchepfels geplaatst te worden, welke de reden en het geweeten onthouden zyn. Be onverfchilligheid omtrent de Godsdienstige waarheden wordt ten boogfien onredelyk, wanneer dezulken :'er zich aan fchuldig maaken, die kennis hebben aan de Goddelyke openbaaring. Het aangaan tegen de beftemming van onze natuur, of  EN DE VERSTANDIGE YVER. 99 of het niet in acht neemen van onze redelyke vermogens, om dezelve, volgends den wil van onzen Schepper, te gebruiken, is, gelyk wy zo even zeiden , zeer onredelyk: En wel om dat wy by de kennis en betragting van zekere Godsdienstpligten, waar toe wy gefchikt zyn, het grootfte belang hebben; doch hoe veel fterker moet het onredelyke van die onverfchilligheid in het oog loopen, wanneer dezulken 'er zich aan fchuldig maaken, die de beste kundigheden van den Godsdienst hebben of kunnen verkrygen? Zy, die verlicht zyn door eene hemelfche openbaaring, en vooral, die kennis hebben aan den Christelyken Godsdienst, geeven, dóór hunne onverfchilligheid omtrent deeze waarheden, duidelyke blyken, dat zy de dierbaarfte gefchenken van God verachten. — God wilde den mensch door deeze onderrigtingen volkomen in ftaat ftellen,. om zyne voortreffèlyke vermogens, die hy bezit boven de dieren, wel te gebruiken en te volmaaken: En op deeze geen acht te geeven, daaromtrent te verkeeren, als of men 'er geene kennis aan heeft, is de fchandelykfte en laaghartigfte onverfchilligheid, die 'er kan uitgedagt worden. Immers vestigt men het oog op den weezenlyken inhoud der Goddelyke openbaaring en der Christelyke in het byzonder, men moet erkennen, dat deeze leer, vooral, wanneer men op de beweegredenen acht geeft, best gefchikt zy om ons tot die loffelyke bedryven in N 2 ftaat  100 DE ONVERSCHILLIGHEID ftaat te ftellen, waar door ons geluk in dit leeven (zo als thans de gefteldheid der Maatfchappy is) op de zekerfte wyze kan bevorderd worden. — Let men op de voornaame bedoeling van de geopenbaarde waarheden, hoe de gegronde kennis en opregte betragting van dezelve onze natuuren verheft en volmaakt; ons der Godheid eenigermaate gelykvormig doet worden, en ons vatbaar en gefchikt maakt voor een eindeloos geluk; dan zeker hebben Wy 'er het grootfte belang by: En de onverfchilligheid omtrent die waarheden , in het niet behoorlyk voorftaan en verdeedigen van dezelve door woorden en daaden, moet ons ten hoogften onredelyk voorkomen» Dan,, (men zal vermoedeiyk deeze aanmerking hief verwagten) onder de voorftanders der openbaaring. heeft men altoos lieden gevonden, die uit welmeenenheid, doch tevens uit eenen verkeerden yver, ancieren, die in denkwyze van hun verfchilden, en fommige leerftukken, welke de eerften als noodzaakelyk ter zaligheid, om geloofd te worden, begreepen, als zodaanig niet konden aanmerken, niet als echte belyders van den geopenbaarden Godsdienst wilden erkennen. Men heeft dezulken den haatelyken haam van Ketters of Onverfchilligen gegeeven; doch zonder behoorlyk te overdenken wat deeze naamen in den fchriftuurlyken en eigenlyken zin des woords betekenen; terwyl deeze lieden niet overtuigd waren van de waarheid of van het gewigt dier leeringen, daar de anderen zo fterk  EN DE VERSTANDIGE YVER. IGÏ fterk voor yverden: Schoon zy, voor het overige van de nuttigheid en noodzaakelykheid der Goddel^ke openbaaring even zeer overtuigd waren, en 'er dikw> ls openlyk voor uit kwamen. Zeer te onregt noemt men, derhalven, dezulken onverfchillig; deeze naam past alleen de zodaanigen, die in 't geheel geen werk van den Godsdienst maaken, of die gewigtige waarheden uit baatzugtige inzigten verbergen, of 't geen nog fchandelyker is, openlyk tegenfpreeken. 't Is onverftandig en onredelyk, wanneer men zulke lieden, die door een braaf gedrag en het yveren voor de waarheden van den Godsdienst uitmunten, alhoewel zy uit fchroom en om dat het hun aan genoegzaame overtuiging ontbreekt, niet durven uitkomen voor eenige leeringen, die door anderen, welke zy als hunne Mede• christenen erkennen, van harte geloofd en yverig verdeedigd worden, op de lyst der Ketters en OHverfcbilligen ftelt. — Immers de onverfchilligheid omtrent den Godsdienst en de Godsdienstige waarheden is, gelyk wy gezien hebben, van eenen geheel anderen aart; zy komt voort uit geheel andere bronnen: En haare uitwerkfels (waar van wy ftraks nog iets zullen melden) zyn ten uiterfte nadeelig voor het waar geluk der menfchen. Het valt gemakkelyk aan te toonen, dat zulke lieden te onregt befchuldigd worden, wanneer wy ons derzelver Hoofd-begrippen van den Godsdienst erinneren. — Laaten wy dit nu doen, en het zal niet overtollig gerekend worden, als wy 'er uit zien, dat deeze gevoelens het weezenlyke N 3 en  102 DE ONVERSCHILLIGHEID en voornaamfte gedeelte der Goddelyke openbaartng in zich vervatten: En dat dezelve overal, daar zy van harte geloofd en betragt worden, waar en beftendig geluk aanbrengen. — Zy komen (zonder dat wy betwiste Hellingen willen noemen) kortelyk hierop uit: „De Allerhoogfte, de Schepper van het Heelal, is „volmaakt gelukzalig in zyne eigene volmaaktheden: „Geen Schepfel in de Hemelen of op de Aarde kan „zyn geluk eenigszins ftooren of verminderen. „Almagt, Wysheid, Goedheid en Gelukzaligheid zyn „eigen en onaffcheidelyk aan zyn Weezen: En by „gevolg heeft hy in het fcheppen der menfchen geen „ander oogmerk gehad dan hun eigen geluk. „De mensch moet, om in dat geluk beftendig te „deelen, den Schepper en Opperheer aller dingen, „ die acht geeft op zyne bedryven en overeenkomstig „dezelve hem zegenen, of ftraffen zal, Eerbiedigen: „ Gehoorzaamen: Zyne weldaaden, vooral door een „deugdzaam gedrag, dankbaar erkennen: Hem aanbidden meteen Godvrugtig gemoed: En Hem liefheb„ben met geheel zyn hart en met alle zyne vermogens. „ God heeft de Menfchen door den dienst der En„ gelen en door Godvrugtige Mannen zulke onderrig„tingen gegeeven van het begin der Waereld; nader„hand aan de Aardsvaderen en derzei ver Nakomelingen. „De  EN DE VERSTANDIGE YVER. IC>3 „üe Mofaïfehe Bedeeling, die door wondertekenen „is bevestigd, was ingericht naar de bekrompen denk„ wyze van dat volk, en overeenkomstig den toeftand „van het menschdom. Zy was zeer gefchikt om de „kennis en den dienst van den eenen waaren God te „bewaaren en uit te breiden; maar niet om altoos ftand „te houden; tenvyl zy eens voor eene volmaaktere „Bedeeling, gefchikt voor alle volken, plaats moest „ maaken. „Hier van hebben de oude Propheeten, die van „God gezonden waren en van Hem getuigenis kree„ gen, veele eeuwen te vooren gefproken: En hunne „ voorfpellingen van deeze en veele andere zaaken „hebben door God haare vervulling gekreegen. „Jefus, die te Betlehem uit eene Maagd is gebo„ren, is door de grootfte wonderwerken beweezen te „zyn de Zoon van God; de waare Mesfias aan de „Vaderen beloofd. — Hy heeft door zyne leer, lee„ven, lyden en fterven, opftanding, hemelvaart en ,,het zenden van den Heiligen Geest, een Koningnk „ van waarheid en deugd opgerigt; zondige Menfchen „in de Goddelyke gunste herfteld; genade en vergiffenis aan allen laaten aanbieden: En God, wiens „ liefde en bermhartigheid in deeze verlosfing zo heer„lyk uitblinken, heeft Hem verheven tot eenen Heer „ van Engelen en Menfchen, en ons in en door Hem „ gezegend met alle geestelyke zegeningen. „Hy,  104 DE ONVERSCHILLIGHEID „ Hy, die dus beweezen is, de Zoon van God, de „Mesfias te zyn, moet beleeden worden van God „gezonden te zyn: Want men kan anders zyne zen„ ding niet erkennen en zyne beveelen niet gehoor„ zaamen. — Deeze beveelen beftaan voornaamelyk in „ vennaaningen tot liefde en beiiuuringen tot een gelukkig leeven in de menfcheïyke Maatfchappy: En „dezelve zyn door Hem bekragtigd met eeuwige be„ looningen aan derzei ver opregte betragting te hech„ten: Van welk eeuwig zalig leeven hy ons ten voluien heeft verzekerd. „Zulk een geloof in Jelus, als dat hy van God „ kwam en met Goddelyk gezag te werk ging, is „ noodzaakelyk en leert de Heilige Schrift op menigvuldige plaatfen, als: Die in hem gelooft wordt niet „ veroordeeld, maar die niet gelooft is aireede veroor„deeld: Dewyl by niet heeft geloofd in den naam van „den eeniggeboren Zoon van God. (*) Die in den „ Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leeven: Maar „die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leeven „niet zien: Maar de toorn Gods blyft op Hem. (**) „Deezen geeven getuigenis alle de Propheet en, dat een „iegelyk die in hem gelooft vergeeving der zonden ont„vangen zal door zynen naam. (f) Gelooft in den „Heere Jefus Christus, en gy zult zalig worden, gy „en (*) JO AN. III. 18. (**) aldaar, vers 3(5. (t) Hand. X. 43-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 105 „ en uw huis. (*) Indien gy met uwen mond zult be„lyden den Heere Jefus, en met uw hart gelooven, „dat God hem uit den dooden opgewekt heeft, zo zult „gy zalig worden. .(**) „Dit geloof wordt van ons geëischt om ons -tot „gehoorzaamheid aan zyne beveelen op te wekken, „en behendige werken van Godzaligheid voortbrengen; „Voorwaar, voorwaar zeg ik u die myn woordhoort, „ en gelooft hems die my gezonden heeft, die heeft het „eeuwige leeven, en komt niet in de verdoemenisfe: „ Maar is uit den dood overgegaan in het leeven. (***) „Jefus dan zeide tot de Jooden, die in hem geloofden, „ indien gy in myn woord blyft, zo zyt gy waarlyk „myne discipelen. (****) — Het geloof in Jefus, als „den Mesfias van God gezonden, is dus niet genoeg, „zonder dat wy zyne geboden gehoorzaamen: Hier „ aan kennen zuy dat wy hem gekend hebben, zo wy „ zyne geboden bewaar en. Die daar zegt ik kenne hem, „en zyne geboden niet bewaart, die is een leugenaar, „en in dien is de waarheid niet: Maar zo wie zyn „woord bewaart, in dien is waarlyk de liefde Gods „volmaakt geworden; hier .aan kennen zuy, dat wy in „hem zyn. (*****) M De (*) Hand. XVI. 31. (**) Rom. X. 9. (***) Joan. V. 24. (****) Joan. VIII. 31. *+***) I Joan. H. 3, 4, J. G  IÓ5 DE ONVERSCHILLIGHEID „De voornaamfte geboden van den Christelyken „Godsdienst beftaan niet in Inzettingen en Plegtighe„den; (*) ook niet in het onderhouden van dagen, „maanden, tyden en jaaren. (**) De befnydenis is „ niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding „ der geboden Gods. (***) Want in Christus Jefus heeft „noch befnydenis eenige kragt, noch voorhuid, maar „een nieuw fchepfel. (****) — Zy beftaan niet in „ ipyzen of dranken: De fpyze nu maakt ons Gode niet „aangenaam; — Maar ziet toe dat deeze uwe magt „niet eeniger wyze een aan/loot worde den geenen die „zwak zyn. (*****) Want het Koningryk Gods is niet ,fpyze en drank, maar regtvaardigheid, en vrede, en „blydfchap door den Heiligen Geest. (******) — Zy „beftaan niet in lange of menigvuldige gebeden: En „als gy bidt, zo gebruikt geen ydel verhaal vanwoor„den: Gelyk de Heidenen: Want zy meenen dat zy „door hunne veelheid van woorden zullen verhoord „ worden. Wordt dan hun niet gelyk: Want uw' Va- „der (*) Men begrypt Hgtelyk, dat ik niet te kennen wil geeven, dat de Plegtigheden van Doop en Avondmaal, met groote wysheid door den Zaligmaaker ingefteld, nutteloos zyn. — Ik fprcek van de voornaant^e geboden. (**) Gal. IV. 10. (***) I Kor. VII. 19. (****•) Gal. VI. r5. (****+) I Kor. VIII. 8, 9- (*+****) Rok. XIV. 17-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 10? „ der weet wat gy van nooden hebt, eer gy hem bidt. (*)— „ Zy beftaan niet in offerhanden of in eenen pragtigen toe„ftel ter handhaaving van den openbaaren Godsdienst: „En wordt ook van menfchen handen niet gediend, als „iets behoevende, alzo hy zelf allen het leeven, en den „den adem, en alle dingen geeft. (**) De Merhoogjle „woont niet in tempelen met handen gemaakt, gelyk de „Propheet zegt: De Hemel is my een throon, en de „aarde een voetbank myner voeten. Hoedaanig huis „zult gy my bouwen? zegt de Heere: Of welke is de „plaatfe myner ruste? En heeft niet myne hand alle „deeze dingen gemaakt? (***)— Maar de voornaamfte „geboden van den Christelyken Godsdienst heeft de „Zaligmaaker inde volgende plaatfen geleerd: En een „uit hun, zynde een Wetgeleerde, heeft gevraagd, hem. „verzoekende: Meester, welk is het groot gebod in de, „Wet? En Jefus zeide tot hem, Gy zult liefhebben „den Heere uwen God met geheel uw harte, en mei „ geheel uwe ziele, en met geheel uw verftand: Dit is. „het eerfte en het groot gebod. En het tweede deezen „gelyk is: Gy zult uwen naasten liefhebben als u zelden. (****) En een ander Wetgeleerde vroeg hem: „Meester, zvat doende zal ik het eeuwige leeven bederven? En hy zeide tot hem, wat is in de Wet ge- fchree* (*) Matte VI. 7, 8. (**) Hand. XVII. 25. (***) Hand. VII. 48» 49, SC. Matth. XXII. 35-39- O S>  tó8 DE ONVERSCHILLIGHEID „fchreeven? Hoe leest gy? En hy antwoordende, zeide: „Gy zult den Heere uwen God liefhebben uit geheel „uw" harte, en uit geheel uwe ziele, en uit geheel „uwe kragt, en uit geheel uw verftand: En uwen „naasten als u zeiven. En hy zeide tot hem, gy hebt „regt geantwoord: Doet dat, en gy zult leeven. (*) „ De Christelyke openbaaring leert ons, by uitftee„kenheid, dat de Allerhooglte een welgevallen heeft „ in alle opregten onder alle volken: En Petrus den mond open doende, zeide: Ik verneeme in der waar„heid, dat God geen aanneemer des per zoons is. Maar „ in alle volke, die' hem vreest en geregtigheid werkt „ is' hem aangenaam. (**) Want zvanneer de Heidenen, „die.de wet niet hebben, van natuur e de dingen doen „die der wet zyn, deeze de wet niet hebbende, zyn „zichzelven een wet. (***) Waarin niet is Griek en stjood, befnydenis en voorhuid, Barbaar en Scytha, „dienstknegt en vrye: Maar Christus is alles, en in „allen. (****) Daarin is noch Jood noch Griek: Daar„in is noch dienstbaare noch vrye: Daarin is geen „man noch wyf. Want gy alle zyt een in Christus „Jefus. Cm) „De (*) Luk. X. 25-28. (**) Hand. X. 34, 35. (*") Rom. II. 14. Col los. III. 11. (♦♦***) Gal. III. 28.  EN BE VERSTANDIGE YVER. 109 „ De Christelyke openbaaring leert uitdrukkelyk, dat „elk zal geoordeeld worden naar het licht, 't geen „hy ontvangen heeft: Want daar is geen aanneeming „ des per zoons by God. Want zo veele als 'er zonder „wet gezondigd hebben, zullen ook zonder zvet verhoeren gaan: En zo veele als 'er- onder de -wet gezon„ digd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden. (*) „ Zo dat de Heidenen zelve uit hunne opregtheid „zullen geoordeeld, en niet om onfchuldige dwaalin},gen zullen veroordeeld worden: Maar gy, wat oor„ deelt gy uzven broeder ? Of ook gy, zvat veracht gy „ uwen broeder P Want zvy zullen alle voor den rechteri,floel van Christus gefield zvorden. Want daar is ge„fchreeven: Ik leeve zegt de Heere: Voor my zal alle „ knye buigen: En alle tonge zal God belyden. Zo dan „een iegelyk van ons zal voor hem zeiven Go de reken„fchap geeven. Laat ons dan malkanderen niet meer „ oordeelen: Maar oordeelt dit liever, naamelyk, dat „gy den broeder geenen aanfioot of ergernis geeft. (**) „Dus is de liefde Gods en de liefde des naasten „ de gantfche pligt van een Christen: En zyt niemand „iet fchuldig, dan malkanderen lief te hebben. Want „die die den anderen lief heeft, die heeft de wet ver„vuld. Want dit, Gy zult geen overfpel doen, Gy „zult niet dooden, Gy zult niet fteelen, Gy zult geen „ valsch (*) Kom. II. 11, 12. (**) Rom. XIV. 10-13. O 3  110 de onverschilligheid „valsch getuigenis geeven, Gy zult niet begeeren, en »zo daar eenig ander gebod is, wordt in dit woord als Hin eene hoofdfomme begreepen, naamelyk in dit: Gy „zult uwen naasten liefhebben gelyk u zeiven. {*) ^Geliefde laat ons malkanderen liefhebben: Want de „ liefde is uit God: En een iegelyk die lief heeft is uit „ God geboren, en kent God: Die niet lief heeft, die »heeft God niet gekend: Want God is liefde. (**) En »wy hebben gekend en geloofd de liefde die God tot ons •„heeft. God is liefde: En die in de liefde blyft, die »blyft in God, en God in hem. (***) En dezelve „Apostel bepaalt duidelyk wat de liefde Gods is: Dit nis de liefde Gods, zegt hy, dat wy zyne geboden he» waar en. „Dit blykt onwederfpreekelyk, wanneer wy onder„ zoeken voor welke deugden de mensch namaals zal „beloond, en over welke zonden hy geftraft zal wor„ den. Men leeze hier over de merkwaardige en tref„fende reden voering van den Zaligmaaker by Mat, „theus, Hoofdft. XXV. 31—46. Die deeze waarheden van harte gelooft, die door woorden en daaden verftandig voor dezelve yvert, kan (*ï Rom. XIII. 8, 9. ( ** ) I J o a n. IV. 7, 8. (***) I Joan. IV. 16. (****) I Joan. V. 3.  EN DE VERSTANDIGE V VER. III kan geenszins onverfchillig genoemd worden. (*) Maar hy maakt zich aan eene onredelyke onverfchilligheid fchuldig, hy is den naam van een Christen onwaardig, die geen lust heeft om dezelve zo veel mogelyk uit te breiden door leer en leeven. Hy moge een aanmerkelyk getal van Leerftukken by de reeds genoemden belyden, (t) hoe veel ophefs hy daar ook van maake, komt hy niet behoorlyk uit voor deeze gewigtige leeringen, worden eenige derzeive maar flaauwelyk, en als dingen van weinig belang, behandeld; of zwygt hy van dezelve, daar hy verpligt was te fpreeken, enkel uit hoofde van tydelyk belang en laaghartige menfchenvreeze; wat toch doet zulk een anders dan zich aan de onverfchoonelykfte onverfchilligheid fchuldig te maaken? — In de daad hy verdonkert (*) Met dit oogmerk heb ik deeze korte en fchriftuurlyke fchets hierin gevoegd. Ik wilde myne geachte Leezers doen opmerken, hoe onbillyk men handelt, wanneer men dezulken onvcrfchilligbeid te last legt die de gewigtigfte waarheden van den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst belyden en verdeedigen. — Ik zeg de gewigtigfte waarheden: Want ik meen, dat deeze door my zyn opgegeeven. En is dit zo, dan ook bevordert elk getrouw belyder en betragter van dezelve hier door zyn waar geluk en het geluk van anderen. — Wiemand dan hy, die door vooroordeelen verblind is, of die nimmer de openbaaring met de vereischte aandagt heeft onderzcgt, kan dit tegenfpreeken. ( + ) Ik beweer niet, dat men by de opgegeevene fchets geene meerdere leeringen uit de openbaaring zoude kunnen voegen. Ik heb van ■de gewigtigfte waarheden, die eenige andere onderftellen, alleen iets tezegd; om aan te toonen, gelyk wy zo even zeiden, dat een regtfchapen voorftander van dezelve zich aan geene onverfchilligheid khuldig maakt. — Elk toch kan gemakkelyk zien, dat ik Jefus dood, opftanding, de algemeene aanbieding van genade op het geloof m Jefus, de opftanding der dooden en het oordeel ten laatften dage, en verfcheidene zedelyke geloden, die uit de Hoofd-leeringen van den Godsdienst voortvloeien, als geene onverfchillige zaaken befchouwe; alhoewel ik daar van, om my te bekorten, of, met een woord gefprooken, of niets gezegd, hebbe.  112 DE ONVERSCHILLIGHEID kert de voortreffelykfte leeringen. Hy veracht en verwaarloost de dierbaarfte gefchenken van God. Hy ondermynt het ryk van waarheid en deugd, waar van God zelf de ftichter is: Hy belet anderen om 'er regtfchapene onderdaanen van te worden, en maakt zich zeiven ongefchikt voor het genot der Hemelfche vreugde. Be onverfchilligheid omtrent de Godsdienstige waarheden is zeer onredelyk, zvanneer men in aanmerking neemt, dat de Enangelifche Bedeeling een uitneemend hewys is van Gods Genade en Bermhartigheid jegens de menfchen. De gefchiedenis van het menschdom, voor de komst van den Zaligmaaker, levert de trcurigfte tooneelen op van het diep verval der ftervelingen in waare Godsdienst-kennis en Zeden. Elk weet hoe men van tyd tottydtotallerleiebelachelyke , affchuuwelyke en wreede bygeloovigheden verviel. Gelyk hier uit, natuurlyk, het ongeloof, zo vernielend voor de deugd en goede zeden, werd geboren, zo ftreedt hetzelve, ten tyde des Verlosfers, als met het bygeloof, om de overhand op de aarde te verkrygen, en het gantfche menschdom ongelukkig te maaken. De waare kennis van God en den Godsdienst werd flegts by weinigen gevonden; was byna geheel verloren: En de ondeugd en Godloosheid was vcrbaazend toegenomen. Dat wy hier niet te fterk fpreeken leert de hoog verlichte Pan-  EN DE VERSTANDIGE YVER, 113 Paulus in zynen brief aan de Romeinen: Ze zyn, zegt hy, verydeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverjlandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgeevende voor wyze, zyn zy dwaas geworden. En hebben de heerlykheid des onverderfelyken Gods veranderd in de gelykenisfe eens beelds van een verder felyk mensch, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten. Daarom heeft ze God ook overgegeeven in de begeerlykheden hunner harten tot onreinigheid, om hunne lighaamen onder malkanderen te onteeren. Als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het fchepfel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te pryzen is in der eeuwigheid. (*) — Welk eene uitneemende genade heeft de God en Vader'der bermhartigheid, dan niet door de zending van zynen Zoon Jefus Christus, en door alles, 't geen deeze heeft gedaan, geleerd en geleden, aan het zondig en rampzalig menschdom beweezen! — Welk eene tedere liefde, die het verftand te boven gaat, (waar van de Heilige Schryvers ook genoegzaam op elke bladzyde van de . Schriften des Nieuwen Verbonds fpreeken) ontdekken wy niet in die algemeene aanbieding van genade en vergiffenis, en in het voorftellen en fchenken van die kragtdaadige middelen, om dezelve deelachtig te worden! Ja, hoe beminnelyk moet ons-Gods goedertierenheid niet voorkomen, wanneer wy de heerlyke verlosfing van het zon- (*) Rom. I. 21—25. P  114 DE ONVERSCHILLIGHEID zondig en ftraftchuldig menschdom, door Jefus ,Christus, aandagtig nagaan: En overweegen hoe voortreffelyk die kennis van God en den Godsdienst zy, die het Euangelium leert! — Door deeze leer hebben wy waardige begrippen van onzen grooten Maaker en zyne verhevene Eigenfchappen verkreegen. Hier door zyn wy kragtig verzekerd van zyne wyze en vaderlyke Regeering, en van zyn gunstryk toezigt over het menschdom en over alle zyne fchepfelen. Hier door hebben wy kennis gekreegen aan zulke leeringen en pligten, door welks getrouwe betragting wy in ftaat gefteld worden om de zuiverfte genoegens te fmaaken, en om volmaakt te worden, gelyk God volmaakt is. Tot het ftandvastig belyden en beleeven van deezen Godsdienst worden wy aangeïpoord door de fterkfte beweegredenen; vooral door de belofte van eene zalige onfterfelykheid: Van welk toekomend gelukkig leeven niemand, voor de komst van Jefus Christus, zulke waardige begrippen vormde: En ook niemand zo volkomen verzekerd was, als wy van hem verzekerd zyn, die het leeven en de onverderfelykheid heeft aan het licht gebragt door zyn Euangelium. — Hy nu, die kennis heeft aan deeze genaderyke Bedeelinge, die het onderwys in deezen uitmuntenden Godsdienst heeft genoten en dagelyks kan genieten; die ook eenigermaate het groot belang bezeft, 't geen een zondig menschdom by de prediking en bevestiging van die leer had; en evenwel door woorden en bedryven toont, dat hy 'er weinig mede op heeft, is het  EN DE VERSTANDIGE YVER. I15 het ondankbaarfte fchepfel, 't geen deeze aarde draagt. —■ Hy, die de gewigtigfte waarheden van deezen Godsdienst kent, die in ftaat is om anderen daar in te onderwyzen, en in het beleeven en leeren van dezelve zeer nalaatig is; ja, duidelyk toont dat het hem onverfchillig zy, of menfcheïyke verdichtfels derzeiver plaats inneemen; handelt ten uiterften onredelyk en onbetaamelyk. — En hy, die dwaas genoeg is om de waarheid aan eenig gewaand voordeel op te offeren, of zich, ten minsten, achteloos en onverfchillig omtrent dezelve gedraagt, veracht den rykdom van Gods goedertierenheid; verzet zich tegen den genadigen en wyzen wille van zynen grooten Maaker en Opperheer, die door deeze Bedeeling zo duidelyk is geopenbaard; wederfpreekt de ftem van zyn Geweeten: En is een muiteling in het Koningryk van waarheid en geregtigheid. Het onredelyke der onverfchilligheid omtrent de Godsdienstige waarheden hlykt, eindelyk, volkomen, wanneer wy op de gevolgen letten, die uit ket in acht neemen, of verwaarloozen van dezelve voortvloeien. De Godsdienst, dit is reeds duidelyk gebïeeken, verpligt de menfchen tot alle burgerlyke en zedelyke deugden. Hy is derhalven van het grootfte belang. Kuisheid, maatigheid, ingetoogenheid, werkzaamheid en regtvaardigheid, die hy ernstig aanbeveelt, zyn uit den aart gefchikt om ons gezond en vergenoegd te doen leeven en overvloed te bezorgen. P 2 Op-  Il6 DE ONVERSCHILLIGHEID Opregtheid in onzen handel en wandel verwekt onderlinge liefde en genegenheid: Daar door wordt het vertrouwen, de vrede en eensgezindheid bevestigd.—■ De Godsdienst maakt ons tot liefderyke en goedhartige menfchen. Hy wil dat wy bezield zyn met den geest der liefde en algemeene goedwilligheid oefenen. Kortom, hy wil, dat wy dien grooten regel volgen, die door de reden en de openbaaring beide even fterk wordt aangepreezen: Alle dingen dan die gy wilt dat u de menfchen zouden doen, doet gy hen ook alzo. (* ) 't ls derhalven het oogmerk van den Godsdienst onze natuur te leiden, onze driften te regelen, onze onredelyke begeerlykheden te beteugelen; met een woord, om ons waar geluk en het geluk van onze medemenfchen op de zekerfte wyze te bevorderen. (**) Hoe onredelyk is het dan onverfchillig te zyn omtrent de kennis en betragting van die gewigtige waarheden, die ons tot deeze loffelyke bedryven bekwaam maaken! Immers het aangaan tegen deeze deugden, (\ welk een natuurlyk'gevolg is van de onverfchilligheid (f) het onbetaamelyk opvolgen van ongeregelde driften, verwekt de grootfte nadeelen en rampen, Onmaatigheid en onkuischheid baaren ziekten en kwaaien, die een ftaat verzwakken en ontvolken. Armoede en gebrek (* ) Matth. VII. 12, (**) Wy vinden hier over veele fchoone gedagten in de Redenvoering over den Godsdienst van Clement de XIV. Briev. III. d. bladz. 189. (t) Wy hebben dit reeds aangeweezen bladz. 7 —11.  EN DÉ VERSTANDIGE YVER. II? brek zyn gevolgen van ledigheid en losbandigheid: En hieruit vloeien voort onregtvaardigheid , vyandfchap, haat, Verwarring en allen boozen handel. — Het waar geluk der menfchen, zelfs in dit leeven, kan dus zonder den Godsdienst niet volkomen bereikt worden. Die de verpligting, welke de Godsdienst op ons legt, niet acht, of wegneemt, die neemt alle verpligting, en de fterkfte verbintenis tot deugd, orde en geregtigheid weg. Wy kunnen geen vertrouwen op iemand ftellen, wy kunnen hem op zyn woord niet gelooven, die by zichzelven vryheid vindt, om zich, als hy het doen kan, aan geene wetten te verbinden. De ondervinding van alle eeuwen heeft geleerd, dat,"wanneer de onverfchilligheid omtrent den Godsdienst fterk de overhand nam, geen Staat of Gemeenebest het lang kon ftaande houden: Want is 'er geen breidel om de driften te beteugelen, dan vervalt het grootfte gedeelte der ftervelingen fpoedig tot het pleegen van zulke ondeugden, die den bloei en de welvaart ondermynen, en den ondergang van een volk te wege brengen. — Dit leert de gelchiedenis van het Israëlitifche volk ter waarfchuuwing van anderen, 't Was de onverfchilligheid omtrent den eerdienst van den eenen waaren God en de daar uit voortvloeiende ondeugden, die, volgends de fchikkingen der Voorzienigheid, de geduchtfte rampen over dit volk bragten. De Propheet Amos fchetst de onverfchilligheid zyner tydgenooten en de natuurlyke gevolgen van P 3 de-  118 de onverschilligheid dezelve zeer juist: Zy leefden in zekerheid en gerustheid; zy gaven zich over aan eene buitenfpoorige weelde en trotfche leevenswyze; zy vierden hunne driften den ruimen teugel, fielden den boozen dag verre; maar bekommerden zich niet over de verbreeking Jofephs. (*) — Zelfs die roemryke Gemeenebesten, waarin een valfche en bygeloovige Godsdienst de heerfchende was, bleeven vermaard en namen in aanzien en vermogen toe, zo lang derzei ver bewooners eerbied voor de Goden hadden; maar door onverfchilligheid omtrent den Godsdienst en eene volflagen ongodistery van de meeste aanzienelyken gingen zy te gronde. — De Grieken (f) en Romeinen Ieeren dit aan alle andere volken. Het was de fmaak in (*) amos vi. 1-6. ydele (t) De Gefchiedfchiyver Polyeius heeft eene aanmerkelykc plaats, waarin hy het verval van Griekenland aan de onverfchilligheid omtrent den Godsdienst, en het daar uit voortvloeiend bederf der zeden toefchryft. „Maar nergens in (dus fpreckt hy) fchynt my het Roomfcho „ Gemeenebest boven anderen meer uit te munten, dan in hunne be„ grippen wegends de Goden. En my dunkt, dat dat geen zelfs, 't welk „ by de anderen fchamper veracht wordt, de zaaken der Romeinen onderschraagt en behoudt. Ik fpreek van de vrees der Goden, of 't geen by. „gdoovigheid door de Grieken wordt genoemd; welke by hen zo eerwaar„ dig en zo uitgeftrekt is gemaakt, ten aanziene van haaren invloed zo „op den algemeenen ftaat, als op de byzondere perzooncn, dat zy 'niet „ grooter zyn kan. Dit mag aan veelen wonderlyk voorkomen; maar ik „geloof, dat het, uit hoofde van het Gemeen gedaan is. In de daad „indien men een Gemeenebest, alleen uit wyze mannen beftaande, had „op te regten; waarfchynelyk zou het onnoodig zyn, op zulk eene'wyze „te werk te gaan. Maar dewyl het Gemeen wuft is, en vol van ondeugende begeerlykheden, van onredelyke neigingen, en geweldaadigen „euvelmoed; zo is 'er niet anders op, om hetzelve te beteugelen dan „door de vreeze van toekomende ftraffen, en alle de ftaatelyke oniilan„digheden van die verzieringe. Daarom decden de Ouden, myns oor„ deels, geenszins zonder groot overleg en zo als 't geval het opgaf „wanneer zy onder het volk de denkbeelden wegends de Goden, en dè „begrippen wegends eenen toekomenden ftaat invoerden: Maar die van „ ory  EN DE VERSTANDIGE YVER. IIO ydele vertooningen en fchouwfpeelen, die onder de Grieken de overhand kreeg; en toen bemoeide men zich niet meer met de Goden en den Godsdienst. Dit was zeer nadeelig: Want nu wierden de helden, de verdeedigers van het Vaderland, door de weelde en de verwyfdheid lafhartig en verachtelyk: De fchatten van den Staat werden door de Grooten verfpild en het volk volgde hen na in allerleie ongebondenheden. De Romeinen, door de verkeering met de Grieken verbasterd, wierden onverfchillig en onachtzaam omtrent den Godsdienst. De Godsdienst ('t is waar dezelve beftond in afgodery en bygeloof, maar het is nog beter aan eenen bygeloovigen Godsdienst getrouw te zyn, dan geheel zonder Godsdienst te weezen,) verftrekte niet meer, gelyk in voorige tyden, tot een breidel voor het bederf. De Goden verloren van tyd tot , onzen tyd doen veel eer onbcdagtzaam en onredelyk, dat zy dezelve ''willen uitrooien. Daar uit komt het voort, om van geene andere '^dingen gewag te maaken, dat zy, die onder de Grieken 's Lands geld ,',in handen hebben, fchoon hun llegts één Talent zy toevertrouwd, by ',', een dubbel getal getuigen, nogthans niet getrouw zyn: Daar zy, die by de Romeinen zeer groote fommen gelds in handen hebben, 't zy tot 's Lands Regeering, 't zy tot Gezantfchappen, door de enkeletrouw van eenen Eed, by hunnen pligt blyven. En daar het by alle andere volken zeldzaam is, eenen man te vinden, die van 's Lands \, goederen zyne handen zuiver houdt; is het by de Romeinen even zeld'„ zaam iemand aan zulk eene misdaad fchuldig te vinden. Dat al wat ,,is, aan verderf en verandering onderhevig is, behoeft men niet te „ zeggen: Want de onveranderlyke natuur der dingen is daar van een „genoegzaam bewys: Doch twee middelen- zyn 'er, waar door allö „ foorten van Staatsregeeringen bedorven worden; naamelyk het een „ komt van buiten aan, het ander van binnen in haar. Dat van buiten „ aankomt, kan men met zekerheid niet weeten noch voorzien; maar „tegen dat van binnen ontftaat, zyn zekere en Jiragtdaadige hulpmidde„ len." PolyUus Hifi. Lib. VI. Cap. 54, 55.  120 DE ONVERSCHILLIGHEID tot tyd hunne aanbidders: En het volk verviel van het bygeloof tot de verachting van den openbaaren Godsdienst. — De leer van Epikurus had geheel Griekenland befmet. Hier door leerde men de menfchen zonder wroeging misdaadig te worden: Want, Volgends dit ftelfel, hielden de Goden hun gemak in den Hemel en waren onverfchillig omtrent de gebeurtenisfen der Waereld: Dus bleeven, naar deeze begrippen, de deugden onbeloond, de misdaaden ongeftraft. Door dit gedrochtelyk ftelfel der Grieken werden de Romeinen ook bennet en vyanden van de Goden. Dic had het grootfte zeden-bederf ten gevolge, Zy vervielen tot de fnoodfte en buitenfpoorigfte ondeugden, die hen verzwakten, arm maakten en vernederden tot verachtelyke flaaven. —- Zo was het met deeze en andere volken gefield: zo lang zy fpaarzaam, maatig en regtvaardig leefden, zo lang zy in eerlykheid en liefde voor het Vaderland boven anderen uitftaken, en voor Haardjleeden en Altaar en ftreeden, waren zy magtig en voorfpoedig; maar werden de ftaatelyke plegtigheden, waar mede men de Goden vereerde, klein geacht en verwaarloost, en nam, ingevolge daar van, het bederf der zeden de overhand; dan waren zy fpoedig kragteloos, en moesten bukken onder,de overheerfching van anderen: Die wederom, door hen bedorven zynde, op hunne beurt wierden t'onder gebragt. Heeft de onverfchilligheid, zelfs omtrent eenen by-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 121 geloovigen en afgodifchen Godsdienst, zulke heillooze gevolgen-, kan ze den mensch zo zeer doen ontaarten van alle regtfchapene deugden, tot de fnoodfte ondankbaarheid en de verfoeielykfte ondeugden aanzetten; — wie, die zyn eigen waar belang kent, die Gods goedheid op eenigen prys weet te fchatten, die verlicht is door eene hemelfche openbaaring; fchrikt dan niet op het enkel denkbeeld, dat hy zich aan dit haatelyk gebrek zal fchuldig maaken! En, om 'er dit, ten befluite, nog by te voegen; waar aan toch moet men de verwarring, de onachtzaamheid omtrent gewigtige zaaken, de fteeds toeneemende weelde en ongebondenheid, en de daar uit voortvloeiende verzwakking dier roemryke volken, in den tegenwoordigen tyd, toefchryven; die in de gezegende Hervorming en in veele andere uitfteekende voordeden zo lang, zo gelukkig boven anderen, ge* deeld hebben? Opmerking en ondervinding leeren het ons; geene andere dan de onverfchilligheid omtrent den'Godsdienst en de Godsdienstige waarheden moet voor de bron gehouden worden. Kunnen de voorige bedenkingen (*) de proef doorftaan, dan is het zeker dat de gevolgen, die uit de onverfchilligheid voortvloeien ten uitersten nadeelig zyn voor het geluk van eenen burger-ftaat: En dat 'er geene weezenlyke of duurzaame verbetering te verwagten is, hoe veele andere (*) Zie Nadz. 42, 43. Q  122 DE ONVERSCHILLIGHEID dere poogingen daar toe ook aangewend worden, zo lang een groot gedeelte des volks, en wel inzonderheid de aanzienelyken en vermogenden, yverloos en onverfchillig blyft omtrent alles, wat den Godsdienst betreft. Wy meenen nu het onredelyke der onverfchilligheid londig en kragtig betoogd te hebben: En hier uit volgt van zelve dat elk verpligt is tot eenen hartel>ken en verftandigen yver voor de waarheid. — Wy zullen ons bevlytigen om deeze verpligting naauwkeurig en duidelyk aan te wyzen. DERDE AFDEELING. Aanwyzing Hoe men^ in 't voor ft aan van de waarheid\ verjlandig hebbe te yveren. T -L wee Aanmerkingen, die ik, naar myn inzien, niet gevoeglyker dan hier kon plaatfen, zullen wy vooraf laaten gaan: Zy volgen uit de voorige, en baanen ons den weg tot de volgende, overdenkingen. De  EN DE VERSTANDIGE YVER. I2J De onverfchilligheid omtrent den Godsdienst en de Godsdienstige waarheden is, dit hebben wy duidelyk gezien, zeer onderfcheiden van de Christelyke Verdraagzaamheid. — Deeze is een pligt, waar toe wy verbonden zyn uit hoofde van het geluk, 't geen daar door in de faamenleeving wordt genoten; terwyl hier door de vrede, het onderling genoegen en de beoefening van Christelyke liefde kan bevorderd worden. Wy zyn verpligt om dezelve omtrent anderen te oefenen uit overtuiging van onze eigene feilbaarheid, en. dat wy in de mogelykheid zyn van te dooien, zo wel als anderen, daar wy dit van denken. Het gezond verftand en het Euangelium leeren ons, dat anderen, als Menfchen en Christenen, hetzelfde regt hebben, om voor die leeringen, wanneer ze niet tegen de rust en goede orde, die in den Burgerftaat noodzaakelyk is, ftryden, uit te komen, die zy oordeelen, dat gewigtige waarheden zyn, welke invloed hebben op eenen Godzaligen leevens - wandel. — Wy zyn 'er toe verpligt uit hoofde der beveelen van onzen liefderyken Godsdienst, welke ons duidelyk leeren; dat wy onze medemenfehen zodaanig moeten behandelen, als wy met reden begeeren dat zy ons zullen doen. Is dit waar, dan ook is het onbetwistbaar zeker, dat elk, naar de overtuiging van zyn geweeten, zynen Godsdienst moet belyden en beleeven. Deeze Verdraagzaamheid nu, dit kan de eenvouwdigfte mensch begrypen, is zeer onderfcheiden van de Q 2 on-  124 DE ONVERSCHILLIGHEID onverfchilligheid; ja, zy heeft 'er geene de minste overeenkomst mede: Want de verdraagzaame Christen? die een ander zeer wel kan dulden, fchoon hy van hem in Godsdienstige begrippen verfchille, die zich daar toe verpligt rekent, en niet nalaatig zal zyn in het oefenen der Christelyke liefde omtrent zynen anders denkenden natuurgenoot; ftelt echter groot belang in de bevordering en uitbreiding dier waarheden , welke zyne reden , na een welberaaden onderzoek, als zodaanig erkent en belydt. Hy ftelt 'er groot belang in, in zo verre, als dit langs geoorloofde wegen en door vriendelyke redenen kan gefchieden. 'Er is dus tusfchen hem en eenen onverfchilligen een groot oi> derfcheid: (*) En 'er kan niets haatelyker uitgedagt worden, dan een verdraagzaam, doch yverig, voorftander van de waarheid deezen fchandelyken naam te geeven. (t) Het is, ten tweeden, ook geene onverfchilligheid te noemen, als men lid blyft van zeker Kerkgenootfchap van welks belydenis men eenigermaate afwykt, en welks leden, voor het grootfte gedeelte, van ons verfchillen. Wanneer de grondwaarheden van den Godsdienst in dat genootfchap gehandhaafd worden, kan (*) Zie bladz. 23 enz. (f) „My komt elk regtfchapen man, (zegt Ludke) hy zy regtzin„nig of onrechtzinnig, achtingswaardig voor. Ik houa hem voor 't geen „ik hem bevinde; en ik verdenk zyn harte niet Van boosheid, om dat „ hy myne meening niet omhelst, want ik weet, dat geen mensch, die j, niet geweetcnloos is, zyn geloof, zoo lang hy van deszelfs waarheid „ overtuigd is, verzaaken kan." Verhandeling over de Verdraagzaamheid, lladz. 149.  EN DE VERSTANDIGE YVER. kan men, zo men 'er ons dullen wil, veilig een lid van hetzelve blyven. Een verftandig mensch, fehó. n hy over eenige belpiegelende ffiukken, die het weezenlyke van den Godsdienst niet uitmaaken, anders denkt, en, als 'er bekwaame gelegenheid toe is, ook daar voor op eene belcheidcne wyze uitkomt, zal echter niet fpoedig befluiten om tot eene andere gezindheid onder de Christenen over te gaan» — Hy weet dat hy overal menfchen vindt: En is hy een voorftander van de algemeene Kerk; dat is, denkt hy, dat alle Christenen, hoe onderfcheiden in begrippen, die Jefus voor den Christus, den Zoon van God belyden, en overeenkomstig die belydenis, onder affmeeking van den Goddelykcn zegen, tragten te leeven, leden zyn van de heilige algemeene Christelyke Kerk, die Jefus voor haar Heer en Hoofd erkent; dan zal hy zelfs niet een Genootfchap, daar hy lid van is, verhaten , al oordeelt hy, dat 'er in hetzelve weezenlyke dwaalingen voorgeftaan en vcrdeedigd worden. (*) 't Is wel zyn pligt, als een braaf mensch en een getrouw (*\ „Het is zeker (zegt de geleerde Pictet) dat men moet laten varen "een gemeenfchap, die wezentlyk de dienst Gods om verre werpt, "en die zig opfkiit in dwaalingcn, rcgelregt itrydig aan der menfchen "zaligheid. Maar men kan blyven in een Godsdienst, die niet en heeft "als dwaalingen van weinig aangelegentheid, met zig te vergenoegen "van die dwaalingen niet goed te keuren; gelyk wy inde Burgerlyken "omgang onze vriendfehap breken met menfchen, in welke wy groove "gebreken aanmerken, om dat de omgang van die menfchen befmet die "geene, dewelke hun werk maaken van eerlyke en deugdzaame liedens te "zyn, maar wy verdragen met zagtmoedigheid de fouten van die geene, ''dewelke in den grond niet kwaad zynde, in zig nogtans de menfehe^'lyke zwakheid gevoelen." Verhandeling tegen de onverfchilligheid der Godsdiensten, bladz. 344. Q 3  Ï26 DE ONVERSCHILLIGHEID trouw belyder van den Christelyken Godsdienst, om zulke dwaalingen onder goede vrienden en bekenden, zo veel mogelyk, en als de befcheidenheid en voorzichtigheid zulks toelaaten, aan te wyzen en verftandig te keer te gaan; doch laat men hem voor het overige ongemoeid zyn weg gaan ; noodzaakt men hem niet ('t geen in den tegenwoordigen tyd onder de Hervormde Christenen zeldzaam is, en hoe langs hoe meer door verftandigen wordt afgekeurd) zekere Hellingen openlyk te belyden, die hy oordeelt ftrydig te zyn met de leeringen van den Godsdienst, hy heeft geene reden zulk een Genootfchap te verlaaten. — Hy heeft, naar ons begrip, veel meer redenen om te blyven: Want hy kan hier door, zo hy bekwaam is, veel meer ten voordeele van de waarheid werken. (*) Weï- (*) Eene Aanmerking van den zo even genoemden Ludke kunnen wy hier niet wel voor by.gaan. „Wanneer een Predikant (zegt hvï „ean onbenspelyk leeven leid, en te gelyk de waarheden, welken den •„mensch tot zyne zaaligheid behulpzaam zyn, zonder zich in gefchil„ftukken in te laaten, volgens haare geheel eenvouvvdige gronden zoo „ preedikt, dat het indruk op de toehoorders maakt, dat zy zyne voortelling verftaan en op hun leeven toepasfen, zoo zal hy zich zekerlyk „m hun algemeen genoegen en goedkeuring kunnen verheugen Het „grootfte gedeelte onzer Christenen weet zo weinig wat kerkelyk regt„ zinnig of niet regtzinnig is, dat het ook niet licht tot de gedachten „geraakt, dat dit of dat wel de zuivere leer niet is. En de verftandi„gen die zelf over hun Geloof denken, laaten zich van een regtfeba„pen en verlicht Leeraar zeer gaarn onderrichten. Hy behoeft maar „ eerst hun volkomen vertrouwen te hebben, dan zal het hem in 't «e„heel met zwaar vallen hunne Godsdienst-kennis te oeffenen. Waarheid - hevende gemoederen laaten zich door klaare overtuigingsgronden „altyd winnen. Bemerken zy, dat 's Leeraars voorftellingen van hunne „vorigen afwyken, zo neemen zy dezelven in overweeging, en geeven „ze hunne volkomen goedkeuring, zo draa het veiftand en het gewee„ten haar billyken. De ondervinding heeft hier en daar in enkelde „voorbeelden geleerd, wat een vroom en verftandig Leeraar kan uitrich„ten, wanneer hy alleen, aan eene Gemeente, in gemoede, arbeidt. „Men heeft voorbeelden, dat gantfche Gemeentens, welken door deri „fleg-  EN DE VERSTANDIGE YVER. Welineenende lieden, die gaarne over den Godsdien.-, hooren fpreeken, zyn, natuurlek, met zulke fcerke vooroordeelen tegen hem niet ingenomen, als tegen iemand, die onder een ander Genootfchap behoort, en waar van zy denken, zelfs voor dat hy fpreekt, dat hy gevaarlyke Hellingen voorftaat. Zy denken van den eerften, dat hy toch voor die Kerk, waar toe zy ook behooren, eene byzondere achting heeft; al verfchilt hy dan ook eenigermaate van hun in begrippen: En 't is hier door, dat hy in ftaat is hen langzaamerhand betere kundigheden in te boezemen. —• Maar wat zal het gevolg zyn, als iemand tegen zulke leeringen, die by hem voor dwaalingen teboekftaan, ongemeen yvert; zonder op tyd, plaats of perzoonen acht te geeven? Wat zal het gevolg zyn, wanneer zulk een zich openlyk affcheidt van het Genootfchap, waar onder hy behoorde? En, eindelyk, om zyne afkeerigheid van zekere begrippen te toonen, tot eene andere Gezindheid overgaat? — In de daad, hy zal meer verbitteren dan verbeteren. Hy zal met zyne bekwaamheden en betere begrippen weinig of geen voordeel kunnen doen. Genoegzaam alle zyne vrienden en bekenden, die te vooren greetig naar hem hoorden, worden nu afkeerig van hem: Zy denken dat „ Hechten dienst van flechte Leeraars geheel onweetend en verwilderd „geworden waaren, door een goeden Leeraar geheel en al omgewend „zyn geworden. Zulk een man arbeidde aan het verftand en het harte „ zyner Gemeente onvermoeid voort, en na verloop van twintig of dertig jaaren was de toeftand der Gemeente zoo veranderd, dat zy de ,, voorige niet meer geleek. Zoo gelukkig kan iemand nooit worden, „ die een valfchen yvcraar tot medebroeder heeft." Verhandeling over de Verdraagzaamheid, bladz. 247, 248.  128 DE ONVERSCHILLIGHEID dat het nu by de ftukken blykt, dat hy, naamelyk, zeer gevaarlyke, en voor het waare Christendom nadeelige , begrippen omhelst. Zy waarfchuuwen dus eikanderen om zorgvuldig op hunne hoede te zyn; eene gemeenzaame verkeering, zo veelmogelyk, met hem te vermyden: En op deeze wyze kan hy al zynen invloed, die hy te vooren had, verliezen. (*) Ge- (*) Ik beweer ondertusfcbcn niet, dat iemand, die merkelyk verfchilt in Godsdienstige begrippen van de Gezindheid, waar onder hy behoort, altoos verpligt zy een" lid van die Gemeente te blyven. — De omftandigheden kunnen zêer onderfcheiden zyn. Maakt 'er iemand een Geweetens-geval van; is hy 'er over bezwaard in zyn gemoed, en befchuldigt hy zich zeiven, dat hy niet, gelyk het een belyder van Jefus betaamt, edelmoedig voor de waarheid uitkomt; ik zou oordeelen, dat hy dan dc overtuiging van zyn geweeten moet volgen. Maar eer hy deezen ftap doet, eer hy tot'een ander Genootfchap overgaat, behoort hy wel ernstig te overdenken of zyne overtuiging wel op goede redenen fteunt. Hy behoort dus meer dan eens, al het voor en tegen in de fchaal der reden te wikken en te weegen; en dat geen dan te verkiezen, naar welke de balans rykelyk overhelt. — Wordt iemand genoodzaakt om zekere Hellingen, die hy voor ongerymdheden en wanbegrippen houdt, als Goddclyke waarheden te erkennen, 't is dan zyn pligt, de liefde tot de waarheid eischt het, al moet hy daarom eenige onaangenaamheden ondergaan, rondborstig, doch befcheiden, voor zyne gevoelens uitte komen. Dan, gelyk ik zeide, deeze gevallen zyn thans zeldzaam: En wanneer het al eens gebeurt, dan heeft men, veelal, door onvoorzigtigheid en eenen ongepaster, yver daar toe aanleiding gegeeven. — Wy kunnen niet ontkennen, dat een Predikant, die dit Ampt bekleedt in een Genootfchap, daar zekere Geloofs- belydenis, door hoog gezag, wordt gehandhaafd, en waar van men in het onderwyzen niet mag afgaan, wanneer hy zich in dit geval bevindt, met meerder zwaarigheden heeft te worstelen. Doch, of fchoon hy door eene vlytige oefening tot andere gedagten over deeze of geene Leerftukken is gebragt, dit maakt evenwel het affcheid-neemen van zulk een Genootfchap nog niet noodzaakelyk. Het kunnen, naar zyne gedagten, dingen van weinig belang zyn, waarin hy van de overige leden verfchilt; die tot het waare weezen van den Godsdienst niet bchooren: En ik zie, ingevolge hier van, geene dringende redenen, waarom hy zulk een Genootfchap zou verlaaten. Hy kan door zyn blyven, wanneer hy bedaard en gemaatigd over die gevoelens fpreekt, of dezelve, zo veel hy kan, met ftilzwygen voorby gaat, zeer yeel doen ter aankweeking van goede begrippen; 't geen door al te zeer tegen eenige Hellingen te yveren, of door het nederleggen van zyn Ampt, zou vcrydeid worden. — Ook leert de ondervinding, dat een verftandig man ,  EN DE VERSTANDIGE YVER. 129 Gelyk de eerfte Aanmerking diende om kortelyk aan te wyzen, dat men de Christelyke Verdraagzaamheid niet met de onverfchilligheid behoort te verwarren; zo ftrekt de tweede om, in het algemeen, aan te wyzen, ivat een verftandige yver voor de waarheid zy : En wy worden, derhalven, nu van zelve geleid om, op de reeds gelegde gronden, verder voort te gaan, en de hoedaanigheden of vereischten van eenen verftandigen yver met alle mogelyke naauwkeurigheid aan te toonen. (*) Om de waarheden van den Godsdienst, die men oordeelt van groot gewigt te zyn, behoorlyk te verdeedigen, moet men eene gegronde kennis van de leer hebben, die men verdeedigt. Een verftandige yver moet voortvloeien uit eene duidelyke kennis van de leer die men verdeedigd, zo dat man zonder dat hy zich aan de minste geveinsdheid of huichelaary fchuldig behoeft te maaken, wanneer hy van het een of ander Leerftuk moet fpreeken, waar over hy anders denkt dan het grootfte gedeelte zyner toehoorders, met Schriftuurlyke uitdrukkingen, meestal, kan voldoen.— Maar wykt een Predikant zo ver af van de Geloofs - belydems des Ge ■ nootfehaps, waar onder hy behoort, dat hy duidelyke blyken geeft, dat hy de gewigtigfte deelen, die de grondflagen van dezelve zyn, afkeurt, ondermynt en verwerpt; dan is hy verpligt dit Genootfchap te verlaaten ; of het kan hem, uit hoofde van zyne voorige verbintenis, van zynen dienst ontilaan. — Hy kan, ten minsten, wanneer hy zo denkt, in die Gemeente geen Leeraar blyven, of hy moet zich fchuldig maaken aan huichelaary en geveinsdheid. (*) Men vindt eenige fraaie en bondige aanmerkingen over dit onderwerp in de Bedenkingen over den yver van C lemens de XIV: Briev. III. d bladz. 207. enz. — Ook in de Verhandeling over de Verdraagzaamheid van Ludke; bladz. 3, 4, 9> IO- R  130 DE ONVERSCHILLIGHEID dat men overtuigd is, dat het eene waarheid zy. Men moet, derhalven, die dingen, daar het op aankomt, naarstig en zorgvuldig onderzoeken, op dat men eene genoegzaame verzekering bekome. Het voornaamste, 't geen 'er voor en tegen wordt gezegd, behoort men te onderzoeken: En men moet, vooral, niet ligtvaardig een gevoelen veroordeelen, daar anderen zeer veel mede op hebben. Dit is ftrydig tegen de regtvaardigheid. Deeze eischt dat men in het wederleggen van iemands begrip zoodanig moet te werk gaan, dat hy zelf, dien men tegenfpreekt, overtuigd is van de billykheid onzer voorftellen. Dit nu kan niet gefchieden zonder eene gegronde kennis; deeze moet het kenmerk zyn van eenen verflandigen yver. Door alle eeuwen was het een hoofdgebrek der menfchen, dat zy yverden voor of tegen dingen, waar van zy onkundig waren. Van dien aart was de yver der Heidenen tegen de Christenen. Zy hadjden geene kennis van den Christelyken Godsdienst, en daarom vervolgden zy de zodaanigen, die 'er belydenis van deeden: En hoe verkeerd der Jooden yver tegen die zelve leere was leeren de Handelingen en Brieven der Apostelen. — De yver van veele Christenen, tegen de zulken, die niet tot hunne Gezindheid behooren, is niet minder verkeerd. Zy yveren dikwyls voor zulke zaaken, die zy enkel op het gezag van anderen aangenomen hebben. Zy veroordeelen dus gevoelens en perzoonen, die zy niet genoeg kennen: En dit is blyk-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 131 blykbaar een valfche yver. (*) Hy, die onkundig is van de verfchilftukken onder de Christenen, doet dwaas, wanneer hy 'er over fpreeken wil: En al denken wy, dat wy de gevoelens van anderen wel kennen, wy behooren dan evenwel na te gaan, of wy niet reeds een vooroordeel tegen zekere begrippen opgevat hebben, eer wy dezelve onderzogten; of wy de Schriften, waarin die gevoelens voorkomen, wel met bedaardheid geleezen hebben; of wy die ook geleezen hebben, 't geen dikwyls gefchied, om daarin ongerymdheden te ontdekken. Is dit zo, dan bezitten wy de waare kennis niet, die 'er vereischt wordt om verftandig voor de waarheid te yveren. Willen wy derhalven de waarheid dienst doen, wy moeten de kennis van dezelve langs den regten weg, te weeten, door een naarstig, onpartydig en aanhoudend onderzoek, tragten te verkrygen. Gebeurt het dan, dat wy in een redenftryd ingewikkeld worden, die wy, uit hoofde van het belang 't geen wy in de waarheid {tellen, niet vermydcn kunnen, wy zullen ons dan voorzigtig en verftandig gedragen; zorg dragen, dat wy by ons ftuk blyven; niet los over de dingen heen loopen; en ons wagten voor zulke uitweidingen, die tot het onderwerp, waar over wy fpreeken, geene betrekking hebben. — Dit is zeker, die een gevoelen wil wederleggen moet het grondig ( *) Men leeze hier over de Tiende Predikatie van den Aartsbisschop Schart. R 2  £32 DE ONVERSCHILLIGHEID dig verftaan: (*) En om volkomen beveiligd te blv^ ven voor een verkeerd oordeel moet men hetzelve van de gunstigfte zyde befchouwen, en de beste bewyzen, die 'er voor gegeeven worden in het geheugen drukken. Dit kan niet behoorlyk gefchieden, wanneer men, gelyk dikwyls gedaan wordt, de begrippen , die met de onze verfchillen, alleen, uit redenen of fchriften van zulken, die 't met ons eens zyn, heeft leeren kennen. Men moet nooit een zeker gevoelen aan iemand toefchryven, voor dat men het in den grond verftaat, en het in de Schriften van dezulken, (*) Ludke ia zyne Verhandeling over de Verdraagzaamheid van jonge cn, in vergelyking van anderen, ongeoefende Predikanten fpreekende, zegt: „Met eene ftoutmoedigheid in 't beoordeelen van zaaken, die zy „noch lang niet van alle kanten overwogen hebben, met eene merke., lyke groote verbeelding van hunne geleerdheid, hoe raauw en ongekookt zy ook by hen noch is, tasten zy rechtzinnige Godgeleerden, „onder welken men zeer veel rechtfehapen, geleerde, en waarheid„licvende mannen, yveraars met verftand telt, zoo vinnig aan, als of „alles, wat over deeze en geene Christelyke Geloofspunten van dezel„ven geleerd word, reeds van overlang uitgemaakte dwaalingen, en zy „alleen die kloeke fchrandere bollen waren, die de waarheid met de „punt van een naald wecten te treffen. — Zoo haastigen overyld niet, „levendige Jongelingen, zou men hun kunnen zeggen; zaaken van zo veel „gewicht, als Geloofs-en Godsdienst - zaaken zyn, willen met wat meer „mannelykc bedaardheid behandeld worden. Men moet heel veel leeren, „veel denken, veel leezen, veel overleggen, lang navorfchen, voor dat „ men mede zyn ftem tot het geen 'er waarachtig en tot het geen 'er verkeerd in is, kan geeven. Vergeet dat niet, gy, die de Gehoorzaalen „uwer Academifche Leermeesters noch maar even verlaaten hebt, en „met uwe armzaaligc Schoolgeleerdheid zoo zeer den wyze man wilt „verwonen. Zaamelt u eerst noch wat meer kennis en ondervinding; „want zoo lang het iemand daar aan noch ontbreekt, zoo doet hy beter „ wanneer hy zich by de toehoorders dan by de fprc-ekers in 't Christelyk „publiek voegt. Ueocffent uwen Godsdienst, den Bybel, de Wysgeerte, „de Kerkelyke Gefchiedenis, beoeffent eerst de Waereld en de Menfchen „noch langer, en met groote naarstigheid. En wanneef gy dan in het „ryk der waarheid eenige heilzaame ontdekkingen gedaan hebt, deelt „ze dan de Waereld op zulk eene wyze mede, dat een ieder zien kan, „dat gy de zaaken zelf onderzocht, alles wel opgemerkt, en rypelyk „ overwogen hebt, eer gy dezelve met uw Oordeel en gevoelen op koomt „wachten." Bladz. 55, 56.  EN DE VERSTANDIGE YVER. 133 ken, die 'er voor uitkomen onderzogt heeft: En men moet nooit een gevoelen wederleggen, 't geen men niet van de gunstigfte zyde weet aan te tasten, en voor welke men de fterkfte bewyzen weet op te losfen. Het is, derhalven, ongeoorloofd een gevoelen op loutere gisjingen af te keuren. Gisfingen kunnen valsch zyn, en men behoort zo lang zyn oordeel op te fchorten tot dat men beter onderligt is. Men moet zorgvuldig onderfcheiden het geen beweezen kan worden van het geen onzeker is. Die dit onderfcheid niet in acht neemt verbeeldt zich meer te weeten als hy weet: En dit kan aanleiding geeven tot hevige verfchillen over zaaken, die niemand bekend zyn, waarin men mogelyk aan beide zyden bedrogen is. (*) Hy, die zyne gisfingen onderfcheidt van het geene hy bewyzen kan, is veel beter in ftaat om (*) „Daar zyn (zegt de geleerde Barbetrac) zelfs tegenftrydige gevoelens, waar van men niet kan verzekerd zyn, dat een van beide "noodzakelyk waar zy, om dat ze beide valsch zyn konnen, van dien "aart zyn de Hellingen aangaande de verborgentheden der Goddelyke ",Natuure, het wezen Gods, de uitgeftrektheid en overeenkomst zyner " Eigenlcbappen, zyne Befluiten, de wyze waarop hy werkt enz. God "heeft ons dit foort van dingen niet, dan op eene zeer duistere wyze, "> geopenbaard: 't Zy dat zy het bepaald bereik onzes Verftands hier "beneden verre overtreffen, of dat Hy niet gewild heeft, dat wy 'er " meer van zouden weeten. Evenwel hebben de Christenen van alle tyden allermeest getwist, en fcheuringen gemaakt, over de gefchilftuk„ken, die tot deeze foort van zaaken behooren. Zy erkennen dat het Verborgentheden zyn, en matigen zich ondertusfchen de vryheid aan „om die te doorgronden; even als of Blinden onder malkanderen over „de natuur der kleuren twisten, en elkandere lloegen, om dat elk zyn „ gevoelen desaangaande ftaande hieldt. " De vryheid van Godsdienst in de Burgerlyke Maatjehappy; bladz. 3"» 31*- R 3  134 DE ONVERSCHILLIGHEID om tot eene zekere kennis van de waarheid te komen; als hy die meent te weeten, 't geen hy niet weet, en die niet meer onderzoekt, 't geen hy zich verbeeldt reeds te verftaan. Men moet geivigüge Leerftukken en Pligten van min gezuigiige onderfcheiden. Die verftandig wil yveren voor de waarheid behoort dit onderfcheid in acht neemen. In de daad, alle leeringen zyn niet noodig ter zaligheid, en alle nutte werken zyn niet even nuttig, en kunnen niet zonder eenige verfchooning afgevorderd worden. (*) — De ver- (*) „Met dit alles (zegt Ludke) grypt echter tusfchen de Geloofs„Leerftukken, met betrekking tot derzelver meerder of minder gewicht „een groot onderfcheid plaats. Eenigen hebben een naaiiwen onmidde„lyken invloed op 's menfchen gevoelens en gedrag; anderen een meer „ afgelegen, anderen in 't geheel geen. Van het geloven aan een wy„zen en goeden Beheerfcher der Waereld hangt myne gantfche gerust„ heid af. Ontrukt men my dit geloof, dan ben ik in duizend gevallen „een allerongelukkigst mensch, want dan is al de rust en de vergenoegdheid myns Ieevens volmaakt weg. De overtuiging van de Goddelyke „ Voorzienigheid ligt my derhalven zoo naa aan 't harte, dat ik dezelve „niet verliezen kan zonder myne gelukzaligheid vaarwel te zeggen. — „Veel afgelegener ligt reeds het geloof aan eene bovennatuurlyke wóor„delyke ingeeving van de H. Schrift, ó! De glansryke Leerftukken des „Euangeliums dringen toch met haren Goddclyken luister, en met volle „kracht in myn hart en geweeten door, wanneer ik deeze of "eene „ingeeving, uit gebrek van genoegzaame gronden, al eens niet aannam. „Gefteld, ik verwierp dezelve uit deeze of die oorzaak, zoo ontftond „hier uit geene verandering in myn Christendom, maar de waarheid der „ Bybelbladeren zou noch altoos dat zelfde krachtige woord Gods by „my blyven, dat myne goedkeuring verdiende, fchoon het ook den H. „Schryveren niet woordelyk ingegeeven was. — De befchouwing van „de gefteldheid onzer lighamen in het toekomend leeven, of zy eene „gélykheid met de aardfehen zullen hebben, of zy uit een van derzelver „deeltjes zullen gevormd worden of niet, doet in 't geheel tot myna „ gelukzaligheid niets af of by. Het zy daar mede hoe het zy,- wat brengt „dat  EN DE VERSTANDIGE YVER. 1? , verlichte Apostel Paulus, die zeer yverde voor all de Leerftukken des Euangeliums, maakte nogthans naauwkeurig onderfcheid tusfchen het geen noodzaakelyk en niet noodzaakelyk is. Schoon hy in zyne brieven aan de Romeinen en Galaten fterk beweerde, dat men de Heidenen met kon verpligten om de Joodfche Plegtigheden te onderhouden, en dat God zulks van niemand meer afeischte, hy liet evenwel toe dat de Jooden, die zwaarigheid maakten om ze te verzuimen, dezelve nog onderhielden: Onder die voorwaarde, dat ze anderen niet noodzaakten om dezelve te onderhouden. Hy onderfcheidde het fundament van het geen daarop gebouwd wordt. (*) Het eerfte moest men behouden; naamelyk, dat Jefus de Christus was, wien men moest gehoorzaamen; maar hy floot dezulken niet buiten de Zaligheid, die op dit fundament geene kostelyke dingen bouwdden; dat is, die 'er doolingen op bouwdden, welke hetzelve niet dat pene of dat andere ter bevordering van de gerustheid myn's ge"moeds of myner gelukzaligheid toe? Dergelyke leerftellingen, die in 't ' geheel geen invloed op de zedelykheid der menfcheïyke gevoelens en ", handelingen hebben — en 'er is geen een faamenftelfel van Godsdienst "in de Waereld, het geen niet een taamelyke hoeveelheid daar van "onder de Geloofs - Leerftukken heeft aangenomen. — Kan men derhal"ven gerust in den rang der Wysgeerige befpiegelingen en geheel en "al onvruchtbaare befchouwingen Hellen, die eigentlyk niet tot den ^Godsdienst behooren, wyl zy de wezentlyke vereering van God even '„zoo weinig, als onze waarachtige welvaard beu effen. Menfchen heb"ben ook Hechts dergelyke dingen by deeze of geene gelegenheid tot „ gewichtige Geloofs Artikelen gemaakt; God niet. Daar voor heeft zyne "wysheid gezorgd, dat de Leerftukken van den Godsdienst, op welken " de heiligmaaking, de troost en de hoop onzer onflerffelyke zielen rust, „ons met de overtuigendfle klaarheid en zekerheid, die maar mogelyk „ is, voorlichten " Verhandeling over de Verdraagzaamheid; bladg. 5,6, 7. (*) I Co», III. 11.  136 DE ONVERSCHILLIGHEID niet om ver werpen. (*) — 't Is echter waar, dat men te veel met het uitwendige van den Godsdienst kan (*) ,,'Er zyn dwaalingen des verftands, (zegt Ludke) van welken „de zedelykheid van 's menfchen handelingen geheel en al onafhange- lyk is; verwarde en valfche befpiegelingen van het brein, met welken „ het Godsdienstigfte en deugdzaamfte hart zeer wel beltaan kan, wyl „ Godvrucht en deugd op zodaanige grondbeginfelen rusten, welken door „al zulke dwaalingen niet in 't geringde aan 't wankelen kunnen ge„ bragt worden. Hoe veele menfchen komen van zelfs, of door ande„ ren, aan een zoo kwalyk aaneenhangend, ten deele weezendlyk geest„dryvend Geloofs-leerftelfel, dat men byna niet kan begrypen, hoe een „menfcheïyke ziel tot zulke buitenfpoorige beuzelingen vervallen kan. „ En dat zyn dikwyls menfchen van Waarlyk Godzalige geneigdheden, „edele, goede zielen, die een alleronberispelykst leven wandelen. Hoe „ zou het toegaan, wanneet alle verkeerde begrippen van Godsdienst „volftrekt de leere der Godzaaligheid moesten bederven? Zy doen het „ wezendlyk niet. En harsfen-dwaalingen, welken het harte van booze „ raadflagen rein, van onrustige beangstheden vry laaten, welken de „ware innerlyke en uiterlyke vereeringe Godes niet verzwakken, de „deugd geen afbreuk doen, de order en het welzyn der menfcheïyke „maatfchappy in 't geheel niet ftooren, die zyn volkomen onfchadelyk. „ Men moet ze den menfchen laaten, wanneer zy 'er voor ingenomen „zyn, en zich gelukkig by bevinden. — My dunkt dat dit wezendlyk „ onderfcheid tusfchen dwaaling en dwaaling zeer zichtbaar is. Een „dwaaling die noodwendig geen onzeedelykheid veroorzaakt, is onfcbul„ dig of onfchadelyk. Ik zeg noodwendig; want toevallig kan de waar„ heid zelve tot allerlei onzeedelyke dingen misbruikt worden. Maar „een dwaaling, uit welke de ongefchiktheid der zeeden zoo natuurlyk „en noodwendig, ais de ftroom uit zyn oorfprong vloeit, is doorgaands „ fchadelyk en even daarom" gevaarlyk voor het menfchelyk gellacht. Ten „aanzien der dwaalingen van 't laatfte foort zal ieder toeftaan, dat men „zich tegen dezelven even daarom, om dat 'er uit haren fchoot heilloo„ ze boosheid geteeld word, even zoo zeer als tegen de boosheid zelve „verzetten moet. Maar tusfchen dwaalingen van de eerfie foort en „tusfchen openbaare boosheid blyft altyd een hemelsbreed onderfcheid. „Menfchen, die de eene of de andere toegedaan zyn, cp gelyken voet „te behandelen, zou veel zwakheid des gemoeds, veel onberaadenheid „ te kennen geeven." „Ik heb een vromen man gekend, (zegt die zelve Schryver) die zich „niet ontpraaten liet, dat God een zeer fyn uit lucht-deeltjes zaamen„ gefteld lighaam, wezendlyke ogen, handen, voeten, enz. had. Maar „ dit Antbropomorphitisch begrip des Onzichtbaaren Wezens was hem „zoo weinig hinderlyk, om alle de Goddelyke eigenfchappen, welken „ daar mede niet beilaan kunnen, van harte te geloven, en zyn Schepper „inwendig te dienen, dat zyn levens - wandel veel eer een voorbeeld „ van Godzaligheid was. De gemeene Christen ftelt zich God doorgaands „ zeer  EN DE VERSTANDIGE VVER. 13? kan op hebben, wanneer, naamelyk, het weezenlyke of inwendige van denzelven zo zeer niet in aanmerking wordt genomen, 't Is niet af te keuren, dat men de openbaare Godsdienst-oefeningen'en de Plegtigheden van den Godsdienst zorgvuldig waarneeme, 't is veel. eer pryfelyk; maar wat betekent het, wanneer men daar door niet aangefpoord wordt tot het betragten van de gewigtiglte pligten des Euangeliums? En dan nog vermetel genoeg is om andere te veroordeelen , die, in dit opzigt, zo naauw gezet niet fchynen ? ■— De Apostel heeft beter kenteken van de waare Godsvrucht opgegeeven: De zuivere en onbevlekte . Godsdienst (zegt hy ) voor God en den Vader is deeze, Weezen en Weduwen bezoeken in haare verdrukkinge, en zichzelven onbefmet bewaar en van de Waereld. (*) — Men moet zich dus ook zorgvuldig wagten om een bloot gevoelen in zulk een licht te plaatfen, als of men het voor een ftuk des Geloofs wil doen doorgaan. Dit is zeer gevaarlyk; want fommige ongeoefenden krygen daar door aanleiding, om meer voor bespiegelende dan weezenlyke en gewigtige waarheden van den Godsdienst te yveren. t Men moet de verfchillen 7 zo veel mogelyk zy, zoeken te verminderen. Een j zeer menfchelyk cn zinnelyk voor. Doch door deeze dwaaling Iyd ,,7.yne vroomheid in 't geheel geen hifider'. " Verhandeling over 'de Verdraagzaamheid; bladz. 17, 18, 81 en 83 de Noot. | ' (*) Jak. I. 17, s  138 DE ONVERSCHILLIGHEID Een verftandig mensch, die met eenen Godvruchtigen yver voor de waarheid bezield is, zal ook hier toe zyn vlyt aanwenden. Wanneer men omtrent zekere Leerftukken alleen in woorden verfchilt, dan moet men onkundigen tragten aan te toonen, dat men het in het weezen der zaak eens is. — Elke byzondere Gezindheid onder de Christenen heeft toch zekere byzondere uitdrukkingen, die zy, boven anderen, verkiest te gebruiken : Ja, wy mogen wel haast zeggen» elk Predikant heeft eene byzondere taal, ten minsten hy gebruikt eenige woorden om zekere zaak uit te drukken; waar door het fchynt als of hy omtrent dat Huk merkelyk verfchilt van anderen, 't geen, veelal, in de daad zo niet is. Wanneer men derhalven bemerkt, dat het verfchil alleen of voornaamelyk in woorden beftaat, dan valt het gemakkelyk aan te toonen, dat zulks van geen belang ter waereld zy. En wat de verfchillen van klein belang betreft, men moet zeldzaam, ten minsten niet in het openbaar, daar van fpreeken. Zy hebben geen invloed op de zeden; en dus moet den tyd, om dezelve te wederleggen, niet verfpild worden. Het is niet nuttig op alle tyden waarheden van belang voor te /lellen. Men kan door ontydig voor de waarheid te yveren het vooroordeel gaande maaken tegen zichzelven; en behoort dus acht te geeven op de gefteldheid der per-  EN DE VERSTANDIGE YVER. I3S? perzoonen. Zy, die de vooroordeelen der opvoedinge, of eenige valfche grondbeginfels zonder onderzoek aankleeven; moet men door tyd en geduld wyzer poogen te maaken. Een verftandig man yvert voor de waarheid naar maate dat de perzoonen, met welke hy te doen heeft, 'er toe bekwaam zyn. Zo deed de Apostel Paulus met de Corinthers: Ik heb u met melk gevoed, zegt hy, en niet met vaste fpyze: Want gy vermogt toen nog niet: Ja gy vermoogt ook nu nog niet. (*) Hy vergenoegde zich met hun de waarheid by trappen in te boezemen, naar maate dat zy 'er vatbaar voor waren. Ook moet men zich by alle gelegenheden niet voor Leeraar opwerpen, als men 'er niet toe geroepen wordt, en als 'er niets goeds van onze redenkaveling is te verwagten. Men zou daar door zichzelven, en de goede zaak van den Godsdienst, ten toon ftellen. Die yveraars, die altoos over den Godsdienst willen fpreeken, of het te pas komt of niet, mogten de les van den Zaligmaaker, aan zyne Leerlingen gegeeven, wel beter overdenken en in het oog houden: Geeft het heilige den honden niet,, noch werpt uwe paarlen niet voor de zwynen: Op dat zy niet f eeniger tyd dezelve met haare voeten vertreeden, en zich omkeer ende u verfcheuren. (f) Men moet niemand een gevolg opdringen 't geen hy zelf niet ziet. Wy (*) I cor. III 2. (t) Matth. VII. 6. S 2  Ï4-0 DE ONVERSCHILLIGHEID Wy moeten dit niet doen, al is het ook, dat wy op goeden grond oordeelen, dat uit zekere gevoelens gevolgen voortvloeien zeer nadeelig voor waarheid en deugd. Wy behooren aan niemand iets toe te eigenen, 't geen hy niet of door woorden of door daaden erkent. Men moet in dit geval zeer behoedzaam en voorzigtig zyn, en fteeds denken, dat, fchoon de gevolgen, waar door wy iets uit de woorden van anderen afleiden, wettig en noodzaakelyk zyn, 'er evenwel tusfchen hem en ons een groot onderfcheid is: want wy zien veel duidelyker het verkeerde, 't geen in hunne begrippen plaats heeft, dan zy hetzelve zien. — Wanneer wy by ondervinding geleerd hebben, dat zulke begrippen niet nadeelig zyn voor de deugd en de Godzaligheid, dan moeten wy zulke menfchen, wanneer wy 'er toch geen voordeel mede kunnen doen, niet ontrusten; door hunne gevoelens of de gevolgen, die 'er uit voortvloeien, in een zeer ongunstig licht te plaatfen, en als ten hoogfte nadeelig te befchouwen. (*) Men behoort, ten minsten, nimmer een ongunstig oordeel over de perzoonen te vellen, die zulke begrippen omhelzen; maar fteeds te denken, dat de Godsdienst eigenlyk eene zaak is,.die elk (*) Ik beweer niet, dat het altoos ongeoorloofd zy, dat men uit de gevolgen, die uit zeker gevoelen voortvloeien, de ongegrondheid van .hetzelve bewyze. Moet men de beste redenen verkiezen om iemands gevoelen te wederleggen , en de zwakheid der bewyzen aantoonen, waarop onze tegenftreever zyn begrip vestigt; dan mag en moet men ook van die wyze van wederleggen gebruik maaken; doch in het voorftellen van dezelve moet alle gemaatigdneid plaats vilden; zo dat men 'er, vooral, niet meer uittrekke, dan met de grootfte billykheid kan gefchieden.  EN. DE' -VERSTANDIGE YVER. 141 elk mensch in het byzonder voor zichzelven betreft, waar omtrent de een aan den anderen geen rekenfchap behoeft te geeven. Om leeringen der Heilige Schrift te verdeedigen moet men, zo veel mogelyk, gebruik maaken van duidelyke plaatfen. Dit moet vooral in het oog gehouden worden: Men moet zulke plaatfen verkiezen; die regelregt ter bevestiging dienen van het Leerftuk, 't geen men wil verdeedigen: en die niet, zonder dezelve geweld aan te doen, in eenen anderen zin kunnen verftaan worden. (*) — Of indien men de ongegrondheid van f *^ Daar het echter zoo dikwyls gebeurt, (zegt Luoii) dat zelfs Proteftantfche Godgeleerden van geheel verfcbillende gevoelens even "dcSe Schriftuur -plaats voor *ich aanhaalen, dat de een beweert dat ,4 de ander dat gevoelen 'er duidelyk in verklaard word; zoo is " nube vraagt wat | zulk een geval de echte Godsd.enst-yver doen "kan en doen mag, om desfelfs uitlegging bondig te verdeedigen? Mag "hyzich" overal blötelyk oP den Letterlyken zin der Schrift beroepen? "Neen zoo ras de letterlykc zin iets onmogelyks, z.chzclf tegenfpree- kenc1 Vhd^t, dan gewisfelyk niet - Of op de oudheid zyner u.tleg"S> Neen want dat iets oud of nieuw is, bewyst met dat het waar "W — Of op de Svmbolifche boeken, welker opftcllers hy m zyne ver- lïaaringen navolgt'? Ook niet, want die kunnen valsch verklaard heb"ben Of op zyn aanzien, zyn ««V sn ftiyd "lig-ende Schriftuurplaatfen met den zamenhang overeenftemt, met an" de?evengelykc plaatfen, in welken even hetzelfde met andere, of ."juis? met dezelfde woorden geleerd word, met den gantfehen ovengen S 3  142 DE ONVERSCHILLIGHEID zeker Leerftuk wil aanwyzen, 'r geen anderen . beweeren dat een Leerftuk der openbaaringe is, dan behoort men te bëtoogen, dat zulk een gevoelen ftrydig is tegen de reden. De beste redenkaveling om zulk een gevoelen te wederleggen is die, welke afgeleid wordt uit zekere beginfels van waarheid of waarfchynelykheid, die de toets van het gezond verftand kunnen doorftaan: Die niet afhangen van zekere byzondere ftellingen of van eenig feilbaari gezag; maar die elk weldenkend mensch behoort te erkennen en vast te houden. Dit gedaan hebbende moet men de ongegrondheid van zulk een gevoelen uit de Heilige Schrift aantoonen, door met duidelyke leeringen te bewyzen, dat zulk een begrip overal wordt afgekeurd: En hier toe wordt zekerlyk meer dan eene gemeene kundigheid van de Goddelyke openbaaring vereischt. Wanneer men op deeze wyze de gevoelens van anderen poogt te wederleggen, van zyne kundigheden op den regten tyd gebruik maakt, en duidelyke blyken geeft, dat het ons om de waarheid te doen is; dan zal men den besten weg inflaan: De waarheid met befcheidenheid en zagtmoedigheid verdeedigen: zich toeleggen om zeker Leerftuk met de bondigfte bewyzen te wederleggen of te bevestigen: En zeldzaam van klei- „ inhoud des Euangeliums, met dien zin, welken 'er elk verftandig Le„zer zonder zwaarigheid in vinden kan; en dat de. uitlegging van zyn „tegenkantcr daar niet mede overeenftemt. Wanneer hy dit aantoonen „kan, zoo is zy goed, en daar mede word het yveren voor zvne ver-' „klaaring gerechtvaardigd." Verhandeling over du Verdraagzaamheid; tiadz. 39, 40. ö 5  EN DE VERSTANDIGE YVER. 143 kleinigheden, die het verfehil, of in 't geheel niet, of flegts van ter zyde raaken, gebruik maaken. Men behoort ten minsten in het yveren voor de waarheid alles te vermyden, 't geen naar bitsheid of verachting gelykt. Liefde tot de waarheid moet het kenmerk..zyn van onze redenen en bewyzen: En deeze zal ons bezielen, als wy beftendig in het oog houden, dat de zaak van den Godsdienst gemakkelyk is te verdeedigen terwyl ze alle getuigenisfen van de reden en de openbaaring op haare zyde heeft. (*) Niets is daarom meer af te keuren dan het liefdeloos veroordeelen van anderen, om dat zy van ons in begrippen verfchillen. Indien het waar is, het geen wy zo even zeiden, dan is deeze ftelling daar van een noodzaakelyk gevolg. Schoon het de pligt zy van een Christen, anderen, by gepaste gelegenheden, door vriendelyke vermaaningen en onderrigtingen tot betere denkbeelden te brengen; hy moet evenwel alles, 't geen naar dwang en veroordeelen gelykt, met de grootfte zorgvuldigheid vermyden. Niemand toch kan eens anders Vermaart * ) Te rfcgt zegt Paus C l e mf. n s : „ Men boezeme bun ( hy fpreekt van „ dezulken, die tot Leeraaren in de Godgeleerdheid opgeleid worden) „eene Euangelifche Verdraagzaamheid in, zelfs jegens dezulken, die het „ Geloof beftryden; en men prente hu/l in, dat de geest van Jefus „ Christus geen geest is van bitterheid en overheerfching. I— Men „ kan in het benoemen van gemaatigde Godgeleerden niet te omzigtig „te werk gaan, uit vreeze dat een bittere yver niet meer kwaads dan ,, goeds. te weeg brenge. De geest van het Euangelium is ten geest „des vredes; en het betaamt niet dat zy, die hetzelve moeten prediken, „oproerige menfchen zyn." Briev. I. d. bladz. 208, 209.  144 DE ONVERSCHILLIGHEID maaningen of begrippen verder toeftemmen, dan hy zelf daar van overtuigd is. Elk heeft in dit geval een volftrekt gezag om voor zichzelven te oordeelen, en de reden is deeze: om dat het hem alleen aangaat en een ander daar door niet benadeeld wordt. — De Allerhoogfte heeft elk mensch met de reden befchonken, op dat hy in zyn onderzoek na de waarheid anderen niet blindeling zou volgen, en op dat elk zyn eigen oordeel, in eene zaak van zo veel gewigts, zou gebruiken. 'Er zyn ook geene Regters aangefteld om over het geweeten te oordeelen. Willen wy derhalven in zaaken van het grootfte gewigt ons eigen oordeel gebruiken, 't geen zeer billyk is , anderen hebben hetzelfde regt.— Wy mogen ons het regt niet aanmaatigen, 't welk Gode alleen toekomt en hy voor zich behouden heeft. Wy zouden Gods wysheid en goedheid verongelyken, wanneer wy de zodaanigen veroordeelden, die alleen van den grootcn Regter der Waereld moeten beoordeeld worden, 't Is daarom blykbaar een valfche yver,'wanneer men fommigen de liefde tot den naasten onwaardig keurt, om "datmen oordeelt, dat zy in eenige ftukken dwaalen; daar het dikwyls dingen van weinig belang zyn. Met gezond verftand en de Heilige Schrift leeren ons dat de zodanigen zeer verkeerd yveren voor de waarheid: want heeft men geen het minste ~ regt" om anderen te vefoordeelen, vooral njet, wanneer zy van ons, in hun oordeel, over eenige bcfpiegelende ftukken verfchillen \ hoe onredelyk is het dan, wanneer men daar - tot «MM* .1 2'M tn&to?* ösitttripit  EN DE VERSTANDIGE VVËR, I45 aan de Christelyke liefde . opoffert! (*) Niets ftrydt meer tegen eenen verflrandigen yver, dan wanneer men, onder het voorwendfel van den Godsdienst te verdeedigen, die pligten uit het oog verliest, welke de Natuur en de Godsdienst ons voorfchryven. Al verdeedigt men de waarheid, het is voor geene verdeediging te houden, die tegen de Christelyke liefde en befchcidenheid aanloopt. Wy moeten de waarheid onderzoeken, volgen en voörftaan; anderen tot de erkentenis daar van tragten aan te fpooren; doch niets doen 't geen tegen de wet der liefde flrydig is. Elk moet, by het verdeedigen van zyne gevoelens, menfchenliefde en algemeene goedwilligheid zoeken aan te kweeken: en de Leeraars van den Godsdienst behooren, vooral, de menfchen in te fcherpen, dat niets nadeeliger is voor de bevordering van waare Godsvrugt, dan eene liefdelooze behandeling: En dat men niemand om het aankleeven eener dwaaling moet verachten of veroordeelen. (t) — Wanneer wy ontdekken, dat gevoelens, die wy voor gevaarlyk houden, geen den minsten invloed hebben op het gedrag van dezulken, die 'er belydenis van doen; dat -ze alzo naauwkeurig zyn In het betragten der pligten van Deugd en Godzaligheid, als de fterkfte voorftanders voor het tegenftrydige ge- (*} Men leczc hiér over de uitmuntende gedagten van den Ho/preiiker Sack, te vinden by Ludke in zyne Verhandeling over de Verdraagzaamheid; bladz. 302, 303, 304. (j) Zie Nibmeiek Chara&erkunde, V. d. bladz. 414 > 4*5» 410= T  I4<5 DE ONVERSCHILLIGHEID gevoelen, dan moeten wy ons zorgvuldig wagten van over dezulken ongunstig te oordeelen; of te verklaaren, dat zy in gevaar zyn om hunne zaligheid te verliezen: Men behoort veel eer te denken, dat hun toeftand, ten deezen aanziene, zeer gunstig is. Tot die gemaatigdheid zyn wy verpligt om dat de verfcheidenheid van gevoelens onvermydelyk is. Die verftandig voor de waarheid wil yveren neemt dit vooral in aanmerking., — De geboorte, de opvoeding, het gezag van menfchen, daar men liefde of eerbied voor heeft, de uitwendige luister der gebouwen, gefchikt voor de openbaare Godsdienst-oefeningen , en de groote menigte die derwaards faamen vloeit, zyn beweegmiddelen tot het Geloof, die, in , het verftand van een onnoemefyk getal menfchen, de plaats van de beste redenen -beftaan. Deeze zyn oorzaaken, dat zy gelooven, party kiezen en oordeelen: En zich, veelal, gerustelyk op het verftand van dezulken verlaaten, die zy voor veilige en getrouwe Leidslieden houden. Dus ontwyken de grootfte ongerymdheden hun gezigt, of ze maaken flegts eenen zeer geringen indruk op hunnen geest. Dezelve worden verzwolgen door den eerbied, dien men eens voor den Godsdienst opgevat heeft, en welken men zou vreezen te kort te doen, indien men niet alle vermoeden van dwaaling verre van zich deedt. — Behalven dit; de verfcheidenheid van gevoelens is ook on-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 14? onvermydelyk, om dat de verftandige vermogens der menfchen zo onderfcheiden zyn. 't Geen voor den eenen klaar is, is dikwyls voor den anderen duister. Deeze klaarblykelykheid kan ontftaan , of uit het licht, waarin wy 3e voorwerpen zien, of uit eene andere oorzaak: Zo dat die klaarblykelykheid, die voor den eenen voldoende is ter overtuiging, niet voldoende is voor eenen anderen, wiens verftand minder vlug of doordringend is; of wiens geest minder leevendig is, of op eene verfchillende wyze wordt aangedaan. — Hier uit-volgt, dat niemand regt heeft om zyn begrip tot een rigtfnoer voor anderen te ftellen; dat niemand zich het gezag kan aanmaatigen om anderen aan zyne gevoelens te onderwerpen: Want hangt onze wyze van zien, gevoelen, denken en oordeelen niet dan zeer weinig van ons af; hebbende opvoeding, vooroordeelen, de voorwerpen die ons omringen, en veele andere oorzaaken, daarop eenen zeer grooten invloed, meestal buiten onze fchuld, dan is het zeer onbillyk anderen te dringen om onze gevoelens, in allen opzigte, toe te ftemmen; of hen, om dat zy van ons verfchillen, liefdeloos te veroordeelen. Men denke, om zich voor dit kwaad te wagten, beftendig aan de lesfen van den yverigen Dienaar van Jefus Christus: Die daar eet verachte hém niet die niet eet, en oordeele hem niet die daar eet: Want God heeft hem aangenomen. Wie zyt gy die eens anderen huisknegt oordeelt? ' Hy ftaat, of hy valt zynen eigen Heere: Doch hy zal vastgefteld ivorden: Want God is magtig hem vast te T 2 ftd-  *48 DE ONVERSCHILLIGHEID [tellen. De een acht wel den eenen dag hoven den anderen dag: Maar de andere acht alle dagen gelyk. Een iegelyk zy in zyn eigen gemoed ten vollen verzekert. Die den dag zuaarneemt, die neemt hem waar den Heere: En die den dag niet waarneemt, dfe neemt hem niet waar den Heere. Die daar eet, die eet zulks den Heere, want hy dankt God: En die niet eet, die eet zulks den Heere niet, en hy dankt God. (*) — Zo dan laat ons najaagen 't geen tot den vrede, en het geen tot de [iichtinge onder malkanderen dient. (**) Wandelt waardiglyk der roepinge , met welke gy geroepen zyt: Met alle ootmoedigheid en zagtmoedigheid, met langmoedigheid, verdraagende malkanderen in liefde: U henaarftigende te behouden de eenigheid des Geests door den band des vredes. (***) Uit al het voorgaande is nu gemakkelyk op te maaken, dat zvy voornaamelyk voor de deugd moeten yveren. Wy hebben gezien, dat het de onverfchilligheid is omtrent een Godsdienstig leeven, waar uit de grootfte nadeelen voortvloeien. Schoon wyderhalven verpligt zyn voor de waarheden van den Godsdienst verftandig te yveren, om dat de regte kundigheid van dezelve zo gefchikt is ter bevordering van eenen heiligen wandel; niets echter moet een regtfchapen mensch meer ter harte (*) rom. xiv. 3-6. gaan? (**) aldaar, vers 10. (***) Eph. IV. i, a, 3.  EN DE VERSTANDIGE YVER, 149 gaan, dan het betragten van die pligten, die regelregt het geluk van ieder mensch en van de geheele maatfchappy bevorderen. — Wy zullen deeze verpligting, ten befluite, nog kortelyk aanwyzen. Om voor de deugd en waare Godsvrugt verftandig te yveren moeten wy onze medemenfchen tot een Godzalig leeven ernstig aanzetten. En om dit behoorlyk te doen moeten wy ons éerftelyk ivagten van alle er gemisfen; dat is, van iets te doen, waar door onze medemensch in den loop van een Godzalig leeven kan gefluit, of geheel van dien weg afgetrokken worden. — Dit kan gefchieden, of, door hem Verkeerde begrippen van den Godsdienst in te boezemen; het zy met opzigt op de gronden onzer verpligting tot een Godsdienstig leeven; het zy met opzicht op den Godsdienst zeiven, en waarin een Godsdienstig leeven beftaat, of wat 'er al toe behoort;' het zy met opzigt op de drangredenen, welke hem tot een Godzalig leeven moeten beweegen, en 'er hem ftandvastig in maaken. Het kan ook gefchieden door hem niet wel voor te gaan, het zy in het bedryven van dingen, welke wy wel met een goed geweeten kunnen verrigten, maar hy niet, wegends gebrek aan genoegzaame verlichting: Waar toe hy echter door onzen voorgang zich, tegen de overtuiging van zyn gemoed, zou kunnen laaten overhaalen. Op zulke ergernisfen heeft de Apostel Paulus doorgaands het oog in zyne brieven. (*) Het kan (*) Zie by voorbeeld Rok. XIV; I Cor. VIII. T 3  I50 ÖE ONVERSCHILLIGHEID kan eindelyk gefchieden door vervolgingen, verdrukkingen, fmaad- redenen, of bedreigingen, om het belyden en beleeven van den Godsdienst, volgends zyne overtuiging. Van deeze foort van ergernisfen fpreekt, de Zaligmaaker. (*) — Ten tweeden, om een Godzalig leeven in onze medemenfchen te bevorderen, zyn wy verpligt alles toe te brengen ter hunner aanfpooring en bewaaring op den weg der deugd, wat daar toe dienstig zy en in ons vermogen is. Hier toe behooren onderrigtingen omtrent hunnen pligt, en de drangredenen, welke hen tot eene naauwkeurige betragting van denzelven kunnen aanzetten; indien zy van dezelve nog onkundig zyn, of 'er niet behoorlyk acht op geeven. Dikwyls worden wy hier toe aangefpoord in de Heilige Schriften. (**) Wy moeten yverig voorgaan in het betxagten van alles wat tot een Godsdienstig leeven behoort. (***) Dit voorgaan behoort zich ook uit te itrekken tot zulke bedryven, die wy voor ons zeiven min noodzaakelyk of dienstig oordeelen: Dit kan ons het uitfteekend voorbeeld van onzen grooten Meester leeren. (****) Wy moeten alles vermyden, 't geen onze poogingen, ten hunnen aanziene, in het bevorderen van waare deugd, zou kunnen (*) Matth. XIII. 41; XVIII. 6, 7; XXVI. 3i. (**) Matth. XVIII. 15, 16, ï7j Luk. XXII. 32; Gal. VI, 1, 2; Hebr. III. 12, 13; én X. 24, 25. (***) Matth. V. 16; Rom. XII. 10; Col. III. 16; Tit. II. 7; 'I Petr. II. 12. .niA :. 0 J 1 ;v a ,K o .3 D Mdioov yd c IX (*) (****) Mattt. HL 13, 14, 15.  EN DE VERSTANDIGE YVER. 151 nen hinderen of verydelen: Zo betuigt Paulus in verfcheiden gevallen gedaan te hebben. (*) Wy moeten, wanneer zy ons daar toe verzoeken, voor hen bidden tot God, zo om herftelling uit ziekten als om vergiffenis van hunne zonden. (**) En wy moeten hen eindelyk, om te toonen dat wy regte begrippen van de Euangelifche liefde hebben, in alle nooden en verlegenheden, naar vermogen, byftaan en onderfteunen. (***) Zulk een yver betaamt ieder mensch en vooral dezulken , die verlicht zyn door het heilryk Euangelium. Niets moet ons meer ter harte gaan, dan langs deezen weg regtfchapene en mannelyke Godsvrugt te bevorderen. Worden hier toe meerdere poogingen aangewend, dan zal 'er meer geyverd worden voor de waarheid, die naar de Godzaligheid leidt: En de Christenen, hoe verfchillende ook in begrippen, zullen in het weezenlyke en voornaamste over een komen, en bezeffen dat zy verpligt zyn tot eene vreedzaame en liefderyke verkeering onder eikanderen. Wy zullen dan op den regten tyd de waarheid verdeedigen en de dwaalingen te keer gaan; doch met geene andere wapenen, dan die de reden en de openbaaring ons in handen hebben gegeeven: Welke zyn de befcheidenheid, de zagtmoedigheid, de overreeding en de liefde. De (*) I Cor. IX. (**) Jak. V. 14, 15; Matth. XVIII. 19, 20; I Joah. V. 16. (***) Matth. XXV. 35-45-  152 DE ONVERSCHILLIGHEID ENZ. De God der liefde en des vredes (met deezen wensch fluit ik myne Verhandeling) zegene de poogingen van alle weldenkende Christenen ter bevordering van waare Godsvrugt: Hy leere ons door het Euangelium van zynen gezegenden Zoorl, dat wy de waarheid in liefde moeten betragten, en leeven tot roem van zyne genade die daar is in Christus Jefus: Ten nutte van onze medemenfchen en in eene dankbaare erkentenis zyner Vaderlyke Goedheid! Amen.  ANTWOORD 0 r HET VOORSTEL, VORDERENDE TE BETOOGEN HET ONREDELYKE DER ONVERSCHILLIGHEID OMTRENT GODSDIENSTIGE WAARHEDEN, MET AANWYZING HOE MEN, IN 'T VOORSTAAN VAN DE WAARHEID, VERSTANDIG HEBBE TE YVEREN, DOOR DEN EEUW AARDEN HEER \V. L. B R O V N, D. D. PREDIKANT IN DE E NGELSCHE KERK TE UTRECHT. (uit het lattn vertaald.) Wien,daarop, de Tweede zilveren EERi>RYs,door de Heereu Direcïeuren van TEYLER'S NALAAT EN SCHAP is toegeweezen.   Bladz. 155 VERHANDELING STHEKKENDE OM TE BETOOGEN het onredelyke der onverschilligheid omtrent godsdienstige waarheden, met aanwyzing hoe men, in 't voorstaan van de waarheid, vers tan' dig hebbe te yveren. INLEIDING. Onder alle de deugden, welken de reden ons ontvouwt, en de openbaaring ons voorfchryft, is 'er, zeer geachte Heeren Beftuurderen van Teyler's Genootschap, geene, die zich, zo uit hoofde haarer eigenaartige bekooiiykheid, als om het nut, dat zy der menfchlyke Maatfchappye in het algemeen, en aan elk haarer betragteren in het byzonder, toebrengt, fterker aanpryst, dan die, welke onder den naam van Gematigdheid bekend is. Zy valt alleen in menfchen van eenen vasten geest, en van een beoeffend oordeel, en duidt een jegens anderen goedwillig, en in ons zeiven een bezadigd gemoed aan. Zonder Gematigdheid immers Haan de edelaartigfte neigingen van het menfchelyk harte haare eigen eindoogmerken tegen; zonder haar brengen de zaaden der voortreffelykite deugden vrug- ten van de allerflegtfte gebreken voort. V 2 Dat  Ï5Ö DE ONVERSCHILLIGHEID Dat zelfs by onzen leeftyd, veele goede en uitffceekende dingen uit deze deugd zyn voortgevloeid zal niemand ontkennen. Want door wederkeerige bedaardheid en rechtmaatigheid zyn der menfchen redelyke geesten daar heenen geleid, d>t zy veele dwaalingen en vooraf ingeboezemde gevoelens, die hen als eigen geworden waren, erkenden en vaaren lieten. Onderlinge gefchillen, nu oneindig minder, baarden voorheen alomme heimelyken haat en afkeer, die op zichzelven zo verfoeielyk, als voor de waarheid en algemeene geluksbevordering der menfchen verderfiyk zyn. Vervolgingen om den Godsdienst worden niet alleen by alle befchaafde volken nu afgefchaft, maar zelfs met afgryzen aangehoord. Men voert nu, onder voorwendzel van Gods eer, of de zuiverheid der Leere, op eene byzondere wyze voor te ftaan, niet meer de vlag van haat en nyd tegen anderen; maar menfchen van onderfcheiden gezinten en begrippen Over Godsdienstige zaaken maaken eene algemeene maatfchappye u&; gaan zelfs onderlinge vriendfchaps - verbindtenisfen aan , en houden dezelven heilig. Voor deeze zo dierbaare en uitfteekende zegeningen moeten wy der Godlyke Voorzienigheid van geheeler harte danken; en aan die alleszins braave mannen, die door nagt en dag te flooven ons zo veel heils bereid hebben, met achting en eerbied gedenken. Met dit alles evenwel ïïa het ons vry aan te merken dat de Gematigdheid haare paaien wel eens ovcrfchreedt en te groot wordt; of, om beter te zeggen, dat  EN DE VERSTANDIGE \' V ER. 157 dat men aan dit woord Ibmtyds eene betekenis hegt, die van de eigenlyke Gematigdheid zeer veel verfchilt. Terwyl namelyk het gehoor door deezen lieflyken klank geftreeld, en het gezigt door deeze fchoone fchildery bekoord wordt, neemt eene te ruime vryheid van doen en denkwyze meermaals het harte in, en, het geen alles goeds fcheen te bedoelen, brengt dus ook zeer veel kwaads voort. Dat dit, zelfs in onze dagen, ook plaats hebbe, daar aan kan niemand twyffelen. De dagelykfche ondervinding immers leert ons, dat uit deeze gewaande deugd veele en grove ondeugden gebooren worden. Want, onder den fchyn van billyk te handelen, wordt dikwyls dat vuur, dat edelaartige gemoederen zo zeer doet blaaken, uitgedoofd; waar door de geest, ongevoelig wordende, niets ademt dat waarlyk groot of eens braaven .mans waardig is. Edelmoedige deugd en nuttige kunsten verliezen daar door by veelen de rechte hoogachting; de waare Godsvrugt raakt in 't verval; terwyl men, den rykdom en overvloed het hoogst fchattende, niets vuuriger wenscht dan zich aan de involging van uitfpoorige weelde en der flordigfte dierlyke vermaaken over te geeven. Zeer braaf derhalven heeft het Genootfchap van Teyler gedaan met deeze ftoffe ter behandeling op te geeven aan allen, wien tyd en bekwaamheid zulks toelaaten; en dus gelegenheid te verfchaffen om den Godsdienst, die als 't ware ligt te zieltoogen, weder te doen bekomen., en als uit den doode te doen verV 3 ry-  I58 DE ONVERSCHILLIGHEID ryzen; wanneer namelyk deszelfs eigenaartige waardye duidelyk aangetoond eh beweezen, en de halftarrighekl of plompheid van hen, die alle zugt voor en beoeffening van denzelven verworpen hebben, in een helder daglicht zullen gefield zyn. Dan, daar de menfchen zelden den middelweg houden, en, om de eene dwaaling te vermyden, dikwyls in eene andere daar regtflreeks tegen overflaande, fchoon niet zonder moeite, vervallen, is hier met groot recht bygevoegd, om den besten weg ter verdeediginge der waarheid op te geeven; ten einde allen, in wier gemoederen de zugt voor den Godsdienst opgewekt wordt en vuur vat, zich leeren wagten, om door eenen al te flerken yver voor den Godsdienst niet tot eene dweepagtige •razerny vervoerd te worden. Wy dus ook met dezelfde zugt, als Gy, WelEdele Heeren! voor Deugd en Godsdienst, die fterkIte banden der menfchlyke Maatfchappye, die opbeurende troost in de elenden , welke ons geflagt drukken, bezield, komen hier ter baane; niet zo zeer om ons ten flrydperk te begeeven, als wel uit liefde en lust om anderen, die, om het aankweeken van nuttige kunsten en weetenfehappen geëerbiedigd, hun belang en vermaak wel hebben opgeofferd, mits zy hier door iets ten algemeenen nutte mogten toebrengen, na te ftreeven. Wy treeden dan, hoopende op uwe heuschheid, ter  EN DE VERSTANDIGE YVER. I5Q ter zaake; vooraf verzoekende, dat Gy van ons geene volledig beflisfende Verhandeling verwagt, als die ons alleen voorgefteld hebben, flêgts eenige weinige zaaken, doch die ons wel de voornaamste toefchynen, in 't midden te brengen; en meer eene kleene fchets op te geeven, dan een volkomen uitgewerkt ftuk; het welk meerder ruimte van tyd, fyner denkwyze, en netter befchryving vereifchen zoude. Ook komt ons geene wyze van behandeling gefchikter voor, dan die Gyl: zelve, by het opgeeven deezer ftoffe, in acht genomen hebt: namelyk, dat wy eerst over de gefteltenisfe eenes gemoeds , dat in 't ftuk van den Godsdienst onverfchillig is, fpreeken; en daar na de beste wyze aan de hand geeven, op welke men de waarheid behoort te verdeedigen. EER-  tfr? DE ONVERSCHILLIGHEID EERSTE DEEL. Over de verwaar/oozing van den Godsdienst ? of yverloosheid daaromtrent; als aanduid dende het kenmerk van een Jlegt harte. O m dit eerfte gedeelte onzer Verhandelinge in eene geregelde orde te doen afloopen, hebben wy op de drie volgende zaaken te letten; den Aart of Natuur, namelyk, dé Oorzaaken, en de Uitwerkzels der Onverfchilligheid omtrent Godsdienstige zaaken. Dan, daar de twee eerften met elkander in zo nauwen verband ftaan, dat zy zonder wanvoeglykheid niet wel te fcheiden zyn, zullen wy die tot één Hoofdftuk brengen. EER-  EN DE VERSTANDIGE V VER. IÓT EERSTE' HOOFDSTUK. ■Over, den Aart^ en de Oorzaaken van eene omtrent den Godsdienst onverfch'diïge Gemoedsgeflehemsfe. Ü^y het onderzoeken van den waaren aart der zaaIcen is het van veel dienst, dat men dezélve vooral wel onderfcheide van die dingen, waar mede zy eenige gelykhcid hebben. Dit oordeelen wy hier des te noodzakelyker, om dat het niet hapert aan deugden of gebreken, in welke de gemoedsgefteltenisfe vry gelyk ftaat:aan die, waar van wy thans fpreeken. Voor eerst is, om den regten aart der Onverfchilligheid wel te beoordeel en, noodig, dat men dezelve behoorclyk onderfcheide van Gematigdheid. \ En dit moet men te meer in aanmerking neemen. nadien dikwyls, en vooral hier, plaats heeft, dat een gebrek eenigen fchyn van deugd vertoont; waar dooien anderen, en zy, by wien hetzelve huisvest en X heerscht,  162 DE ONVERSCHILLIGHEID heerscht, misleid worden. De Gematigdheid toch leert ons omtrent zaaken van geen belang onverfchillig te zjm; terwyl zy ons voor dingen van weezenlyk gewigt doet yveren. De Onverfchilligheid daar en tegen neemt en het onderfcheid der dingen, en derzelver aangelegenheid geheel weg; nadien, de ligtfte met de zwaarfte gelyk gefteld zynde, het verftand, dat geen party kiest, zich door geene belangen, hoe groot ook, tot de eene of andere zyde laat overhaalen. In 't een en 't ander komt intusfchen het verftandlyk oordeel te ftade. Dan, daar de eene in de verfchillende hoofdpunten des Geloofs, de onderfcheiden wyzen van openlyke eerdiensten, en in de verfcheiden leevenspligten een nauwkeurig onderfcheid maakt, gedoogt zy niet alleen, maar gebiedt zelfs, dat men van harte voor deeze en dergelyke dingen zodanig yvere, als derzelver onderfcheiden belangen vorderen. De andere integendeel houdt foortgelyke zaaken in kleiner achting, dan zy doordeels gefteld worden; of zy neemt 'er ten minste dat gewigt en die waardye af, welke allen, die te regt eenig denkbeeld van derzelver waardye koesteren, daar aan hegten; dus doende wordt het verftand door eene zekere lauwheid of traagheid beneveld; en alle zaaden van Godsvrugt worden verflikt, ja geheel en al uitgerooid. De Gematigdheid beftaat voornamelyk in de daaden van anderen, fchoon onzes oordeels niet volkomen te billyken, op de zagtfte wyze te verklaaren, en den bedreeven misflag goedertieren te vergeeven; fchoon wy evenwel hier by  EN DE VERSTANDIGE YVER. l6$ by geene de minste flaaking van de banden der verpligting gedoogen, of eenige ongeregeldheid van zeden voorftaan willen. Maar de Onverfchilligheid acht de waarneeming der pligten weinig; fpreekt over de deugd zeer koel; en bekreunt zich niet of dezelve in ftand blyve of vervalle, gelaakt of gepreezen worde. Een Christen van een gematigden imborst heeft altoos eenige eerbied voor vroomheid, mits dezelve opregt zy; om dat zy alleszins, fchoon zy in fommige dingen feilen, een harte aanduidt, waarin eerbied voor het Opperweezen, en hoogachting voor goede zeden s die noodwendig moeten gepaard gaan, huisvesten. Een Onverfchillige gevoelt geen den minsten trek tot deeze Godlyke deugd ; maar verheugt zich , zo dikwyls hy in ftaat gefteld wordt dezelve met den blaam van dooling of fchuld te bekladden; en fpringt ©p van blydfchap over de minste gelegenheid die zich opdoet, om aan zynen jeukerigen fpotlust den ruimen teugel te vieren; ja hy fteekt, zich op zyn verftand beroemende, het hoofd des te hooger op , naar maate hy den vuurigen yver voor Godsvrugt met flegter en vcrachtelyker kleuren afgemaald hebbe. En hierin ftraalt .het onderfcheid tusfchen Gematigdheid en On* verfchilligheid wel meest door. Wyders hebbe men de Onverfchilligheid wel te onderfcheiden van het Ongeloof, of de volflagen verX 2 wer-  iÓ*4 ONVERSCHILLIGHEID* Werping der Euangclie-leere. Zy , die van onzen Godsdienst afkcerig zyn, houden, öf geeven zulks ten minsten voor, denzei ven voor een louter verdichtzei van het menschlyk vernuft. Het is dus niet vreemd dat menfchen, die zo denken, niet alleen hunnen leef-regel in 't geheel niet naar deszelfs voorfchriften fchikken, maar ook de inftellingen der uitwendige plegtigheden en gebruiken verwaarloozen. Een onverfchillige, in onderfcheiding hier van, twyffelt wel niet aan de waarheid der Christelyke leere; maar men kan niet van hem zeggen, dat hy in zyn geest van derzelver Godlyken oorfprong volkomen overtuigd is. Hy twyffelt namelyk 'er nooit aan, of hy aan Christus geboden verbonden zy; maar hy gevoelt of begrypt niet genoeg de kragt en fterkte der verpligtinge, of de noodzakelykheid van zyne zeden daar na te moeten inrigten, die 'er evenwel onvermydelyk uit volgt. Dan men mag hier by wel in opmerkinge neemen, dat Ongeloof en Onverfchilligheid dikwyls dezelfde uitwerkzels voortbrengen. Want, fchoon het getal der geenen, die de Christelyke leere verwerpen, en dezelve met eene onverzettelyke hardnekkigheid beftryden, grootlyks toegenomen zy , worden 'er echter in de Christen - wereld, over het algemeen, veelen onder hen gevonden, die, het hun tydelyk belang-rekenen de uiterlyke gedaante daar  EN DE VERSTANDIGS YVER. l6$ daar van nochtans te vertoonen, en den openbaaren Godsdienst waar te neemen. Dan deeze rol fpeelen zy doordeels zeer gebreklyk, overmits dezelve hen niet natuurlyk is. Zy beginnen met tegenzin , vorderen langzaam, en doen niets meer, dan het geene volftrekt noodzakelyk is. Op eene gelyke wyze gedraagt zich ook de Onverfchillige omtrent het Godsdienstige. Hy neemt de Godsdienstpligten uit nooddwang waar. Hy verbreidt Gods lof zonder door zyne Godlyke volmaaktheden eenigzins getroffen te zyn. Hy bidt en dankt God zonder eenige eerbied voor zyne gedugte Majesteit, zonder eenige vreeze voor zyne Rechtvaardigheid, zonder eenige liefde jegens zyne goedheid; ja zonder eenige de minste overtuiging van zyn eigen wangedrag. — Hy neemt eindelyk geene uitwendige plegtigheid van den Godsdienst waar met die hartlykheid, of dat edel vuur, welke natuurlyk dingen van zulk eene uitfteekende waarde en van zo veel aanbelang in hem moesten verwekken; als die, tot den Beftuurder en Stigter des ganfchen Heelals betrekkeïyk zynde, op niets minder dan de eeuwige. geluksbevordering van het geheele menschlyk geflagte uitloopen. Dan hier doet zich tusfchen deeze menfchen eene ongelykheid op, die gansch niet gering is; te weeten, dat het niet wel misfen kan of hy, die alleen maar in X 3 fchvn  l66 de onverschilligheid fchyn een belyder is van den Christelyken Godsdienst, bezeft wel dat hy, te midden in het waameemen van deszelfs pligten, echter een doemenswaardig huichelaar is; welk bezef noodwendig ten gevolge moet hebben, een wroegend geweeten, en vervloeking van zichzelven; folteringen! die de wreedfte pynigingen des lighaams in onverdraaglykheid verre te boven gaan : als dit gevoel hem nu doet verlangen om van die fmerte ontheven te worden, dan laat hy zich nog van langzaamerhand overhaalen om der waarheid gehoor te geeven, en die eindelyk te erkennen. Maar een ander, voor geen gevoel van inwendige fmerte vatbaar, oordeelt gunstig over zichzelven; en meent dat hy, zich altoos wel van zynen pligt kwytende, geene verbetering noodig heeft: ja hy verheft zich door zyne waanwysheid boven alle anderen, als of hy den geheelen weg der deugd veel gemaklyker bewandelen konde, dan zy ; nadien hy, (terwyl deeze hunne zaligheid werken met vreezen en beeven, Philipp. II. f 12. en zich uit al hun vermogen benaarstigen om hunne roepinge en verkiezinge vast te maaken, II Petr. I. f 10.) zichzelven verzekerd houdt, dat hy dat zelfde einde zonder eenige moeite, of kwellinge des gcestes, wel bereiken zal. Hy volgt alleen het geleide der reden, en legt het enkel op innerlyke Godsdienstigheid toe; terwyl hy, de dryveryen der dweepers verfoeiende, en het Bygeloof befpottende, een traag en flordig bywooner is der openbaare Godsdienst-plegtigheden, die alleen maar eene handleidinge tot Godsvrugt zyn,  EN DE VERSTANDIGE YVER. 1Ó7 zyn, en welken iemand, die het weezen der zaak zelve reeds magtig is, nauwlyks noodig heeft. Dat de waare Godsdienst in het harte gehuisvest is, beoordeelt hy met regt; maar in het ander geval dwaalt hy, en daar zit zyn misflag; om dat, door het verwaarloozen der hulpmiddelen tot den Godsdienst, als de openlyke eerdienst, en het dikwyls nadenken over heilige zaaken, de Godsvrugt binnen kort verfterft, en 'er niets dan eene loutere fchaduw van overblyft. Boven dien wordt ook het grooter deel der menfchen weggefleept door eene te ligte aandoenlykheid, door eenige hoop op winst, of door de eene of andere booze begeerlykheid, die het verftand verblindt, misleidt, van het weezenlyk goede aftrekt, en het valfche en verkeerde, dat zich onder eene fraaie gedaante aan hen vertoont doet aanneemen. Sommigen ook verachten allen Godsdienst en Deugd, ja vertrappen dezelven uit eene hen als aangeborene kwaadaartigheid. Van de eene en andere deezer foorten moet men den Onverfchilligen onderfcheiden. Nopens het eerfte (lag van menfchen blyft 'er altoos nog eenige hoop over dat zy, zo dra zy van de bekoorlykheden der zonde, die hen gekluisterd hielden en bedorven, ontflaagen zyn, tot hunnen pligt zullen wederkeeren; welke hoop ook ons allen tot grooten troost moet verftrekken; aangezien zelfs de besten onder de menfchen hier van niet vry te pleiten zyn: Want,  I6B DE ONVERSCHILLIGHEID Want, daar geen mensch op aard' volkomen zuiver leeft, Is hy de beste, die de minste feilen heeft. (* ) Ja de zodanigen worden wel eens door een zo grievend en opregt berouw getroffen, dat zy daar door des te fterker fteun en kragten verkrygen, om de aanlokzels tot zondigen in 't vervolg manmoedig tegen te ftaan. De anderen, te weeten zy, die den Godsdienst openlyk verfmaaden en met voeten treeden, kunnen eindelyk verfchrikt worden door de gramfchap des Heere üit den Hemel, die zich openbaart over alle zverkers der Godloosheid en Ongerechtigheid, en die zich dikwyls , zo door de ftem van hun geweeten, als die van de verkondiging des Euangeliums op eene verbaazende wyze laat hooren. Nadien zy nu hunne godloosheid of wanbedryven op geenerleie wyze hoe genaamd kunnen vergoelyken, maar onbewimpeld bekennen moeten, dat ze zich ten hoogfle ftrafwaardig gemaakt hebben, zo is de geringfte overdenking en flechts eene flauwe inlichting der reden genoegzaam, om hen het gevaar, dat zy loopen, te doen zien; en hen dan te beweegen om tot het zoen-altaar van Christus, als het beste hulpmiddel, hunne toevlugt te neemen. Maar (*) Nam vitiis nemo fine nafciiur, optimiis Me est Qjii minimis urgetur. Horat. Serm. L. I.  EN DE VERSTANDIGE YVER. l6Q Maar de Onverfchillige, zichzelven als een mensch van een onberispelyken wandel befchouwende, die zich geens kwaads bewust is, wordt noch door de wroegingen van zyn geweeten, noch door vreeze voor de Godlyke wraake, gefolterd, of beangst. Al wat hy ter zaake van den Godsdienst verligt, dat zeer weinig is, oordeelt hy voldoende; buiten dat zoekt of weet hy niets, en legt het 'er ook in 't geheel niet op toe, om door eenige deugdzaame of lofwaardige daad uit te munten. Hy fpreekt de openlyk vastgeftelde leerftukken nooit tegen. — Hy is geen volftrekte verwaarloozer der uiterlyke plegtigheden van den Godsdienst. -- Hy handhaaft de wetten in het kwaad te ftraffen; — en waanende dat hy, terwyl hy dus onbefproken leeft, een best mensch is, zo twyffelt hy des ook niet aan zyne eeuwige behoudenisfe. Eindelyk beftaat het hoofd - kenmerk der Onverfchilligheid wel byzonder hier in: dat zy zich in 't geheel niet bekommert of, ik zal niet zeggen, de Kerk, (om allen gefchil over de onderfcheiden betekenisfen van dit woord te vermyden) maar of de Godsdienst bloeie, en veld winne Zulks kan ook in een mensch van zodanigen imborst niet vallen. Want men heeft doordeels weinig op met het verdeedigen of voortzetten van dingen, die onze genegenheid of bewondering geheel niet tot zich trekken. Kan iemand, die geene de minste zugt voor den Godsdienst koestert, gelooven, dat anderen meer voordeels uit den y Chris-  1^0 DE ONVERSCHILLIGHEID Christelyken Godsdienst verkrygen kunnen, dan hy zelve 'er uit trekt? En, daar dit voor hem nu zo gering is, dat het genoegzaam niets betekene, bekreunt hy zich zekerlyk ook weinig, of dezelve fta dan valle; geheel uitfterve dan in weezen blyve. Verre van, uit eenige liefde of haat, voor of tegen de zaak van Christus te yveren, zegent noch vloekt hy dezelve door zyn gedrag. Hy heeft, ja, den naam van Christen aangenomen, om dat men toch eenigen Godsdienst belyden moet; of om dat hy gelooft dat deeze uiterlyke belydenis , fchoon van inwendige Godsvrugt verfteeken, hem het voordeeligst weezen zal. Doch, terwyl hy, om zyns zelfs wille, zich verder met den Godsdienst niet bemoeit, is het ook niet te wagten, dat hy, ten gevalle van anderen, 'er eenig meerder werk van maaken zal. Wanneer wy de leerftukken van onzen Godsdienst, de geboden, beloften, bedreigingen, de menigerleie aanfpooringen en voorfchriften ter deugd befchouwen, dan komt het volftrekt ongelooflyk voor dat iemand, die daar van belydenis doet, denzelven niet met eene vuurige liefde omhelst, en zyn uiterste best doet om dien uit te breiden en te verheffen. Maar niets minder dan dit befpeurt men by den Onverfchilligen. Wy hebben voorheen reeds gezien, dat 'er een groot onderfcheid is tusfchen Ongeloof en Onverfchilligheid, en dat men niet denken moet dat zy, die genoegzaam niets of zeer weinig met den Godsdienst op hebben, den-  EN DE VERSTANDIGE YVER. I?I denzelven daarom geheel en al verzaakt hebben. Dan» ik ben van gedagten dat een dieper onderzoek van dit onderfcheid den oorfprong der Onverfchilligheid nog duidclyker aantoonen en verklaaren zal. De ongeloovigen, zo als men ze noemt, of zy, die van onzen Godsdienst een afkeer hebben, befchouwen denzelven als vercierd en valsch, als een louter verdichtzel, door Geestelyken en Wereldlyken listig uitgedagt, om het volk in den band te houden; en verachten daarom denzelven als alle geloofbaarheid onwaardig. Een Onverfchillige houdt denzelven voor echt, en gelooft dat hy uit den Hemel, van waar geen bedrog afdaalen kan, herkomstig is. Het is 'er zelfs zo verre van daan, van in denzelven eenige bedriegery te onderftellen, dat hy, fomtyds, gereed is, zo al niet, om deszelfs beftryders te bevegten, en uit dien hoofde zich eenigen arbeid en moeielykheden te getroosten; ten minste voor denzelven zich in de bresfe te ftellen, en met eene zekere gepaste deftigheid eenige bewyzen voor den dag te brengen, die deszelfs Godlyken oorfprong duidelyk aantoonen. Met dit al bezeft hy deszelfs voortreffelykheid en onvergelykelyke waardye niet naar bebooren; hy heeft geen grondig begrip van het aangenaame en den glans waar door dezelve omfcheenen wordt en uitblinkt; noch van het gebied en gezag, waar mede dezelve zich handhaaft in de harten en verftanden der menfchen. Het mangelt hem namelyk aan dat leevendig en ftandvastig Y 2 ge-  172 DE ONVERSCHILLIGHEID geloof, dat alle de deelen der Christelyke openbaaring van ftuk tot ftuk a]s volkomen klaare, gekende, zekere en ongetwyffelde zaaken aan het verftand voorftelt; in het harte inftort; der geheugenisfe aanbeveelt, en ons naar derzelver geleide onzen leefregel doet inrigten: dat het Euangelie van Christus, als de kragt en de wysheid Gods, ter behoudenisfe van het menschlyk geflagt, vertoont; daar in alle de volmaaktheden der Godheid op de fchoonfte, uitfteekendfte en Godvrugtigfte wyze befchouwt; en dat ons eindelyk de onfterflykheid en een toekomend leeven, door de helderfte ftraalen der waarheid toegelicht, voor oogen ftelt; en den geest, boven deeze Wereld verheffende, tot den Hemel en Hemelfche zaaken opleidt, en daar aan geheel verbindt. Ik begryp dus dat, uit gebrek aan dit geloof, de Onverfchilligheid wel meest haaren oorfprong ontleent: niet dat ik hier mede te kennen wil geeven, dat het geloove van allen , die voor den Godsdienst yveren, juist zodanig is, als ik het hier opgegeeven hebbe: want het gebeurt dikwyls, dat zy, die de grootfte yveraars voor den Godsdienst zyn, 'er het minst van verftaan, en denzelven, by de inrigting van hunne leevenswyze, fchandelykst verwaarloozen. Ik wil hier alleen maar opgemerkt hebben dat, wanneer de Godsdienst het gemoed door zyn Godlyk gezag treft, het niet wel misfen kan, of dit moet eenig vuur van aandoening verwekken, en aan allen, die tot denzelven behooren, kragt, lust én fterkte byzetten. On-  EN DE VERSTANDIGE YVER. I?3 Onder de oorzaaken der Onverfchilligheid zyn derhalven, onzes oordeels, deeze twee wel voor de voornaamfte te houden. Foor eerst. De onderfcheidene geaartheden en zeden der menfchen komen niet alleen voort uit de opvoeding, gewoonte, of voorbeelden der geenen met wien wy verkeeren, maar ook uit de innerlyke gefteltenisfe der natuur zelve. Hier door zyn fommigen zo hard als waren hunne harten van ftaal, geheel onaandoenlyk; en alleen maar over te haaien door dierlyke en flordige vermaaken, of laag en vuil gewin. Daar nu de Godsdienst ons verhevener en edelaartiger dingen ontdekt, en ons inprent om daar na te haaken, zo behelzen die zeker niets, dat gefchikt is om menfchen van zodanigen imborst tót zich te trekken of te beweegen. Kan iemand, die geheel en al als in het ftof bedolven ligt, zich eenig denkbeeld van eene oneindige volmaaktheid vormen, of de Godheid op die wyze, als haar alleen toekomt, aanbidden, en na ftreeven? Kan hy, die zich der dierlyke vermaaken geheel en al overgeeft, niet alleen de banden des lighaams, maar ook de ganfche ruimte der Aarde ontvlugten, en, ten Hemel gefteegen, de Godlyke en Hemelfche dingen fmaaken, en zyne gedagten daarop geheel en al vestigen? Geenzins zeker. Want daar de zodanigen het voorbeeld der redenlooze dieren , die met het hoofd na de aarde gebukt gaan, volgen, blyven zy ook alleen aan het aardfche hangen, en wentelen zich, Y 3 door  174 DE ONVERSCHILLIGHEID door de hen geftaêg aankleevende vuiligheden, midden in het flyk. Zy fchikken zich wel na eenige Godsdienst-pligten, maar volftrekt uit geen het minste bezef van Godsvrugt of Deugd, en doen zulks alleen uit hetzelfde grondbeginzel, als zy aan de wetten gehoorzaamen, en zich naar de in zwang gaande burgerlyke zeden voegen; te weeten, om zich geen fchade of ftrafte op den halze te laaden, door 'er van af te wyken. Ten tweede. Anderen, welker harten door de Godheid van beter leem fchynen gekneed te weezen, hebben het ongeluk van zeer weinig, geheel niet, of verkeerd in den Godsdienst onderweezen te zyn. Al zulk flag van menfchen weet volftrekt niet wat Godsdienst is, of zy mismaaken denzelven, door hunne vercierfels, derwyze, dat hy van den waaren dienst, die der Godheid tot eere en het Menschdom ter zaligheid ftrekt, geheel en al afwykt. Daar nu dezulken het harte hierop nooit vestigen, of, wanneer zy al eens op den Godsdienst denken, denzelven in eene zo mismaakte en fchandelyke gedaante befchouwen, is het geenzins te verwonderen, dat zy 'er zich geheel niet over bekommeren, veel min 'er op verlieven. Onze genegenheid of zorge ftrekt zich toch nooit uit dan tot dingen, die zichzelven door hunne nuttigheid of aangenaamheid by ons aanpryzen. Dewyl derhalven deeze menfchen niets bekoorlftfs, nuttigs, of eerbiedigs in den Godsdienst befpeuren, en even min  EN DE VERSTANDIGE YVER. 175 min deszelfs aart en verheven oogmerken, als hebbende geheel geen of een flegt onderwvs genooten, begrypen, hoe zouden zy dan by mogelykheid tot deszelfs beoelfening kunnen gedreeven worden? Zy fpreeken wel niet tegen, dat de Christelyke leere van den Hemel afkomstig is, en houden dezelve voor Godlyk: maar waarom? Om dat hen dit door hunne Ouders of Leermeesters van jongs af ingeprent is. Daarom doen zy 'er ook openlyk belydenisfe van, en neemen derzelver uiterlyke plegtigheden, volgens het gebruik, waar. Dan, dewyl zy van dit alles niets voelen, dat een mensch van fcherpzigtiger verftand aandoet,verbaast, en beweegt, zyn zy hieromtrent ook altoos onverfchillig; vatten 'er noch eenige genegenheid voor, noch eenigen haat tegen, op, en blyven volftrekt onzydig: daar, wanneer zy wel onderrigt geweest waren, en men hen den Godsdienst in zyne waare fchoonheid zuiver en onvervalscht had doen zien, zy denzelven bemind, van ganfcher harte aangenomen, deszelfs zaak begunstigd, deszelfs eere bevorderd, en zich op de verdere uitbreiding en voortplanting daar van toegelegd zouden hebben. TWEE-  l?6 DE ONVERSCHILLIGHEID TWEEDE HOOFDSTUK. Over de uitwerkzels van een onverfchillig gemoed omtrent Godsdienstige zaaken, met opzigte tot ons zeiven. D e uitwerkzels van een omtrent den Godsdienst onverfchillig gemoed zullen te duidelyker blyken, wanneer wy eerst nagaan, hoe veele en hoe groote zegeningen 'er uit eene opregte en werkdaadige Godsvrugt voortvloeijen. Wie toch zal in twyffel trekken of 's menfchen redelyke geest wordt, door de befchouwing der Godlyke volmaaktheden, en derzelver genadige gunstbetooning, jegens een ftraffchuldig menschdom, door den Zoone Gods; door het alleszins goedertieren en wys beftuur der Wereld, des ganfchen Heelals, en boven al der met reden begaafde Schepzelen; door den dienst van het hoogde en beste Weezen, en door een foort van verwantfchap met het voorbeeld aller volmaaktheid; wie toch, zeg ik, kan twyffelen of  EN DE VERSTANDIGE YVER. 177 of 's menfchen redelyke geest wordt door dit alles op eene alleraangenaamfte wyze geftreeld en vermaakt? Wie zal ontkennen dat geloof, hoop, liefde, verwondering, wanneer deeze hartstogten de allergewigtiglte en verhevenfte zaaken ten voorwerpe hebben, het gemoed op eene verrukkende wyze aandoen, en hetzelve eene ongelooflyke kalmte inftorten? Wie zal betwisten dat der menfchen weezenlyk en onvergangbaar geluk, uit het beoeffenen van gematigdheid, rechtvaardigheid, zedigheid, lydzaamheid, zagtmoedigheid, liefde, en van alle loflyke deugden, ontftaat? en dat het, om deeze uitmuntende dingen uit te werken , hoogst nuttig en noodzakelyk zy het oog eenigermaate te vestigen op de ontzaglyke grootheid en heerlykheid Gods, en alle de leevenspligten, die men niet zo gemaklyk uit omflagtige bewysredenen of een dikwyls dwaalend geweeten kan opmaaken, naar zekere vaste en duidelyke wetten te bepaalen ? Niet min duidelyk blykt ook, welk een troost en fleun in tegenfpoed wy vinden, door te bezeffen, dat wy van Gode afkomstig zyn, die zyne kinderen niet willekeurig, maar ten hunnen beste, kastydt; die alle dingen, de droevige zelfs en die ons hard vallen niet uitgezonderd, tot derzelver geluk eindelyk doet medewerken , die in voorfpoed den hoogmoed en ontembaare losbandigheid een breidel in den mond wringt: terwyl integendeel de zedige ootmoedigheid gebooren en aangekweekt, en het denkbeeld van zuiver geluk bewaard wordt door bewust te zyn, dat het de God- Z tyke  1/8 DE ONVERSCHILLIGHEID lyke Voorzienigheid is, die ons zyne weldaaden onthoudt of fchenkt, naar maate zy ons, door het goed of kwaad gebruik dat wy 'er van maaken, ten verderve of tot heil zouden ftrekken. Indien men alle deeze dingen voor beweezen moet houden, (dat niemand van gezonde hersfens zal tegenfpreeken,) en indien 't vast ftaat, gelyk bekend is, dat ze zonder eene opregte en leevendige Godsvrugt geen plaats hebben kunnen; wie ziet dan niet, hoe veele en hoe groote goederen de Onverfchillige derft, daar hem noch reden noch ondervinding dezelven heeft doen kennen, en hy ze ook nooit met zyn verftand begreepen heeft? En waarlyk, dit ontkennend kwaad, om het dus eens te noemen, of het gemis deezer goederen, niet dan door werkdaadige Godsvrugt te bekomen, is niet het eenig vrugtgevolg der Onverfchilligheid. Want buiten en behalven de zo verderflyke bygeloovigheden, waar uit veele gebreken ontftaan zyn, is niets beter gefchikt ter voortbrenging of aankweeking der ondeugd dan deeze. Men vergelyke den geest der menfchen by een land dat verwaarloosd is, daar van zal men niet flegts geene vrugt trekken, maar 'er zal wel dra veel onkruids op groeijen, dat zich overal weelig verfpreiden zal. 'Er zyn namelyk in het menfchelyk hart veele zaaden van verdorvenheid en gebreken, die nooit dan door een inwendig en kragtdaadig bezef van den Gods»-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 1/9 Godsdienst uit te rooijen of te verdelgen zyn. De Godsdienst heeft natuurlyk dit eigen, dat, wanneer men deszelfs beoeffening begint te verzuimen, en den yver daar toe laat verflauwen, dat dan het gemoed terftond verbasterd, en als met een fchadelyk gift beimet wordt. Beter ware het geheel geene vertooning van Godsdienst te maaken, dan by zichzelven te overleggen, en eindelyk te befluiten, dat men daarin niet moet voortgaan. Want de deugd tragt naar hooger en verhevener dingen, en blyft op den benedenften trap niet rusten. Zy breidt haare kragten dagelyksch uit; en, hoe verder zy gevorderd is, of hoe grooter dingen zy uitgewerkt heeft, waar door zy in fterkte en kloekheid aanwint, hoe hooger zy haaren koers zet. Naar volmaaktheid en eeuwig geluk ftreevende, laat zy zich binnen geene bepaalde perken befluiten; maar Steigt, verachtende deeze Aarde en haar gewemel, Langs ongehaanden zveg met vogelsvlugt ten Hemel. (*) Wie zich derhalven van de beoeffening der deugd ontdaan, en zyn harte de Onverfchilligheid ingeboezemd zal hebben, die kan daar by niet blyven ftaan, maar zal allengskens van kwaad tot erger vervallen. Want gelyk de algemeene ondervinding leert, dat onze lighaamen, door vadzigheid verflappende, en van eene (*) Coelum negata tcntat iter via, Catusque vulgares udam Spcrnü humum, fugiente pennd. Z 2  lÖO DE ONVERSCHILLIGHEID eene flaapziekte overvallen, veel ligter bedorven worden , en eerdei' fterven, dan wanneer men, by tusfchenpoozing, derzelver lusten eens involgt: en dat onze eigen goederen en bezittingen fchielyker verdwynen, als men geen zorge draagt dat men zyne jaarlykiche verteering naar zyne inkomsten regelt, dan door voor eene enkele reize, als de omftandigheden zulks vorderenwat meerder gelds te verfpillen; zo is het ook waarlyk met de gefleltenisfe onzer gemoederen gelegen, waarin niets voor de goede zeden nadeeliger is, dan die van doffe loomheid en vadzige rust. Elk, die eenige kennis van de menfcheïyke natuur heeft, zal, zo ik my niet bedriege, by ondervinding weeten, dat men op de zodanigen weinig ftaat maaken kan, die zich aan geenen gezetten regel in hun doen of denkwyze bepaalen. Ja wy fchroomen ook niet hier te beweeren dat, byaldien 'er geen innerlyk bezef van Godsvrugt, dat alle de werkzaamheden des leevens regelt en uitmaakt, bykome, 'er geen ander middel zyn kan om duurzaame en ftandvastige deugd voort te brengen. Binnen korten toch zal het blyken, dat de zeden van hen, die dit geleide misfen, volftrekt bedorven en ongebonden, of ten minste naar de regels van verpligting zo beftendig niet gefchikt zyn. Ter ftaavinge van deeze waarheid, zo in het algemeen als byzonder leeven, beroep ik my op de dagelykfche ondervinding en de gefchiedenisfèn van geheel het menschdom. Is  EN DE VERSTANDIGE YVER, 1 b I Is het niet waar, dat wy inwendig door kwaade begeerlykheden aangevuurd, uitwendig van alierleie verlokzels en verzoekingen omgeeven, of door anderen op eene zeer flegte wyze voorgegaan, niet dan met de uiterfte omzigtigheid, moeite, en geftrengheid een zuiver gemoed behouden, en ons van de alomme in zwang gaande gebreken onbefmet bewaaren? Hoe veel arbeids vereischt het ons zeiven wel te leeren kennen, of door den fchyn van recht en billykheid niet bedroogen te worden, en zo tot dwaaling of ondeugd te vervallen? Hoe veel vlyt, doorzigt, en opmerking moet men niet geftadig aanwenden om den onderfcheiden aart en de foorten der deugden en gebreken regt te begrypen, en de wederzydfche belangen der dingen, ten onzen voor-of nadeele uitloopende, wel te wikken? Hoe omzigtig moeten wy ons wagten voor de listen en laagen van flinkfche en boosaartige lieden , die, met den dekmantel van voor het algemeen welzyn te werken omhangen, of - onder voorwendzel van ons voordeel te behartigen, niets dan hun eigen belang zoeken, zich der gierigheid, eerzugt, en alierleie booze begeerlykheden overgeevende, zich derzelver uitoeffening veroorlooven ? Hoe zeer moet men eindelyk zyn best doen om, door de involging der wellust, niet in een jammerpoel van fmarte en kwelling te {torten, en, voor de genieting van een kortduurend vermaak, ons eeuwig geluk in de waagfchaal te ftellen? Z 3 Dit  182 DE ONVERSCHILLIGHEID Dit alles zo zynde, wie ziet dan niet, dat 'er geene vaste of beftendige deugd weezen kan, ten zy wy met al ons verftand telkens op onzen leef-regel letten, en de Godsdienst ons prikkels en fteunzels verleene, die ons kragtdaadig tot het goede aanfpooren, en het kwaade onverzetlyk doen tegenftaan? Want laat zelfs een Christen, die eenen vuurigen yver voor den Godsdienst koestert, eens zeggen, maar laat hy het zeggen met dien yver die alleen op reden en openbaaring fteunt, hoe veel arbeids het in hebbe, en hoe veel moeite hy doen moet om, niet tegenflaande hy alle hulpmiddelen en voordeden des Euangeliums ter bate heeft, voor God en de Menfchen een rein en zuiver geweeten te houden; hoe dikwyls zyne heiligfte voorneemens en fterkfte poogingen door de kragt der zonde verydeld en te leur' gefteld worden. Maar de Onverfchillige ftaat voor de verleiding tot zondigen zo wel bloot als de opregte yveraar voor den Godsdienst; en, daar deeze natuurlyk overhelt om alle hulpmiddelen ter beteugeling zyner begeerlykheden te verfmaaden, kan het niet wel misfen, of hy wordt door de vuurige drift der zonden weggefleept, en geheel en al verftonden. En hier uit blykt dan ten duidelykfte, dat 'er voor de zodanigen zeer weinig hoope op de Godlyke genade en eeuwige Heerlykheid overblyft. Onze eeuw verheft zich zekerlyk byuitfteekendheid, door  EN DE VERSTANDIGE YVER. 183 door de beoeffening der letteren en vrye kunsten, en door het invoeren eener algemeene befchaafdheid. Zelfs verfpreiden zich een algemeene trek tot kundigheden, en een zekere niet ongefchikte lust naar hooger geleerdheid onder het gemeen: des hy, die zich met geene van deeze dingen bemoeien wil, en nergens van weet, voor een barbaar en woest mensch gehouden wordt, onwaardig om in deeze befchaafde en geleerde maatfchappye te verkeeren. Veelen evenwel, die voor befchaafde en wysgeerige menfchen willen doorgaan, en daar door de algemeene achting en genegenheid tot zich trekken, verfmaaden den Godsdienst als eene zaak, die veel te laag is voor een man van een Verheven verftand en eenen hoogen geest; welk denkbeeld zeker in onze dagen, der voortzettinge en beoeffeninge van den Godsdienst niet weinig benadeeld heeft. Doch wanneer men dit ftuk van naby befchouwt, dan zal men bevinden dat, gelyk 'er niets fchadelyker weezen kan dan dit denkbeeld, 'er ook niets ongerymder is, en dat meer tegen de reden en edelaartigfte aandoeningen van het menschlyk harte ftrydt. Levert niet het ganfche gelaat der natuur blyken eener Hemelfche magt en wysheid op, zo in haare maaking als beftuur? Staan dezelve daar in niet als met zigtbaare letteren ingedrukt; en niet minder zelfs in de kleinfte diertjes en geringfte ftof jes, dan in de beftendige omwenteling en loop der ftarren, en in de verwon-  184 DE ONVERSCHILLIGHEID wonderingswaardige fchoonheid , cieraad, en het gansch lamenftel van Hemel en Aarde? Is 'er wel bykans ooit een volk zo woest en plomp geweest, dat in 't geheel geene Godheid erkende, of dezelve niet op de eene of andere wyze eerde; en, zo 'er al eens menfchen geweest zyn, by welken geene de minste fpooren van Godsdienstige eerbewyzen gevonden wierden, zouden die dan niet onder de allerftompfte ja volftrekt woeste fchepzels te tellen zyn, die de natuur der menschlykheid als uitgefchud hadden ? Ontdekken wy niet overal, waar wy onze oogen wenden, de kenmerken van eene onbepaalde magt en eenen alleszins wyzen en goeden raad, die zich hoe langer hoe duidelyker voordoen , naar maate men het geheele kunstftuk en zamenftel des Heelals dieper inziet, en nader leert kennen? Is dit alles zo, en hebt gy, die u op üw fyn vernuft, groote geleerdheid, en verhevene natuur beroemt, in uw verftand geen denkbeeld van eenen hoogen en heiligen God, een Opperst Weezen, die de Schepper, Vader, Onderhouder, en Beftuurder aller dingen is; erkent^y dien niet met den monde, en verwaardigt gy u niet hem te eeren ofte dienen? Of, indien gy God al belydt, en toeftaat dat men hem eeren moet, wat denkbeeld vormt ge u dan van zyne natuur, en met welke hoedanigheden of eigenfehappen is hy, uwes oordeels, voorzien? Heeft hy zulke zwakke vermogens, zulke geringe bekwaamheden, zulke gebrekkige deugden, als ge u den besten der ftervelingen verbeeldt, of bezit hy  EN DE VERSTANDIGE YVER. 185 hy eene magt, wysheid en goedheid, die, door geene perken bepaald wordende, eene volftrekte volmaaktheid aanduiden ? Byaldien gy u God voorftelt als zodanig, dat hy noch beter noch grooter weezen kunne, als door wiens kragt alles gewrogt, door wiens wysheid alles beftuurd, door wiens goedheid alles onderhouden wordt; ja door wiens weldaadigheid gy zelf ademt, leeft, redeneert, alle zo lighaamlyke als geestelyke zegeningen, die u te beurte vallen, deelagtig geworden zyt; en door wiens gunstryke fchikking gy op een geluk, aan den omtrek deezes lcevens niet bepaald, maar dat zich tot eene onfterflyke eeuwigheid uitbreidt, hoopen kunt. — Hoe, bid ik u, is het dan mogelyk dat gy niet door eene vuurige liefde tot dat beste, verhevenfte en alleszins aanbidlyk Weezen ontftoken wordt; en u niet uit alle uwe vermogens toelegt om hem recht te kennen, en van ganfcher harte te eeren en te dienen? Laat af dan te roemen op uwe befchaafdheid, reden, en goedwilligheid; of keer tot den oorfprong der wysheid zelve; druk de voetftappen uwer Voorvaderen, en verkondig, op de befchouwing der lieflyke en tevens fchitterende Majesteit van dien beftuurder aller dingen, in nederigen ootmoede, den onuitputbren lof des eeuwigen Gods. Daar deeze de voornaamfte zaaken zyn, die uit het gebrek, waar over wy handelen, met opzigte tot ons zeiven, voortvloeijen, fta het ons nu vry een kort woord te fpreeken van die, welke tot anderen betrekkelyk zyn. Aa DER-  ï86* DE ONVERSCHILLIGHEID DERDE HOOFDSTUK. Over de uitwerkzels van een omtrent den Godsdienst onverfchdlïg gemoed, ten opzigte van anderen. O m hierin te flaagen zullen wy, in de eerfte plaatze het voorbeeld van een Onverfchilligen, zo goed doenlyk, fchetzende, de bovengemelde gebreken, de verwaarlozing namelyk van den waaren Godsdienst, en eene byzondere neiging tot allerleie ondeugd, nagaan, als gefchikt om zich verder aan te kweeken en over het algemeen te verfpreiden. En dit mag men hier wel te nauwkeuriger opmerken, om dat het gezag en de fterke invloed van het voorbeeld zich nergens duidelyker dan daarin vertoont. Iemand, die allen Godsdienst hoe genaamd verzaakt, en openlyk tegenfpreekt, zal by het gros des menschdoms gehaat zyn; en men behoeft niet zeer te dugten dat hy veele navolgers vinden zal. Integendeel zyn de menfchen veeleer genegen om in uiterlyke gewoontens en bj'geloovige plegtigheden het weezenlyke van den Godsdienst te Itel-  EN DE VERSTANDIGE YVER. l8/ ftellen, vooral wanneer zy denken ( gelyk veeltyds gebeurt ) dat hier door de te kortfchieting van een onbefproken wandel en heiliging des harte best wordt goedgemaakt. Dan daar het bygeloof den mensch eene omflagtige en moeielyke taak oplegt, wordt het niettemin door behulp der reden en een gezond oordeel eindelyk uit zynen geest uitgerooid. Maar een Onverfchillige verbeeldt zich zeker, en roemt daar ook op, dat hy alle de vrugten van den Godsdienst zonder eenigen omftag of moeite erlangt, dat hem de eer toekomt van boven alle andere ftervelingen wys te zyn, en de juiste en nette waardye der dingen beter te weeten. Want, gelyk wy hier vooren reeds te kennen gegeeven hebben, het ligt in den aart van dit gebrek, dat hy gelooft dat, indien men flegts de openlyke plegtigheden, fchoon onverfchillig, viert, 'er dan aan den Godsdienst even goed voldaan worde, als of men met de grootfte opregtheid des harte, en met de heiligfte eerbied voor het Opperweezen, zich op de Christelyke leere toelegt, en zyne zeden daar na poogt in te rigten, en een alleszins deugdzaam leeven te leiden. Indien nu allen, die zich Christenen noemen, door dien zelfden geest gedreeven wierden, wat zou daar uit volgen? Een, zo ik my niet bedriege, algemeen zeden - bederf, en binnen kort een beklaaglyk verval van het Christelyk geloove. Wanneer de menfchen omtrent de leerftukken, of wel de hoofdpunten van Aa 2 den  188 DE ONVERSCHILLIGHEID den Christelyken Godsdienst onverfchillig worden, loopen zy ook groot gevaar van deszelfs geboden te verachten. Veelen, weet ik wel, zullen dit vonnis wraaken. Echter dunkt my niets klaarder te zyn; doch 't is niet wel doenlyk hier alle de redenen voor dit myn gevoelen op te geeven Het zy my alleen geoorloofd te zeggen dat 'er, myns oordeels, tusfchen de hoofdpunten des Geloofs, of zelfs de befpiegelende leerftukken, zo als zy genoemd worden, en tusfchen den leefregel zei ven een nauwer verband is dan veele wel denken; zo dat diezelfde gevoelens, die met de zeden en werkzaamheid minst fchynen te doen te hebben, als ten eenemaale in het dagelyksch leeven buiten gewoonte gefteld, dikwyls, en grootlyks, hunne betrekking hebben op de befluiten en wyzen van werken; en niet weinig kunnen toebrengen om den aart en imborst te vormen en te verfterken. Dit kan ook niet anders weezen. De menfchen worden namelyk door eene zekere meening of gevoelen beheerscht, en brengen niet alleen hunne daaden maar zelfs hunne gedagten en diepfte gepeinzen tot een zeker einde, het zy goed, kwaad, of onverfchillig. Daar nu de geheele omtrek of het beloop van den Godsdienst eenigermaate ziet op de werkzaamheid en het menschlyk leeven, zo kunnen zelfs die leerftukken, die alleen maar in befpiegeling fchynen te beftaan, van deeze bepaaling niet geheel en al uitgeflooten worden. En dit behoort allen, wien de deugd en het welzyn der burgerlyke maatfchappye ter harte gaat, ten drangreden te  EN DE VERSTANDIGE YVER. 189 te (trekken, om zich niet ligt op nieuwigheden toe te leggen, of algemeene aangenomene Godsdienstige gevoelens, uit ligtvaardigheid of toomelooze kibbelzugt, te wederftreeven. Wyders zal de waarheid van ons gezegde, dat namelyk de Onverfchilligheid, alomme verfpreid, in 't kort een volftrekten ondergang van het Christelyk Geloof ten gevolge moet hebben, duidelyk blyken, wanneer men de zaak maar een weinig van naby befchouwt. Welken weg toch zyn de vyanden van onzen Godsdienst, toen zy openlyk met het Scepticismus voor den dag kwamen, ingeflaagen? Eerst onderfcheidden zy de dingen, die het weezenlyke van den Godsdienst uitmaaken, van die, welke van minder aanbelang zyn: daarna bepaalden zy de grondwaarheden des Geloofs binnen veel enger perken, dan gewoonlyk gefchiedt; zo dat zy, terwyl zy veele lastige en overtollige dingen affchaften, den weg om God getrouwlyk te dienen en de Christelyke pligten te betragten , ruimer en gemaklyker maakten; waar door zy inmiddels (nadien God het kwaad der menfchen dikwyls ter zyner eere doet ftrekken) aan den waaren Godsdienst geen geringen dienst gedaan hebben. Vervolgens hebben zy getragt te bewyzen, dat in den Christelyken Godsdienst niets weezenlyk nuttigs, uitfteekends, of verhevens te vinden is, boven het geene ons door het natuurlyk licht der reden geleerd wordt, of daar uit blykbaar is. Eindelyk hebben zy Aa 3 ook  190 DE ONVERSCHILLIGHEID ook de ftoutheid gehad van te beweeren, dat onze Godsdienst op geen het minste getuigenis of bewys van eenen Hemelfchen oorfprong fteunt; en dit hebben zy gepoogd, zo al niet met bewyzen, ten minste met fpitsvindige kibbelaryen te ftaaven. Deeze handelwyze nu, terwyl zy der menfchen zonderlinge verdorvenheid doet zien, als die de beste en heerlykfte dingen bederven, en kwaad daar uit trekken, bevestigt ons niet minder in de gedagten, dat de Onverfchilligheid de eerfte trap is tot het Ongeloof; en dat iemand, die een voorvegter is van het eene, ook den weg baant tot het ander. Voeg hier by, dat geen gebrek des verftands moeielyker te geneezen is dan dat van Onverfchilligheid in Godsdienstige of gewyde zaaken: en deeze zwaarigheid ligt in den aart der zaake zelve. Want, om niet te zeggen dat dit gebrek een zwak en laag harte aanduidt, het welk zich weinig met de waarheid be. kommert, en van vermogens om dezelve te volgen ontbloot is; zo vleit hy, die hier aan hinkt, zich met den dwaazen waan dat hy wys is, en is des te minder te verbeteren, naar maate hy hooger gedagten van zichzelven heeft. 'Er is nog wel hoop om menfchen, die van den Christelyken Godsdienst afkeerig zyn, door klemmende bewyzen te overtuigen; of ook overgegeeven onverlaaten, door eene hunne gemoederen vermeesterende  EN DE VERSTANDIGE YVER. 191 de welfpreekendheid, op den rechten weg te brengen. Maar dit alles zit 'er by den Onverfchilligen niet op. Hy erkent wel dat al uw gezegde waar is, maar hy denkt tevens dat het hem niet raakt. Want hy verbeeldt zich dat hy zich in alles wel kwyt van zynen pligt; dat hy zich als een braaf man gedraagt, langs veel korter en beknopter weg, dan alle andere menfchen. Alle dingen derhaiven, die gy hem ten misdaad rekent, houdt hy voor fraai en loflyk; en lacht wat met die angstvalligheid van geweeten, die zo veele en zo moeielyke dingen vordert om een eerlyk en gelukkig leeven te leiden. Eindelyk blykt ook, het welk bykans allen begrip en geloof te boven gaat, by de onlochenbaare ondervinding, dat uit diezelfde Onverfchilligheid, waar van wy thans fpreeken , dikwyls eene onverdraaglyke dwingelandy en geestelyke heerschzugt öntftaan. Want daar een Onverfchillige, als die geen de minste genegenheid voor den Godsdienst koestert, denzelven niet zelden aanmerkt als een werktuig voor het Staatsbeftuur, en een hulpmiddel om de wetten in ftand te houden, oordeelt hy ook dat men zich aan de oudvaderlyke gebruiken ftiptlyk binden, en geene de minste verandering in de byplegtigheden gedoogen moet. Hy vreest namelyk dat de regeeringsform, die op deeze of geene Godsdienstige inftelling fteunt, bedorven, en de gronden van het gansch beftuur daar door ondermynd zouden worden. Om derhaiven den Gods-  192 DE ONVERSCHILLIGHEID Godsdienst te befchermen zou hy zich dikwyls van dezelfde middelen willen bedienen, die men bezigt tot het handhaaven der wetten en burgerlyke inzettingen, ftralFen namclyk, dwang, en den Wereldlyken arm: des hy, die weleer tot vrygeestery in 't ftuk van den Godsdienst fcheen vervallen te zyn, het nu in 't Godsdienstige, uit eene der menschlyke ziele niet ongewoone regtdraadfche tegenftrydigheid, op dwinglandye en gewelddaadigeoverheerfching toelegt. (*) Ten bewyze hier van zy het my vergund eene plaats uit de reden voering van Lord Shaftsbury, hier uit het Engelsch in 't Nederduitsch vertaald, aan te haaien, waar in de gevoelens der zulken, wien de Godsdienst weinig ter harte gaat, bloot gelegd worden. De Schryver voert éénen hunner, wier gevoelens hem niet onbekend waren, als die zich ook onder hunnen rang begeeven had, aldus fpreekende in. „Wat den Godsdienst betreft, niemand kan vreem„der van Ongodsdienstigheid en grooter voorftander „van het regtzinnig Geloof zyn, dan ik. Nooit ben „ik zo verwaand geweest om van de Geestelyke Opzieners of Leeraars te verfchillen. Zelden heb ik „op myn eigen oordeel afgegaan, en nooit de reden „boven het Geloof gefchats, nooit heb ik my yverig „ toe- (.*■) Dit blykt duidelyk uit het 16de en 17de Hoofdfhik van de Geschiedenis van het vcrvallene Romeinsch Gelied, door Edwakd Gibbon; waarin hy de wreedheid der Romeinen tegen de Christenen met dit bewys poogt goed te maaken, dat deeze namelyk den by de wetten vastgeflelden Godsdienst wederftreefden. Men zie ook Lord Shaftsbury's Mijcellan. 2. C. 2,  EN DE VERSTANDIGE YVER. 10$ „toegelegd op dat geene, het welk de beoefenaars „der Leerftukken bewyzen noemen, waar mede zy „de heiligfte verborgenheden tragten om verre te „werpen. En, om u wel te doen begrypen hoe" „buitenfpoorig het zy te denken, dat menfchen van „ onze foort van het algemeen regtzinnig Geloof der „Kerke afwyken, zo verzoeke ik u hier op flegts „met aandagt te letten, dat, daar anderen in Gods„dienstige zaaken hun eigen oordeel gebruiken, wy, „die ons geheel op onze Geestelyken verlaaten, alles „gelooven en aanneemen wat die zeggen, dat wy „gelooven en aanneemen moeten. Wy maatigen ons „het recht niet aan om de bekwaamheden of vermo„ gens onzer Priesteren te beoordeelen, maar berusten „in hunne uitfpraaken, als die van de wetgeevende „Magt over ons gefteld zyn. Daar Gylieden einde„lyk, die met het gebruik der reden zo hoog loopt, „alles op kennen en weeten doet fteunen, en weinig „of niets op gelooven aanneemt, begeeren wy niets „te weeten, maar alles te gelooven." (*) Hier uit nu blykt, het welk de natuur der zaake zelve bewyst, hoe zeer menfchen, die van het Bygeloof meest vervreemd fchynen, fomwylen tot hetzelve overhellen; en hoe zeer het te vreezen is dat, wanneer wy de verftandige beoeffening der heilzaamfte zaaken geheel en al vaaren laaten, wy de allerflegtfte en verderflykfte aanneemen zullen. VIER- (*) The Moralists Rhapfody. R i. Sett. 2. Bb  194 DE ONVERSCHILLIGHEID VIERDE HOOFDSTUK. Zynde het hef uit of gevolgtrekking uk het Eerfte Deel. l^Jadien het te overblykbaar is dat uit dit gebrek, de Onverfchilligheid namelyk, zo veele en grove gebreken voortvloeijen, zou het overbodig weezen, om hier met veel omflags van welfpreekendheid aan te dringen, dat elk , wien deugd en goede zeden ter harte gaan, zich volftrekt toeleggen moet om den Godsdienst wel ernstig zynen geest in te planten, en met allen yver voor te ftaan. Dan, het zou misfchien der moeite nog wel waardig zyn eens te onderzoeken, hoe veel velds dit zeden - bederf, waar van wy nu fpreeken, onder de Christenen van onzen tyd reeds gewonnen hebbe. Intusfchen is zulks uit het reeds verhandelde genoegzaam op te maaken, en 't zoude ook eene wydloopiger redeneering vorderen dan ons tegenwoordig beftek toelaat. Dit echter durve ik wel zeggen, dat, naar  EN DE VERSTANDIGE YVER. I95 naar myn inzien, die Onverfchilligheid, welker oorzaaken, aart, en uitwerkzels ik hier ontvouwd hebbe, onder de allerflegtfte gebreken onzer eeuw te tellen is, en veele" andere zo fchadelyke als fchandelyke ondeugden voortbrengt. Veelen die der Verdraagzaamheid, zo als men het noemt, (een zeer goed ding waarlyk, en waar uit, mids wel begreepen, veel goeds voortvloeit,) toegedaan zyn, koesteren, zo ik niet groflyk mistaste, onder den dekmantel van hier door de hoogfte vryheid en het welzyn des menschdoms te behartigen, eene omtrent den Godsdienst alleszins verderflyke Onverfchilligheid, en uitfpoorige losbandigheid. Dan, daar wy vreezen, Wel-Ed. Heeren! dat wy uwer aandagt door wydloopigheid in dit ftuk te veel vergen zouden, zullen wy hier over niet uitweiden: alleen zy het ons vergund een weinig ftaan te blyven op een zeer groot, en vry algemeen heerfchend, gebrek, 't welk men, onzes oordeels, aan niets anders dan aan de Onverfchilligheid heeft toe te fchryven: te weeten, dat 'er zo veele menfchen van aanzien, en zelfs van een uitfteekend verftand gevonden worden, die niet alleen den openbaaren Godsdienst zeiven verwaarloozen , maar zulks ook aan hunne onderhoorigen vry laaten. Ik weet wel dat zy zich met deeze ydele uitvlugten dekken — dat zy namelyk God in huis even goed dienen kunnen; — en dat, dewyl men in de Kerken niets hoort of men weet het reeds, 'er geene reden voor is om derwaards te gaan. Dan, fchoon wy dit laatile al eens toeftonBb 2 den,  196 DE ONVERSCHILLIGHEID den, (dat 'er nochtans zeer verre af is, inzonderheid met opzigt tot alle die dus redeneeren,) en fchoon wy door geene de minste zedelyke verpligting tot het waarneemen van den openbaaren Godsdienst verbonden wierden'; alsmede dat de menfchen alleen door eene meerdere maate van kennis en geleerdheid ter betragting der deugd moesten overgehaald worden; fchoon wy, zeg ik, dit alles eens toeftonden, dan blyven 'er evenwel nog veele redenen over, om den openbaaren Godsdienst nooit te verwaarloozen, maar dien met de grootfte ftiptheid waar te neemen, van welke ik thans flechts de twee volgende zal opgeeven. Wat zullen kinderen en dienstboden, of andere afhangelingen van den Godsdienst denken, wanneer zy hunne Ouders, Meesters, of Heeren die dingen geftadig zien verachten, welke hen van jongs af ingeprent zyn als inftellingen van God, om langs dien weg de allerheeriykfte zegeningen over het menschdom uit te ftorten? Wat toch zullen zy hier uit befluiten? Wat anders? Dan dat zy alles, wat hen hier van is voorgepraat, aanneemen of verwerpen mogen naar hun goedvinden! Dit zal hen doen twyffelen, of men den openbaaren Godsdienst wel behoeve te handhaaven; — ze zullen zich van de geringfte uitvlugten, om denzelven te verzuimen, bedienen; wel dra den geheelen Kerkgang vaar wel zeggen; en dus zal binnen korten van den ganfchen Godsdienst niets dan eene bloote fchaduw overblyven, die ook wel ras zal yerdwynen. Wy-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 19? Wyders wordt, wanneer menfchen van dien rang en ftaat den openlyken eerdienst dus fchaamteloos verwaarloozen, hier door veroorzaakt, dat eene foort van Schyn-Godsdienst, die thans by zeer veelen in zwang gaat en gekoesterd wordt, en veeleer den naam van befmettelyk Bygeloof verdient, een grooten opgang maake en veele voorftanders vinde. Want, wanneer bygeloovige menfchen zien, dat zy, die den verbasterden Godsdienst wraaken, de uitwendige inftellingen des Euangeliums of geheel verwaarloozen, of flegts zeer flof waarneemen, bedienen zy zich hier van om de doorzigtiger, die dit ruimer, dan zy, neemen, te befchuldigen, en kryten, daar zy naar een gedeelte de geheele menigte (zo als't dikwyls gaat) beoordeelen, alle weldenkende voorftanders van den Godsdienst, voor zedenlooze, onregtzinnige, en van den waaren weg des heils afdwaalende, menfchen uit. Byaldien zy allen, die over den Godsdienst gezonder oordeelen, deszelfs uitwendige plegtigheden, even als de overigen, of ten minsten zo als de natuur der zaake het vordert, waarnamen; dan zou men binnen korten het Bygeloof verbannen zien; opregte, onvervalschte, en redelyke Godsvrugt zou, Godetereere, en den menfchen tot heil, veld winnen en voortgeplant worden; dan zouden bedrog, onrechtvaardigheid, gewelddaadigheid, trouwloosheid, gierigheid en wellust plaats ruimen moeten, voor eerbaarheid, gerechtigheid en haare gezellinnen onwrikbaare trouw en rondBb 3 bor-  193 de onverschilligheid' borflige waarheid, minzaamheid, en broederlyke liefde. Dan zou die gulde eeuw, door de Dichtkunst zo dikwyls bezongen , wederkeeren, en deeze Wereld zich als een Paradys vertoonen. Het is derhaiven de zaak van elk een, wien Gods vrugt en deugd, met alle derzelver heerlyke en heilryke gevolgen ter harte gaan, zich met allen ernst toe te leggen, om hunne zorg en zugt voor alles wat tot den Godsdienst behoort, blykbaar te doen uitblinken, en te toonen, dat zy, onder het beftendig waarneemen der uitwendige gewoonten en gebruiken, wel eene vuurige liefde jegens God maar zonder uitzinnige drift; eene flipte onderhouding der byplegtigheden doch zonder beuzelagtige bygeloovigheid; eene volharding in het Geloof maar vry van flyfhoofdigen dwang, en eindelyk eene gematigdheid maar geene onverfchilligheid koesteren; ten einde, door dus het leevend beeld der waare, zuivere en alleszins beminlyke, Godsvrugt in hunnen leevenswandel om te draagen, te wege te brengen, dat alle menfchen, hier over als opgetoogen, dezelve ook omhelzen; en dien grooten oorfprong des Heelals, van wien deeze volmaaking in deugd, zo wel als alle andere zegeningen, afdaalen, van ganfcher harte eeren en dienen, en naar zyne geboden wandelen. Maar, om hier het regte midden te treffen, daar toe wordt moeite, daar toe wordt aanhoudende arbeid ver-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 199 vereischt. Om ook hieromtrent de behulpzaame hand te bieden zuilen wy nu tot het Tweede Deel onzer Verhandelinge overgaan, om daar in aan te toonen en open te leggen, welke de beste en veiligfte weg zy, dien men ter verdeediginge der waarheid hebbe in te flaan. TWEEDE DEEL. Over de beste wyze, op welke men de waarheid hebbe te verdeedigen. N ademaal de mensch, een redelyk weezen zynde, vooronderfteld wordt, volgens een zekeren wil en met oordeel te werken, welk oordeel zynen oorfprong verfchuldigd is aan de denkbeelden, die hy over den onderfcheiden aart en belangen der dingen , welke buiten hem zyn, vormt, is 't blykbaar dat zyn geluk in het kennen en weeten der dingen, daar toe behoorende , gelegen is. Deeze onderrigtende kennis nu wordt, mits zy de juiste en egte kenmerken der dingen , zo als die in hunnen weezenlyken aart zyn, aan het verftand opgeeft, waarheid genoemd; en ze ver- krygt  200 DE ONVERSCHILLIGHEID krygt den naam van Natuur- of Gefchiedkundige, Zedelyke of Godsdienstige waarheid, naar maate dezelve de Natuurlyke of Wereldlyke hiftorie, de Zedepligten of den Godsdienst ten onderwerp heeft. 'Er kan dus geen gewigtiger vraag gedaan worden dan deeze, „Wat waarheid zy?" nademaal hier van ons geluk of ongeluk afhangt. Het moet niemand derhaiven vreemd voorkomen dat veele menfchen, wanneer hunne gemoederen hieromtrent zeer geflingerd worden, en als hen zwaarigheden of beletzels voorkomen, of als zy bevinden dat dingen, welken zy voor leerftellingen of uitvindingen van groot gewigt of nuttigheid hielden, door twistredenen als met eene duistere wolk overtoogen worden, of dat ze veelvuldige en fcherpe tegenfpraak onderhevig zyn, dat veele menfchen, zeg ik, zich daar over verftooren, en eindelyk in woedende gramfchap uitbarsten: welke gemoedsbeweegingen, naar maate van het belang der zaaken, waar over gehandeld wordt, meer of min toeneemen , en over de gewigtigfte en verhevenfte dingen natuurlyk wel eens ten hoogften top fteigen kunnen. Het geene de natuur der zaake hier aan de hand geeft wordt ook by de uitkomst en door de ondervinding bevestigd. Niettegenftaande 'er over natuurkundige en bovennatuurkundige onderwerpen dikwyls zeer hooge gefchillen gereezen zyn, zo komen dezelve echter in geen vergelyking, by die hevige on- eenig-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 201- eenigheden, de toomelooze woede en dolle razerny, die ter zaake van Staats-en boven al van Kerk-ge* fchillen het menschdom niet zelden beroerd, en zo veel onheils berokkend hebben. Dan hier, zo als in veele andere gevallen, laat zich de Item der Reden geheel anders hooren dan die der Driften. Naar maate de onderwerpen des gefchils gewigtiger zyn, wordt men, door de eene, tot grooter geweld aangezet, en in fterker drift ontftooken: terwyl de andere des te meerder gematigdheid des gemoeds, gevestigder aandagt om den aart en het gewigt deidingen wel te onderzoeken en te weegen, beftendiger gezetheid en vastheid in het goede te bejaagen en het kwaade te fchuwen, vordert; welk alles niet te verkrygen is dan door eenen bezadigden geest, geheel vry van onftuimige driften. Want gelyk niets met geweld doorgedrongen waar is, zo is het ook niet duurzaam: en het gansch beloop en maakzel der wereld bewyzen, dat de gefteltenisfe der dingen, en by gevolg derzelver beftendigheid, te midden tusfchen twee uiterften gelegen is. Dit vooraf gezegd hebbende zal het ons nu niet moeilyk vallen te vinden het geene wy zoeken; te weeten den besten weg ter verdeediginge en voortplantinge der waarheid. Cc EER-  202 DE ONVERSCHILLIGHEID EERSTE HOOFDSTUK. Dat wy nauwkeurig onderzoeken moeten wat eigenlyk waar zy, en ons zorgvuldig wagten van ons zeiven hierin niet te bedriegen. Daar ééne en dezelfde zaak, uit verfchillende oogpunten befchouwd, ook onderfcheiden koleuren krygt, mogen zelfs de fcherpzigtigfte en braaffte mannen wel nauwkeurig toezien, dat zy zich geen vermom.de dwaaling voor waarheid, of fchyndeugd voor weezenlyke deugd, in de hand laaten floppen. De kragt toch der driften, en de menigte der aanlokzelen, die ons van alle kanten omringen, is zo groot, dat eene blinde zelfsliefde het gemoed niet flegts bederve, maar dat zy ook, met eenige fchoonfchynende bekleedzels omzwagteld, hem, wien zy geheel inneemt, misleide, en dus aan het geweeten, dat tegen de godloosheid opkomen zoude, het zwygen oplegge. Het gebeurt, ongelukkig, maar al te dikwyls dat bedrog en onrecht wel voorzien zyn van listige flreeken, waarmede zy Reden en Deugd of openlyk aanvallen, of die van ter zyde overhoop wer-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 2C>3 werpen; en waar door zy aan de flegtfte bewysredenen een fchoonen glimp geeven, die hen met vreugde over dezelven doet zegepraalen. De vroome en eenvoudige man daarentegen bezit, helaas! wel eens geen fcherpzinnigheids of vernufts genoeg, om de flinkfche ftreeken of kunstige drogredenen dier fpitsvindige hairkloovers te vatten, of te weinig moeds en doorzigts om hunne booze raadflagen te verydelen. Op deeze wyze zyn veelal de dwaalingen van tyd tot tyd ingefloopen en voortgezet; en ze hebben eene zo ftikdonkere duisternis over het menschdom verfpreid, dat 'er de ftraalen der waarheid nauwlyks doorbreeken kunnen. Men hebbe zich derhaiven te wagten van onzen gemoederen geene vooringenomene gevoelens , hoe fchoonfchynend ook, te laaten inprenten. Wy moeten nooit eenig Leerftuk aanneemen, dan na hetzelve alvoorens wel overwoogen en onderzogt te hebben; tert einde wy van deszelfs waarheid en voortreffelykheid volkomen overtuigd zyn. Laat ons niet fchroomen, wat zaak het ook zy, dezelve aan de reden te toetfen; noch ons inbeelden dat wy kwaalyk doen zouden met gebruik te maaken van die vermogens, die ons alleen boven de redenlooze dieren verheffen, en ons de waardigheid der menfcheïyke natuure doen handhaaven. Laat ons nooit in dien waan vallen, dat het verftandig aanneemen. en opvolgen van waarheid en deugd ons geluk eenigermaate dwarsboomen zoude. Want wanCc 2 neer  204 DE ONVERSCHILLIGHEID neer onze driften door de wetten van waarheid en deugd beteugeld, en binnen behoorlyke paaien worden gehouden, gefchiedt zulks alleen uit dien hoofde, om ons tegen het daar uit fpruitend bederf te hoeden; en wordt dan in den beker der wellust al eens eenig bitter ingefchónken, zo ftrekt ons die drank ten geneesmiddel tegen het ingenomen vergif; ja, bevinden wy ons hier door van eenige losfe en haastvoorbygaande voordeden al eens op het onverwagtfte beroofd, dan zullen dezelve door een beftendig en duurzaam geluk naderhand rykelyk weder vergoed worden. Is het bygevolg niet zeer vreemd en bykans ongelooflyk, dat de waarheid by het grootfte gros der menfchen zo weinig welkom is, dat zy hunne ooren voor dezelve floppen, en men, eer zy haar den geringften toegang verleenen, de grootfte moeite en kunst aanwenden moet, om hunne gunst te winnen? Die waarheid! welker naam zelfs het gehoor behoorde te ftreelen, en eene vrolykheid op elks gelaat te ver. fpreiden; die hen moest noopen, om haar met open armen al reikhalzende te gemoet te treeden. Elk dan, die voor regt verftandig doorgaan, en zich een juist denkbeeld van geluk vormen wil, legge zich met allen ernst toe, om gegronde kundigheden, eene rechtmaatige onderwyzing, en de zuivere waarheid te bekomen, en daar voor zyn harte te ontflui*en. Hy fpanne alle zyne zielsvermogens in, om de ne-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 205 nevels der dwaalingen uit zyn gemoed te verdryven; zyne driften binnen derzelver natuurlyke paaien te houden; en nimmer aan het genot van eenig broos of kortftondig vermaak zyn eeuwig en beftendig genoegen op te offeren.- Dan zal zyne Ziel in dien natuurlyken ftand blyven, die haar voor al wat verheven en heilzaam is vatbaar maakt; dan zal zy zich over het licht der reden verheugen, en alle die loflyke en heilryke dingen, die hetzelve aan haar voorftelt, vlug en vaardig najaagen. De mensch toch, als edn redelyk weezen befchouwd, is zeer begeerig na de waarheid, en bemint de deugd. En ingevalle zyne ziel daar van afkeerig is, of eenigen haat daar tegen heeft, dan moet men zulks alleen aan de verdorvenheid der natuur wyten; wanneer namelyk de ziel, door de hevige ftormbuijen der onftuimige driften beroerd zynde, van haar eigen natuurlyk licht beroofd, en door de zwarte wolken van dat woedend onweder beneveld wordt. Indien wy, op deezen voet, na alles, wat waarheid of deugd is, ftreeven, zullen wy het ook zeker bekomen ; ons daarin vervolgens verheugen, en 'er ons zeiven geheel en al aan toewyden. Hoe nauwkeuriger en vlytiger wy de waarheid en deugd befchouwen, des te bevalliger en heerlyker zullen zy zich aan ons voordoen, en wy zullen 'er des te fterker op verlieven. Want het is met die Hemelfche geftalten niet gelegen als met derzelver namaakzels en valfche beeldtenisfen, Cc 3 wel-  20Ö DE ONVERSCHILLIGHEID welker wellustige vermaaken flegts voor een ogenblik aangenaam zyn, maar van welker bitteren nafmaak men naderhand, zynen ganfchen leeftyd door, walgt. Maar de beftendige en zichzelven altoos gelykblyvende waarheid en deugd komen ons, hoe meer zy bekend worden, des te bekoorlyker voor; en hoe duidelyker denkbeeld men van dezelven verkrygt, des te- fterker zal men 'er fteeds na haaken. j li 'i )v tizu ' 'j'-'i^t^if* j LDinib üjI rtliiM-Om nu, de waarheid wél te verdeedigen moet men »er in de eerfte plaatze volkomen van overtuigd zyn. Te vergeef sch zouden wy anderen iets aanpryzen, waarvan wy zei ven geen vast denkbeeld koesteren; of we zouden ons, indien wy eenig valsch namaakzel voor egte waarheid wilden uitventen, in het befchermen en voortplanten van dezelve, ligtelyk van flegte middelen, welke hier by geenszins voegen, bedienen ; als daar is geweld, onrechtvaardigheid en overheerfchend gezag; waar van de waarheid of volftrekt afkeerig is, of waar doormen, ingevalle zy hiermede al eens gepaard ging, binnen korten de ganfche maatfchappy door haat en twist verwoesten zou. ario is' fa t ricgusirrev aaosloviv/ nfafiBhaöö ; mmvC TWEE-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 20? TWEEDE HOOFDSTUK. Wy moeten deeze opregtheid en zuiverheid des gemoeds ook aan anderen doen blyken. Zio dra eenig Leerftuk, of zelfs een' gansch famenftel van Leerftukken, waar in voor den mensch eenig nut of voordeel fteekt, en dat uit dien hoofde in algemeene aanmerking komt, zichzelven door zyne blykbaarheid by ons zal aangepreezen hebben, behoo" ren wy te toonen dat wy hetzelve gelooven, dat wy 't als der waarheid toegenegen zyn, en dat wy voor ons zeiven daar in zo veel meer belang ftellen, als wy het in onze voordragt boven andere Leerftelzels verheffen. Niets toch heeft fterker aanpryzing of meerder invloed op de gemoederen, dan het getuigenis van 'een alleszins opregt mensch. Het fpreekwoord „Indien gy wilt dat ik fchreije, wees dan zelf eerst bedroefd" geldt niet alleen in het medelyden en de droefheid van anderen gaande te maaken, maar komt ook te ftade, wanneer men iemand door redeneering tot onze denkwyze zoekt over te haaien. Indien gy voor hebt de toe-  208 DE ONVERSCHILLIGHEID toeftemming en goedkeuring van anderen te verwerven, toon dan ook, dat gy zelve volkomen overtuigd zyt van het geene gy anderen aanraadt; dat dit uwe geheel e ziel ingenomen heeft, als iets waar van uw verftand overreed is, hetwelk over uwe'driften heerscht, en naar hetwelke gy uwe ganfche leevenswyze inrigt. Laaten alle menfchen zien dat gy daadlyk een zelf werkend weezen, en geen toneelpop zyt, wier perfoons verbeelding alleen in de kleeding beftaat. De reden hier van is in den aart van 's menfchen geest zeiven te zoeken. 'Er is in de menfcheïyke hartstogten een zeker befmettend vermogen: gemeenzaamheid fluipt zagtjes in en verfpreidt zich: en gelyk het vuur hout, of andere brandbaare ftoffe, aangrypt, en verder voortgaat, zo brengen ook de hartstogten der menfchen gemoederen in beweeging, en krygen door voort te gaan zo veel kragts, dat 'er eindelyk eene geheele ontvlamming der gemoederen op volge. Van waar toch komt het, dat de allerongerymdfte en belachlykfte dingen, welker dwaasheid van de alleronnoozelfte en plompfte verftanden in den beginne bemerkt wierd , eindelyk zo vermenigvuldigen en in gewoonte geraaken! Van waar anders, dan dat zy eerst heimelyk en tegen verwagting by fommigen ingefloopen, daar uit weder tot anderen overgegaan zyn; zo dat de omzigtigfte menfchen zelfs daar door befmet wierden; het fchynt hunne verftanden als te vergiftigen, of door zekere toverzangen te verftompen; zo dat  EN DE VERSTANDIGE YVER. 200 dat hen het vermogen om wél te oordeelen benomen worde: even als de Mesmeriaanfche verdichtzels, wegens de Magnetifche kragt, zich onlangs in Frankryk onder 't volk verfpreid hebben. Laat ons derhaiven de waarheid zó verdeedigen, dat het alleszins kenbaar zy, dat wy door de liefde tot al wat waar is gedreeven worden. Laat ons haar voorftaan als eene zaak die ons ter harte gaat; toonende dat wy het onder de grootfte goederen ftellen, dat zy door het gezond oordeel overwinne, en op eene luisterryke wyze zegepraale. Laaten wy zelve bewoogen, genoopt, en ontftooken worden; dan zullen wy ook anderen beweegen, in eene zuivere liefde tot de waarheid ontfteeken, en naar onzen wensch leiden. Want dat hy, die dus aangefpoord wordt, mits omzigtigheid en een gezond oordeel 'er by kome, nog wederhouden worde van der waarheid gehoor .te geeven — is volftrekt onmogelyk: neen allen, die een zuiver harte in hunnen boezem omdraagen, een harte dat al wat eerlyk en regt is bemint en voorftaat, zullen dan, door de reden zelve overtuigd, haar de handen toereiken. De regel, welken wy hier ter verdeediginge en voortplantinge der waarheid in 't algemeen opgeeven, komt ook byzonder in den Godsdienst te ftade. Daar 'de'zaaken, waar over dezelve handelt, de allergewigtigfte zyn, die het menschlyk verftand bezig houden, D d ont-  2IO DE ONVERSCHILLIGHEID ontvonken zy ons ook het fterkst en zetten ons meest aan, mits zy onze opmerking maar eens tot zich getrokken hebben. Zodanige dingen moeten derhaiven met ernst en eerbied behandeld worden. Gefchiedt zulks niet, en wordt hier over op eene losfe en laage wyze geredeneerd, dan zal de ftrydigheid, welke zich tusfchen derzelver weezenlyke waardye, en de ligtvaardige wyze van derzelver behandeling voordoet, den Godsdienst in verachting brengen, en een befpottelyk gelach verwekken, dat niet gemaklyk te ftillen is. Men mag wel zeggen, dat niets meer nadeels aan den Godsdienst heeft toegebragt, dan dit denkbeeld, 't welk by ■zeer veelen reeds ingang gevonden heeft, dat namelyk de Leeraars zelve de leere, welke zy verkondigen, of nooit regt begreepen hebben, of dezelve flegts amptshalve voorftaan, om dat het hunne kostwinning is. En waarlyk overal, waar de Voorfchriften en Geloofsformulieren van menschïyke uitvinding den regel van geloof en leeven uitmaaken, en waar men dingen, die met de reden ftryden, erkent met de Heilige Schrift te uröoken, daar is het geen wonder dat de opregtheid of bekwaamheid dier Leeraaren in verdenking komt, wien het als onderwyzers der Godlyke zaaken onverfchillig is, wat 'er van den Godsdienst zy, als men door dat woord maar iets nuttigs of eerbiedenswaardigs verftaat. Want alle Leeraars, van bedriegery Verdagt, vallen zo wel als de leere, welke zy verkondigen, in haat; of worden, zo zy van dwaasheid of onbekwaamheid te befchuldigen zyn, van alle menfchen ver-  EN DE VERSTAN D.I GE YVER. 211 veracht', ten minsten van hun, by wien het vermogen der reden flegts eenigzins in achtinge is. Wat toch is de oorzaak dat bygeloof en dweepery zo ras tot het Gemeen overflaan, en zo veel op hetzelve vermogen? Wat anders, dan dat derzelver uitvinders en voorftanders zo veel gezags over en zo veel invloeds op het volk hebben, 't welk hen voor opregt en eenvoudig aanziet? Gelyk een vroom mensch geen oogmerk kan hebben om te bedriegen, zo is 't ook den gemeenen man niet wys te maaken, dat zulk een bedroogen kan worden of dwaalen; daar het gemeen altoos zyne bekwaamheid en verftand afmeet naar het denkbeeld dat het van zyne deugd heeft. Hierom neemt het gemeen ook altoos greetig aan, wat zy hun, voor wien het achting heeft, hooren voordraagen, al ware het zelfs beuzelagtig of verderflyk; dus worden meest allen binnen korten door die befmetting bezoedeld, en ze geeven hunne toeftemming zonder na bewyzen te vraagen. Ja fchoon zy, by nadere overweeging, al eens eenige zwarigheden ontdekken mogten, zien zy, met zekeren waan van verftandelykheid bezield, dezelven over 't hoofd, en laaten zich van de omhelzing der leere, die hun voorgepredikt wordt, niet aftrekken. Dan, hoe zeer ons geflagt ook verbasterd en bykans geheel bedorven zy, veracht het nogthans de deugd niet geheel en al, maar het heeft nog eenige liefde Dd 2 en  212 DE ONVERSCHILLIGHEID en eerbied voor dezelve. Zuiverheid , opregtheid, liefde voor de waarheid vinden toch nog ingang zelfs by doortrapte bedriegers; die, derzelver vermogens wel kennende, zich van haaren fchyn, om des te beter in hunne oogmerken te flaagen, bedienen, fchoon zy 'er in daad en waarheid niets van bezitten. Het is derhaiven, by het verdeedigen der waarheid boven al onze zaak, toe te zien, dat onze opregtheid alomme by de ftukken blyke. En hier toe zal van veel dienst weezen, dat wy ons gedrag daadlyk inrigten naar de leerftukken, die wy beweeren, welken tot het zedelyke betrekkelyk zyn. Het is toch alleszins klaar, dat voorbeelden meer dan leeringen trekken; deels om dat de menfchen meest al door volgzugt gedreeven worden, en deels om dat de daadlyke ondervinding de kragt en nuttigheid der voorfchriften of geboden best doet zien. Waarom toch zou men de eene of andere leerwyze uit alle de overige verkiezen en aanneemen, zo het niet ware, om dat 'er in het leevensgedrag van derzelver belyders iets meer uitfteekends doorftraalde ? — Ja, men mag hier omtrent wel ftaande houden, dat 'er geen kragtdaadiger middel geweest is om den Christelyken Godsdienst voort te planten, dan de zo alleszins Christelyke leevenswandel van deszelfs eerfte verkondigers. Toen zy, die deezen Godsdienst predikten, zulke voortreffelyke zulke edele daaden verrigten; toen de deugd  EN DE VERSTANDIGE YVER. 213 deugd zich niet alleen hooren liet, maar ook leevendig en werkzaam vertoonde; toen de hoop , dat 's menfchen geluk hier by oneindig winnen moest, op onwrikbaare gronden gevestigd wierd, toen wierden de menfchen door eene ongelooflyke verrukking over deeze leere getroffen; toen Honden hunne harten voor derzelver gretige omhelzing geheel en al open. DERDE HOOFDSTUK. ♦ Dat men vryheid van Onderzoek en Redenkaveling verkenen, en heilig hefchermen moet. In het vasthouden van het door ons opgegeeven voorfchrift moeten wy ons ook wel wagten van ons door geene al te fterke drift te laaten vervoeren. Want, hebben Onachtzaamheid of vadzige Onverfchilligheid aan de zaak der waarheid dikwyls veel nadeels toegebragt, niet minder heeft zy geleeden van onbefuisde drift, of ftyf hoofdige dry ving. Wy hebben reeds boven gezien, hoe ligt der menfchen geesten gaande gemaakt en in vuur en vlam gezet worden over die dingen, waarin zy eenig belang Hellen, en Dd 3 hoe  214 DE ONVERSCHILLIGHEID hoe dikwyls dit ook tegen allen recht en reden gebeurd zy. De waarheid toch ftelt zich gaarne aan ieders oog bloot, en wil wel bezien weezen, als die zich, hoe meer van naby befchouwd en doorzien, hoe langs hoe bekoorlyker voordoet aan elk die verftand heeft. Bedrog en dwaaling daarentegen fchuwen het onderzoek en daglicht; wei weetende dat hunne listen en bedriegeryen, zo dra zy van het licht der zuivere reden befcheenen worden, aan den dag komen , en vergaan moeten: even als de morgenwolken, die de kruinen der bergen bedekt houden, voor de opkomende en ryzende Zon verdwynen. Het is derhaiven baarblyklyk dat zy, die het een of ander gevoelen met een doldriftig gemoed, of met onverdraagzaamheid jegens hunne partyen, verdeedigen, niet zo zeer over de waarheid zelve, als wel over den fchyn daar van, by hun voor waarheid aangenomen, twisten. De waarheid namelyk poogt, met verachting van alle andere wegen, den wil door het verftand te buigen ; en wanneer zy denzelven op die wyze heeft overgehaald, let zy op deszelfs beweegingen, en matigt die, ten einde dezelve, tot buitenfpoorigheid overflaande, haare beftuurfter, de Reden, het roer niet ontwringen. Maar, hoe moet het verftand overtuigd worden? Hoe anders dan door bewysredenen ? En hoe kan het 4e kragt der bewyzen vatten, dan door een vry en be-  en de verstandige yver. 215 bedaard onderzoek? Indien eene bewysreden op vas- ten grond fteunt, zal dezelve, docrgedrukt of beftreeden te worden, langs hoe meer kragt krygen; even gelyk een gewelf door de drukkende zwaarte langs hoe meer verfterkt wordt. Laat het zeggen van C/es ar, ik kwam, ik zag, ik won, met eene kleine woordverandering, ten aanziene der waarheid, hier ook mogen gelden. Haar toch ftaat het vry met vreugde uit te roepen, waar ik kome, waar ik gezien worde, overwin ik: daar ik my verbeelde haar dus te hooren fpreeken: „Vergun my flegts den toegang tot de vierfchaar „ der Reden, en fta my toe myne zaak voor die zo „ onvervalschte en onzydige rechtbank te bepleiten. „Al wat ik te zeggen heb zal ik met de eenvoudig„fte woorden kort en klaar voordraagen: ik zal my „van de hulpmiddelen eener kunstige redeneertrant „ niet bedienen; welker optooifels en treeken de waar„heid niet noodig heeft, en de leugen behoorde te „derven. Ik zal niets te vreezen hebben van opge,, vatte vooroordeelen, bedrieglyke ftreeken der dwaa„ling, of van de ongeregeldheid der driften; mits men „my flegts met befcheidenheid en geduld hoore; my„nen mond niet fnoere, my niet kluistere, of my in „ de gevangenis werpe. U allen, die u op de natuur „der menschlykheid en het gebruik der reden moogt „beroepen, bidde ik op het ernftigst, dat gy, na my  2l6 DE ONVERSCHILLIGHEID „gehoord en gezien te hebben, u verwaardigt myne „ganfche gedaante opmerkzaam te befchouwen. „Indien gy zulks doet, twyfiel ik geenszins, of gy „zult, allen haat tegen my afgelegd hebbende, my •„gunstig ontvangen, liefhebben, en met de grootfte „tederheid omhelzen. — Hoor my dan, hoor my, „ en ik overwin! " Kan derhaiven de waarheid wel ooit meer verongelykt worden, dan door een vry onderzoek weg te neemen, door haare voorfchriften met dwang of geweld te willen doordryven, en dezelve op gelyke wyze als die van bedrog en dwaaling in te voeren! Want gelyk een man van geboorte, die zich met iemand van geringe afkomst in een tweegevegt begeeft, zyne achting verliest en fchande behaalt, of fchoon hy de overwinning kryge; zo fmyt hy, die ter verdeediging van recht of waarheid dezelfde treeken bezigt als de voorftanders van onrecht of bedrog, zichzelven weg, en wordt te midden in zynen zegepraal zelfs vernederd. In deeze zo allerernfligfte en heilige zaak moet men zich nooit van dien valfchen en verfoeielyken ftelregel bedienen: „ Het komt op de middelen niet aan als het einde flegts goed is." In tegendeel flegte en ongeoorloofde middelen ontluisteren en bederven altoos eene zaak, hoe goed dezelve ook anders zy. Het licht kan geen gemeenfchap hebben met de duisternis; of God met de werkers der Ongerechtigheid. En zy, die deeze dingen willen famen paa»  EN DE VERSTANDIGE YVER. 21? paaren, toonen duidelyk, dat zy niet weeten wat zy pryzen of voorftaan , en eene famenkoppeling van tegenftrydigheden poogen te bewerken. Men ziet Zagtmoedigheid met Wreedheid nooit vergaêren; Geen Duif met Adelaars, geen Lam met Tygers paar en. (*) Met dit alles ontken ik echter niet dat veele braave en verftandige mannen, by het voortplanten der waarheid, door eene zekere ongeregelde drift tot deugd, wel eens dingen gedaan hebben, die de Reden af keuren zou. Doch, daar het dwaalen menschlyk is, zo hebben zy, naar maate zy van de gematigdheid verder afweeken, daar door flegts getoond de natuur der zaak minder te verftaan dan zy dagten, en dus dezelve niet weinig benadeeld. Van deeze en foortgelyke voorbeelden bedienen zich, niet zonder innerlyk genoegen, ondeugende en arglistige menfchen; om daar mede te bewyzen, dat zelfs de beste Leerftelzels nutteloos en verderflyk zyn; als waar uit in de gemoederen der belyders, en geheel de maatfchappy door, zulke fchadelyke en beklagenswaardige bedryven afgeleid worden. Het {* ) Scilicet hand placidis cohmt imwitia, mque Serpentes avibus geminantur, tigribus agnl. Horat. Art. Poê't. Lin. 12. Ee  218 DE ONVERSCHILLIGHEID Het zou, myns oordeels, overbodig zyn hier aan te merken, hoe menigmaalen dit, zo in zaaken, die tot het Staatsbeftuur als den Godsdienst behooren, is voorgevallen. Hoe dikwyls hebben de vyanden der algemeene Vryheid, uit de hevige oproeren, bloedige oorlogen of moorderyen, en allerleie afgryslyke rampen en onheilen, gelegenheid genomen om te beweeren, dat de vrye Gemeenebest - regeeringen veel nadeeliger zyn dan de dwinglandy zelve, en eene volftrekte alleenheerfching ? Hoe dikwyls hebben de beftryders van den Christelyken Godsdienst, uit de bitterde vyandlykheden en ftrengfte vervolgingen om Godgeleerde verfehillen , willen bewyzen, dat de Leer van Christus den menfchen even weinig nuts aanbragt, als de bygeloovigheden, die zy verftrooid en op de vlugt gedreeven heeft. Geene van beide deezer bewyzen zyn echter van zo veel kragts als derzelver aanvoerders wel willen; daar het misbruik van iets deszelfs gebruik geenzins wegneemt. Dit echter moet men buiten twyffel toeftaan, dat, gelyk aan den eenen kant eene al te lierke genegenheid of onverzettelyke ftyfhoofdigheid, voor wat zaak het ook zy, altoos zeer nadeelig is, dat ze ook aan de andere zyde, zo dra dergelyke gebreken fland grypen, de waarheid uit het oog verlooren, en in derzelver plaats zekere foort van fchynwaarheid en vercierfels aangenomen worden; die, zo lang zy in 's menfchen geest blyven hangen, niet nalaaten zullen de  EN DE VERSTANDIGE YVER. 219 de allerverderflykfte en rampzaligfte uitwerkzels voort te brengen. En dit alles is wel voornamelyk tot den Christelyken Godsdienst te betrekken. Want deeze Hemelfche leere is, van den aanvang af dat zy geopenbaard wierd, ook naderhand voortgeplant onder het veiieenen, handhaaven, en vastftellen van volkomen vryheid aan alle menfchen, in het gebruik maaken van reden en onderzoek. Komt en ziet, zegt Christus zelf; en van deeze uitnoodiging hebben zich ook zyne Apostelen, en hunne vroegfte leerlingen en opvolgers bediend. Zy immers, met de bewyzen van Godlyk gezag op het luisterrykst toegerust, vorderden, om de menfchen tot «ich over te haaien, niets anders van hun, dan dat zy de door hen opgegeevene getuigenisfen en bewyzen met vrye en onbevooroordeelde gemoederen zouden onderzoeken. Want zy hielden voor zeker, dat door deeze proefneeming wel dra blyken zoude, hoe groot een onderfcheid 'er tusfchen den Godsdienst dien zy beleeden en leerden, en tusfchen de bygeloovigheden die zy beftreeden, te vinden ware, en zy hielden zich verzekerd, dat de eerfte zekerlyk den zegen wegdraagen zoude. Ja het was 'er wel zo verre af van iemand de vryheid van onderzoek te beneemen, dat zy veeleer dezelve met alle magt handhaafden en verdeedigden, daar zy hunne leerlingen fteeds aanmaanden , alle dingen te beproeven en het goede te behouden. Zy voerden geene de minste heerfchappye over de Ee 2 in-  220 DE ONVERSCHILLIGHEID innerlyke gewaarwordingen des gemoeds; noch fchreeven iemand de wetten des Geloofs op een Meesteragtigen toon voor, of tragtten hen dezelven door wapenen en geweld opteleggen: maar, zich beroepende op de reden, en op het bezef van regt - en billykheid , als de onwraakbaarfte getuigen voor hunne Leer, eischten zy van de menfchen alleen zo veel daar van aan te neemen, als die hen aanrieden en goedkeurden. Zo lang derhaiven het Euangelie op deeze wyze, de eenige die met de Waarheid en Gods eer ftrookt, verkondigd wierd, ging de Leer van Christus langs een gladden en geregelden weg voort; zegepraalde overal; breidde haaren roem uit over de aarde; nam de gemoederen der menfchen in; ftelde binnen korten de befpotlykheid der Joodfche overleveringen openlyk ten toon, en verwoestte de tempels der Heidenen. Maar toen uit de voordeelige toedragt der zaaken, en den al te hoogen top dien Zy befteegen hadden, Overdaad, Gierigheid en Hoogmoed, nevens andere verderflyke lusten, die den voorfpoed volgen, opreezen, floopen 'er ook verfcheiden verderflyke gebreken in: het voorheen verbannen bygeloof werd van langzaamerhand weder ingeroepen: en het ganfche gelaat van den Godsdienst op nieuws misvormd. Daar na begon men het geloof in Christus, of liever iets dat men dien naam gaf, te leeren en voort te planten, op dezelfde wyze, als andere valfche Godsdiensten, door geweld namelyk en onrechtvaardigheid. Toen wierd de waare Godsvrugt, die eigenlyk haaren zetel in  EN DE VERSTANDIGE YVER. 221 ■ in het harte heeft, verftooten, en men deed haar alleen beftaan in de waarneeming van byplegtige gebruiken, en zich te binden aan zekere opgevatte en in trein gebragte uitdrukkingen en bewoordingen. Eene groote menigte van Geloofs - formulieren werden als Godfpraaken gehouden , en door eene gebiedende magt ingevoerd. Op deeze wyze is alle vry onderzoek weggenomen. Van de Reden in Godsdienstige zaaken zich te bedienen werd voor eene misdaad en heiligfchennis gehouden — en, om het in één woord te zeggen, den Godsdienst dus bykans geheel uitgerooid zynde, zag men eene allerdrieste onkunde, een heerschzugtig bedrog, en fchelmfche heblust deszelfsplaats vervangen. Dat edel gefchenk, den ftervelingen door het Opperweezen, ten allerfterkften band der menschlyke maatfchappye, gegeeven, is onder hen eene vrugtbaare moeder van opfchudding, twist en tweedragt geworden. Iets, dat eenen Hemel op Aarde verbeeld moest hebben, is dikwyls in een toneel der Helle veranderd. Iets, dat van God gefchikt was om der menfchen zeden te befchaaven, en hen zyn beeldtenis in deugd te doen uitdrukken, is, door zekere onnatuurlyke verbastering, eene brandftoffe geworden, om 't vuur van godloosheid en dwaaling nog fterker aan te ftooken. , Na dat deeze affchuwelyke bedorvenheid en akelige duisternisfen zich door veele eeuwen heen over het menschlyk geflagte verfpreid hadden, is eindelyk een Ee 3 nieuw  222 DE ONVERSCHILLIGHEID nieuw daglicht doorgebroken, en de Christelyke leere begon weder adem te haaien. Maar hoe? Door ten laatften eene algemeene vryheid te verleenen in het nafpeuren en onderzoeken van zaaken, die tot den Godsdienst behooren. Hier door werd de duisternis, die de zonne der gerechtigheid en waarheid zo lang bezwalkt had, verdreeven; en zo veel te wege gebragt, dat die heilzaame ftraalen hunnen glans alomme, ten minsten over het grooter deel der wereld, verfpreidden. Maar zó ongelukkig, of laat ik liever zeggen, zó verkeerd is het gedrag der menfchen, dat zy, welke, door het te werk ftellen van die vermogens, die ons geflagt boven het redenloos gedierte voornamelyk doen uitmunten, ter zaake van deezen Godsdienst en de geluksbevordering des menschdoms zo nuttig waren , dat die zelfde menfchen, zeg ik, dit gebruik der reden binnen zekeren omtrek hebben begonnen te bepaalen; welken kring zy, dien naar hun goeddunken beperkt hebbende, anderen ook betwistten te overfchreeden, en, zichzelven aan fommige leerftukken, of de daar van door hun gegeeven verklaaringen gebonden hebbende, daar aan eene magt en gezag toekenden, als waren het loutere Godfpraaken , welker onderzoek zy, als een volflagen godloos en onverdraaglyk beftaan, *verbooden. Dan, ingevalle men in het ftuk van Godsdienst zich min-  EN DE VERSTANDIGE YVER, 223 minder op den fchyn, en meer op het weezen der zaake toegelegd had, nooit zeker zouden zich zulke wreede of jammerlyke* toneelen voorgedaan hebben, die voor den aanwas en voortgang des Christendoms zo alleszins hinderlyk en nadeelig geweest zyn. Eindelyk , indien men wel ingezien had dat, naar maate de dingen, over welke het onderzoek loopt; grooter en van meerder waarde zyn, het ook des te nuttiger en noodzakelyker is, dat het vermogen om dezelve wel te wikken en te weegen ongefchonden en vry blyve; dan zou, — en het is alleen op deeze voorwaarde dat de Christelyke Godsdienst zich in zyne voortreffelykheid boven alle anderen kennen laat, — de ftaat der dingen een gansch ander aanzien gekreegen hebben. Dan zou waare en onvervalschte Godsvrugt, in plaats van Onverfchilligheid, Geestdryvery, of beuzelagtig Bygeloof, die hier of elders de vlag voeren, meerder gezags en fterker invloed op de gemoederen der menfchen verkreegen hebben, dan zy nu, helaas! heeft. Zie eens, hoe andere kunsten en weetenfchappen , die ten cieraad en geluk van het menschlyk leeven ftrekken, zonder flag of floot (om zo te fpreeken) toegenomen zyn, door het verleen en eener algemeene vryheid, die niet alleen geen pyn of -banden, maar zelfs geen laster of fchelden te dugten' heeft. En zou dan de Godsdienst, de nuttigfte en verhevenfte van alle kunsten of weetenfchappen, in welken zich het menschlyk verftand oeffenen kan, van dat recht en die eer alleen beroofd worden ? Zou de Gods-  224 DE ONVERSCHILLIGHEID Godsdienst, die het geheele menschlyk geflagte by deszelfs vryheid handhaaft; zou die zelve, zeg ik, in flaaffche boeijen gekluisterd worden? Dit zeker behoorde geenszins te gefchieden! Men heeft derhaiven ter voortzettinge en uitbreidinge der waarheid vooral zorge te draagen, dat een vry onderzoek en nauwkeurige navorfching niet alleen niet verhinderd, maar alleszins begunstigd, en beftendig onderhouden worde. VIERDE HOOFDSTUK. Over de noodzakelykheïd der flandvasügheïd en volharding. D e laatfte raad, welken wy in dit ftuk geoordeeld hebben te moeten geeven, is, dat elk, die de verdeediging der waarheid op zich genomen heeft, daar by beftendig moet volharden. Aanhoudende arbeid overwint alles. 'Er kan in dit leeven niets, dat regt voortreffelyk en van heilzaame vrugtgevolgen is, uitgewerkt worden, dan door dikwyls herhaalde poogingen en onvermoeide vlyt. In het zweet uwes aanfchyns zult gy uw brood eeten, is den mensch by den aanvang der we-  EN DE VERSTANDIGE YVER. $3*3 wereld reeds aangekondigd , niet alleen ten opzigte zyner leevens behoeften; maar ook ten aanziene van geleerdheid en kunsten of weetenfchappen, die alleen door eene aanhoudende beoeffening te verkrygen zyn: even gelyk uit geringe zaaden groote boomen voortfpruitcn, welke vervolgens hunne takken wyd en zyd uitfpreiden. Om den geest eene gezette heblykheid te doen verkrygen, en een zekeren vasten leefregel in te voeren, moet men eerst dikwyls overpeinzen, by herhaaling werkzaam zyn, en zichzelven geftadig aanfpooren. Want die zelfde kragt der gewoonte, die zo bezwaarlyk verwekt wordt, geeft een beftendigen duur aan de eenmaal opgevatte gevoelens. Gelyk een huis met meerder moeite en kosten op eene fteenrots dan op een zandgrond gebouwd word, maar, na het leggen van deszelfs grondvesten, des te vaster en duurzaamer ftaan blyft, zo zullen ook de denkbeelden, die van langzaamerhand en met meerder moeite ons ingeprent zyn, des te vaster in onzen geest blyven hangen. Dit bewyst ons hoe noodzakelyk het zy, in de verdeediging der waarheid ftandvastig te volharden; en deeze overtuiging zet ons tot die volharding des te fterker aan. In gevallen, daar men vooraf opgevatte gevoelens te overmeesteren, of verderflyke en algemeene dwaalingen uit te roeijen heeft, daar zal aanhoudendheid met omzigtigheid gepaard alleen de overwinning behaalen. En fchoon de eerfte, tweede en Ff der-  226 DE ONVERSCHILLIGHEID derde pooging al eens mislukke, men moet daarom niet wanhoopen, maar moed en kragten hervatten — en eenen nieuwen aanval waagen. De twee navolgende bekende Latynfche dichtregels Qj.d ftudet optatam curfu contingere metam, Multa tulit, fecitque puer, fudavit & alfit. Zou men met eenige ruimte hier dus kunnen overbrengen, „ Wie, aan zyns leevens eind'', zuil V 'rechte zvit befchieten, OS „Dien moet in vroeger tyd geen moeite of zuerk - verdrieten." Laaten wy opmerkzaam nagaan, hoe dikwyls, zelfs bedriegers, flegte menfchen, en voorftanders van vallèhe gevoelens wél gcflaagd zyn, en uit de beletzelen en zwaarigheden zeiven byftand en moed opvatten. Ziet gy niet hoe yverig en omzigtig ondeugende en listige menfchen, om hunne booze overleggingen wel te doen uitvallen, hun voorgenomen werk aanleggen, voortzetten, en verhaasten; niets verzuimende om hunne aanhangers met nieuwen byftand te onderfteunen; en hun, die de zaak wel uitvoeren, geftadig aanmoedigen en verfterken, tot dat zy eindelyk inderdaad een ontwyffelbaaren zegepraal behaalen. Laaten zo ook de voorftanders der waarheid dezelve voor  en de verstandige yver. 22/ voor 't licht brengen, bloot leggen en verklaaren; derzelver aart, vermogen, en gezag in de verftanden der menfchen als inprenten, de fterkfte poogjngeu telkens vernieuwen; dan zullen zy, dien-indruk gemaakt hebbende, ten laatfte alle de bolwerken der dwaaling en onkunde over hoop werpen, ja geheel en al verwoesten, En dit moet men des te vlytiger waarneemen, aangezien de handhaavers der waarheid over 't algemeen niet zo dringend en aanhoudend werkzaam zyn, als de voorftanders der Ondeugd. Want de kinderen der Wereld zyn [ook hierin] voorzigtiger dan de kinderendis Lichts jft hun ge/lachte. Luk. XVI. y. 8. Deeze namelyk, van hunne opregtheid by zichzelven bewust, betrouwen te veel op de rechtvaardigheid hunner zaake; en denken dat dezelve door haare eigen fterkte als met een koperen muur omringd is. Wanneer zich dan, onvenyagt,. eenige zwaarigheden of beletzels opdoen; vallen zy aanftonds in het denkbeeld , dat ons geflagt te bedorven is..om.pnderrjgt of verbeterd tc; kunnen worden, en ftaken dus, den moed opgevende, hun prys waardig en voortreffolyk werk. Do anderen daar en tegen, op hunne zaak geheel niet fteunende, onderfehraagen en -befchermen dezelve waar zy maar kunnen, en vervullen het mangel van rechtvaardigheid, door hunne vlyt. Van hier is het dat het hen dikwyls zo wél gelukt, en zy zich daar over verhlyden.:,-terwyl de goede en welmeenende, wanneer zy eenen Ff 2 fter-  223 DE ONVERSCHILLIGHEID Herken tegenftand vinden, droefgeestig worden en de eenzaamheid zoeken; waar door zy, oordeelende dat men de boosheid der menfchen veel ligter beklaagen dan verbeteren kan, zich naar den tyd fchikken, en aan de ydele kwellingen hunnes gemoeds overgeeven, Men kan en moet derhaiven aan allen, wiert de waarheid en deugd ter harte gaan, geen fterker of beter verzekering geeven, dan dat zy, wanneer zy zich op derzelver verbreiding toeleggen, volftrekt gelukkig zullen flaagen, mits zy flegts behoorlyke vlyt en zorgvuldigheid gebruiken. Zy behoorden in aanmerking te neemen, hoe veele en hoe kragtige hulpmiddelen zy hebben. De zugt voor de waarheid en de bewustheid van deugd geeven moed, en zetten eene zekere onverfchrokkenheid by. Zy zyn zich zeiven altoos gelyk, en bedienen zich van geen flinkfche treeken, die doordeels aan den dag komen, en, bekend geworden zynde, altoos een blaam leggen op, en dikwyls het bederf berokkenen van de partyen, tot welker hulp zy zouden gebezigd geworden zyn. Daar dan deugd en waarheid met de natuur der dingen en met het ganfche beloop der Godlyke Voorzienigheid , zo volmaakt ftjooken en inftemmen, daar kan het niet misfen, of zy moeten zich elders eenen weg baanen, en zich eindelyk alle beletzels verbroken hebbende, als een voortftroomende vloed wyd en zyd verfpreiden. * Gy  EN DE VERSTANDIGE V VER. 2 2Q Gy lieden derhaiven, die, ryk zynde in kundighe* den, vechtvaardigheid, zuivere en edele Godsvrugt, en allerieie loflyke deugden najaagende, het weezenlyk geluk der menfchen ziet, wenscht, en zoekt — en zulks ook anderen poogt te doen zien — houd moed! Verblydt u iiv die ftreelende hoope! Getroost u om der waarheids wille deezen arbeid, en ajlé die moeielykheden, die toch haast zullen voorbygaan. Loopt gy lieden deezen uwen aangevangen loopbaan ten einde toe uit: gy zult den prys, het loon van uwen arbeid, wegdraagen. Of word uw leevensdraad vóór dien tyd afgefneeden, dan nog zult gy, ten Hemel opgevoerd, eene onverweikbaare kroon erlangen, terwyl uwe nagedagtenisfc door alle eeuwen heen in zegening blyven zal. Zo lang de IVercld ftaat zal mé uwe naamen noemen, En V laatfte nagcflagt zelfs uwe deugden roemen. En gy boven al, die u voor den Godsdienst, dat by God en Menfchen allerdierbaarst pand, in de bresfe ftelt, geeft gy toch den moed niet op! De Godlyke Wysheid, Goedheid, en Magt zeggen u een gunstigen uitflag op uwe poogingen toe. Gy ftrydt voor de zaak van uwen Hemelfchen Vader; en gelyk uw Verlosfer, wiens voetftappen gy drukt, alle de magten der der duisternisfe overwonnen, en op het luisterrykfte over zyne vyanden gezegepraald heeft, zo zult ook gy, door zyne genade en byftand onderFfs fteund,  230 DE ONVERSCHILLIGHEID ENZ. fteund, eindelyk de overwinning behaalen. Die Hemelfche dag zal eenmaal aanbreeken, op welken de geheele Aarde vol zal zyn van de kennisfe des Heeren, gelyk de wateren den bodem der zee bedekken, en Christus in eeuwigheid heerfchen zal.  ANTWOORD o r HET VOORSTEL, VORDERENDE TE ISETOOGEN HET ONREDELYKE DER ONVERSCHILLIGHEID OMTRENT GODSDIENSTIGE WAARHEDEN, MET AANWYZING HOE MEN, IN T VOORSTAAN VAN DE WAARHEID, VERSTANDIG HEBBE TE YVEREN. DOOR DEN EERWAARDEN HEER JACOB KUIPER, LEERAAR DER DOOPSGEZINDEN TE DEVENTER. Wien, daarop, de Derde zilveren eerprys, door de Heeren Direfteuren van TEYLER'S NALAATENSCHAP is toegeweezen.   Bladz. £33 VERHANDELING STREKKENDE OM TE BETOOGEN HET ONREDELYKE DER ONVERSCHILLIGHEID OMTRENT GODSDIENSTIGE WAAR HEDEN, MET AANWYZING HOE MEN, IN 'T VOORSTAAN VAN DE WAARHEID, VERSTANDIG HEBBE TE YVEREN. H oe zeer men ook algemeen overtuigd is, dat de woorden, Onverfchilligheid omtrent Godsdienstige zuaarheden, ligt te verftaan zyn, is 't echter zeeker dat veelen die zeer kwaalyk gebruiken9 en, of geene bepaalde, of zeer verkeerde denkbeelden aan dezelve gewoon zyn te hechten. De naam van Indilferentisten is een fcheldnaam geworden, gelyk die van Ketters, Sociniaanen, Pelagiaanen, en meer anderen, met welke door zulke Christenen, die, aan de oude Jooden, zoo als de Apostel Paulus die befchryft, gelyk, wel eenen yver tot God hebben, maar niet met verf and, dikwyls menfchen benoemd worden, die niets minder dan deeze naamen verdienen. Het fchynt my daarom ter voldoening aan den eisch des opgegeven Voorftels volftrekt nodig te zyn, te beginnen met te onderfoeken, hoedanige menfchen men eigenlyk voor onverfchilligen omtrent Godsdienstige waarheden hebbe te G g hou-  234 DE ONVERSCHILLIGHEID houden? Wy moeten van deezen duidelyk onderfcheiden die geenen, welke verkeerdelyk met dien te regt gehaatten naam worden beftempeld, en dan het oog vestigen op de verfchillende zoorten van hun, die deezen tytel zich waardig maaken, op dat men dit zedelyk gebrek, deeze verlamming der ziele uit onderfcheidene gezichtpunten befchouwende dezelve volmaaktelyk moge onderfcheiden van de gezonde gefteldheid eens verftandigen wezens. Onverfchilligen omtrent Godsdienstige waarheden zyn voor eerst niet dezulken, die zich onverfchillig betoonen omtrent veele gevoelens der Godgeleerden, welke, fchoon zy algemeen in eenig land, of in eenige eeuw mogen worden jtangenoomen als heilige waarheden , of zelfs wel als de allergewigtigfte geloofspunten, nogthans door hun, naa dat zy het beste onderzoek dat hun mogelyk was aangewend hebben, befchouwd worden, niet als goud, zilver, en kostelyke fteenen, maar als hout, hooi, en ftoppelen, als dingen van geen gewigt, die niet tot den Godsdienst behooren, die nog voor den mensch geheel onzeker, of die flechts van menfcheïyke uitvinding zyri, Met welke dingen zy gevolgelyk meenen dat hy, wiens Godsdienst op het rechte fondament gebouwd is, niets te doen heeft; en aan welke niemand zichzelven of anderen mag verbinden. Dezulken, fchoon hun geloof uit veel minder ar-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 235 artykelen beftaat dan dat van veelen hunner tydgenooten: Schoon zy zich niet bepaalen of uitlaaten omtrent dingen die anderen Godsdienstige verborgenheden noemen: Of wel oordeelen dat geene eigenlykgezegde verborgenheden voorwerpen des geloofs kunnen zyn, en het geloof omtrent eene zaak nooit verder kan verkeeren, dan die zaak geopenbaard en bevattelyk, en dus niet meer verborgen is; gelyk de voorftanders van het gezach der rede in den Godsdienst zulks bewceren: Schoon dezelfde menfchen ook weinig meer leezen van die boeken, die men gewoonlyk Theologifche noemt, doch welke zy by bevinding meenen te weeten, dat zelden veel van de waare Godgeleerdheid behelzen, en meestal met ydele gefchillen, fchoolvosferyen, fpitsvindigheden, en woorden-twisten zyn opgevuld: En zy even min werks maaken van zulke kerkelyke redevoeringen te hooren, die in denzelfden fmaak vervaardigd, of wel uit zulke boeken zamengelleld zyn; — verdienen zy toch met dit alles geenzins den naam van onverfchilligen omtrent de waarheid. Zy worden daar voor gehouden van allen die door bygeloof befmet zyn, of die zich door een' verhitten en blinden yver laaten vervoeren, maar dit gefchiedt te onregt. — Laat het zo zyn gelyk die yveraars willen, dat deezen veele dierbaare en gewigtige waarheden over het hoofd zien, of gering achten; dit kan geheel buiten hunnen fchuld zyn. Niemand heeft zichzelven de maate des verftands, die hy bezit, toegedeeld; niemand is meester van de Gg 2 op-  236 DE ONVERSCHILLIGHEID opvoeding, de aanleiding, en de hulpmiddelen die hy geniet om tot de waarheid te koomen; en de wegen zyn zeer verfchillende, die de ftervelingen moeten inflaan om haar te vinden, naar maate zy door het lot hunner geboorte, en andere oorzaaken in eindeloos verfchillende ftanden zyn geplaatst. Indien Zy, die thans door ons befchouwd worden, alle behoorlyk onderzoek, naar maate hunne bevattings-kragt, hunne omftandigheden, en tyd toelaaten hebben aangewend, en nog aanwenden, is 't hun niet te wyten zoo zy niet in alles hetzelfde vinden, dat anderen meenen gevonden te hebben. Zoo zy by aanhoudenheid voortgaan in het vermeerderen van nutte kundigheden; en alle Godsdienstige begrippen, welke zy naa rype overweeging voor waarachtig en zeker gekeurd hebben, met bedaardheid, by bekwaame gelegenheden, en door alle, naar hun inzien, gepaste middelen zoeken onder hunne medemenfchen te verbreiden; is in dit geval niets meer van hun te eisfchen. Zy toon en dan inderdaad het wezenlykfte en hoogfte belang te ftellen in de waarheid. Zy beminnen , zoeken en bevorderen haar naar hun beste weeten. En dat zy niet alles wat anderen heilig fchatten, voor heilig kunnen aanzien, is geen blyk van onverfchilligheid omtrent iets dat een' waaren dienaar van God nut of noodig is te weeten, maar ten hoogften hier van, dat menfchen van gelyke welmeenenheid dezelfde dingen wel uit zeer ongelyke oogpunten kunnen befch ouwen. Ten  È N DE VERSTANDIGE YVER. 23? Ten tweede worden ook de zodanigen door veelen voor onverfchilligen gehouden, die wel in gevoelens naa genoeg overeenkomen met het geen in hun land, en in hunne eeuw regtzinnigheid des Geloofs wordt geheeten \ döeh die eene volmaakte vryheid van denken , fpreeken, en fchryven, en eene onbepaalde verdraagzaamheid in den Godsdienst voorftaan. Deezen keuren alle dwingende zoo wel als verleidende en aanlokkende middelen in den Godsdienst af: Den Geestelyken ontzeggen zy alle heerfchappy over geloof en geweeten: Met geen list of bitterheid gaan zy immer te werk omtrent hun, die anders denken dan zy: Geen' brandenden yver vertoonen ze voor eenige Se.cle, Geloofs-belydenis, of eenig ander menfchelyk opftel; en niets houden ze voor verbindende dan het gezond verftand, en de duidelyke leer der Goddelyke openbaaring. Ook willen ze niet dat iemand uit hoofde van verfchillende gedagten zal veracht, geplaagd, benadeeld, of van die voordeden der zamenleeving, waarop elk, die een lid is van Kerk en Maatfchappy, het volkomenfte regt heeft, in het minste of het meeste zal beroofd worden. En meenen eindelyk ook, dat de aanlokzelen van eer, voordeel, aanzien, of magt nooit gebruikt moesten worden om deezen of geenen aanhang te ftyven; dewyl dit, naar hun inzien, niet de waarheid, maar wel geveinsdheid, en huichelaary begunstigt. Beroemde mannen zyn 'er onder de Christenen nu Gg 3 en  238 DE ONVERSCHILLIGHEID en dan geweest, en zyn 'er nog, wier regtzinnigheid, en zuiverheid in de leere des Geloofs met reden niet in twyffel kan getrokken worden, die geene moeite ontzien om de waarheid in haare diepfte fchuilhoeken op te fpooren, haare verkondiging ernstig ter harten neemen, en door raad of daad bevorderen, en die tevens ook zulk eene vryheid en verdraagzaamheid begunstigen ,' en de genoemde middelen ter voortplanting des Geloofs als ongeoorloofd, en der waarheid nimmer dienstig, verwerpen. By de domme yveraars onder allerleie gezindheden, worden de zodanigen altoos aangezien voor Laödiceërs die noch heet noch koud zyn; doch dat dit te onregte gefchied dunkt my een' onbevooroordeelden, op het enkel voorflellen, reeds blykbaar te moeten zyn. Zy Hellen in de waarheid zo veel belang als eenig mensch ter waereld, en indien zy dwaaien, dwaalen zy enkel in hun begrip aangaande de wyze waarop men voor de waarheid hebbe te yveren. Zy zyn niet overtuigd van de geoorloofdheid der middelen, die anderen tot bevordering, van 't geen zy waarheid noemen, gebruiken; en zoo lang zy daar van niet overtuigd zyn, zyn die middelen hun ongeoorloofd; want niets kan ons vryftaan, waar toe ons eigen geweeten ons geen vryheid geeft. Zoo wy dan in deeze niemand mogen veroordeelen alleen om dat hy anders denkt dan wy, en geen belang  EN DE VERSTANDIGE YVER. 239 lang ftelt in zommige begrippen, die ons byzonder lief zyn, maar hem niet kunnen behaagen; of om dat hy afwykt van de heerfchende gevoelens onzer eeuw; of, fchoon dit niet doende, nogthans de grootfte vryheid en verdraagzaamheid voorftaat: Zoo volgt, dat voor onverfchilligen omtrent Godsdienstige waarheden geenen mogen gehouden worden, dan dezulken die, in derdaad 'er geen belang in ftellen of zy de waarheid vinden, en onder anderen haare heerfchappy bevorderen, of niet. En deezen fchynen gevoeglyk onder de volgende zoorten begreepen te kunnen worden. Voor eerst vindt men menfchen, die in vollen nadruk den naam van aardsgezinden verdienen, die alleen voor het vleesch, en geheel niet voor den geest zorgen; zichzelven aan het ftoffelyke en zichtbaare verflaaven, en niets zoeken dan voldoening voor hunne zinnen en driften, welke zy met de redelooze wezens gemeen hebben. Deeze laaten zich door waereldfche belangen en vermaaken zoo ten eenemaal wegfleepen, dat ze geen tyd of lust over houden om aan de waarheid en derzelver belangen te denken , en hebben door het beftendig involgen hunner lusten zoodanig alle veerkragt en fterkte van ziel verlooren, dat Ze zich geene moeite, en geen het minste ongemak kunnen getroosten tot het onderzoeken en voorftaan der waarheid. Ten  240 DE ONVERSCHILLIGHEID Ten tweede zy het geoorloofd onder de onverfchilligen te tellen de bygeloovigen, of fchoon die wel den Godsdienst belyden, en zeer noodzaaklyk keuren, en wel degelyk onderftellen , dat het niet het zelfde zy welk een' Godsdienst men aankleeve; jaa zelfs dat men niet zalig kan worden, zoo men niet denke gelyk zy! Deeze worden door zichzelven, en door oppervlakkige befchouwers geenzins voor onverfchilligen aangezien, daar zy nogthans de heldere ftraalcn der waarheid fehuwen, en zich achter het befchutzel hunner formulieren en zamenftelzelen voor alle verlichting behoeden: Daar zy niets bezitten dan een blind cn ingewikkeld geloof in de leere hunner kerke, waar in zy opgevoed zyn, of by welke toeval en omftandigheden hun eenmaal gebragt hebben; en zy berusten in de woorden dier meesteren van welken zy hunne belydenis geleerd hebben, die woorden met volflrekte onverzettelykheid vasthoudende, en nooit aan eenig ander onderwys het oor willende leenen. Deeze zyn gewis de rechte vrienden der waarheid niet. Zy zyn vrienden, van zekeren aanhang, dien zy voor de waare kerk aanzien, doch omtrent welken zy nooit eigenlyk onderzoek hebben aangewend; van zeeker zamenftcl, 't welk zy voor Godsdienstig en regtzinnig houden, doch dat zomtyds meer van het zinnelyke? hartstochtelyke, dweepagtige, geheimzinnige, onverftaanbaare, of basterd-overnatuurkundige, dan van het nutte, redelyke, en waarachtige bevat! Zy  EN DE VERSTANDIGE YVER. 24I Zy zoeken alleen hunne blindelyk aangenoomene en diep ingewortelde vooroordeelen vast te houden , voort te planten, en hoe langer hoe meer te bevestigen , maar om de waarheid is 't hun eigenlyk niet te doen, hoe zeer zy zichzelven onder haare hartelykfte beminnaars tellen; omtrent de waarheid zyn zy onverfchilligen, jaa zy willen niet, dat iets als waarheid gefchat, en behandeld worde , buiten het geen zy denken en gelooven. Van hier is 't oorfpronkelyk, hoe vreemd dit by zommigen mogen luiden, dat de driftigfte voorftanders van deeze of geene Sefle, die anderen om het minste verfchil van begrippen haaten, lasteren, en benadeelen, en zelfs met vuur en zwaard vervolgen, zoo dit in hunne magt zy, de aller - onverfchilligften omtrent de waarheid kunnen zyn. De heethoofdigfte dryvers van byzondere begrippen zyn zomtyds de allerdomfte en onkundigfte geweest, die allerminst de waarheid gekend, of gezogt hebben, den hoogften afkeer hadden van alle vry en onpartydig onderzoek; en nooit iets anders begeerden, dan in de wezenlyke duisternis waar in zy omdoolden te blyven, en anderen in dezelve te trekken of te houden. Ten derde zyn 'er zulken, die ftellen, dat indien men maar Godsdienstig zy, de wyze van Godsdienst ,van weinig of geen aanbelang is te achten; dat men voldoet, zoo men den Godsdienst in welken men Hh op-  242 DE ONVERSCHILLIGHEID opgevoed en onderwezen is, of die in het land waar in men woont, of zich bevindt plaats heeft, behoorlyk waarneeme. 't Is zoo, zelden treft men menfchen aan, die dit voor hun gevoelen erkennen, en zulks openlyk leeren , maar zeer dikwyls zulken, die leeven als of zy op deeze wyze dagten; doch men heeft 'er ook gevonden onder hun zelf die Wysgeeren genoemd zyn, hoe onwysgeerig deeze Helling ook zyn moge, die hier openlyk voor uit kwaamen, en beweerden, dat de verfcheidenheid van Godsdienst, welke in de waereld wordt gevonden, den Allerhoogften niet mishaagt, maar welgevallig is; even gelyk hy behaagen fchept in de verfcheidenheid in alle de deelen der natuur, en in alle zyne werken. Dat hy anderlins dezelve zou belet hebben of zyn voorgekoomen; doch daar hy zulks niet heeft gedaan, wy ons dan ook geene moeite behoeven te geeven om zulks te doen. Eindelyk komen hier nog in aanmerking de Ongeloovigen, die den Godsdienst enkel voor bedrog of Bygeloof aanzien, en gevolgelyk geen belang Hellen in Godsdienstige waarheden, geen' Godsdienst in het geheel oeffenen, of flegts, den grooten hoop hunner land-en tydgenooten uit enkele flaatkunde volgende, den haatelyken fchyn van Ongodsdienstigheid zoeken van zich te weeren, en hun belang, eer en aanzien daar door te behartigen, zonder dat in hunne ziel eenige Godsdienst plaats hebbe. Dee-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 243 Deeze allen nu komen daarin overeen met malkan deren, dat zy in de wezenlykfte en gewigtiglte waarheden geen of weinig belang ftellen; doch uit verfchillende beginzelen wordt deeze overeenkomst gebooren. Zommigen denken niet, of althans zoo weinig mogelyk aan die waarheden; om dat ze zichzelven van den rang van denkende tot die van dierlyke wezens verlaagd hebben. Anderen houden het daar voor , dat ze reeds in het bezit van die fchatten zyn, dat ze met die van Laödicea ryk zyn en geens dings gebrek hebben, terwyl ze niet weeten dat ze ellendig, en jammerlyk, en arm, en blind, en naakt zyn. Anderen meenen dat het Gode onverfchillig is of de menfchen de waarheid kennen. En nog anderen dat het menschdom geen wezenlyk belang heeft in die te kennen, of dat 'er geheel geen waarheid in den Godsdienst is. 't Geen ik nu gezegd heb om de zaak, waar van hier gehandeld wordt, wel te doen kennen, en alle gevaarlyke misvattingen aangaande haare natuur voor te koomen, ftelt haar reecis al in geen gunstig licht voor, en zal zoo ik denk nog verder van eenig nut kunnen zyn, om onze gedagten te leiden in het betoogen van haare onredelykheid. Het eerfte dat ik ten dien einde onderftel, en dat my elk, die voor Hh 2 re-  244 DE ONVERSCHILLIGHEID redenkaveling vatbaar is, wel zal willen toeftaan, is i Dat de mensch de vermogens, die hy bezit moet gebruiken , en welk elk derzelve tot zyn gepaste einde. Dit Voorftelt fchynt aan geene redelyke tegenfpraak onderhevig te zyn, het heeft de klaarheid van een Axioma, en kan door niets dat klaarder is worden bewezen. Elk die twyffelt aan hetzelve, legge deeze Verhandeling maar ter zyde, alzoo zy hem waarfchynlyk nergens toe zal kunnen dienen, en het zyn zaak niet is, om over de redelykheid of onredelykheid van eenig bedryf te oordeelen. Zoo iemand gezonde oogen had, maar die niet wilde openen om te zien, en daar door zichzelven voor gevaaren te beveiligen, en zich duizend aangenaamheden en voordeden te bezorgen, welke hy zonder gebruik van het zintuig des gezigts te maaken onmogelyk kon verkrygen, zouden wy" niets anders dan dit tot bewys van zyne dwaasheid nodig achten. En hy zou geen reden, jaa zelfs geen fchyn van reden ter zyner verdeediging kunnen bybrengen. Het zelfde nu geldt ten opzigte van elk der zintuigen, van elk der ledemaaten des Lichaams, van elk der vermogens der Ziele. Ik onderftel daarom ten tweede 2 De mensch moet inzonderheid gebruik maaken van zyne redelyke vermogens. De maate des verflands zoo wel als van' alle andere be-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 245 begaafdheden is door het Opperwezen, of door de Natuur, zoo als men dit hier nog gelieft te noemen", ongelyk uitgedeeld, doch elk mensch is gehouden, van de maate des verftands die hy ontvangen heeft gebruik te maaken, niemand zyn zyne vermogens te vergeefs en tot geen einde gefchonken, maar elk kan, en elk moet daarom die aanwenden om zich van alle vermydelyke onheilen te bevryden, en zich geluk en ' genoegen te verfchaffen, gelyk ook om het heil zyner natuurgenooten te bevorderen. Hy nu die zommigen zyner vermogens en wel de edelfte zyner natuur laat verroesten en verftompen, alleen voor het lichaam zorgt en zyn verftand niet verder gebruikt dan hetzelve van dienst kan zyn om hem groove zintuigelyke en hartstochtelyke vermaaken te bezorgen; die een enkel dierlyk leven leidt zich niet onderfcheidt van, zich niet verheft boven die wezens, welke alleen het geleide van zintuigen en driften volgen, en geen eigenlyk vermogen van redeneeren bezittende, ook niet anders kunnen doen; verlaagt zichzelven tot den rang van een redeloos wezen. Zulk een mensch kan daarom niet anders dan dwaas of onredelyk geacht worden te handelen. Zoo wel dan als de handen moeten dienen om te werken, de voeten om te gaan, moet het verftand dienen om te onderzoeken, te oordeelen, en te kennen alles wat onder het bereik van den mensch gefteld is 3 en waar in hy eenig belang kan hebben, of Hh 3 waar  DE ONVERSCHILLIGHEID waar in flegts faülyk eenig belang voor hem vermoed kan worden. Het verftand moet alle zyne daaden bellieren, op dat die overeenkomstig zyne natuure als een mensch, als het voortreffelykfte wezen op deeze Waereld, zyn mogen. Zoo het verftand een hooger en edeler vermogen is, dan de drift (en zou men niet ontmenscht, dat is geheel verdorven en van zyne oorfpronkelyke gefteldheid verbasterd moeten zyn, om dit in twyffel te kunnen trekken?) moet hetzelve over de drift heerfchappy voeren, en geenzins desfelfs flaaf worden, of de orde der Natuur wordt omgekeerd, 't welk in alle geval de hoogfte afkeur heeft van wyzen en verftandigen, en altoos nadeelig wordt bevonden. Om nu de menfcheïyke rede in ftaat te ftellen om deeze heerfchappy te kunnen voeren is het nodig dat 'er kundigheden worden opgedaan van onderfcheiden aart, ook moeten dezelve van tyd tot tyd vermeerderd en verbeterd worden. En daarom, 3 De mensch mag nooit in zyne kindfche denkbeelden of in de denkbeelden van anderen zorgeloos berusten. Wanneer hy in zyne eigene vroege vooroordeelen, of in de begrippen van anderen blyft berusten, dan maakt hy geen regt gebruik van de edelfte vermogens zy-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 247 zyner natuur, maar geeft zich aan luiheid en traagheid over; dan leeft hy by enkele navolging, waar in een dier zelfs groote volmaaktheid kan bekoomen, .en houdt hy derhal Ven op als een verftandig wezen, als een mensch te handelen. Zyn verftand is wel in den aanvang zyns beftaans zeer zwak, en hy kan dus in de eerfte jeugd niets anders doen, dan het geleide der geen en, die over hem gefteld zyn, en van welken hy afhangt, volgen. Zyne vroegfte bevattingen kunnen derhaiven niet veel anders dan vooroordeelen zyn, die, 't zy dat zy goed of kwaad zyn, geheel niet hem, maar geheel en al zyne onderwyzeren tot verdienste of fchuld moeten toegerekend worden. Doch hy handelt zeer dwaas en onredelyk, wanneer hy meer jaaren, en meer kragten naar ziel en lichaam verkreegen hebbende niet voor zichzelven onderzoekt en oordeelt, maar in zyne vroeg verkreegene denkbeelden, en de lesfen zyner meesteren blyft berusten, en zyne daaden naar dezelve inrigt. De handelwys van zoo eenen ka» niet beter verdeedigd worden, dan men die zou verdeedigen van iemand, die reeds mannelyke kragten had verkreegen, maar, het zy uit luiheid, of uit vrees voor vallen verkoos altyd aan de leiband te gaan, of door anderen onderfteund te worden. Naar maate de mensch meer redelyke vermogens verkrygt, en beter in ftaat wordt de gevolgen zyner daaden, zoo op zyn eigen geluk, als op dat van zyne medemen-  243 DE ONVERSCHILLIGHEID menfchen te bezefFen, wordt hy ook meer voor die gevolgen aanfpraakelyk; maakt zich door dezelve ver* diensteïyk of fchuldig voor het oordeel zyner medemenfchen; en indien 'er een hooger oordeel dan dat der menfchen ten eenigen tyde beftaan zal, zal hy ook daar voor in die eigenfte maate zichzelven hebben te verantwoorden, 'Er zyn nog twee gewigtige redenen waarom de mensch niet in zyne kindfche vooroordeelen, of in de begrippen en gevoelens van anderen blindelyk mag berusten, op welke wy hier een oogenblik den aandagt moeten vestigen. Voor eerst dat elk mensch in het byzonder geduurig vorderen kan in volmaaktheid, zoo hy by aanhoudenheid al dat gebruik van zyne vermogens maakt, dat gemaakt kan worden. Al heeft iemand in zynen eerften leeftyd de beste vorderingen gemaakt in handwerken, kunsten en wetenfchappen of in den Godsdienst, zoo lang hy in frisfe en nog onverminderde kragten is, is by bekwaam om nog meer te vorderen. En al is hy door zyne leidslieden op geene verkeerde wegen gebragt en in geen enkel opzigt misleid, 't geen onder de duizend waarfchynlyk het lot van niet eenen zyn zal, zoo kan hy evenwel door het gebruiken van zyn eigen oordeel zyne begrippen meer en meer zuiveren, meer naauwkeurig, meer gelyk aan de zaak, meer klaar doen worden, gelyk ook het aantal van nutte kundigheden, waar aan geen einde is, by hem zei ven vergrooten, Ten  EN DE VERSTANDIGE YVER. 249 Ten tweede is ook het geheele menschdom te zamen genoomen voor geduurige vordering vatbaar, het licht van eene volgende eeuw kan altoos dat van eene voorgaande overtreffen, een volgend geflacht kan altoos iets toe voegen by de kundigheden welke een voorig geflacht heeft bezeten, maar dan moet eigen onderzoek, oordeel, en vinding te werk gefteld worden, en de mensch niet flechts by naavolging leeven. Deeze volmaakbaarheid of vatbaarheid voor geduurige vordering zou te vergeefsch in den mensch, en in het menschdom beftaan, zoo het immer redelyk geacht kon worden in de kundigheden die men verkreegen heeft, in de lesfen der opvoeding, of in het geloof der Vaderen te berusten. Onbezefbaar groot zou nog de duisternis der Waereld zyn zoo de vadzigheid voor wysheid mogt aanzien worden; want zoo dit in eenige zaak, of in eenig land geoorloofd ware, zou het in alle geoorloofd zyn; en zoo 'er geene anderen dan blinde en lafhartige aanklevers van het goedvinden en de gebruiken der Vaderen geweest waren, zou men de waardigfte uitvindingen in kunsten en wetenfchappen niet alleen, maar ook de kunsten en wetenfchappen zelf nog misfen, en van proefondervindelyke wysbegeerte , drukkunst, zeevaart, koophandel, reformatie, jaa zelfs van den Christelyken Godsdienst niets weeten; want allen aan welken deeze eerst verkondigd is hadden eenen anderen Godsdienst van hunne Vaderen ontvangen. Indien alles wat ik nu gezegd heb aangaande het aanhoudend geli bruik  250 DE ONVERSCHILLIGHEID bruik van eigen oordeel en verftand met betrekking tot vvaereldfche en tydelyke belangen niet afgekeurd, of ontkend kan worden, zou het gewisfelyk niet dan ten hoogften onredelyk zyn teftellen, dat dit gebruik in dingen van het hoogfte gewigt, en dus in den Godsdienst niet te pas zou koomen; en elk die eenig gezond verftand bezit zal my moeten toeftaan, dat niemand die het reeds verhandelde aanneemt , het volgende Voorftel met reden zou kunnen verwerpen. 4 De mensch moet allermeest zyn eigen oordeel gebruiken in zaaken die voor hem van het allermeeste gewigt zyn; dus moet hy den Godsdient onderzoeken, en langs den weg van eigen onderzoek tot kennis van deszelfs natuur, en tot zekerheid en gerustheid aangaande zyne waarheid tragten te koomen. Zommige dingen zyn van zoo weinig invloed op het wezenlyk belang van den mensch, dat fchoon het in alle gevallen wel best is uit zyne eigene oogen te zien, zoo veel men kan, 't in deeze echter van weinig gewigt is, of men zulks doe; en dus het verzuim hier van geenzins voor eene groote misdaad kan gehouden worden. Doch zoo is 't niet gelegen met opzigt op den Godsdienst. Deeze is voor den mensch van veel meer aanbelang dan eenig ander ding ter waereld, en eischt in die zelfde maate ook zoo veel te meer zyne eigene oplettenheid. Zoo  EN DE VERSTANDIGE YVER, 251 Zoo God zich niet geopenbaard had aan zyne redelyke Schepzelen op Aarde noch door het ligt deiNatuur, noch door zyn woord, en de Godsdienst dus niets anders dan bygeloof en bedrog, dan een gevolg van de ftaatkunde en heerschzugt der grooten en geestelyken aan den eenen, der domme vreeze des gemeens aan den anderen kant ware, dan nog zou de onverfchilligheid omtrent deszelfs waarheid onredelyk zyn. Elk die van zyne valscheid eenig vermoeden verkreeg, zou desaangaande tot zekerheid moeten tragten te koomen. En elk die zich van die valscheid grondig overtuigd hieldt, zou zyne poogingen moeten aanwenden om zyne medemenfchen van zoo haatelyk, en fchandelyk een juk, als dan de Godsdienst zyn zou, te bevryden; en daar door het overgroote misbruik, dat van denzelven kan gemaakt worden, tegen te gaan. Want fchoon iemand in die gedagten zou kunnen vallen, gelyk zommigen gebeurd is, dat de Godsdienst al ware hy onwaarachtig, nogthans nuttig voor het menschdom konde zyn, mids een goed gebruik van denzelven wierde gemaakt; dit zou hem niet verfchoonen in zyne onverfchilligheid. Dewyl het zeeker is, dat een fchroomelyk misbruik van denzelven kan gemaakt worden, en daadelyk in veele landen en eeuwen gemaakt is, tot nadeel, jaa tot den ondergang van geheele volkeren. Een misbruik waar van duizenden, en millioenen van menfchen de flagtoffers zyn geweest, li 2 en  252 DE ONVERSCHILLIGHEID en hy zelf ten eenigen tyde ook een flagtoffer zou kunnen worden. Men voege hier by, dat het berusten in deeze Helling, dat de Godsdienst fchoon onwaarachtig zynde, toch nuttig is voor het menschdom, in zichzelven ongerymd en redeloos is. Waar was immer de leugen van algemeen nut? Men kan wel veele voorbeelden bybrengen van menfchen, die eenig goeds gedaan hebben, of van eenig kwaads te rugge gehouden zyn, door eene misleiding of eenig valsch begrip dat hun was ingeboezemd. Men fpreekt daarom zomtyds eenige onwaarheid met een goed oogmerk, en zoo men meent uit bezef van pligt; en werkt daar door wel eens eenig goeds uit dat anders geen plaats zou gehad hebben. Doch in veele gevallen ook mislukt dit, en is hetzelve dan wel eens van eene tegengefielde uitwerking. Dikwyls ziet men van achteren, geene goede rekening gemaakt te hebben, en flegts de allereerfle, niet de verdere gevolgen van zulk een bedryf overdagt te hebben, welke verdere gevolgen veel meer nadeel kunnen te weeg brengen, dan immer de misleiding voordeel heeft gegeven. En in niet een geval kan men toonen dat dezelve met het algemeene belang overeenkomt, en voor het geheele menschdom beter is geweest dan de waarheid, Zou dit dan alleen in het geval van den Godsdienst plaats kunnen hebben? Kan zulks met reden onderfteld worden? Zou het verflandiglyk gehandeld zyn, zoo iets. aan te neemen zonder bewys? Of  EN DE VERSTANDIGE YVER, 253 Of is de valscheid van den Godsdienst immer bewezen? Hebben de ongeloovigen ooit iets meer gedaan dan twyffelen, en ontkennen? Hebben ze ooit eenig bewys tegen het beftaan van God kunnen bybrcngen? En is dan de nuttigheid van den Godsdienst, die onloochenbaar is, indien een goed gebruik van denzelven wordt gemaakt; want de leer dat 'er een Opperwezen beftaat, dat alle menfchen regtvaardig beloonen of ftraffen zal, naar maate hunne zedelyke bedryven zyn zullen, en dat zich niet laat misleiden of befpotten, kan niet anders dan zeer heilzaam zyn voor het menschdom, en deugd en geluk onder hetzelve bevorderen; is dan de nuttigheid van den Godsdienst, zeg ik, indien een goed gebruik van denzelven wordt gemaakt, niet een bewys van de hoogfte waarfchynlykheid voor zyne waarheid? Daar men van alle andere gevoelens, of leerft el zelen, die niet flegts in byzondere gevallen, of voor byzondere perzoonen, maar die blykbaar algemeen in alle landen en eeuwen, en voor het geheele menschdom nuttig zyn, bevonden heeft, dat ze op wTaarheid fteunen; daar men althans van niet een derzelve de onwaarheid kan aantoonen: Is dan de nuttigheid geen AnalOgiescb bewys voor de waarheid van den Godsdienst V Moet het berusten in die meening, dat de Godsdienst, fchoon onwaarachtig zynde, toch van algemeen nut voor. het menschdom zou kunnen zyn, niet ten hoogften onredelyk geacht worden, en elk derhaiven tot zekerheid tragtten te koomen aangaande den Godsdienst, li 3 in-  254 DE ONVERSCHILLIGHEID ingevalle hy aan zyne waarheid twyffele, of zyne valscheid vermoedde? Deeze verpligting blykt nog fterker wanneer wy tevens in aanmerking neemen, dat de Godsdienstwaarachtig zynde, den recht - geloovigen zeer veel genoegen en troost kan verfchaffen, welke de twyffelaar mist, en de ligt - of bygeloovige, die zonder onderzoek in het geloof van anderen berust, tevens met zyn geloof, dat altoos wankel ftaat, lichtelyk kan verliezen. De Godsdienst leert ons dat alle dingen ftaan onder het beftuur eens Allervolmaakften Wezens, dat nevens Almagt, ook de hoogfte Wysheid, en Goedheid bezit, alle zyne Schepzelen wel wil doen, niets over ons toelaat dan om wyze redenen, ons overal gade ftaat, alle dingen voor ons eindelyk ten goede zal doen medewerken, en ons een eeuwig zalig leven na dit leven fchenken, zoo wy hier waarlyk deugdzaam en Godsdienstig leeven. Hoe groot een genoegen, hoe onwaardeerbaar eene troost kan zulk eene leer niet aanbrengen in alle wederwaardigheden van deezen tyd? Hoe zeer is dezelve niet gefchikt om ons tot de uitvoering van de grootfte en edelmoedigfte bedryven in ftaat te ftellen in weerwil van alle verleidingen der zonden, en met opoffering van het belang onzer lusten en driften? En zou iemand zonder de hoogfte dwaasheid onverfchillig kunnen zyn, of hy van deeze leer genoegzaame zekerheid hadt, of hy Zich deezen troost met grond zou kunnen toeeigen en of  EN DE VERSTANDIGE \' V E R. £55 of niet ? Dit is onmogelyk; of het moest geheel buiten onze magt zyn om aangaande deeze zaake, eene redelyke overtuiging te verkrygen. Doch 5 De mensch kan aangaande de waarheid van den Godsdienst tot zekerheid komen, de rede leert ons God kennen. Wie kan de oogen openen, den aandagt vestigen op zichzelven, op het kunstig maakzel van zyn eigen lichaam, op de vermogens zyner ziele, op de uitgeftrektheid des Heelals, op de geregelde beweeging der Hemelfche lichaamen, en derzelver invloed op eikanderen, op de ontelbaare meenigte van verfchillende zoorten van wezens die hem omringen, die boven en beneden hem zyn, zonder te zien dat 'er een God is, die alles met wysheid gemaakt heeft en beftuurt, en dat deszelfs eer en dienst geene onverfchillige zaak behoort te zyn by zyne redenmagtige, vry werkende, en voor Deugd en Godsdienst vatbaare Schepzelen? En dat het gevolgelyk van hunnen onvermydelyken pligt moet zyn, alles van den Godsdienst te kennen, wat door hun gekend kan worden? Of zou het integendeel redelyk zyn te onderftellen, dat immer iets van niets kan voortkomen? Dat in het uitwerkzel volmaaktheden kunnen plaats hebben die in de oorzaak ontbreeken? Dat een los geval de fchoonfte werkftukken zou voortbrengen, die de werken van alle menfcheïyke kunst en fchranderheid oneindig verre te boven  256 DE ONVERSCHILLIGHEID ven gaan? Dat de doode ftoffe leevende; eene verftandelooze natuur verftandige; eene blinde noodzaakelykheid vry werkende wezens zou kunnen veroorzaaken? Die het aanneemen van deeze, en zoortgelyke ftellingen redelyk kan keuren, fchynt medicynen veel meer dan onderrichtingen van noden te hebben. De Atheïsten en Twyffelaars nogthans kunnen dezelve niet verwerpen, zonder hunne eigene onverfchilligheid en ongeloof te veroordeelen. Leert de rede ons dan, dat 'er een God is, zy leert ons tevens ook hoedanig een wezen hy zy, en het mag ons daarom geenzins hetzelfde zyn, welke denkbeelden~'wy van hem koesteren. 6 De mensch moet de allerbeste en zuiverfte denkbeelden aangaande God en zynen dienst zoeken te verkrygen. 't Is verre beneden de waardigheid zyner natuur door eigen fchuld dingen te gelooven, die onwaarachtig zyn, van welker onwaarheid hy zeer wel kon Overtuigd zyn, en die hem eigenfchappen, of handelingen aan den Allerhoogften doen toefchryven, welke met zyne waare volmaaktheden geheel onbeftaanbaar zyn, en van welke hy den hoogften afkeer heeft. Gewis zoo kinderen te befchuldigen zyn, die omtrent de beste ouders, welke hun in alles weldoen, haateZyke denkbeelden voeden, en geen begeerte toonen om het welbehaagen van hun te kennen, en zich naaF het-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 25? hetzelve te voegen; hoe zou een mensch dan te verdeedigen zyn, zoo hy in weerwil van 't geen God van zich met genoegzaam e duidelykheid geopenbaard heeft, hem voor een geheel ander wezen hieldt, dan hy in der daad is, in zeer groove en welvermydelyke misvattingen ftondt aangaande zyne natuur en volmaaktheden, en geen belang ftelde in zyn welbehaagen te kennen, en aan hetzelve wel te beantwoorden? Zulk eene verkeerdheid zou niet dan uit verdorvenheid des harten kunnen voortkomen, en daarom ten hoogften haatelyk en ftrafbaar zyn te achten. Om dat wy oneindig meer verpligting aan den Allerhoogften hebben dan een Kind aan zynen Vader, om dat wy enkel door zyne belangelooze en onpartydige goedheid beftaan, geheel en al van hem afhangen, dag aan dag met zyne zegeningen overftroomd worden , en- van zyne hand alleen al het heil moeten verwagten, dat ons in tyd of eeuwigheid kan te beurte vallen. Daar wy dan van God onzen eigenlyken afkomst rekenen, zyn geflacht zyn, en in alles van hem afhangen, is 't allerredetykst dat wy ons op zyne kennis en zynen dienst met alle onze vermogens toeleggen. En daar hy oneindig hoog boven ons is verheven, en uit dien hoofde nooit ten vollen door ons gekend wordt, kunnen wy hier in altoos vorderen en lik toe-  258 DE ONVERSCHILLIGHEID toeneemen. Ook kan elk begrypen dat het billykis, dat wy hier naa ftreeven, indien het blykbaar is, dat de Allerhoogfte zelf hier in eenig belang gelieft te ftellen. Dit nu is ontwyffelbaar. 2 't Is Gode niet onverfchillig hoe hy gekend, en gediend wordt van zyne Schepzelen. Heeft God behaagen in de eindelooze verfcheidenheid in alle zyne werken, en vindt men daarom geene twee Schepzelen volmaakt aan elkander gelyk? Men moet daar uit niet afleiden, zoo als zommigen geheel te onrechte gedaan hebben, dat al de verfcheidenheid , welke in den Godsdienst onder de menfchen wordt gevonden hem welgevallig zou zyn.. Dit laatfte volgt zoo min uit het voorgaande, als dat; hem alle der menfchen daaden, hoe die ook zyn mogen, behaagen. 'Er kan, 't is waar, wel eenige verfcheidenheid in hunnen eerdienst zyn, die hem niet tegenftaat. Hy fchenkt de menfchen zeer verfchillende vermogens, plaatst hun in zeer ongelyke omftandigheden, doet hun zeer onderfcheidene gelegenheden en hulpmiddelen voorkoomen tot Kennis, Deugd, en Godsvrugt, Hier uit nu ontftaat onvermydelyk verfchil van denkbeelden, begrippen, en kundigheden; en uit deeze verfchil van bedryven, al is het zelfs dat elk op de beste wyze hem mogelyk zyne vermogens gebruikt, en zich kwyt van alle de hem bekende pligten. Deeze verfcheidenheid heeft zekerlyk des Allerhoogften goed-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 259 goedkeuring, hy verwagt die by de menfchen, zy vloeit van zelf voort uit de fchikkingen die hy gemaakt heeft; en daarom behoeven wy ons nimmer moeite te geeven urn alle menfchen over alle ftukken van Geloof en Godsdienst volmaakt op dezelfde wyze te doen denken, zulks zou tegen het plan der Godheid aanloopen, geheel vrugteloos, en geheel noodeloos zyn. Want de gemelde zoo natuurlyke verfcheidenheid neemt geheel niet weg, dat het Geloof en de Godsdienst van allen redelyk, en alzins Gods eer bevorderende zouden kunnen zyn. Jaa wy kunnen 'er in 't minste niet aan twyffelen, of de min volmaakte poogingen van hun, die in de minst gunstige omftandigheden geplaatst zyn, zullen, wanneer zy opregt en zuiver zyn, in Gods oogen niet min verdienstelyk, en beloonbaar wezen , dan de meer volmaakte van hun die meer verlicht zyn geweest. Eene andere verwagting zou met het denkbeeld van de hoogfte zedelyke rechtheid , die by het eerfte wezen noodzaakelyk plaats heeft, onbeftaanbaar zyn. Doch dit verfchil van Godsdienst, dat uit het verfchil van der menfchen vermogens, en fcand, en de bedeeling waar onder zy leeven natuurelyk voortvloeit, is een geheel ander ding, als het geen uit onverfchilligheid, pligtverzuim j en verwaarloozing, of misbruik der vermogens 'wordt gebooren. Dit is fchuldig, daar het eerfte onfchuldig is. Dit is onbeftaanbaar met Gods eer en de eer van het menschdom -, die door Kk 2 het  2ÓO DE ONVERSCHILLIGHEID het eerfte niet benadeeld worden. Daar deeze gevallen dan ten hoogften ongelyk zyn aan eikanderen, zou het ten hoogften ongerymd zyn een gelyk gevolg uit dezelve te willen afleiden, en hier uit, dat God alle de verfchillende poogingen der menfchen, zoo zy maar welmeenende zyn , gunstig aanziet, en de natuurlyke verfcheidenheid in zyne werken goedkeurt, te befluiten, dat hy ook, alleen uit liefde tot verfcheidenheid, der menfchen welvermydelyke dwaasheid, en verkeerdheid, hunne luiheid, en opzettelyk pligtverzuim op dezelfde wyze zal aanzien 2 Neen gewisfelyk, het kan de volmaakt wyze en goede Opperheer niet hetzelfde zyn, of zy, die in ftaat zyn hem wel te leeren kennen, en lief te hebben, waardige denkbeelden van hem vormen, dan of zy hem vergelyken met de werken zyner handen, met zichzelven, met een gefneeden beeld, een krokodil of een plantgewas; Of ze hem de hoogfte zedelyke regtheid en volmaaktheid, dan of ze hem menfcheïyke driften zwakheden en ondeugden toefchryvcn: Hem aanbidden als een waarlyk goedertieren Vader van het geheele menschdom, die het geluk van allen wil die allen welmeenende tot zich roept, en by wien geene aanneeming des perfoons plaats heeft, dan hem voor eenen grilligen willekeurigen dwingeland houden, die lust heeft in het ftraffen, wiens goedheid partydig is, wiens gramfchap geene paaien kent, die den onfchul' digen verdoemt, en alleen te duchten, niet te beminnen is. Wie ziet op het enkel voorftel deezer dingen  EN DE VERSTANDIGE YVER. 261 gen derzelver waarheid en zekerheid niet ? En die deeze niet erkent is genoodzaakt aan al het voorige, dat ik beredeneert heb zyne toeftemming te weigeren, en te beweeren dat een mensch redelyk kan handelen of fchoon hy zyne redelyke vermogens niet gebruikt; en dat God geen oogmerk geen, bedoeling gehad heeft, met hem die vermogens te fchenken. Kan het dan Gode niet onverfchillig zyn, hoe zyne redelyke Schepzelen over hem denken; het kan hem ook niet hetzelfde zyn, op welk eene wyze zy hem tragten te dienen; of, zoo zy tegen hem gezondigd hebben zich wederom met hem willen verzoenen. Zou God het eerfte en volmaaktfte, en daarom het wyste en beste wezen zyn kunnen, zoo de regtvaardige by hem ware als de godlooze, en hy 'er geen verfchil in ftelde, of de menfchen door heiligheid, en deugd, of door ydele uitwendigheden, woorden, gebaaren, en eigenwillige inzettingen; door zichzelven en eikanderen te kwellen; of zelf door fchandelyke en wreede bedryven zyne gunste zoeken te winnen? Zouden de verfoeielyke diensten der Heidenen aan Venus, en Bachus, zouden de affchuwlyke menfchenolFeranden, die niet onder eenige weinige, maar byna onder alle oude volkeren meenigvuldig hebben plaats gehad, zouden de bygeloovigheden van Jooden Mahomethaanen, en het grootfte deel der Christenen hem immer welgevallig hebben kunnen wezen? Dan zouden de denkbeelden van zyne wysheid en' zedelyke Kk 3 regt-  26*2 DE ONVERSCHILLIGHEID regtheid geheel verdwynen; dan kon hy het eerfte wezen, de bron van alle volmaaktheid, niet zyn. 8 't Is eindelyk ook der menfcheïyke Maatfchap» py niet onverfchillig welk een' Godsdienst verkondigd en geoeffend worde. Het menschdom heeft 'er groot belang by,-of'er een Godsdienst gehandhaafd worde die met de eer van God en den mensch beftaanbaar, of ftrydig zy; die alle goede zeden bevordert, of dezelve ondermynt, de waare deugd doet bloeien, of die noodeioos, of onmogelyk leert te zyn; of wel andere dingen in haare plaats , en met haar van gelyke waarde ftelt. Wie ziet niet dat het heil van den burgerftaat voor een zeer groot deel hier van afhangt; of 'er een Godsdienst plaats hebbe, die de trouw de geregtigheid en goedwilligheid, of de tegenoverftaande ondeugden begunstigt? De vryheid of de dwinglandy voorftaat? De menfchen overtuigt van hunne waare gelykheid aan eikanderen, van hunne gelyke rechten, en gelyke pligten, of hun leert, dat zommigen van den Hemel magt en regt ontvangen hebben om de overigen naar willekeur te gebieden, en te overheerfchen, zonder aan eenig mensch rekenfchap verfchuldigd te zyn? Of om allen dien zy willen de zonden te vergeeven en van de heiligfte verbintenisfen, van beloften, van eeden, en de dierbaarfte verpligtingen te ontflaan? Eindelyk die de Godheid tot het heiligfte aller wezens, of  EN DE VERSTANDIGE YVER. 263 of die haar tot een waare oorzaak van alle der menfchen zonden maakt? Ik behoef hier niet te bewyzen, dat de Godsdienst in alle deeze onderfcheiden e gedaanten onder de befchaafde volkeren, en zelfs in veelen deezer onder de Christenen zich vertoond heeft, geleerd, en geoeffend is geworden. Elk die iets weet van de gefchiedenis, en den tegenwoordigen ftaat van denzelven, is hier van genoegzaam overtuigd. Alle die fchadelyke misvattingen die ik opgenoemd heb, en meer anderen van denzelfden aart, gepaard met Gode onteerende, en het menfcheïyke geflacht verderffelyke bedryven, zyn haaren oorfprong en voortgang voornaamelyk aan de onverfchilligheid omtrent de waarheid verfchuldigd. Door deeze zyn zy allereerst geboren, door deeze is 't dat veelen derzelve in de verlichte eeuw die wy beleeven nog voortduuren. Zeer groot is altoos geweest, en is nog het aantal van menfchen, die gerust zich te flaapen leggen op de kusfens van het ongeloof, of bygeloof, en nimmer zulk een onderzoek in den Godsdienst hebben aangewend, als waar toe de rede ons leert, dat elk verpligt is, en als het groot gewigt deezer zaak vereischt. Is  264 DE ONVERSCHILLIGHEID Is het nu duidelyk genoeg uit het geen ik aangaande de onredelykheid der onverfchilligheid omtrent Godsdienstige waarheden gezegd heb, dat het den mensch als een verftandig wezen betaamt het hoogfte belang te ftellen in de waarheid, dat zulks Gode behaagt, allernuttigst is voor ons zeiven en voor het geheele menschdom ? En zyn wy van deeze dingen overtuigd ? Die overtuiging is gefchikt niet alleen om de onverfchilligheid verre van ons te weeren, maar ook om ons met eenen vuurigen yver voor de waarheid te vervullen, en ons de ftandvastigfte poogingen te doen aanwenden om de waarheid te zoeken; ons voor altoos aan haaren dienst te verbinden, en haar koningryk uit te breiden op aarde. Doch yver is een drift, welke daar in gelyk ftaat met alle andere onzer driften, dat, zal ze ons op eene nutte wyze doen werkzaam zyn overeenkomstig het oogmerk onzer beftemming, het heil van onze meclemenfchen, en ons zeiven, zy het verftand nimmer moet voor uit loopen, maar fteeds volgen, en altoos door hetzelve bepaald en beftjerd worden. Alle onze driften zyn van dien aart, dat ze ons op de eene of de andere wyze tot werkzaamheid aanzetten 't welk koe-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 265 koele en bedaarde redenkaveling niet, of niet genoeg zou doen; maar zal die werkzaamheid ons nut,, en niet fchaadelyk zyn, zoo moet het verftand ons aanwyzen,.waarop wy te letten hebben, wat, en hoe veel wy moeten doen, in welke gelegenheden, en door welke middelen wy hetzelve mogen en moeten volvoeren. Zoo het verftand immer deeze heerfchappy verlieze, en de drift over hetzelve den meester fpeele, is de mensch in het grootfte gevaar van zyn oogmerk geheel te misfen, jaa van regt het tegengeftelde zyrts bedoeldens ten uitvoer te brengen, de beste zaak, fchoon met de grootfte welmeenenheid onder handen genoomen, te bederven, en zichzelven en zyne natuurgenooten de fchroomelykfte onheilen te berokkenen. En dit is met betrekking tot den Godsdienst hetzelfde als tot alle andere dingen, en behoort omtrent denzelven zoo veel te meer ter harten genomen te worden, als deeze boven alle andere dingen van aanbelang is. 't Is derhaiven niet genoeg, dat iemand yvere voor de waarheid, maar hy moet ook altoos zynen yver met verftand doen gepaard gaan. Tot dit einde is het in de eerfte plaats, en voor alle dingen nodig, dat hy zorge draage om de waarheid regt te kennen. By verzuim van deezen regel kan het ligtelyk gebeuren dat hy ftrydig met haare belangen te werke gaa, dingen die onwaarachtig zyn LI an«  266 DE ONVERSCHILLIGHEID anderen opdringe, en in de verbeelding van hun voor fchaadelyke wangevoelens te beveiligen, hun den weg der waarheid toefluitte. Hy die yvert moet dan wel zeeker weeten waar voor hy zulks doet. En deeze regel is hem daarom ten allerfterkilen aan te pryzen, om dat onkunde een zeer algemeen gebrek is onder de yveraars. Hy moet derhaiven by zichzelven wel overtuigd zyn van de zekerheid en het gewigt der zaake waar voor hy zich moeite geeve. Hy moet die grondig onderzogt en onpartydig beoordeeld hebben zoodanig dat hy zich gerust kan houden, noch zichzelven, noch anderen door eigen fchuld, en blind geloof, of eenzydigheid te misleiden. Niet alleen de vrienden, maar ook de vyanden van het gevoelen dat hy nu zyn eigen noemt moet hy met gelyke bedaardheid en oplettenheid geraadpleegd, en't geen die voor en tegen zeggen, gewikt en gewoogen hebben, op dat 'er klaarheid en zekerheid zy by hem zeiven, en hy wel weete wat hy zegge of bevestige. Een rechter kan niet dan flegts by toeval een regtmaatig vonnis vellen , zoo hy niet beide partyen met gelyke iangmoedigheid hoore, en zal wanneer hy dit niet doet dikwyls het alleronregtmaatigfte befluit neemen, of fchoon al zyn oogmerk niet anders is dan om regt te doen; en met eenen onderzoeker der waarheid is het volkoomen ook zoo gelegen. De yveraars in den Godsdienst, die dit niet in het oog houden, die nooit eenig onderwys hooren, veel min  EN DE VERSTANDIGE YVER. 267 min beproeven en aanneemen, dan van dezulken, die die party , welke zy nog onkundig zynde omhelsd hebben, zyn toegedaan; die ook nimmer aan de begrippen hun vroegtydig ingedrukt durven twyfFelen, en dezelve ter toetze van het gezond verftand brengen , kunnen niet anders dan blinde en verftandelooze yveraars zyn. 't Is by toeval zoo zy de waarheid voorftaan, en zeer dikwyls zyn zy in den waan van zulks te doen, terwyl zy nogthans in hunne fchuldige en lafhartige onwetenheid de grootfte tegenftanders zyn van dezelve. Men kan zich hier voor wachten door te bedenken, dat men nimmer verpligt kan zyn om zich voor eenigen Godsdienst, eenige gezindheid, of eenig gevoelen in de weer te ftellen, voor dat men genoegzaam onderzoek aangewend en eene redelyke en volkomene overtuiging heeft verkreegen; jaa dat de opregte liefde tot waarheid ons niet verbindt om voor zulke dingen, die nog twyffelagtig en onzeker by ons zyn, die wy althans nooit waarlyk onderzogt hebben te yveren, maar ons zulks verbiedt, uit hoofde van het fchroomelyke gevaar dat hier mede gepaard gaat van onweetende haare belangen te verraaden. Deeze weg van een ftrict en zeer naauwkeurig onderzoek, op welke men niets aanneemt op bloot gezach van anderen, zonder te weeten wat men aanneemt, en zonder voor hetzelven grónden en bewyLl 2 zen  2Ö8 DE ONVERSCHILLIGHEID zen te kennen, die het gezond verftand voldoende keurt, deeze weg zeg ik moge niet de kortfte zyn om tot dat geen te koomen, wat men gemeenlyk voor Godsdienstig geloof houdt, maar het is buiten twyffel de kortfte, veiligfte, en alleen zeekere weg om tot een waarachtig en onwankelbaar geloof te koomen. Langs het meest betreeden pad van nederige onaerwerpinge aan het gevoelen der Vaderen, of der kerke waarin men opgevoed is, wordt men in korten tyd een regtzinnig belyder in het oog zyner land-tyd-en geloofs-genooten, maar wat toch wint de waarheid hier by ? Of wordt die by eenig kerkgenootfchap onverdeeld gevonden ? En weet men met zekerheid welke die kerk zy? Wie zal zich verineeten dit te zeggen? Heeft het integendeel niet de hoogfte waarfchynelykheid dat elke Godsdienstige gezindheid haare waarheden en dwaalingen heeft, welke zy omhelst, en alle voor waarheden aanbiedt en verkoopt? Elk zegt dat het zyne het beste is, en meent dit met regt te zeggen. Moet dan de eeuw waarin wy leeven, het land onzer inwooning, of het lot onzer geboorte ons geloof bepaalen? Wie ziet derhaiven de dwaasheid niet van eenen onverliqhten, en onkundigen waarheidsyver, hoe brandende hy zyn moge? Daarenboven hoe wankel ftaat dit ingewikkeld geloof? Hoe ligt wordt zulk een geloovige uit zyne vastigheid gerukt ? Hy is aan alle zyden zwak en kan geenen aanval wederf taan,: jaa al wordt hy niet aangej val-  EN DE VERSTANDIGE YVËR. 269 vallen, hy kan by toeval de valscheid komen te zien van eenig leerftuk, dat hy altoos als eene eeuwige en allergewigtigfte waarheid had befchoiuvd. En dit kan hem ligtelyk in gevaar brengen van zyn geheele Godgeleerde zaamenftel, dat op denzelfden losièn zandgrond als dit ftuk gebouwd is, op eens als twyffelagtig en onzeker te befchouwen, of wel om het eene met het andere, het goede met het kwaade dat in het zelve is, te verwerpen. Men hoort nog dikmaals de klagte over het heerfchende en toeneemende ongeloof, en zommigen willen dwaaslyk in de vryheid der Drukpers, en de menigvuldige fchriften der vrygeesten de groote oorzaak hier van zoeken. Dezelve is veeleer te zoeken in het verftandcloos yveren voor 't geen men waarheid meent te zyn., en de verkeerde leerwys die hier uit voortkomt. Men heeft geloofd eer men in ftaat was te onderzoeken; men leert anderen op dezelfde wyze gelooven. En zulk een geloof kan de vrygeest met eene enkele geestige trek , een fpot - of drog - reden den bodem inflaan. De waarheid integendeel is wel in ftaat zichzelven ftaande te houden by hun die haar regt hebben leeren kennen. Leerftukken waar van men duidelyke en naauwkeurige denkbeelden gevormd heeft, en van welke men de rechte gronden en bewyzen kent, mogen vryëlyk aangevallen worden, zy hebben geene vreemde hulp tot hunne befcherming nodig, zy belachen alle vyandelyke poogingen tegen LI 3 hun.  2/0 DE ONVERSCHILLIGHEID hun, gelyk een diepgewortelde eik het geweld der ftormen, een rots den flag der baaren. Dit brengt my tot eenen tweeden regel die in het yveren voor de waarheid moet in het oog worden gehouden. Dat men naamelyk zich hier in van geene andere middelen hebbe te bedienen, dan die van rede en overtuiging. Deeze zyn genoegzaam , en deeze zyn alleen gefchikt om het ryk der waarheid uit te breiden, haaren troon te vestigen. En het is voornaamelyk of alleen by gebrek van overtuigende bewyzen dat men tot andere middelen zynen tdevlugt neemt. Waare overtuiging is het hechte fondament van Godsdienstig geloof beide in den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, en daarom kan het niet anders dan het werk van dwaazen zyn, dit geloof op eenen anderen grondflag te willen vestigen. Die dan den eerften regel welke wy den yveraar voorfchreeven, heeft opgevolgt, dien het aan geene grondige kennis hapert, die in ftaat is de onkundigen te verlichten, de ongeloovigen te verftommen, de godloozen te befchaamen, behoeft zynen toevlugt nimmer te neemen tot de middelen van list, gezach, of geweld. ; Een verftandig yveraar zal zich van geen list bedienen om anderen te misleiden te verftrikken en te vangen; om hun tot de gevoelens zyner kerke over te haaien door van hunne ligtgeloovigheid een fchran- der  EN DE VERSTANDIGE YVER. 2?ï der gebruik te maaken, zich van drogredenen te bedienen, de gewyde Schriften te verdraaien, of derzelver woorden buiten hun verband en in eenen zin nimmer door de Heilige Schryvers bedoeld te gebruiken. Zulk eene handel .vys was men wel eer gewoon een Godvrugtig bedrog te noemen,v^m dat, fchoon men zich van de leugen bediende, men zich echter verbeeldde de menfchen daar door nader aan de waarheid te brengen; en dagt dr.t die leugen dus als een verdienstelyk werk moest aangezien worden. Doch hoe onverftandig is zulks gehandeld, hoe ligt wordt dikwyls dit bedrog ontdekt? En zal de waarheid, indien al de Godvrugtige bedrieger de waarheid voor heeft, dan niet een' zelfden lot ondergaan met de leugen waarop zy gebouwd was. Dit is derhaiven niets anders dan het ongeloof in de hand te werken. En dit kwaad heeft onder de Godgeleerde yveraars veel meer plaats gehad dan men gemeenlyk denkt, inzonderheid wat het gebruik der Heilige Schriften betreft. Het misbruik dat zy zich van deeze veroorlooft hebben, heeft oneindig veel nadeel aan den waarèn Godsdienst gedaan. Een verftandige yveraar zal ook geen gezach gebruiken tot voortplanting van zyne gevoelens. Hy zal de geenen die van hem afhangen niet noodzaaken te belyden 't geen hy belydt, of zich te voegen by eenig kerkgenootfchap, tot het welke zy uit verkiezinge niet zouden gaan. Zoo hy by veele menfchen ach-  1^1 DE ONVERSCHILLIGHEID achting en invloed heeft, zal hy die alleen aanwenden om hun tot onderzoek aan te fpooren, en zoo veel mogelyk zal hy voorzorge draagen, dat zy niets aanneemen enkel om dat hy het gezegd hebbe, en dat hunne hoogachting nimmer in een blind vertrouwen ontaartte, 't welk het eigen onderzoek doet ophouden, bygeloof en geen overtuiging baart, en op het welke de waarheid gegrondvest wordende, toch altoos wankel ftaat, en geene aanvallen haarer vyanden kan verduuren. Zoo de yveraar gunsten en gaaven kan uitdeelen, zal hy die niet naar der menfchen begrippen en belydenis maar naar hunne zedelyke waarde en verdiensten beiteeden, weetende dat dit op den duur waarheid en deugd moet voordeelig zyn, en dat hy anders handelende vleiëry en huichelaary zou voeden. Zoo hy dwingende middelen kan gebruiken, zy zullen in zyne hand alleen ten affchrik der boosheid zyn, en dienen om wangedrag luiheid en pligtverzuim te weeren, waare Deugd en Godsvrugt te befchefmen, maar nimmer om het geloof te bepaalen. Hy zal gruwen op het enkele denkbeeld van iemands geweeten geweld aan te doen, niet alleen om het ondeugende en ftraf baare , dat daar in legt opgeflooten, maar ook om het nadeel, dat daar door der waarheid wordt toegebragt; als {trekkende zulks nimmer tot overtuiging maar veel eer om de dwaalende afkeerig te maaken en te verharden. De  EN DE VERSTANDIGE YVER, 2?3 De rechte voorftander der waarheid is een voorftander der volkoomenfte vryheid, en haat zelfs den minften inbreuk die op haar gemaakt wordt. Boeken, die het ongeloof begunstigen, wil hy te keer gaan, niet door ze te verbranden, of te verbieden, 't welk het aantal der lezeren vergroot, en billyk een vermoeden baart, dat een leer, die zulke middelen behoeft om zich ftaande te houden, m zichzelve zwak moet zyn, en niet met de waarheid overeenkoomen. Maar hy wil dezelve te keer gaan door ze te wederleggen, hunne valscheid in den helderften dag te ftellen, en de onwederfpreekelykfte bewyzen voor de leer, die hy voorftaat, aan elk kenbaar te maaken. Hy befchouwt uit dien hoofde zulke Schriften over het algemeen eerder als den Godsdienst voor-dan nadeelig, om dat ze de gelegenheid gevende oorzaaken zyn van de beste boeken, die tot vcrdeediging der waarheid zyn in het licht verfchcenen, en welke wy misfen zouden, zoo de aanvallen der ongeloovigen geene aanleiding tot derzelver geboorte hadden gegeven. De waare yveraar zal dan aan zyne leerlingen, of degeenen op welken hy invloed heeft, de tegenwerpingen der, zoo te onrecht genoemde, fterke geesten niet onbekend willen houden, maar zal ze hun met opzet bekend maaken tevens met ontdekking van het zwakke, dat in dezelve is, en de rechte wyze om ze op te losfen. Hier door zal hy hun de waarheid niet alleen veel grondiger doen kennen, dan anderfins mogelyk zyn zou, maar hun ook boven het gevaar, M m waar  2^4 DE ONVERSCHILLIGHEID waar aan zy anderfins bloot ftaan van door zulke of zoortgelyke verleidingen immer weggefleept te worden, verheffen. Geene banden voor de drukpersfe, geene keurmeesters voor de boeken , of voor het geloof z^n dan immer door hem begeerd. Een derde regel in het yveren dunkt my dit te moeten zyn, dat men'het groote einde en oogmerk, waar toe de waarheid bevorderd moet worden, de • deugd namelyk, altoos in het oog moet houden, en uit dien hoofde altoos betoonen dat men belang ftelt in de waarheid, niet zoo zeer om dat ze waarheid, als wel om dat ze een middel tot de deugd is. Hoe beminnelyk en fchoon de waarheid in haar zelve zy, hoe zeer men altoos zyne beste poogingen moet aanwenden om haar te zoeken en ten dienst te ftaan, uit overtuiging dat zy fteeds de oprechte vriendin is van den Godsdienst, en van het Menschdom, is zy echter in het afgetrokkene of op haar zelve befchouwd van geene de minste waardy. Geen verftandig mensch. zal 'er mede gediend zyn, dat men hem aangaande de beste denkbeelden bezitte, betuige, en anderen in boezeme, zoo men hem des niettegenftaande by aanhoudenheid door daaden ontëere, en doe, 't geen men weete hem mishaaglyk te zyn. Hoe veel te minder kan men dan verwachten, dat het Opperwezen eenig genoegen zou fcheppen in de bevattingen van der menfchen brein, in hunne begrippen, gevoelens , woorden, en gebaaren, zoo hunne zedefyke be-  EN DE VERSTANDIGE YVER. 2?5 bedryven niet beantwoorden aan zyne geboden, en zy niet doen 't geen hem welbehaagelyk is? De waarheid in dingen tot den Godsdienst behoorende is daarom dierbaar en fchoon, om dat ze natuurlyk gefchikt is om den mensch ter deugd op te leiden. Zy moet uit dien hoofde altoos maar het middel, en niet het eindelyke doel van den Godsdienstigen yveraar zyn. En alle waarheid, die niet gefchikt is om den mensch beeter, endoorhembeeterook gelukkiger te maaken, verdient niet gezogt, of voortgeplant te worden. De yveraar moet dan wel altyd zyne medemenfchen tot het kennen, maar nog meer, nog fterker tot het doen aanfpooren; jaa hun het groot gewigt van dit laatfte boven het eerfte, en de volftrekte nutteloosheid van kennis zonder deugd doen bevatten. Ook moet hy hier door aangezet worden om juist zoo veel meer of minder belang te ftellen in eenig byzonder leerftuk of gevoelen, als hetzelve meer of minder gefchikt is om invloed op het zedelyk gedrag te hebben. Dus moet hy in alles met behoorlyk onderfcheid te werke gaan; elk ding op zyne eigene waarde fchatten, en overeenkomstig dezelve behandelen; nimmer het geringe nevens, of boven het gewigtigfte doen gelden; geen' woorden aan daaden, denkbeelden aan zaaken gelyk ftellen, of boven dezelve verheffen. Alle leerftukken zoo van den natuurlyken als geopenbaarden Godsdienst zyn niet van hetzelfde Mm 2 ge-  2/6 DE ONVERSCHILLIGHEID gewigt, zyn ook niet in alle tyden, en voor alle menfchen van dezelfde noodzaakelykheid. Een blinde yveraar bindt zich hier geheel niet aan, houdt zich dikwyls veel, en zomtyds geheel en al bezig met ydele gefchillen, woord-en letterfitteryen, die veelal van dien aart zyn dat men naauwlyks, of wel geheel niet bepaalen kan, of de deugd 'er iets by winne, of verlieze , welk een gevoelen men ook aanneeme; 't geen zoo veel is als het doelwit van den waarheidsyver ten eenemaal uit het oog te verliezen. Eindelyk moet men hier nog als een' vierden regel byvoegen. Dat een verftandig yveraar van een deugdzaam gedrag moet zyn. Wy betoogen de verpligting om niet onverfchillig maar yverig te zyn omtrent Godsdienstige 'waarheden wel voornaamelyk ook daar uit, dat die voor het menschdom van wezenlyk aanbelang zyn, dat zy de goede zeden, de rust en den welvaart der volkeren bevorderen; daar dwaalingen en wanbegrippen, althans veelenderzelve, zichuitftrekken om die te verwoesten. Zoo de Godsdienst ons dan wezenlyk ter harten gaat, moet dit daar uit blyken, dat hy by ons zyne eerfte en natuurlykfte uitwerking niet misfe. En het berispen van dwaalingen en gebreeken in anderen, aan welke wy zelf nog fchuldig zyn, kan niet anders dan voor eenen geheel blinden of valfchen yver gehouden worden. Zoo de liefde voor Gods heilige inzettingen ons hart vervult, zullen we allereerst ons zeiven vraagen, of wy die inzet-  EN DE VERSTANDIGE VVER. 2/7 zettingen onderhouden, of in den wind flaan? Doch wanneer wy niet zien op ons zeiven, maar alleen op onzen naasten, is zulks geen Godsdienst-yver, maar bedilzugt, ligtvaardig oordeel, en geveinsdheid. De waarheden aan te pryzen ontflaat niemand van die te beleeven, maar hy, die anderen leert, moet door zyne eigene daaden toonen , dat hy zelf overtuigd is van de waarheid en nuttigheid, van alles wathy anderen voordraagt. Zyn gedrag zal, zoo hy anders doet, niet alleen ten hoogften ongerymd, maar ook der waarheid zeer nadeelig zyn. Hoe luider iemand roept voor haare belangen, hoe minder hy gehoord en geloofd zal worden, zoo zyne werken zyne woorden wederfpreeken.   9 AANWYZING DER VERHANDELINGEN IN DIT ACHTSTE DEEL» OVER HET ONREDELYKE DER ONVERSCHILLIGHEID OMTRENT GODSDIENSTIGE WAARHEDEN, EN HET VERSTANDIG YVEREN VOOR DE WAARHEID. I. Verhandeling van den Heer JAN KOPS, Jacobsz. S. 5. ïïi, Stud. te Amfterdam, onder de Zinfpreuk : For Modes of Faith let gracelefs zealots fight, His ca» 't be wrong whofe life is in the right. r o p e. Bladz. 3 II. Verhandeling van den Eerwaarden Heer HENDRIK van VOORST, Leeraar der Doopsgezinden te Oostzaandam, onder de Zinfpreuk : Intuemini horum deinceps anhorum vel jecundas res, vel adverfas; inYenietis omnia prospera evenlsfe fquentibus Deos, adverfa fpernentibus. caxillusapudlivium. 81 III. Verhandeling van den Eerwaarden Heer W.LBROWN, J.r, Predikant in de Engeifche Kerk te Utrecht, onder de Zinfpreuk: e'vTctif, otj ^Aia^oi si, xott sur» w^og outï tVof, jaèA^w ei ifMtSUI ÉK TGV fOjWötTO? jWOV. AtTO». 3" IV. Verhandeling van den Eenvaarden Heer JACOB KUIPER, Leeraar der Doopsgezinden te Deventer, onder de Zinfpreuk: Sic amatur Veritas, ut quictmque aliud amant, hoe quod amant velint esfe Veritatem, et quia falli nolunt, nolunt conv'.nci quod foifi fint j itaque propter eam tem oderunt veritatem, guam pro veritate amant. AUGUSXIWU!. 233