1114   D E 11 I E m VAN A ÏJ L L TJ. S AAN T IÉMO W$ I N DOOR OBUS RYSDYK TAKENS, Predikant te D'elfsliaven. 2 8 8 TE ROTTERDAM, :ORNELIS VAN DEN DRIES, ckverkoopcr op de Noordblaak, 1792.  D E B 11 I E m VAN k ■ P A ïï L L U. S AAN f':i lémo kt, I N DOOR JACOBUS RYSDYK TAKENS, Predikaitt te Delfshaven. TE ROTTERDAM, Bij CORNELIS VAN DEN DRIES, Bockverkoopcr op de Noordblaak, 1792. m63- 0 2 8 8  Uitgegeven naa voorgaande Vifitatie en Approbatie der E. Clasfis van Delft en Delfland. Het welk wij Vifitatores Librorum getuigen. RüDOLPHUS OnTYD, Predikant te Naaldwyh Jan Gysbert Vorstman, Predikant te Overfchie. DlDERÏCUS hermannus van rossum, Predikant te Delft.  AAN DEN WEL EDELEN, EN GROOT ACHTBAREN HEERE, , Ï3)%'. B 1 I ï E LAM1MCHTS, RAAD IN DE VROEDSCHAP, EN REGEEREND' BURGEMEES. TER DER STAD DELFT^ ENZ. ENZ. E N Z., ZIJNEN GE EERBIEDIG DEN SCHOON VA D E R; WORDT DIT WERKJEN, TEN BLIJKE VAN EENE ZUIVERE KINDERLIJKE HOOGACHTING, * 2 EN  EN ONDER DE VUURIGSTE TOEBIDDING VAN JEIIOVAH'S BESTE EN UITGESTREKTSTE, TIJDELIJKE EN EEUWIGE ZEGENINGEN , OPGEDRAAGEN, DOOR DEN VOOR-  VÖOBJBERICHT. Jn het Jaar 1789. verfcheenen, bij den Uitgever van dit IVerkjen, mijne Drie Leerredenen over Dan. III, in het licht. — De goedkeuring, met welke dezelve door veelen mijner Vrienden, zoo in, als buiten mijne Gemeente , ontvangen wier den, overtrof verre mijne verwachting. Ze iv ar en zelfs dezen en geenen, door Gods genade, die hier voor alleen de eere hebben moet, tot merkelijke [lichting, — Men zocht mij, zints dien tijd, te meermalen aan, om meer te hebben. Die aanzoeken wierden vooral vermenigvuldigd, toen men wist, dat ik Leerredenen over den uitmuntenden Brief van Pdullus aan Filémon, opgejleld * 2 en  vi VOORBERICHT. en uitgefproken hadt. — Lange echter aarjelde ik, om die vriendlijke aanzoeken in te willigen. Vrees voor eene genoegzame zvaarde , ten opzichte der behandeling, hoe belangrijk anders het onderwerp ook wezen mochte , weêrhieldt mij telken, — Eindelijk echter ben ik overgehaald. — De, Lezer gelieve derhaU ven de Uitgave, alleen aan het aanzoek mijner Vrienden, toe te Jchrijven. — Mijn doel in het prediken was niet gefchikt voor geletterde, en voor den Kanfel overbodige, uitweidingen. Ik zocht alleen , zoo veel mooglijk, met mijne Toehoorders, tot het hart van den gewijden Schrijver door te dringen , de innerlijke en eigene gevoelens van het zelve te treffen, en daar uit leering en /lichting op te zamelen» — Bij'de Uitga-  VOORBERICHT, vu gave heb ik geen ander doel, en geeve daarom mijne Leerredenen, zoo als ze zaaldijk, voor het grootfle gedeelte zelfs woordelijk, uit gefproken zijn', met de nodige bejchaa- ving voor de drukpers Die Geest 9 die op den verhevenen Schrijver van dezen Brief, en nevens hem ook op de Hoofd -perfoonen, in dit gefchrifl betrokken, met zoo veele gaven rustte ; werke ook in, en ruste op allen 9 dien het lusten zal deze Leerredenen in handen te neemen; naar het geen elk van htm behoeft, in de ruim fle, en overvloei]'end/Ie maatel — Nog iets. — Dat ik Paullus, en niet, gelijkgezvoonlijk, Paulus fpelle, gefchiedt op aanwijzing van mijnen beroemden en geliefden Leermeester in de Latijnfche, en Griekfche Taal ■ kunde, den Hooggeleerden Heer  vin VOORBERICHT. Heer J. de Rhoer,^ nog lange, in zijne klimmende jaar en, der Groningftbe Hooge Schoole tot nut en luister zij! en die mij te meermalen overtuigend leeraarde ; deels dat, hoe men ook over de afleiding van dezen naam denke , het Romeinsch taaleigen Kde [peiling met 11 noodwendig vordert; deels dat die [pelling bij de Ouden Jlandvastig in gebruik was. EER-  Bladz. ï EERSTE LEERREDE over FlLéMON VS. I—3. Paullus een gevangene van Christus Jefus, en Timotlieus de broeder, aan Filémon den gelief den, en onzen mede-arbeider , — En aan Appia de geliefde, en aan Archippus onzen mede-Jirijder, en aan de Gemeente, die tot uwen huife is. — Genade zij ulieden , en vrede van God onzen Vader, en den Heere Jtfus Christus. T"\e brief van Paullus , van welken ik daar JL/ even het begin aan U. A. voorlas , is onder alle de brieven, die wij van dezen Godsman hebben , de kleinfte. Des niet te min is dit gefchrift eene nadere overweging dubbel waardig. — Het is een gefchrift van Paullus, M. H.! van Paullus, dien uitmuntenden dienaar van Jefus Christus , van wien wij zoo gaarne alles behooren te lezen ; wiens uitftekende en geheiligde gemoeds - gaven , wiens meesterlijke bedrevenheid in eene overredende en treffende wijze van voordracht, al aanftonds de begeerte naar een gefchrift, dat onder de leiding van den H. G. uit zijne penne vloeide, moeten opwekken. — Het is daar te boven een geA lchrift,  4 EERSTE LEERREDE fchrift, het welk bij de eerfte Christenen nevens de andere brieven van onzen Apostel bewaard , en al vroeg in de rei der regelmatige fchriften, welke op eene Godlijke ingeving roem dragen , ingevoegd is. — Het is eindelijk een gefchrift, dat, hoe klein ook, evenwel eenen zeer gewichtigen inhoud heeft. Het is zoo , de hoofdzaak in dit brief jen vervat is flechts eene voorfpraak voor zekeren flaaf Onefimus, die , van Filémon zijnen Heere weggeloopen zijnde , te Rome met Paullus bekend, en door dezen tot het Christendom gebracht wierdt. Dan dit onderwerp , vooral zoo als het door eenen Paullus behandeld wordt, is van veel grooter aangelegenheid , en nut, dan men in den eerften opflag , en bij eene flechts oppervlakkige befchouwing, denken zou. Ik trede als nog in geene bijzonderheden, tot ftaaving van dit gezegde. Gunt mij alleenlijk, dat ik het volgende hieromtrent in het algemeen aanmerke. ■— Voor eerst, gelijk de gemeenzaame omgang en briefftijl , wanneer dezelve flechts gewoone onderwerpen in de t'zamenleving betreffen , van het grootst belang zijn, om iemands karakter te leeren kennen en beöordeelen: zoo is ook dees brief een onwaardeerbaar juweel, om ons met het karakter van den grooten en belangrijken Paullus niet alleen nader bekend te maaken; maar om ons ook de waare grootheid , en fchoonheid van dat karakter , zoo als het door de genade van J. C. geheiligd was, te vertoonen, en ons op het zei-  OVER FILéMON VS. I—3. 3 zelve ten uiterfletr te doen verlieven. Paullus, daar hij over een gemeenzaam onderwerp , en als vriend aan een' vriend fchrijft, daar hij, gelijk hij vs. 8 en 9 betuigt , zonder te gebieden , en zonder zijn Apostolisch gezag te gebruiken , fchrijft; Paullus is zelfs hier groot, en geheel en al doortrokken met den geest van zijnen grooten Zender , en van deszelfs Euangelie. Iedere trek van zijnen fchrijftrant zal ■ ons ten dezen opzichte , bij eene onbevooroordeelde overweging , treffende, inneemende, en gewichtig worden. ■— Hier bij is het onderwerp , hoe gemeenzaam ook , op dien trant, op welken Paullus het 'behandelt, zoo vol van leering , en van nutte ftichting , dat 'er niet aan te tvvijffelen valt, of het beflaat, met het hoogfle recht, eene plaats onder die fchriften, die ons wijs kunnen maaken tot zaligheid. Of? heeft de waare gelukzaligheid geenen invloed in het gemeene leven ? Is het voor den Christen van geen belang, door woord en voorbeeld onderwezen te worden, hoe hij zich, naar den aart en de leer van hef Euangelie, ook in bijzondere gevallen, te gedragen hebbe ? — Nog meer, 'er is in dezen brief veel, zeer veel, het welk ons de kracht van het Euangelie, als een Gods - gefchenk , tot bevoordering van waare zaligheid aanprijst. Die hartvermeesterende, die hartvermurwende kracht, die onder het bewind van den Godlijken geest met het voorflel van het Euangelie gepaard gaat , wordt ons hier in ;aeer dan één- opzicht, in meer dan één A 2 voor.  4 EERSTE LEERREDE voorbeeld , in Onefimus niet alleen, maar ook in Filémon , ja zelfs ook in Paullus, en zijne mede - arbeiders op het nadruklijkst ten toone gefpreid. — Dan ik vertrouw in het algemeen genoeg gezegd te hebben, om te toonen , dat dit gefchrift , hoe klein ook van begrip , hoe zeer ook flechts over een gemeenzaam onderwerp gaande , onze aandacht ovcrwaardig is; en om de keufe te billijken , die ik gevormt heb , om over hetzelve eenige Redevoeringen voor de Gemeente te houden. — Laat ik 'er nog bijvoegen , dat zulk eene keus, mijns oordeels , te meer gewettigd wordt, om dat Hukken van dezen aart , aan ongcöeffende en oppervlakkige Bijbel - lezers , te meermalen als min gewichtig voorkoomen. Hoe dikwijls ontflippen ze aan de aandacht van eenvouwige Christenen ! Hoe weinig prijs wordt 'er vaak op gefield ! En evenwel zij flaan in den dierbaaren Bijbel, en ze zijn in de daad , wel be. fchouwt, ook een gedeelte , het welk tot het dierbaare van het geheel betrekking heeft. Kan het dan van het oogmerk mijner roeping vervreemd gerekend worden, dat ik juist daarom, om dat men dikwijls het fchoone en dierbaare van zulk een fluk voorbij ziet, mij bevlijtige; om den minkundigen zoo wel als den meer geöeffenden bij het zelve ftil te houden ; om den eerften nieuwe ontdekkingen aan de hand te geven; en om den laatflen in het zoeken van onderwijs en flichting uit elk gedeelte van het dierbaar Bijbel-woord te gemoet te koo. men?  OVER FlLCMON VS. I—3. J men ? Hebben wij achting voor den Bijbel, Mijne Waardfte ! dat het ons dan nimmer en nergens verveele, uit die rijke mijn het goud te graaven ! Hebben wij achting voor Paullus, als eenen der voornaamfte en grootfte mannen, door welker dienst God Zijne Openbaring tot ons gezonden heeft; laat het ons dan groot zijn , dien grooten Godsdienaar overal, waar wij hem aantreffen, met onze aandacht te vergezellen, ovenil aan zijne lippen, aan zijne pen met een leergierig gemoed va§t te kleeven! —■ En willen wij door voorbeelden geleid worden, laat ik dan ten flotte nog mogen opmerken , dat zelfs de grootfte Uitleggers zoo wel aan dezen, als aan ecnigen anderen brief hunne •vlijt en aandacht hebben toegewijd; dat zelfs de uitmuntendfte Christen-redenaars, en in de eerfle, en in latere eeuwen zich niet gefchaamt, en nimmer rede gevonden hebben om 'er zich over te beklaagen , dat zij de aandacht der Christenen met dit onderwijs hebben bezig ge. houden. Onder anderen mag ik hier den beT roemdflen, den welfprekendften onder de Oudvaders, den gulden-mond Chrijfoftomus, wiens Leerredenen over dezen brief nog in onze handen zijn , ten voorbedde bijbrengen. — Mij dunkt, U. A. verlangt na dit alles, dat ik haar niet langer in het voorportaal ophoude. Ze is ten vollen overtuigd, dat het onderwerp belangrijk genoeg zal zijn. Ze wenkt mij reeds toe, om de voetftappen van andere groote Schriftverklaarders en Redenaars, dog die ik A 3 niet  EERSTE LEERREDE niet anders , dan flechts van verre , zal kunnen naarvolgen , ~ te drukken. Wel aan, ik ben hier toe gereed. — Ik fmceke met en voor u onzen God cn Vader , en onzen Heer Jefus Christus , dat Hij door de invloeden van Zijnen Geest u en mij beziele ; op dat ook dit gedeelte van het heilig onderwijs ons waarlijk wijs maake, en met eenen zegen , die in de eeuwigheid niet zal vergeten worden» bevoorderlijk zij tot onze zaligheid. Het zij zoo! Met verdere voorbereidfelen omtrent den fchrijver , hem aan wien , de gelegenheid bij welke, het oogmerk waartoe, cn den tijd wanneer dees brief gefchreven is, heb ik U. A. vooraf niet op te houden. Het een en ander zal ons in het vervolg genoeg in de handen vallen. — Alleen moet ik nog met een woord opmerken, dat, zoo in één gefchrift van Paullus , in dit althands , de briefftijl heerscht, in welken de eene gedachte van zelfs tot de andere aanleiding geeft ; zoo echter , dat , daar dees brief voornamcnlijk een brief van aanbeVêéïihg en voorbidding voor een' ander' is, alle waare onöpgefmukte , maar treffende welfprekenhcid , die ooit in zoo eenen brief met rede kan gevordert worden, zich hier op het luiflerrijkst vertoont. Een opfchrift in de 3 eerfte verfen vervat, gast vooraf — Het lichaam van den brief neemt rnet vs. 4 eenen aanvang, en loopt door tot vs. 22 ingcflooten , — terwijl de 3 laatfte ver-  OVER FlLeMON VS. I—3. f verfèn den brief groetende en zegenende befiuiten. ' Het opfchrift zal ons in dit uur genoegzame fpreek-ftof opleveren — Ik zal — eerst het nodige tot verklaaring van het zelve bijbrengen — dan nog eene en andere aanmerking over het zelve mededeelen, — en eindelijk ten derden eenige Leeringen tot ons nut , en itiehting 'er uit afleiden. EERSTE DEEL. Omtrent het opfchrift van dezen hief merk ik vooraf met een woord op, dat het zelve, gelijk alle opfehriften van de brieven der Apostelen , ingericht is naar den fchrijf-ftijl van dien tijd , t. w. dat de fchrijver zijnen naam aan het hoofd plaatst, en den perfoon , aan welken hij fchrijft > met eenen zegenwensen? begroet. —• In onzen tijd befpaart een brieffchrijver doorgaands zijnen naam , zoo wel als eene heilbede , zoo hij dezelve in zijn gefchrift inmengt , tot het flot Dan alle de brieven der Ouden zijn op den trant, dien Paullus hier en elders volgt, ingericht. — In het opfchrift dan L Koomen ons eerst voor de perfoonen x dsor welke de brief gefc)ireeven> en afgevaardigd is. A. De eerfie noemt zich Paullus» een' gevangen' yan Christus — Gij denkt, hier met mij van zelfs aan. dien grooten Apcscel,, wiens zonderlinge bekeering , en roemruchtig gedrag in het prediken van het Euangelie een A 4 2®®  8 EERSTE LEERREDE zoo voornaam deel in de gewijde gefchiede* nisfen van het Christendom uitmaakt. Gij vergt thands niet van mij, dat ik meer van hem op zich zeiven zegge. Dit zou luttel, of liever niets tot verklaring van mijnen Text toebrengen, en dus eene overtollige uitweiding zijn. — Liever ietten wij op de omftandigheid , in welke Paullus zich bij het fchrijven van dezen brief bevondt ; daar hij zich eenen gevangenen (eigenlijk eenen gebondeneh) van Christus Jefus noemt. Een gevangene, weeten wij, is iemand, die in bewaring gehouden en opgefloten wordt, om eenmaal döor den Rechter "te recht gefield , voor fchuidig of onfciuildig verklaart, en in het eerst geval geftraft, in het laatst vrij gefbroken te worden. Wordt nu iemand in dien gevangenen ftaat nog daar te boven met ketenen gekluisterd , dan is hij een gebonden?. En in dat geval verkeerde Paullus. Dan hij was zulk een gevangene, zulk een gebondene van Christus Jefus. Zoortgelijke uitdrukking gebruikt onze Aposteldaar hij uit zijne gevangenis fchreef, meermalen. Men zie het Efef. III: l. Naar het taaleigen, en volgends de waarheid der gefchiedenis, zegt dit even zco veel , als een gevangene om de zaak van Christus Jefus. Dat Paullus dit bedoelt, blijkt duidelijk uit Kol. IV: 3, daar hij fchrijft: dat hij gelonden was om de verborgenheid van J-fus Christus. Hier uit nu ontvangen wij eenig licht nopends den tijd , wanneer, en de P^ats, van waar onze brief gefchreven is. Wij  over FiLeMON vs. i—3. 9 Wij weeten uit de Handelingen der Apostelen, dat onze Paullus , om zijne prediking van het Euangelie van, Christus, door de Joden fel vervolgt zijnde, eindelijk in handen der Romeinen geraakte, door deze in bewaring genoomen, en , daar hij zich in zijn rechtsgeding op den Keifer beriep , gevangen naar Rome gezonden wierdt. Dan het flot der Handelingen leert ons tevens, dat zijn gevangen ftaat hem zoo draaglijk gemaakt wierdt, dat hij in eene eigene gehuurde woning in bewaring mocht zijn , in welke hij twee jaren verbleef, en dagelijks het Euangelie van Jefus Christus , aan allen , die hem kwamen hooren, verkondigde. 'Er moet dus eene algemeene vrijheid, om hem onder het oog van den krijgsknecht, die hem bewaarde, te bezoeken, plaats gehad hebben. En dit in het oog houdende, zullen wij ons niet meer bevreemden , dat hij , fchoon gevangen, vrijheid hadt, om brieven te fchrijven. — Wel is waar, wij moeten ons hem , naar het gebruik van dien tijd , voorftellen, als met eene keten aan den krijgsknecht , van welken ik zoo even fprak, vast gekluisterd. Dit gefchiedde, opdat de krijgsknecht zoo veel te beter voor zijnen perfoon verantwoordelijk zou zijn. Dan die ketenen waren, naar de berichfen der Oudheid , zoo lang, dat men met dezelve gaan, en dus ook fchrijven kon. — ln dien ftaat dan fchreti Paullus dezen , gelijk andere brieven , uit Rome. En zeker, het moet hem, te midden van al het onaangenaame van dien A 5 ftaat.  ï© EERSTE LEERREDE ffcaat, eene aangenaame verademing geweest gijn, door dit fchrijven zijn hart aan zijne vrienden te ontlasten , en vooral de zaak van Christus Jefus , om welke hij gevangen was, aalfs uit het midden zijner banden, te bevoordelen. Het is der moeite waardig , om na te sfen, hoe hij zelve zich hier omtrent tri het feegtn van zijnen brief aan de Filippiërs uit» è-ukt. B. Dan, laat ons voordgaan. Paullus voegt 0©k nevens zich Tïmotheus den broeder. Ook • dees perfoon is uit de Apoftolifehe gefehiedeipjsfen en brieven zeer bekend. Zints hij naar Mand. XVI. te Lijftren aan onzen Apostel' was bekend geworden , was hij of telken bij hem % of hij wierdt door hem , tot bevoordeling vanden Euangelie-dienst, naar andere Gemeenten, onder anderen naar Efefen , afgezonden. Hij hadt de voordeden van eene Godvruchtige opvoeding , door zijne moeder Eunice , en zijnegrootmoeder Loïs, genoten. De Heilige Geest heiligde hem, en voorzag hem met de uitmuntendfle gaven, tot opbouw van Jefus Koning-* rijk. — Thands moet hij bij Paullus te Romegeweest zijn ; daar de Apostel ook uit zijnennaam dezen brief afvaardigt.. Trouwen meermalen was Paullus gewoon,, ook uit den. naam van. anderen , inzonderheid van dezen: Timo» %hsus , te fchrijven. Men zie het in het op* fchrift van den- 2den, brief" aan de Korinthiërs* ym. die-aan de Filippiërs en Kolosfêrs , en. vans 4m iftea zm. die- van Tbe^aJpniks, Ook hier  OVER FlLéMON VS. I—3. II in volgt hij den fchrijf - ftijl van zijnen tijd. In onzen brief inzonderheid hadt hij 'er eene gewichtige rede voor , die ons in het vervolg zal opdaagen. — Met dat al echter was en bleef Paullus de fchrijver , die daarom ook ift het vervolg van den brief meestal alleen van zich zeiven , in het enkelvouwige, fpre'ekt. —• Men heeft veel gegist, waarom Paullus in het opfchrift alleen van Tïmotbeus, en niet van andere Euangelie - dienaars , die in het flot genoemt zullen worden, gewaagt. Het eenvouwigst koomt mij voor te denken , dat Paullus alleen met Timotheus , die wel het meest bij hem was , over het ontwerp , om dezen brief te fchrijven , en aftezenden , gefproken hebbe, en met de anderen hier over niet geredewisfelt, dan na dat de brief reeds opgefteld, en ter afzending gereed gemaakt was. — Dan ik moest niet vergeten, dat de Apostel, in dit opfchrift, Timotheus als den broeder' om fchrijft. Zoo noemt hij zijnen lieveling, niet uit hoofde van natuurlijke afkoomst, maar om dat dees zijn broeder in Christus was. De Christenen, door éénen geest, door één geloof, door éénen doop , éénen Heere Jefus Christus toegevoegd, noemden eikanderen dikwijls broeders. Maar inzonderheid hadden de Euangelie - arbeiders eene naauwe en broederlijke betrekking tot eikanderen. Zoo was Timotheus in Christus de broeder van Paullus niet alleen; maar zoo was hij het ook van alle zijne mede-arbeiders, dus ook van Filémon. II.  ia EERSTE LEERREDE II. Wel aan , laaten wij dezen Filémon , en nog eenige andere perfoonen , aan welke de brief ingericht is, nader leeren kennen. A. Paullus fchrijft in de eerste plaats , en vooï namenlijk aan Filémon, dien hij den gelief, den en onzen mede-arbeider .noemt. — Buiten dezen brief hébben wij van dezen man geene narichten. Zijn naam duidt aan , dat hij van Heidenfche afkoomst moet geweest zijn. Daar Paullus Kol. IV: 9 en 17 Onefimus, dien wij uit dezen brief als Filémons flaaf ieeren kennen, en Archippus, die ons'ftraks nader onder de aandacht zal vallen , voorftelt als onder de Kolosfers verkeerende ; daar wordt het ons hoogstwaarfclpjnlijk, dat wij de woonplaats van onzen Filémon te Kolosfe , een vermaarde ftad in Frijgiè'n , te zoeken hebben. — Hij fchijnt aldaar een gegoed man geweest te zijn ,. die in ftaat was, en 'er ook lust in hadt, om andere Christenen te verkwikken. Het ?de vs. zal ons •dit nader oplichten. Ook dit, dat hij eenen lijfeigenen knecht hieldt, plaatst hem onder het getal der gegoedden. Of hij ..met dat .al van gierigheid te befchuldigen zij, gelijk fommigen uit 'vsf. 18 en 19 befloten hebben, zullen wij bij de behandeling van die verfen nader onderzoeken. — Uit het geheel beloop van dezen brief, inzonderheid uit de omfchrijvingen, die Paullus hier in het opfchrift gebruikt, worden wij wijders ten vollen overtuigd , dat Filémon een Christen moet geweest zijn. Dan — hoe ? •— waar? — en door. wien ? — alsmede of hij door Paul-  OVER FlLéMON VS. I—3. 13 Paullus zeiven? •— of door iemand anders tot het Christendom gebracht zij? — zijn onzekere en onnodige vragen. Geene der hieromtrent gemaakte gisfingen, welke ons zijn voorgekoomen, hebben, onzes oordeels , eene genoegzaame waarfchijnlijkheid. — Genoeg, hij was een Christen , en uit dien hoofde bij Paullus niet alleen als een broeder , maar ook als een geliefde bekend. De beminnelijke trekken van zijn karakter , die dit voörftel wettigen , zullen ons vervolgends in de handen koomen. — De Apostel omfchrijft hem eindelijk met de benaming van onzen mede-arbeider. Met dezen naam beftempelt hij doorgaands allen , die op eenigerleië wijze hunne pogingen met de zijne verëenigden, om het Euangelie van Christus uit te breiden. Onder welken tijtel nu Filémon een mede-arbeider van Paullus en Timotheus ware ? — of als Euangclist ? — of als Ouderling ? — of als Diaken ? — als mede door wien ? — wanneer ? — en hoe hij tot het werk der bediening gebracht zij ?'— behoort mede tot de onzekere dingen. Dat hij zich in Zijnen post loffelijk gekweten hebbe, zal ons in het vervolg kennelijk worden. — Dit zij genoeg van Filémon, den hoof d - perfoon , die vervolgends ook door onzen Apostel alleen' wordt aangefproken, en aan wien de brief, als gaande over eene zaak, waar in hij ook alleen betrokken was, ook eigenlijk hieldt. B. Behalven hem echter worden ook nog eenige andere perfoonen in dit opfchrift door Paul-  14 EERSTE LEERREDE Paullus gegroet, met eenen kennclijken wenk, om den inhoud van dit gefchrift ook aan dezelve mede te deelen. 1. De eerfte is Appia de 'geliefde , eene vrouwe - naam , dog die wij ook nergens dan hier lezen. — Het bijvoegzel geliefde doet ons haar als eene beminnenswaardige Christinne kennen. — Verfcheidene Oud vaders hielden haar voor de huisvrouw van Filémon. Dog of zij in dezen genoegzaam gezag voor zich hadden , is ons niet duidelijk genoeg gebleken. Evenwel, wanneer wij nagaan, — dat zij onmiddeüjk op Filémon volgt ; — dat het zeer mooglijk ware , dat ook Filémons huisvrouw met hem geloovig was geworden, daar zoodanig iets in dien tijd zeer dikwijls gebeurde ; — en dat het in het oogmerk van Paullus zeer te ftade kwam , eene huisvrouw in eene huisfelijke zaak mede aan te fpreken, wordt het ons niet geheel onwaarfchijnlijk. — Zeker intusfchen is het, dat zij ook bij Filémon in een gunstig licht moet bekend geweest zijn. 2. Op haar volgt Archippus onze medeftrijder. — Van dezen man lezen wij ook in de aangehaalde plaats uit Kol. IV: 17. Zegt aan Archippus (fchrijft Paullus daar) zie op de ber •diening, die gij aangenomen hebt in den Heere, dat gij die vervult. Hier uit zoo wel, als uit de benaming van mede - ftrijder in den Text, blijkt duidelijk, dat hij ook eene kerkelijke bediening gehad hebbe. Onzeker echter , — welke ? — en of hij daar door altijd aan de Ge-  OVER FlLéMOïJ VS. 1—3, IJ Gemeente van Kolosfe verbonden was t — Toen Paullus dezen brief fchreef, moet hij te Kolosfe , en even gelijk Appia' , bij Filémon zeer wel, en in een goed lieht bekend geftaan hebben. — Of hij de zoon van Filémon geweest zij , gelijk zommigen verzekeren ? pkatfen wij ook op de lijst der onzekere dingen, — Letten wij liever op den eernaam, met welkt» Paullus hem omfchrijft. Hij noemt hem oom» mede. ftrij der. Deze benaming is uit den krijgsdienst ontleent, en van daar tot allerleiè* gezellen in eenige ambts - bediening overgebracht, Intusfchen koomt het ons voor , dat dezelve in den ftijl van Paullus eenigen bijzonderen nadruk , met betrekking op het oorfpronglpe, v/aar van de toefpeling ontleend is, behouden hebbe. 'Er zijn , behalven deze, nog tww plaatfen , in welke Paullus van de Euangeliedienaars onder deze benaming fpreekt, en die ons beide tot het vastfiellen van zulk eenen nadruk aanleiding geven. — De eerfte is Ftlip* II: 25. Daar lezen wij : Ik heb nodig geacltë tQt u te zenden Epafroditus mijnen broeder, en \mi$* arbeider, en mede. ftr ij der. Elk oplettende bemerkt hier eene fraaije opklimming , zöö dat mede-ftr ij der iets meer, iets fterker zegge, dan broeder en mede.arbeider. — De andere plaats 13 a Tim. II: 3. Daar fchrijft de Apostel: Gij dan, lijd verdrukkingen , als een goed krijgsknecht van Jefus Christus. — Het fchijnt ons dus tog, dat deze uitdrukking inzonderheid toepasfelijk is op den tegenftand, tegen welken de Euan-  16 EERSTE LEERREDE gelie- dienaars, vooral in dien tijd, zich te verzetten , en te midden van welken zij pal te ftaan hadden. Niet alleen tog vinden de Euangelie-predikers ten allen tijde ftof van ftrijd tegen den Satan, de waereld, en het vleesch, en derzelver voornaamst werktuig — het ongeloof. — Maar in dien tijd hadden zij daar te boven nog te kampen met veelerleië verdrukkingen. Hier op , meenen wij, ziet Paullus duidelijk. Archippus zoo wel als Epafroditus, van wien wij daar even hoorden, fchijnen ons toe hun deel in die verdrukkingen gehad te heben, en van Paullus, wegens hunne betoonde moed en ftandvastigheid , in welke zij aan hem en Timotheus evenaarden, medeftrijders geheten te zijn. 3. Eindelijk voegt 'er de Apostel bij: en de Gemeente die tot uwen huife is, — Zoo groet hij ook Rom. XVI: 5. de Gemeente, die ten huife van Akwïla en Priscilla , en Kol. IV: 15. die, welke ten huife van Nijmfas was. — Het woord Gemeente zegt in het gemeen eene vergadering van Christenen , om 't even , of dezelve uit veele, dan uit weinige beftaa. Het beflist dus niet, of wij hier aan de geheele Gemeente van Kolosfe , dan of wij alleen aan het huisgezin van Filémon te denken hebben. Te min beflisfende is dit, om dat Paullus in de aangehaalde plaatfen nog andere perfoonen , dan die Gemeenten in de huifen van Akwila , Priscilla, en Nijmfas, groet. — Zeker is het, dat 'er ten huife van' Filémon eene Gemeente was. Al-  ÓVER FlLéMON VS. I — 3. Allen , die daar gewoonlijk tot Godsdienstige oogmerken vergaderden , 't zij dan enkel de huisgenoten, 't zij moogiijk nog eenige andere Christenen , bedoelt hij. In den eerften Christen - tijd tog, en onder het oog van veele befpieders , en vervolgers, vergaderden de Christenen flechts , in kleine troepen , aan bijzondere huifen» III. Aan alle deze perfoonen nu ontboezemt de kruisgezant dezen wensch vs 3. Genade zij ulieden , en vrede van God onzen Vader, en den Heere Jefus Christus. Iets dergelijks ontmoeten wij in het hoofd van alle de brieven van onzen Apostel. A. Door genade verflaat hij allerleië genadegaven , allerleië uitvloeifels van Gods onverdiende, door Jefus Christus verzoende, en uitbundige weldadigheid , zoo in het lichaamlijke, als vooral in het geestlijke. — Vrede hier bijgevoegd doet ons denken aan al het geen 'er nodig is, om een vreedzaam , ongeftoord, en vreugde-rijk genot van de in de eerfte uitdrukking bedoelde genade-gaven te hebben. —■ Ja ! vrede mar het uitwendige, was het mooFhjk ! — maar vooral, daar in dezen tijd de uiterlijke vrede der Christenen zoo meenigmaal geftoord wierdt ; vrede in het gemoed , een vrede Gods , die alle verftand te boven gaat, en die als eene dochter van het heilgeloof de kalmte en rust, zelfs onder den bitterflen vloed der rampen , bewaart. — Vrede eindelijk met, en onder eikanderen , door liefde B éoê  iS EERSTE LEERREDE tot God, en onderlinge eensgezindheid aangekweekt. B. Die genade en vrede zij met ulieden (fchrijft Paullus) van God onzen Vader, en van den Heen Jefus Christus. — De Apostel wist zeer wel, dat al wat daar in opgefloten lag, al wat tot hunne genade en vrede behoorde, van boven moest afkoomen. Hij bidt hun derhalven dezelve toe van God, hunnen en zijnen verzoenden Vader in Christus Jefus , die als God machtig , en als Vader genegen was , om den mildften overvloed van genade en vrede aan hun toe te deelen, en om zelve ook hun een hart tot het omhelzen van, en deel neemen in dezelve, door de bewerking van den H. G., te -geven. — En van den Heere Jefus Christus voegt hij 'er bij ; wijl Jefus Christus de Heer, die zijn eigendom met den prijs van zijn bloed -gekocht heeft; daar door de eenige oorzaak en -verwerver.van genade en vrede, en nog in den Hemel de machtige en onfeilbare voorbidder, en uitdeeler van alle gaven is ; om, en door wien derhalven alle genade en vrede uit het verzoende Vader-hart afvloeit. Meer heb ik hier ter verklaring niet bij te voegen ; daar het buiten ons tegenwoordig bellek is, in algemeene waarheden, die bij andere gelegenheden met opzet ontwikkeld worden, uit te weiden. TWEE-  OVER FlLeMQN VS. I — 3. I? TWEEDE DEEL. Het belang der zaake , en mijn oogmerk in het behandelen van dezen brief vorderen , dat ik nog eene en andere aanmerking over dit op. ■ fchrift aan U. A. mededeele. — Reeds in dezen aanvang, M. H.! wordt ons de geest van Paullus, en het karakter, in het welk hij door dien geest zoo zeer uitmunt, in meer dan één opzicht zeer gewichtig, zeer treffende. — Welke Euangelifche Godvrucht, — welke nedrigheid, — welken ernst, — welk wijs beleid mogen wij hier niet al aanftonds bewonderen? I. JVelk eene Euangelifche Godvrucht! — De groote Paullus , dien wij overal zoo zeer met den geest van het Euangelie doortrokken, met het geloof in het zelve toegerust, en uit zulk een edel beginfel werkzaam vinden, is ook hier in deze opzichten voor ons een voorwerp van opmerking, en van bewondering. — Hoe naauw lag hem de zaak van Jefus Christus , als de groote hoofdzaak, die hij in alles te bedoelen, en op het oog te houden hadt, aan het harte! Hij kan van zijne banden niet fpreken , of hij noemt zich eenen gevangenen om de zaak van Christus Jefus. Toeh.! kunnen wij dien aanhef lezen , zonder 's Mans Godvruchtigen geest te bewonderen, die in den Heere Christus Jefus, om wiens wil hij gevangen was , roemt ; die zelfs, te midden van de banden, geloovig roemt ; die 'er zijne eer in ftelt , dat hij verwaardigt wordt, om dien gezegenden , en boB a veri  to EERSTE LEERREDE ven alle namen verhevenen naam , fmaadheid en verdrukkingen zelfs te lijden?... Edele, Euangelifche grootmoedigheid!... hoe groot, hoe fterk is ze in eenen Paullus! — Met welk een oprecht, waar, en eenvouwig geloofs-vertrouwen ziet hij wijders genade en vrede te gemoet , fmeekt hij genade en vrede in van God zijnen, en zijner mede - Christenen Vader, en van den Heere Jefus Christus l Hoe verloochent doet hij zich hier bij voor aan al het eigen , aan al het fchepfel! Hoe nadrukkelijk fchept hij hier alleen uit de reine bronwel van genade en van zegeningen , zoo als ze uit het Godlijk Vaderhart , door Jefus Christus den Verlos fer , aan zondaren toeftroomen! Paullus zege - groet ademt zoo hier, als elders den geloovenden Christen, den oprechten aanklever aan God' in Christus verzoend, den Euangelifchen Leeraar, in wien God zijnen Zoon genadig geopenbaart heeft. — Te grooter is dit in dezen brief, daar de hoofdinhoud van denzelven flechts een bijzonder verzoek voor een' bijzonder' perfoon in zich vervat , flechts omtrent eene bijzondere huislijke omftandigheid verkeeren zal— Evenwel moet de Euangelifche zege - groet voor aan! Hoe Godvruchtig! hoe duidelijk een bewijs, dat de geest van het Euangelie hem altijd, in alle gevallen, en omftandigheden vergezelde! II. Niet min bewonderenswaardig is in de tweede plaats zijne nedrigheid. — Paullus , ja! M. T.! Paullus is in banden, hij is een gevangene. Hij bleef echter in dezen flaat het ka-  OVER FlLÓMON VS. I — 3. 21 karakter van eenen Apostel, hem door Jefus Christus zeiven opgedragen , behouden. — En des niet te min verheft hij zich geenzints boven , neen ! hij fielt zich gelijk met andere Euangelie-dienaars. Timotheus, fchoon zijnen leerling, noemt hij zijnen broeder, Filémon zijnen mede - arbeider, Archippus zijnen mede-pijder , fchoon de twee laatfle flechts ondergefchikte bedieningen in de Gemeente van Jefus Christus, hadden. Hoe duidelijk gehoorzaamt hij hier aan de les van zijnen grooten Meester: „ Gij zult geen Meester genaamt worden. „ Want één is uw' Meester, namelijk Chris„ tus" ! Hoe aangenaam treedt hij in de voetflappen van zijnen Heer, die, fchoon Gods Zoon , ja fchoon Hij het geen' roof behoefde te achten Gode even gelijk te zijn 5 evenwel te meermalen zijne leerlingen vrienden en broe. ders noemde ! Hoe zeer is hij aan zich zelvcn gelijk ! Hij, die elders aan die van Korinthus fchreef: Timotheus werkt het werk des Heeren, gelijk als ik [1 Kor. XVI: ïo] ; die op eene andere' plaats aan die zelfde Gemeente te ge. moet voerde : Het zij dan Titus , hij is mijn medgezel, en mede - arbeider bij u enz. [2 Kor. VIII: 23.] — Beminnelijk voorbeeld van nedrigheid!.... warsch van alle zelfs verheffing!.... in het welk de genade haare nedrigmakende kracht op het flerkst ten toone fpreidt!.... zulk een voorbeeld is Paullus! III. Een derde uitmuntende trek, die hier in Paullus doorfleekt, is de tedere ernst, met B 3 Wd-  aa EERSTE LEERREDE welken hij die belangen, die hij met het hoog^ fte recht meende te moeten behartigen , zich aantrekt. — Zijn brief begint met eenen zoo uitgeftrekten , als treffenden zegen- en vredegroet. Toont dit niet duidelijk , dat de zaak, Waar over hij nu fchreef, hem zoo zeer ter harte, ging , als eenige andere , voor welke hij ooit de pen aan de Gemeenten opvattede? De zaak van een' bijzonder' perfoon is hem niet minder ernst, dan de zaak van eene gehcele Gemeente! Op welken, hoogen prijs ftaat eene bijzondere plichts - oeffening bij hem! Met al den ernst , op welken waarheid en deugd aanfpraak maken, begeeft hij zich tot dezelve! — Van hoe laag een karakter Onefimus in zich zeiven, hoe flccht ook zijn voorig gedrag geweest moge zijn ; Paullus trekt zich zijner op het ernstigst aan , en laat, reeds in het begin zijner rede , niets onbezocht, wat dienen kan, om zijn liefde-rijk oogmerk omtrent dezen ongelukkigen te bereiken! IV. Ai ! zien wij eens , M. H. ! (en fluiten Wij 'er voor ditmaal onze befchouwing van het karakter, dat Paullus ten toone fpreidt, mede) zien wij eens in de vierde plaats ; met hoe wijs een beleid hij alles bij een zamelt, om zijn doel te treffen ! Elke trek van zijn gefchrijf toont, hoe hij 'er op uit is , om al wat mooglijk is, bij te brengen, ten einde zijne bede voor Onefimus ingang bij Filémon moge vinden. — Alleyeerst verdient het hier onze opmerking, dat hij hier, daar hij het anders meestal in de op- fchrif-  OVER FlLÓMON VS. I—3. 23 fchriften zijner brieven doet, zich zeiven niet noemt een' Apostel. Als vriend wil hij met een' vriend over eenen vriend handelen. Hij wilde daarom niet beveelen , maar liever door de liefde bidden, gelijk ons bij vs. 8, 9. nog nader blijken zal. Wijslijk derhalven vermijdt hij ook in het opfchrift zich te beroepen op zijn Apostolisch karakter , waar op hij anders met alle rede roem mocht dragen. Liever verwisfeit hij ditmaal den naam van Apostel met dien van eenen gevangenen van Christus Jefus , met eene uitdrukking, die aanftonds het vrienden-hart van Filémon vertederen , en dezen daar toe brengen moest, dat hij dacht: „ fchroomt Paul,, lus geene banden om de zaak van Christus „ Jefus; hoe zeer betaamt het dan ook mij, „ eene veel geringer toegevenheid, ter eere „ van mijnen en zijnen grooten Meester te ge„ bruiken?" — Nog meer Paullus fchrijft Ook uit naam van Timotheus. De verzoeken van meer dan één te gelijk maken doorgaands den meesten aandrang. Timotheus de broeder „ voegde zich bij de verzoeken van Paullus den „ gevangenen!" Welk eene treffende gedachte voor het broeder-hart van Filémon ! — Daar te boven de naamen van geliefden en van medearbeider, met welke hij Filémon zeiven begroet, moesten al wederom den wetfteen der liefde aanzetten. Wie zal licht eenen vriend , die zijne liefde met de tederfle bewoordingen uitdrukt, iets weigeren? Wilde Paullus in het behartigen van het belang van Onefimus voor de B 4 groo-  54 EERSTE LEERREDE groote zaak van Jefus Christus arbeiden ; hoe zeer moest Filémon als mede - arbeider in het zelfde hoofdbelang daar door niet aangefpoort worden, om gehoor te geven, en zich te wachten voor alles, dat in de groote hoofdzaak meer afbreken, dan opbouwen zou? En dit zou zeker-het geval zijn, indien hij de voorfpraak voor Onefimus, die juist door zijn wegloopen, onder het bcftuur der Voorzienigheid , een Christen geworden was, van de hand wees. —■ Al verder , Paullus neemt ook Appia, Archippus, en de geheelc Gemeente, die in Filémons huis vergaderde, in den arm. Zijne heil - grocte aan deze zoo wel als aan Filémon ingericht, is een duidelijke wenk aan alle die perfoonen, om zich ook de zaak , over welke hij fchreef, aan te trekken, en uit liefde voor Paullus, die hen zoo zeer beminde, met hem tot.één belang, tot één doel mede te werken. — Eindelijk de toebidding van genade en vrede van God den Vader, en van den Hecre Jefus Christus, hoe zeer ook eene gewoone wijze van aanfpraak in den ftijl van Paullus , hadt al mede betrekking op zijn oogmerk. — Die genade nodig heeft; zou die ook gecne genade bewijzen ? — Die vrede in het binnenst behoeft, zou die ook niet iets willen toebrengen, om dien vrede door vergevensgezintheid te bewaaren , en aan te kweeken ? Zou die aan eene onftuimige en aanhoudende verbittering den vrijen loop laten ? Zou die geen vrede met hem , die langs eenen zoo zonderlingen weg een zoon des vredes geworden was, maa.  OVER FlLéMON VS. I—3. 25 maken? — Die God in Christus Vader noemt; zou die ook niet barmhartig en vergevend willen zijn, gelijk Vader in de Hemelen barmhartig As en gaarne vergeeft ? — Die door het bloed van Jefus Christus den Heer gekocht is; zou die ook niet uit gehoorzaamheid en liefde jegens zulken Heer wederliefde aan hem , die hoe gering , hoe misdadig ook , evenwel 'door één geloof dien Heere toegevoegd was , bewijzen ? — Alles t'zaam genoomen, M. H.! zou Paullus zich dan wel gepaster, treffender, en met meer wijs beleid hebben kunnen uitdrukken , dan wij hem hier zien doen ? — Het vervolg zal in de bijzonderheden nog nader toonen, dat wij met rede zulk een beftaan , zulk eenen toeleg , als wij daar even tekenden , in onzen Apostel hebben vastgefteld. TOEPASSING. Thands roept de tijd ons , om nog eene en andere leering , tot ons bijzonder nut , uit het verhandelde af te leiden , en op onze gemoederen aan te dringen. I. In de eerfte plaats worden wij door eene en andere bijzonderheid , die wij in den Text ontmoeten, opgewekt: om ons te verheugen, en dankbaar te zijn over het voorrecht, waar meê wij, met opzicht tot de Euangelie - bediening, boven de Christenen van dien tijd bevoorrecht zijn. — Een Paullus zat om de zaak van Jefus Christus gevangen. Wij mogen dien naam, B 5 die  *6 EERSTE LEERREDE die uitmunt boven alle naamen , wdke ooit onder den Hemel gegeven zijn , vrij en openlijk, zonder vrees voor uitwendige banden, belijden , prediken , en hooren prediken. — De eerfte Christen - Gemeenten waren flechts tot eenige huisgezinnen bepaald- Nu is het Christendom , door de gunstige befchikking eener weldadige. Voorzienigheid, alömme uitgebreid. Telken verneemen wij met blijdfchap en dankzegging aan Gode , dat zelfs in etlijke van die gewesten, in welke voorens de zuivere belijdejnis van het Euangelie vervolgingen , banden, en eenen wreeden martel - dood verwekte, mi ook vrijelijk Gemeenten gefticht worden , cn t'zamenvloeijen. En, terwijl wij dit van elders verneemen; mogen wij, in uitgebreiden getale, in openbare vergaderplaatfen , tot dit gewichtig en heilrijk einde t'zamen koomen. — Nooit moeten, of mogen wij ons cenige gelegenheid laten ontflippen , die ons aan de grootheid van deze onze voorrechten herinnert , en ons opwekt, om Hem , die de lotgevallen van de waereld, en van de kerk beftuurtvoor zijne zegenende, vrije, en verbeurde goedheid te danken. — Of zijn wij meer gefchikt tot het genot van zulke voorrechten , dan de eerfte Christenen ? munten wij boven hen in liefde voor de zaak van Jefus Christus , en in Godsdienstigen ijver uit ? maken wij ons daar door zulk een onderfcheidend , een zoo zeer bevoorrecht lot waardig ? — Helaas! verre, zeer verre is het .van daar • Welk een laauw en treurig wezen heeft  OVER. F IL é M O N VS. I—3. »? 'heeft het Christendom onder ons , in vergelijking van dat der eerfte tijden!... En zal dit nu onze vergelding aan Gode zijn, en blijven?... Ach! dat Neêrlands volk! ach! dat Delfshavens Gemeente tog ontwake uit den diepen flaap!.., Ach ! dat meer en meer trage handen en flappe knieën opgewekt wierden !... Ach! dat deze Gemeente , en elk, die tot dezelve behoort, en beftemd is , om in dit bedehuis te vergaderen, tog niet langer gedooge ; dat de Apostelen, en eerfte Christenen; dat onze Voorvaders, die in eenen tijd van zuure vervolging met de eerfte Christenen gelijk ftonden , tegen ons opftaan, en getuigen! II. Eene tweede leering, die de Text ons aan de hand geeft, is deze : Hoe beminnelijk is de broederlijke liefde onder de Christenen , uit gelijk, heid van betrekking op , en verplichting aan éénen God en Vader , en éénen Heere Jefus Christus voordgefproten ! — Welke uitmuntende trekken vernamen wij daar van niet, in de wijze , op welke Paullus zich omtrent anderen uitdrukt. Hoe warsch is die groote man , van heerfchappij te voeren ! Hoe warsch van trotsheid, en van dwaazen waan op de voorrechten , die de Apostel-betrekking, de verhevenfte in de kerk van Jefus Christus , aan hem toe kende!... Broeders, . . . geliefden, . . . mede - arbeiders, . . . mede-ftr ij der s . . . zoo fpreekt hij van en tot anderen! Hoe juist ademt dit den geest van het Euangelie! — Juist zoo moet elk over anderen, die met hem, door ééne en dezelfde genade, tot  *8 EERSTE LEERREDE tot één en het zelfde geloof, tot ééne en dezelfde hoofdbedoeling in de Euangelie - bediening geroepen en gebracht worden , denken, fpreken , en fchrijven. — Of zal genade, genade, vrije en zuivere genade , onverdiende gunst door God in Christus aan brooze , aan zondige Adams - kinderen uitgedeelt, zelfsverheffing begunstigen ? — Neen ! neen ! waare , zuivere broedermin uit gelijkheid van betrekking , uit gelijkheid van verplichting , die genade inboezemt, voordgefproten, gedoogt nimmer, dat de ééne Euangelie - dienaar , of de ééne Christen zich boven den anderen verheffe. Die dus zou waanen iets te zijn , zou met de daad toonen niets te zijn. — Dan, hoe zeer is, ook in dit opzicht, het Christendom van onzen tijd , van den geest van Paullus, van den geest der eerfte Christenen verwijdert!... Wat al zelfsverheffing , wat al laagachting van anderen ontmoet hij, die oogen in het voorhoofd heeft, geduurig? — Niet alzoo, mijne broeders en zusters! niet alzoo ! — Ai 1 laat u tog meer door het geloof in het Euangelie behcerfchen en belluuren. Wordt, zijt, en blijft in dat geloof dagelijks zondaars in u zelve. Zoo zal het geloof waaren ootmoed, als zijne edelfte vrucht, bij u aankweeken. De nedrigheid zal wederom een aangenaam beginfel van zuivere broederliefde zijn. En in die broederliefde zal God in Christus , voor zijne onuitfpreeklijke genade, het meest verheerlijkt, en uw eigen, en onderling genoegen op de fchoonfte wijze bevoorderd en uitgebreid worden. III.  over Filémon vs. 1—3. 29 III. Ons oog valt in de derde plaats op de benamingen van mede - arbeider, en mede -Jlrij'der, die Paullus in den Text aan Filémon , en aan Archippus toekent. Ook hier uit kunnen wij iets gewichtigs leeren , dit namenlijk : dat 'er arbeid en ftrijd aan den Euangelie - dienst vast is. — Zeker, dit hadt, op eene bijzondere wijze, in de eerfte Euangelie-dagen plaats. — Dan nog , M. V. 1 ja nog , fchoon de omllandigheden yerfcheelen , heeft elk rechthart Euangelie - dienaar veel te arbeiden, veel te ftrijden. De verlichting, die de buitengewoone gaven in den eerften tijd aan den arbeid toebrachten, heeft nu geen plaats meer. — Hoe veele moeite, hoe veele zorg hebben uwe Leeraars niet te befleeden, — zoo om het woord der waarheid recht te fnijden, — als om op eene gepaste wijze over uwe zielen te waken 1 — En daar bij — ftrijd van binnen; daar ze hunnen fchat in aardene vaten omdragen ; — ftrijd van buiten , — nu tegen verleiding, — dan tegen de vaste bolwerken, welke de gefiagene vijanden der zaligheid telken in de harten der menfchen opwerpen i O ! hoe veel is 'er voor hun niet nodig ,* om getrouw te zijn , om nodige omzichtigheid te gebruiken, om pal te ftaan, om niet befchaamt te worden ! — Christenen ! wilt gij het werk uwer Leeraren, wat zeg ik ? het werk van uwen Heer en Koning zeiven , die flechts hen als werktuigen gebruikt, behoorlijk verëeren; wilt gij het grootst belang van u zelve, en van uwe natuur-genooten, en mede-Christenen be-  So EERSTE LEERREDE bevoorderd zien ? — en kunt gij Christenen zijn , zonder dit te willen ? — ai! vestigt dan tog geduurig het oog op den arbeid , en op den ftrijd, die Euangelie - dienaars hebben uit te harden. Legt 'er, onder geduurig opzien tot genade, u fteeds meer en'meer op toe, om hen in dien arbeid , in dien ftrijd te verlichten , en te onderfteunen. Arbeidt mede * ftrijdt mede , elk in uwen kring. Arbeidt en ftrijdt vooral met en voor ons in het dagelijks geloovig gebed, tot het welk gij zoo veele aanmoediging in ons Euangelie vindt. — Verdubbelt met ons arbeid en ftrijd; daar de zuivere Euangelie-leer zoo zeer, en op zoo veelerleië wijzen ; in onze dagen beftreden wordt, en 'er zoo veel gevaar voor veelen is , om van de eenvouwigheid van dezelve afgetrokken te worden—en daar van den anderen kant partij fchappen', twisten , en liefdelooze veröordeelingen zoo zeer in de weer zijn , om den opgang en invloed van het geloof- en liefde - ademend Euangelie te overdwarfen. — Dan nog iets , terwijl wij op dit ft.uk peinfen , M. H.! is 'er arbeid en ftrijd aan den Euangelie-dienst vast; 'er is ook voor elk uwer arbeid en ftrijd nodig; om eene gezegende vrucht van den Euangelie-dienst te plukken. Het heet altijd, het heet ook nu : „ Strijdt om in te gaan . Dan, hoe beklaaglijk eene gedachte voor ons, die den welvaart uwer zielen zoeken, dat zoo veelen onder u niets van dien ftrijd kennen' Traancn leeken uit onze oogen, daar wij vernee-  OVER FIL é M O N VS. I — 3. 31 neemen , dat, ondanks al de arbeid en ftrijd, die wij aanwenden, eene groote meenigte zoetvoerig daar henen blijft iluimercn, en zich zoo gewillig, zoo aanhoudend iaat vast klinken in de onzalige boeijen, die hun door het ongeloof, en door de liefde tot de waereld , en tot de zonde, gefmeed worden. In fteê van ftrijden, blijft men vijanden van God en zaligheid in de hand werken. Men ftrijdt tegen, in plaats van voor de beste en voordeeÜgfte zaak, daar men het tegen alle pogingen ter inwinning van zielen ongeloovig en onbekeerlijk blijft uit harden ! — Vrienden ! wier beeld ik daar teken! ai! opent tog éénmaal bij het licht, waar meê de goede God u omftraalt, uweoogen! — Nog is het tijd, om te ontwaken , en om over te gaan tot eene zaligheid,, die wel door ftrijd verkregen wordt, maar bij welke de heerlijkfte loon rijkelijk opweegt tegen allen ftrijd. — Niemand echter make zich van dezen arbeid van dezen ftrijd een verkeerd denkbeeld! denkt tog niet, denkt gij het vooral niet, die aanvangelyk begint te ontwaken ; dat gij u door arbeid en ftrijd, in eigene krachten, hebt voor te bereiden. Neen ! de goede ftrijd , die hier geftreden moet worden , is alleen de ftrijd des geloofs; de arbeid, dien gij hier in het werk te ftellen hebt, is alleen een geloovig doorbreken door allen tegenftand , om het eenvouwig mee God in Christus, in den weg der verzoening eens te werden. En dat geloof doet niets anders, dan uit de bereide en algenoegzame vol- heid,  32 EERSTE LEERREDE heid , die 'er bij God in Christus is , genade voor genade tot zich te neemen. Dat geloof vindt alle kracht, alle fterkte alleen in Hem, in wien het Euangelie ons verzekert, dat gewisfelijk gerechtigheden en fterkte zijn. — Gaat gij tog vooral voord in den goeden ftrijd des geloofs, die bij aanvang geleert hebt denzelven te voeren niet alleen , maar ook in denzelven te overwinnen. Keert gij toch nimmer weder tot gebrokene bakken, die Euangelie en ondervinding u reeds geleert hebben, dat geen water kunnen houden. Houdt telken aan om meer geloofs - licht en kracht; zoo zult gij van geloof tot geloof , en naar mate daar van , ook van kracht tot kracht toeneemen. IV. Een oogflag op Paulus heilgroet in het 3de vs. brengt ons aanftonds tot deze vierde les : genade en vrede zijn onze hoofd - belangen. — In die twee woorden genade en vrede fluit de Apostel alles op, wat het liefde - vol hart hem als begeerlijk en belangrijk voor zijne vrienden voorftelde. En gewis, M. H. ! alle de belangen van den mensch, van den zondaar, van den Christen vereenigen zich in deze twee uitdrukkingen. — Wat heeft elk onzer , elk, die van dat hij in de waereld koomt, af, tot dat hij 'er weder uittreedt, den naam van zondaar draagt, meer nodig, dan in genade te worden aangezien ? — Wat mist hij, die vrede met God , vrede met zijn geweten , en onderlingen vrede met zijne mede - menfchen, vooral met het beste flag van menfchen mist ? — Wat kent  OVER 11 L CM ON VS. I—3. 33 kent hij , wat verlangt hij meer, hij, die dien overvloedigen vrede in deszelfs waarde, bij bevinding kent ? — Ach ! mocht het mij gelukken , ook door deze poging , u allen op deze twee allergewichtigfte hoofd-belangen , waar aan gij , in allen ftand , bij alle lotwisfeling, voor tijd , en voor eeuwigheid genoeg zoudt hebben , te doen verheven ! Geene millioenen waerejden vol aardfche en zinnelijke genoegens, op zich zelve gelaten, kunnen u dat bezorgen, wat genade en vrede in zich fluiten , en u aanbieden. — En gij , die de waarde van deze belangen kent, en erkent! houdt ze tog fteeds op het oog; fcheidt ze nooit van eikanderen; weest niet gerust, wanneer ze één van beide, veel min wanneer ze beide uit oog en hart geweken zijn ; leeft 'er dagelijks bij; bewaart ze als de dierbaarlte panden, die in dit leven uwe zaligheid, in den dood uwe troost-gronden, en in de heerlijke eeuwigheid uwe genoegens eeniglijk uitmaken en voltooijcn zullen. — Dan, zoo belangrijk genade en vrede voor ons zijn; zoo zeer hebben wij ook nodig den rechten weg in te {laan, om het bezit, en genot van dezelve te hebben. Dezen weg — V. Wijsc ons de vijfde aanmerking , die in den Text legt opgefloten: IVij moeten erkennen, dat genade en vrede eeniglijk van God onzen Va. der , en van den Heere Jefus Christus afkoomen. ■— Paullus fmeekte ze van deze Godlijkc perfoonen, voor zijne vrienden, in. En te recht; het gantsch Euangelie is vol van waarheden, C en  34 EERSTE LEERREDE en verklaaringen , die leeren , dat ze bij Hem alleen te vinden zijn. Het roept elk , die onder deszelfs bediening leeft , en dus ook elk onzer, op de aanminnigfte en ovcrtuigendfte wijze, op, om ze daar alleen te zoeken, en te vinden. Het roept ons daar toe niet alleen op , maar het moedigt ons ook daar toe ten fterkften aan. Het predikt ons ten dien einde God als eenen in Christus verzoenden Vader. Het predikt ons den Heer Jefus Christus , als den bevoegden en gewilligen uitdeeler van dezelve. Op dit oogenblik heb ik in last ze u in deze oogpunten voor te Hellen , en aanneemlijk te maken. Wel dan , zondaars ! wie gij zijn moogt, neemt ze tog uit de Godlijke liefde - handen aan. Werpt u voor den throon der genade, en des vredes, dien Jefus door zijn offerbloed gefticht heeft, neder. Laat u in een eenvouwig en oprecht geloof met God verzoenen. Deelt alzoo in den besten vrede. — Slaat gij tog zonder uitftel dezen kortflen , deZen veiligften weg in , die aanvangelijk van deze uwe belangen overreed , en over het gemis van dezelve bekommerd zijt. Geeft geen oogenblik langer gehoor aan moedbeneemende bedenkingen. Laat het u éénmaal genoeg zijn, dat God in Christus genade cn vrede vöor zondaarert bereid heeft, en u ook als zodanigen, u zoo wel als anderen , roept, om 'er deel in te neemen. — Hebt gij , Godvruchtigen ! bij aanvang geleerd deze belangen uit de liefdehand van een' verzoend' Vader , en van een' al-  over Filémon vs. i—3. 35 algenoegzaam' en bereidwillig' Heer tot u te neemen ; ai ! laaten deswegens de verheffingen Gods in uwe keelen zijn. Neemt 'er geduurig meer en meer van tot u. Aanvaardt ze telken op nieuw , enkel op grond van het Godlijk , en wel verzekerd getuigenis. Wijst ze daar, waar gij ze gevonden hebt, waar gij ze nog geduurig vindt, ook aan anderen , zonder omwegen, aan. VI. Eindelijk ten zesden. Het voorbeeld van Paullus leere ons ook : Onze duure verplichting in het oog te houden , om genade en vrede met en voor elkandcreu van boven , van God onzen Vader, en van den Heere Jefus Christus in te fmeeken. Houden wij dit voor den besten dienst, dien wij eikanderen bewijzen kunnen, voor een* dienst, dien wij eikanderen in alle gevallen, in alle levensfranden verfchuldigt zijn. — Niemand waanc , dat hij alleen voor zich zeiven het uitfluitend voorrecht hebbe om deze zegeningen voor zich te begeeren , en zich toe te eigenen ! Niemand laate zich door dien waan vervoeren, om hart en lippen voor anderen te fluiten. Wie heeft anders , dan als een behoeftige, genade en vrede ontvangen? Anderen behoeven ze even eens, als gij. — Koomt dan , dat wij tog , vooral wij, die op genade en vrede prijs leerden ftellen , dezelve ook onbefchroomd voor anderen, wie zij ook zijn mogen , van boven inroepen. Nooit is -de volheid der genade , nooit is de bron des vredes uitgeput. Onzen mede. zondaaren zoo we] als C 2 ons  j6 EERSTE LEERREDE ons is de toegang tot het liefde-hart van God onzen Vader, en van den Heer Jefus Christus door het Euangelie , dat genade en vrede aan allen uitbiedt, geöpent. — Is dit zoo, gij billijkt dan ook, vertrouw ik , dat ik , op het voetfpoor van Paullus , eindige , gelijk ik begon. Met een hart vol liefde en toegenegenheid roepe ik u allen toe: ,, Genade zij ulieden, „ en vrede van God onzen Vader, en van den ,, Heere fefus Christus!" AMEN. Vitgefproken des Zondags voormiddags den iden OSlober 1791. TWEE-  Bladz. 3/ TWEEDE LEERREDE OVER Filémon vs. 4—7. Ik danke mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijne gebeden: — Alzoo ik hoore uwe liefde, en geloove, welke gij hebt aan den Heere Jefus , en jegens alle de heiligen : — Op dat de gemeenfchap uwes geloofs krachtig worde in de bekendmaking alles goeds , het welk in ulieden is door Christus Jefus. — Want wij-hebben groote vreugde en vertroosting over uwe liefde, dat de ingewanden der heiligen verkwikt zijn geworden door u, broeder! In eene vorige Leerrede hebben wij het opfchrift van dezen korten , dog fchoonen brief van Paullus met eikanderen overwogen. — Wij treeden thands tot het lichaam van den brief, het welk met onzen Text eenen aanvang neemt, en met vs. 22. eindigt. J-~ Paullus gaat hier in zoo te werk, dat hij, eer hij tot de hoofdzaak zelve , zijn verzoek namelijk voor Onefimus aan Filémon , koomt; in onzen Text eene hartelyke dankbetuiging aan zijnen God vooraf zendt; tevens met vermelding en verheffing van het prijswaardig beftaan en gedrag van Filémon , waar door* hij C 3 tot  3S TWEEDE LEERREDE tot die dankbetuiging wierdt opgewekt. — Die zelfde geest, die in Filémon zoo veel goeds werkte , die Paullus dankend hart en pen bcftuurde, zij ook met onzen geest; op dat onze overdenking geheiligd en vruchtbaar zij door het geloof in de liefde werkzaam, Amen! Laat ons wederom "— eeïst het nodige tot opheldering van onzen Text bijbrengen , — dan ten tweeden bij het merkwaardige , dat wij hier ontmoeten , wat nader fèil ftaan , — en eindelijk ten derden de voorbeelden, die ons hier opgehangen worden, tot onze leering dienstbaar maken. EERSTE DEEL. Paullus dankbetuiging vs. 4. —■ en de redenen, die hem daar toe bewogen, in de overige verfen begrepen , zijn de twee voorname Hukken , die ons hier onder de aandacht koomen. E De dankbetuiging vs. 4. is deze : Ik dankt mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijne gebeden. ■—■ Meermalen noemt Paullus in geloofsvertrouwen God xijnen God. Hij merkte Hem tog in Christus Jefus aan als zijn goed, zijn deel, zijnen vriend en weldoener. Aan Hem , daar Hij hem, op eene zoo zonderlinge wijze, tot het geloof, en tot den dienst van het Euangelie gebracht hadt, rekende hij zich allerduurst verplicht. — Uit dien hoofde betuigt hij ook hier dezen zijnen God te danken; d. i., aan Hem van al het goede, dat hij ontwaar  OVER FlLCMON VS. 4—7. 39 waar wierdt, de eer toe te brengen , Hem als den gever daar van te eerbiedigen, en zijne erkendtenis daar voor, voor zijn aangezicht, met de taal van zijne lippen , overeenkoomstig de gevoelens van zijn hart, uit te ftortcn. — Zoo meenigmaal hij dit deedt, was hij aan Filémon altijd indachtig in zijne gebeden. Het woord g#beden drukt meermaal in het algemeen uit plechtige aanfpraken tot God, niet alleen gericht, om in den eigenlijken zin te bidden ; d. i. , het goede van Hem te begeeren; maar ook om voor ontvangene weldaden te danken. Dat wij het hier in dien ruimen zin nemen moeten , leert het gantfche t'zamenftel van Paullus rede; daar hij niet zegt: ik danke mijnen God, en ben uwer altijd gedachtig in mijne gebeden , maar aanëengefchakeld : ik danke mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijne gebeden. Elk ziet, dat het gedachtig zijn aan Filémon in de gebeden bij onzen Apostel voorgefteld wordt als een inmengfel in zijne dankzegging aan Gode. Wij vinden genoegzaam het zelfde voorftel, in denzelfden zin , Efef. I: 16. - De meening is kortelijk deze : „ In mijne gebeden , die ik al- tijd, dagelijks, voor mijnen God uitftorte, „ en in welke ik mij ook duurst verplicht re? kene , mijne dankzeggingen voor de welda„ den , die Hij aan mij en anderen in Christus „ Jefus bewijst, in te mengen; gedenk ik ook „ fteeds aan u , mijn Filémon ! Gij zijt mij „ daar bij altijd in de gedachten , en uwent, halve vinde ik de fterkftc ftof tot dankC 4 » zeg-  40 TWEEDE LEERREDE „ zegging". — En , waar in beftond nu deze dankftof? — 11. Dit ontwikkelt Paullus in het vervolg van onzen Text — eerst meer algemeen vs. 5, 6. — en dan ten opzichte-van eene merkwaardige bijzonderheid vs. 7. * A. In het algemeen fchrijft hij vs. 5, 6. Alzoo ik hoort uwe liefde, en geloove, welke gij hebt aan den Heere jefus , en jegens alle de heiligen : — Op dat de gemeenfehap uwes geloofs krachtig worde in de bekendmaking alles goeds, het welk in ulieden is door Christus Jefus. I. Paullus hadt 'vs. 5. gehoort van de liefde en het geloor e, welke Filémon hadt aan den Heere Jefus , en jegens alle de heiligen. — Het een en ander hier opgegeven, was onzen Apostel door zekere en verblijdende berichten ter oore gekoomen. Zelve was hij op eenen verren afftand afwezig. Dan geloofwaardige per. foonen , onder welke zeker Onefimus , wiens voorfpraak Paullus in dezen briefis, ook mocht gerekend worden , hadden hem op het aangenaamst overtuigt van — Filëmons liefde en geloove, welke hij hadt, d. i. , dadelijk bewees, 08» den H;ere Jefus, en jegens alle de heiligen. — Wij vinden hier eene geheel andere woordvoeging , dan Efef. I: 15. en Kol. I: 4. in welke plaatfen zakelijk het zelfde, als hier, getuigt wordt. — Daar wordt het geloof in de eerfte , en de liefde in de tweede plaats genoemt. Hier is het eerst liefde, en dan geloof. Daar wordt duidelijk Jefus als bet voorwerp des  over FlLCMON vs. 4—7. 4! des geloofs , en de heiligen als voorwerpen der liefde opgegeven. Hier worden liefde en geloove eerst voorgefteld, en dan de voorwerpen, waaromtrent het een en ander verkeerde. —• Daar wordt van het geloof in den Heere Jefus op dezelfde wijze , als overal , gefproken ; zoo dat 'er kennelijk door aangeduidt wordt het geloofsvertrouwen in Hem , zoo als Hij in het Euangelie gepredikt wordt. Hier vinden wij in den grond Text eene geheel andere fpreckwijze. 'Er ftaat eigenlijk liefde en geloove tot den Heer Jefus, met zoortgelijk voorftel, als wij i Thesf. ii 8. aantreffen ; daar onze Overzetters het vertaalt hebben geloof op God. — Dit zoo zeer onderfcheiden voorftel heeft den Uitleggeren zeer veele onderfcheidene verklaringen aan de hand gegeven. •— De mecsten zijn 'er voor, om het geloof alleen tot den Heer Jefus , en de liefde, fchoon eerst genoemt,' tot alle de heiligen te brengen. En in de daad, het geloof in den Heere Jefus is, in den aart der zake, het eenig voldoend beginfel van alle Christelijke deugd, en dus ook van die liefde , welke Christenen onder eikanderen moeten uitoeffenen. — Edog wij mogen niet ontveinfen , dat deze verplaatfing der woorden iets hards en duisters heeft; als mede dat de fpreekwijs geloof tot den Heer Jefus zich , naar het taaleigen , geheel niet voegzaam van het geloof in Jefus laat verklaren , en ook nooit van den Apostel in dien zin gebezigd wordt. — Dit noodzaakt ons, naar eene andere , meer voegzame , en duideC 5 &  42 TWEEDE LEERREDE lijke verklaring om te zien. En deze , dunkt mij, vinden wij al aanftonds, wanneer wij hier eenvouwig de letter van het voorftel volgen, en liefde en geloof beide tot de beide voorwerpen , den Heer Jefus, en alle de heiligen betrekkelijk maken. Tot beter verftand hier van merk ik aan; — Voor eerst , dat het woord geloof meermalen trouw , getrouwheid betekent. Zoo lezen wij Tit. II: 10. van „ alle goede trouw „ te bewijzen". En ongetwijffeld moet het Gal. V: 22. daar in onze overzetting het geloof mede opgeteld wordt onder de deugden, die Christenen onder eikanderen als vruchten des Geestes moeten beöeffenen , ook in den zin van trouw worden opgevat. Wij zijn dus door voorbeelden gerechtigd , om het ook hier door trouw te vertalen. Dit is ons te aanneemlijker , om dat de uitdrukking welke gij hebt, d. i., bewijst, ons duidelijk leidt' tot iets , het welk meer als een uitwerkfel van het geloof, dan als het geloof zelve moet befchouwt worden. Baar bij merk ik op , dat het in den ftijl der H. S. zeer gewoon is , dat twee woorden bij eikanderen gevoegd worden, om malkanderen te verklaren , en eene en dezelfde zaak, in haaren waaren aart, en in het flerkfte licht, voor te dragen. Liefde en trouw kunnen dus hier zeer natuurlijk betekenen eene getrouwe d. i. ftandvastige liefde. — Paullus hadt dan gehoort van de getrouwe, onveranderlijke, en ftandvastige liefde, welke Filémon betoonde aan den Heere Jefus, en aan alle de heiligen. Hij befchouwde, cn  OVER FlLeMON vs. 4—7. 43 en rekende alle de deugden, in welke Filémon zoo zeer uitmuntte, als proeven van eene onverzettelijke, en getrouwe liefde — tot den Heer Jefus, als daden, waar in hij toonde den Heer jefus op het getrouwst, en ftandvastigst te beminnen ; en nevens Jefus ook •— alle de heiligen. —- Meermalen worden de Christenen , onder de benaming van heiligen, voorgefteld; wijl zij door God zeiven tot zijne gemeenfchap en dienst worden afgezondert. Die heiligen, die Christenen, en wel die allen, zoo veelen Filémon 'er maar kende , en ontmoette, zonder onderfcheid, of ze uit Joodfche, dan of ze uit Heidenfche afkoomst waren , waren zoo wel als de Heer Jefus zelve, wien zij als leden toebehoorden , voorwerpen, omtrent welke Filémon met eene getrouwe liefde verkeerde, welke hij met alle trouw in liefde bijftond , en weldadig verzorgde. — Zoo betuigt dan Paullus met deze woorden , in verband met vs. 4. dat „ het verneemen van Filémons getrouwen ,, ijver, en liefde, omtrent den perfoon, en de ,, leden van den Heer Jefus , de ftof zijner „ dankzegging tot God uitmaakte". 2. Dan nog nader ontwikkelt hij zijne gedachten hier omtrent vs. 6. op dat de gemeenfchap uwes geloofs krachtig worde door de bekendmaking alles goeds , het welk in ulieden is door Christus Jefus a. Vooraf moet ik hier een oogenblik ftil ftaan bij de aanëenhechting van dit vs. aan het voorige. — Wat is hier eigenlijk het oogmerk  44 TWEEDE LEERREDE merk van Paullus ? — Onze Overzetters , die het koppelwoord door op dat vertaalt hebben, en andere Uitleggers met hun maken dit voorftel betrekkelijk tot het bidden , waar van de Apostel vs. 4. gefproken hadt. Men begrijpt het zoo. Vs. 4. fchreef Paullus, dat hij dankte en badt. Dit onderfcheidt men. Op dien grond ftelt men vast, dat vs. 5. opgegeven wordt, waar voor hij dankte, en vs. 6. waar voor hij badt. Hij dankte voor het geen hij van Filémons liefde en trouw gehoort hadt. Nu gaat hij, volgends die gedachte, voord, en bidt, dat de gemeenfehap van zijn geloof krachtig mocht worden enz. — Dog deze fchikking van den t'zamenhang koojnt ons min aanneemlijk voor. — Voor eerst om dat het verband op deze wijze min duidelijk wordt. Het heeft eenige hardigheid , dat in een aanëengefchakeld voorftel, zonder dat andere onderfcheidings - tekenen 'er toe noodzaken , zoodanige fchifting wordt gemaakt. Dit is hier te min duidelijk , om dat wij reeds bij vs. 4. gezien hebben, dat de Apostel niet zoo zeer van danken en bidden afzonderlijk fpreekt, maar zich zoo uitdrukt, dat in zijne gebeden zijne dankzegging mede was ingemengt. — Daar en boven, wen wij eenvouwig lezen en doordenken, dan wordt de zaak, van welke in dit 6de vs. gefproken wordt, allereigenaartigst begrepen als de bron , waar uit die liefde en trouw , van welke vs. 5. gefproken was, voordvloeiden. — En eindelijk die gedachte, welke wij daar even opgaven , ftrookt in bet ge-  over Filémon vs. 4—7. 45 geheel niet met' het volgende 7de vs. Daar geeft Paullus het bewijs op van het geen hij hier vs, 6. ter nederftelt. Maar welk een bewijs ? Is in die woorden, want wij hebben enz. een bewijs, dat hij voor Filémon gebeden hadt? Dit moest 'er in zijn, zoo hij hier van zijn gebed voor zijnen vriend gewaagde; dog zulk een bewijs legt geenzints in die woorden, Dezelve behelzen veel eer een bewijs , eene dadelijke proef van dat geen, het welk hij in ons 6de vs. als eene goede gezintheid roemde. Het is dus allernatuurlijkst, dat wij dit vs. mede intrekken in de dankftof, die Paullus ten opzichte van Filémon hadt. — Dan, hoe Hellen wij nu den t'zamenhang met het 5de vs, vast ? Die, dit erkennen wij, blijft duister, wen wij het koppelwoord door op dat blijven vertalen. Edog het zelfde woord wordt meermalen genoomen voor zoo dat. Laat ik flechts één voorbeeld bijbrengen. Onze Overzetters zelve hebben het dus , en te recht, vertaald LukXVI: 26. Wij lezen daar : „ Tusfchen ons en „ ulieden is eene groote kloove , z o o d a t „ de genen, die van hier tot u willen over. 5, gaan, niet zouden kunnen". Neemen wij het nu hier ook zoo, en alles zal duidelijk zijn. „ Paullus aan Filémon altijd gedenkende in „ zijne plechtige aanfpraken tot God , dankte „ zijnen God voor hem: alzoo hij gehoort hadt „ van 's mans getrouwe liefde jegens den Heer „ Jefus , en alle de heiligen; zoo dat de ge„ meenfchap van zijn geloof krachtig wierdt „ door  46 TWEEDE LEERREDE „ door de bekendmaking van alle goed enz". In deze woorden legt derhalven de Apostel bloot, hoe hij over den aart, en de beginfels van Filémons getrouwe liefde dacht. Hij merkte ze aan, als uitvloeifels, als gevolgen van de gemecnfchap zijns geloofs , welke gcmeenfchap in dezen weg krachtig betoond wierdt door de bekendmaking van alle goed. b. Dan , laat ons deze bijzonderheden zelve inzien en toeftchten. — Spreekt Paullus van de gemeenfchap van Filémons geloof; hier moet buiten tegenfpraak het geloof in het Euangelie verftaan worden. — De gemeenfchap van dat geloof geeft te kennen, dat hij Filémon befchouwde als deel hebbende in het zelfde geloof, het welk hij en alle Christenen bezaten en uitöeffen- * den , en dus als door éénen band met éénen Heere Jefus Christus , en daar door ook met eikanderen verbonden. Zoo fpreekt onze kruisgezant meermalen van gemeenfchap aan het Euangelie, van een gemeen geloof', en wat dies meer is. — Van deze gemeenfchap des geloofs zegt hij wijders, volgends het daar even opgegevene, niet in eenen wenfchenden zin,, dat ze krachtig mocht worden; maar dankende, en in eene betuiging van dadelijke aanwezigheid, dat ze krachtig wierdt in de bekendmaking enz. De fpreekwijs krachtig worden zegt hier zoo veel als kracht vertoonen, in denzelfden zin, als Paullus Gal. V: 6. zegt, dat het geloof door de liefde werkzaam is, en Jakobus in zijnen brief Hoofdfi. II: 22. dat het geloof volmaakt is door de werken. Fi-  over Filémon vs. 4—7. 47 Filémons geloof derhalven was krachtig geworden , d. i., het hadt in de daad zijne kracht, zijne werkzaamheid betoont door — de bekendmaking van alle goed, of zoo als in zommige handfchriften gelezen wordt, van alle goed werk. Een goed werk, weten wij, is zulk een werk, dat uit een gelovig beginfel, volgends de Godlijke voorfchriften, Hem ter eere, verricht wordt. 1— Alle goed zegt hievallerlei goed, goede werken, die in allerleië opzichten, bij alle gelegenheden, gewrocht worden. — Het woord door bekendmaking vertolkt, betekent eigenlijk erkendtenis, volledige kennis. Hier moeten wij denken aan de erkendtenis van de duure verplichting, die 'er voor eenen Christen is, tot allerlei goed werk, als een bewijs , en uitvloeifel van zijn geloof; waar over bij andere < gelegenheden uitvoeriger gefproken wordt. Dan wij moeten ons hier geene loutere befpiegelende en dorre erkendtenis verbeelden. Neen ! eene erkendtenis , die zich door de daden levendig betoont, kan hier alleen in aanmerking koomen. Hij tog alleen erkent, op de rechte wijze , en in vollen nadruk zijne verplichting, wiens daden fpreken. —> Nu begrijpt gij ook licht, hoe in zulk eene dadelijke erkendtenis van alle goed het bewijs lag, dat de gemeenfchap van Filémons geloof krachtig geworden was. Uit de vruchten wierdt de boom gekend. Filémon toonde door daden , dat hij zijne verplichting tot alle goed erkende. En daar mede bewees hij, dat zijn geloof niet dood of ledig , maar levendig en vruchtbaar was, een  48 TWEEDE LEERREDE een geloof dus van den rechten ftempel , een geloof alleen aan die eigenfchappen van het recht en algemeen geloof beantwoordende, welke overal, ook door Paullus, worden opgegeven. — Zoo verftaan wij , dunkt mij , den Apostel tot dus verre duidelijk. — Dan nu moeten wij nog een oogenblik toeven bij de laatfte woorden, 't welk in ulieden is door Christus Jefus. ■— De uitdrukking, in ulieden , bepaalt dit gezegde niet alleen tot Filémon, maar trekt 'er Appia , Archippus , en de Gemeente aan FilémonsV huis , welke wij uit vs. 2. reeds hebben leeren kennen , mede in. In verband met het even voorgaande geeft het te kennen, dat alle de evengenoemde perfoonen met Filémon in dezelfde erkendtenis ftonden. Filémon, en de Christenen bij hem behoorende , waren alle eenftemmig in het'geloof door de liefde werkzaam. Dat dit hier ingevlochten wordt; heeft zijne rede , gelijk in het vervolg nog nader blijken zal. — Ten opzichte der laatfte woorden door de onzen vertaalt door Christus Jefus moet ik opmerken , dat wij hier in het Grieksch dezelfde woordvoeging vinden, als in het flot van vs. 5. jegens alle de heiligen. Geene voldoende voorbeelden zijn mij voorgekoomen ; dat dit voorzetfel , het welk eigenlijk en allergemeenst in en tot betekent, elders voegzaam door vertaalt zij. Het is ' eene waarheid op zich zelve , en de dankende Paullus hadt ze ook, in het geheel beloop zijner dankzegging, op het oog, dat alle goed door  over Filémon vs. 4—7. 49 door Christus Jefus , als door de eenige oorzaak wordt daargefteld. Dog, mijns bedunkens, bedoelt hij dit niet bepaald met deze uitdrukking. Wij vertalen dezelve liefst, gelijk onze Randfchrijvers dit ook opgeven, jegens of tot Christus Jefus. Paullus merkt hier de goede werken aan, ajs gedaan aan Christus Jefus zeiven ; in zoo verre dezelve, uit een beginfel van geloof in Hem , tot Zijne eer, gefcbieden , en die alleen bedoelen. Hoe teder , hoe nadrukkelijk verklaart de groote Heiland zelve de zaak , in den dag der algegemeene vergelding, uit dit oogpunt te zullen aanmerken : „ Voorwaar zeg ik u , voor zoo „ veel gij dit eenen van mijne minste broede. „ ren gedaan hebt , zoo hebt gij het mij ge„ daan" [Matt. XXV: 40.] — Dus heb ik alle de fpreckwijzen opgehelderd. c. Trekken wij nu het gezegde te zamen ; dan zal de geheele inhoud van dit vs. deze zijn : „ Zoo dat de gemeenfchap van uw „ geloof, o Filémon ! zich krachtig en werk,, zaam betoont in de erkendtenis van alle „ goed werk , het welk bij u, en de andere „ Christenen plaats heeft, en waar door gij „ Christus Jefus zeiven vereert". Welk eene fchoone ontwikkeling van gedachten! Welk eene juiste opgaaf van het waarlijk Christelijke, waarlijk Euangelifche, zuivere, edele, en voortreffelijke van Filémons getrouwe liefde jegens den Heer Jefus, en jegens alle de heiligen! Het gemeen geloof was 'er het beginfel, daadvaardige D er.  £o TWEEDE LEERREDE erkendtenis van verplichting tot alle goed werk was 'er het middenpunt, en Christus Jefus zelve was 'er het einde van. — Dan hier mede vergenoegt zich de Apostel nog niet. B. Tot nader bewijs van de waarheid van het geen hij ter nedergefteld hadt , en tot een teken van zijn gevoelig h/irt hier over , voegt hij 'er nog deze bijzondere proef bij vs. 7. Want wij hebben groote vreugde en vertroosting lover uwe liefde, dat de ingewanden der heiligen verkwikt zijn geworden dooru, broeder! — 'Tis, als of Paullus , in 't zamenhang met het voorgaande , fchreef: „ Zou het ter nedefgeftelde „ geene waarheid zijn? gewis, dan zouden Ti,, motheus 'en ik, het gevoel, en de aandoenin,, gen onzer harten , regelrecht tegenfpreken. „ De groote vreugd en vertroosting , die wij 3, over de verkwikking, door u aan de ingewanden der heiligen toegebracht , gevoelen, „ hebben ons, en m'rj inzonderheid, dien roem, die dank-ftof in het hart en in de pen ge„ geven, o broeder!" ■— Laat ons deze voorftellen nog een weinig nader van nabij bezien, en den nadruk 'er van aanwijzen. — De ingewanden der heiligen waren door Filémon verkwikt, t— Door de heiligen hebben wij hier even als vs. $. de Christenen te verftaan. — De ingewanden, weten wij, zijn die inwendige deelen van het menschlijk lichaam, welke in de holligheden van de borst, en van den buik, vervat zijn. Ook is het algemeen bekend , dat deze deelen allertederst en gevoeligst zijn. Ongefteltheid in  over Filémon vs. 4—7. 5* in dezelve veroorzaakt de allerpijnlijkfte ontwaarwordingen. Van hier, dat voedfel, drank, kleding, en rust van zeer veel aanbelang voor dezelve zijn. Wij kunnen dus den Apostel letterlijk zoo verftaan , dat hij het in Filémon roemt, dat dees, in eenen tijd van zuure vervolgingen , en van veel gebrek, door herbergzaamheid, koestering, en toediening van nodige uiterlijke hulpmiddelen de gevoelige en getroffene ingewanden der behoeftige en vervolgde Christenen verkwikt, of eigenlijk „ tot eene behoorlijke en aangenaame rust, zoo dienstig tot der„ zeiver goede gefteldheid, wedergebracht hadt;" gelijk het zelfde woord meermalen, onder anderen Matt. XI: 28. door rust geven vertolkt is. .— Evenwel, offchoon de Apostel deze uiterlijke verkwikking ongetwijffeld mede op het oog heeft ; koomt het ons voor, dat de volzin van zijn gezegde daar in niet alleen berust. Gelijk het hart in het bijzonder, zoo worden ook de ingewanden in het gemeen meermalen voor den menschlijken geest, de zetel van redelijke en verftandige aandoeningen, en het geen omtrent de ingewanden plaatsheeft, voor zulke aandoeningen zelve, genoomen. Men kan hier de plaatfen, door onze Randfchrijvers aangehaald nazien. En het verdiént zeer, gelijk door die kundige mannen ook is opgemerkt, onze aandacht, dat wij Paullus nog tweemaal in dezen zelfden brief, t. w. vs. 12. en 20. da kundigheid van ingewanden, in dien zinnebeeldigen zin, zullen zien gebruiken. Dit geeft ons D 2 al-  52 TWEEDE LEERREDE alle rede, om hem ook ter dezer plaatfe zoo te verftaan, dat hij bedoele de verkwikking, d. i. de „ genoegens, de aangenaame aandoeningen, die . „ Filémon, door uiterlijke verkwikkingen, aan de „ gefchokte en gefolterde gemoederen der in druk „ verkeerende Christenen hadt toegebracht." Hij was een gezegend middel geweest, om de onaangenaame en treurige ontwaarwordingen , welke het nijpend leed in hunne harten verwekt hadt, weder te verdrijven , en deze ziels ongefteltheid met eene bekoorlijke rust en kalmte af te wisfelen. — Dit een en ander befiempelt de Apostel, met het hoogfte recht, met den naam van liefde. Hier in voorzeker toonde Filémon een bijzonder bewijs van eene waare toegenegenheid des harten, die zich de ongelukken van anderen , met een teder gevoel, aantrekt. —■ Dan , roemt Paullus dus de liefde van Filémon , hij zelve toont ook met den edelften liefde-drift bezielt te zijn. Immers over Fik. tnons liefde hadt hij , en nevens hem ook Timotheus, groote vreugde en vertroosting. — Groote vreugd, het aangenaamst befef en gevoel van een innig en hartveröverend genoegen. Paullus en Timotheus deelden, zoo vaak zij de berichten van Filémons gedrag in dezen ontvingen, in de blijdfchap en genoegens der verkwikte Christenen. Zij waren blijde met die blijden. Hun gevoel wierdt even eens opgewekt, als of die verkwikking aan hun zelve bewezen was. En bij die vreugd hadden zij ook — vertroosting Paullus was thands te Rome in banden. Het  over FiLeitfoN vs. 4—7. 53 Het zag 'er ] met hem , en tevens met de gantfche zaak*van het Christendom, allerzorgelijks uit. Alles liep te zamen, om zijnen geest dikwijls, met angstige en benaauwende gedachten , te vervullen. Maar , in dezen hartverpij. nigenden toeftand , ontwaarde hij eenen grooten en fterken troost, eene aangenaame afwending , en tedere verzachting van zijne droefheid , door het gedrag van Filémon , en door de befchouwing van het zelve in dat licht, in het welk wij het hem vs. 5, 6. hoorden voorftellen. Hij befpeurde daar in, dat, wierdt de zaak van het Christendom aan den eenen kant onderdrukt; dezelve echter aan de andere zijde door zulk een geloof in de lfefde werkzaam, bleek veld te winnen , en haare edelfte vruchten voord te brengen. — Nog moet ik opmerken , dat de Apostel in dit geheel vs. , met eene tedere gevoeligheid, zijne gedachten voordraagt. Zijn hart is kennelijk geroert, terwijl hij de penne voert. Getuige hier van niet alleen de tederheid der uitgezochte fpreekwijzen, in welke hij zijne denkbeelden ontwikkelt. Maar getuige ook bijzonder het flot van dit geheel voorftel met de tedere aanfpraak — 0 broeder 1 Filémons beftaan toonde, dat hij een broeder van Jefus Christus , een broeder van alle deszelfs broeders was. Paullus vereert hem daarom ook gaarne met den ftreelenden broeder-tijtel , en dat wel in het flot zijner rede, waar in, naar de aanmerking van taalgeleerden , dergelijke aanfpraak in het Grieksch den D 3 mees-  54 TWEEDE LEERREDE meesten en treffendften nadruk heeft; terwijl even deze innemende aanfpraak ook zeer gefchikt was , om het hart van Filémon te treffen, en in te neemen voor de hoofdzaak, welke Paullus op eenen broederlijken trant van hem verzoeken zou , en tot welke hij aanftonds vs. 8. zal toe treden. Dan ik heb lang genoeg ter verklaaring ftil geftaan. Ik haaste mij , om voord te gaan tot het TWEEDE DEEL mijner Rede, en daar in het merkwaardige, dat wij hier ontmoeten, nog wat nader in overweging te nemen. — Filémon, — en Paullus moeten elk afzonderlijk van nabij door ons befchouwt worden. I. Letten wij in de eerfte plaats op het karakter van Filémon , zoo als het ons hier door het getuigenis van Paullus wordt opgegeven. Hoe fchoon, hoe edel, hoe prijswaardig is het zelve! Welk een treffend voorbeeld van waare, Christelijke , Euangelifche liefde ! Het zal deimoeite overwaardig zijn, dat wij de hoofdtrekken hier van eenige oogenblikken bepeinfen , en ten dien einde — en op het begin/el, waar uit; — en op de wijze, op welke Filémon uit dat beginfel werkte, O. A. vestigen. A. Uit welk beginfel werkte Filémon? — Toeh. ! ik bedrieg mij geweldig , of dat beginfel het welk den waaren Christen in den vol-  OVER FlLeMON vs. 4—7. SS volften nadruk, onder het bewind der Godlijke genade, vormt, fchittert in onzen Kolosfifchen Christen op het fchoonst. Paullus roemde vs.6. de gemeenfchap van zijn geloof, als het beginfel van 's Mans geheele werkzaamheid. En is het het geloof alleen niet, waar door het hart gereinigt wordt ? Vormt het geloof den Christen niet ? Ontvangen wij hier .niet alle aanleiding , om ons Filémon voor te Hellen als iemand , bij wien de verkondiging van het zalig Euangelie van den gekrüistcn Jefus haare gepaste en gewenschte uitwerking hadt voortgebracht ; en die door het gelovig omhelfen van dit Euangelie deel hadt in de gemeenfchap van Jefus Christus zeiven ? — Nog meer. Paullus heet Filémon een broeder. Kon hij een broeder van Paullus zijn, zonder dat hij het ook van Jefus Christus was? En kon hij een broeder van Jefus Christus zijn, zonder dat hij door het geloof dien Jefus voor zich zeiven erkende ? Roept ook dit ons niet toe , dat wij Filémon begrijpen moeten, als doortrokken met dat geloof, waar door men uit den dood overgaat tot het leven ? als hebbende de vijandfchap tegen God en zijn volk, die van natuure in het hart van den zondaar huisvest, die vooral bij Filémon, als een Heiden in zijn eertijds plaats hadt, afgelegt, en in het geloof den naam en de zaak van Jefus , van gantfcher harten , de zijne genoemt? — Dan hoe? — flechts genoemt? B. Neen, Toeh.! Filémon was geen Christen flechts in naam , maar in de daad. Het D 4 Ko-  5tf TWEEDE LEERREDE Koningrijk van God, waar in hij door het geloof was ingelijft, beftond bij hem niet in woorden, maar in kracht. Getuige hier van de wijze, op welke hij uit het zoo even aangegeven geloofs-beginfel werkzaam was. Gelovige Filémon was een vriend der deugd. — Ja ; algemeene deugd Hond bij hem op hóogen prijs. Zijne daden toonden, dat hij al wat waarlijk goed en deugdzaam heten mocht, in deszelfs waarde erkende , dat hij met een diep gevoel van allerduurfte verplichting tot het zelve doordrongen was. Inzonderheid moet hier dankbare wederliefde tot den Heer Jefus, die voor zondaaren , ook voor hem , zoo veel gedaan, en niets minder dan eene eeuwige zaligheid, ten koste van zijn hartcbloed, gefticht badt, zijne heerfchende drijfveer geweest zijn. Aan Jefus rekende hij zich alles verplicht. Uit dien hoofde hadt hij ook alle's voor Hem over. Met eene welberadene keus, met een overreed geloof hadt hij Zijne zijde gekozen. Uit dien hoofde was hij ook aan Hem , aan Zijne leer, aan Zijne zaak, aan Zijne beveelen onveranderlijk getrouw. Hoe zeer het Christendom ook veracht, belaagt, ja vervolgt mocht worden; dit fchrikte hem geenszints af, maar hij bleef ftandvastig aan het zelve toegedaan. Alles, wat het zelve van hem vorderde , was hem, omdat hij 'er door Jefus Christus toe geroepen wierdt, lief, dierbaar, heilig. De zuurfte plichten zelve, die de meeste veiiochening kostten, waren zijne lust zoo wel, als zijne wet. — Maar  OVER FlLeMOïT vs. 4—7. 57 Maar in het bijzonder vertoonde zich zijn Christen-karakter, de kracht van Jefus Godsdienst, in zijne liefde omtrent de leden, vooral omtrent de verdrukte en verarmde leden van zijn gezegend Hoofd. Filémon fprak niet flechts van liefde tot den Heer Jefus; maar hij bewees ze met de daad. Hoe voortreffelijk, hoe waarlijk Christelijk een menfchen- en armen-vriend moet hij geweest zijn ! Zijn hart was de toevlucht, zijn huis de fchuilplaats , zijne goederen waren de fchatten , zijne handen de hulp van nooddruftigen! — En was hij in dezen alleen uit een beweeglijk menfchen - gevoel werkzaam ? Hoe zeer wij ook rede vinden, om deze edele natuur-drift in onzen vriend der heiligen vast te Hellen; wij mogen 'er echter niet in berusten. Getrouwe liefde omtrent Jefus was , ook in dit opzicht, de hoogere , de door genade in zijn hart geftorte, de geheiligde bron, waar uit die beeken van verkwikkende weldadigheid ftroomden. Of kunnen, en mogen wij anders denken over een' man , die het getuigenis wegdraagt , dat hij de gemeenfchap van zijn geloof werkzaam betoonde tot, en jegens Christus Jefus ? Kunnen wij dat getuigenis indenken , en tevens nalaten ons Filémon voor te ftellen, als op deze wijze redekavelende : ,, Jefus is niet meer op deze aarde. „ Aan Hem kan ik in perfoon geene weldadig„ heid bewijzen. Ik wil, ik zal het daarom, ,, naar Zijn bevel , aan Zijne arme heiligen „ doen" ? —. En, daar hij zijne liefde en verkwikkende hulp niet flechts aan dezen of genen D 5 be.  S* TWEEDE LEERREDE betoonde, maar dezelve zoo algemeen maakte als mooglijk was ; daar wordt uit dien hoofde zijn karakter, in ons oog nog grooter , nog beminnelijker. De Godsdienst van Jefus verfpreidde door hem zijne edelfte niet alleen, maar ook zijne uitgeftrektfte vruchten. — Of zouden wij denken , dat filémon in dezen door eene laage en ijdele eerzucht bezield ware? Ook dan, M. V. zouden wij ons geweldig vergisfen; daar het hoopjen der Christenen in dien tijd, bij de wijzen der waereld en bij verre de meeste groo- > ten en aanzienlijken , van welke alleen eer en roem te bejagen vielen , als verachte fakkels aangezien en behandeld wierdt. Ook is niets ftrijdiger , dan door het nedrig- en ootmoedigmakend geloof in Jefus bezield te zijn , en tevens den roem der waereld te bejagen. — Wij befluiten, zoo wij meenen, met het hoogfte recht... Waare , Christelijke groot- en edelmoedigheid hadt, als eene dochter van het heilgeloof , en als het edelst drijfrad van zuivere en oprechte liefde, in Filémons hart eenen vasten zetel gevestigd. Die deugd , die in den besten nadruk de verhevenfte, de Christelijke heeten mag, hadt bij hem eenen hoogen en heerlijken trap bereikt. II. Wenden wij ons nu 'van hem tot den Apostel Paullus. Ook dees zij ons een uitftekend voorwerp van verwondering, cn van hoogachting bij het peinfen op het geen wij hem hier zagen voordragen; 't zij wij dit —•■ of» zich zelf — 't zij wij het met betrekking * op  over Filémon vs. 4—7. 50 op het voornaam oogmerk van zijnen brief befchouwen. A. Slaan wij de taal, die Paulus tot Fiiémon voert, op haar zelve gade ; welke edele ciertrekken — van den mensch — van den Christen — en van eenen rechtfchapenen dienaar van Jefus Christus doen zich hier aan O. A. op! Welke duidelijke merkmaalen van een door genade, in alle,die opgenoemde betrekkingen, geheiligd hart! 1. Als mensch denkt, en fchrijft Paullus allervoortreffelijkst. — Hoe zeer treffen hem de hjdens en rampen zijner mede - menfchen! Of leest gij dit niet in de vreugde , met welke hij over de verzachting, door Filémon aan het leed der heiligen toegebracht , is aangedaan? Dit is te grooter, te treffender, daar Paullus zelve in banden verkeerde. Hoe menigmaal gebeurt het, dat een anders waarlijk gevoelig hart, wanneer het door overmaat van eigene rampen gedrukt wordt, alleen met zich zelve worftelt, zoo veel met eigene lijdens te kampen heeft, dat het aan die van anderen niet denken kan ? Dan zoo beftond Paullus niet. Zijne eigene lijdens onttrekken die van anderen aan zijn hart, aan zijn gevoel niet. Hij fchijnt zelfs veel eer gereed zijne eigene banden te vergeten, terwijl hij op de ellenden van anderen peinst. — Hier ' bij , het teder menfchengevoel van Paullus, ten opzichte van anderen, wordt door de edelmoedigheid van Filémon ge. heel opgewekt, en als in vlam gezet. In zijne ei-  $o TWEEDE LEERREDE eigene rampen kent hij geene verzachting. Dan de verkwikking zijner arme mede - lij deren is hem verzachting, vreugd, en vertroosting genoeg. Ze werkt op zijn hart met zoo veel kracht, als immer een balfem hem zeiven toegedient daar op werken kon. — En niet alleen dit ; maar als mensch weet hij ook de daden van edelmoedigheid , in welke Filémon zoo zeer fchitterde, op haaren prijs te zetten. Hij is geenszints jaloers , dat de gelegenheid, waar in zijn vriend boven hem geplaatst was, door denzelven wordt aangegrepen. Neen, wat hij niet doen kan, prijst hij gaarne in een' ander. Wat lof verdient, wordt ook met eenen billijken lof door hem erkent. Zoo verre is Paullus verheven boven het beftaan van vitters , die altijd de braave daden van anderen bedillen, en in een hatelijk daglicht plaatfen, om dat het daden van anderen zijn. — Dan niet flechts als mensch; 2. Maar ook, ja nog meer, als Christen is Paullus groot. Zijn gevoel , zijne liefde, zijne hoogachting, zijn door de banden van den Godsdienst van Jefus , door het geloof in dien grooten Verlosfer, Heer, en Leeraar, allerkennelijkst geheiligd. — Om dat het heiligen van Jefus waren, die Filémon tot de voorwerpen zijner liefde ftelde; daarom, daarom is het hem groot, van derzei ver verkwikking te hooren. Om Jefus wil, om de gemeenfchap des geloofs fchat hij Filémon , en zijne daden hoog. Uit het broederhart fchrijft hij hem van zijne achting , toegenegenheid, en dankbaarheid. De eer,  over Filémon vs. 4—7. 61 eer, die Filémon in zijn weldoen aan Jefus gaf, de trouw, die hij Hem toedroeg, verrukten en veroverden onzen Paulus het allermeest. Zoo lag hem de zaak van den Godlijken Jefus allernaauwst aan het hart. — Daar te boven als Christen roemt, verheugt, en vertroost hij zich, in de verdrukkingen , in welke hij zelve verkeerde ; daar Filémons gedrag omtrent anderen 'er hem aanleiding toeHgaf. Met hoe veele oprechte Christelijke dankbaarheid ontvangt hij dien balfèm , die hem door Hemelbeftuur, tot verzachting zijner wonden, kenbaar wierdt. Hij is in God getroost, daar Dees het zijnen armen broederen, door Filémons milddadigheid , wel doet gaan. Zoo zuigt het Christen - hart overal honig uit. Zoo getroost het zich zijn lot, hoe akelig ook, gereedelijk , wanneer maar de zaak van Jefus en Zijn Euangelie in eenig opzicht veld mag winnen, en zich vruchtbaar betoonen. 3. Ja even hier in , en in nog andere opzichten, ontdekt zich ook eindelijk ten derden het edel beftaan van eenen rechtfchapenen dienaar Jefus Christus. — Mag zulk een dienaar onverfchillig zijn, of het Euangelie al, dan niet, zijne gezegende en zalige werking doe? Mag hij ongevoelig zijn, wen hij de gewenschte vruchten van zijnen arbeid befpeurt ? Paullus denkt 'er anders over. Paullus wordt enkel gevoel, enkel dankbaarheid, wanneer hem de blijde maare hier van , al is het ook in eene gevangenis, in de ooren klinkt. ■— Ja, Toeh.! Paul. lus is enkel dankbaarheid. En dit, dit vooral moet  6t TWEEDE LEERREDE moet O. A. niet ontglippen. Hoe nedrig is hij in zijnen dankenden roem ! Al de roem is bij hem Gode, en Zijner genade, eeniglijk en geheel toegewijd. Met al wat hij in Filémon verneemt, keert hij dankende, geduurig, dagelijks dankende tot God. Nog aan eigene wijsheid , zeggens- of fchrijvens - kracht; nog aan de begaafdheid van anderen , die in zijn afzijn te Kolosfus mochten ^predikt hebben, nog aan eenig vermogen , als ware het door hem zeiven aan zijne medehelpers in het Euangelie toegedient, kent hij den zegen 'er van toe. Neen ! alleen God , uit wien , door wien, en tot wien alle dingen zijn; alleen zijn God, die zelve hem aan Zich en Zijnen dienst toegewijd hadt; alleen die God moet 'er de eer van hebben. Veele trekken van grootheid befpeurden wij in onzen Gods - gezant. Maar — deze, waar bij hij in zijn eigen niet wegzinkt, en Gode de eere geeft, — deze is de grootfte van allen. ' B. Nu is nog overig, dat ik in de laatfte plaats de gepastheid van dit deel van Paullus gefchrift met betrekking tot zijn hoofd-oogmerk aanwijze. — Zoo 'er iemand onder het lezen of hooren verklaaren van dit voorftel eenig vermoeden mocht hebben opgevat, als of onze brieffchrij ver al te vleizuchtig in Filémons lof uitweidde; dien, vertrouw ik, zal reeds het ongegronde van dit vermoeden onder de aandacht gevallen zijn , bij het geen ik daar even nopends 's Mans nedrigen en ootmoedigen danktoon aanmerkte. Zal iemand,' die al de eer van  over Filémon vs. 4—7. 63 van het goede, dat hij in een' ander' befpeurt, dankende tot de bron der Godlijke genade, waar uit het alleen afvloeide, wederbrengt, van kwistige en laage vleizucht verdacht mogen worden ? — Dan, of dit nog niet genoeg was. Wij hebben alle rede, om de wijsheid van Paullus , in het voorafzenden van deze danktaal, en in eene zoo uitvoerige herinnering van het goede , dat God reeds door Filémon gedaan hadt, te bewonderen. Filémons hart moest voor Onefimus vermurwt worden. Maar wat was hier toe beter in ftaat, dan hem vooraf onder het oog te brengen, hoe hij zelve in zijn gedrag omtrent anderen toonde de vrucht van geloof in weldoen te plaatfen ? Hoe zeer kon dit dienen , om hem te bepalen bij het geen hij ook om Gods, om Jefus wil, en uit hoofde van de gemeenfchap des geloofs , aan den ongelukkigen Onefimus verfchuldigt was ? Vondt Paullus zoo veele dank-ftof over het geen hij van Filémons heerfchend beftaan en karakter gehoort hadt; welk een prikkel voor Filémon, om die dank-ftof, door het inwilligen van eene nieuwe bede voor eenen cngelukkigen heiligen, te vermenigvuldigen! Wilde hij zich zeiven in zijne zoo zeer dank- en prijs - waardige liefde , en trouw jegens den Heer Jefus, en Zijne heiligen gelijk blijven ; dan moest hij ook, in het geval van Onefimus, niet naar de infpraken van vleesch en bloed, maar naar het geen de eer en leer van Jefus vorderden, luisteren. — Nog meer, Paullus toonde hier, hoe zeer  ^4 TWEEDE LEERREDE zeer zijn broeder-hart Filémon, om dat geen, dat waarlijk broederlijk in hem was , beminde. En moest dit ook niet van den kant van Filémon het broeder-hart vertederen, en opwekken , om aan eene broederlijke bede gehoor te verleenen ? — Eindelijk de Apostel fpaart niets , wat aan zijn oogmerk maar eenigszints dienstbaar kan zijn. Dat is het inzicht , het welk ik bedoelde , toen ik bij vs. 6. opmerkte , dat Paullus niet zonder rede Appia, Archippus, en de Gemeente in Filémons huis mede in zijn voorftel introk. 'Ook deze hadden deel in die erkendtenis van het goede , welke in Filémon openbaar wierdt. Ook deze moesten daar door aangefpoord worden , om de voorfpraak van Paullus te onderfteunen , cn Filémon tot een nieuw bewijs van waare Christelijke edelmoedigheid en weldadigheid op te wekken. — Met welk een wijs beleid, en tedere zorg wordt dus alles door den medelijdendcn Paullus aangegrepen, wat maar eenigzints dienen kan, om zijn menschlievend oogmerk te bereiken. Dan hier over in de volgende ftoffen nog nader. Gunt mij thands nog eenige oogenblikkcn U. A. ter TOEPASSING van het verhandelde. I. Mijne eerfte tot uwe harten fprekende aanmerking zij deze : Het geloof in Jefus Christus is de eenige en voldoende g — maar tevens ook eene  over Filémon vs. 4—7. 65 eene waare en rijke bron van alle Christelijke deugd A. Ik zeg voor eerst — de eenige en voldoende bron. Uit de gemeenfchap des geloofs leidt Paullus alleen het goeddoen van Filémon af. — En zeker , hoe hooge beginfels men ook elders zoeke, en waane te vinden; deze is de uitfpraak van het onbedrieglijk Euangelie : „ Zonder ge„ loof is het onmooglijk Gode te behagen". Christelijke deugd , deugd, die den naam van eenen het Euangelie waardigen wandel dragen mag, moet en kan alleen uit dit beginfel voordvloeijen. Het hart en de daden van zulk eenen deugd-vriend moeten even eens , als wij het 'in Filémon zagen, geftemd zijn. — Gedoogt, dat ik u, die in ons midden vrienden der deugd heeten wilt, hier bij bepaale. Gij oeffent ja, ,op uwe wijze , medelijden , milddadigheid, en toegenegenheid omtrent anderen. — Dan , uit welk beginfel verkeert gij hier in ? — Deze vraag is in de fchool van het Christendom van veel belang. Hoe zeer uw werk Hoffelijk goed moge heeten ; hoe veel goeds- het in de maatfchappij ook moge ftichten ; gij zoudt u geweldig bedriegen, zoo gij meendet, alleen in dit uiterlijk werk berustende, den rechten weg te betreden ; zoo gij niet uit het beginfel van de gemeenfchap des geloofs in dezen bezield en werkzaam zijt ; zoo uw hart hier bij van het geloof in den Heer Jefus, en van daar uit voordfpruitende liefde tot Hem, ontbloot is. Toetst u zelve tog, onder biddend opzien tot getrouwE ma-  66 TWEEDE LEERREDE makende genade , of uw beftaan wel waarlijk Christelijk is ? Is uwe medelijdenhcid en milddadigheid ook alleen de vrucht van een natuurrijk weekhartig gefcel ? Nog erger, zoo alleen, ten minsten voornamenlijk , eene zucht, om loftuitingen van menfchen te ontvangen, u beheerscht ? Allerergst, zoo gij waant door dit middel u bij God verdienstelijk te maken "? — Op de eene en andere wijze ontneemt gij waarlijk , wanneer het wel doorgedacht, en in de waagfchaal van het Euangelisch Heiligdom gewogen wordt , Gode het zijne ; hoe zeer gij ook het uwe aan anderen toereikt. En kan dit waare deugd heeten? Is■ het waare deugd, wan* neer men de gewichtigfte verplichting aan Gode, uit het oog verliest? Kan uwe deugd den naam van broeder - liefde dragen; terwijl ze het roerfel van liefde tot Jefus mist ? Kan 'er liefde tot Jefus in uwe harten huisvesten ; terwijl gij Hem door ongeloof miskent ? Ai! merkt tog de tegenftrijdigheid van uw gedrag op , en neemt ze ter harte. — Meent echter niet , dat ik u hier mede het weldoen ontraden, of u eene zorgelooze onverfchilligheid en werkeloosheid omtrent anderen aanraden wille. Neen, M. V.! het is en blijft Gods wil, dat gij weldoet. Daar op kan ik niet te veel bij u aandringen. Maar als een dienaar van Jefus Christus, als een Leeraar van Euangelifche zedekunde moet ik 'er u bij onder het oog brengen, en 'er even ilerk op aandringen ; dat het ook Gods wil is, en dat het dan alleen uwe zaligheid zijn zal, wan-  over.Filémon vs. 4—7. wanneer, gij leert weldoen in den weg , dien het Euangelie u aanprijst, in den weg des geloofs. Laat u dan daar toe , om Gods, om uwes zelfs wil , bev/egen. Laat u van Honden aan bewegen, om de zaligheid , die God; door het liuangelic aan 11 als zondaren fchenkt, aan te ncemen ; om u om niet uit de rijke bron van genade te laten zaligen. 'Er zal in dien weg van zelfs een ander , een waarlijk Christelijk , en naar de leest van het Euangelie gefchoeid beginfel in u oprijzen ; waar uit gij met onuitfpreeklijk meer vermaak , en genoegen, met eene hartvertederende blijdfehap, die in God in Christus, den grootften Weldoener, begint en eindigt, en met een vrijmoedig uitzicht op de beloften, die zulk een God genadig aan het geloovig. weldoen vastgemaakt heeft, werkzaam zult zijn. Dit leidt mij B. Van zelf tot het tweede , dat ik daar even vöorftelde : Dat het geloof ook eene waars, en rijke bron van Christelijke deugd is. Zoo hadt het bij Filémon plaats, blijkends het geheel getuigenis , door Paullus in den Text aan hem gegeven. En in de daad, daar het geloof leeft, daar brengt het ook zijne vruchten voord. Het is volftrekt onmooglijk , ten gelijken tijde in Jefus Christus te gelooven, en niet in zijnen kring en betrekking , met wederliefde tot God in Christus bezield, en uit dien hoofde getrouw aan Jefus , en aan zijnen plicht te zijn. Daar het laatfte geene plaats heeft , daar is ook het geloof dood. Daar eigene zin en wil op den Y. 2 throon é  68 TWEEDE LEERREDE throon zitten , cn de daden beftuuren, terwijl Gods wil niet gekend, en in den wind geflagen wordt; daar kan het geloof niet leven. Elk oprecht Christen, die geloof en Godzaligheid in haar naauw en onverbreekbaar verband befchouwt en erkent; zal dit van ganfcher harten toeftcmmen , dat de boom uit de vruchten gekend wordt, en dat het geloof altijd met eene aangenaame van zelfsheid, om Gods, om Jefus wil, in het behartigen van deugd en plicht, gepaard' gaat. — Niemand dan roeme in zijn geloove, zonder de werken! Die roem is waarlijk ijdel ; ja even als een leugen in de rechte hand. — En , waar in wordt nu wel het allermeest die deugd , die uit het geloove voordvloeit, befpeurt en beöeffent? II. De tweede aanmerking uit den Text zal deze vraag beantwoorden : Eene der eerfte en 'yoornaamfte vruchten, welke het geloof voordbrengt, beftaat in het oejfeéen van algemeene, en zoo uitge* ftrekt mooglijke -,; 'liefde en weldadigheid omtrent de arme leden van Jefus. Hier in muntte Filémon bijzonder uit. Tot alle goed rekende hij zich allerduurst verplicht. Maar onder dat alles lag hem dat, het welk ik daar even noemde, allernaauwst aan het hart. — Trouwen dit is reeds in menige uitfpraak van het O. T. als eene hoofdtrek van den Godsdienst voorgedragen. Men zie het onder anderen Jefaj. LVllh 7. Hier heenen ftrekken geduurig veele lesfen, gelijkenisfen , en aanmoedigende beloften van Jefus. Hier heenen ftrekt eene ontë I e reeks van  OVER FlLÉMON VS. 4—7. ' perfoon , dien men hoog acht, doet dikwijls zeer veel uit, om het hart te roeren. Ongetwijffeld beminde Filémon Paullus op het tederst. De naam van Paullus was hem eerwaardig ; de naam van Paullus, dien voornamen grondlegger van zoo veele Christen-Gemeenten ; de naam van Paullus, aan wiens onderwijs Filémon zelve zijnen overgang tot het Christendom , en alle de voorrechten , die hij daar in genoot , in het middelijke , te danken hadt. Wat moest dus Filémon , bij het peinfen op dien naam, niet al infchieten, het welk zijn hart voor de bede van eenen Paullus openen kon? Zou hij het verzoek van een' vriend, van een' vader , van een' weldoener, als Paullus , afflaan ? — Nog meer een oud man. Zommigen vertalen het een Ouderling , met opzicht op de ambts - bediening van den Apostel, even gelijk Petrus zich i Petr. V: i. eenen medeOuderling noemt. Dan , offchoon het woord (a) op zich zelve die vertaling cenigzints zou kunnen dulden ; moeten wij echter opmerken, dat in het Grieksch , ter aangehaalder plaatfe, en doorgaands, een ander woord (b) wordt gebezigd, om eenen Ouderling aan te duiden. En behalven dit , dit zou weinig ftrooken met het zoo even gezegde , dat ; hoewel hij groote ■ vrijmoedigheid in Christus hadt , om te bevelen het geen betamelijk was ; hij echter door de liefde liever bidden wilde. Drong hij hier op zijn Ouder-  So DERDE LEERREDE derlingfchap , op zijne ambts - bediening aan; elk ziet lichtelijk , dat, indien Filémon hem daarom gehoor geven zou; zulks eerder uit hoofde van gezag, dan uit de liefde zou voördvloeijen. — Ondertusfchen is nu de vraag: „ kon Paullus zich naar waarheid een oud' man noemen ? hoe veele jaren bereikte hij dan „ wel ?" — Wij kunnen op deze vraag geenszints beflisfende antwoorden. Alle de gronden der Bijbelfche Tijd - rekenaars , op dit ftuk, to toetfen, zou veel te omflachtig voor ons beftek zijn. De minfte rekening , die ons is voorgekoomen, kent thands aan Paullus den ouderdom van 53 jaaren toe. Anderen maken hem wel 10 jaaren ouder. Houden wij den middenweg, dan zal een 5 8 jaarige ouderdom die van onzen fchrijver zijn. Wat men ook kiefe, al neemt men flechts de minfte rekening van 53 jaaren aan , Paullus mocht zich met rede een' oud' man noemen ; te meer , daar hij zoo veel gereist , zoo veel uitgeftaan , zoo veele folteringen geleden hadt; waar van men 2. Kor. XI. «eene beknopte , dog aandoenlijke tekening vinden kan. Hoe zeer tog verhaasten alle zulke omftandigheden de lastige ongemakken van den ouderdom ! — Dan het geen vooral ter zaake dient, is dat de ouderdom al weder iets eerwaardigs , iets treffends voor de liefde heeft. Welk vriend zal niet gereed zijn , om aan de ongemakken van eenen ouden vriend alle mooglijke verzachting toe te brengen ? En hoe verkwikkend is het voor een' oud' man; wanneer een  OVER FlLÓMON VS. 8—12. 8ï een jonger vriend hem bewijzen van liefde geeft? — Laatstelijk voegt 'er Paullus bij ; en nu ook een gevangene van Jefus Christus. Hoe onze Apostel, om de zaak van het Euangelie van Christus , te Rome in banden zittende, zich met rede eenen gevangenen of gebondenen van Christus Jefus Roemen mocht, is ons bij vs, i. gebleken. Wat treft nu wederom het vrienden - hart meer , dan de lijdens van eenen vriend, vooral van eenen eerwaardigen , en hoogbejaarden vriend ? Kan hij dit hooren of lezen, zonder ontroering, en zonder eene vuurige begeerte , om daar aan zoo veele verzachting , als mooglijk i$ , toe te brengen ? Is het verzuim hier van niet eene nieuwe grief in de wonden, door welke het lijdend hart verfchcurd wordt ? Moesten ook deze indrukken niet bij Filémon oprijzen ; daar Paullus de gevangene van Jefus Christus aan hem een verzoek deedt? Te meer, daar Jefus Christus, om wiens wil Paullus gevangen was, zelve dien dienst, als een uitmuntend bewijs van de kracht van Zijnen Godsdienst, van Filémon begeerde. Zou Paullus om de zaak van Christus gevangen zitten, en door dat lijden die zaak opluisteren ; en zou Filémon dan ook niet, op zijne beurt, door de liefde tot Christus, die den grond van zijne liefde tot den Apostel uitmaakte, bewogen worden, om van eenen anderen kant, door zich namenlijk vergeeflijk en toegevend te betoonen , de eer van Jefus Christus, en van Zijne geloofs- en zedenleer te doen uitblinken? F ff.  82 DERDE LEERREDE II. Na deze voorgeftelde beweegredenen nu koomt onze fchrijver regelrecht vs. 10-12. tot zijn verzoek; zoo echter, dat hij nog eene aanmerkelijke bijzonderheid, die al weder als eene beweeg-rede moet befchouwt worden, vooraf> zendt. — Het is vs. 10. Ik bidde u [dan] voor •mijnen zoon, den welken ik*in mijne banden hebbe geteeld; — voor Onefimus. — Paullus herhaalt nog eens ik bidde u; om te toonen , hoe zeer hem de zaak ter harte ging , en hoe gelukkig en verkwikkend het voor hem zou zijn , van Filémons liefde gehoor te mogen verwerven. — En wie was het voorwerp van zijne voorbede? Eer hij nog den naam noemt, om fchrijft hij dien perfoon , op deze wijze : mijnen zoon, dien ik in mijne banden geteeld heb. Dat Paullus , fchoon in banden , echter vrijheid hadt, om het Euangelie te prediken, hebben wij in de eerfte Leerrede gehoort. — Wijders moeten wij thands opmerken , dat het onzen Apostel zeer eigen is , in eenen verbloemden zin , de fpreekwrjs van kinderen te teelen , over te brengen tot zulken , die door de prediking van het Euangelie , onder zijnen dienst, tot het Christendom waren overgebracht. Zoo fchrijft hij aan de Korinthicrs, 1 Kor. IV: 15. „ In Jefus „ Christus heb ik u geteeld door het Euan„ gelie"; en aan die van Galatiën, Gal. IV: 19. „ Mijne, kinderkens! die ik wederom arbeide te „ baaren , tot dat Christus eene geftalte in u „ krijge". In de daad! waar is eene betrekking tederder dan die, welke het Christendom, in- zon-  OVER FlLeMON vs. 8— li. 83 zonderheid wen het levendig geloof in het hart heeft post gevat, met zich brengt ? Billijk merkt elk Evangeliedienaar; hoe veel te meer een Apostel als Paullus zich als' eenen geestlijken Vader , en zijne ondervvijzelingen als geestlijke kinderen aan : gelijk hij daarom ook meer dan eens dien zelfden Timotheus , in wiens naam hij dezen brief mede fchreef, in zijne bijzondere brieven, met den naam van zijnen z-eon betijtelt. Dan ik kan hier in thands niet breeder in het algemeen uitweiden. — De perfoon, wiens voorfpraak Paullus in den Text op zich neemt, was een nieuwe zoon , dien hij in zijne banden geteeld hadt. Ter goeder uure was dees perfoon hem te Rome, in zijne banden, voorgekoomen. Hij hadt hem onderwezen, vermaant, en opgewekt. Door den Godlijken zegen was dit van die gewenschte uitwerking geweest; dat .hij niet alleen naar Paullus geluisterd , maar ook met een geopend hart , en in een oprecht geloof, de voordellen van het zalig Euangelie aangenoomen hadt, en in den volften nadruk een Christen geworden was. Dat wij hier niet te veel zeggen , zal het vervolg nog nader bevestigen. Van dien tijd af, dat Paullus hier van .kennis gekregen hadt, was dees perfoon hem als een zoon in Christus uitnemend lief en waard geworden. Wij mogen ons met alle rede uit het vervolg voordellen , dat hij een Christen wordende , met Paullus meer bijzondere kennis gezocht en verkregen; dat hij alle zijne ömftandigheden, met openhartige belijdenis zijner misF 2 ila-  S4 DERDE LEERREDE flagen , aan hem bloot gelegd , en zijnen raad in alle opzichten ingenoomcn, en opgevolgd hadt. Ongetwijffeld hadt Paullus hem hier in, op eene betamelijke wijze , beproefd , en beproefd bevonden. De Apostel hadt nu het grootfte hart voor hem , en wilde zijne belangen , als die van eenen zoon , dien hij in zijne banden geteeld hadt, gaarne verzorgen. Tot dat einde wilde hij nu ook zijn voorfpraak zijn bij Filémon, wiens Christen- broeder- en vrienden-hart noodwendig ingenoomen moest worden voor een geestelijk kind van Paullus. Hij moest ook op het zelve eene broeder - betrekking gevoelen, en gereed zijn, om den liefde-dienst, dien Paullus de gcestlijke Vader voor dezen zijnen zoon verzocht, in te willigen. — Te meer, daar Paullus" hem in zijne banden geteeld, en even daar door in die banden eene aangenaame verkwikking ontvangen hadt. Zou Filémon nu niet medewerken , om die verkwik, king te verfterken ,' en aan dezelve meerdere kracht bij te zetten? — Wie nu was die zoon?— Na zoo veele aandringende voorbereidfels noemt Paullus zijnen naam — Onefimus. Uit het beloop van dezen brief alleen weten wij het zekere van dezen man. Wij leeren hem uit vs. 16. als eenen voormaligen dienstknecht, of „ flaaf" van Filémon kennen. Alles overreedt ons, dat hij van. zijnen Heere moet weggeloopen zijn ; na dat hij hem zwaar verongelijkt, ja misfchien zelfs beftolen hadt; waar over wij "bij vs. 18. nader fpreken zullen. Dees was de man,  OVER FlLC'MON VS. 8—12. 85 man , die in den loop zijner ongerechtigheid, ter goeder uure, bij Paullus gekoomen, en door dezen gefluit, te recht gebracht, en hem in zijne banden een zoon geworden was. Dees is de man, wiens voorfpraak Paullus zijn wil. — Dan eer dees vs. 12. die voorfpraak regelrecht voordraagt; laat hij nog vs. 11. het een en ander voorafgaan, het welk al mede dienen moest, om ingang te verwekken. — Het is : Die eertijds u onnut was , maar nu u-en mij zeer nuttig: den welken ik weder gezonden heb. — Vooraf moet ik hier opmerken; dat onder de cieraden van welfprekenheid, waar van deze brief in het Grieksch overvloeit, hier eene van de uitmuntendfte wordt aangetroffen. De naam Onefimus bete* kent eigenlijk nuttig. Hoe duidelijk , en met hoe veel nadruk zindoelt Paullus hierop ; daar hij Onefimus befchrijft als eertijds onnut , maar nu zeer nuttig ; terwijl ook de tegenöverftelling van de woorden onnut (a) en zeer nuttig (ƒ>), of „ wel en uitneemend nuttig" haare fraaiheid en treffenden nadruk heeft. Dan, ter zaake. — Paullus befchrijft Onefimus" eerst als eertijds onnut; ja zelfs, uit kracht der uitdrukking „ zeer „ fchadelijk" voor Filémon. Hij belijdt dus onbewimpeld de misdaad van Onefimus, cn billijkt het rechtmatig misnoegen , het welk Filémon cegen hem hadt opgevat. Ondertusfchen doet hij dit met eene uitdrukking, die aan den eenen kant de zachtfte , en tevens aan den an- de- F 3  86 DERDE LEERREDE deren kant krachtig genoeg was. Zachtere bewoording dan deze, hij is u onnut geweest, kon wel , naar den aart der misdaad , niet worden uitgedacht. Te gelijk echter drukte deze zelfde zegswijze zoo eigenaartig als doenlijk was , het wanbedrijf uit. In de daad Onefimus hadt, door zijn fchandelijk wegloopen, zich aan zijnen Heere onttrokken, en was daar door geheel onnut, en onbruikbaar geworden. — Dan , dit toneel was nu geheel .verandert. Nu (fchrijft Paullus) is hij u en mij zeer nuttig. De bekeering tot het Christendom hadt die gewenschte verandering te weeg gebracht, dat Onefimus nu in ftaat, en ook volkomen gewillig was, om allen gepasten dienst aan Filémon zijnen Heere te bewijzen. Dat hadt Paullus in eigen perfoon beproefd. Hij zelve vondt hem nu zoo handel- en dienstbaar, zoo nuttig, als men immer verlangen kon. En dus hadt hij alle rede om te vertrouwen , dat hij nu ook voor Filémon zeer nuttig zoude zijn. Zeker zullen de eigene betuigingen van den veranderden Onefimus den Apostel nóg meer verfterkt hebben in deze goede gedachten. — Als zoodanig daarom, en in dat uitzicht heb ik (dus vervolgt Paullus) hem weder gezonden, of zende ik hem tegenwoordig , met dezen brief van aanbeveeling , tot u. Naar het Romeinsch recht mocht Paullus geenen weggelopenen {laaf aanhouden. Hij voldoet hier gaarne aan. Maar hij wil ook , dat Filémon opmerkte , dat Onefimus hem thands van Paullus weder toegezonden wierdt; op dat hij hem  over Filémon vs. 8—12. S7 hem als een gefchenk in den Heere, uit de hand van dezen zijnen Vader en vriend, mocht ontvangen. — En daar toe doet hij nu rechtftreeks het verzoek vs. 12. Dog 'gij , neem hem , dat is mijne ingewanden [weder] aan. Dat weder aanneemen moeten wij hier niet te fterk drukken. Paullus verzoekt niet flechts, dat Filémon Onefimus enkel weder als een' flaaf, mocht aanneemen. Het woord weder ftaat ook in den grond Text niet. Wat Paullus hier eigenlijk bedoele , zal ons in vsf. 16, cn 17. nader blijken. Thands zij het genoeg aan te merken, dat de Apostel, wen wij ons den gantfehen omvang van de omftandigheden voor de aandacht brengen, met dit aanneemen het volgende bedoele; — dat Filémon allereerst de gepleegde misdaad aan Onefimus vergeven , en hem op nieuw in zijn huis, cn onder zijne verzorging, opneemen; — dat hij hem daar toe van nodig voedfcl en dekfel , waar aan wij wel begrijpen kunnen , dat het eenen weggevluchten flaave zeer ontbroken zal hebben , voorzien ; — cn dat hij hem vervolgends niet flechts als eenen gemeenen flaaf, maar als een' vriend en broeder in den Heere behandelen wilde. — Ook dit verzoek is (en dit verdient vooral, M. H.! onze opmerking) in de tederfte bewoordingen vervat. 'T is niet alleen neem hem aan ; maar neem hem, dat is, mijne ingewanden, aan. Paullus wilde , dat Filémon Onefimus erkende, gelijk hij zelve hem aanzag, als zijne eigene ingewanden. Wij hebben reeds vs. 7- de ingewanden F 4 leen-  88 DERDE LEERREDE leenfpreukig hoorcn gebruiken. Bij de Griekfche Schrijvers is het zeer gewoon , onder dit zinneprent „ de tederfte liefde, die men iemand „ toedraagt „ uit te drukken. Het tedergevoelige van de ingewanden , waar van wij te voren fpraken , koomt ook hier weder in aanmerking. 'T is als of Paullus fchreef: ,, Denk, „ mijn Filémon! denk, wen ge Onefimus aan,, fchouwt; dat gij in hem eenen mijner geest„ lijke kinderen aanfchouwt, wien ik met de „ tederfte gevoeligheid, evenaarende aan de ge„ voeligheid der ingewanden , als mij zeiven bemin, en dat ik het dus daar voor houden „ zal, dat gij mijne eigene ingewanden ver„ kwikt, wanneer gij aan mijne bede omtrent „ hem gehoor geeft". Het 2oJle vs. zal 'er ons in bevestigen , dat wij hier de meening van den Apostel wel getroffen hebben. Mij dunkt, ik heb over het geheel het nodige genoegzaam voorgedragen, om dit deel van Paullus voorfpraak voor Onefimus, in dien treffenden nadruk, welken het in zich vervat, in het licht te Hellen; fchoon ik gaarne bekennen wil , dat de gedachten en de taal van het hart in onzen Schrijver nog veel fchooner, en treffender zijn, dan ik in flaauwe omfchrijvende bewoordingen aan den dag kon leggen. TWEEDE DEEL. Laat ons nu nog eenige oogenblikken hefteden , om de hoofdzaken wat dieper in te den-  OVER FlLeMON VS. 8—12. 89 denken. — Het geval van Onefimus , — en de denkwijze en het gedrag van Paullus omtrent hem verdienen hier onze verdubbelde aandacht. I. Letten wij in de eerfte plaats op het geval van Onefimus. De zaak van eenen ge vluchten flaaf, die tot het Christendom bekeerd was, mag in het eerst aanzien, onder zoo veele be. keerings-gefchiedenisfen, als de eerfte Christentijden opleveren, min aanmerkelijk fchijnen; ze is zulks echter in het oog van Paullus niet. Ja, wat zeg ik? ze is bij den onfeilbaren God der waarheid, onder Wiens leiding Paullus dezen zoo wel als andere brieven fchreef, en door wiens voorzorg dit gedenkfchrift zoo wel als alle andere voor de Kerk bewaard wierdt, zoo gering niet. — Onefimus, Filémons flaaf, door Paullus te Rome in de banden als een geestelijke zoon geteeld , is een alleropmerkenswaardigst voorwerp in de jaarboeken van het Christendom ! Welk eene kennelijke Voorzienigheid, welk een gunstig liefde-oog van den Vader van zondaaren in Christus , van den grooten Herder der fchaapcn , en van den Geest der ver-. lichting , en der bekeering , moet hem op alle zijne treden hebben nagegaan! In het huis van Filémon gaf hij zich aan de fnoodfte gedachten, zelfs aan dadelijke bedrijven van ongerechtigheid , met welken naam zijn wegloopen zelfs, al hadt hij niets anders bedreven, mag beftempeld worden, over. In den loop zijner zonden zet hij zijne vlucht voord. Wie weet, hoe lang hij nu her- dan derwaardts hebbe omgeF 5 zwor-  po DERDE LEERREDE zworven ? 'Er verliep althands een aanmerkelijke tijd, eer hij den verren afftand tusfchen Kolosfus en Rome hadt afgereisd. — En nu... nu... eindelijk... koomt het eind-perk van zijn leven in de zonde! — Te Rome zegt de genade tot hem... „ Zondaar ! tot hier toe, en „ niet verder"! — Ongetwijffeld waren in het huisgezin van Filémon al veele middelen van genade , zonder eene betamelijke en gezegende uitwerking, aan hem verfpild... Maar nu... nu.. • moet hij Paullus ontmoeten, Paullus uit het midden der banden hooren prediken Dat moet hem treffen.... En hoe treffen ?... Zoo treffen, dat hij niet flechts in naam, maar met de. daad een Christen wordt? — Kunnen wij anders denken — of het licht des geloofs ging in vollen luister in het hart van dezen zondaar op ? — of hij hebbe Jefus Christus voor zich als zijnen Zaligmaker, als zijnen Heer omhelst ? — of hij hebbe zich als een' der grootfte zondaren voor de voeten van dien Ontfermer neergeworpen, en zich geheel en al aan Hem , zoo als Hij van Gode tot wijsheid, tot rechtvaardigheid , tot heiligmaking, en tot volkoomene verlosfing aan zondaaren, ook aan hem gefchonken wierdt, toevertrouwd ? — of hij hebbe, uit dit beginfel, alle zijne misdaden; ook zijn langduurig en hardnekkig ongeloof, als de voornaamfte ; ook zijn vergrijp tegen eenen zoo braven en Godvruchtigen Heer, als Filémon, aan den voet van het kruis, hartelijk beweend ? — of hij hebbe zich met die eenvou- w'ig-  OVER FlLéMOM VS. 8 — 12. 91 wigheid , die der oprechten is, voor Paullus ontwikkeld , en alle de lesfen en vermaningen van dezen Vader in Christus , zoo in het algemeen, als met betrekking tot zijn bijzonder geval , gretig ingezogen , en opgevolgd ? — of hij hebbe met de daad getoond , dat de Zaligmakende genade hem geleert hadt, alle qodloosheid te verzaken ? — of hij hebbe zich , op raad van Paullus , gewillig getoond , om zich ook voor de voeten van zijnen Meester , zoo wel als voor God , te vernederen ? — of hij hebbe daar toe, in het geloof in Christus, vrijmoedigheid zoo wel, ais opwekking gevonden? — of hij hebbe in dat geloof gezegepraald over de infpraken van flaaffche menfchen - vrees, van dwaazen eigenzin en hoogmoed, welke vleesch en bloed bij hem in menigte konden doen oprijzen? — Toeh.!... hoe vernederd, hoe vertederd wordt de ftugge, de hardnekkige zondaar! — Welk eene heerfchappij van genade ontmoeten wij in de bekecrings - gefchiedenis van dezen flaaf ! — welk een gewicht zet ze aan de kracht van het Euangelie, al moet een Paullus het in banden prediken , bij ! — hoe treffend is het denkbeeld, dat dit geval in onzen geest verwekt ! — de kluisters mogen om de* handen van den Euangelie - prediker geworpen worden, men kan echter zijne tong niet boeijen I _ die tong moet het middel zijn , om geestelijke boeijen te verbreken ! — ze roert zich, en... de zonden - banden fpringen los! — Welk eene reeks van aanmerkelijke , van ge- wich-  92 DER DE LEERREDE wichtige, van God , en Zijn Euangelie verheer-lijkende omftandigheden predikt dus deze bekeerings-gefchiedenis! — Niemand zal zich, vertrouw ik, langer veroorloven het geval van Onefimus klein, cn geen noemenswaardig te heeten. Groot, bij uitftek groot.moet het worden in de fchatting van elk, die lust heeft om de gangen Gods met opmerkzaamheid, en met eerbied na te fpeuren! II. Trouwen, zoo groot was het in het oog van Paullus. Paullus gedraagt zich op eene zeer bijzondere en treffende wijze omtrent Onefimus, als omtrent een' perfoon, voor wien hij zich verplicht rekende met alle oplettenheid te zorgen. Deze was de tweede hoofdzaak, bij welke ik met U. A. nog een weinig peinzen wilde. — Hoe zeer trekt Paullus zich de zonk van Onefimus aan? — en hoe gepast, en hoe wijs gaat hij hier in te werk? — Twee Hukken , die ons wederom , in meer dan één opzicht, het karakter van Paullus, van de fchoonfte en beste zijde , zullen vertoonen. A. Hoe zeer trekt Paullus zich de zaak van Onefimus aan ? Kunnen wij na alles , wat wij in de verklaring gehoord hebben , en in welks 'lastige herhaling wij niet vervallen willen, nog twijffelen, of het is den Apostel van rondsom met Onefimus ernst ? — En de bekeering van Onefimus , — en zijne aanneeming bij Filémon, zetten kennelijk het hart van Paullus in eenen hellen, in eenen heiligen gloed. i. Een-  OVER FIL, é M O N VS. 8—12. 93 1. Eenvouwig, ja maar zoo, dat de ongekunftelde taal van een gevoelig hart 'er in gelezen wordt, is zijne voordracht van Onefimus bekeering : ,, Hij is mijn zoon , dien ik in „ mijne banden geteeld heb. — Eertijds was „ hij u onnut; maar nu is hij u en mij zeer „ nuttig". k Kunnen die gedachten in het hart van eenen Paullus opgerezen; kunnen die woorden uit de pen van eenen Paullus gevloeit zijn ; zonder eene innige, hartveröverende, en dankbare vreugde, over den ongemeenen zegen van het Euangelie, dien de genadige God hem, tot verzachting en veraangenaaming van zijne banden, verleende?... In banden een Vader in Christus te mogen worden!... Dat door de genade van dien Heer , om wiens zaak hij in banden verkeerde, te mogen worden !... Welk eene verrukking doortintelt het hart van eenen hier op denkenden Paullus ! — Met hoe veel gevoel deelt hij in de zalige ftaats - verandering van Onefimus zeiven!... Dat eertijds onnut, nu zeer nuttig... Wat denkt daar een Paullus wel bij?... Hoe hartelijk ftamelt hij hier de Hemel - toonen, die op de bekeering van eenen zondaar aan het juichen flaan , achteraan!... Hoe fterk ademt het gantfche voorftel de tederfte liefde voor den nieuwen bekeerling , die van een' onnutten ballast der maatfchappij in een nuttig werktuig voor dezelve, en nog meer voor de belangen van Christus Koningrijk herfchapen was ! — Mijn zoon!... mijne ingewanden'.... kan ooit de toegenegenheid fterker fpre-  94 DERDE LEERREDE fpreken?... gloorde ooit de liefde tot de broeders , die het echte Christendom in het hart ontfteekt , helderder ?... groeide 'er ooit op den wortel der liefde van en tot Jefus , door het geloof aan het werken gebracht, edeler vrucht ? — Dat heet eerst in Jefus fchool geleert te hebben, den naasten, ten opzichte van deszelfs voortreffelijkfte belangen, als zich zelven te beminnen! ' . 2. Dan niet min ernstig trekt Paullus zich de aanneeming van Onefimus bij Filémon aan. Wij hebben in de verklaring gezien, hoe teder, hoe treffende elke uitdrukking op zich zelve is. En welk een fchoon geheel maken alle de voorftellen te famen uit! Wij zullen in het vervolg nog meer hieromtrent verneemen. Maar , al lazen wij niets meer dan het geen ons nu is voorgekoomcn ; al hadden wij in onzen Text het geheel begin, midden, en einde van 's Mans voorfpraak: dan lazen, dan hadden wij 't over genoeg, om in Paullus den Christelijken , den oprechten , den hartelijken menfchen- en broeder-vriend, in den volften nadruk, te bewonderen. — Hoe fterk is het hart van den Apostel geroert!... Welk eene menigte van beweegredenen, die alle om het zeerst treffen, brengt hij bij, om het hart van Filémon te veroveren! — fn de volgende ftof zal ons het belang, dat Onefimus bij zijne aanneeming in het huis van zijnen Meester hadt, duidelijker opdagen. Onderftellen wij thands dat belang; hoe groot wordt het ons dan in Paullus niet, dat dees dit be-  over Filémón vs. 8—12. 95 belang met zoo veel ernst en vuur bepleit!... Hoe fterk , hoe aanhoudend dringt hij het op het hart van Filémon!... Is het niet, als of het zijn eigen belang ware?... Gevoelt hij de wettige ongenoegens , die Onefimus van Filémon te vreezen hadt, niet als of zé hem zej. ven te vreezen ftonden?... Hoe zeer beijvert hij zich , om ze voor te köomcn , en te derapen!... Waar toe dat bidden, dat herhaald bidden bij en door de liefde?... Is het om liefde voor zich zei ven?... Neen ! het is enkel om liefde voor Onefimus te winnen ? — Voor Onefimus!... Elk die iets van den flaaven- ftand weet, is ook met het verachtlijk denkbeeld, dat oudtijds zoo wel als nog doorgaands denzelven aankleefde , bekend— Maar al dat verachtelijke verdwijnt uit Paullus oog ; mag hij flechts den flaaf zijnen geestlijken zoon, zijne ingewanden noemen— Hoe duidelijk rekent hij het zich tot eene eer!... met welk een gevoelig vermaak grijpt hij de gelegenheid aan ; om te toonen , dat het Rijk van Jefus geen onderfcheid tusfehen dienstbaren en vrijen kent, en om uit dien hoofde, voor eenen flaaf zelfs , het biddend pleit op te vatten !... De hooge afftand, op welken Slaaven - meesters gewoonlijk hunne lijfeigenen beneden zich • befchouwen ; maakt het zeer moeilijk , het vertoornd meester-hart voor eenen flaaf, door wien hij grovelijk beledigd is , te vermurwen. Maar deze taak , hoe moeilijk , neemt Paullus gaarne op zich, daar de wet der liefde 'er hem toe  9 DERDE L E van de wijze van voorftel, die de Apostel hier bezigt: Want veellicht is U] enz. — Koe ? — twijffelde Paullus 'er aan, of dit het oogmerk der Voorzienigheid ware? — Geheel niet, M. T. 1 Evenwel hij hadt rede, om zich zoo uit te drukken. Het moest door de uitkoomst nog aan Filémon blijken, dat  124 VIERDE LEERREDE dat Onefimus hem waarlijk zoo beftendig aankleven , zoo nuttig; zijn zou. Wijslijk geeft da Apostel 'er daarom geene volftrekt itellige verzekering van. Dan het deedt zich echter als möogïijk , ja zelfs als zeer waarfchijnlrjk op. En de uitdrukking veellicht is ook van dien aart, dat ze dit eenigzints waarfchijnlijke in het oog doet vallen. Alle regels van voorzichtigheid raadden derhalven Filémon , om in dezen eerbiedig op het beloop van 's Heeren wegen te merken, dezelve te volgen , en immers door geene onvergeeflijkheid , of harde behandeling van Onefimus, tegen dezelye aan te druifchen. Eindelijk valt nu nog de vraag, ■ hoe moeten wij het verband van deze twee vsfen met de voorige verklaaren ? Paullus hecht het een en ander door het redegevend want te femen. — Lag in dat gezegde dan ook rede, waarom Paullus, fchoon hij Onefimus wel hadt willen' bij zich behouden , dit echter, om Filémons wil, niet gedaan hadt? Ja, M.T.! Paullus wilde ook zelve den weg der Voorzienigheid niet tegenwerken; en daarom vondt hij het te meer geraden, Onefimus weder terug te zenden , en zijne aanneeming van Filémon te begeeren. III. En op die aanneeming dringt hij nu nog eens, bij vernieuwing, en met nadruk aan ys. ij. Indien gij mij dan houdt voor eenen med* gezel, zoo neem hem aan, gelijk als mij. In het zaaklijke herhaalt Paullus hier het verzoek, dat hij vs. ia. reeds gedaan hadt. Zulk eene her- ba.-  OVER FlLéMON VS. 1%—17« haling van eene en dezelfde zaak, naa het voortellen van nieuwe beweegredenen , heeft eene groote kracht, om de zaak zelve aan te binden; te meer, wen, gelijk hier het geval is, het nieuw voorftel nog met nieuwe uitdruk, kingen wordt aangedrongen, en veraangenaamd. — Paullus onderftelt, dat Filémon km gereedelijk houden zou voor een' meigezel, d. i., naar den aart der uitdrukking „ voor eenen vriend, met „ wien hij alles gemeen hadt". En kunnen wij een oogenblik twijffelen, of hij oogt hier bepaald op de gemeenfchap, met welke het Christendom, en deszelfs aart, en voorrechten, en , inzonderheid, uit vergelijking van vs. i. de Euangelie-arbeid, Filémon en hem aan eikanderen verbonden? 'T is zoo goed , als of hij fchreef: „ Ik bezweere u dan , bij onze oprechte, en Christelijk.? vriendfchap ; bij alle de voor. " rechten van het Christendom, aan welke wijbeide deel hebben, en in welke wij beide ons hoogst geluk ftellen ; bij den Euangeliedienst, in, welken wij beide arbeiden, en in welken het ons zoo zeer past, die lesfen ^, van broeder - liefde , vergevens - gezindheid , en zachtmoedigheid', die wij aan anderen 5 prediken , zelve te beoefenen : ik bezweere „ u bij 'alle die dingen , die ons beiden even heilig zijn". — Neem hem aan, gelijk als mij. I, Ik befchouw (wil hij zeggen, blijkends het voorgaande) „ Onefimus nu als uwen zoo wel, „ als mijnen geliefden broeder. Zoo gaarne „ dan, als gij mij als Christen, als vriend, als „ broe-  ï2<5 VIERDE LEE R R E D E j, broeder, en als medearbeider in uw huis „ aanneemen , aan uw hart drukken, en met alle liefde bejegenen zoudt; ai! doe ook zoo „ aan Onefimus onzen broeder! Ik zal het re„ kenen , als of gij het mij deedt; als of gij „ een perfoonlijk bewijs van hartelijke broedermin, het welk ik weet dat mijn Filémon „ gaarne voor mij zoude over hebben, aan „ mij zeiven daarftelde". — Welk eene treffende vrienden - taal! Behoeft 'er meer , om het vrienden-hart te roeren? Ook hier is het tedere, en treffende der uitdrukking, verre boven het bereik van eene flaauwe omfchrijving. Intusfchen moet ik van dit, en van al het tedere en treffende, dat wij in den Text ontmoet hebben, nog iets meer zeggen in het TWEEDE DEEL mijner Rede , het welk ik gefchikt hadt, om nog eene en andere aanmerking over het karakter ,. het welk Paullus ook hier ten toom fpreidt, aan U. A. mede te deelen. Laat ons, ten dien einde, zijn gedrag — als Christen , — als vriend van Filémon, — en als voorfpraak van Onefimus, een weinig van nader bij gadefiaan. I. Als Christen vertoont Paullus zich wederom in een allerheerlijkst licht. — Let met mij op de volgende trekken. — Hoe verloochend is hij aan de infpraken van eigen gemak, en genoegen! Veel dienst kon hij zich van Onefimus be-  over FiLéMON vs. 13-—17. 127 belooven, indien hij denzelven in zijne banden, in welke hij zoo veel bijftand nodig hadt, bij zich hieldt. Maar neen ! hij offert deze zijne eigene verkiezing volgaarne op. — Hij kon wel voorzien , dat Filémons vriendfchap hem den dienst van Onefimus niet zou weigeren. Maar neen ! hij flaat dien weg niet in , hoe gunstig ook de omftandigheden 'er toe gefchapen fcheenen. Hij wil liever , in zijn eigen gedrag zoo wel , als in dat van Filémon , de waare en zuivere Christelijke deugd , zoo als ze in de fchool van Jefus gekent en geleert wordt, opgeluisterd hebben. — Hij toont met zijn voorbeeld , dat hij het Christendom niet in verdenking wil brengen, als of het zelve de rechten der burgerlijke maatfchappij ftooren en verwoesten wilde. Daarom wil hij , tegen de wetten aan, geenen weggeloopenen flaaf bij zich behouden. Hij is warsch van alles , wat maar eenigen zweem verraden zou, als of hij eigen gemak en belang , aan de verfchuldigde gehoorzaamheid aan de wetten , wilde voortrekken. — Als Christen wil hij daar te beven over het eigendom van een' ander', al is de Heer 'er van zijn vriend, geene befchikking maken... Hoe door en door eerlijk ! — En, welke is de bron van deze zoo flipte eerlijkheid? — Waar wordt zulk eene verloochening, die den mensch zoo juist binnen de paaien der billijkheid houdt, beter geleert, dan in de fchool des geloofs ? In het geloof hadt Paullus aan zijnen God, altijd, ook nu , genoeg. Riep Dees hem in den weg van  ï23 VIERDE LEERREDE van plicht om van Onefimus bijfcna* en dienst aftand te doen; goed! die God hadt meer dan ]usneVneg:i'mee; dan,fn middei' ius. En al was dat zelfs zoo niet, al zag hij geene vergoeding voor het gemis van Onefimus opdaagen; dan nog was het wel. In het se loof aan de Godlijke Voorzienigheid God te volgen, was, fteeds, en is ook thands, de zaligheid , de keus van Paullus. - Dan , nog ééne trek M. H. ! van dat zelfde geloof in de Godlijke Voorzienigheid, en van een waar CImstelijk bejtaan daar uit voordvioeiende!... Ai! hoe fchoon, hoe Godvruchtig, hoe eerbiedig erkent onze Christen , het beleid der Godlijke Voorzienigheid, in het geval van Onefimus! Welke diepten het vernuft ook aantreffe , aan welke klippen het ook ftoote-, daar het op de toelaating en beftuuring van het zedelijk kwaad flaröogt: mijn Paullus erkent en aanbidt onbewimpeld de.Gods- regeering , in dergelijk geval. Dat deedt hij elders. Vergelijkt het flot van Rom. XI. Dat doet hij ook hier. Hoe vol van geloof bewondert hij de Gods-regeering, die de zaak van Onefimus, ten beste van Filémon , hadt doen uitvallen ! Wel verre van 'er zich aan te ergeren , is ze hem de gewichtigfte ftof van dankzegging, en van blijdfchap.Ö— Wat dunkt u , Toeh.1 is Paullus, bij dit alles, niet in den volften nadruk, een geloovi'g, en rechtaart Christen ? Verfpreidde het geloof wel immer heerlijker. invloed op beftaan en gedram dan bij den verloochenden, eerlijken , en eer- bje-  OVER FlLéMON VS. Ig — IJ. I2£ bicdigen Paullus? Zijn 'er deugden moeilijker dan deze ? Maar hoe moeilijk ook, ze zijn voor hem gemakkelijk, die ze als Euangelifche deugden , met eene edele van zelfsheid , die door den geest des geloofs in -het hart gewrocht wordt, erkent, en beöeffent. — En , ... zoo ... erkent, en beöeffent ze Paullus. II. Dan laat ons nu ook in de tweede plaats, in dën perfoon van Paullus, ons den vriend van Filémon voorftellen. Ook in dit opzicht is zijn karakter verheven, voortreffelijk! — Op welk eenen hoogen prijs ftaat bij hem de vriendfehap van Kolosfe's gechristenden burger ! — En, hoe wellevend, hoe hefchaafd weet hij die vriendfehap, naar de regels der welluidenheid, te onderhouden ! — Zonder goedvinden van zijnen vriend wil hij deszelfs eigendom niet bij zich behouden. Dat is niet alleen eerlijk, gelijk wij daar even zagen, maar het is ook zeer beleefd, en verftandig. In waarheid , dc vriendfehap wordt dan , op de beste wijze , onderhouden , wanneer beleefdheid haar aen haare paaien bindt. Wordt ze overdreven , regelt men zich alleen', gelijk maar al te dikwerf gebeurt , naar dit grondbeginfel : „ Mijn vriend „ kan of zal mij dit of dat gebruik van zijn „ goed niet kwalijk neemen"; hoe licht ftookt 'er dan eigene heb- en belang-zucht onder! hoe licht doet deze averechtfche drijfveer haar in eene ftoutheid ontaarten , die eer lastig dan aangenaam is, en al zeer gemakkelijk haare heilige , en edele banden geheel verbreekt ! — I In-  t3o VIERDE LEERREDE Integendeel, is deze les „ uwe befcheidenheid 5, zij allen menfchen bekend" ! de grondregel der vriendfehap; dan blijft zij binnen haare paaien, dan overfchrijdt men haare rechten niet, dan worden * haare banden hier door te vaster, en te duurzamer t'zaam gehecht. —■ En , van dit gevoelen was mijn Paullus. Gij leest het Filip. IV: 5. Maar gij leest het nog veel fchooner in dit zijn gedrag omtrent Filémon. — Nog eens, hoe recht gevoelig flaat het hart van Paullus, voor de infpraaken der vriendfehap , vooral zoo als ze onder de Christenen behoort erkend , en gcöeffend te worden! Zoo eenvouwig , als teder is de uitdrukking van eenen medgezel (a) , inzonderheid wen wij haar in het Grieksch lezen. Hier fpreekt het broeder - hart, door banden van Jefus Godsdienst, aan één geluk, aan één belang vastgeftrengeld. -— Te opmerkelijker, te grooter is dit, daar Paullus zich zei ven zoo fchoon gelijk blijft, en alle gezag , op het welk hij zich hadt kunnen beroepen, ter zijde ftelt, om enkel de taal der liefde, en der broeder-min te voeren. — Daar te boven Paullus betoont zich waarlijk den besten vriend van Filémon. Hij is voorzeker de beste vriend, die op alle mooglijke wijze zorg draagt, dat de beste belangen van eenen vriend geene fchipbreuk lijden. En, waar in zijn die beste belangen gelegen ? Zijn het die niet, welke de Godsdienst predikt? En, wat predikt de Gods. dienst,  OVER FlLCMON VS. I§—ïj. I3I dienst Van het Christendom ? wat anders, dan geloof door de liefde werkzaam ? — Ziet nu eens , hoe Paullus zich beijvert, om die belangen van zijnen vriend levendig te houden! Hij wil, dat zijn vriend niets doe naar bedwang, maar naar vrijwilligheid.. Hoe is' hij 'er dus op uit, om zijnen vriend op dat fpoor van edele, zuivere, en gewillige deugd , waar aan alle fchijn van gedwongenheid benoomen wordt, en die uit het geloof alleen haar beginfel afleidt, te leiden , en te beftuuren ! Zoo als hij voor zich zeiven begreep , dat hij de deugd moest beöeffenen, gelijk wij daar even hoorden, zoo wil hij ze ook door zijnen vriend beöeffend hebben. Hoe aangenaam wijst hij niet alleen, maar baant hij zelve hem den weg daar toe! , Hier bij, hoe beducht is Paullus, dat Filémon , indien hij aan zijn in zich zelf rechtmamatig ongenoegen te veel toegaf, fchade zou lijden in dien grooten, en voor de rust des gemoeds zoo wel, als voor de eer van God belangrijken plicht, van geloof in de Voorzienigheid ! Met hoe hartelijk eenen ernst zoekt hij hem hier voor te bewaaren , en hem , tot dat einde, bij het Gods-beftuur te bepalen! Welk Christen kan nalaten, de tederheid van Paullus, in het toedienen van zulk een , naar de omftandigheden van zijnen vriend zoo juist gefchikt beftuur, te billijken, en te bewonderen? — Eindelijk, is het eene rechtüarte vriendfchaps-trek, dat ze zich verblijdt met den blij. den ; ook deze zien wij in Filémons vriend op I 2 het  132 VIERDE LEERREDE het luisterrijkst uitfchitteren. Hoe verheugd is hij over de liefde , met welke Onefimus, in zijnen verbeterden ftand, als broeder, zijnen Heere zal dienen ! Met hoe veele Christelijke wellust deelt hij in de genoegens, die zijn vriend fmaaken zal; wanneer hij in Onefimus de betrekkingen van dienaar, en broeder, door het Christendom vërëenigd zal vinden ! Hoe doorflroomt de declneemcnde dankbaarheid zijn hart, daar hij het als eene weldaad der Voorzienigheid voor Filémon aanmerkt, dat Onefimus voor eenen korten tijd van hem gefcheiden is, op dat hij hem voor altijd, en veel beter, dan hij te vooren was, weder zoude hebben ! Hoe vol van vuur zegent hij zich, bij de gedachte, dat hij, onder het Gods - beftuur, tot zoo groot een geluk voor zijnen vriend, zoo onverwacht, zoo zeer boven bidden- en denken, hadt mogen medewerken! — Waar overtroffen ooit gevoelens van vriendfehap die , welke in het hart van eenen Paullus zoo kennelijk huisvesten? III. En nu , zijne voorfpraak voor Onefimus, de derde bijzonderheid , bij welke wij peinzen wilden. ■— Hoe dringend , hoe aanhoudend is hem aan het belang van dezen zijnen geliefden broeder gelegen ! Met hoe veele hartelijkheid, met welk eenen ernst ftelt hij zich ook hier, voor hem in de bresfe ! Wat ftapelt hij niet al op één , om in dezen zijn oogmerk te bereiken ? Herinnert u, uit de verklaring, de klem der voorftellen ; verbindt ze met die , welke wij in de voorige Leerrede vernaamen; overziet dit  over. FiLéMON vs. 13—17. 133 dit geheel, en zegt volmondig: ,, Dat heet eerst „ ... oprecht, ... en hartelijk, iemands belang „ bepleiten". — En, hoe belangeloos voor zich zeiven! Hij kon voor zich veel dienst van Onefimus , indien hij hem bij zich gehouden hadt, berekenen. Maar het belang van Onefimus vorderde veel meer verzoening en gunst bij Filémon. Onefimus zou het bij Paullus , die hem met zoo veele hartelijkheid beminde , zoo goed gehad hebben, als de omftandigheden van een' gevangen' man maar eenigzints toelieten. Maar veel beter kon , en zou hij het bij Filémon hebben, wen hij met dezen zijnen Heere verzoend was. — Ja! die verzoening zelve was voor Onefimus eene allcrgrootfte weldaad. Van hoe veele kwellingen zou ze hem ontheffen? Hoe veele kalmte zou ze hem in het harte Horten ? Hoe veel te meerdere rede zou ze hem geven , om op zijnen gedaancn flap, bij zijnen overgang tot die Christelijke maatfchappij, waar van zijn Heer zelve'een lid was, met goedkeuring terug te zien? Hoe veele Christelijke, hartverdagende genoegens zou hem het tijdftip, waar in zijn Heer hem als broeder alles vergaf, verfchaffen ? Wat zou zijn verzoende Heer als broeder niet voor hem over hebben ? Dit alles .'berekent Paullus, als oneindig verre overtreffende de grootfte genoegens , die hij te kome ■aan zijnen bekeerling bezorgen kon. — Niets fpaart hij daarom , wat dienen kan , om het hart- van Filémon voor verzoening te openen, en het.alzoo voor Onefimus te winnen. Hoe I 3 §e*  134 VIERDE LEERREDE gepast, hoe uitgezocht, hoe dringende zijn de beweegredenen , die hij daar toe gebruikt! Om eene verzoening, zoo volledig en voordeelig als maar immer mooglijk was , te bewerken; wil hij , dat Filémon niet gedwongen , maar vrijwillig bewogen worde. Gelukte dit, met hoe veele gerustheid kon Onefimus zich dan op de gunst van zijnen Heer verlaten ? — Moest het geloof in de Voorzienigheid het ongenoegen van Filémon dempen ; hoe volledig zou het dan niet gedempt zijn ! Hoe zeer zou dat geloof eenen vasten dam tegen alle nieuwe opwellingen van dat ongenoegen opleveren ! Hoe gerustftellende zou voor Onefimus de Godvrucht zijn , met welke zijn Heer. hem, om Gods wil, en als flaaf, en als broeder van Paullus, en als zijn' eigen' broeder aannam ! — En hoe juist, hoe voldoende weet Paullus, op dat dit een en ander bereikt worde , alle zwarigheden, ten beste van Onefimus , op te losfen! „ Wat heb „ ik (dus mocht Filémon denken) wat heb ik „ aan eepen flaaf, die mij éénmaal zoo fchan„ delijk bedrogen heeft? Heb ik niec geduurige rede van vrees, dat hij mij wederom ontloo„ pen, en benadeelen zal"? — Dan, hoe zacht, hoe minzaam ; maar tevens *hoe nadrukkelijk koomt Paullus aan die bedenking te gemoetl Het Christendom van Onefimus , het Christenhet broeder - hart, dat Paullus in hem befpeurde , ftond voor al het tegendeel van zulk vermoeden in. Alle de tederheid van eigene broeder-min roept hij daar bij te hulp: „.Gij zult „als  OVER FlLCMON VS. I3—I7. 135 „ als mijn medgezel, ik weet het, mijn Filé„ mon 1 in alle mijne belangen deelen , alles „ voor mij over hebben ... ai! dan ook dit"! Toeh. ! hoe krachtig ! hoe innemende ! —■ Moet ik meer woorden?... Neen ! uw gevoel, vertrouw ik , heb ik voor mij , om uwe achting voor den grooten Paullus meer en meer op te wekken , en te verfterken , en om met mij de genade te eerbiedigen, die zulke gaven, zulk een hart aan hem , ten beste van zijnen, bekeerling, mededeelde. Dan het verloopend uur wenkt mij , dat ik mijne Rede naar het einde doe fpoeden. Gunt mij dan, dat ik de nog overige oogenblikken, aan eenige aanmerkingen, ter TOEPASSING toewijde. . I. Wij leeren hier in de eerste plaats uit net voorbeeld van Paullus : hoe eerlijkheid en welvoeglijkheid mede onder de cieraden van het Christendom behooren geteld te worden; vooral dan, wanneer 'er opoffering van eigen gemak, en ge-, wegen mede gemengd is. Ons is gebleken , hoe ftipt Paullus, in deze opzichten, te werk wilde gaan. — En in de daad! alle flordigheid in deze plichts-beöeffening ; alles, wat naar fchennis van de rechten der eerlijkheid, en van de eifchen der wellevenheid zweemt; dat alles dient meer tot afbreuk , dan tot aanprijfing van het Christendom; meer tot verwoesting, dan tot I 4 op-  VIERDE LEERREDE opbouw der t'zamenleving. En hoe men het ook moge verbloemen , wat men zich ook ter verzachting moge opdringen ; het geweten kan 'er geen' vrede bij hebben. — Hoe nodig is het dan niet voor elk Christen; hoe nodig voor de eere Gods, en voor de rust van zijn eigen gewisfe ; dat hij zich veel afvrage : — niet — „ wat ftroqkt het meest met mijn eigen' ge„ mak , en zinnelijkheid" ? — maar — „ wat „ eischt God , bij wien de in fcbijn geringfte „ 'overtreding der paaien van eerlijkheid , en „ welluidenheid , zoo wel zonde is als eenige „ andere ? — wat zegt mijn geweten ? — hoe j, zou ik, in het geval van mijnen naasten „ zijnde, wenfchen, dat hij met mij handelde"? — Hoe voortreffelijk zou het Christendom zich opdoen ; hoe heerlijk zouden Christenen hun licht laten fchijnen ; hoe veel zegen zouden zij bij hunne evenmenfchen ftichten; welk eene vreugd zouden zij zelve op hunne paden gefpreid vinden; indien zij, even gelijk Paullus, in al hun beftaan , in alle hunne daden , zich door zulke grondregels lieten beftuuren ! dikwijls, ja, mijn Christen! zal u dit zoo wel, als Paullus, eenige opoffering kosten. Vleesch én bloed zullen zich tegen die opoffering verzetten. Verfcheidene bedrieglijke en fchijnfchoone voorwendfels zullen zich , zoo zij niet uit het eigen overblijffel der verdorvene zelfsliefde opwellen, van buiten, uit hoofde van de zeden en gewoonten der waereld, aenbieden. Dan, hoe zeer noopen de hoogere drijfveeren van  OVER FlLCMON VS. T3—Ij • *37 van Gods eer, uwe eigene rust, en van verbindtenis, om uwe naasten als u zelve lief te hebben; hoe zeer noopen die drijfveeren u niet, om zonder bedenken tot die opoffering te befluiten ; en alle andere begoochelingen moedig en rustig af te wijzen ! Welk een uitnemend loon zal hier alle opoffering, allen ftrijd verzoeten ! — Aarfel dan geen oogenblik, om u in dezen het fchoone voorbeeld van Paullus, telken als een regel ter naarvolging , voor te ftellen. En hoe zult gij hier-het gelukkigst m .ilaagen? dan, dan alleen, wen gij u, even1 als hij , door het geloof laat beftuuren. Bij alles, wat-gij buiten dit ter hand neemt, zal de zege twiiffelachtig , in dien weg alleen zal ze zeker zijn. _ Dan, tot dit geloof zult gij nog n^der opgewekt worden bij' het _ II Tweede onderwijs, dat de Text ons m de fchool der waare Christelijke deugd aanwijst. Wii vinden dit in de zorg, die Paullus droeg, dat de goeddadigheid van Filémon niet zou zijn als naar bedwang , maar naar vrijwilligheid. Waare deugd moet niet gedwongen, maar vrijwil, li, worden uitgeoefend. Gedwongene, gemaakte deu*d ; deugd, die alleen haare uiterlijke ge. daante vertoont, maar waar aan het hart ontbreekt; deugd, die alleen daarom wordt daarpefteld , om dat men door zekere omftandigheden, vooral om dat men achting voor anderen heeft, niet anders kan of durft; zulke deugd is in den grond niet anders dan fchijndeugd. De waare en voldoende grondregel der echte I s deuSd  r38 VIERDE LEERREDE deugd is deze :. „ Men moet Gode meer ge„ hoorzaam zijn , dan den menfchen". Daar die grondregel niet het hart zoo wel als de daden bcftuurt; daar is het goed zelfs, hoe fchoon het zich uiterlijk moge voordoen, kwaad. Daar ontbreekt het echte grondbeginfel. Daar wordt het waare richtfnoer niét gekend. Daar mist men het betaamlijk doeleinde. — Gewillige van zelfsheid , gemoedüjke overreding , ongedwongene overbuiging, maakt alleen het waare zout der gehoorzaamheid aan God uit. En hier, ook hier wederom heeft het geloof alleen eenen kennelijken, en allerfterkften invloed. Het geloof in de zaligmakende genade, die allen menfchen door het Euangelie verfcheenen is, leert gojddadigheid gewillig aan anderen bewijzen, om "dat God uit vrije gunst goeddadigheid aan zondaaren bewijst. Door het geloof in God die zondaars zoo uitneemend in Christus lief heeft, leert men Hem , met eene tedere van zelfsheid, als Vader eeren. Dat geloof doet het hart onder Hem, in Zijnen wil gemakkelijk buigen ; daar men in dit geloof aan Hem genoeg heeft. Dat geloof maakt Hem te volgen tot onze zaligheid, en doet ons ongedwon- ' gen, en met eene edele blijdfehap Hem , in eenen weg van liefde tot Hem , en tot den naasten , verheerlijken. — Dat elk zich hier bij nederlegge ! O mensch ! die die van zelfsheid nog mist, en zeker mist gij ze, zoo lang uw hart niet door het geloof in het Euangelie gevormd is; laat u niet misleiden. Het zij u niet  OVER FlLéMON vs. 13—x7- T39 niet genoeg u zeiven eenen fchijn op te dringen, cn met denzelven bij anderen een groot voorkoomen te hebben. Gij hebt met een God te doen, die op het harte ziet, en die tevens tot op den bodem van het zelve doorziet Uie God wil zelve u, door den geest des geloo s, van alle kwaad geweten reinigen. Die zelve God wil 'er de eer van hebben, dat Hij maKe, dat gij in Zijne inzettingen wandelt. Hij wil n daar toe eenen nieuwen geest, en een nieuw hart in het binnenst geven. Zijn eigen woord geeft u dus de fterkfte, maar tevens de eemglijk voldoende verzekering van eenen weg , m welken gij Hem behagen, en met die van zelfsheid , die Hem alleen welgevallig is , dienen kunt, en zekerlijk , flaat gij dien weg in, dienen zult. Loop dan dien weg niet langer voorbij Val als zondaar met den fchijn, met welken gij u hier toe misleid hebt, Hem te voet. Grijp hier over zoo wel, als over andere grovere , en meer in het oog loopende overtredingen , het bloed der verzoening , dat u met eene zoo minzame hand door het Euangelie toegereikt wordt, aan. Sta aan den Geest van jefus, die u daar bij belooft wordt, het mees. terfchap over uw hart geheel en al af. Laat u door dien onbedrieglijken Leidsman op het effen pad der onkreukbaare waarheid, cn gerechtigheid leiden. Laat u, onder Zijnen invloed , met God verzoenen; en het zal o* mooglijk zijn, dat gij, met een verzoend God verëenigd, niet gewillig zoudt zijn, om met een ver-  I*e VIERDE LEERREDE verwijderd hart het pad van Zijne geboden, vol van dankbaarheid, en van gehoorzaamheid aan Hem, te loopen. - Godvruchtigen ! ziet ook gij niet veel te kort koomen in dat zuiver, dat gewilJig beöeffenen van de plichten van het Christendom ? Houdt tog onder het oog, dat gij nooit geleert hebt, eenigen plicht met die gewilligheid, die hier zoo zeer gevordert wordt, uit te oeffenen ; dan ten ware uw hart, door het geloof in het Euangelie, onder God, onder Zijne beloften , en onder Zijnen wil gebogen wierdt. Ondertusfchen is dat buigen , zoo wel als het verloochenen en opofferen, daar ik zoo even van fprak , het edelst cieraad van uwen Christen - ftand. — Tevens is dit buigen het eenig middel, om die verloochening en opöffe ■ring,*waar tegen vleesch en bloed altijd zoo veel hebben in te brengen , uit te oeffenen Dat dnjve u dan uit, om bij iederen plicht tot welken gij geroepen wordt, dien geest, dié telken het hart moet buigen, in te roepen, en u door denzelven te laten leiden. III. Wij leeren in de derde plaats van Paullus • in alle .lotgevallen , inzonderheid in de toelating', befiuunng, en bepaling van het zedelijk kwaad, de wegen der Hooge Voorzienigheid op te merken, en te bewmderen. — Betaamlijk beflaan ! Paullus was 'er van doordrongen. Hij benaarstigde zich, ook , met den meesten ijver, om het in Filémon over te ftorten. — Dikwijls laat God het kwaad toe, om het eindelijk ten beste of van den zondaar zeiven , of van anderen,' of van  OVER FlLCMON VS. 13—17- van beiden te doen medewerken. Hoe veele diepten dit vak der Gods - regeering ook inzich vervatte; het is echter ten vollen zeker Nooit derhal ven, nooit zullen wij in Zijne Voorzienigheid recht gelooven; nooit zullen wij in het geloof al Haar Opper - beftuur Majesteit en Heerlijkheid noemen; zoo wij 'er dit niet mede intrekken. - En welk eene rijke bron van tevredenheid , van onderwerping , van dankbaarheid , en van liefde tot afgedwaalde , maar in hunne dwaalingen bepaalde, en verbeterde zondaaren, opent dit niet voor den Christen! Hoe duidelijk bleek het ons, dat Paullus zijnen Filémon deze oogpunten aanwees! Koomtdan, M. H.! zetten wij ook hier bij . onze harten ter neder, neemen wij ook deze lesfen over. A. Leeren wij hier voor eerst, Mijne Christenen ! nooit te wanhoopen aan de uitkoomsten der Godlijke wegen. Schaamte bedekke ons, zoo wij ooit gezegd hebben: „ Het is niet mooglijk, „ dat uit dat kwaad eenig goed zou voord. koomen. Het is onmooglijk , dat dees of geen zondaar, die ons grovelijk beledigde, en zich fomtijds geheel cn al aan onze ver„ maningen en raadgevingen onttrok , ooit te „ recht zou koomen". Zoo die gedachten ooit in ons oprijfen; dat dan het Gods-beftuur omtrent eenen Onefimus, en omtrent Filémon zeiven, zoo als het ons nu, door de voorlichting van Paullus, is opgeklaard, dezelve logenftraffe i — Of, zou dit voor den Heere te wonderlijk zijn? Neen! veellicht zijn zij, die zich  142 VIERDE LEERREDE balftuurig van ons verwijderden , flechts voor eenen korten tijd van ons gefcheiden ; op dat wij hen eeuwig, ja zelfs in den volften nadruk, voor eene geheele nimmer eindigende eeuwig, heid, weder zouden hebben; en dat niet flechts als man, vrouw, kind, dienstknecht, of dienstmaagd ; maar meer dan dit, als een broeder, of zuster in den Heere. — Zien wij dit niet zoo fpoedig, als wij wel wenschten, opdaagen; leeren wij het evenwel in den gebede dien Heere, die in eenen Onefimus getoond heeft, dat het hem niet te wonderlijk is, aanbeveelen. Verfiaauwen wij nimmeit in het geloof,- dat hij of zij, overal, in eiken ftand des levens, onder het bereik der heerfchappijvoerende genade is. En als die werkt, wie zal het dan keeren ? Moet dan niet van zelfs alles ten goede medewerken? — Het kan echter gebeuren, dat wij aan deze zijde van het graf, 'er in het geheel niets van verneemen. Het kan gebeuren , dat de ftugge zondaar , niettegenftaande alle onze traanen , en gebeden, in zijne ongerechtigheid flerft. Eer Wij fterven, krijgen wij mooglijk de hartdoorkervende tijding hier van. — Evenwel God zal zijn plan bereiken. De hand dan ..op den mond ! Het geen hier duister is , zal de eeuwigheid zeer zeker, en zonder dat 'er eenige twijffeling meer overblijft, opklaaren. B. Leeren wij wijders : wen zich zulk een gunstig Gods-beftuur eens van achteren, gelijk in het geval van Onefimus , in de uitkoomst aan ons vertoont, het zelve met dankbaren eerbied te aanbid-  OVER FlLCMON VS. — H3 bidden, en te volgen. Is het zichtbaar, dat God het ftugge hart veranderd heeft, Hem zij de eere! Dan die eere moeten wij Hem niet alleen met onze lippen , maar ook met ons gedrag omtrent den verbeterden zondaar, bewijzen. Wij moeten geen oogenblik aarfelen , om het goede , dat God ons door dit middel wil toebrengen , uit Zijne hand te ontvangen. En zullen Wij dit ooit doen, zonder dat wij, met eene volkoomenc vergevens- gezintheid , waar toe ik in mijne voorige Leerrede uitvoeriger opwekte, het broeder- of zuster-hart, dat zich nu als zoodanig aan ons aanbiedt, ontvangen, en met alle liefde aan het onze drukken ? Vooral dan, wen het zoo wel beproefd is, als Paullus dat van Onefimus beproefd hadt. Laat het onze grootfte blijdfehap zijn , wanneer wij vijand of vijandinne in onzen broeder of zuster in den Heere herfchapen zien. Laat het geloof in Gods Voorzienigheid , in dat geval, over alle inwerpfels van het vleesch zegepralen. C. Maar laat en wij ook , M. H.! ons wacliten, dat wij van deze leer misbruik maken zouden. — Zondaar ! gij zoudt dit doen , wanneer gij 'er dit onzalig befluit uit wildet afleiden: „ Laat ik in de zonde blijven , op dat de ge„ nade te meerder worde. Laat ik maar voord„ gaan , ondanks alle vermaningen en opwek,, kingen, zoo lang ik kan, naar het goeddunken „ van mijn hart heen te wandelen. Als het „ Gods tijd en wil is , zal Hij mij wel bekee„ ren, en te recht brengen". — Foei zulk eene taal!  144 VIERDE LEERREDE taal! Elk hart, waar in maar eenige vonken van eerbied voor de Gods - regeering fmeulen, gruuwt van dezelve. Gods beftuur , ellendig verdoolde ! geeft u geen het minst voedfel tot zulk een befiuit. — Integendeel , onder elke prediking van het Euangelie , ook nu dadelijk, is God op weg , om u terug te roepen. Telken, ook op dit oogenblik, arbeidt Hij 'er niet flechts aan ; maar biedt Hij u met de daad de hand Zijner genade, om u te recht te brengen. — En gij zult het aan niemand , dan aan u zei ven te wijten hebben; gij zijt eeuwig onverantwoordelijk, zoo gij op zoo groot eene zaligheid geen acht geeft. — Hadt Onefimus, onder de prediking van Paullus, zoo gedacht, aanhoudend zoo blijven denken, als gij nu denkt; wat was 'er van hem geworden ? — Ai ! leer dan liever uit zijn voorbeeld te gelooven , dat de genade, onder de prediking van het Euangelie, zich opmaakt, om u zoo wel als anderen tot bekeering te brengen. Leer in dat geloof u voor haare voeten neêr te werpen , en aan haar de zege over uw hart, om welke zij u zoo minzaam fmeekt, in te willigen. — Leer dit op dit oogenblik , zonder uitftel. — Wie weet, of zij heden niet den laatften liefdearbeid aan u befteed? IV. Voords in de vierde plaats : de liefde is niet afgunstig. Die leer , die Paullus i Kor. XIII: 4. als eene gewichtige leer van het Christendom ter nederftelde , beöeffent hij ook hier op het fchoonst. Ook in dit opzicht is hij ons  over FiLeMON vs. 13—17- 145 ons een uitneem end voorbeeld van leering, Hoe verblijdt hij zich in het vooruitzicht over de diensten en genoegens, welke de verbeterde Onefimus aan zijnen vriend Filémon bewijzen en toebrengen zal! — Hoe zeer ftaat hier die wangunst, dat morren over de meerdere voordeden en genoegens van anderen , welke men maar al te veel in de t'zamenleving, niet zelden zelfs bij Godvruchtigen aantreft, tegen over ! — O dat elk, die met dat euvel befmet is , dit ter harte neeme, en zich voor God in diepe fchaamte veröotmoedige! Hoe misftaat uw boos oog , in het oog van eenen Hemehchen Vader , die goed is ! Hoe ontluistert dit ook uwen Christen - ftand , en die liefde, die alleszints, en in alle gevallen, het voornaamfte cieraad van denzelven is. — Christen ! het is onmooglijk , dat uw geloove leeft , wen gij uw hart voor zulken wrevel inruimt. Niet dan nodelooze , Godontüerende , hartvel-pijnigende, en aan het einde enkel beklag met zich fleepende kwellingen , berokkent gij u hier door. ■— Ziet dit in , wie gij zijt ! Erkent ook in dit opzicht , bij aanvang of bij vernieuwing, de plaag van uw hart. Maakt ook hier , tot vergeeving, en geneezing, van Jefus bloed en geest gebruik. Wapent u , in Zijne mogenheheden , tegen dit , kwaad. Gaat de eerfte op. wellingen der hatelijke wangunst, moedig te keer. Gelooft, dat de bedeeling van uwen Hemelfchen Vader altijd de beste is. Gelooft, dat uw broeder en zuster in even dezelfde bcK trek. ; •  Ï4-5 V I E R D E LEERREDE trekking , als gij, door Hem, om Jefus wil, aangezien , en behandeld wordt. Gelooft, dat het geen Hij aan hun doet, aan een lid van het zelfde lichaam , tot het welk gij behoort, gefchiedt. Leeft dat geloof in uwe harten ; dan iuh gij volkoomen gewillig ziin , om u met de blijden te verblijden. En die biijdfchap zal eene aangcnaame zaligheid , een hartverdagend genoegen , eene edele verkwikking in uwe zielen ftorten. V. Eindelijk ten vijfden ; de Text leert ons: hoe gelukkig zulke huisgezinnen zijn , in welke Heeren en Vrouwen, met en henevens liunne dienstboden , den weg des geloofs, en der Godvrucht bewandelen. — Dit was hoofdzakelijk het genoegen , het welk Paullus voor Filémon , uit de verbetering van Onefimus, cn wederkeerig voor Onefimus, uit de aannceming van zijnen Heer, berekende. -*h Trouwen , daar het zoo gaat; . daar worden de hoofden van het huis, met gewilligheid eil trouwe , gedicnt. Daar wordt van den anderen kant de dienstbaarheid , door de broeder- en zuster-betrekking in den Heere, merkelijk verzacht.- .Daar heerscht wederzijdlieiV.e en gewilligheid. Daar wordt dooiden milden invloed van den Godsdienst, een H-mei op aarde gedicht. — Heeren en Vrouwen ! gij begrijpt het geheel verkeerd, wen gij at verbeeldt, dat gij u zelve benadeelt, door uwe dienstboden tot den Godsdienst aantemoe'digen. Het kan niet feilen , of de Godsdienst moet hen , om Gods wil, tot alle betamelijke  OVER FIL é M O N vs. 13—17* T4? en verfchuldigde diensten , veel gewilliger maken , dan immer eenig ander dringmiddel doen Jöfa. — Dienstboden ! gij denkt allerongelukr kigst, wen gij u laat voorftaan, dat uwe Heeren of Vrouwen u het leven moeilijk en lastig maaken, door u tot den Godsdienst aan te fpooren. Het jok van Jefus is zacht, Zijn last is licht. Met Hem verëenigd zutt gij met genoegen , en met liefde, dienen. Dat genoegen en die liefde zullen u in den minderen ftand, in welken gij door het beftel der Voorzienigheid geplaatst zijt, gewillig doen verkeeren. Gij zult uw werk, met den grootften lust, en met een ongelooflijk gemak , verrichten. Behalven dit zult gij u zelve daar door uitnemend gelukkig zien. — Ai! laat dan ook u, Heeren en Vj ouwen! ook u dienstbaaren! Gods liefderaad welgevallen Die zal op uwe betrekkingen den besten invloed verfprciden. Die zal uwe t'zamcnlcving heiligen, voor den Hemel heiligen. — Ach dat 'er ook in dezen eene gewenschte verandering in de huisgezinnen kwatne ! Ach , dat de Heer Zijnen Geest daar tos gave! AMEN. Vit gefproken des Zondags voor middags, den loften November 1791. K 2 VIJF-  148 VIJFDE LEERREDE VIJFDE LEERREDE OVER FlLCMON VS. l8—25. En indien hij ,u iets verongelijkt heeft, of fchuldig is , reken dat mij toe. — Ik Paullus heb het ' gcfchreven met deze mijne hand, ik zal 't be. talen: op dat ik u niet zegge , dat gij ook u zeiven mij daar toe fchuldig zijt. — Ja, broeder ! laat mij u \]iier ii%] genieten in den Heere: verkwik mijne ingewanden in den Heere. — Ik heb aan u gefchreven , vertrouwende op uwe gehoorzaamheid , en ik weet dut gij doen zult ook boven het geen ik zegge. — En bereid mij ook te gelijk eene herberg : want ik hoop dat ik door uwe gebeden u-lieden zal gefchonken worden. •— U groeten, Epafras mijn mede gevangene in • Christus Jefus, — Markus, Aristarchus, De- mas, Lukas, mijne mede-arbeiders. — De ge'■ nade van onzen 'Heer Jefus Christus zij met uwen geest. Amen. Hoe uitmuntend deze kleine Brief zij , is ons in verfcheidene bijzonderheden gebleken. — Merkwaardige Godvrucht , en wijs beleid ademde reeds het opfchrift in de 3 eerfte vfen. — In die gedachten wierden wij nog nader ver-  OVER FlLeMON vs. 18—25- 149 verfterkt, toen wij .uit het 4de en 3 volgende vfen de zoo gewichtige , als. fchoone inleiding, door welke Paullus zich den weg tot zijn bijzonder oogmerk baande , bepeinsden. — En daar hij met het 8fte vs. rechtftreeks tot zijne hoofd-bedoeling overging, om namenlijk den eertijds onnutten , maar nu bekeerden Onefimus, bij deszelfs Heer Filémon ten voorfprake te verftrekken; daar was alles, wat wij in twee Redevoeringen, betrekkelijk die hoofdzaak ontdekten, treffende, en krachtig. De uitgelezenfie dringredenen tot dit oogmerk dienstig, wierden met eene keurige wijsheid, met eene zielveroverende tederheid , en met eenen gepasten ernst, door den grooten Paullus aangevoerd; zoo zelfs , dat al hadt Filémon een hart van fieen gehad, zulk eene taal het zelve zou hebben moeten breken.^ De waare Christen-vriend, de vriend van Filémon , de vriend van Onefimus fchreef met een vol gevoel. Iedere pennetrek was 'er het bewijs van. — En nog , vertrouw ik , zullen de verhevene gedachten, die wij van onzen Apostel hebben leeren voeden, meer uitgezet, en opgewakkert worden ; wen wij het geen onze Text ons opgeeft, met bedaarde aandacht gadeflaan. — Fier bijzonderheden levert ons dezelve op , welke wij ftukswijze , als zoo veele Hoofddeelen , zullen nagaan , en , na dat wij ze afgehandeld hebben, in eenige leerzame aanmerkingen toepasfen. — Heb ik rede , om Gode voor Zijne genade te danken , door welke de voorige Redevoeringen K 3 »  t$ö V IJ F D E LEERREDE u niet onaangenaam , ja zelfs dezen en genen onder u niet ongezegend waren: mijne vuurige* bede voor u is, dat die zegen meer en meer uitgebreid, en bevestigd worde, en dat cok dit laatfte ftuk gedenktekenen voor den Hemel ftichte! De genade van onzen Heer Jefus Christus zij daar toe met uwen, en ook met mijnen geest. Amen! De vier bijzonderheden , van welke ik nu nog fpreken moet , zijn de volgende — voor eerst het vervolg en flot van Paullus voorfpraak voor Onefimus vs. 18-21. — ten tweeden een bijzonder verzoek van Paullus aan Filémon , zijnen eigenen perfoon betreffende vs. 22. — in de derde plaats eenige groetenisfen van anderen aan Filémon vs. 23 , 24. — en eindelijk ten vierden het zegenend befluit van den geheelen brief vs. 25. •' EERSTE DEEL. Wij beginnen dan met het geen Paullus , ten vervolge , en tot befluit, over de zaak van Onefimus , aan Filémon fchrijft vs. 18-21. — Wij zullen wederom dit ftuk — eerst zoo verklaaren, dat wij tevens het treffende' van Paullus voorftel doen opmerken , — en 'er dan ten tweeden nog eenige nadere aanmerkingen , zoo over het karakter van Filémon , als over dat van Paullus, .tot welke wij hier 'aanleiding krijgen, bijvoegen. I. In  over FiLcr.ioN vs. 18—25. t& ï. In het geen Paullus, ter voord-zetting van het tleü voor Onefimus, bij brengt; _ P A Kooint ons eerst voor het wegruimen yan eene bedenking, die, zich tg F^n mocnt opdoen vs i3, i9- ^ vndien ^^jM zL heeft enz. - Paullus ondeifteit, dat Onel^mm benadeeld h,dt, en iets aan hem fchuldig was. Wij moeten ons int de zegs, wiize indien, hij enz. niet verfden, d,t de Apostel dit mm&m Ict; tcscnf wordt kennelijk , wanneer wij inucnkcn ; aecls dat Onefimus zeer zeker, naar den aart der onrechte bekeerlingen, aan Paulius openhartige beJijdenis van zijne zaken zal gedaan hebben; deels dat M ^ *S ?lt00S E», waarom Paullus yan deze zaak gerept zou hebben, zoo 'er niet iets-san was. Ban het vooreetfel 00, het welk wij hier aantreffen, dmut ■ niet altijd iets twijfelachtigs,, maar zomLjds ook den grondfiag van een gevolg, dat uit eene zekere zaak afgeleid wordt, aan. Het wordt dun best door naardien , naardemaal, alzoo, of iets dergelijks vertolkt. B. v. Jocin. XIII: 32. zont Jefus, naar onze Overzetting: „ Indien God in Hem verheerlijkt is". Uit het voorgaand 3rfte vs. blijkt intusfehen duidelijk , dat de Zaligmaker zeer zeker wist, dat de Vader in Hem verheerlijkt was. Beter was het derhalven' daar vertaalt. Naardien God enz. InsseJMs vinden wij het Hand. IV: 9. daar de 0 • on- 00 te - . K 4  152 V IJ F D E LEERREDE onzen zelve het door alzoo hebben overgezet. „ Alzoo wij heden gerechtelijk onder„ vraagt worden enz". — Even eens wil Paullus ook hier zeggen: En naardien ik met „ alle rede onderftcl, dat hij u iets verönge„ lijkt heeft enz". — De uitdrukking veróngelijken zegt : „ Iemand eenige onrechtvaardig„ Jieid , waar door hij in zijn goed recht ver„ kort wordt, aandoen". Hier wordt de eigenlijke meening door het fchuldig zijn nader verklaart. — Beide de fpreekwijzen behooren bij elkander , cn het geval daar door aangeduid is dit. Onefimus hadt Filémon in zijne goederen onrecht aangedaan, en Filémon hadt het grootHe recht, om daar voor van Onefimus, als van eenen wettigen fchuldenaar, vergoeding te vorderen. Al ftond hij al van llraföeffening , die hem echter omtrent zijnen flaaf vrij ftond, af; dan nog kon hij betaling van hem eifchen. —■ Wij kunnen ons , bij het geval van den weggeloopenen flaaf, meer dan ééne bijzonderheid voorftellen , in welke het evengemelde plaats greep. — Mogelijk hadt Onefimus, als een voornaame huisflaaf, aan wien het opzicht over Filémons huishouding toevertrouwd was, daar in, ter kwaader trouwe, gehandeld, en zich, ziende, dat hij zijne rekening niet goed konde maken, op de vlucht begeven. Mogelijk was enkele lichtzinnigheid , oploopenheid , of vrees voor ftraf over eenige andere misdaad, de rede van zijne vlucht»; terwijl hij zich eerst uit Filémons geld of goed iets benaderde , om zich daar  over Filómon vs. 18—25. 153 daar van , in zijnen zwervenden ftaat, goed te doen. Mogelijk iets anders. — Genoeg , Filémon was door hem op eene of andere wijze verongelijkt , en ,hij was daar door de fchuldenaar van zijnen Heer geworden. — Ondertusfchen verdient: dit voorftel van Paullus, even gelijk zoortgelijke, welke wij vs* n en 15. ontmoet hebben, onze bijzondere opmerking. Aan den éénen kant miskent hij de misdaad van Onefimus , zoo min als het recht van Filémon, om fchaa vergoeding te eifchen. Maar aan den anderen kant gebruikt hij ook hier de zachtfte benaming , die hij bij mooglijkheid , behoudens den aart der zaake, vinden kon. Met het hoogfte recht hadt hij de zaak , onder de benaming van fteelen kunnen voorftellen. Maar neen ! verongelijken en fchuldigffijn was ook nadrukkelijk , en miste daar en boven het haatlijke, het verzwaarende, dat de uitdrukking van dieverij zou opgeleverd hebben. Zoo zoekt Paullus dan hier het gemoed van Filémon, tot welks bedaaring hij nu reeds zoo veele middelen gebruikt hadt, in bedaartheid te houden; daar hij melding moet maken van een ftuk, dat zoo eenig ander , 's Mans gramfchap en verontwaardiging kon en moest opwekken. — Dan, waar toe de melding van dit ftuk? — Onze Apostel wist, dat Filémon 'er kennis van droeg, en hij voorzag , dat het veellicht eene zeer gewichtige bedenking, ten nadeele van Onefimus, zou opleveren. Al vonden alle de voorige redenen nog zoo veel ingang ; dan K 5 kon  154 V IJ F D E LEERREDE kon in Filémon nog licht deze gedachte oprijden : _,, Hoe ?... een' dief aan te neemen ? dit „ kan 'er niet door. .. Ja! Paullus verzekert mij „ wel, hij zal nu beter zijn dan te vooren;... ■„ maar evenwel het voorige ligt 'er. Ik ben .,, benadeeld , en héb nog geene vergoeding". Behieldt die gedachte de overhand; dan lag het geheel plan van verzoening weder in duigen. :— Dan , ter voorkooming hier van , oppert Paullus niet alleen het ftuk , maar hij lost ook alle bedenking , die het kon opleveren , volkomen op. 't Is : „ Heeft hij u verongelijkt, „ is hij iets fchuldig; gelijk ik zeker weet, dat „ het zoo is ; laat dit geene hinderpaal zijn. .,, Zie daar de zaak gevonden, o Filémon"! — reken het mij toe, ik Paullus heb het geschreven met deze mijne hemd; ik zal het betalen. -— Onefimus kon niet Detalcn. Wij kunnen licht begrijpen , dat het geen hij mede genoomen hadt, op' de reis , en geduurende zijn afzijn , reeds verteerd was. Een nieuw fonds hadt hij niet. Het door arbeid en verdienste weder in te winnen, was in den flaaven - ffcand ook onmooglijk; daar lijfeigenen gecnen loon trokken. Maar geen zwarigheid. Paullus fchrijft, reken het mij toe „ zet het op mijne rekening , teken 'er mij „ in uw fchuldboek voor aan. De gchcele fchuld „ is van nu af niet meer die van Onefimus, „ maar de mijne. En op dat gij ai ie mooglijke „ verzekering hier van hebben moogt; zie daar -„ mijn handlchrift": Ik Paullus heb het geschreven met deze mijne hand, „ merk dit mijn eigen- „ han-  OVER FlLCMON VS. ï8 —SO' ï$$ „ handig gefchrijf aan, als eene volledige-.fchukk " bekentenis , ik zet mijn naam en hand , als " borg, hier ter neder" ik zal het betalen-».en „ u ten vollen , tot den laatften kwadrant „ penning toe , voldoen". — Laat ik hier bij nog met een woord opmerken, dat de AposteH die meermalen gewoon was zijne brieven door anderen te laten fchrijven, zomtijds echter zelve fchreef, zoo al niet den geheelen brief, ten minsten het flot. Vergelijkt hier i Kor. XVi: 21. en 2 Thesf. Hit 17. Waarschijnlijk:heelt hij onzen brief ook zelve gefchreven , en daar door aanleiding ontvangen, om het cvengcmelde , als eene borgftelling , met zijne eigene handtekening bekrachtigd , te. laten invJocijen. — Dan , hij voegt 'er nog iets bij: op dat ik u niet zer-ge , 'dat gij ook u zelvcn daar toe aan mij fchuldig zijt. Het. denkbeeld van fchuld brengt hem van zelfs op dit hijvocgfbl. Ter nadere opheldering van het zelve merk ik aan, dat het woord O) daar toe fchuldig zijn eigenlijk zegt daar en boven fchuldig zijn. Wilde P;milus de zaak van fchuld, van den kant van Filémon, befchouwen ; dan kon hij zeggen, dat Filémon ook in zekeren zin , boven en beha]ven al het geen nu van fchuld gehandeld was , aan hem fchuldig was. — En wat fchuh genwoordigen ftand van zijne zaken bij den Keifer, eenige aanleiding tot deze hoop. — Of nu die hoop werkelijk vervuld zij ? kunnen wij • met geene zekerheid bepalen. Hier over wordt onder de Geleerden veel getwist : meenende zommigen , dat hij ditmaal vrijgelaten, dog naderhand wederom gevangen genoomen, en met den marteldood bekroond ; dog anderen , dat zijne eerste, en zoo zij denken, eenige gevangenis reeds iri den marteldood geëindigd zij. Dan het zou thands overbodig zijn , in dit gefchil - ftuk ons te verdiepen; daar het zelve hier weinig , of niets afdoet. Genoeg is het voor óns, dat Paullus, bij het fchrijven aan Filémon hoop fchepte , en op dien grond zijn verzoek bouwde. II Dan bij deze hoop, en bij dit verzoek moeten wij nog een oogenblik ftil ftaan A. Wat de hoop van Paullus betreft. Niemand denke tog , dat hij hier zich zeiven ongelijk is ; daar hij in andere plaatfen betuigt zijn leven veil te hebben voor de eer van Christus. —■ Hij gewaagt immers hier niets van eene hoop op ontflag , om zijns zelfs , maar alleen om der Christenen wil ; even eens als hij zich in het Ifte Hoofdft. van zijnen brief aan de Gemeente te Filippi uitdrukt. B. En belangende zijn verzoek op deze hoop gegrond. — Hier bewonder ik wederom de befchaafdheid van Paullus. Hij maakt geene be-  OVER FlLCMON VS. ï8— 2$- I?7 bepaling ... waar?... of bij wien? 't Is hem genoeg , wen Filémon hem flechts bij de Gemeente te Kolosfe verzorgde. Schoon 'er bij mij geen twijffel is, of Filémon, die zoo gaarne de ingewanden der Christenen verkwikte , zal zijn huis zoo wel , als zijn hart, voor den Apostel hebben opengezet. — Ja, mij dunkt, deze hoop, dit verzoek moeten, bij de Kolosfifche Christenen, met een ongemeen en aandoenlijk genoegen vcrnoomen zijn... Paullus dien ouden Gods-vriend, Paullus den gevangenen , als uit den dooden , in een nieuw leven te ontvangen !... Paullus als een Gods - gefchenk te ontvangen!... In hem de verhooring van zoo veele hartelijke boezem - zuchun te ontvangen!... Nu op nieuw van hem, in eiqen' perfoon , geleert, gefticht, en opgebouwt te zullen worden!... Aan zijne Jefus minnende, Jefus ademende lippen te kleven! Welk eene reeks van genoegens!... Welke ffcreelende en hartverdagende vooruitzichten!... Hoe zeer wierden zij hier door niet aangemoedigd , om te vuuriger in hunne gebeden voord te gaan! — Hoe zullen nu daar te boven die Christenen zich niet beijverd hebben , om het bezoek van den grooten Paullus, wierdt hij los gclaa. ten, te verhaasten, en te veriiangenaamen!... En zou de zaak van Onefimus hier in eene hinderpaal zijn?... Ja, dat zou ze zijn, indien zijne bede voor dien nieuwen Christen , door Filémon niet wierdt ingewilligd. Dat zou hem bedroeven. Dat zou hem rede kunnen geven, M om  i>8 V IJ F D E LEERREDE om weg te blijven , of immers eerst anderen met zijn nuttig bijzijn te verblijden Maar neen ! dat zal Filémon niet gedoogen. En op dat hij niet gedooge, zullen Appiï , Archippus , en de andere leden der Gemeente , aan welke alle dit heuchelijk nieuws goldt, tusfchenfchieten, en de bede voor Onefimus onderfteunen. — Ook hier zien wij dus, van ter zijde, nog eene nieuwe klem-rede voor de hoofdzaak. — DERDE DEEL. Nu volgen in de derde plaats eenige groetenisfen aan Filémon vs. 23 , 24. Het groeten tog van anderen, is eene volftandige gewoonte in de Apostolifche brieven , in welke dit een uitnemend blijk van de liefderijke verkleefdheid der Christenen, fchoon in perfoon van den andéren verwijderd, aanduidt. — Dan, wie groeten hier Filémon ? — De eerfte is Epafras. Dees uitmuntende en lofwaardige Euangeliedienaar hoorde, gelijk uit Kol. I. en IV. blijkt, te Kolosfus te huis. Thands was hij, mooglijk wel , daar hij naar Rome gereisd was, om den Apostel te bezoeken, zijn medegevangene in Christus Jefus, nevens hem, om de zaak van Christus Jefus, in gevangenis". — Verder volgen , vs. 24. vier. mede - arbeiders , d. i., mede - dienaars van het Euangelie", dan die als nog niet in banden waren. — Eerst Markus , waarfchijnlrjk die Joiinnes Markus, van welken in de Handelingen der Apostelen gelezen wordt,  over Filémon vs. 18—25* 27§» wordt, die eerst Paullus op zijde kleefde, dog naderhand nevens Barnabas, die over hem met Paullus in twist geraakte , zich van den Apostel affcheidde. echter fchijnt die twist, daar het Christendom geenen wrok gedoogt, bijgelegd te zijn. Immers hij bevindt zich nu weder, als een volijverig Euangelie-dienaar, te Rome bij Paullus, die hem ook Kol. IV: 10. en 2 Tim. IV: 11. zeer aanprijst. — Aristarchus, ook meermalen , in de Handelingen , als een reisgezel van Paullus, en deelgenoot van zijne gevaaren genoemd , is de tweede. Uit Kol. IV: 10. kunnen wij• opmaken , dat hij, kort na dit fchrijven, mede in banden geraakt zij. — De derde is Demas, die thands nog den Apostel getrouw was , maar hem naderhand, gelijk wij 2 Tim. IV: 10. lezen, verlaten heeft. Eindelijk treedt Lukas te voorfchijn. Dees is de beroemde Schrijver van het Euangelie, en van de Handelingen der Apostelen. In het laatstgenoemde boek , zoo wel als in andere brieven , vinden wij hem bij Paullus. Alzints verdiende hij den uitnemendften lof in het Christendom. — Meer zeggen wij , bij deze gelegenheid, van deze perfoonen niet. Alleen merken wij nog aan , dat de groetenisfen van dezelve aan Filémon hunnen mede - Christen, en mede-arbeider, zeer gewichtig waren. — Hoe zeer wierdt Filémon bij de Christenen, bij de Euangelie-dienaars geacht! — Daarbij zij wisten van dit fchrijven van Paullus , blijvends deze groete. Toeh.! moest ook dit M a Fii  ï8o V IJ F D E LEERREDE Filémon niet te meer bewegen, om Paullus bede in te willigen ?r —■ VIERDE DEEL Eindelijk fluit Paullus' vs. 25. zijnen brief met dezen wensch: De genade van onzen Heer Jefus Christus zij met uwen geest , Amen. — Zulk een' flotwensch vinden wij ook Gal. VI: 18. en genoegzaam zoortgelijken , 2 Tim. IV: 22. — Dees wensen houdt, naar den Grond Text, aan alle de perfoonen vs. 1. -vermeld. Daar tog. lezen wij met u-lieder geest. ■— Door den geest verftaat Paullus hier ongetwijffeld „ de ziel, het „ redelijk deel der Christenen, vooral zoo als het ,, zelve aanvangelijk door den geest van Jefus ge,, heilig.1 was." — Van de genade van Jefus Chris, tus ■ hebben wij bij vs. 3. het nodige gezegd. —• De geheele wensch koomt kortelijk hier op neer: „ De genade, allerleië genade-gaven van „ uwen , en mijnen , van onzen Heer Jefus „ Christus, mogen u-lieder geest, met alle des„ zelfs vermogens , en werkzaamheden , door„ trekken , vervullen, en in denzelven de hei,, ligeride heerfchappij voeren ; op dat u-lieder „ geloof beftendig levendig zij , dagelijks meer „ fterkte krijge , en in alle werkzaamheden, in „ alle gevallen , in alle betrekkingen, in alle „ ontmoetingen, zijne edele vruchten van „ liefde , van deugd , van blijdfehap , en van „ vertroosting voordbi enge"! — En dat meent Paullus, M. H.! hartelijk ; daar hij 'er het be.  OVER FlLt'MON VS. l8—25. l8t bevestigend Amen , van welks beteekenis elders met opzet gefproken wordt , bijvoegt. — Zoo Godvruchtig dus als Paullus begonnen was; zoo Godvruchtig eindigt hij ook. — Hoe teder gevoelt hij de banden van betrekking, met welke Jefus Christus , de gemeenfehappeliike Heer van alle zijne onderdanen, het gezegend Hoofd van alle zijne leden , dezelve aan clkandejen verbindt! — Hoe juist naar den aart van het Euangelie kent hij, in het flot zoo wel als in het begin, alles goeds aan de genade van dien Heer toe! ■— Alles, wat wij hier van in onze eerste Leerrede gezegd hebben, koomt ook hier te ftade. — Paullus is en blijft waarlijk groot... Euangelisch groot. TOEPASSING. Eeftcden wij nu de oogenblikken , die ons nog overig zijn, om eenige Lesfen ter toeëigening uit het verhandelde bij één te zamelen. I. Wij zien hier in de eerste plaats: Hoe waare Christelijke liefde niet alleen in woorden, maar vooral in daden beftaat. Als voorfpraak niet alleen , maar ook als borg treedt Paullus voor Onefimus bij Filémon' in. Zijne liefde, zijne hulpvaardigheid reiken zoo verre, doen zoo veel, als maar immer mooglijk was. Zij doen veel meer, dan Onefimus ooit, 's Mans omHandigheden gadeflaande , zou hebben kunnen verwachten. — Hoe fchoone trek van de hoogte , tot welke de Christelijke liefde ftijgt! M 3 Is  *8* V IJ F D E LEERREDE Is 'er onder mijne Hoorers, die dikwijls veel van liefde fpreekt; maar, wen het op de daad aankoomt, de hand gereedelijk intrekt: die fpiegele , en fchaame zich hier! — Ik wil niet zeggen , dat men in het bewijzen van liefde, vooral in het borg fpreeken voor anderen , bij zoo veel bedrog , als 'er in het menschdom, zoms zelfs onder de fchoonst fchijnende voorgevens, plaats grijpt; geene voorzichtigheid, of bedachtzaamheid zou behooren te gebruiken ;... Neen! voorzichtigheid en bedachtzaamheid zijn, in dit geval, reeds door den wijsten aller koningen , met alle rede aangeprezen. Zij worden , zoo wel door de plichten van een behoorlijk rentmccstcrfchap, in het beftuur onzer tijdelijke zaken ; als door die van eene betamelijke eigenliefde ; ja zelfs door die , welke wij aan de goede orde in de maatfehappij verfchuldigd zijn, ten fterkften aangedrongen. — Dan, het geval gelijk ftaande met dat van Onefimus; iemand, vooral een Christen waarlijk in nood zijnde; en alle redenen ons zoo zeer van zijne oprechtheid overredende; zoudt gij dan zoo handelen, als Paullus?... Zoudt gij dan, in de omftandigheden van Paullus verkeerende, wel durven wagen, om hem na te volgen?... Zoudt gij wel zoo fchoon , vertrouwen op God , en menfchen - liefde , te zamen paaren ?... Ai! vraagt het u zelve eens af, en ... wordt fchaamrood, zoo gij den geest van Paullus mist. Valt hier mede in het geloof voor den Hoogen God. Roept Zijne genade in, op dat die u leere alles in  over Filómon vs. 18—%S- l83 in dezen te doen , wat uwe hand vindt om te doen. Vergenoegt u niet langer met eene gedeeltelijke liefde, maar doet haar, als de band der volmaaktheid, aan. - Gr, vooral. Godvruchten! geeft gij nimmer dei- waereld lede, om Ïch^ uwe karigheid, en bekrompenheid te eïgeren. De liefde zij bij u inzonderheid en dageUjks toeneemende oeffening! Geeft hierin elkandei-en niet toe ; maar jaagt 'er na, om de een den anderen voorbij te ftrcven - En wat zal ons allen, wie wij zijn, beter hier aanfpooren? Wat zal ons tot het^effenen van eene zoo edele, en fchoone liefde gelukkiger opvoeren ? Wat zal onze daadvaaraige behulpzaamheid tot den rang van Christehjke, en Euangelifche deugd verheffen?. Wat anders M H ! dan dat zelfde geloof , het welk m Paullus zoo kennelijk heerschte ?... Wat anders, dan het geloof in die waarheid, waarvan het Euangelie ons zoo aangenaam vergewist, dat Tefus Christus , in nog veel fterker zin, voor ons zondaaren , geworden is , en met de daad zijft wil, het geen Paullus hier voor Onefimus wierdt, en was?... Hij is borg geworden Hij heeft voor ontelbaare, voor milhoenen fchulden, den prijs van zijn harte-bloed opgewogen.... Hij heeft voor dezelve volkomen betaald.... Dat deedt Hij, voor ons De Hooge God voor ftervelingen... De vlekkelooste cn zuiverfte heiligheid voor zulken, die moedwillig zich van Hem verwijderden Met de minzaamfte toegenegenheid bidt Hij M 4 voor  i«4 VIJFDE LEERREDE voor zulken bij Zijnen Vader... Ja, nog meer! Hij zelve bidt ons, dat wij dien zoen-prijs aanneemen, en ons, op grond van denzelven, met God laten verzoenen. — Gewis ! daar het geloof in die waarheid kracht doet; daar moet het ook een levendig en werkzaam beginzel zijn ; waar uit wij, om Jefus wil , Hem ter eere , Hem navolgen , en gehoorzamen ; waar uit wij, bij het aanfchouwen van arme lijders, van nooddruftige broeders cn zusters , die gedachte doen werken : „ Jefus heeft veel meer voor mij gedaan" ; waar uit wij leeren , de gelegenheid tot weldoen , met blijde dankbaarheid aan te grijpen. — Koomt dan , wie gij zijt! koomt!... Jefus, en in Hem, en om Hem , en door Hem, ook de armen , ook de behoeftigen , aangenoomen!... Koomt! daar toe Zijn' eigen' geest, den geest des geloofs ingeroepen; op dat die dit geloof, zulke deugd in u werke, of meer en meer volmaake!... Zou het mooglijk zijn, dat iemand uwer op het een en ander niet verliefde?... II. Eene tweede les. Paullus bracht'Filémon onder het oog, dat hij zich zeiven aan hem fchuldig was. — Dat herinnert ons aan de betrekking, welke zij, die door den dienst der Leeraaren waarlijk geleert en gefticht zijn , op hen als hunne geestlijke Vaders in Christus hebben. —■ De verplichting voor allen zegen koomt Hem, die denzelven van boven deed afdaalen , in de allcrë'erfte plaats toe. Dan dit neemt niet weg, dat de werktuigen, die Hij gebruikt, ook aanfpraak  over Filémon vs. 18— 25. 185 fpraak hebben op liefde, om hunnes werk* wille. — En , hoe gaat het ook hier mede? Wordt dit altijd naar behooren berekend, en op eene betaamlijke wijze in het oog gehouden? ■— Elk bedenke tog veel voor God, wat hij aan den arbeid der Euangelie - dienaaren, met welke God hem befchonk, fchuldig zij! Elk leere, bij aanvang , of bij vernieuwing , hun werk op prijs te ftellen; op dat daar door de liefde en achting te meer worden aangevuurd ! — Hoe .dit best' gefchiede, zal ons III. De derde leering vertoonen. Ze is deze: Dat niets het hart van eiken rechtdarten Euangelie-dienaar meer verheugd; dan wanneer hij vrucht van zijnen arbeid mag inöogjlen. — Filémon zou de ingewanden van Paullus verkwikken ; wanneer hij , door gehoor geven aan zijne verzoeken , toonde dat het Euangelie vrucht bij hem deed. Hier door zou hij eene Christelijke vreugd , die in den Heere begon , en in den Heere eindigde, bij hem ontfteeken. — Toch.! hoe veel verfcheelt het, ■— of Euangelie - dienaars zoo in den Heere verheugd worden ? — dan of zij voor dien zelfden Heere zuchtende klagen moeten: „ Wie heeft onze prediking ge„ loofd" ? — Ongeloovigen! ongehoorzamen! die tot dit laatfte nog rede geeft! O! hoe zwaar zal het u vallen , wen gij dit op den duur, ten einde toe , uithoudt ! •— Hoe veel aangenaamer zou het voor u zelve zijn , welke He. mei - genoegens zoudt gij zelve fmdaken; indien gij u Gods , en onzen liefde - raad liet welgeM 5 val-  186" VIJFDE LEERREDE vallen, en daar door onze ingewanden verkwikken ; ja nog daar te boven de blijdfchap deiEngelen vergrooten , en vermeerderen wildet! Laat u tog niet langer , te vergeefs , tot zulk eene edele , en voor u voordeelige betrekking op ons nodigen. — Dan houdt vooral onder het oog, dat al de vrucht, en verkwikking, die gij ons zult toebrengen, in den Heere moet zijn. Geeft ons niet, wat gij alleen den Heere geven moet. Verwacht van ons niet, het geen gij alleen van den Heere verwachten moet. Gehoorzaamheid aan den Heere moet hier de eerfte plaats bekleeden. Dan tot die gehoorzaamheid belooft de Heer zelve Zijne genade. Gelooft dit. Begint dus met den Heere, en gij zult dus ook de ons verblijdende vrucht , tot welke wij u aanzoeken , met en door Hem tot rijpte zien koomen. — Gij, die dien weg aanvangelijk ingeflagen hebt! gij zijt niet naauwe in onze ingewanden , die door u verkwikt wierden. Houdt uwe harten nabij den Heer , en zij zullen te fterker voor ons , Zijne dienaars kloppen. Onze vrucht zal te meer uitgezet, onze verkwikking zal te grooter zijn. En wilt gij iets, waar in dit inzonderheid plaats behoort te grijpen ? — Dan , dan; wanneer gij, lieve broeders en zusters! wanneer gij ook onderling elkanders ingewanden in den Heere verkwikt! Ai ! ziet tog toe , dat gij eikanderen niet bijt en verëet! Hoe verre zou .dat van den geest van het Christendom verwijderd zijn! Hoe vervreemd van het betaamlijk en zalig leven nabij den  over Filémon vs. 18—25- lS7 den Heere ! Welke verwoestingen in het eigen