YE1HANBELINGE N, 1AAIENBE DEI NA T UUML YKEN GEOEENBAARBEN UITGEGEEYEN DOOI of £ :¥ € & '«£ GODGELEERD GENOOTSCHAP. IX . U JE JE Z.   r Bladz. i VOORREDEN. Jpjf^mneer men de fchriften der Ongeloovigen , die zeer veel opgeeven van hunne zogenaamde vryheid van denken , doorbladert, ontdekt men dikwerf eene verregaande party digheid, tegen alles zuat den geopenbaarden Godsdienst betreft; V welk''hun den fchoonklinkenden mam van Vrydenkers, in deszelfs rechten zin genomen , volflrekt onwaardig maakt, gemerkt zy hierdoor ten allerduidelykfté toonen, dat ze, zvel verre van vry, integendeel, ter begunfliginge hunner eens opgevatte par- tye , zeer Jlaafsch denken. Bovenal fi'raait dit door in hunne fcbryfwyzs over de characlers en de bedryven der voomaamfte perfoonadien in den Bybel gemeld, vergeleeken met de manier , op welke zy zich ten deezen opzigte uitlaaten , over zodaanige Mannen , die min of meer onder de Grieken en Romeinen , of andere min befchaafde Volken , een grooten naam verworven hebben : den lof der laatstaangeduiden zullen ze gewoonlyk ten breedfte uitmeeten : terwyl ze de eerstbedoelden niet zelden in een haatlyk of wel befpotlyk daglicht poogen te feilen. Volgens deezen hunnen t s v?i  ö VOORREDEN. vry algemeenen denktrant verheffen ze ook lycurgus den Spart aanfchen JVetgeever, en solon, den jl heenfchen Beflierder, «r M0SES ? ^ ^ wr ^«jrAr «w, het Joodfche Folk ; dien zy in vergêljhng by de eerstgeuoemden , met een oog van verfmaading befchouwen. Het handtastelyk onregtmaatige hier van heeft ons, als Leden van ïeyler's Godgeleerd Genootschap , bezvoogen, om , in de opgave van een meuw Prysyoorfiel, ons Jol dit onderzverp'te bepaafen. ,.; en opéerkzaame onderzoekers 'uif te noodigen\ " om ten vddruklykfle te 'toonen , de voonreffclykheid » der Burger/yke JVetgecvhge van.mosEs, loven'dié „ P lycurgus en solon." Iht oogmerk daar mede, zv.as niet, den regtmaatigen lof deezcr beroemde Gnekfche PVetgeeveren eenigzim te hezzvalken; wy erkennen, hunne waarde , en fchatten hunne imigtingen m derzelver foort, als meesterfiukken der menschlyke Wysheid : maar V kzvam ons voor dat de Ilebreeiizvfrbe m-tgcever vooral niet minder , en veeleer hoogeï 'te zvaardeeren zy ; en dat het Ongeloof te byster buitenfpoorig is , wannéér het de Burgerlyke TVetgeeving van M o s e s beneden die van lycurgus en solon fielt * V zvelk ons noopte om dit /luk der nadere overweeging aan te beveel en. Een aantal van goede Verhandelingen zyn ons deswegens toegezonden-; in welken men een oordeelkundig verflag van de onderneemingen deezer drie Wetgeevers ver-  VOORREDEN. m verleent, onderfcheidenlyk nagaat , wat ieder hunner ten nutte der Maatfchappye , onder welke zy leefden , aangewend hebbe ; en hunne imigtingen met eikanderen vergelykt; -waaruit men ten klaarfte kan afneemen, dat, Mos es in deezen lycurgus en solon zeer verre te boven gaat. Onder die ingeleverde Verhandelingen was voor ons , buiten tegenfpraak , de meest voldoende een, Gefchrift , naar uitwyzen van het daarop volgende openen van een nevensgaand verzegeld Briefje , opgefteld door den Wel- Ed. geleerden Heer en Mr. hieronymus van alpiien , diestyds Procureur Generaal *S hands van Utrecht, thans Penfionaris van Leyden;- aan zvien , ingevolge hier van, de beloofde gouden ' Eerprys is toegekend. By deeze in dit Deel gemeen gemaakte Verhandeling hebben zuy nog tzvee anderen gevoegd-, die insgelyks zvel uitgezuerkt zvn , èn zich,- naar ons inzien, boven de overigen, ter drukperfe aaripreezen. By eene aandagtige. overweeging. van V geen ons , w die opgenoemde fthikken onder 't oog gebragt wordt, zal men alleszins reden vinden, om zich over de fchranderheid ■ en het voor uit zigt van, moses te verwonderen ; en niet wel kunnen nalaaten , van zyne voortreffelykheid boven lycurgus en solon overtuigelyk te erkennen : te meer als men zyne om Handigheden vergelyke , met die deezer Griekfche Wysgeeren;. en ten duidelykfte gezvaar wordt; dat de Hebreeuzvfche Wet- \ 2 geever  iv VOORREDEN. geever het, in min gunftige omjlandigheden , onder het Joodfche Folk, ongelyk verder gehragt heeft, dan zy in de gemeenehesten van Sparta en Athene. —— Hoe meer men dit nagaat, des te ft'erker zal men genoopt zvorden , om geloof te geeven aan de betuigingen van moses , dat hy in dat alles niet flegts uit eigen menschlyke beiveegingen of beginzelen werkzaam geweest is ; maar dat iSRAëLs God, de eenige vjaare God, de Schepper , Onderhouder en Be fier der van alles wat 'er beftaat, hem , op eene buitengewoone wyze , daar toe bekwaam gemaakt, en verder opgeleid, heeft. En de overtuiging hiervan is eigenaartig gefchikt, om een ieder met des te meerder oplettendheid te doen nagaan , het wonderbaare en zuonderdaadige in de lotgevallen en bedryven van moses , dat zyne Godlyke zending onwraakbaar bevestigt. Wanneer men dus moses eerst alleen als een menschlyk 11 et geever befchouwt ; deeze zyne aangetoonde voortref elykheid nagaat; en daar door verder opmerkzaam wordt, op de blyken en bezvyzen zyner Godlyke zendinge , ter volkomener overtui- ' ginge, dan zal men aan het hoofdbedoelde deezer Fer. handelingen beantwoorden , en dus opgeleid worden, om Gods weg , met zyn oude Folk , i s r a ë l , onder het beftier van moses als IVetgeever , met des te meer ernst te keren eerbiedigen.  ANTWOORD op het VOORSTEL, vorderende te jjbtoogen DE VOÓRTREFL YKHEID DER BURGERL YKE WETGEEVING VAN MOSES BOVEN DlZ VAN LYCURGUS EN SOLON, door den wel-ed. heeh MR HIERONYMUS van ALPHEN, PROCUREUR GENERAAL ** LANDS VAN UTRECHT; Aan welke Verhandeling, door TEYLER'S GODGELEERD GENOOTSCHAP, de gouden, eerpenning is toegeweezen.   Bladz. 3 VERHANDELING TEN EETOOGE VAN DE VOÓRTREFL YKHEID DER BURGERL YKE WET GEEVING VAN MOSES BOVEN DIE VAN LYCURGUS EN SOLON. INLEIDING. Zfy, die, aan het roer der regeringe geplaatst, van tyd tot tyd de wetgevende magt uitoefenen, of de gemaakte wetten op de voorkomende gevallen toepasfen, zyn dikwyls in het geval, om het moeilyke van eene goede wetgeving te befeffen; en daardoor tevens het best in ftaat, om te beflisfen, van welk eene uitgeftrekte nuttigheid het zy ; oude wetboeken opteflaan, derzelver inhoud natefpeuren, den aart, de natuurlyke ligging, de betrekking, de zeden, de gewoonten van die volkeren, welken naar dezelve zyn beftierd geworden, nategaan, dezelve met een wysgeerig en ftaatkundig oog te befchouwen, en hunne uitwerking, tot heil van zulke volkeren, of tot derzelver verderf, optemaken. — Men moet tog by ondervinding weeten, hoe moeilyk het zy, wetten te maken, wetten van anderen overteA 2 ne-  4 INLEIDING. nemen, en op verfchillende volken toetepasfen; om overtuigd te zyn, hoe oplettend fiy, cie den naam van eenen wetgever verdienen wil , op een groot aantal byzonderheden wezen moet, om niet in feilen te vallen, welken voor het volk, dat zig onder zyn bellier begeven heeft, het zy mrddelyk en langfamerhand, het zy meer onmiddelyk en terftond, nootlottig zyn. Het is zelfs niet genoeg, dat een wetgever het algemeen oogmerk van eene burgeriyke maatfchappy kenne en onder het oog houde (en hoe dikwyls is dit zelfs niet voorbygezien) ; maar hy moet nauwkeurig onderrigt zyn, van de hinderpalen, welke, by zyne natie in het byzonder, tot hec bereiken van dit oogmerk hem in den weg ftaan; hy moet weten, in hoe verre dezelve kunnen uit den weg geruimd, en in hoe verre zy, tot voorkoming van grootere onheilen, aan hunne plaats moeten gelaten worden; in hoe verre zekere byzondere omftandigheden zekere gebreken in de wetgeving onvcrmydelyk ftellen, ja moeten geduld worden, om , in een ander opzigt, des te beter zyn oogmerk te kunnen bereiken, ten einde, men te veel begeerende niet alles verlieze. plato zeide daarom met zo veeï reden (i): By aldien het geen wysgeeren zyn, die de Staaten heflieren, of dat zy, welken men thands koningen en opperheeren noemt, waarlyk en in den grond wysgeeren zyn, zo dat het ftaatkundig en wys- geè- (i) Be Republ. L. V. p. 473 edit. Ficini. welke ftelling Plato vervol-, gens, in het VI. en VII. B., nader ontwikkeld heeft.  inleiding. 5 geerig gezag elkander in een punt aantref en, en dat, gelyk nu veelal gefchiedt, deze twee dingen door onder fcheide geesten behandeld worden, is er, na myn gedagten, noch voor een Staat, noch zelfs voor het geheek, menschlyk geflagt, geene vcrzagting van hunne onheilen te verzaagt en. Onder de oude wetgevers zyn er zeker geene, wier famenftelfels meer der befchouwinge waardig zyn, dan Mozes, Lycurgus en Solon; mannen van uitftekende kundigheden, beleid en moed; mannen, die zelfs in hunne gebreken groot zyn; mannen, die niet flegts famenftelfels van wetten gefchreven, maar dadelyk ingevoerd; en, naar dezelve, beroemde ftaaten geftigt hebben; uit welker uitwerking op het geluk van hun Vaderland hunne wezenlyke waardy dan ook nagefpeurd en beoordeeld kan worden. Mannen, in één woord, die de bewondering van hunne tydgenoten, ja van de volgende eeuwen hebben weggedragen. Het is tog eene gegronde aanmerking van polvbilt S ( i), dat men geene gemeenebesten, welke dadelyk hun beftaan gekregen hebben, kan vergelyken by zulken, die nimmer, dan in de boeken der wysgeeren, aanwezig waren; en over welker mogelykheid en nuttigheid men derhalven niet in ftaat is een regtmatig vonnis te vellen. Maar hoe veel is er nodig, om de ftraksgenoem- de (i) Hifi. L. vi. C. 45. A s  6 INLEIDING. de wel te beoordeelen. Zoo zeer zy daarin overeenkomen, dat men alle deze drie met recht groot kan noemen, zo zeer verfchillen zy in de byzonderheden, welken hun dezen eernaam waardig maken Welke zal derhal ven de maatftok zyn, om by zulk een verfchil, hunne betrekkelyke (relative) grootheid ook met betrekking tot elkander, aftemeeten: Het geen de Engelfchen den Standaard noemen; en het geen men, met opzigt tot de wetgeving, het model of ideaal zoude kunnen noemen, moet zeker, in byzonderheden, bepaald worden, ten einde de zo verfchiüende wetgevingen te kunnen toetfen. Dit is te meer nodig, daar, in dit onderzoek, niet zo zeer bedoeld wordt, te weten, wie de grootfte man geweest zy? Mozes, Lycurgus, of Solon? maar alleen, wiens famenftel, zo befchouwender wyze, als proef, ondervmdelyk, het meest blyke, te hebben beantwoord aan het ware oogmerk van eene burgerlyke maatfchappy. In het eerste geval zou moeten onderzogt worden, wie de meeste hinderpalen overwonnen had, de grootfte zwarigheden te boven gekomen was? wiens vaderland, uit hoofde der toevallige omftandigheden van ligging, betrekking op nabuuren, voorouderlyke gewoonten, zeden en wetten, het leerzaamst, en dus het vatbaarst was voor eene goede wetgeving? en hy, die, by de meeste zwarigheden het meest had toegebragt, om zyne landgenoten naar goede wetten te doen leven, zou grooter zyn, dan hy, die zulks, zonder merkeïyke hindernisfen teont- moe-  INLEIDING. f ■moeten, even goed gedaan bad; — en bad deze laat» fte zulks beter gedaan, dan zou er nog eene vergeJyking moeten gemaakt worden, tusfchen dat beter van dezen laatften, en het moeilyker van den eersten: iets dat egter zo ligt niet onder onze berekening valt s als de calculs in de Stelkunde. Het behoort ook, zo ver ik de zaak inzie, niet tot dit onderzoek, natefpeuren, of de Israëliten voor de wetten van Lycurgus of Solon, en de Spartanen, of Atheners voor die van Mozes zouden vatbaar geweest zyn; maar alleen, of de wetgeving van Mozes, voor eerst in het algemeen (in abftracto) meer gefchikt is, om een volk gelukkig te maken, dan die van Lycurgus of Solon: waarby egter ten tweede niet uit het oog zal moeten verloren worden, in hoe verre de verfchillende volken onderfcheidene behoeftens hadden, waarna zig ook hunne wetgevers moesten fchikken; en welke altoos in aanmerking moeten komen, byaldien men niet, over de wetgeving in het algemeen handelen , maar over de wetgeving voor eene zekere bepaalde natie, zyne gedagten moet voordragen. Dit weinige Wel Ed. Heeren! agtte ik noodig voor af te laten gaan, eer ik tot de behandeling der zake zelve overging. Het zy my nu geoorloofd, een fchets optegeven, van de wyze, op welke ik in dit onderzoek ben te werk gegaan. Het  B INLEIDING. Het eerste Hoofddeel bevat eenige byzonderheden * uit het leven van Lycurgus, en de gefleldheid van Sparta ten tyde zyner wetgeving; als ook de algemeene inhoud, het beloop en den geest zyner burgerlyke wetten. Het tweede behelst dezelve ftukken met opzigt tot Solon. Het derde fielt Mozes in hetzelfde oogpunt voor; en daarin wordt tevens, door eene nauwkeuriger bepaling van het doelwit van alle burgerlyke maatfchappyen, en der wetgeving in het algemeen, betoogd, dat Mozes daaraan , in zyne wetgeving, beter voldaan heeft, dan Lycurgus en Solon; hetwelk verder ontwikkeld wordt, door eene opgave van die byzonderheden, in welke de wetgevingen van deze drie hetzelve oogmerk of bereikt, of gemist hebben; zo wel befchouwender, als proefondervindelyker wyze. Waaruit dan eindelyk zodanige gevolgen worden afgeleid , als genoegfaam zyn, om het befluit op te maken. Ik heb my geene natuurlyker, gemaklyker, duidelyker, en vollediger orde kunnen voorftellen, dan deze; en ik vleie my, dat, byaldien de uitwerking aan de opgegevene fchets beantwoordt, deze verhandeling uwe aandagt niet geheel zal onwaardig zyn. De bronnen, waaruit men, by een betoog, als dit is, putten moet, zyn zeker niet die Schryvers, welke (zo als het my voorkomt dat Mably en Turfm onder anderen met opzigt tot Lycurgus gedaan heb-  INLEIDING. 9 hebben,) dezen of genen wetgever, tot hunnen held makende, dikwyls meer hunne verbeelding, dan egte bewyzen, te baat hebben genomen, om hun oogwit te bereiken; en daarom ons wel fchoone fchilderyen, maar louter idealen, gegeven hebben; maar het Zyn — de egte ftukken van hunne wetgeving tot ons gekomen, of die wy op oordeelkundige gronden daarvoor houden mogen, — de gefchiedenisfen, welke ons berigten geven van deze wetgevers en hunne oogmerken , — en al zulke gedenkfchriften, welke ons deze volken van naby leeren kennen, in hunnen aart, zeden , gewoonten , ligging , betrekking op andere volken enz. De bouwftoffen, daaruit verzameld, worden bewerkt door de Wysgeerte en Staatkunde; en eenvoudige beginfelen tot den grond leggende van eene uitvoeriger ontwikkeling der byzondere wetgevingen , komt men eindelyk, door den fakkel van het gezond verftand, en het te rugkaatfend licht der ondervinding beftraald, tot eene klaare bevatting van de hoofdzaak. Uit deze bronnen zal ik fcheppen, en van de beekskens der nieuwere Schryvers alleen in zo verre gebruik maaken, als ze my, na een nauwkeurig onderzoek, blyken, uit de egte bronnen te zyn voordgevloeid; onder het oog houdende die wet van dit Genootfchap, welke beveelt, de opgegevene Vragen niet wederleggender, maar ftelliger wyze te behandelen., Onder de oude Schryvers, welke my, in het opB ftel»  10 INLEIDING. ftellen dezer Verhandeling, zeer veel dienst bewezen hebben, zyn de voornaamften, met opzigt tot Lycurgus en Solon, Plato, Jrifioteles en Plutarchm. Plato heeft, zo in zyn werk, de Republica, als de legibus, dikwyls het oog op Sparta en Athene; hy heeft over deze twee ftaaten, derzelver gebreken en voordeden, de nauwkeurigfte berigten gegeven, de duidelykfle oogpunten aangewezen, en 'er niet zelden zeer gegrond over geoordeeld. Zo ook Ariftoteles; terwyl Plutarchus, welke met Lycurgus uitnemend veel op had, ja meer dan met Solon, wegens zyn vooringenomenheid met Lycurgus, wanneer het deszelfs oogmerken betreft, voorzigtiglyk gebruikt, en met anderen moet vergeleken worden, byaldien men geen elogium van Lycurgus, maar eene verhandeling over deszelfs wetgeving, fchryven wil. Voorts zyn de Griekfche redenaars, als ook fferodotus, Xenophon, Diodorus Siculus, Polybius, Diogenes Laërtius, Mlianm, A. Gdlius, Julius Pollux, en eenige anderen, zeer noodig, om gefchiedkundige berigten te verzamelen, waartoe ook de arbeid van de geleerde uitleggers dezer Schryvers , als Cafaubonus, Menage, Perizonius, Hemflerhuis, Wesfeling, Taylorl Valckenaar, Ruhnkenius en andere groote mannen niet zelden gewigtige dienften bewyst. Van Mozes hebben wy geen andere berigten, dan zyne fchriften, welke door de op hem volgende heilige Schryvers hier en daar worden opgehelderd. Veeïe  INLEIDING. II Veele geleerden en wysgeeren hebben ons in latere tyden hunne aanmerkingen over Lycurgus en Solon, als mede over hunne wetgevingen , medegedeeld. De Hiftoire phiïofophique et politique de Lacedemone et des loix de Lycurge, door M. 1'A. d. G. (i), de Ohfervations fur la Grece van mably, en deszelfs Verhandeling de la legijlation; de Hiftory of Athens , van young, in den voorleden jare uitgekomen, zynde eene nadere bewerkinge van the Spirit of Athens, door denzelven Schryver in den jare 1777 uitgegeven; zyn my voornamelyk van dienst geweest, zo wel als de geleerde werken van Petitus, Salmafius, Her aldus, Cragius, Sigonius, Meurfius, Potter, Goguet, terwyl ik uit Montesquieu my ook deeze en geene aanmerkingen herinnerde, welke ik niet onopgemerkt moest laten voorbygaan. Met opzigt tot Mozes, heb ik my wel, zo veel zulks noodig was, nu en dan van Sigonius, Zepper en Spencer, maar meestal van michaclis bediend, welke laatfte zo veel lichts over de Mozaïfche wetgeving en derzelver voortreflykheid verlpreid heeft, dat ik my niet fchame, te erkennen, dat ik het meefte, wat ik daarover goeds moge gezegd hebben, aan hem verfchuldigd ben; zelfs daar het oogpunt, als (1) Deze heb ik zoeken magtig te worden, doch tot hiertoe te vergeefs, waarom ik my heb moeten behelpen met het uittrekfel in de MontMy Review, van den jare 1768, hetwelk egter vry volledig fchynt. B 2  12 INLEIDING. als ook de wyze van behandeling, de myne zvn waaromme ft ook hem, dankbaarheid verfchuldigd ben^ Met zo veele hulpmiddelen, gevoegd by de ryk~ heid der ftoffè, was het niet moeilyk geweest een groot boekdeel te fchryven, in plaats val eene' verhandeling: doch ik heb, om zulks te vermyden, onder het oog gehouden, dat myn zaak alleen was, zo veel te zeggen, als genoegfaam was, om het karaktenftieke dezer drie wetgevers, en hunner wetgevingen, te doen kennen; hetzelve te vergelyken met dat geene hetwelk eigenlyk het oogmerk der burgeriyke van da einde, regtftreeks dienende. Daardoor konde ik veele uitweidingen affnyden , en door fommige pomten flegts aanteftippen, of naar uitgebreider verhandelingen te rug te wyzen, egter genoeg aanvoeren, om de voortreflykheid van Mozes boven de beide Grieken te betoogen. EER-  LYCURGUS. EERSTE HOOFDDEEL LYCURGUS. TT JE/en van de grootfte mannen der oudheid! een man vol beleid, moed, fterkte van geest en ftandvastigheid! zo fchrander als oirfpronkelyk. Een waar genie, die de betreden paden van zynen tyd liggen liet, en eenen geheel nieuwen weg infloeg (i). Geert Wonder dan, dat Apollo, toen hy denzelven zynen tempel zag intreden, hem, op deze wyze, aanfprak: 4>{ovTf£&;, jj-oTêf» &£ov ei hzu, >j »vB-^7tov. Ik overlegge, of ik u eenen God, dan of ik u een mensch zal noe~ men (2); en dat hy van plato genoemd werd: Qvrif ra «v9-fw7r»nj, jwef*»yf*Ev>j tm Swu^t. Eene menfchelyke natuur, vermengd met eene Godlyke' kragt (3). De lirt3u£a , ^egt xehoph. de Laced. republ. fub. init. (2) XEHOfHos, Apohgia pro Soctate p. m. 556. ex herodoto L. I. Seft. 75. (3) de Legtb. L. lil. p. 691. Edit. Ficini. rót tb. L. VI. Hiftof. B 3 C,  I* LYCURGUS» De Ievensbyzonderheden van dezen verwonderlyken man, zyn deze (i). Hy was de zoon des konings van Sparte, Eunomus, die, ongelukkig aan zyn einde gekomen, terwyl hy twee vegtende fcheiden wilde, het koningryk overliet aan zynen oudften zoon Polyde&es. Deze, vroeg, zonder kinderen overleden, liet eene zwangere gemalin na; welk voorval de edelmoedigheid en eerlykheid van onzen wetgever openbaar maakte. Deze zwangere weduw vondt tog geene zwarigheid, om aan Lycurgus het afdryven harer vrugt voorteflaan, onder voorwaarde, dat hy, als de naaste erfgenaam der krone, die, te gelyk met hare hand, aanvaarden zou. Doch Lycurgus, te edelmoedig, om zulk eene aanbieding aantenemen, en te fchrander, om dezelve plat afteflaan, bellierde de zaken zodanig, dat hare vrugt gelukkig ter wereld kwam, noemde dezelve Charilaus, en befchikt hebbende, dat men, zo dra zyne fchoonzuster verlost was, hem het kind zoude brengen , by aldien het een zoon was, ontving hy hetzelve, aan tafel zittende met de voornaamfte van Sparte, nam hetzelve in zyne armen, en zeide tot hun: ziet daar Myne Heeren! de koning, die ons zo zo geboren is, De- C 46- noemt zyne wetgeving ook eturffiw „' mr' wfytnm % meer Goddelyk dan menfchelyk. (i) Over den leeftyd van Lycurgus, en den tyd van zyne wetgeving, is verfchil tusfchen de Geleerden, z. meurs de regn. Lacon. t 9. et Mijcell. Lacon. L. II. c. S- verg. ook wesseling ad her op oj, L. L c. 65. doch dit verfchil doet hier niets ter zake.  LYCURGUS, 1§ T)eze trek van onbaatzugtigheid is des te grooter, wanneer men nagaat, dat Lycurgus, na zyns broeders dood, zo lang de zwangerheid van zyn fchoonzuster bedekt bleef, waarlyk koning was; dat hy het was, die deze zwangerheid bekend maakte; en, gedurende dezelve , Sparte, onder den eernaam van neoA«f, beftierde ; terwyl hy , na de geboorte van Cbarilaus, als voogd des minderjarigen Konings, in het bewind bleef: in welke hoedanigheid hy, meer om zyne deugd, dan om zyn magt en gezag, geëerbiedigd werd. De verwytingen egter van eenige nydigaarts, in het byzonder van Leonidas, als of hy naar den fcepter dong, deeden hem befluiten , om zyn vaderland te verlaten , tot zo lang de tegenwoordige koning eenen mannelyken erfgenaam verkregen had. Hy vertrok naar Creta, verkeerde aldaar met de wyzen» bepeinsde de daar in train zynde wetten, en maakte er naderhand een verftandig gebruik van (i). Hy over- (i) De wetten der Cretenfen en der Spartanen noemt plato de legib* L. III. p. 683- vo/*o» «fo^oi, en in Minoe p. 318. verhaalt hy, dat de voornaamfte wetten van Sparte uit Creta afkomftig waren; egter waren dezelve in verfcheiden opzigten merkelyk onderfcheiden , waarvan polTB. Hijier. L. VI. c. 44 et 45. eenige voorname ftukken opgeeft; er byvoegende, dat hy zig verwondert, hoe men deze twee wetgevingen, als gelykfoortig, heeft kunnen befchouwen. Dat dezelve egter, in veelé byzonderheden, overeenkwamen met die van Lycurgus, leeren ons, behalven Plato, veele oude Schryvers. Men z. flegts coguet Origine des arts, Tom. II. p. IS3> en volg.  16 LYCURG US. overreedde den digter Thales, om zig in zyn vaderland nedertezetten; en zyne talenten, als digter en toon. kunftenaar, aanteleggen, tot onderwys en befchaving van zyne Iandgenooten, Vandaar ftak hy over naar Azie, gelyk fommigen willen, om de weeldrige levenswyze der Joniers van naby te befchouwen; en die vergelykende met de ingetogene en ftrenge lel venswyze der Cretenfen, den invloed van tegenltrydige zeden en gewoonten op den ftaat der regering natefpeuren. Aan deze reize hebben de Grieken te danken, dat zy Homerus, van wien zy te vooren aU leen enkele Hukken hadden, geheel konden lezen De Egyptenaar* beweerden, dat Lycurgus ook hun land bezogt, en uit hunnen regeeringsvorm veele wetten, inzonderheid de affcheiding van handwerken en krygskunde, had overgenomen (i ). Wat men nog daarenboven van zyne reizen naar Africa, Spanje en Indie verhaalt, is onder alle wederlegging. Intusfchen gevoelden zyne Iandgenooten zulke ge» breken in hun flaatsbeflier, en kenden het doorzigt van den reizenden wysgeer zo wel, dat zy hem, by herhaling, verzogten, wedertekeeren; en hy, oordeelende, dat de zaaken tot genoegfame rypte gekomen waren, voldeed aan hun verlangen, en keerde weder Doch overtuigd zynde , dat eenige weinige wetten niet genoegfaam waren, om zyn oogmerk te bereiken, ver» (i) Befaalven Plutarchus. fchryven dit ook isocrat. Laud. Bufir, p. 329., strabo Gtogr. L. X. p. 738. d., diod. sic ut. L.ï. eap.^  LYCURGUS. 1? veranderde hy den geheelen vorm van regeering; en begon zo, als van onderen op. Zie hier kortelyk de wyze, op welke hy deze hagchelyke onderneming begon, doorzettede en voltooide. Van het orakel te Delfi een bemoedigend antwoord ontvangen hebbende, deelde hy zyn voornemen mede aan de voornaamfte van Sparta; hunnen byftand verzoekende. Schoon hy zig nu eerst by zyne vrienden vervoegde , kreeg hy egter langfamerhand verre de meesten in zyn belang. De tyd tot het in het werk ftellen van zyn voornemen; gekomen zynde, beval hij dertig der voor naamften, des anderen daags, by het aanbreken van den morgen, gewapend, op het plein te komen; om die gene, welken hem zouden willen verhinderen in zyne onderneming, te verbazen en te verfchrikken. Charilaus, ontzet over deze opfchudding, vlood eerst naar den tempel van Juno, maar keerde, nader onderrigt zynde, weder, en voegde zig by Lycurgus. Lycurgus volvoerde zyne onderneming met beleid en moed; en verdroeg zelfs met geduld het verlies van één zyner oogen, hetwelk hem, by eenen opftand, door Alkander werd uitgeftoken; in zo verre zelfs, dat hy dien vuurigen jongeling by zig nam; en, door zyne vriendelykheid en voorbeeld, tot een wys en gematigd man vormde. C Na  18 LYCURGUS. Na alles verrigt te hebben, wat hy tot zyn oogmerk dienstig oordeelde, riep hy het volk te famen verklaarde hun, dat zyne inftellingen hem toefchenen genoegfaam te zyn, om hun deugdfaam en gelukkig te maken; maar gaf tevens te kennen, dat er nog één {bik was, over hetwelk hy met hun niet handelen kon, dan na alvorens de godfpraak van Apolh te hebben geraadpleegd; dat hy daarom naar Delf! ftond te vertrekken, en van hun vorderde, geene veranderingen in zyne wetten en verordeningen te maken, voor zyne wederkomst. Men beloofde het hem plegtiglyk, en de koningen, de raaden, en vervolgens al het volk, bevestigden hunne gedane belofte met eenen eed. Lycurgus te Dein gekomen, kreeg van Apollo tot antwoord, dat zyne wetten goed waren; en dat de Spartanen zo lang beroemd en gelukkig zouden zyn, als zy dezelve zouden in agt nemen (i). Lycurgus fchreef dit antwoord op, zond hetzelve na Sparta, en befloot, nimmer wedertekeeren. Ten dien einde onthield hy zig van alle fpys, en eindigde zo zyn leven; oordeelende, dat hy met zyn dood voor zyn vaderland moest nuttig zyn, en daarmede zyn roem vol- CO * boe ver men daar, vanouds, geloor aan floeg, kan men by toltmi vs Hift. L. X. C. I., waar hy van Lycurgus en Scipio handelt, na«en; en hoe ae oude wetgevers over het algemeen eene godlyke inbia. Z.ng goedkeuring of onderrigting voorgaven, is te bekend, 05a „ een oogenbhk ons by optehouden.  lycurgus. 19 voltooien: zelfs gebruikte hy de voorzorg, om te bevelen, dat men de asch van zyn verbrand lyk in zee moest werpen, vrezende, dat veelligt het overbrengen van zyn lykbus, te eeniger tyd, zyne Spartanen mogt in den waan brengen, dat hy wedergekeerd, en het volk van deszelfs bezwoorne belofte ontflagen was. Na deze korte fchets van het leven van Lycurgus, (1) moet ik nog iets zeggen over de gefteldheid van Sparta, ten tyde van Lycurgus en voor zyne wetgeving. Van ouds was de regeeringsvorm over de onderfcheiden ftaaten van Griekenland monarchaal; dan de dwinglandy dezer koningen, of hunne flapheid bragt van tyd tot tyd groote verwarringen voord. Plutarchus verhaalt ons, dat Eurytion, de overgrootvader (volgens dacier) van Polydec* tes en Lycurgus, de eerste was, die, om het volk te behagen, veel toegaf; welke toegevendheid egter eene verbazende verwarring en ongebondenheid ten gevolge had, welke de moeder was van verfchriklyke onheilen, gedurende veele jaren. De volgende koningen hadden ook daarvan de treurige ondervinding. Zogten zy hun gezag te herftellen , zy zagen zig gehaat; gaven zy toe, dan werden zy veragt: zo dat (1) Meestendeels overgenomen uit plutarchus in Lyctirgo. Oveï de godlyke eer, aan Lycurgus na zyn dood bewezen, z. kic. damas«sbus, Exc, p. 449.nangehaald door we sselingadhebod. L. i.c. 6> C 2  £0 LYCURGUS. dat alles in onorde geraakte; en dit gebrek aan ondergefchiktheid veroorzaakte zelfs aan Eunomus, die twee vegtende willende fcheiden, dodelyk gewond werd, den dood. Geduurende het bellier van Lycurgus, als voogd van Charilaus, had hy te worstelen met de party van zyne fchoonzuster, die zynen val zogt te bewerken en zyn vertrek verhaastede. De zeden der Spartanen waren dus ruw, hunne gewoontens.onbefchaafd, hun inborst onbuigfaam, hun aart oproerig, (i) en Lycurgus wist geen beter middel, om deze gebreken te keer te gaan, dan den digter en wyzen toonkonstenaar Thales naar zyn vaderland te zenden, ten einde ongevoelig den grond te beploegen, welken hy vervolgens Hond te bebouwen. Het fchynt my daarom toe, dat het befef der verregaande gebreken in het ftaatsbeftuur, als mede de denkbeelden, door Thales, by de Spartanen verwekt, of verlevendigd, de verdeeldheid tusfchen den koning en het volk, de misnoegdheid en zugt tot nieuwigheden van dit batte, fimengewerkt hebben, om Lycurgus, die tog, by de beste en verftandigfte voor edelmoedig, wys en deugdfaam, te boek ftond' en door de natuur zelve, als *t ware, gevormd fcheen, om bevelen te geven, te rug te ontbieden, ea (i) d(xv» QteyiutHVeei» noemt haar plato de tegib. L. III. en heioooTus L. I. c. 65 zegt van de Lacedemoniers, voorden tyd van Ly curgus; Köh *.wm/*,w„ fa, ^ 9mrw ^ ^  LYCURGUS. 21 en zig vervolgens onbepaald naar zyne ihrigtingeh te fcbikken. Daar tog, uit dusdanige verwarringen en losbandigheid, als tot hiertoe hadden plaats gehad, eene algemeene onvergenoegdheid ontftond; en niet anders dan eene volftrekte regeeringloosheid en ondergang van den ftaat te dugten was; werd dit befluit noodzakelyk gemaakt. Een volk is nimmer mesïder geneigd om zig aan het bellier van éénen te onderwerpen, dan wanneer het onderling misnoegen, over haren tegenwoordigen toeftand, by hetzelve een ondragelyke last is geworden. Dit heeft de ondervinding meer dan eens bevestigd. Men meent alsdan, dat elke verandering verbetering is. Plutarchus meldt ons ook, dat men te dier tyd befefte, dat de koningen (want Sparta werd door twee koningen (l) beftierd) niets meer dan den naam hadden, en voor het overige van het volk niet onderfcheiden waren. Met opzigt tot de zeden en gewoonten der Spartanen te dier tyd valt weinig te zeggen. Het geen des- (i *) Het is bekend, dat deze gewoonte zynen oorfprong had in de gelykheid van Eurysthmes en Proclus, tweelingen en zoonen van Arifttdemus, welke, van eikanderen niet kunnende onderfcheiden worden, beide tot koningen verklaard werden, z. hehodot, L. VI. c. 52. dus men deze gewoonte, meer als het gevolg van 't geval, dan als eene ftaatkundige inrigting, befchouwen moet; fchoon Plato ze zodanig, a posteriori, befchouwde; L. III. de Legib. p. 692, dezelve egter aaa eene godlyke beftiering toefchryvende. C 3  22 L V C ü R G ü s. deswegens ons in gefehrift is nagelaten, betreft meestal de tyden kort na de wetgeving van Lycurgus, en de daarop volgende; maar het een en ander kan men afnemen uit de wetten van Lycurgus zelf welke veelal het tegenovergeflelde bevelen, van het' geen voor zyne wetgeving ftand greep. Xenophon heeft ons veele voorbeelden van zulke wetten aangehaald, welke tegen de zeden en gewoonten der Grieken in het algemeen, en tegen die der Spartanen m het byzonder, regelregt aanliepen. Er heerseri te met opzigt tot de bezitting der goederen, insgelyks eene verbazende ongelykheid; ook leefden zv zeer overdadig, <£fo*mru „w, zegt PLUTAR. chus (i). Maar zo kome ik ongevoelig tot de wetten zeiven; welken ik, gemakshalve, onder zekexe hoofdeelen zal rangfehikken; ten einde in 't vervolg des te beter deze wetgeving met de anderen te kunnen vergelyken. - De wetten van Lycurgus, ons voornamelyk door xenophon en plutar€ h u s (2) nagelaten, zyn : (1) Lacon. Apophtegm. p. 225. E. O wet- (2) xenophon in zyne KmttMpww, tok,™*, en tluta p chus in het leven van Lycurgus, of wie anders de fchryver moge zyn van het ftuk J«V'« aroAirei», welk, fchoon onder de fchriften van Xe «^«uitgegeven, egter, door Demetrius Magnefms, ontkend werd van Xenophon gefchreven te zyn. z. biogis, uEST. L. II Sem „ Voor het overige zyn er veele oude. fchryvers, welke over het Gemee nebest der Lacedemoniers gefchreven hebben, verloren; als Arijlocles, Anfioteles, Cntias, Dictarchus, Dioscorides, Molpis, Perf.us, pLnu Sparus en Tyrt.us. peut.kchus heeft zig, zo veel wy kunnen £ gaan, bediend van Critias, Dioscorides, en Spkerus.  lycurgus. 23 1) wetten den vorm van regeer inge, ofte het staatsbestier betreffende. 2) wetten rakende de NATIONAALfi opvoeding. 3) Andere staatkundige wetten, behorende tot het geene men DOORgaands brengt tot de politie. 4) L YFS TR AFFELYKE WETTEN. 5) OORLOGS WETTEN. WET-  2* &VCUR.GUS. I. WETTEN DEN VORM VAN R E G E ERINGE, OFTE HET STAATSBESTIER BETREFFENDE, TT XJ-et gouvernement was te Sparta famengefteld uit de twee koningen, den raad, uit 28 leden beftaande, en het volk. De koningen zwoeren, te zullen regeeren volgens de wetten, en het volk den koning gerustelyk te zullen laten regeeren, zo lang hy zynen eed geftand deed. De twee koningen en de raad hadden alleen het recht, om zaken voorteftellen en aftedoen; doch het volk had het recht, om het beflotene goed of aftekeuren. In dezen raad had elk der koningen , volgens fommigen, twee ftemmen (1 ), volgens anderen flegts één (2). De koningen hadden zekere voorrechten. Zy waren veldheeren in den oorlog; —-zy offerden buiten (1) lucia». In Harmtmide, et Scholiasi. ad t ii u c i d. z. m e u b s de Regn. Lac. C XXIII. <2) Z. Wisseling ad iierodot. L. VI. C. 57.  lycurgus. 25 ten de ftad uit de gemeene goederen — zy hadden een aanzienlyk deel van de offerhanden; ook een derde van den buit (1). Zy hadden verfcheiden akkers boven de gewone maat; een dubbeld deel in de gemeenfchaplyke maaltyden, en waren vry van de anders zo ftrenge opvoeding. In tyd van vrede woonden zy by elkander (2), en hadden elk twee medgezellen, welken by hun woonden, en genoemd werden, uit hoofde dat, wanneer het Orakel van Apollo moest worden geraadpleegd, deze derwaards gezonden werden (3); waarby cicero nog voegt augurem adfesforem (4), en nog eenige van minder aanbelang by Herodotus allen opgeteld. Deze Raad was door Lycurgus ingefteld, ingevolge eene rhetra, door hem van Delfi medegebragt, ten einde voortekomen, dat het gouvernement, noch door de magt en heerschzugt der koningen monarchaal, noch door den invloed der aanzienlykften aristocratisch, noch door de losbandigheid van het volk (1) polyü. de Clomen. Reg. L. II. add. meurs. de regno Lacedosmon. C XXIII. (2) xenoph. Hijl. gr. L. V. p. 441. (3) Gelyk uit xenothos en Herodotus geleerd wordt door meüXs dp regn. Laced. C XXIII. en c r a g. de rep. Laced. L. II. C IX. waarby nog het een en ander gevoegd is, door valkenaar en wisseling ad Herodit. L. VI. c. 56 et 57. (4) De Divinat. L. I. C. 43. D  20 lycurgus. volk geheel democratisch worden zou (i). De Ephoren, welke mede dienden, om den raad 'en de koningen te beteugelen, zyn waarfchynlyk van later tyd, offchoon Xenophon er van fpreekt, als waren zy er reeds geweest by het leven van Lycurgus (2). Tot (1) Verg. polyb. Hifi. L. VI- c. i et 8. als ook plato de Legib 1v- p- 7i2- aristot. Bolit. L. IV. c. 0. thucydid L I «• 79- 85. 87- ' (2) Of de Ephoren reeds door Lycurgus, gelyk cicero fcbryft de legtb. L. IU. c. 7, dan of dezelve door Theopompus 130 jaren na Lycurgus zyn ingefteld, is in verfchil. Sommige oude fchryvers brengen derzelver aanftelling tot Lycurgus, zo als her op p Tüs L. 1. c..65f. *«of « t«TS/«, Tïf |t IS.Z0, marsham wilde by Herodotus de woorden w |&ym rm 0#fihiuv nawas* Sompa, ó Si r^nos tornt irt *™tywf*v mt vnv tuv «if^v óg«i- , imv ^#\\tov mfi*\tv d^rvi r*l* rmv l*^otxflv ïirnnytë Tfl» tm yi^tvrm D 2 hw 'i  28 L Y C V K G V S. werden op deze volgende wyze aangefteld. f Iet volk kwam op de markt by een, en men floot in een huis een zeker getal mannen op, die, zonder te kunnen zien, wat er buiten omging, of van anderen gezien te worden, egter het gedruisch des volks konden hooren, hetwelk door verheffing van ftem zyne meening te kennen gaf. Midden door die vergaderde menigte werden zy, die naar de raadplaatzenftonden, elk op hun beurt, door het lot geregeld en aangeteekend, heen geleid. Eene diepe ftilte heerschte er, terwyl zy doorgingen; het volk gaf daarop zyne goedkeuring, door gefchreeuw; het geen grooter of minder was naar de mate van die goedkeuring. De perfonen binnen 's huis opgefloten teekenden nauwkeurig op de hoedanigheid van het gefchreeuw naar de getallen; en hy, by wiens doortrekken het grootfte en.langfle gefchreeuw gehoord was, werd tot raad verkooren. Hy kreeg eenen hoed met bloemen op het hoofd, ging naar de tempels, om zyne dank- •QW, m rov rm i^m iarfuv, m jSanMiw fmn(Wè Hoe deze ftrydigbeid tusfchen twee berigten van Plato het best te vereffenen zy, zal ik kundiger laten beoordelen; mogelyk wist men te» tyde van Plato reeds niet met zekerheid, op welken tyd de Ephoren waren ingefteld; mugelyk befchryft Plato, in zyne brieven, meer algemeen den aart der Spartaanfche regeeringsvorm, zonder de byzonderc tydperken in agt te nemen - gelyk hy in zyne wetten gedaan had Maar ook - by aldien de Ephoren door Lycurgus zyn ingefteld, waarom wordt dan van hun geen melding gemaakt, toen de koningen, de raad en het volk, zig aan Lycurgus, by zyn vertrek, verbonden 'om mets in zyne wetten, geduurende zyne afwezenheid, te veranderen?  LYCURGUS. dankbaarheid te betoonen, gevolgd van eene groote menigte van jongelingen en vrouwen, terwyl elk om ftryd zynen lof zong, en hem zegende van zo deugdfaam geleefd te hebben, dat men hem deze eer waardig keurde. By zyne terugkomst boden elk zyner nabeftaande hem ververfchingen aan; zeggende: de ftad vereert u met deze fpyze; en na dat alles was afgelopen, ging hy op de gewone plaats het avondmaal houden; kreeg een dubbel deel; bewaarde hetzelve, en wanneer hy, naar huis gaande, door de vrouwen, welken zyne vriendinnen waren, opgewagt werd, gaf hy dit dubbel aan haar, die hy het hoogst agtede. Deze Raad vergaderde tusfchen de rivier Cnacion, en de brug Babyce; in eene plaats, waar men, noch fchilderyen, noch andere vercierfelen, had. Lycurgus meende, dat foortgelyke opfchik, in plaats van aan de raadplegingen bevorderlyk te zyn, de gedagten aftrok, en de raadsleden onbekwaam maakte, om met alle infpanning, de voorkomende zaken te behandelen. Wat de mindere amtenaren aangaat, als de *u$iauu, N9f«<{>u7wMef, 'a^oituvoi , if* 'Ejretogoi, ngo|«««, en foortgelyke, daarover agt ik het niet noodig iets te zeggen. Dezelve zyn niet van dat belang, dat zy nauwkeuriger behoeven bekend te zyn, om in den geest der wetgeving van Lycurgus te kunnen indringen; en die zyne nieuwsgierigheid voldoen wil, kan by cragius D s te  SO LYCURGUS. te regt komen (i) Ci) L. II c. 5. 6. 7. 8. 9. io. rr. ï2. I3. X4> Sommigen dezer fchij. «en zelf van later tyd geweest te zyn, zo als ook de .W„T„ welke door de Ephoren werden aangefteld ten getale van drie heb' bende elk honderd jongelingen , Welke ' den, onder zig. z. meurs Jtypu. W l. „ c. ^ p> ^ AL£jjrti ad hesych. en rühnkenius ad TrMiei i^^fe^;^ voce Hier moet ik egter ook melding maken van een opfchrift te Sparta ge' vonden door fourmont, en waarin melding gemaakt wordt van eenen è&mris AwtwfyHw , van welken men by geene andere fchryvers berigt vindt, corsinus heeft in zyne Disfertat. V. post Not. Gr p. XCÏIÏ. over deceri eertitel gehandeld. Hy geeft eerst op, dat'men dezen l&j^-njv hmov?ytim ZOude kunnen houden voor eenen uitlegger der wetten van Lycurgus, of, daar zulks eigenlyk het werk der Nom«fhylaees fchynt geweest te zyn, vooreenen, die jaarlyks in het openbaar eene lofrede op Lycurgus hield, zo als Plutarchus ons verhaalt de gewoonte geweest te zyn; 0f eindelyk, en dit is het gevoelen van dezen geleerden fchryver zelf, is deze V^ymt K^yum een uitlegger van die godsdienstige plegtigheden, welke, insgelyks, volgens Plutarchus jaarlyks werden gevierd ter eere van Lycurgus, en welke by Plutarchus Wl<* \m&J« genoemd worden. Eindelyk geeft Corfinus nog als eene mogelyke gisfing op, dat men, door Kmn^ytt» zoude kunnen verftaan de ftryden der epheben, Platanista of in Platanista genoemd. Het gevoelen vzn Corfmus zelf word egter ook bevestigd door de gedagte van den grooten hems terhuis, die in later jaren oordeelde dat fyynrvs altoos by de Atheuers eenen uitlegger van gewyde plegtigheden was, fchoon hy te voren mede van gedagten was geweest, dat l&ywi-oK by de Atheners waren Wetgeleerden. Men z. de aant. van Uuhnken. op TiMiEus, Leüc Platon. in voce l^y>,rcn. II. WET-  L Y C U R G U S. 21: II. WETTEN, RAKENDE DE NATIONALE OPVOEDING. Onder dit hoofddeel behoort een aanzienlyk gedeelte der wetten van Lycurgus. Geen wetgever tog heeft dit ftuk zo hoog opgehaald, en zo verre uitgeftrekt, als hy. — De zorg begon reeds met hen, die tot de voordteeling waren voorgefchikt; jongelingen namelyk en maagden. De eerstgenoemde waren, gelyk wy vervolgens zien zullen, fterk, gezonden vlug; maar Lycurgus, de jonge dogters even zoo begeerende, verbood, dat zy een zittend leven zouden leiden, oordeelende, dat, kinderen voordtebrengen, het voornaamfte werk was van vrygeboren vrouwen. Zy moesten zig insgelyks oefenen in het loopen, worstelen en dergelyken arbeid; op dat zy des te fterker kinderen voordbrengen, en des te meer beftand zouden zyn tegen de fmarten van het kinderbaaren. Om haar verder alle weekheid te benemen , verordende Lycurgus dat zy geheel naakt met jongelingen worstelden, en by plegtige gelegenheden dansten; wanneer zy dezelven of prezen of befchimpten; hetwelk te meer indruk maakte, om dat het een en  3* L Y C U R G U S. en ander gefchiedde in tegenwoordigheid van het volk, de leden van den Raad, ja zelfs der koningen. De vrouwen waren, te Sparta, mannen door de opvoeding, en flegis vrouwen in gedaante (i). Dan dit was onzen wetgever nog niet genoeg. De getrouwden hadden maar zeldlaam, en dan nog, fteelswyze, gemeenfchap met elkander. Dit meende Lycurgus veel te zullen toebrengen tot het teelen van fterke en moedige kinderen. De mannen moesten ook in het huwelyk treden, geduurende hunne manneïyke jaren; en gebeurde het eens, dat een oud man en jonge vrouw famen in den egt vereenigd waren, dan Hond het zulk eenen gryzaart vry, door eenen man, wiens lighaam en ziel hem behaagde, zyne plaats te doen vervangen; ten einde kinderen; uit hem te verwekken. Het gevolg van dit alles was; dat de Spartaanfche jongelingen lang, flerk en moedig, de maagden uitnemend fchoon waren. Het eerlïe, hetwelk tot de nationale opvoeding der kin- (i) Dat met dit al de vrouwen by de Spartanen door deze en andere inrigtingen in haar zedelyk karakter zeer bedorven werden, is door oude en nieuwe fcbryvers opgemerkt. Men kan hier omtr'end veele byzonderhedcn lezen by baylf. art. Lycurgue, die dit, op zyne wyze, zeer uitvoerig behande't. Of voor 't overige het naakt worsteen, en in het openbaar verfchynen van jongelingen en maagden, aan de vleeschlyke lusten kragt of zwakheid geeft, wordt in verfchil getrokken. Jk zie dat daarover het een en ander is opgemerkt door de Engelfche fchryvers der Algemeene Hijlorie vol VII. P. 13. maar ik vinde liet niet noodig daarover te dezer plaatfe meer te zeggen.  LYCURGUS. 33 Idnderen behoorde, na dat zy ter wereld gekomen waren, was een onderzoek, of het pas geboren wicht gefchikt was voor de Spartaanfche opvoeding. Het v/erd bezigtigd door de oudften uit eiken ftam, in eene plaats, Lefche genaamd. Was het eene welgefchapen gezonde en fterke vrugt, dan beval men, dat hetzelve zoude worden opgebragt; en ten dien einde werd aan hetzelve een der 9000 deelen als een erfgoed aangewezen; maar was hetzelve zwak of mismaakt , men wierp het in eene diepte, Jpothetes genaamd. — Men wiesch zelfs de eerstgebooren kinderen in wyn, oordeelende, dat de zwakken daartegen niet beftand waren, doch dat het de gezonden in fterkte deed toenemen. De kinderen werden, van hun geboorte af, in geen doeken gewonden', moesten zig vroeg gewennen aan onthouding van fpyze; zy werden gewend , om alleen te zyn in duister, en men ging fchreeuwen en dwingen tegen; oordeelende, dat fchreeuwen en kryten teekens van zwakheid en laagheid waren. Zeven jaren oud geworden zynde, werden zy van hunne ouders afgenomen, en geheel nationaal opgevoed. In clasfen, genaamd, verdeeld, hadden zy dezelfde wetten, dezelfde tugt, dezelfde uitfpanningen en fpelen, onder het oppcropzigt van een aanzienlek man, wien men den naam gaf van Padonomus. Naar mate zy in jaren toenamen, werd hunne op- E voe-  34 LYCURGUS. voeding ftrenger, zo dat hun geheele oefening, ge« lyk Plutarchus zulks uitdrukt, .voomamelyk beftund, in te leeren gehoorzamen, arbeid doorftaan, en overwinnen (i). Zy waren nimmer zonder opzigt, en geen feü werd ongemerkt en ongeftraft voorbygegaan. Oude lieden waren doorgaands by hunne fpelen tegenwoordig, om hun gade te liaan; ja, door twist onder hun te verwekken, zogt men hunnen aart, imborst en moed te ontdekken. Zy moesten blootvoets en met een gefchoren kruin gaan, vermits Lycurgus oordeelde, dat het dragen van fchoenen hinderlyk was voor de rapheid, en zekerheid van den gang; doch ouder geworden, wanneer zy meer en op moeilyker wegen gaan moesten, was het hun geoorloofd fchoenen te dragen; ook lieten zy dan het haair wasfen (2). Na hun twaalfde jaar kregen zy eens jaars eenen mantel, zo dat zy dikwyls zeer morsiig waren (3), zig nimmer badende,. (1) Virtus Lacedamimiorum zegt nepos Vil. «. n. 4, in patientia. pnebatur, en hokatius noemde Lacedasmon, patiens. Od. L 7. 10, (2) De gelegenheid, by welke de Lacedamoniers het eerst eene wet maakten om het haair te laten groeien, meldt wis hooboi, L. I c. 82 en ald. wesseling. (3) 'E^ufuin j S'xv 7t0t6 ^uvomtes, ^te wAüutö? ^wotKif prfii ittnct, x\ixv*.* . U>--'-'"1 •" >••*• • » 774. Met opzigt tot deze eer den ouden bewezen, meldt ons herodotus L. II. c. 117. 2uji*jf cSn, nat ivr^xitmat. wn ivcmi, èg tSptt viremsi&vrm. Hoewel nu sommigen dit gebruik aan de Grieken in het algemeen toefchreven, zegt egter valkenaar op de aangeh. plaats van Herodotus. „Retta esfe ista et honefta noverant, fed facere „nolebant Attici; et nufpiam fenèftuti honeftius fuit domicilium, quam „Spartas. Quam Cragius et Meurjitis vix attigerunt, Lycurgi legem „ humanisfimam exhibet Mlianus de N. A. VI. c: 68. tangunt idem iEli„an. VIL c. 15. Ariftides T. III. p. 505. (ubi clpxfaf tejnere videtur „adjeftum) et Euftathius ad U, A. p. HO. 26.'[ Verg. ook a. oellzvs N. A. L. II. c. 15. F Z  44 lycurgus. den ouderdom (i). Ook moest eene gelykheid var* ligchaams ftatuur in agt genomen worden; zo wel als van zeden en imborst;. en zulks, om tweedrags voortekomen (2). Die drie kinderen had geteeld, werd vry van wagt, « '(2) De Laeedam. repuil. uato dagter zo gunstig niet over, de Leeib L. VIII. p. 830. ■ • (3) Men z. behalven Plutarchus ook de aant. op aelian fV Hifi. L. III. c. 10.  lycurgus. 47 gewoonte zouden worden afgetrokken (1). Men moet dit egter zo niet opvatten, als of er geen vreemdelingen te Sparta in 't geheel mogten komen» want op vastgeftelde dagen was zulks geoorloofd (2). Ook voedden zy onder hunne kinderen eenige vreemden op, naar dezelfde ftrenge levenswyze, welke Mothaces genaamd werden (3). Om byzondere redenen gefchiedde het zelfs fomtyds, dat vreemden met het burgerregt begiftigd werden (4). Men kan het ook onder de ftaatkundige inrigtingen van Sparta rekenen, dat men, zelfs ten voordeele der maatfchappy, de wetten niet mogt overtreden, aelianus verhaalt ons daarvan een voorbeeld: toen Isadas, nog onder de jaren zynde, om in den kryg te dienen, egter zulks gedaan had, werd by om zyne dapperheid beloond, maar om zyne on- ge- (1) theophilus Paraphr. Injlit. l. i. rit. 2. n. 23. suidas in voce !«i{A.«Ttiv, en anderen, door fabrottus aldaar aangehaald; die ook aanteekent, dat deze wet in latere tyden in onbruik geraakt is, Dat deze gewoonte egter by meer Grieken, als b. v. by de Apolloniaten, teCorinthe, plaatshad, heeft ter izo n. aangeteekendop, aeliaw. Var. Bift. l. XIII. c. 16. not. 7. herodotus noemtze daarom ^woieii Ct7rg0(rf*i)if0» l. i. c. 24. f. welk woord wesseling opheldert ia de aant. (2) . z. cr ag. L. III. p. 213. (3) z. athekaeus Deipn. l. vi. c. 20. {4) Een voorbeeld by hero dot. L.IX. c. 34. enald. valkenaar.  4» lycurgus. gehoorzaamheid geïtraft (i). De gemeenfchap van goederen was in zo verre in gebruik, dat elk zyns buurmans Haven, henden en paarden mogt gebruiken als zyn eigen, by aldien de eigenaar zelf die op dien tyd niet noodig hadde; ook op het land bediende elk zig des noods van zyns buurmans werktuigen (2). ïn zo verre de godsdienst invloed had op den ftaat, moet dezelve ook alhier in aanmerking komen; want over het geheel fchynt Lycurgus den gods' dienst van zyn vaderland gelaten te hebben in den zelfden toefhnd, waarin hy dien vond; egter zyn er deze en geene verordeningen, welke uit den aart , der Lycurgifche wetgeving fchynen voordtevloeien; -f als b. v. dat alle goden, Venus zelf niet uitgefloten, gewapend gediend werden — dat de offerhanden zon' der merkelyke kosten moesten gefchieden. — waar^ toe ook behoorde hunne i^,*, welke door Jupiter Ammon, volgens Plato, boven alk de ofierhanden der Grieken gefield werd — dat mans en vrouwen dezelfde Goden eerden, en dezelfde godsdienftige plegtigheden bywoonden; het geen mede een gevolg was van de gemeenzaamheid tusfchen maagden en jongelingen in de openbare fpeelen (3). IV. l y F- C*) Var. Hijl. L. VI. c. 3. (2) plutarchus Lacon. Inft. p. 238. é. (3j z. caag. de rep. Laced. l. III. *p. 178—185.  LYCURGUS. 49 IV. LYFSTRAFFELYKE WETTEN. N aar den aart der wetgeving waren ook de ftraffen ingerigt. Wat voor de burgerlyke maatfchappy voordelig was, naar het inzien van Lycurgus, werd beloond, wat fchadelyk was, werd geftraft. Het overfpel was er,, gelyk men voorgaf, onbekend; en daarop geen itralfe dus gefteld; waarby men egter onder het oog moet houden, dat, by de Spartanen, eene vrouw, welke een oud man had, zig vermengen mogt met een jong man, zo dat het kind, uit die gemeenfchap geboren, als het kind van dien ouden man gerekend werd; en dat een man, die behagen kreeg in eene andere vrouw, dezelve ter leen kon verzoeken van haren man, ten einde by haar kinderen te verwekken. Dit werd tot geen fchande gerekend, en het was juist deze vryheid, door welke men meende het overfpel voortekomen. Dronkenfchap was eene groote misdaad; en uit Plato G is  5° LYCURGUS. is te voren aangetoond, dat hy, die een dronken mensch tegenkwam, hem aanftonds ftraf kon opleggen (i); ook zo was het gelegen met alle foort van onmatigheid. Diefïtal werd dan alleen geftraft, wanneer dezelve ontdekt werd. — Zo denken de meeste fchryvers; maar ik twyfel, of men dit zo algemeen kan ftaande houden. De plaatfen uit Plutarchus, Gellius, Xenophon en Her actieles, daartoe bygebragt, fpreken alleen van jongelingen, en behooren alleen tot de nationale opvoeding; en wel in zo ver deze verordening gefchikt was, om jongelingen vlugheid en onderneemzugt te leeren, en anderen tot aandagtige oplettendheid optewekken. In geval zy wel Haagden, werden de jongelingen beloond, door de waardy van het geroot de, en de onoplettenden door gemis geftraft; gelyk, in een tegenovergefteld geval', de oplettenden het hunne behielden en de mislukte onderneming geftraft werd. Maar dat het ieder een te Sparta zoude vrygeftaan hebben, eens anders goed na zig te nemen,, is my nergens gebleken, en ftreed tegen de analogie zelfs der wetten van Lycurgus; in het byzonder tegen die, volgens welke de eene burger zeker recht had, om zig van het goed van zyn medeburger, in geval van nood, ten gebruik te bedienen, waarvan, ik breder onder de wetten y tot de politie behorende gelproken heb, (2). Zy» (O z. Hl 4% J' (*} Deze geóorróofdneid van dièver,y ~ zó éts zy namelyk, naar  L Y C U R G U S. 5* Zy, die hunne kinderen op de gewone wyze niet wilden laten opbrengen, werden geftraft met verlies van burgerfchap. Blooheid was eene grote misdaad, en aan veele ftraffen onderworpen. Xenophon zegt, dat niemand eenenbloodaart in zyn gemeenfchap wilde aannemen, w*v **«*x^,Q*v£.v", of met hem worstelen of fpeelen. In de reien werd hem de laagfte plaats toegewezen. Op weg moest hy voor anderen wyken, en voor jongeren moest hy opftaan. Hy moest ongezalfd gaan, en mogt geene anderen navolgen, zo hy niet van dezelve flagen wilde ontvangen. Hy mogt geen anders vrouw tot zig nemen, of de zyne aan eenen anderen overgeven. In een woord Lycurgus bedoelde hiermede zulk een affchrik van blooheid aan zyne Spartanen inteboezemen; dat men eenen eerlyken dood ftelde boven een fchandelyk leven; oordeelende dat hy, die zig aan 't gevaar bloot ftelde^ veiliger was, dan hy, die hetzelve ontweek. Het is ook daarom, dat de ichande «t^.* de grootfte ftraf by de Laeedïemoniers was, offchoon zy zig ook van geldboeten, ballingfchap, geesfeling, ja doodftraffen bedienden. Deze grootfte ftraf was het deel van hun, die in den mync opgave, te Spana, volgens de wetten vry ftond ~- is ook verdedigd door ioimh Man. d'Etudier P. LH. p. 38fi. et fuiv. G s  52 L Y C ü r 'G U s. den oorlog vlugteden, en daarom Teir«»w genaamd werden; ook van dezulken, die hun fchild in den ftryd verloren (i); en hoe de Spartaanfche vrouwen haare, in den kryg gefneuvelde, zoonen bezagen, om te weeten, of zy van voren, dan of zy van agteren, gewond waren, ten einde in het eerste geval dezelven met ftatie in hunne vaderlyke graven binnen Sparta te plaatfen, heeft je li anus aangeteekend (2); gelyk ook in 't algemeen geene opfehriften op de graven geplaatst werden , dan van hun die in den oorlog gefneuveld waren , of van heilig geftorvene vrouwen; *s(tDt «a-oS-awT**, zegt Plutarchus Dat de doodftraffen by nagt werden uitgeoefend, leert ons herodotus (3); doch tot dezelve werd niet befloten, dan na ryp beraad van eenige dagen (4); maar met dat al waren, zegt Plutarchus, de regtzaken weinig, daar het goud en zilver verbannen, en er voor diefflal, roof en dergelyke ondeugden geen gelegenheid was; daar elk niet alleen op zig zelf, maar op zyne medeburgers een wakend oog (1) Deze ftraf flond egter niet op het verlies van helm of harnas, om reden, dac zy het fchild voor het algemeen, maar de andere wape Ben voor zig zelf, droegen, pl ut juich. Jpophtegn. Lac. p. 220. A. (2) Var. Hifi. L, XII. c. 21. Verg. ook plutarchus in Lacantruvi Apophtegm. (3) L. IV. c. r46. et ibi nott. valkenarii. (4.) no tarch. Apophtegm. Lacon. p. 217. A.  LYCURGUS. 53 oog hield, en de minste afwyking van de wetten niet ongemerkt voorbyging. By deze gelegenheid moet ik nog aanmerken, dat er by de Spartanen waren, die met den eernaam van otyxto^yoi beftempeld werden, herodotus befchryft- Ze ( I ) • 01 St dyxbat%yai hm t&iv d?o* i^tovttt tK t«» 'hckum o» 5T£«0-|3dt<*toi , arem inof •« Sa t»t«v ts» éviatUTW rcr dv ê|t« Znxdiwov t.ï"• -•! ipf* > V*o lib 'vcj •niflic'V oncn Tsrr^s myoT (1) L. I. c. 2 ko«cn goed, * rfJUpr. ds LoiX L. VIII. c. I7. Le feul but de Lacedemone étoit fa Jiberté; le feul avantage de fa liberté étoit la gloire.  LYCURGÜS. 6l hebben tegen het doen van veroveringen: maar het uitbreiden zyner grenzen behoorde niet tot het plan van Lycurgus, gelyk ons zulks gebleken is inde opgave der wetten den oorlog betreffende (1). Zo ik in ftaat ben, om my te ftellen in de plaats van Lycurgus, dan heeft deze grote man op deze wyze geredeneerd: Zal een gemeenebest gelukkig zyn, dan moet het zelve niet bloot ftaan aan beroeringen en verwarringen; deze tog zyn de vreesfelykfte vyanden van binnen; en brengen, uit hunnen aart, den ondergang der burgerlyke maatfchappy en, het zy vroeger het zy later, te wege; of doen dezelve bukken voor den fcepter van nabuurige landen en vorsten. De regeeringsvorm moet derhal ven geregeld, de ondergefchiktheid vastgefteld worden, en op eenen zekeren en duurzamen grond gevestigd ftaan. Maar be- hal- (1) Te regt zegt derhalvcn rwizo». ad ülhn. L. XIV. c. 29. Jl. r. dat, volgens de wetten van Lycurgus, het gemeenebest niet was ingerigt, om van eens anders goederen door den oorlog meester te worden, maar om het hunne te bewaren; en plutarchus in Lycurgo, p. 59, A. na gefproken te hebben van de heerfchappy der Lacedemo* niers over de Grieken, zegt, met opzigt tot het oogmerk van Lycurgus', » utjv raro ys tw Aujcou^oi utyxAwoi tfv totï nXnsoov nynytty,v dnoUnm T»jv ncKir aAh' dsni% Hos diS^os 01* *«f woAswj o'A'flf ve/*j£wv ïvScu(toncLi dn' «geTtjff i-yyivt&tvi W óyatow tij? ngos «UT»jy, w^of Tito cvvtr&ti W c-uvi^fwê», ènut èA£o3-«£i m aIIecn het2dve doof ^ we£ten J- haafd werd, en met flegts door perfoneel gezag.  L Y C U R G U S. 63 boven al wat hy is voor de maatlchappy zyn; — zyn denken, zyn fpreken, zyn handelen, alles wat hy verrigt of nalaat, moet de bevordering van myne oogmerken in het vormen van dit gemenebest, ten dienste Haan; en daar er op menfchen te weinig Haat te maken is, om zulks aan hunne keuze en edelmoedigheid overtelaten, moet zulks dooide wetten geregeld en ingefcherpt worden! Dan, hoe kan zulks door de wetten zelfs bereikt worden, zonder eene nationale opvoeding? zonder de byzondere leden myner maatfchappy van hunne kindsheid af te gewennen aan gehoorzaamheid, aan eene ftrenge levenswyze, aan het bedwingen van alle die lusten, welken tegen myn plan regelregt aanlopen, aan het opvolgen der gewoonten, zeden, denk-en levenswyze, die de ziel myner wetten is. Eene nationale opvoeding is derhalven in myn plan onontbeerlyk, ja zonder dezelve zouden myne beste wetten fpoedig niets meer dan loutere klanken zyn ; na twee of drie geflagten verwaarloosd, ja vergeten! Maar hoe veel is er noodig, om zulk een kieen gemeenebest onoverwinlyk te maken? en egter, zonder onoverwinlykheid kan ik my, onder zulke oorlogzugtige nabuuren, geene duurzaamheid voorflrellen. Ook hier voor moet myne wetgeving zorg dragen, en wel van den grond af op, tot in de geringfte byzonderheden. Daar vreemdelingen geenen nieuwen aanvoer van burgers of inwoonders veroorzaken, moet  ö4 LYCUR.GUS. moet de bevolking, in de eerste plaats, myne zorge zyn. Myne wenen moeten dan beveelen, dat er huwelyken voltrokken worden, en wel op de meest gunstige wyze voor de kinderteelt - dat de onvrugtbaarheid van deze en geene huwelyken op de beste wyze heriteld worde: dat de kinderen geen last, maar voordeel aan de maatfchappy aanbrengen. Maar myne burgers zyn, niet tegenftaande dit alles, weinig. Hunne hoedanigheid naar ligchaam en geest moet derhalven ftaan in eene omgekeerde reden van hun getal. By aldien fterkte, gezondheid, vlugheid, geoefendheid des ligchaams, vaardigheid van geest, ongevoeligheid voor fmart, ja voor den dood, 'zugt naar roem, onverfaagdheid, gewoonheid aan arbeid, gebrek, gevaar — het kenmerk is van een Spartaan, dan belove ik my eene onoverwinlykheid, ook daar het getal onaanzienlyk is — en daar dit alles plaats moet hebben, moet de kunst des oorlogs, met alle de opgenoemde byzonderheden de voorname bezigheid myner landgenoten zyn. Laat de Haven, de veragte Heloten, onze akkers, onze huizen bouwen, en de onontbeerlyke kunsten beoefenen, wy zyn flegts dienaars onzer wetten en van ons vaderland; en het gevoel van deze onze onverwinhykheid zal het gevoel onzer vryheid zyn. Een Spartaan heeft naar myne wetten leeren fterven, maar hy moet nimmer leeren iemands flaaf te zyn (i). Zal (O Zo fprcekt er ook polvbius over, als hy melding maakt van  L Y C O R G U S. 5 Zal volgens deze inrigting myn vaderland beroemd worden ? voorzeker! byaldien het zodanig door myne wetten niet wordt, is de beroemdheid nergens door te verkrygen. Duurzaam, afgefcheiden van alle onze nabuuren, als broeders van eenen vader, zonder behoeftens, zonder begeertens, voordlevende; alle onze oogmerken, gefprekken, daden, tot één hoofddoelwit uitlopende; niemand beledigend, voor allen onverwinlyk; kan het niet misfen, of myn vaderland moet, niet gelyk andere ftaaten, aan gedurige onlusten, bewegingen en gedaante-verwisfelingen bloot ftaan, maar duurzaam bly ven, en den roem van alle onze nabuuren verre te boven ftygen. Maar welk Spartaan gevoelt zig niet gelukkig, als hy uit dit oogpunt myne wetten, en zyn vaderland befchouwt? Wie getroost zig niet met vermaak, alle die byzondere inrigtingen, welke zelfs door hunne moeilykheid begeerlyk en fchoon zyn? Roem tog is eene der voorname behoeftens, der fterklte dryfveeren, van het menfchlyk hart. Men verbeelde zig niet, dat ik hier een fchildery van. myne verbeelding ophang. Het tegendeel is waar, Veele plaatfen uit Xenophon, Plutarchus en andere mv 'rmuvIÓW r: b Uil S ' - - '» - OU- van Lycurgus, zeggende Hift. L. VI. c. 44- dat Lycurgus gehouden werd de eenigfte te zyn geweest, die te regt geoordeeld had, dat een burgerftaat door twee middelen in ftand gehouden werd; eensgezindheid van binnen-en dapperheid van buiten, z. ook c. 43. van hetzelfde Boek. ï  66 L y o ö R G O s. oude fchryvers geven ons fpooren op, dat Lveurzu, « zo gedagt heeft. en ^STS den wv « deze voorftelling „ader bevestig wordeT ziefd^ ,LyCUrgUS Was een «"><* ™- - Men z.et dmdelyk tut alie zyne wetten, wanneer wy die n baren famenhang befcho ^ allerfy™ e„ nauwkeungst verband; de eene maakte Z \ zyn opgekomen, by aldien dezelve door andere wet 7;™» *» -odzakeiyk gemaakt waren' wilde de wetgever, door het nalaten derzelven zvn oogmerk met zie„ te leur gefteid. De gJs curgus zag dit verbaud duidelyk i„; e„ L„ d™ te een doelde, het andere niet naiaten. De zedelykhefd was, dat alles, wat zyn plan, dat is den welvaart van Zie daar den fleutel op .veele, in ons oog, ongerjnt de verordeningen. Moesteen burger v» Spaa^l te, wat hy was, voor het vaderland zyn; hoe moest hy  hy dan, in zyn denken, fpreken, handelwyze, in zyne gewoonten, zeden, levenswyze bepaald worden, zou het groote oogmerk bereikt worden. Moest fchande het grootfte ongeluk; en zwakheid blooheid, naar het,doelwit des wetgevers, de grootfte misdaad zyn; hoe veele inrigtingen, binnen de gewoone grenzen der wetgeving niet liggende, moesten er dan niet gemaakt worden. Wy fpreken hier nog niet van de gebreken dezer wetgeving in het algemeen, dat is in hare eerste beginfels, of van de zedelykheid der wetten in het byzonder; dit komt hier niet te pas, maar zal gefchieden in de vergelyking der onderfcheiden wetgevingen. Hier befchouwen wy dezelve als Grieken, daar als menfchen, als wysgeeren. En ik make geen zwarigheid, om, deze wetgeving befchouwende, in haar onderling verband, naar het groote en byzondere oogmerk van Lycurgus, gevoegd by de gefteldheid van Griekenland in dien tyd, te zeggen; dat ik de wetgeving van Lycurgus houde voor een meesterftuk van Genie, zo gefchikt, om aan deszelfs bepaalde oogmerken te voldoen, als mogelyk was, en dus voor een uitftekende blyk van het menfchelyk vernuft (1), de verwondering der eeuwen waardig. De (O »Je Prie» "g* daarom montesquieu Espr. des Loix L. IV. ,.ch. 6. qu'on fasfe un peu d'attention a 1'etendue de genie qu'il fallut „a ces I «2,  08 LYCüRGUS. De uitkomst heeft ook daaraan beantwoord De republiek der Spartanen heeft vyf, of, naar het berigt van anderen, zeven, eeuwen ftand gehouden, en zL van alle de Grieken het laatst gebogen voor eenen vreemden fcepter (i), TWEE- ces .cg.flateu», pour voir ou'en choquant tous les ufages recus „en confondant toutes les vertus, ils momreroient a 1'univers leurt .gesfc, Lyeurge, mêlant le larcin avec 1'esprit de iuftice, le plus d« „ sclavage avec 1'extrême Jiberté, lcs fentimens IesJ ' ^ ™ „ a Plus grande modera.on, donna dc I? ftabilité a ra%i,,e Tfel" ^ ÓtCr t0lU£S l£s resf— «*. les arts, le ccnmerce, rS? „les murailles: on y a de V a.nbition, fans esperance d> étre' „rmeux: on y a les fentimens naturel,; et on £ y est ni enfant rii „man, m pere: la pudeur même est ótee i la chasteté. C'est par' ca „chemins que Sparte est menée a la grandeur et a ia gloire; mais avec „une telle infaillibilité de fes inititutions, qu'on n'obtenoit rien contre 5;felle en- gagnant.des bataiiles, ü o„ „e parveneit a lui óter fa poüce. " ( O Over den tyd boe lang de republiek vnn Sparta eigenlyk gedaan beeft, zyn het de fchryvers niet eens. Ik kan, noch wil hier dezen t-Wist niet onderzoeken, veel min beflisfen. Men zie over denzelven VU£S' ad ExcerPta ex DM"-°> P- 547- Tom! II. BionoRi edit. seling. en dën laatstgenoemden zelf ad'diodop. L. XV iU n 23 en-de aldaar aangeh. fchryvers. Verg. ook duak^bokch ,duv' L. XXXVIII. c. 35. 5. p,  S 0> L O K 69 TWEEDE HOOFDDEEL. SO LO N-. J>en man Van vernuft, beleid, ondervinding,, fchranderheid en moed; maar ongelyk aan Lycnrgu&. Hy tragtede, door zyne wetgeving, de gebreken ih de regeeringe van zyn vaderland dragelyk te maken, gelyk een geneesheer, die zynen lyder verzagting toebrengt en deszelfs dagen verlengt. Lycurgus bedoelde niet minder dan eene .volkomens herftelling, en geheele vernieuwing der verloren kragten. Lycurgus was dat geen, hetwelk men in de fchone kunsten een fchepper noemt, een genie; Solon was een vernuft, Lycurgus een bruisfchende Aroom., die alles wat hem in den weg ftaat, voordftuwt, of op zyde werpt; Solon een beekje dat zig heenen kronkelt, daar. het eene opening vindt, Plutarchus egter (fchoon Solon anders veel minder zyn held is, dan Lycurgus) geeft daar in den voorrang aan Solon boven Lycurgus, dat deze laatfte reeds gezag had, uit hoofde van zyne geboorte^ en rang in den burgerftaat, waardoor hy 111 Saat gefield was, om groote dingen te verrigten; X 3. daar  ?° SOLON. daar Solon, uit een min aanzienlyk geflagt voordsefproten, Z1g alleen van zyne behendigheid, en verftand, als ook van het goed vertrouwen zyner medeburgeren, tot de uitvoering zyner oogmerken, bedienen, e„ geenfins geweld, gelyk Lyeurgus veel al deed, kon aanwenden. Dan het zy daarmede, zo als het wil; wy moeten a* ZcZzi:gQ^raeer van naby en Hy was volgens de egtfte berigten, een zoon van Execheltides, aanzienlyk van afkomst, maar middelmang van. rykdom. Hy werd te Athene geboren1 de tweede eeuw na de üigüng van Rome Zyn v^ der had het grootfte gedeelte zyner goederen, om anderen dienst te doen, verkwist; waardoor de onge Solon, die van geene gaven leeven wilde, zig genoodzaakt zag, om koophandel te dryven; en, ten dien emde zig op reis te begeven. Het is egter niet onwaarfchynlyk, dat, onder de oogmerken, om vreemde landen te bezoeken, ook weetgierigheid geweest zy; daar het bekend is, dat de oude wysgeeren, als Thales Hippoerates, Plato, ja Lyeurgus zelf, ten dien einde zig begaven naar de meest verlichte volken. Hy was te dier tyd, en ook vervolgens/een dichter; eerst alleen tot uitfpanning; maar naderhand bragt hy zedefpreuken in gebonden ftyl; en heeft zelfs, na  &olon. ?ï na zyne wetgeving, een gedicht vervaardigd, waarin hy zyne verrichtingen befchryft. De dichter Tbeognis heeft veele van Solons verfen nagelaten (i). Zyne levenswyze, geduurende dien tyd, was weeldrig en wellustig; en zyne .gedichten, gelyk plutarchus te regt zegt, zyn weinig overeenkomende met de wyze van denken eens wysgeers; niet te min werd hy voor een der wyzen van Griekenland gehouden (2); en zyne overige oefeningen hadden meestendeels de ftaatkunde tot hun onderwerp. Solon begon al vroeg zig te mengen in de publieke zaken. Ook werkte hy reeds vroeg aan zyne wetten,. over welke onderneming hem Anacharlis, die door een vaardig antwoord zyne vriendfchap gewonnen had, berispte, hem voorhoudende, dat zyne wetten gelyk waren aan fpinnewebben, waarin de kleine vliegen bleven hangen en de grooten door heenen braken; hetwelk Solon egter wederleide, door te kennen te geven, dat hy het eigen belang in zyne wetten zo wilde invlegten, dat elk door het voordeel,, hetwelk hy zig uit de inagtneming derzelve kon beloven, tot gehoorzaamheid zoude genoopt worden. De (1) Verg. ook nog valkehaar ad Heredot. L. V. c. 113. n. $s. et L. VI. c. 82. n. 61. (2) Dat Solon niet by veragting van Herodotus coV^n genoemd rs» wordt door veele voorbeelden aangetoond door wessehmc ad Ht" rodot. L. I. c. 29.  SOLON." De uitkomst egter heeft Anacjiarfis meer dan Soïon geregtvaardigd: en geen wonder; want fchoon er in een famenftel van wetten fommigen zyn, welker nuttigheid den kundigften zelf aanftonds in het oog loopt, is egter het grootfte getal derzelve van dien v aait> dat zv of m« voor allen even belangryk zyn of dat derzelver nuttigheid, fchoon op de verhevend' fte kennis der menfchelyke en burgerlvke behoeftens gegrond, verder afligt, en dieper bedolven is, dan dat zy door het gros der natie kunnen gevoeld worden. Een wetgever heeft altoos, meer of min, het ingewikkeld vertrouwen van zyn volk noodig, als zynde niet altoos in ftaat, om de nuttigheid aller zyner mrigtmgen van vooren aantetoonen, daar dezelve dikwyls eerst na verloop van jaren of eeuwen regt begrepen wordt. Maar Solons invloed werd grooter, by gelegenheid dat de Atheners, den oorlog met de Megareërs over het eiland Salamis moede, eene wet gemaakt hadden, waarby aan elk, op levensftraffe, verboden werd noch by monde, noch in gefchrifte eenig voorftel' ter herwinning van het gemelde eiland, te doen Solon egter iets fchandelyks meenende te ontdekken in zulk eene wet, bedagt een middel om dezelve kragteloos te maken. Hy, die ook de geneigdheid der Atheenfche jongelingfchap tot het hervatten des oorlogs had bemerkt, veinsde zig van zinnen beroofd te zyn; maar ftelde intusfchen een gedicht op, leerde het-  SOLON. ?3 hetzelve van buiten, beklom onverwagt den Heen, van welken de Herouten gewoon waren afkondigingen te doen, en zong zyn gedicht voor de rondom vergaderde en luistrende gemeente: met dit gevolg, dat hy toegejuichd, de vorige wet herroepen, de oorlog befloten, en hy tot veldheer verkozen werd (i). Door beleid en dapperheid meester van het eiland Salamis geworden zynde, bleef egter de twist tusfchen de Megareërs en Atheners voordduuren, tot dat dezelve door de Lacedemoniers, als regters, ten voordeele van Athene, werd uitgewezen. In de behandeling van dit geding bragt Solon, het zy dan door list, het zy door bondige bewyzen, aan zyne vaderftad groot voordeel toe. Het' gevolg daarvan was een merkelyke aanwas van zynen vermogenden invloed y welke nog hooger fteeg, toen hy, door zyne welfprekendheid, uitwerkte, dat de Atheners, om den tempel van Apollo te Delfis, tegen de ftroperyen der Corrheeërs te beveiligen, den oorlog aan de laatstgemelden verklaarden. Hy was het ook, die het genoegen had van een oproer te dempen, hetwelk ontftaan was wegens den trouwlozen moord aan die van de party van Cylon (i) Dehalvcn Plutarchus, dien ik hier voornamclyk volge, z. ook de aangehaalde fchryvers door menaoe ad Diog. Laêrt. I p. 25.  rus neriteld. — Egter werden de Atheners donr veele verfchynfelen en kwade voortekens ontms de wtchelaars bevestigden ook, uit het beziën te neviekt was en gezuiverd moest worden Men sïï ^^^^ior r vriendfchan m«- « 7 ' trad W naauwe vneneucnap met Solon, en baande hem den we»' tot het mvoeren zyner wetten, op deze wyze do» eemge veranderingen te maken in oude en b rb?ar fche gewoonten, door het ftigten van temp b en hXrigS°toerrmli:id cn z«-id, tS^^f Mfë bet ve, ^uncniaes, m veel twist geraakte over ri™ vorm van regeeringe. Sommigen waren voTeene democraue, anderen voor eene oligarehie, en weder anderen voor eene gemengde regeering; en men ver! beeld- Tiucvrr'T rLüTAECHUS - , hejiodot. L V c n t H u c y d. L. I. p. a8. ^ „ ^4 Equites v, 443L' ^ C" ** (*) W« zegt *iUTAIlCHüs ia Solm we]ke den opgehel erd worden door ^ ^ - - Zy die medepligtl-g wareiJ gew£est ^ - ^ ^ «A,T^SI 0i :•ffjbfosd 'f.fi'ab'to^ov Maar het geen ik gezegd hebbe, dat Solon veele wetten van Draco en anderen, welken hy te Athene in gebruik vond, heeft overgenomen, verdient nog, wat nader bepaald te worden. Plutarchus en Mlianüs berigten ons, dat de wetten van Draco, als veel te ftreng zynde, van korten duur geweest zyn, en dat men ,ze allen heeft afgefchaft, uitgenomen die, welke betrekking hadden tot de moordenaars. Schoon dit nu door veelen is nagefchreven, kan egter deze Helling zo algemeen niet genomen, maar fchynt, bepaald te moeten worden tot de lyfftraffelyke wetten; waarby, zo als bekend is, op alle misdaden de dood gefteld was; om redenen, dat de wetgever van meening was, dat de minste overtreding den dood verdiende, en er geen zwarer ftraffe, dan de doodftraf zynde, dus ook de zwaarfte misdaden door dezelfde ftraffe moesten agtervolgd worden. In zo verre zyn zeker de wetten van Draco, over het geheel genomen, afgefchaft; doch veelen van zyne byzondere ver*  öo solon, verordeningen zyn in ftand gebleven, en door Soion zelf in zyne wetgeving overgenomen. Zo zegt by voorbeeld ulpianus (i), Pomponius fcripfit, in ipfis rebus veneris deprehenfum {adulterum") occidi, et hoe est, quod Solon et Draco dicunt b ^yu>, zo fchryft ook alciphron (2), \J.zy,§oim ru SoAww -/.cara A«s«cov2t, ol -rn; f«v xteTTTOvTx; ïciïpvhxs Saw-u fyy.mv iSiy.Mb>a-c.i. DEMOSTIIE- nes (3), noemt het eene gemeene weldaad van Solon en Draco, iv^ynWx, dat zy nuttige en fclione wetten verordend hadden; ten bewyze, dat de Solonfche wetgeving, zo wel uit fommige oude wetten van Draco , als uir die van -Solon zelf beftond. Daarom is het ook, dat Dlodorits Sicult/s en 'Herodotus eene zekere wet, van welke wy naderhand nader zullen fpreken, aan Solon toekennen, welke door Lyflas en Plutarchus aan Draco wordt toegefchreven; en omtrend welke wesseling, na marsham en petitus heeft opgemerkt, dat de ftraffe op de overtreding alleen door Solon verzagt was. Een dergelyk voorbeeld is ook door otto (4) opgegeven. Alles ten bewyze, dat de wetten van Draco, niet zo zeer over het algemeen, als wel met opzigt tot de ' 1 dood -W koob "stafofimr/Q' -u;>nl;r. ub ub %tim ' ( 1 ) In L. 23. pr. D. ad L. Jul. de adultcr. {2) L. III. Ep. 40. (3) Orat. in Timocr. p. 480. (4) ïn Pref.- ad Tmn. IV Thes. Jur. Rom. p. 18. z. ook taylor in L'e3. Lyjiac. c. X. pr.  solon. 81 doodftraffèn, in geval van overtreding, waren afgefchaft of verzagt (i). Maar ook daarenboven zal men, behalven veele wetten van Draco, ook nog andere wetten aan Solon moeten toekennen, welke zynen naam niet voeren. Schoon tog, na Solons vertrek, en vervolgens, veele wetten (w*jw*t«) gemaakt zyn, en men dus niet altoos, als men van Atheenfche wetten fpreekt, aanftonds aan wetten van Solon denken moet, zo is het egter te vermoeden, dat cicero, niet zonder grpnd, zal gefchreven hebben (2): Ejus porro civh mis fapientisfimum Soïonem dkunt fuisfe, eum, qüi leges, quibus hodie quoque utuntur, fcripferit. Zo dat hy in dien tyd', waarin Cicero te Athene verkeerde, als de algemeene wetgever moet bekend geweest zyn. Het gevolg, dat ik uit deze aanmerkingen meen te mogen trekken, is dit: dat men, in een famenftel van Solons wetten, zig niet alleen behoeft te bepalen tot die, welke den naam van Solon dragen, maar dat men daartoe ook brengen moet zulken van Triptolemus en Draco, welke als nog, gedurende den tyd van Solons wetgeving, by de Atheners in gebruik (1.) Zo denkt ook taïlok, in LeUion. Lyfiac. c. X. p. 707- gevende daarvan een voorbeeld op. (2) Pro Sex. Roscio Amtrino, c. 25. L  ^2 solon. bruik waren, als ook dezulke, van welke, fchoon de maker daarvan niet bekend zy, het niet onwaarfchynlyk is, dat zy, of volgens de analogie, tot het famenftel zyner wetgeving behoren, of omtrend dien tyd waarin Solons wetten gezag hadden, dadelyk zyn in in gebruik geweest. De groote wesseling(i) heeft ons berigt gegeven van den arbeid der geleerden, in het opzoeken, in orde brengen en uitleggen van de Atheenfche wetten in het algemeen, en die van Draco en Solon in het byzonder: doch die grote man is egter niet nauwkeurig geweest in de opgave, van hetgeen, in dit vak, door den Abt Fourmont zoude verrigt zyn' namelyk dat deze, uit Griekenland, eene nieuwe verzameling van wetten, tot Solons wetgeving behorende, zoude hebben medegebragt. Fourmont tog fpreekt in het algemeen van wetten het burgerlyk regt betreffende; en heeft, met opzigt tot Solon in het byzonder, geene nieuwe ontdekkingen gedaan of medegedeeld. Dan hoe het daarmede gelegen zy, ik zal my van den arbeid der genoemde geleerden bedienen, de beste bronnen raadplegen, en uit dezelven, met den fakkel der oordeelkunde in de hand, myne opgave van Solons wetgeving, bevestigen en ophelderen. En vermits ik, volgens myn plan, in deze opgave, dezelfde orde zal houden, als ik, met opzigt tot Lycurgus, gedaan heb, zal ik nu eenen aanvang maken met de ' (i) In Prafat. Tom. III. Thes. lur. Rom. et Attki. wet-  solon. $3 !. wetten, den vorm van regeèring, ofte het staatsbest i er betreffende. Plutarchus heeft ons (i) een uitvoerig berigt gegeven, hoe Thefeus, te Athene, eene volksregeering invoerende, egter zorge droeg, dat, door den tpevloed van vreemdelingen, het gemeenebest niet in de war geraakte; hoe hy te dien einde van elkander fcheidde de patriciërs, Év7r«T£i ptv üv ü A'ö>jv«(o», r]yafjix\ Txvrqv potijv ccoTy^iuv incii iYf ttcA«, dnoCcw Aèr,moif -njf 5toA't««? piTttm. Maar ook waren zy zo nayverig omtrend het beftier der algemeene zaken, dat geen vreemdeling, welker aantal te Athene zeer groot was, volgens het getuigenis van libanius Deel, xvii et xviii, op ftraffe des doods, zig voegen mogt by de volksvergaderingen. (3) Oligarchie was by de Ouden zo veel als by ons Arijlocratie. ahis t 0 t. Pol. L. iv. c. 8. zegt daarom : Een gemeenebest is een mengfel van  solon. 85 van regeering aan de ryken overtelaten, maar ftelde de overige amten open voor elk van het volk. Daarom verdeelde hy het volk in vier rangen, i) de *m«M«of**V0'' weta vermogen 500 maten van drooge en natte waaren opbragt. 2) ói ^ invuS* téasviw, welke 300 zulke maten ryk waren, en een paard konden voeden. 3) Swocw welke 200 maten van beide foorten hadden, en &yn#< werklieden genoemd werden. 4) «ijrtf capite cenfi, dat is alle de andere burgers , welke geene of weinig inkomsten bezaten. Deze laatften hadden geen regt tot de amten voor den tyd van Ariftides; maar egter het regt van (temmen in de volksvergaderingen: het welk, fchoon het in 't begin van weinig aanbelang fcheen, egter by vervolg van het grootfte gewigt werd. Daar tog elk zig mogt beroepen, van het vonnis der regeering en der regters op het volk, werden de gewigtigfte zaken voor het volk verhandeld. De oorzaak van deze inrigting was, op dat aan den eenen kant de aanzienlykften en rykften tot de ampten zouden bevorderd worden; zonder daarom de geringen aan de onderdrukking van die bloot te ftellen, of dezelve geheel en al buiten het beftier te fluiten. Het is daarom, dat a r i s t oteles fchreef, dat Solon, om aan alle burgers eene evenvan Oligarchie en Democratie; by aldien het Oligarchifche daarin de overhand heeft, noemt men het Arijlocratie; doch by aldien de overhelling is tot het Demicratifche, noemt men het een gemeenebest, zoKmaoij L 3  ®6 solon. evenredige en biliykevryheid te bezorgen, de demo. cratie met de ariftocratie en oligarchie vermengd had Ci). Hierin is egter na Solons tyd veel verandering voorgevallen. Hoe elk verpligt was, amten hem opgedragen, oflchoon dezelven grote uitgaven vorderden, aantenemen; met dit verlof, om, zo hy een ander benoemde, welke, zyns oordeels, tot het dragen dier onkosten meer in ftaat was, en dezelve zulks ontkende, met denzelven zyne bezittingen te ruilen, welke wet M^SJ '»\^Mim genaamd werd, heeft petit uit Demofthenes aangeteekend (2). Solons regeeringsvorm was derhalven in den grond democratisch; zelf was het, volgens Plutarchus, eene halsmisdaad, naar de alleenheerfching te ftaan (3). Ook (1) Politic. L. II. c. 12. z. ook marsham Canon Chronil. fee. XVIII p. 6"49- potter Archceol. Cr. L. Li c. IV. (2) L. III. t. IV. 5. 14. (2) verg. petit. L. III. t. 2. p. 220. om dit fiuk egter wel te begrypen, moet men weeten, wat de oude (taalkundige fchryvers al on der democratie vcrltonden; zonder dit tog kan men, wanneer men louter het woord democratie hoort, zig geen juist denkbeeld maken van dezen vorm van regering, aristoteles noemt vyf foorten op, L. IV. c 4 uit welke allen iets in dien van Solon is overgebragt.' hetwelk' de' reden is, dat Solons regeringsvorm by Jsocrates eene democratie, by Plato eene aristocratie, en by Aristoteles eene republiek genaamd w'ordt De vyf foorten van democratie by Aristoteles zyn, 1) waarin alle burgers volftrekt in alles gelyk zyn. 2) waarin eenig onderfcheid plaats heeft, uit hoofde van bezittingen, en daaruit voordfpruitend regt tot de regering. 3) waarjn  SOLON. 87 Ook mogt hy, die, de vastgeitelde regeeringswyze omver geworpen hebbende, zig in bedieningen van regeering plaatffce, zonder ftraf worden omgebragt; welke wet, gelyk andocides verhaalt (1), opeen pilaar voor het raadhuis gefchreven was. Maar des niet tegenftaande gaf de inftelling, of liever de hervorming en bevestiging (2) van den Areopagus, en de invoering van den Raad, uit vierhonderd perfonen beftaande, eene zekere wyzing aan deze democratifche regeeringswyze; doordien de zaken eerst ter beraadflaging van den Raad, of den Areopagus gebragt werden; en, zo voorbereid, ter beoordeeling aan het volk werden voorgedragen (3); offchoon zelfs de leden van den Raad, door het volk werden aangefteld (4); welke verordening egter aan Anacharfis geen- 3 ) waarin alle burgers regt hebben tot het algemeen beftier, doch verantwoordelyk, en waarin de wetten dus het hoogfte gezag voeren. 4) waar alle burgers dadelyk deel aan de regeering hebben, insgelyks onderhet oppergezag der wetten. 5) waar het volk boven de wetten is. Men z. hierover ook young, in zyn onlangs uitgekomen werk, the Hiftory of Athens B. I. ch. v. not. 34. (1) De Myster. p. 12. (2) Dat men tog het woord conjiituert, by c ic er o de off. L. i. c. 22. door bevestigen, en niet door injlellen, moet verklaren, heeft langius ad d. Cic. 1. aangewezen. (3) plutarchus in Solone. verg. ïetit. in LL. Att, L. ii. tit. 2. p. 123. die verfcheiden byzonderheden betreklyk dit ftuk aanteekent. (4) f e tit. li. III. t. 2. p. 220  88 solon. geenfins behaagde, maar hem tegen Solon deed zeggen, dat de wyzen over de zaken raadpleegden, (bedoelende den Raad) en dat dezelve door de dwazen, (bedoelende Waarmede het volk) tot een befluit gebragt werden (i). Béhalven den Raad en den Areopagus, waren er ook nog andere amtenaren, als by voorbeeld de LY,y.ct^xpi, ook wel N*wt*£!oi of N*u^«fo* genaamd, en door Solon ingefteld. Deze beftierden de fchattingen **t« {vytr(>av «optvov h hi» voy.wv. p. 779- (2) Espr. dis Loix. l. v. c. 5. (3) z. vitruv. Archit. Lib. vi. in Prajf.  io4 solon. De kinderen van eene hoer behoefden ook hunnen vader niet te onderfteunen; tot een regtvaardige ftraf voor zulken, die, huwlykshaters zynde, van de vrouwen flegts tot voldoening hunner lusten gebruik maakten, en ongelukkig nakroost voordbragten. Hoe regtftreeks tegen de inzigten van Sparte! Er mogten ook geene veldvrugten uitgevoerd, of aan vreemden verkogt worden, dan oly alleen, om redenen, dat deze te Athene overvloedig was. plutarchus zegt ook, dat het fchynt, dat de uitvoer van vygen insgelyks ongeoorloofd was; ook was het flegts geoorloofd een bepaalde mate lands te bezitten, maar hoe veel is onbekend (i). Schade, door beesten toegebragt, moest door deeigenaars der beesten geboet worden, en een hond, die iemand gebeten had, moest door zyn meester overgeleverd worden, en aan zyn hals gedaan een ketting van vier ellen. De (i) Verg. petit. l. V. t. 2. ff, 1. Het is my riet gebleken, dat Solon eene nieuwe verdeeling van ianderyeu gemaakt heeft, fchoon Young Hijlory of Athens B. I. ch. 5. zulks fchynt te vooronderflelIen. Het geen aristoteles l. II. c. 7. fchryft, bewyst zulks niet, maar alleen dat hy gewild heeft, dat niemand meer lands bezitten mogt, dan door de wetten bepaald was. Het welk we! vooronderftelt eene verordening, omeenen al te groten invloed, uit hoofde van uitgeftrekte bezittingen , voortekomen, maar nog geene algemeene verdeeling bewyst, Ook fchynt dezelve onbeftaanbaar met den rang der capite cenji. z, cok aog beneden in Mozes.  SOLON. 105 De openbare maaltyden der burgers onder elkander moesten niet te dikwyls herhaald worden; maar ook niemand mogt weigeren, dezelve op zyn beurt bytewoonen.' Elke wyk moest maandelyks eene offerhande doen, welke van eene gemeenfchaplyke en openbare maaltyd werd agtervolgd; by welke zy, die tot dien ftam behoorden, elk op hunne beurt zig moesten bevinden. Zy die verzogt, maar niet verfchenen waren, werden voor den raad geroepen, om rekenfchap te geven van hun agterblyven. — De wetgever oordeelde het te dikwyls bywoonen, eene foort van overdaad, en de allefintfe weigering, een teek en van veragting omtrend zyne medeburgers. Er waren veele vreemdelingen te Athene; maar men is niet zeker, of Solon hun het verkrygen van het burgerregt moeilyk, dan gemaklyk heeft willen maken. Hy gaf alleen aan zulke vreemdelingen de vryheid om burgers te worden, dewelken, of uit hun vaderland voor altoos gebannen waren, of zig vrywillig met hunne huisgezinnen te Athene neerzetteden, om aldaar eenig ambagt te oefenen. Hy oordeelde, dezen de beste burgers te zullen zyn; om dat de eerste geen hoop hadden, van in hun vaderland te rug te keeren; en de anderen zig geheel vrywillig derwaard begeven hadden. Waarfchynïyk zyn ook aan Solon die wetten hunnen oorfprong verfchuldigd, welke bevelen, dat men vreemdelingen en gassen niet beledigen, maar hun, dwalende, den O weg  ÏOÖ SOLON. weg wyzen, en dezelve in zyn huis ontvangen moest (i); welke wet, fchoon duor Solon niet gemaakt, egter door hem zeker fchynt behouden te zyn, daar dezelve nog lang na zyn tyd in agt genomen werd, gelyk zulks uit Cicero, door petit aangehaald, blyken kan. Geen voogd mogt de moeder zyner minderjarigen ter vrouwe nemen ( 2); en geen voogdy mogt worden opgedragen aan hen, die de natuurlyke erfgenamen der minderjarigen waren. Geerl (1) z. dezelve by r e t i t. Comm. in Legg. Att. L. 'VIII. c. £ p. 566. 56?. (2) Dat men in deze wet van Solon door twcirt&v . ter vrouwe nc* men, en niet flegts in één huis woonen, verftaan moet, heeft menage reeds aangemerkt, ad Diog. Laërt. L. L fegm. 56. offchoon het by Dia. genes LaMrtiu,s in den laatflen zin vertaald was, gelyk ook in Daciers vertaling van Plutarchus. Even zo nam het ook p. fuatejus in lurit■pr. Vet. {Tom. IV. Thes. ottok. p. 407.) meenende zelf, dat in 1. fin. C. ubi pup. edue. del. en waarin gezorgd wordt, dat geen minderjarige zyn verblyf zal hebben, waar hem lagen gelegd zouden kunnen worden, hetzelfde bedoeld wordt, als in deze wet van Solon. Dan het fchynt egter, dat het gevoelen van Menage best overeenkomt met de juris ana^ logia, als ook met de Romeinfche wetten, welken veelal het jus atticum tot hun model hadden, z. L 15. D. de Sponsal. I. 64. D. eod. Het woord rvutxay op zig zelf beflist het gefchil niet. De voogden egter, by uiterften wil gefteid, waren hiervan nitgczon«erd; bet zy de vet van Solon in onbruik zy geraakt, of dat zulks aan hun uitdruklyk zy toegedaan, verg. te tit. ad LL. Att. L. VI. tit. 1. p. 447.  SOLON. I07 Geen goudfmit mogt het afdrukfel bewaren van het zegel, door hem gemaakt. De wetgever wilde daardoor de misdaad van vervalfching voorkomen (1). De dronkenfchap werd in eenen Archon met de dood geftraft. Verkwisting en ongebondenheid waren het voorwerp van algemeene veragting, door de wetten gebrandmerkt; ja hy, die uit die oorzaak een bedorven ligchaam had, werd uit de volksvergaderingen geweerd. De Atheenfche landftreek had gebrek aan rivieren en meiren, en er waren zeer weinig bronnen; zo dat men op veele plaatfen geen ander water had, dan de putten, welke men zelf groef. Solon maakte eene wet, waarby elk, die niet meer dan vier ftadien van eene gemeene put afwoonde, verpligt werd, derwaard heen te gaan, om te putten; maar zy, die verder verwyderd waren, mogten, op hunnen eigen grond, water zoeken: doch by aldien zy het niet vonden, ftond hy hun toe, tweemaal daags een kruik van zes potten te mogen putten, uit de naast by gelegen put, willende, zegt Plutarchus, wel de behoefte, maar geenszins de luiheid te gemoet komen (2). Met opzigt tot het planten van boomen, droeg (1) vid. diog. heit. L. I. fegm. 57- et ibi casaub. add. d. heraldum Animadvers. in lus. At. et Rom. L. VII. c. 15. (a) verg. petit. L. V. t. i. J. i, 2, 3O 2  108 SOLON. hy zorg, dat de eene nabuur den anderen geen nadeel veroorzaakte; daartoe beval hy, dat elk, die hoornen plantede, vyf voeten van de werf zyns buurmans moest afblyven, en. negen voet, by aldien de plantfocnen vygboomen, of olyfboomen waren; zo om dat dezep zig wyder uitfpreiden, dan andere hoornen; als ook, om dat zy, door hunne wortelen, en uitwaasfemingen, de naastbygelegen boomen befchadigden. Ook moesten de gaten, waarin dezelve geplant werden, altoos zo ver verwyderd zyn van den nabuurigen grond, als zy diepte hadden. De byenkorven, welke men ftelde, moesten ten minsten drie honderd voeten van die, welken een ander reeds gezet had (i), afftaan. :v.i r ii'JiDnji- YJLJ ftf;fj 'iliiiii J^ifl 3ib lUs vdirfv/ De wolven, als zeer nadeelig voor de Atheenfche veeteelt, en hunne weilanden, werden vervolgd. Die een wolf ving, kreeg ter beloning vyf drachmen; en die een jongen wolf (2) doodde, een drachme. Het laatfte was ten tyde van Solon de prys van een fchaap, het eerste van eenen os. Hy deed ook iets, om de tydrekening op eenen geregelden voet te brengen, makende maanden van ; I ' ' 30 daCO v^S- petit. L. V. t. i. J. 4, 5, 6, 7. Cs) Dat men tog voor AwJot, cenc wolvin, ^/£ie, cen jonge van een wolf, lezen moet by Plutarchus, gist wesseling ad Petit. L. V. t. 2. 5. 3. not. 2. om reden, dat eene wolvin even fchadelyk is als cen wolf.  solon. 109 30 dagen, en elke maand in drieën verdeelende (1). Eindelyk wekte hy den yver tot het verkrygen der overwinning in de openbare fpeelen op door belooningen. Honderd drachmen voor den geenen, die in de Isthmifche fpeelen den prys behaalde. Vyf honderd voor den overwinnaar in de Olympifche. Volgens diogenes laertiüs(s) fchynen egter deze pryzen hoger geweest, maar door Solon, die de fpaarfaamheid betragtede, verminderd te zyn. Zyne wet over de testamenten moet ik ook onder dezen titel brengen, plutarchus en vooral d emosthenes (3) hebben ons die nagelaten. Hy was de. eerste, welken het maken van uiterfte willen veroorloofde: doch egter dit verlof bepaalde tot zulken, die geen kinderen hadden, uit een wettig huwelyk gefproten (4); en daarenboven by hunverftand waren; niet gekrenkt door ouderdom of dronkenfchap , ofëenige andere ongefteldheid des ligchaams — ook werd vereischt, dat zy er door de liefkozingen der vrouwen niet toe o ver- ge- (1) Men kan hierover nazien scaligek, de Emend. temp. l. i. pv23- .et:<54;, .-. •. •t tn.-o csn ,t.:>Mam tl 1. ,ja ,»Hiw Ci.* stift (2) in Solcr.;. (3) Contra steph. p. 633. z. de plaatfen uit Plutarchus en Demosthenes by r e t i t. Comm. in LL. Att. L. VI. t. 6. §■ 1, 2, 3. (4.) Geen bastaarden mogten erven. z. tetit. l. VI. t. 6. p. 486, 487» O 3  i10 SOLON. gehaald, of door geweld, gevangenis, of iets dergelyks, tegen de wetten ftrydig, er toe gedwongen waren (i). Aangenomene kinderen mogten ook geen testament maken, gelyk Demosthenes aanteekent, maar derzelver erfenis kwam, of aan hunne eigene kinderen, of aan de familie van hunnen vader by aanneming (2). Deze wet aangaande de testamenten vermeerderde wel de perfoonlyke vryheid, en ftelde de vriendfchap boven de namaagfchap, maar wordt door fommigen*egter, voor de gelykheid tusfchen de burgers, zeer fchadelyk, gerekend, montesquieu zegt daarom (3): Solon, qui permettoit a Athenes, de laisfer fon bien a qui on vouloit, par testament, pourvu quon n'eut point d'enfans, contredifoit les loix anciennes, qui ordonnoient, que les biens rest asfent dans la familie du testateur. II contredifoit les fiennes propres: car en fupprimant les dettes, il avoit cherchê Vegalitê. Van dooden mogt men, fchoon getergd door de kin- (r) petit heeft uit IJceus de verordening aangeteekent, dat het ook te Athene aan vrouwen en onmondigen niet geoorloofd was, by ttiterflen wille, meer te vermaken, dan eene maat gerste; doch wisseling heeft opgemerkt, dat Ifaus cigentlyk van contraéten fpreekt, en alleen by gevolgtrekking met opzigt tot de testamenten redenkavelt. 3, petit. Comm. L. VI. tit. 6. p. 477. et ibi wesseling. (2) z. petit. Comm. in LL. Att. L. VI. t. 6. p. 483. (3) Espr, des Loix. L. V, c. 5.  SOLON. III kinderen van den overledenen, geen kwaad fpreken '9 als ook, geen graven befchadigen (i). Het was insgelyks ongeoorloofd, iemand te beledk gen met woorden, zo wel in tempels, geregtshoven, volksvergaderingen, als op de amphitheaters; zynde de ftraffe op de overtreding eene geldboete van vyf drachmen, drie voor den beledigden en twee voor de algemeene fchatkist (2). De reden van deze wet was, volgens Plutarchus* dat men zynen toorn, ten minsten in zekeren op«? zig- (1) z, c 1 ce r,o de Legib. L. II. c. 26. p etit. L. VI. t. 8- 5. 3 et 5 19. (2) lysias in Orat. I. centra Theomnestem, p. 184- voegt er by: tstv [xri a,TroQdJi\v\ ug Is'v «M&tj t<* h^,uiva. Ook heeft taylor, in zyne LeB. Lyfiac. e. XI- p. 7H- aangemerkt uit Demosttenes contra Midiam, dat de overheid pp geene plaats hoegenaamd mogt beledigd worden, op ftraffe van «npiot, ja volgens ultian. ad Demosth. van den dood, waarommc hy ook by lysias, Orat. pro Müite p. 162. Ui Ti? «eVJv «ruvs^m, APXHN, niet gelyk doorgaands gefchiedde, vertaalt, door Overheid, maar door geheelenal, ecjiigftns. Ook heeft taylor nog opgemerkt p. 170, dat er, behalven de opgenoemde beledigingen, nog anderen waren, van cen zwaarder foort, (Aivorï^*) en welke «tto^V* ge"aamd werden; hoedanig by voorbeeld was, iemand een moordenaar, «v^inpovcv te noemen : (by welke gelegenheid hy meuics, Tkem. Att. I. 15. wederlegt;) en van welke de (haf was 500 drachmen. Verg. ook nog de aanmerking van 'wësseling ad Petit. Comment. in LL. Att. Lib. VI. t. 5- p. 470- en L. VII. t 6. J. 3, 4- 1» 2. die onder anderen uit her aldus, Animadv. in lus Att. £ƒ Rom. h IL c. 10. aanteekent, dat zelfs lyfftraffe fomtyds, in geval van belediging, plaats greep.  Ir2- SOLON. Zigte, moest in toom houden; al konde men zulks over het algemeen niet doen: waarom de wetgever liever zulks bepaaldelyk wilde verbieden, dan door een al te onbepaald verbod, zyn oogmerk geheel misfen. In het voorbygaan moet ik hier egter aanmerken , dat p l a t o deze woordelyke beledigingen, zonder onderfcheid van tyd en plaats, verboden heeft (i). Het was voor eenen man ongeoorloofd, zalven te verkopen; ook was het eene belediginge, aan eenen burger of burgeresfe te verwyten, dat zy waren op de markt te koop veilden (2), Tot de ftaatkundige inrigtingen brenge ik ook nog de volgende verordeningen. Geen verkwister van zyn vaderlyk erfgoed mogt op de volksvergaderingen verfchynen; welke wet diogenes laertius ons heeft nagelaten (3): terwyl jeschines daarvan deze natuurlyke rede geeft, dat hy, die het zyne niet bellieren kan, zo veel minder het bewind kan voeren over de algemeene zaken (4), Die zyn vader en moeder niet onderhield, werd ( 1) De Legib. L. II (2) Z. ATIIENAEÜS CJ1 DÏMOSTHIHIS by fETIT. L V t 6 S- 3 en 5. (3) Lib, 1. fegm. 55. ' i;''J -:i < sÊUrfityt alias ifb.«.01 , (4) Cmra Timarchum*  solon. 113 geftraft met eerloosheid (1); en wel met den hoogften trap van eerloosheid (2). Vader en moeder fluiten hier ook grootvader en grootmoeder, als ook overgrootvader en overgrootmoeder, in; gelyk menage (3) uit Isaus heeft aangeteekend; welke er ook by voegt, dat de vader by aanneming daar onder begrepen werd, en dat zulks uit eene plaats van Lyfias tegen Agoratus (4) blyken zoude. Dat hiervan egter waren uitgezonderd de kinderen, aan welken de ouders geen ambacht hadden laten leeren; — de kinderen van eene hoere; als mede zulke kinderen, met welker eer de vader winst gedaan had, heeft meursius aangeteekend (5). Trip- (1) diog. la er t. I. fegm. 55. «liak. de natw, animal. L. IX. c l. (2) z. Beneden in de Lyfltraffelyke Wetten. (3) Ad 1. Diog. L. (4) De plaats is p. 268. van de uitgave van taylor — dog Lyfias zegt maar: ÓSK 4t tov ts yow vantyt. tov «ut» êTujro, m *hi 9*l*X< rm êTrtT^^fiwv, tov re minrcfv nar^a *'*9-«, sr«f » m ««, w S van zyne ouders hMnen ouderdom te voeden, j^/W genoemd werd, en deze wetten werden ook by Aristophancs, ^o, «A^,, genaamd> , pTooT V' pratej- Mmm Vet-(Tom-iv- o2. p. 400.) z. ook petit. ed ll_ atu l n t; m p ^ (O «. petit ad LL. Atu l. II. t. IV. p. ,53 et ibi ( 2) ad Amman. L. I. c. j. t. l3l 4cjgter wesseliks ad * & ja: l. vi.  solon. 115 noch huisvesting, behoefden te geven (1); hetwelk, fchoon er geen blyk is, dat Solon zelf dit geboden heeft, egter uit de analogie zyner wetten van zelfs volgt. Groot was ook het gezag der vaders over hunne kinderen; daar Solon de vaderlyke magt ook uit? ftrekte tot het recht van leven en dood, waaronder fommigen zelf de moeder bevatten; dan hier omtrend valt nog al eenige twyfel (2). De wet, waarby aan elk de ledigheid verboden werd, en waarby, ten dien einde, aan elk belast werd, zyn naam te gelyk met zyne kostwinning optegeven, wordt door Plutarchus aan Pififtratus, door Herodotus en Diodorus' Siculus aan Solon, maar door anderen, met de meeste waarfchynlykheid, aan Draco, die dezelve van de jEgyptenaars hadde overgenomen, toegekend. De ftraf fchynt egter door Solon verzagt te zyn. Over de wyze van deze verzagting is men het egter niet eens. Sommigen meenen, dat Draco, die, ingevolge zyne ftrengheid, alle misdaden met de dood ftrafte, ook de ledigheid dus heeft doen boeten. Maar juli.us pollux (3) heeft ons be- rigt, ( i ) z. petit. p. 46O. (2) z. we ss el ing ad Petit, Comm. in LL. Att. L. II. tit. 4- P- 15* (3) Oncm. L. VIII. c. 6.  110 SOLON. rigt, dat Draco de ledigheid, niet met de dood, maar met eerloosheid, geftraft heeft; en dat de verzagting van Solon daarin beftond, dat niemand eerloos werd, ten zy hy driemaal van ledigheid befchuldigd en overtuigd was (i). Zelfs de flaven moesten één of ander handwerk oefenen; en het was ongeoorloofd, eenen ledigen flaaf te voeden (2). Welke laatfte wet! fchoon het niet zeker is, of dezelve door Solon is gemaakt, egter met zyne andere wetten, aangaande de ledigheid, zo wel ftrookt, dat men dezelve als een aanhangfel daarvan befchouwen kan. . Ook verordende Solon, dat niemand voogd mogt zyn over eenen minderjarigen, die, uit hoofde van namaaglchap, aanfpraak had op deszelfs erfenis, ingeval dezelve overleed (3). (1) Debyzonderheden, bctreklyk deze wet en de oirfprong derzelver, kan men nalezen by casaubonus en menage ad Diog. Latrt. L. I. Jegm. 55. perizon. ad JElian. V. H. L. X. c. 14. wesseling ad Diodor. Sic. L. I. c. 77. valkenaar ad Herodm. L, II. c. 177. taylor LeB. Lyt. c. X. p. 707, 708. (2) verg. petit. ad LL. Att. L. II. tit. 6. p. 185. (3) diog. laert. L. I. Jegm. 50. verg. petit. L. VI. t. 7, $. f. L Y F-  SOLON. 117 f'ff W^mM^^Sm^ LYFStRAFFELYKE VETTEN. Diogenes LAëRTius meldt ons, over het algemeen, dat hy, die met zyn ligchaam fchandelyke winst deed, volgens eene wet van Solon, van den regterftoel en de openbare vergaderingen en bedieningen geweerd was; w trou^Kor*, zegt diogenes LAëRTius (i ); en zyne ftraf vindt men, in 't algemeen, uitgedrukt, door, p, maar of het geen erdoor teschines (2) bygevoegd wordt, namelyk, dat hy, die in openbare bedieningen was, en van deze misdaad overtuigd werd, met de dood geftraft werd, ook van Solon is, zoude ik niet durven verzekeren (3). De C1) Lib. I. fegm. SS- ( ) Contra Timarchum p. 3- f ,\ Dat het woord *t*?«v, mulUbria patt, beteekent, heeft menage aangetoond add. U Laörtii; z. ook den Index oP Lyfias in de P 3  118 SOLON. De eerloosheid, -atimu, was de ftraf op veele misdryven - egter was dezelve in trap zeer onderfcheiden. Somtyds beftond zy flegts in het gemis van deze of geene eerbewyzen, voorregten, regten maarfomtyds was zy gepaard met lyfftraffen, ia de dood zelf. - Zo by voorbeeld, werd een zoon die zyn vader geflagen had, niet alleen geftraft, volgens de algemeene wet «4*&, maar byzonder, volgens die, welke «• mm genaamd werd, en volgens welke hem de handen werden afgehouwen; zelfs waren de kinderen in dat geval fomtyds zodanig ^ dat zy door de . ouders ongeftraft ^ ^ konden gedood worden (i), grepen O**. i„ Leg. Att. L. VI. t. 5. p. 473. Men * ook * " 'jUS Att' Bt Rom' L- V- c- Dan hoe deze wet ürooktrnet de toelating des wetgevers van de Jongelingsliefde, is niet til f' 27 mC" dCZ£ Hefde door ee™ onfchuldige liefde verilare, gel.k petit wil, L. VI. ,. s. p. 468. en W„„1IB0 op de gen,, plaats met eenige onderfcheiding goedkeurt. Men weet hoe vee, er over dit gefchil in het algemeen, voor eenige jaren, getwist is. Egter zal men zig herinneren, dat by gelegenheid van de" wetten van Lycurgus is aangemerkt, dat, volgens Xenophon zelf, Lycurgus alleen deze hefde binnen de behoorlyke palen gehouden heeft; dus de fchaal ten voordeel der Atheners niet wel kan overflaan, zo als ook Plato genoegfaam te kennen geeft, immers met opzigt tot de zeden. ' (O z. m e u ii s. Them. Att. c. n. spanhem. ad Aristoph. Nub. vs, 1328. en dat het woord Ur,^ meermalen genomen wordt voor zulk een dte vryelyk kan gedood worden, z. by petit. Comm. in LL. Att. U. VUL t. 4, p. 564.  SOLON. 119 De ftraf van hem, die een éénoogigen het oog uitftak, was, dat hy zyne beide oogen verliezen moest. Dit fchynt zyn oirfprong aan de wet van wedervergelding verfchuldigd te zyn. Dronkenfchap werd in een Archon zelfs met den dood geftraft (1). petit egter meent uit Julius Pollux te kunnen bewyzen, dat deze wet alleen zag op den Archon i* Bfckjti# die de feestdagen bepaalde; waarmede Menage fchynt inteftemmen (2). Naar de alleenheerfchappy te ftaan, was een halsmisdaad (3); en om zulks voortekomen heeft Solon ook verordend, dat geene gemeenfchappen (collegia) of gilden verordeningen mogten maken, welke tegen de algemeene wetten ftreden (4). Geen burger van Athene, dewelke inftaatwas, drie' borgen te ftellen van zynen rang, mogt gebonden worden, dan ingevalle hy de ftad verraden, de regeeringwyze had zoeken om ver te ftooten; of dathy, de openbare lasten gepagt, of ingezameld heb- ben- (1) z. diocek., lairt. In Solon. L. I. Jegm. 57. (1) ad d.'L Diogen. bïuw rJbo">a öitoTr 'vd ,cbsiG nsv zubo naïylaglóv Aco aam (nul (3) verg. jetit,, in LL. Att. L. III. t. 2. p. £28. (4) z. riTiT. L. V. t. 7. JJ. 1. en ald. wesseling.  ■» I20 SOLON. bende, dezelve niet betaalde (i). Zo mogt ook hy, die zig aan moord had fchuldig gemaakt, na dat hy zig verdedigd had, alvorens zyne verontfchuldiging was beantwoord, en het vonnis door den Areopagus geflagen was, zig vry willig in ballingfchap begeven, zonder dat hy, daarin, door iemand mogt verhinderd worden (2). Maar kwam hy op het grondgebied van Athene weder, dan kon hy gegrepen en vervolgens geftraft worden. Een opzetlyk doodflager, overtuigd zynde, werd omgebragt, en wel door de Thesmotheten (wien de zorg over het uitvoeren der vonnisfen was aanbevolen), binnen het grondgebied van Athene, zonder dat het geoorloofd was, denzelven te mishandelen, alvo•rens hy ter dood gebragt werd, ook niet van hem geld te nemen, ten einde het vonnis buiten effeft te ftel- (1) Deze wet wordt opgemaakt uit den eed der leden van den Raad, z, wesseling ad Petit in LL. Att. L. HL t. k. p. 213. (2) julius poll. Onomast. L. VUL c. 10. alwaar petit voor h W ymw wil gelezen hebben h t<« \k tt^vow, om dat Solon geene wet tegen den oudermoord gemaakt heeft, kuhnius egter meent, dat de gewoone lezing kan behouden blyven, en dat pollux den moord der ouderen flegts als een voorbeeld opgeeft. Maar boe het hier mede zy, het bjyft nog twyfelagtig, of deze wet van Solon is. Met deze wet kan men ook vergelyken eene van Draco, by welke geboden werd, dat niemand eenen' moordenaar mogt ombrengen, die zig onthield van de openbare plaatfen, en het gebied van Athene, z. petit. L. VIL tit, I. 5. 6. ' .-'  SOLON. 121 ftellen, gelyk zulks, voor dat het vonnis geflagen was, vryftond. Deze wet wordt door Demosthenes aan Draco toegekend; maar het blykt uit Demosthenes zelf, dat zy in de axones van Solon ingevoegd geweest zy (i); en dat dezelve dus, fchoon oirfpronkelyk van Draco, egter onder Solons wetten moet geteld worden. Meer wetten van Draco nopens de doodflagers vindt men, welke mogelyk ook onder Solons wetten moeten geplaatst worden (2). Maar boven al was deze wet van Draco zeer beroemd, waarby fommige doodflagen onfchuldig werden verklaard: namelyk, i*y w «VoxTftvjj Indien iemand gedood werd, jj iv «0Aoj im Lqnpi of die, op eene ongeoorloofde wyze, by zyne vrouw, »; 1*1 jt*»fT^i moeder, * \rti dhx$$ zuster, »J lm 6üy«T§» dogter, «' 'mi 7tx},kxkvi byzit, ij tjV dv \-rt sA£uÊ£?4(? of die hy onder zyne kinderen vxtfftv iw, telt, gevonden werd. Om deze dingen behoeft geen (3). doodflager te vlugten. Een (1) petit. L. VII. tit. r. $. 5. et ibi wesseling. { 2) 7.. ald. 5. 8-10. (3) conf. taylor Lelt. Lys. c.XI. p. 710. petit. L.VII. 1.1. §. 12. Q  I22 SOLON. Een hond, die fchade deed, moest aan een keten gelegd, en ter ftraffe overgegeven worden, volgens eene wet van Solon. Even zo had Draco vastgefteld, dat levenlooze dingen, welke oorzaak tot iemands dood gegeven hadden, buiten de grenzen moesten geworpen worden: welke wet ook in later tyd in gebruik, en dus insgelyks door Solon fchynt overgenomen, of behouden geweest te zyn (i). Diefftal werd op verfchillende wyzen geftraft. By aldien dezelve by dag gefchiedde, en het geftolene minder waardig was, dan vyftig drachmen, moest de dubbelde waarde aan den eigenaar gegeven worden ingeval deze zyn goed wederkreeg; doch by aldien niet, was de ftraf eene tiendubbelde vergoeding, zo voor den fteeler, als voor den beteier; en nog daarenboven eene gevangenis van 5 dagen, byaldien de Heliasten zulks goedvonden. Maar gefchiedde de diefftal by nagt, en was het geftolene meer waardig dan vyftig drachmen, of by dag in de baden, of op andere openbare plaatfen, dan was de ftraf de dood. Hy, die overtuigd werd, van volksgoederen beftolen te hebben (peculatus), & ^ jwo Dat Mozes een wyze, een geleerde zelf, by uitftek geweest zy, blykt niet alleen uit zyne opvoeding, maar ook uit zyne fchriften. Hy was het, die de oirfpronkelyke ftukken van de gefchiedenisfe der fchepping en des menschdoms verzameld en tot een geheel gemaakt heeft. Hy was een uitmuntend digter, in wiens gezangen de hoogfte vlugt, by de gezondfte denkbeelden van Godsdienst en zedekunde gevoegd zyn, en waarin zig de-treffendfte fentimenten vertoonen; en zulks met eene levendigheid, verhevendheid, vuur enkragt, waarvan men, alles faamgenomen, geen voorbeeld by Grieken en Romeinen aantreft (2). Maar welke edele zuivere gezonde be- grip- (1) pt at o egter had reeds opgemerkt, de Legib. L. IV. p. 713dat, ten tyde van Saturnus, de menfchen door hoger wezens of Goden, tJums (verg. jul. pollux Onomast. L. I. c. r. fegm. 5- en ald. kuhn.) beftierd werden en trekt dit befluit, «V oV«» d» notem m dw dKKx t.j di>Xn &v,t»f, im 40 *«™' ™h ™uv »»*yzonder lid; en alleen daarin verfchilt, dat door de famenwerking van veelen een veel groter voorraad van geluk voor het algemeen verkregen en dus elks byzonder deel grooter wordt, dan buiten deze vereeniging. — Het heil des volks is in den grond altoos hetzelfde by alle volkeren, hoe onderfcheiden •in aart, zeden, omftandigheden enz. het is; en kan niet anders zyn, dan — de overeenkomst van den toeftand zo des algemeenen volks, als van de byzon? dere leden, met het oogmerk der burgerlyke vereeniging — maar nu: is elk mensch gefchapen tot genot, en tot volmaking van zig zelf, dan moet hy een ruimeF en zekerder genot, als ook eene grotere volmaking, bedoelen in de burgerlyke vereeniging; Derhalven is het heil des volks, zonder onderfcheid, de hoogstmogelyke genieting (zo met opzigt tot het ge- hee-  mozes. 145 heele volk, als tot de byzondere leden\ van die goederen dezes levens, welke tot onderhoud, veraangenaming van dit leven, en tot volmaking van de leden dier maatfchappy, als burgers en als menfchen, dienen kunnen, i« fr: zegt aristoteles (1). 't Is zo, het is moeielyk, dit byzonder geluk zo interigten en te bepalen, dat het medewerke tot geluk van de geheele maatfchappy. plato heeft deze moeilykheid ook gevoeld (2), en men zal zyne aanmerkingen daarover niet anders dan met genoegen lezen. Zo min tog als men zig de deugd, dapperheid, matigheid van eene geheele natie verbeelden kan, zonder de deugd, dapperheid, maatigheid van de byzondere leden , ten minsten het voornaam gedeelte derzelve, te vooronderftellen, gelyk dezelfde plato insgelyks opmerkte (3), zo min kan men eene gelukkige natie zig voorftellen, zonder de byzondere leden als gelukkig te befchouwen. Eene wetgeving kan derhalven niet overeenkomen met het oogmerk eener burgerlyke vereeniging, wanneer zy het geluk van een gedeelte •der natie niet kan verkrygen, dan ten koste van het geduurzaam ongeluk van fommigen; en zy kan ook in zulken geval niet gezegd worden het heil des volks uit- (1) Polit. l. III. c. IX. welk geheele hoofdftuk waardig is over dit onderwerp gelezen te worden. (2) de Repull. l. iv. p. 421. verg. met l. vii. p. $19- ( 3 ) ibid. p. 435- fq- T  14°* MOZES. uittewerken. Dan om voordtegaan — uit het gezegde bïykt genoegfaain., dat men het heil des volks brengen kan tot deze algemeene byzonderheden. — i) Tot een ruim en overvloedig (geen overdadig, dit merke men wel op (i),) genot van die behoeftens, welke tot onderhoud van ons tydelyk leven nodig zyn, als mede van die, welke hetzelve leven op eene geoorloofde wyze veraangenamen — en dit met opzigt tot alle de byzondere leden, zonder onderfcheid; fchoon de trap van dezen overvloed, de foort van veraangenaming dezes levens, de kostbaarheid der vermaaken, onderfcheiden kan zyn en moet zyn, in eene burgerlyke maatfchappy, waarin geene volftrekte gelykheid kan bewaard blyven, zonder onregtvaardigheid; en dit uit hoofde zelfs van de onderfcheide vatbaarheid, vlugheid, naarftigheid, en leeftyd der byzondere leden. 2) In de zekerheid, dat, noch de enkele leden van dit volk, noch de geheele maatfchappy, door wien het ook zy, zullen geftoord worden in het gerust genot van de middelen ter voldoening van hunne behoeftens; dat is, in eene behoorlyke handhaving der geregtigheid van binnen, en in eenen toeftand van veiligheid, met opzigt tot andere landen en volken. 3) In (1) Zo als cicero van Pompejus huisraad zeide, non Ma guidem luxuriofi hominis, fed tarnen abundantis. Philipp. II. 27. aristoteles noemt het cutyovus kou èAgvibfiwy x^^- Polit. L. II. c. 6. 1  MOZES. 147 3) In de zekerheid der byzondere leden, dat zy niet alleen in de volmaking van zig zelf, als menfchen befchouwd, geene ftremming zullen vinden, maar dat zy in tegendeel nieuwe bronnen voor deze volmaking zullen geopend zien 5 en dat by gevolg de burgerlyke wetten aan de beoefening van deugd en Godsdienst, als mede aan de ontwikkeling der verftandelyke vermogens, geene verhindering zullen toebrengen, onder fchyn van het heil des a^gemeenen welvaarts te bevoordeelen; maar in tegendeel medewerken , om de byzondere leden der maatfchappy wyzer, deugdfamer en godsdienstiger te maken (1). Deze drie wezenlyke eigenfchappen van het heil des volks, en welke de ware burgerlyke vryheid zo wel vooronderfteïlen als kenmerken, hebben wel veele onderdeden, en ondergaan wel verfchillende wyzingen, naar de onderfcheide gdteldheid en betrek- kin- (1) plato zeidc ié regt de Legib. L. V. p. 742- & ^ T!S vovv i^ovror jroAmxs /3ouAtjo<ï§Mv # dyx2rx<; dvxyw yiyv&ai' touto ptv o'uv |$suAofT xv. T 2  J4S MOZES. kingen van landen en volken; maar ik meen egter, dat alles, wat, op redelyke en klaarblykelyke grom den, tot het waar geluk en de egte vryheid van eene burgerlyke maatfchappy, in het algemeen kan gebragt worden, onder een van deze byzonderheden behoort; en dat die wetgeving, waarin deze hoofdkenmerken, het duidelykst, het uitgewikkeldst, het zuiverst en volledigst, overeenkomstig de omftandigheden, behoeftens en gefteldheid van zulk eene natie, te vinden zyn, de beste is; om dat zy het meest beantwoordt aan de oogmerken, waartoe menfchen zig tot eene burgerlyke maatfchappy vereenigen. Ja dat men, op zulke eenvoudige beginfelen bouwende, zig het minst verwarren zal, wanneer men wetgevingen van zulken onderfcheiden aart als die van Mozes en Lycurgus vergelyken, en de voortreflykheid van de eene boven de andere betogen wil. Laat ons dan, op deze gronden, de wetgeving van Mozes befchouwen, en zien in hoe verre hy, met opzigt tot de bevordering van het ware heil des* volks, Lycurgus en Solon agter zig gelaten heeft. Mozes gaf zyne wetten aan Iraël, zwervende in de woestyne, maar vooronderftelt hunne bezitneming van Canaan. In hoe verre nu deze inneming zedelyk regtvaardig was, komt hier zo min in aanmerking, als de wettige bezitting van Sparte en Athene, door de Lacedoemoniers en Atheners. Het groote' oog-  MOZES. 149 oogmerk der burgerlyke wetgeving van Mozes was, 1) het gerust, overvloedig, en vrolyk genot van die goederen, tot ligchaams onderhoud en veraangenaming van het tydelyk leven, welken Canaan overvloedig opleverde; en dit, zo met opzigt tot de geheele natie , als tot alle byzondere leden zonder onderfcheid. 2) Deze enkele leden, zo wel als het geheele volk, te verzekeren van de duurzaamheid dezer voorregten, zonder daarin, buiten hun eigen fchuld, het zy onder elkander, het zy van buiten, door andere natien te worden geftoord. 3) Zyne Israëliërs door nuttige kundigheden, door deugd en godsdienstigheid perfoonlyk te volmaken, en deze volmaking zelf mede te doen werken*tot hunnen volks - welvaart, en veiligheid. Deze drie ftukken egter verdienen eene uitgewikkelder voorftelling. Zy zyn tog de gronden van alle wetgeving, zonder onderfcheid van regeeringsvorm. De alleenheerfching, de aristocratie, de democratie, of welke regeeringsvormen door vermenging van deze ook mogen zyn voordgekomen; deze allen, in welke lugtftreek > of onder welke omftandigheden ook, wanneer zy ten nutte van het volk en niet flegts tot voordeel der Regenten zyn ingerigt, moeten deze drie kenmerken hebben en alle hunne wetten daarop uitloopen. Daarom zyn ook dezelve de eenigfte en volkomenlte toetfteen om verfchillende wetgevingen met elkander te vergelyken, en de voortreflykheid van de eene boven de andere te betoogen.  150 MOZES. I. TT X-toe Mozes m zyne wetgeving bedoeld hebbe, zyn volk het gerust en vrolyk bezit te verfchaffen van die goederen, welke Canaan overvloedig opleverde, en dus van de behoeftens en veraangenamingen dezes levens, kan men niet treffender voorftellen, dan met de eigene woorden des wetgevers > waarin men het gevoelig hart van den wyzen menfchenvriend, die niet in eenen nuttelozen roem, maar in het waar belang zyns volks, zyn vermaak ftelt, en elk hunner gaarne gelukkig zag, op den innemenften en OVerredenften toon, zig hoort uitftorten. Dit (zegt hy) zyn dan de geboden, de inzettingen ende de rechten, die de Heere uwe Godt geboden heeft om u te leeren — op dat het u wel ga, ende op dat gy zeer vermenigvuldiget in V land, dat van melk ende honig is vloeiende. Houdt dan de geboden, ende de inzettingen, ende de rechten, die ik u heden gebiede om die te doen, zo zal 't gefchieden, om dat gy deze rechten zult hoor en, ende houden, ende dezelve doen, dat de Heere uwe Godt, u het verbond ende de weldadigheid zal houden, die hy uwe vaderen gezworen heeft, ende hy zal u liefhebben, ende zal u zegenen,  MOZES. Ï5I nen, ende u doen vermenigvuldigen: ende hy zal zegenen de vrucht uw es buiks, ende de vrucht uwes lands, uw hom ende uwen most, ende uwe olie; de voortzettinge uwer' koeijen, ende de kudden van uw klein vee — gezegent zult gy zyn boven alle volken: daar en zal onder u noch man, noch vrouwe onvruchtbaar zyn, ook niet onder uwe beesten. Ende de Hee* re zal alle krankheid van u afweer en: ende hy en zal u geene van der Egyptenaren quade ziekten, die gy kent, opleggen — want de Heere uwe Godt brengt u in een goed land; een land van zuaterbeeken, fonteynen ende diepten, die in dalen ende in bergen uitvlieten: een land van tarwe ende gerst e ende wynftokken, ende vygboomen, ende granaatappelen: een land van olieryke olyfboomen, ende van honig; een land daarin gy brood zonder fchaarsheid eeten zult; daarin u niets ontbreeken zal: een land welkes feenen yzer zyn, ende uit zvelkes bergen gy koper uithouwen zult (1). Welke zyn nu de bepalingen aan dit ruim en vrolyk genot gefield? geene anderen dan vrolykheid, dankbare erkentenis aan God, en het houden van zyne geboden (2). Deze tog moesten van zelf, en uit haren aart, losbandigheid, overdaad en onmeedogenheid omtrend verarmde dienstboden en vreemdelingen uitfluiten; en daardoor toont de wyze en god- vrug- (1) Deut. VI, 2, 3. VII. 11 — 15. VIII. 7 — 9. Q2) z'. flegts Deut. VIII. 10-—14.  I52 MOZES. vragtïge Mozes reeds in zyne eerste en algemeenfte beginfelen, hoe hy zedekunde en godsdienst wist te gebruiken, om aan zyne burgerlyke wetgeving kragt bytezetten, en niet alleen eene gelukkige maatfchappy, maar tevens gelukkige leden temaken. Hoe verre ftaat hier Lycurgus agter hem? Deze kon zyn oogmerk niet bereiken, dan door zyne burgers die genoegens voor een groot gedeelte te onttrekken, de begeerte naar welke door de natuur zelve in den mensch gelegd is, en zeer wel, behoudens burgerlyke en godsdienstige deugd, kan bevredigd worden. De behoeftens te verminderen tot het buitenfporige, de natuur te temmen, haare ftem te fmooren, en de perfoonlyke genoegens opteofferen aan het algemeene en door hem beoogde welzyn van den ftaat, was het middel, waardoor Lycurgus zynen ftaat duurzaam, onoverwinlyk en beroemd wilde maken. — Mozes hoorde de ftem der natuur in elk burger, bevredigde dezelve, en verbond het byzonder geluk met het algemeene zodanig, dat niemand berouw kon hebben een burger te zyn, maar in tegendeel ook als mensch gelukkiger werd in de burgerlyke maatfchappy. Zegt men: de Spartaners egter rekenden zig gelukkig ; zy waren met hunne wetten, zelfs by uitftek, voldaan , en hadden dus niets te begeeren; dan antwoorde ik niet met dezulken, welken reeds oudtyds oordeelden, dat de Spartanen hun leven niet agteden, om  MOZES. • 153 om dat zy de dood als eene verlosfmg uit hun jammerlyk leven aanmerkten (1), maar door te vragen: Zyn ze allen gelukkig, die zig gelukkig agten? Zyn de wilden, die de befchaafdheid, zo lang zy kunnen, ontvlugten, gelukkig, om dat zy hunnen toeftand zo befchouwen? Is een gierigaart, die by zyn geldkist zig vermaakt, en geen geluk kent dan dat van fchatten op een te ftapelen, waarlyk gelukkig? Voorzeker neen! het geluk beftaat niet in de verbeelding, maar in het wezenlyk bezitten van die goederen, welke ons in ftaat ftellen om onze beftemming te bereiken. Komt hier nu by een onderfcheiden bevatting van onze beftemming, en de bewustheid van het bezit der middelen, tot ons geluk dienende, dan zyn wy gelukkig , en rekenen ons te regt zodanig. Zo min derhalven de Israëliten ongelukkig waren, toen zy, zig beklagende over het gemis der Egyptifche lekkernyen, murmureerden; zo min kan men de Spartaners daarom alleen voor gelukkige menfchen en burgers houden, om dat zy zulks voorgaven, en mogelyk zeiven geloofden. Maar zelfs was de roem der natie by Mozes niet uitgefloten. De inagtneming zyner wetten tog, zou, naar zyn zeggen (2), hunne wysheid en hun verftand zyn (i) z, jelian. V. H. L. XIII. c. 38. n. y. 8. f2) Deut. IV. 6 — 8. V  154 MOZES. zyn voor de oogen der volkeren: die alle deze Inzettingen horen zouden ende zeggen: dit zelve groote volk alleen is een wys ende verftandig volk, want wat groot volk is er, welke de Goden zo nahy zyn als de Heere. — Ende wat groot volk is er, dat zo rechtveer du ge inzettingen en rechten heeft, als deze gantfche wet is, die ik heden voor uw aangezichte geve. 't Is zo, Lycurgus heeft ook zyne natie beroemd gemaakt, en zyne wetgeving was gefchikt om bewondering te verwekken: — doch de roem is het alleen niet, welke eene natie gedugt en gelukkig maakt. Wanneer deze roem onbeftaanbaar is met de byzondere genoegens,, en de voldoening der behoeftens , van elk byzonder lid der burgerlyke maatfchappy, is dezelve eene harsfenfehim, een ydele klank zonder beteekenis. Het zy dan zo, dat Lycurgus het gebruik van goud en zilver, van aangenaam voedfel, van veele verkwikkingen dezes levens, afkeurde, als het eenig middel om het misbruik voortekomen; doch wie ziet niet, dat dit de knoop doorhakken, en geenfins dezelve losmaken is? Wie moet niet erkennen, dat de milde natuur, die niet flegts het volftrekt noodzakelyke, maar zelfs het overvloedige, het vermakende, het verkwikkende aan het menschdom aanbiedt, in de wetgeving van Lycurgus, verminkt, en in hare mildadigheid gedwarsboomd wordt? daar zy in die van  MOZES. I55 van Mozes, langs de regte paden gevoerd, en aan de regte eindens dienstbaar gemaakt wordt. Maar Lycurgus, ik beken het, kon zulks niet doen,,vermits in zyne wetgeving, noch zedekunde, noch godsdienst (eenige plegtigl^eden uitgezonderd) in aanmerking kwam. Geene zedekunde. Daar tog alles, wat met zyn voorgefteld, ja, laat my zeggen, ingebeeld welzyn der burgerlyke maatfchappy, overeenkomstig en daaraan dienstbaar was, zedelyk goed, en alles in tegendeel, wat daarmede {treed, zedelyk kwaad was, kon zyne zedekunde geen teugel zyn voorde buitenfporigheid, daar zy haren gehelen aart fchikken moest naar den aart van dat geene, hetwelk zy beftieren moest. En derhalven zien wy reeds uit dit bovengemelde, dat de wetgeving van, Lycurgus, hoe veel bewondering zy ook verdiene, aan deze hoofdgebreken kwynt: 1) dat zy de ftem der natuur, die het menschdom tot een ruim, fchoon niet buitenfporig, genot van de goederen dezer aarde, roept, het zwygen oplegt, de natuur tegenfpreekt, uitdooft, en daardoor tegen de oogmerken van het weldadig opperwezen zelfs inwerkt. Een Spartaan moest, al wat hy was, voor de Republiek zyn — in zyn fpys en drank, in zyn lust tot de voordteeling, in zyn denken, fpreeken, in zyn uitfpanningen, in alles — hy mogt zig beroemen, een Spartaan te zyn, hy kon zig niet beroemen, een mensch te zyn. — Maar een Israëliet! — Deze gevoelde, dat hy mensch was, en op eene gezegende V 2 aar-  Ï5Ó" M O Z È S. aarde leefde; fchoon hy, als een Israëlitisch burger^ veele, en, in zeker opzigt, raoeilyke pligten in agt te' nemen en te vervullen had. Hy at zyn brood met vreugde, hy dronk zynen wyn van goeder harte, hy verlustigde zig in de huisvrede zyner jeugd. Dit zeggen tog van den Prediker (i) is volkomen in den geest der Mozaïfche wetgeving; en men kan uit veele plaatfen der heilige fchryvers, uit veele beftraffende redevoeringen der Profeeten zelfs, ten duidelykfren bemerken, dat het oogmerk van Israëls wetten was, menfchen ook in dit leven gelukkig te maken; door een overvloedig genot van deze zegeningen der aarde en hare voordbrengfels, zonder onderfcheid (2). Een ruim beftaan tog en een gelukkig huwelyk zyn de fterkfte en duurzaamfte zuilen van een gelukkig leven hier op aarde. — Dankbare erkentenis aan God, die dit alles gegeven had, blydfchap in dien God, die den vrolyken ontmoet, en behagen fchept in de aanbidders zyns naams, en hen die zig voor afgodendienst wagten — zie daar de middelen, de zedelyke middelen, om hem in het genot zyner verkregen goederen voor overdadigheid en zedeloosheid te bewaren. — Het is derhalven insgeJyks waar, dat het 2de) gebrek in Lycurgus wetgeving was, dat hy zig noch van den godsdienst, noch van zedelyk (1) Hoofdft. IX. vs. V--o. (2) verg. Spreuk. III. vs. g. jes. r. vs. 19. jeeêm. II. vs. 24. 2J. micha VI en veele foortgelyken.  M O Z E S. 157 lykheid in zyne wetgeving bediende. De laatfte fchikte zig geheel en al naar zyne ftaatkunde, en kon dus nooit den burger beftieren; zy moest in tegendeel hem losbandiger maken; en als mensch doen verliezen, wat hy als burger fcheen te winnen; maar ook daardoor bronnen openen van zedelyk bederf, die den mensch geheel en al ten prooy ftellen van zyne hartstogten en driften, zelfs daar zy in fchyn deze en geene ondeugden fcheen onmogelyk te maken; en het is daarom te verwonderen, dat men, zelfs onder Christenen, zo dikwyls gezegd heeft, dat Lycurgus zyn volk tot de deugd vormde, zonder eerst vooraf te bepalen, wat men door Spartaanfche deugd verftond (1). ^ ( 1 ) Ik moet dit ftuk ccnigfints ophelderen, 't Is zo, zonder gehoorzaamheid aan de' burgerlyke bevelen zyner maatfchappy kan geen burger de naam van een deugdfaam man waardig zyn maar ook; en- kele gehoorzaamheid aan de burgerlyke bevelen, kan nog geen eigen, lyk gezegde deugd heeten; want dan zoude een itruikrover, die de wetten van zyne bende by het roven en moorden iti agt neemt, een deugdfaam man wezen. Men moet derhalven eerst zeker zyn, dat de burgerlyke wetten daarop uitlopen, dat zy het algemeene oogwit van alle burgerlyke maatfehappyen bevorderen, naar de omftandigheden van dat byzonder volk, waaraan Zy gegeven zyn; en daarenboven, dat zy niets in zig bevatten, ilrydig met de algemeene voorfchriften van Godsdienst of zedekunde, dat is, met andere woorden, met de wetten der Mnfchelyke maatfchappy. Zyn dezelve van dien aart, dan is de gehoorzaamheid aan dezelve waarlyk deugd. Maar hoedanig is nu de Spartaanfche deugd? om niet te zeggen, het geen fommigen gezegd hebben, dat de ondergefchiktheid der Spartanen gclykfoortig was met die van V 3 m  158 MOZES. Wy zien, wel is waar, deze gebreken zo handtastelyk niet in Solons wetgeving. Zy was ook in de daad minder buitengewoon, minder te bewonderen, en van eene geregelde bende ftruikrovers, kan ik egter met ailen grond ftaande houden, dat dezelve niets meer was, dan eene gehoorzaamheid aan de Spartaanfche wetten, zonder dat men eenige aandagt Uoeg op menfchelykheid, zedelykheid en godsdienst. Ingetogenheid, ftrenge le> venswyze, eene zekere matigheid (laan dan over tegen ongevoeligheid wreedheid, buitenfporige eerzugt, onregtvaardigheid tegen vreemden, flaven, en nabuuren. De laatfte waren zo wel kenmerken van de Spartaanfche deugd, als de eerste. Dit nu over het algemeen deugd te noemen, is op zyn best genomen, met woorden te fpelen. plato zelf had juist de hoogfte gevoelens van de Spartaanfche deugd niet. z. zyn werk de Repubï. L. VIII. p. 545. alwaar hy opgeeft de karakters der kwade regeeringsvormen, in vergelyking gebragt met die der menfchen en in de eerste plaats fielt rov QiAovcikov te kxi QiAonpov Mm mv Twmcwxijip Éf«t« 7toKireioev. men z. ook p. 547. alwaar plato het gedrag en de zeden der Spartanen onder het oog heeft; en de aanmerking van p. gr ou bi. 189. van de Franfche vertaling. Dit kan men ook nog ophelderen uit het gevoelen van plato, dat er in den mensch drie beginfels zyn, éëri waarmede hy leert, u pavSoivH; het tweede waarmede hy toornig wordt, u Svpxrm; en het derde begeerende ?;ri$upjT(icöv anders genoemd tTt&vpos en Xoya; Van hier, dat hy zulk cen gemeenebest, waarin men dapperheid, roem, overwinning beoogt, CTHtoTflST»f, ambitiofisftmos et do.ninandi ac ditescendi cx alieno cupidisftmos, Doch dit zy genoeg ter opheldering van myne »4Ëgde.ns.  MOZES. 159 en daarom juist meer menfchelyk; ja zelfs in deeze en geene byzonderheden naar de Mozaïfche gelykeride (O- Maar egter; waar vindt men in dezelve fpooren van zulk een juist en edel gebruik der zegeningen dezes levens? waar zulke bepalingen? Men weet daarenboven, dat Solon de rykdommen veragtede, en de ongelykheid tusfchen zyne medeburgers, door de zogt te verbeteren; maar het was er egter verre af, dat hy het door dezelve zo ver bragt van te kunnen zeggen, het oogmerk zyner wetgevinge en het gevolg van eene flipte inagtneming derzelve, te zullen zyn — een ruim genot van die goederen, welke het menfchelyk leven veraangenamen en onderhouden, en wel voor elk burger. Zelfs in dit opzigt was hy beneden Lycurgus, die, naar zyne inzigten , de menfehelyke behoeftens eens, fchoon in eenen zeer engen kring, bepaald hebbende, zorg droeg, dat geen zyner burgers immer gebrek aan dezelve behoefde te lyden; hetwelk te Athene zeer ligt gebeuren kon; en ook dadelyk gebeurde; daar fommigen overdadig ryk en veelen behoeftig waren. Maar deze algemeene befchouwing moet ons niet vergenoegen. Wy moeten in byzonderheden nagaan, welke middelen de Mozaïfche wetgeving verordend heeft, om dit oogmerk, en wel met opzigt, zo tot elk byzonder Israëliet, als tot de geheele natie, dadelyk ^1) verg. rotter. Atch. Cr. p. 216. h.  100 MOZES. lyk te bereiken. Deze zyn 1) De bezitting van eigen landeryen. 2) De vee fokkery. 3) De koophandel. Elk Israëliet had zyn eigen akker, dewelke, niettegenftaandc de volkrykheid van dit gemeenebest s uit hoofde van de vrugtbaarheid van Canaan, genoegfaam was tot onderhoud (1). Dezen hield hy als 't ware ter leen van Israëls God, die de Heer des lands was (2). Dezen mogt hy niet verkoopen, dan voor een zekeren bepaalden tyd, na denwelken dezelve tot den oirfpronkelyken bezitter moest wederkeeren. Waarom ook dit verkoopen niet zo zeer als een verkoop van den akker zelf, dan wel als een verkoopen van de voordbrengfels daarvan, geduurende eenige jaren, befchouwd werd; en dan nog behield de verkooper het regt, om ten allen tyde zyn verkogte, of zelf, of door zynen Goël, te losfen (3). Deze beltelling omtrend de akkers had zeer veele voordeden, zo in het algemeen, als met opzigt tot de (1) De zwarigheden hiertegen ingebiagt zyn opgelost door Michaë» lis M. R. g. 26. (2) Lev. XXV. 23. ( 3 ) z. Lev. XXV.  MOZES. IÖI de Israëliërs. Zy veroorzaakte en onderhield zekere gelykheid, tusfchen de onderfcheiden Israëliten, welke wel, door aankoop van oogften, of erfopvolging, kon verminderd, maar nimmer geheel konde worden weggenomen; en dus kwam zy ook eene volftrekte armoede voor. Zy ftelde den akkerbouw, die bron * van wezenlyken en beftendigen rykdom, op eenen hogen prys; en gewende de zwervende herders, gelyk de kinderen Israëls oirfpronkelyk waren, aan een meer gevestigde levenswyze: zy veroorzaakte liefde tot het vaderland, waarin elk burger zyne bezitting had, en daaraan meer verkleefd was, dan hy, die alleen van kunsten en handwerken leeft, en dus zyne middelen van beftaan overal met zig voert; en wanneer het waar is, dat geen ftand gefchikter is voor den krygsdienst, dan die der akkerlieden, (jagers alleen uitgenomen) zo was deze algemeene beoefening van den akkerbouw ook tevens gefchikt, om, ingeval van nood, een dapper volk te maken, en burgers te vormen, die, hoofd voor hoofd, ingeval van oorlog, hunne bezittingen verdedigden, zonder dat zy, gelyk de- Spartanen, die door hunne Heloten hunne akkers lieten bebouwen, den akkerbouw veragtten, als een fchandelyk handwerk; — maar, gelyk de oude Romeinen, dezelve, als eene nuttige, aangename, gezonde en belangryke bezigheid befchouwden, ver te fchatten boven de Spartaanfche ledigheid, met X  JÖ2 M O Z E S. met welken fchoonen naam ook beftempeld (i). Deze verordening bragt eindelyk by elk Israëliet zulk een gevoel van vryheid en onafhanklykheid voord, als gefchikt is, om eene des te groter ondergefchiktheid aan de wetten van zulk eene burgerlyke maatfchappy vrywillig voordtebrengen. Naboth weigerde te regt zynen akker aan zynen koning te verkoopen. Het tweede middel van beftaan voor de Israëliten was de veeteelt. Behalven tog het vee, uit Egypte medegevoerd, hadden zy in Canaaïi veel vee tot buit gemaakt, en onder elkander verdeeld (2). Zo dat elk Israëliër, die zulks door moedwillige armoede niet verloren had, by zynen akker ook eenig vee, en het rykere gedeelte aanzienlyke kudden bezaten', gelyk Nabal, Ifai enz.. — Deze twee bronnen van vermogen bragten wederom een derde voord, namelyk een foort van koophandel; want fchoon de Israëliten geeii eigenlyke negotieerende natie waren, en niet moesten zyn (3), ontbrak het hun, door de nabyheid der lieden Tyrus en Sidon, en de doortrekkende Karavaanen, aan geene gelegenheid, om hunne overtollige waren, door den akkerbouw en veeteelt (1) 0éAtiw yac inpK i ytufynus U» zeide ARISTOTELES Polit. L. VI. c. 4. en geeft er verfcheidene redenen van op. (z) z. by v. Jos. XXII. 8. (3) z. de redenen by MieHAëxis M. R. J. 39. by welke ik niets te voegen heb.  mozes. I63 teelt verkregen, te verruilen voor andere koopmanfchappen, of voor zilver en goud (1). En deze verruiling was zelfs een onontbeerlyk middel voor de Israëliten, ter verkryging van deze en geene behoeftens. plato merkte tog reeds op, dat geen burgerftaat beftaan kan, zonder dat er deeze of geene goederen van buiten ingebragt, en tegen andere verwisfeld worden (2). Door deze drie middelen konden de Israëliten overvloed hebben van die dingen, welke dienen tot vervulling der noodzakelyke behoeftens, en tot veraangenaming dezes levens, zonder te vallen in de buitenfporigheden van eene wellustige levenswyze, gelyk onder anderen te Athene plaats had. Kunsten en handwerken fchynen of vry willig geoefend, of derzelver voordbrengzels door ruiling, of door den handen arbeid der lyfeigenen geoefend, maar geen eigenlyk middel van beftaan by de Israeliten geweest te zyn (3)- Laat ons nu ook, in deze byzonderheden, Mozes by Solon en Lycurgus vergelyken. Te Athene waren zulke zekere middelen van beftaan niet voor elk burger, (1) verg. Prov. XXXI. 24. (2) de RepuM. l. II. p. 370, 371. (3) verg. MI CHABLIS Moz. R. D. I. g. 38. X 2  M 0 Z E £T. gcr, waaronder er veele waren, die geen eigendom bezaten, offchoon zy mede in de volksvergaderingen verfchenen. Geen genoegfame zekerheid was er dus voor het gros der Atheenfehe burgers, dat het hun aan geen genoegfaam levensonderhoud zoude ontbreken — 't Js zo, in eenen ftaat, waarin kunsten en handwerken mede middelen van beftaan zyn, gelyk te Athene, ja gelyk in de meeste hedendaagfche Ryken en ftaten, wordt het gebrek aan bezittingen in landeryen, daardoor, eenigermate vergoed, dat elk kundig, vlytig en getrouw arbeidsman of kunstenaar over 't algemeen zeker kan zyn, dat het hem aan geen werk, en dus ook aan geene middelen, om zig het nodig levensonderhoud te verfchaffen, zal ontbreken; maar des niet te min agt ik zulk eenen ftaat gelukkig, en zulk eene wetgeving boven anderen voortreffelyk, waarin, door eene geregelde verdeeling van landeryen, voor elk byzonder lid kan gezorgd worden, en ook dadelyk gezorgd is; zo dat hy dus, ook in geval van ziekte, zeker kan zyn, dat hem het noodige niet zal ontbreken; want men zal toeftemmen, dat in een ftaat, waarin elk burger een akkerman is, en men elkander behulpfaam is, in het bebouwen van den grond, het voor eenen, die-, voor een tyd, door ziekte of andere omftandigheden, be- (i) De rykdomraea zelfs, welken ra Solons tyd.in den fcboot der Atbeenfche burgers vloeiden, waren veelal de vrugten van hunne overwinningen en veroveringen; en dus niet van duurzamen en zekeren overvloed.  belet wordt, zynen akker te bebouwen, gemaklyker is, hulp te vinden, dan het is, voor het gros der handwerkslieden, indergelyken gevalle, zig voor armoede te bewaren. Voor de laatften is dikwyls ziekte de oorzaak van geheel verval; voor den akkerman, op zyn meest, flegts voor een tyd de reden van gebrek (1), Lycurgus fchynt het daarom beter begrepen te hebben en in zeker opzigt nader by de wysheid van Mozes gekomen te zyn. Ieder burger had zyn eigen ftuk land; maar ook niet meer, dan de wetgever voor zyne behoeftens nodig oordeelde; en deze behoeftens' waren, gelyk wy gezien hebben, binnen zeer enge grenzen bepaald. Ook was deze ftrenge gelykheid geen geringe hinderpaal voor de mcnfchelyke vlyt eri naarstigheid; zo dra men tog in eenen burgerftaat eene alleszinfe gelykheid wil invoeren, heeft de naarstige, zo wel als de luie, een even gelyk deel H)\ Mo (1) De Godshuizen, Arvnkamers en dergelyke, in onze ftaten, noodzakclyke.inrigtingen, bewyzen, hoe weinig, in onze wetgevingen, gezorgd is-, om de armoede der byzondere ingezetenen voortekomen. Zy wordt ..door dezelve geholpen, by Mozes en Lycurgus kwam men dezelve voor. (2) plato, welke met de fprcuk, amkonim omnia esje eommimia, zoveel op had, en ze gaarne in zyne Republiek, in den volden zin, had willen invoeren, begreep egter, dat zulks onmogelyk was; en zegt daarom , na veele aanmerkingen daarover gemaakt te hebben, dat in een burgerftaat, die ni'et door inwendige verdeeldheden en oproerigheden zal te ondergaan, door den wetgever zorge moet gedragen worden, dat geen X 3  16*6 MOZES. Mozes koos hierin den middelweg; eene zekere bezitting was het onverliesbaar deel van allen, zonder de belooningen der naarstigheid aftefnyden; of te beletten, dat de een boven den anderen, langs regtvaardige middelen, die ook toevallig kunnen zyn, in tydelyke goederen kon uitmunten, 't Is waar, de geheele wetgeving van Lycurgus was daartoe ingerigt, om elk burger, alles wat hy was, voor het algemeen te doen zyn; en zyne behoeftens ftrengelyk te bepalen; en in zo verre was deze gelykheid een gefchikt middel tot zyn oogmerk; maar dit egter had tot zyn gevolg, dat elk Spartaan in vollen nadruk burger was, maar in zeer weinig opzigten mensch bleef; iets dat ik meen te hebben aangetoond, met den aart en het ware oogmerk van eene burgerlyke maatfchappy, onbeftaanbaar te zyn. In tegendeel by MoZes was elk burger, een mensch, genoot de goederen dezer aarde met blydfchap en zonder fchaarsheid, en te gelyk was dit genot zo gewyzigd, dat het hem zyn vaderland en zynen God lief en waard maakte, hem daaraan verbond, en alles voor deszelfs verdediging en eer deed opzetten; en derhalven bereikte Mozes, zonder in de gebreken, of eigenlyker gefproken, in het pageen burger y.plftr'ekt arm, of by uitftek ryk kunne worden. Men z. de Legib. L. III. p. 744. Solon had, zo ver wy weeten, alleen gezorgd, dat men.niet boven,.alle bepaling Ianderyen bezitten kon, en men heeft, alleen uit de Alcibiades van plato, gegist de mate, welke men niet «ogt te boven gaan. z. young Hifi. of Athens. bl. 229.  MOZES. 162 onnatuurlyke (1) van Lycurgus te vallen, alle de oogmerken, welken deze Griek bedoelde, veel beter, dan hy. — Hy vermydde zo wel de onnatuurlyke ftrengheid van Lycurgus, als de buitenfporige losbandigheid en wellustige levenswyze van Solon. Het verbannen van goud en zilver kan ook, naar alle menfchelyk vooruitzigt, niet voor altoos gefchieden; en dus kan eene wetgeving, waarin deze metalen alleszins verboden zyn, alleen voor een zekeren tyd plaats hebben. Wordt deze wet dan, of opgeheven, of raakt dezelve in onbruik, zo kan een ftaat, waarin dezelve een van de grondzuilen van het ftaatsbeftuur is, niet anders dan door dezen inbreuk naar zynen ondergang hellen; en zo is het in de daad met Sparta gegaan. Zo dra men deze wet van Lycurgus verwaarloosde, gelyk gefchiedde ten tyde van Lyfander, ftroomde de liefde tot rykdommen zodanig in den boezem der Spartanen, dat zy buiterifporig werd, en teffens den grond lag tot hunnen ondergang. — En hier uit blykt het ook, dat eene wetgeving, waar- (1) Indien de wetgever wat meer agt gellagen had op de regten der natuur, en aan de menfchelyke zwakheid wat meer had toegegeven, zyn famenftel zou Heviger en duurzamer geweest zyn Het zoude met geen vyand hebben te kampen gehad, welke vroeger of laater altoos de overwinning behaalt over allen tegenftand; ik meen de natuur zelf: zegt daarom te regt de Schryver van de Hifioire philofophique et politique de Lacedémone &? des loix de Lycurgue; en young in zyne meermalen aangeh. Hiftory of Jthens. p. 109. zegt daarom, ten befluit van eenige aanmerkingen over het oogmerk van Lycurgus: his plan was to chaiu, and not to humanize.  108 MOZES. waarin het gebruik van zilver en goud geoorloofd, maar door godsdienstige en andere burgerlyke wetten gewyzigd en bepaald is, veel zekerer en duurzamer is in haaren aart, dan zulk eene, waarin zulks volftrekt verboden is; vermits uit alle omftandigheden, welke op deze waereld plaats hebben, van vooren kan opgemaakt worden, dat zulk een verbod geen blyvenden invloed hebben kan. Het is zelfs groteIyks te verwonderen, dat die invloed, te Sparta, niet veel eerder hebbe opgehouden. Maar hoe het daar ook mede gelegen zy, er is maar één Sparta in de waereld geweest; het was, en zal nimmer ophouden te zyn, zulk een verfchynfel, hetwelk men voor een fchepfel der verbeeldingskragt zoude houden, wanneet deszelfs aanwezen niet, in zyne byzon* derheden, door de geloofwaardigfte fchryvers bevestigd was. II. Het  m o z e s. l69 II. H et tweede ftuk, tot den waren welvaart van een volk volftrekt nodig, is, dat de* geheele natie, zo wel als 'de byzondere leden, verzekerd zyn, dat zy by hunne goederen, bezittingen en voorregten zullen bewaard blyven; en beveiligd worden tegen elk, het zy uit hunne maatfchappy zelve, het zy van de nabuurige volken, die zouden willen ondernemen, hun via faéti, gelyk men zegt, daarvan te willen beroven. Zal eene burgerlyke wetgeving voor dit gedeelte van het volksgeluk behoörlyke zorge - dragen, dan moet door dezelve genoegfaam verordend zyn: de oefening der geregtigheid, zo in burgerlyke gefchillen, als met opzigt tot lyfftraffelyke misdaden — als ook de zekerheid van den ftaat tegen alle .aanvallen van buiten. Laat ons de voortreflykheid der Mozaïfche wetgeving, met opzigt tot deze beide ftukken,,wat uitgewikkelder overwegen. Met opzigt tot het eerste ftuk, blykt het, uit verfcheiden plaatfen, hoe zeer Mozes heeft aangedrongen op eene onzydige uitoefening der geregtigheid (i); en (i) Exod. XXIII. 67- Levit. XIX. 15. Deut. I. 17- XVI. 18-20., y  Ï7° MOZES. en dit zonder eenig aanzien van perfonen; zonder den ryken uit vreeze, of boope op beloning; of den armen uit medelyden, te verfchonen: waartoe ook den regter het nemen van gefchenken verboden was (i); en aan elk, die regt begeerde, zulks voor niet bediend werd. Dat de regtsoefeningen in het oosten kort, en deplaatfen, daartoe gefchikt, de poorten waren, zal niet nodig zyn in het brede te bewyzen; maar dit egter verdient onze opmerking, dat alle getuigen beëdigd werden; en dat er, in halszaken, behalven den aanbrenger, twee noodig waren, om een vonnis te doen vellen (2); doch dat, in zaken -van minder gewigt, als die over eigendom en bezittingen gingen, men met eenen getuige volftaan kon. Hy, die van eenen anderen iets te vorderen had, en geene gewillige voldoening ontving, kon zyne fchade verhalen aan de goederen, en zelfs aan den perfoon, van zynen fchuldenaar; zynde alleen, daarvan uitgezonderd de huizen der Leviten, en het opperkleed (3); blyvende egter de wet van het jubeljaar, als eene wyze verordening, ter voorkominge Van eene vol- (1) Exod. XXIII. 3. Deut. XVI. 19. XXVII. 25. (2) Men z. Num. XXXV. 30. Deut. XVII. 6, 7. XIX. 15. en verg. MiCHAëLis. D. VI. §. 299. (3) Exod. XXII. 25, 26. fchynt dit laatfte te bewyzen; ook mogt men de beide molenfteenen, immers den. bovenften, niet te pande nemen. Deut. XXIV. 6.  MOZES. l?l volftrekte armoede, in haar volle kragt. Die brand veroorzaakt had, was verpligt de fchade te vergoeden; en by aldien iets, dat ter bewaringe gegeven was, geftolen, en de dief niet ontdekt werd, onderzogten de Regters, of de bewaarder aan den diefftal, meer of min, fchpldig was (i). Tegen de aanflagen op het leven, en de goederen, tegen de fchending des huwlyks, en der eere, tegen de valfche befchuldiging, en dergelyke grove beledigingen, was de Israëliet ook door lyfïlraffelyke wetten beveiligd. Het lyffiraffelyk regt is, in eene maatfchappy van menfchen, zo als de menfchen zyn, eene der voornaamfte bolwerken van vryheid en veiligheid; en uit de hoedanigheid van hetzelve kan men vry grondig befluiten tot de wysheid van den wetgever. Het is wel niet nodig, en het zoude deze verhandeling al te zeer doen uitdygen, het Mozaïsch lyfftraffelyk regt in zyne geheele uitgeftrektheid voorteftellen; maar egter zal eene beknopte fchets van hetzelve ons van veel gebruik zyn, in het vergelykën van Mozes met Lycurgus en Solon. Men kan van het Mozaïsch lyfftraffelyk regt met grond (i) Exod. XXII. 6, 7, Y 2  *?2 M' Ö Z E S. grond zeggen, dat het den middelweg houdt tusfchen de.ftrengheid der oosterlingen, en eene al te groote weekheid of flapheid; dat daarom ook geen pynbank, noch eenige folteringen van ter dood veroordeelde veroorloofd waren.; De doodftraf werd, of door het zwaard, of door fteeniging, uitgevoerd; welke beide wyzen Van ftervcn, fchoon niet zo min pynlyk , als het onthoofden, egter, door des kundigen, uit de oudheid opgehelderd zynde,' geoordeeld worden , doorgaands minder fmartelyk te zyn, dan die wreede doodftraffen, welken, zelfs in de befchaafdfte landen van Europa, aan de'grootfte misdadigers worden uitgeoefend. Mozes oordeelde dus aan den eenen kant, dat men zulken, welke des -doods" waardig geoordeeld' waren, op eene geweldige -wyze, ;en ten affchrik van anderen, niet op de ongevoeligfte wyze, moest ombrengen : maar ook aan den anderen kant zig onthouden van zulke folteringen, welken, den lyder, tot vervloekingen van zig zelf, en der werktuigen.' zyner fmarten, aandryven; eene naiie ongevoelig, hardvogtig en wreed maken; en van welken de ondervinding geleerd heeft, dat zy in geenen deele de misdaden voorkomen, of het getal van misdadigers verminderen: daar men in tegendeel opgemerkt heeft, dat matige ftraffen, by eene nauwkeurige uitvoering derzelve, het beste middel zyn, om van het! plegen van fchelmftukken aftefchrikken. Een voortreflyk voorbeeld, van deze nauwgezetheid in de uitvoering, is de plegtigheid,, waarmede men den onbe- ken-  MOZES. 173 kenden doodflager van eeri gevonden lyk nafpeurde (1). Men heeft verder opgemerkt, dat. Mozes zeer bezorgd is geweest, om misdaden voortekomen, en de bronnen derzelve te ftoppen. De afgodery in hare uitgeftrektheid was een der grootfte misdaden van ftaat in Israëls gemeenebest; maar het was juist deze misdaad, welke, behalven uit een godsdienstig oogpunt befchouwd, by een nieuw gevormd volk, dat uit Egypte kwam, en in 't midden van afgodifche nabuuren leefde, de bron was van het grootfte bederf in de zeden, hetwelk men zig kan voorftellen, en onmiddelyk aanleiding gaf tot zulke misdaden, welken het bederf van eene burgermaatfchappy noodwendig, het zy fpoediger of langfamer, naar zig fleepen. Door deze misdaad derhalven, ook als een burgerlyke misdaad, aan de ftraf te onderwerpen, door zelfs het aanbrengen derzelve te gebieden, zonder onderfcheid van den perfoon, welke. dezelve bedreef, of daartoe ?anfpoorde, kwam Mozes veele andere misdaden voor, welke anderfms, volgens den geest dezer eeuwe, onbeteugelbaar zouden zyn geweest. Maar ook deze misdaad van afgodery zogt onze . wyze en zagtzinnige wetgever voortekomen, door het invoeren of verbieden van zulke gewoonten, plegtigheden, manieren enz. welke het, alreeds zo tot.afgodery neigend (1) z. Deut. XXI. Deze fchynt Mozes van de Egyptenaren te hebben overgenomen, men z. goguet op de boven aangeh. plaats. Y 3  174 mozes. gend, volk, bedwingen en in teugel konden houden. Doch hiervan nader, als ik over de affcheiding Israëls van alle volkeren, als eene {taalkundige inrigting van Mozes wetgeving, fpreke. Mozes heeft ook, in zyn lyfftraffelyk regt, deze en geene gewoonten behouden, doch fommigen, welken het niet voorzigtig geweest zoude zyn geheel aftefchaffen, verzagt, of gewyzigd; ja anderen geheel afgefchaft. Tot die geenen, welken hy naar den aart zyner wetgeving veranderd heeft, behooren by voorb: het regt van wedervergelding, hetwelk hy i) bepaalde tot ligchamelyke kwetfingen; 2) waaromtrend hy vryheid gaf, om zig door het geven van losgeld vrytemaken; — terwyl ook hetzelve, vooral met zulke bepalingen, onder een volk, waar elk lid gelyk was, en geen onderfcheid van ftanden plaats greep, veel minder tot onregtvaardigheid, onder den fchyn van het grootfte regt, aanleiding gaf, dan by eenen anderen vorm van regeeringe. Tot deze behoort, in de.twede plaats, het regt van den bloedwreker, waaraan Mozes, door zyne vryfteden, zulk eene wyzing gaf, dat, niet dan allerzeldfaamst, zulk een, die, door een ongeluk, zynen naasten had om het leven gebragt, in de handen van den bloedwrekcr geraakte; by aldien hy zelf daartoe door onvoorzigtigheid geen aanleiding gaf. Dus benam Mozes aan deze gewoonte, welke, uit hoofde van zekere vooroo.rdeelen, en ook, uit gebrek van eenen ge- ves-  MOZES. I75 vestigden regeeringsvorm, by deze volkeren zo diep was ingeworteld, veel al het fchadelyke, en gaf dus toe aan den volksaart, maar bedwong het misbruik (1). Tot die gewoonten egter, welken hy, om de volftrekte onregtvaardigheid derzelve, geheel moest af? fchaffen, behoort waarfchynïyk: i)het regt, om ouders, die misdreven hadden, niet alleen, maar ook tevens hunne kinderen, te ftraffen; als ook om de ouders te ftraffen met hunne overtredende kinders (2). 2) de gewoonte, om in opzetlyken moord losgeld aantenemen ( 3); welke beide gewoonten zeker alle beginfels van regt en biliykheid, en dus ook van gezond verftand, omverwerpen. Verder kan men nog aanmerken, dat in het lyfftraffelyk regt van Mozes veele ftraffen niet voorkomen, welke hedendaags in gebruik zyn: als het ban- (1) montesquieu verheft daarom met alle regt deze verordeningen van Mozes in tegenftelling van die der andere volkeren: Espr. des Loix. L. XXV. ch. 3- (2) Deut. XXIV. 16. plato heeft hetzelfde vastgefteld; de Legib. L. IX. p. 856^ egter met deze uitzondering: „ ten zy hun vader en grootvader ook wegens misdaden veroordeeld waren " —waarfchynïyk, en naar den geest der Platonifche wetten, om dat hy zulke kinderen als ongeneeslyk aanmerkte. Doch by aldien dit geen plaats had, moesten de kinde. ren van zulke landverraders naar hun vorig vaderland verzonden worden, met hunne goederen, uitgezonderd hun burgerdeel. (3) Num. XXXV. 31.  I/Ó* MOZES. bannisfement, de gevangenis, en de eerloosheid by het leven. Dit volgt ook uit den aart van Mozes wetgeving, en de gefteldheid van zyn gemeenebest. Een Israëliet tog te bannen uit zyn vaderland, was, hem o vertegeven aan de afgodery, en hem te beroven van de oefening van den waren godsdienst, waartoe hy verpligt bleef, zo lang hy een Israëliet was (i); ja zo lang hy eerbied behield voor den waren God. De langduurige gevangenis, als een ftraf, was, naar de wyze van rechtspleging, in dien tyd gebruiklyk, niet gefchikt — en de eerloosheid by het leven, welke in later tyden, vooral door het invoeren van handelingen, waarby men geen andere zekerheid, dande goede trouw, heeft, en welke, zonder dat het gemaklyk is de fchending te ontdekken, kan verbroken worden, is ingevoerd, was in de tyden van Mozes, waarin men zyn akker bouwde, zyn vee hoedde, en flegts eenen voorbygaanden koophandel, dat is eene ruiling van overtollige waren, dreef, onnoodig; waaromme het ook genoeg was, deze ftraffe flegts op de reeds uitgevoerde doodftraffe te laten volgen. Na deze aanmerkingen zal ik opgeven de verfchillende ftraffen. Deze waren of doodftraffen, of flagen, of wedervergelding, of geldboeten, of ook fomtyds, offerhanden. Behalven dat in het algemeen alle moedwillige over- trc- (i) Dit merkte ook Montesquku cp, in de ilraks aargeh. plaats.  ■M O Z E S. I7f treding der burgerlyke wetten met de dood geftraft werd (i), werd deze ftraf uitgeoefend aan afgodendienaars, moedwillige ontheiligers van- den fabbath, als ook aan eene Priesters dogter, welke op hoerery bevonden werd. Voorts ftond ook nog de doodftraf op de misdaden van Godslastering (2), valfch voorgeven van eene godlyke zending (3) , waarzeggery (4), toverkunst (5), fodomie en fchande met vee- (6), overfpel, (dat is van een getrouwd man met eene getrouwde vrouw, of van eene getrouwde vrouw met een ongetrouwd man) en wel wanneer de daad voltrokken was (7), valsch uitgeven voor eene maagd en Cr) Num. XV. 30. 31- Hebr. X. 23. verg. michaëlis %. 237-249De voorbeeldfin, aldaar opgegeven, zyn, het nalaten der befnydenis; het verzuimen van het paaschfeest; het, onrein zynde, eeten van geofferd vlees.ch; het nalaten der reiniging; het eeten der vetftukken van runderen, fchapen en bokken, mitsgaders van bloed; het namaken van het heilig reukwerk. Voegt hier by, wanneer iemand opzetlyk weigerde, zig te gedragen naar het vonnis, door het hoogde gerigt, 1* duistere gevallen, geflagen. Deut. XVII, ra. (2 ) Levh. XXIV. 10-14. (3) Deut. XIII. i-S- (4) Levit. XIX. 26. 31. XX. 6. 23. 27. Deut. XVIII. 9. 12. {5) Exod. XXII. 17. Deut. XVIII. 10. 14, (<5) Levit. XX. 13-16. (7) Levit. XX. 10. z  I7ü MOZES. en hoerery eener bruid (i), fommige foorten van bloedfchande (2), moord (3), menfchenroof (4), fiaan of vloeken der ouderen (5), als ook onverbeterlykheid met opzigt tot dronkenfchap en twistgierigheid (6). Laat ons nu met een woord de reden van deze lyfftraffelyke wetten opgeven, om de wysheid des wetgevers daarin optemerken. Afgodery was eene misdaad van gekwetfte hoogheid, met opzigt tot God, in hoedanigheid als den koning van Israël, en de grootfte inbreuk op den welvaart van den ftaat (7); door de fchroomlyke gevolgen, welken daaruit ftonden voordtevloeien (8): namelyk, eene geheele volks verdelging. Waarom ook eene geheele ftad, zig aan deze misdaad fchuldig maken- (O Dsut. XXII' 20-24. ( 2) 1. michaëlis §. 265, en mogelyk ook letiocinium. z. ald. J. 26JJ. (3) Ook hierover moet men MiCHAëLis nalezen §. 273. om te Terftaan, wat er in de Mozaïrche wetgeving door moord, en wat er door ioodflag, verdaan werd. (4) Exod. XXI. 16. Deut. XXIV. 7. (5) Exod. XXI. 15. 17. (6) Deut. XXI. 18-21. (7) z. Exod. XX. 2. 3. Deut. XVII. 2-5. (8) z. flegts Deut. VIII. 19. 20.  MOZES. 179 kende geheel moest worden uitgeroeid, als onwaardig zynde, om langer, als een lid van het Israëlitifche «emeencbest, te worden aangemerkt (1). Hiertoe behoorde inzonderheid het offeren van menfchen, hetwelk zelfs buiten form van proces, door hen die het zagen, mogt geftraft worden (2), daar anders een geregtelyk onderzoek, en twee of drie getuigen, vereischt werden (3): en hetwelk nodig was, om dat, by aldien deze misdaad eerst moest worden aangebragt, het offer reeds voltrokken zoude zyn; daar nu, ten minsten in zommige gevallen, het leven van een onfchüldig flagtoffer nog konde gefpaard worden. Voorts was de misdaad van afgodery de eenige, welke door elk, zonder aanzien der perfoonen, moest worden aangebragt (4). Sabbathfchennis werd dan met de dood geftraft, wanneer dezelve opzetlyk gefchiedde, en dus eene openbare verachting en verlochening van Israëls God vooronderftelde (5), zo wel als eene omkeering der eerste (1) Deut. XIII. 13-19£2) Levit. XX. 2. ( 3 ) Deut. XVII. 2-5(4) Deut. XIV. 6-8. '• ( S) z. Micfrallis §. 249. Z 2  M O Z E S. te grondbeginfcls van Israëls burgerftaat. Met opzigt tot de overige misdaden, welke met? verlies van het leven geftraft werden, kan men in het algemeen aanmerken, dat dezelve,, of alle banden van menfchelykheid en burgerlyke veiligheid en? ondergefchiktheïd losrukten; als moord, vloeken' der ouderen, onverbeterlykheid, met opzigt tot overgevenheid aan drank, in aanmerking genomen, dat de dronkenfchap, in de ziiidelyke landen, veel gevaarlyker nog is voor'de rust der maatfchappy, dan in kouder lugtftrceken — of geheel tegen de bevolking aanloopen, als fodomie, bloedfchande — terwyl men altoos in het oog moet houden, dat de ftrengheid, welke in fommige dezer ftraffen fchynt te zyn, haaren grond heeft in de natuuriyke en zedelyke gefteldheid van het Joodfche volk, dè lugtltreek, de zeden der godlo.ofe nabuuren, of dergelyke oorzaaken; welk alles , in byzonderheden, aantewyzen, eene verhandeling op zig zelve zoude vereisfchen; en grotendeels door den Ridder Michaëlis verrigt is. Of de volksuitroejing altoos de doodftraffe geweest 'zy; dan of zy, in fommige gevallen, eenige gelykheid had met dat, hetwelk de Romeinen capitis deminuth noemden, is niet genoegfaam klaar. MicHAëLis heeft zig veel moeite gegeven, om dit ftuk opteheldereiu ik mag dan op hem wyzen, zonder hem uittefchryyen (i). SlaCO Moz. R. J. 237. - ...  MOZES. l%i Slagen waren de ftraffen op het overfpel van een lyfeigene (i); op valfche befchuldiging, van zyne vrouw geen maagd gevonden te hebben, gepaard met eene geldboete, en verbeurte van het regt, om haar eenen fcheidbrief te geven (2). Deze flagen egter werden door den Regter bepaald, ten einde de al te groote ftrengheid in het geven derzelve te beteugelen. Geldboete ftond op hoerery met eene maagd , te betalen aan haar Vader, en agtervolgd met de ver? pligting, om haar te trouwen (3). — Hier toe kan men ook brengen verfchillende vergoeding van geftolen goederen, en van het lochenen van eenig toevertrouwd goed (4). Slaverny was de ftraffe van diefftal, in geval van onvermogen tot vergoeding (5). Deze wet was natuurlyk in een land, waar het lyfeigendom plaats had; en zeer gefchikt, om dezulken, die weinig meer dan hun lyf te verliezen hadden, van dievery aftefchrikken. We- (1) Levic. XIX. 20-22. (2) Deut. XXII. 13-19. (3) Exod. XXII. 15. Deut. XXII. 29 (4) Exod. XXII. 8. (5) Exod. XXI. 37. XXII. 2. De trappen van vergoeding Vindt mes Exod. XXII. 3. Levit. VI. 1-5. Z 3  IÖ2 MOZES. Wedervergelding vond plaats ingeval van ligchaamskwetfingen (i); en ook op het geven van valsch getuigenis tot iemands nadeel (2). Offerhanden kwamen te pas by eene vrywillige belydenis van meineedigheid, en by gepleegd overfpel met een lyfeigene (3). Het afhouwen van de hand, als alleen in een byzonder geval tot ftraffe gefield, kan onder de algemeene ftraffen niet in aanmerking komen. Sommige misdaden, welke naar den verfchillenden trap, waarin zy gepleegd werden, meer of min misdadig worden, liet men over aan het oordeel van den Regter. — Zodanig was de lastering, het vloeken der Overheid enz. (4); over welker ftraffe tnen naar mate der omftandigheden fchynt gevonnist te hebben. Terwyl men geene ftraffen vermeld vindt op de misdaden van kindermoord , zelfmoord, ftraatfchendery, huisbraak enz. welke of, ten tyde van Mozes, fchynen onbekend geweest te zyn, of, gelyk zelfmoord , aan Gode ter beoordeeling overgelaten te wor- (1) Exod. XXI. 22-25. Lev. XXIV. 19. 2q. (2) Deut. XIX. 16. 24. (3) Deut. V. 1. 4. 22. XIX. 20-23. £4) Exod, XXIII. 1. XXII. 28. verg. michaSlis. $, 293.  MOZES. ïSg worden, of eindelyk, gelyk huisbraak en fchending der veiligheid op 's heeren wegen, door het regt van eigen verdediging fchynen beteugeld geweest te zyn. Uit deze korte fchets, welke MicHAëLis nauwkeurig en in 't byzonder heeft uitgewerkt, blykt het, hoe volledig het lyfftraffelyk regt der Mozaïfche wetgeving was, zo dat elk Israëliet, daarin, den grond van de veiligheid zyns levens, zyner bezittingen en zyner eer, vinden kon; terwyl ook niemand reden had zig te beklagen over eene al te groote geftrengheid, of over de onmogelykheid, om zig voor overtredinge te wagten — zynde deze wetten duidelyk, en ingerigt naar de behoeftens van het Israëlitisch gemeenebest, als ook gefchikt, om, in 't midden van godloze nabuuren , dezen ftaat te bewaren voor dien trap van zedeloosheid , welke de bron is van den ondergang van Ryken en Staten. Daar nu de uitoeffening van het regt, zo in het burgerlyke, als lyfftraffelyke, zonder omflag en kosten, door vastgeftelde regters, na behoorlyk onderzoek, en op den eed van genoegfame getuigen, gefchiedde, meen ik te hebben aangetoond, dat de Mozaïfche wetgeving volkomen gefchikt was, om de Israëliten van het gerust bezit dier behoeften en aangenaamheden dezes levens, welken hun in Canaan ten eigendom gefchonken, of door hunne byzondere naarftigheid verkregen waren, te verzekeren; en dat Mo-  ï84 MOZES. Mozes dus voldeed aan het tweede vereischte van zulk eene wetgeving, welke gefchikt is, om een volk gelukkig te maken. Maar ik moet hier nog aantoonen, in hoe ver het lyfftraffelyk regt van Mozes voortreffelyker is, dan dat van Lycurgus en van Solon. Dit egter kan niet gefchicden door eene vergelyking van alle de byzondere wetten met elkander, om dat de gefteldheid van de Israëlieten, Spartanen en'Atheners, te zeer onderfcheiden was, dan dat meii, uit het verfchil der byzondere wetten alleen, iets zoude kunnen befluiten. Elk volk tog heeft byzondere lyfftraffelyke wetten nodig; en wel, naar mate het aan deze of geene burgerlyke misdryven meer gewoon, of daar toe meer geneigd is, als ook naar mate dezelven op het burgerlyk welzyn van deze of die natie eenen meer of min fterken invloed hebben. Maar die lyfftraffelyke wetgeving is de beste, welke i) die zedelyke misdaden, welke de menschlykheid, en dus ook alle burgerlyke maatfchappyen, verwoesten, beteugelt of zoekt voortekomen. 2) welke zulks langs de zagfte, teffens zekere, en met den aart des volks overeenkomende, wegen uitwerkt. 3) welke de louter burgerlyke misdryven alleen bepaalt tot dezulken, welke aanlopen tegen de ware belangen des volks, en niet tegen een ingebeeld geluk, . yan eene, naar roem of veroveringen, dorstende natie. Wan-  MOZES. 185 Wanneer men deze eenvoudige beginfelen, die te Maarblykelyk zyn, dan dat zy een uitgewikkelder betoog zouden vereisfchen, toepast op de lyfftraffelyke wetten van Lycurgus, dan zal men aan deze dit gebrek bemerken, dat zy de zedelyke misdryven 1) geheel voorbyzien; of dezelve alleen in zo verre bedwingen, als dezelve het plan van den wetgever onmiddelyk tegengaan: zonder dat de wetgever op de meer geheime, en ondermynende werking der ondeugden genoegfaam gelet heeft. Van hier het toeftaan van geheime dievery, ten minsten by de jeugd; waardoor egter de lust, om zig te verryken met eens anders bezittingen , natuurlyker wyze moest aangekweekt worden. Van hier de geoorloofde mishandeling der Heloten, welke noodwendig wreedheid, ongevoeligheid, gebrek aan menfcheiykheid, en onregtvaardigheid moest verwekken, cn ook dadelyk verwekt heeft. Van hier ook de onagtfaamheid omtrent de zeden en het gedrag der vrouwen, 't Is zo, veele misdaden waren in het plan van Lycurgus geene misdaden; veele werden, door zyne inrigting, onmogelyk gemaakt; fommigen, by voorb. het overfpel, werden, door andere ongeregeldheden, in fchyn, voorgekomen: maar te vooren reeds aangetoond zynde, dat het geheele plan van Lycurgus meer te bewonderen, dan overeenkomstig is met het ware oogmerk van alle burgerlyke vereenigingen, is deze onvolkomenheid der lyfftraffelyke wetten, fchoon een gevolg van een hoofdgebrek, wel confequent met opzigt tot de LyAa ' cur-  AI O Z E S. curgifche wetgeving, maar moet, in eene vergelyking, waarin men de vaste beginfelen van alle goede wetgevingen nimmer uit het oog behoort te verliezen, egter in vcreeniging met het hoofdgebrek befchouwd, en dus de geheele wetgeving gefield worden beneden zulke, welke op goede beginfelen gebouwd, en daar aan ge - evenredigd zyn. En zo is het met de lyfftraffelyke wetgeving van Mozes. Zy is gebouwd op de volgende beginfelen: i) dat de afgodery , en valfche denkbeelden van den natuurlyken godsdienst en zedekunde, onbeflaanbaar zyn met het waar geluk eener natie. 2) Dat de volks godsdienst, als ingerigt, om het volk voor afgodery en bygeloof te bewaren, moet geëerbiedigd en in agt genomen worden. 3) Dat elk moet gehandhaafd worden in het gerust bezit zyner goederen, leven, en eer, in den uitgeftrekften zin; en dat alle inbreuk daarop niet flegts als een zedelyk misdryf befchouwd, maar ook, als . eene burgerlyke ondaad, moet geftraft worden. 4) Dat geen zedelyke misdaad, welke zig niet louter , met opzigt tot hare gevolgen, bepaalt tot den perfoon van den overtreder, het oog des wetgevers ontgaan moet. 5) Dat zelfs zulke daden, welke, in den eerHen opflag, met betrekking tot den ftaat, onverfchiliig fchynen, maar egter middelyk of onmiddelyk aan- leiding geven tot burgerlyke misdaden, behoren beteugeld te worden. Maar Lycurgus kende geen ander beginfel, dan de over-  MOZES. ï87 overeenkomst of ftrydigheid der daden met zyn voorgefteld plan. De zedelykheid kwam by hem in het geheel niet in aanmerking. Daar dit nu; aan den eenen kant, veele misdryven onopgemerkt liet, ftrafte hetzelve aan den anderen kant bedryven, welke te doen of natelaten aan de natuurlyke vryheid der menfchen en der burgers behoorde te worden overgelaten. By voorb. zig in den egt te begeven, behoort onder de middelen ter bevolking, en ook by gevolg ter bevordering van den welvaart eener natie. Dit kan dus, door eenen wetgever, niet gemakkelyk genoeg gemaakt, niet genoeg aangemoedigd worden; ja zelfs in zo verre, dat zy, die getrouwd zyn, eenige voordeden genieten, en de ongehuwde deze of geene vergoeding doen: maar de natuurlyke vryheid zo te beperken, dat men ongehuwden met fchande overlaadde, en in een zeker opzigt aan den lyve ftrafte; dat men de vrye keuze bepaalde, (gelyk dit in Lycurgus wetgeving plaats had (i) ), kan met geen mogelykheid goed gemaakt worden. Het trouwen zo wel, als de vrye keuze daarin, hangt, met opzigt tot tyd en wyze, van zo veele perfoneele omHandigheden af, dat geen wetgever het nalaten, of uitftellen daarvan, als ook de vrye keuze, zo hy anders goede beginfelen, van den waren aart en alle de oogmerken des huwelyks, en de grenzen der burgerij (j) z, boven bl. 43. Aa 2  I o8 M O Z E S. lyke verpligting, voor oogèn heeft, ftellig kan ftraffen (i) : ook is het niet nodig; daar de ondervinding geleerd heeft, dat de ftem der natuur, over het algemeen, fterk genoeg (preekt; en dat de bevordering der huwelyken, door geen middel, beter wordt daargefteld, dan door zulke inrigtingen, welke jonge lieden verzekeren, dat het hun, zo zy behoorlyke naarstigheid tot den arbeid willen aanwenden, aan de noodwendigheden dezes levens, voor zig en hun toekomend kroost, niet zal ontbreken (2). Lycurgus derhalven maakte, in dit opzigt, zig zelfs ook fchuldig aan verzuim van dat beginfel, waarby gefteld wordt, dat de misdryven (en onder deze rekende Lycurgus den ongehuwden ftaat) met de minste ftraffen moeten beteugeld worden. Met opzigt tot de blooheid, welke zo zwaar geftraft werd, en wel met eerloosheid, by de Spartaners erger dan de dood gerekend, valt ook vry wat aantemerken. Elk burger is wel verpligt tot bevordering (1) plato had, met opzigt tot dit ftuk, de republiek van Sparte voor oogen, toen hy daarover icbreef de Republ. L. V. en men kan zien, hoe hy zig dringen moest, oin dit ftuk in fchyn te kunnen betoogen, door de ongerymde Hellingen zelfs, welke hy hier en daar moest aannemen. (2) ,,Par tout, ou il fe trouve une place, ou deux perfonnes peuvenr vivre commodement, il fe fait un mariage. La nature y porte asfez, lorsqu' elle n' est point arrêtée par la difficulté de Ia fublïftance.\ zegt mokte sq. L. XXIII. c. jo. verg. ook MiciiAëLis. $. po.  MOZES. IÖ9 ring van het welzyn des vaderlands , maar niet op dezelfde wyze. -Hy, die gefchikt en gewillig is tot den kryg, moet de dapperheid, welke hy voorgeeft, betoonen; maar vlugten is altoos geen blooheid; het is dikwyls veeleer een zeker middel, om niet alles te verliezen: en een valsch denkbeeld van eer alleen is in ftaat, ■ om tegenovergcftelde verordeningen te maken. Onze de Ruiter heeft, door eene manmoedige, doch voorzigtige, retraite, geenen geringen roem ingelegd, en het vaderland wezenlyken dienst gedaan. Maar nog daarenboven hangt de natuurlyke onverfchrokkenheid niet altoos van iemands welbehagen af. Het is zeermogelyk, dat iemand van.een natuurlyk teder, aandoenlyk geftel, uit liefdevoor zyn vaderland, gelaten en moedig, eenen beker vergif zoude kunnen inzwelgen , -voorondersteld, dat hy hetzelve daardoor voor den ondergang konde beveiligen; en dat deze zelfde perfoon egter niet gefchikt was, om een veldflag, en deszelfs akelige toneelen, moedig bytewoonen. Vreeze des doods, en vrees voor de wyze van fterven, worden wel eens ten onregte verwisfeld, Van hier, dat Mozes zelfs dezulken, die vreesagtig waren , ontfloeg van den krygsdienst (1); zonder daarom dezulken voor eerloos te verklaren; terwyl zelfs zulk een verlof mogelyk gediend heeft, om nayver te verwekken, en de ware dapperheid aantekweeken. Wie tog wil gaarne voor zo vreesagtig worden (1) Deut. XX. 8. Aa 3  I9Ö MOZES. den aangezien ? Wie gaat er gaarne om zulk eene rede naar huis, als het op de verdediging van vaderland en goederen aankomt? En hoe moet hy, by aldien hy terug keert, worden aangezien? Zulk een verlof fpreekt mogelyk fterker, dan eene Heilige wet. Hoe men dagt over zulken, welken zig aan de verdediging van het vaderland onttrokken, kan men zien uit het lied van Debora (i). De krygsdapperheid is ook het eigenlyk oogmerk niet van burgerlyke maatfchappyen, maar alleen een middel, om eene natie van haren welvaart te verzekeren. Een krygskundige maatfchappy kan zeer wel beroemd, en by haare nabuuren gevreesd, maar tevens verftoken zyn van dat geluk, tot bereiking van hetwelk zig menfchen tot eene burgerlyke maatfchappy vereenigen. De dapperheid by de Spartanen was een gevolg ook van hunne vrees voor de eerloosheid, (even gelyk Moore fchryft, dat het de geest van de krygskunde van Fredrik den Grooten was, dat een Soldaat meer vreesde voor den ftok van zynen officier, dan voor den kogel van zynen vyand) by de Israëliten een uitwerkfel van de verkleefdheid aan hunne akkers en bezittingen, de bronnen van hun tydelyk geluk. Welk een onderfcheid! En hoe veel meer is dan de Mozaïfche wetgeving, ook in dit opzigt, overeenkomstig met de menfchelykheid, dan die van Lycurgus. Maar mogelyk zal men tegen de voortreflykheid der (i) Richt. V. i6. 17. r fl a  .MOZES. 191 der lyfftraffelyke wetgeving van Mozes inbrengen, i) dat dezelve zeer ftreng is — dat op veele misdaden de doodftraf gefield was, welke met een veel ligter ftraffe konden bedwongen worden; ja dat 2) veele bedryven onder de misdaden gefield worden, welke niet eens op het: burgerlyk geluk fchynen intevloeien... ..... Tot beantwoording van deze tweeledige zwarigheid, welke zekerlyk eenigen fchyn heeft, kan men aanmerken: voor eerst, dat de ftrengheid der ftraffen alleen moet beoordeeld worden uit den aart, als ook uit de gefteldheid en omftandigheden, eener natie. Dat derhalven misdaden, welke by één volk met de ligtfte ftraffen kunnen bedwongen worden, by een ander volk veel ftrenger tugtiging vereisfchen; en dat men derhalven geene ftraffen te ftreng kan noemen, ten zy men tevens aantoone, dat veel minder ftrenge eene genoegfame uitwerking konden hebben. Ik zal tot een voorbeeld nemeti de Afgodery. Ten tyde der Mozaifche Wetgeving was de gantfche wereld in de fnoodfle .afgodery bedolven; eene afgodery, die, behalven hare redenloosheid, nog daarenboven onmenfchelykheid, wreedheid, onkuisheid en veele andere misdaden, welken de kanker zyn van den welvaart eener natie, tot haar gevolg had. De Israëliten waren zelf tot afgodery zeer geneigd, en de verleiding tot dezelve was, door hunne omftandigheden en gefteldheid, zeer groot. Zal men der- hal-  192 M O Z E S. halven zig verwonderen, dat alles, wat deze misdaad of onmiddelyk bevorderde, of meer onmiddelyk daartoe den weg baande, onder de ftrengfte ftraffen verboden was. In tegendeel, daar deze ftraffen dit kwaad nog niet eens altyd konden beteugelen, moet men., ook door de ondervinding . geleerd, erkennen, dat dezelve, onder geen fchyn van regt, van al te grote ftrcnghcid konden befchuldigd worden (i). ■%htirs. agibgïsaw} SÈSb rdv knitaoowificód- 3oT Nog een voorbeeld. De Israëliten waren, volgens Mozes getuigenis, een wederfpannig, een hardnekkig volk. Het morren, het tegenfpreken, het opftaan had by de minste gelegenheid plaats, en was van de fchroomlykfte gevolgen, voor den 'inwendigen welvaart des volks zo wel, als voor deszelfs uitwendige veiligheid. Dit volk moest wetten leeren gehoorzamen; en daar het, na het affchudden van het.Egyptisch juk, te veel zyne vryheid gevoelde, om niet tot-buitenfporigheden te vallen, was het by uitftek noodig, hetzelve aan die ondergefchiktheid te gewennen , zonder welke men zig geen gelukkig volk verbeelden kan. Is het dan insgelyks te verwonderen, -rmn;b Aoi JAórköolm^ji v.r.. ■ . , >dat na bbthua'no « hforiboóTv/* «,' Lbrii'/':; : tomrio rïovöd tx) ?l A t Q de Legib. L. X. in f. zegt insgelyks: iav tot welken al wat manlyk was moest opgaan, niet vyandelyk zoude worden aangevallen — als ook ten tweede, de belofte van tegen alle vyanden, hoe groot in getal, en hoe magtig ook, te zullen beltand zyn,. in geval zy getrouw bleven in hunne gehoorzaamheid aan God, als den opperften wetgever van Israël. Byaldien men dezelve befchouwe, als geheel behorende tot de Theocratie, komen zy alhier niet zo zeer te pas; om dat, in zulk een op- (1) Deut. XX. . ■ , (2) men z. ook michaölis. 778. Dd  210 MOZES. ter het Israëlitisch burgerfchap, om het bederf hunner zeden, kon verkrygen, was het er verre af dat men den vreemdeling onvriendelyk behandelde'; hy moest niet onderdrukt worden; maar gelyk een in boorling regt ontfangen. Jehovah had de vreemdelingen hef, en zorgde ook voor hun onderhoud daardoor, dat by den oogst men niet te nauwkeurig maaien, noch den wynberg te zorgvuldig aflezen mogt, op dat er voor den vreemdeling, iets óverbleve (i). En buiten de ftraks genoemde volkeren was het elk vreemdeling geoorloofd, zig, door befnyding,in het Israëlitisch gemeenebest te laten inlyven (2), en zo een deelgenoot van hunne godsdienftige en burgerlyke voorregten te worden (3).; ja zelfs met fommige Vreemde volken fchynt het geoorloofd geweest te zyn verbonden te maken (4). Hoe verre af van de vreemdelingshaat van Lycurgus (5), welke Ci) Zie dit alles, in meer byzonderheden, Levit. XIX. 9. 10. 33. 34, Deut. XXVI. 12. 13. XXV. 19-22. Pf. CXLVI. 9. (2) Z. MICHAè'LIS 5. 139. (3) vejfg. I Kon. VIII. ar-43. (4) verg. michaSlis §. 61. Cs) Hoe tl at o hier over dagt, blykt uit zyn werk de Legib. L. V. p. 722. alwaar hy leert, dat God de beleedigingen, aan vreemdelingen aangedaan, meer ter harte neemt, dan die men zyne medeburgers aandoet 22 en L. XII. p. 950. wil hy ook, dat men de $$k*M vermyden zal; en daarom ónder juiste bepalingen,-de aankomst van vreemdelingen, en het bezoeken van vreemde Landen, behoort toetelaten.  M O 'Z E S. 211 ke zelve als eene der oorzaken van het verval van Sparta door fommigen befchouwd wordt (i). Even zo met de armen (2), met weduwen en weezen. . Voor dezen te zorgen, dezelve te handhaven , te verkwikken, was uitdrukkelyk geboden, en wel met deze drangreden: ik ben de Heere, dat is, om mynent wille, om myne weldadigheid aan u bewezen, en dus uit dankbare erkentenis, zult gy deze geboden betragten ( 3); ook met bedreiging van Gods ongenoegen, en regtvaardige vergelding (4), in geval van ongehoorzaamheid. Voegt hier by den ingefcherpten eerbied voor den . . . . ou- (1) Door den Schryver van de Hiftoire PhilofopUque et Politique de Lacedemone, welke aanmerkt, dat deze afkeer van vreemdelingen oorzaak was, dat de Spartaners na bloedige veldflagen zig niet genoegfaam herftellen konden; terwyl de Romeinen, het tegendeel ingevoerd hebbende, na de zwaarfte verliezen in ftaat bleven, om nieuwe Legers op de been te brengen. (2) Dat is, ware armen, geen bedelaars. Men verg. over dit ftuk ook MicHAëLis g. 143. verg. met g. 157. not. (a). (3) Deut. XV. 4-11. XXIV. 19. XXVI. 11-23. (4) Exod. XXII. 22«24. Deut. X. 18. XXVII. 19. Ook Cicero wilde agter fommige wetten gefteld hebben: Qui fecus faxit, Deus ipfe vindex erit. de Legib. L. II. c. 8. en geeft er c. 10. deze reden van: Quod autem non judex, Jtd Deus ipfe vindex ctnjlituitur; prcejentis poen* metu religio confirmari videtur. Dat dit egter geheel iets anders is, dan ftraffen na dit leven, heeft mi chablis aangetoond. Dd 2  221 M O Z E S. ouderdom (i); en het gebod, om noch blinden, noch doven, wegens dit hun natuurlyk gebrek, te beledigen met woorden of daden (2); het medelyden met dieren, het eerlTe behoedmiddel tegen de ongevoeligheid omtrend menfchen (3); het verbod van elkanders misdragingen aantebrengen , uitgezonderd in het geval van opzettelyke verleiding tot afgodery (4); het infcherpen van gehoorzaamheid omtrent de ouders (5); het gebod om het verloorne te regt te brengen, zyns naastens goed niet te begeeren, en dergelyke; zo zal men overtuigd worden, dat Mozes, door zyne wetgeving, getragt heeft goede menfchen te vormen, en het geluk van allen, door de bevordering der onderlinge goedwilligheid, gedienftigheid, en liefde, te bevorderen: en zulks zonder onderfcheid van perfoonen. 't Is waar men vindt (1) Levit. XIX. 32. Deut. (2) Deut. XXVII. 18. Levit. XIX. 14. (3) Exod. XXIII. 4. Deut. XXII. 1-7. z. alle de voorbeelden by Michaëlis §. 164. 168. verg. met g. 171. (4) Levit. XIX. 16-18. verg. met Deut. XIII. 7-9. plato fchynt in dezelfde gedagten gevallen te zyn, de Legib. L. IX. p. 856. met opzigt tot de misdaad van oproer en verandering in het ftaatsbeftier, doch de abt mably, de la Legijlation, L. IV. ch. 2. p. 207. fchynt dit gevoelen van Plato te berispen; en het aanbrengen alleszins te veroordeelen: egter voegt hy er eene bepaling by; namelyk een voorbedagt en opzettelyk voornemen — en van zulk eene daad fpreekt Mozes ook. (5) Exod. XX. 12. 17. :. L  MOZES. 213 vindt deze en geene trekken daarvan ook in de wetten van Solon, ja zelfs van Lycurgus; maar behalven dat dezelven door den godsdienst niet onderfteund werden, waren dezelven ook verre af van die volledigheid, waarin wy dezelve by Mozes aantreffen. Maar het grootfte, het edelfte, het zekerfte middel , waardoor Mozes zyne Israeliten tot goede menfchen, en goede burgers wilde vormen, was de leer van d'en waren God (i), zyne voorzienigheid, eerbied voor deugd, liefde des naasten en dergelyke ftukken van den natuurlyken godsdienst en zedekunde. (Want uit dit oogpunt zal ik den Joodfchen godsdienst alleen befchouwen in dit gedeelte dezer Verhandeling.) Daar tog de ondervinding van veele landen en volken geleerd heeft, dat de verbastering der zeden volksondeugden voordbrengt , en deze wederom eenen nadeligen invloed op het volksgeluk hebben; en dat deze verbastering der zeden ook uit on- (i) Hoe nodig plato het oordeelde, dat de jeugd geene verkeerde en ongerymde begrippen omtrcnd de Godheid kreeg, kan men afnemen uit zy'ne befchouwing van de godgeleerdheid der Poëeten, en derzelver nadeeligen invloed op den burgerftaat, de Rcpuhl. L. II. p. 377usque ad f. et L. III. in welke gandfche redencering dezelfde beginfels vooronderfteld worden, als in Mozes wetgeving. — De Godheid zegt hy tog, moet altoos zo beschreven worden, als zy waarlyk is, het zy in gezangen, in gedigten, in het treurfpel — en dingen te horen, het. zy in verfen, het zy in profa, welke ons de Godheid verkeerd leeren befchouwen, is onbeftaanbaar met eene goede wetgeving. Dd 3  2I4 M O z E s. ongeloof, bygeloof, en valfche denkbeelden ömtrend godsdienst en zedekunde voortfpruit, zal elk moeten bekennen, dat Mozes door de leer' van den waren God, en de verpligting van gehoorzaamheid aan deszelrs geboden, tot eenen grondregel van zynen ftaat te maken, den zekerften en duurzaamften grond gelegd heeft, om volksdeugden aantekweeken, om zedeloosheid en volksondeugden voortekomen (i)waarin hy van Lycurgus en Solon zo aanmerkelyk onderfcheiden is, dat hy daarom alleen zou kunnen geoordeeld worden verre boven dezelve te moeten gefteld worden: te meer, daar hy deze zyne gevoelens nopens God, godsdiensten deugd zo verbonden en, als 't ware, doorweven heeft, met zyne burgerlyke wetten, verordeningen enz. dat deze leerftukken hunnen vermogenden en uitgeftrekten invloed op de betragting der burgerlyke pligten, tot heil des volks, op de volkomenfte wyze uitoeffenden — om te zwygen van de byzondere beloften van beloning in geval van gehoorzaamheid, welke door eene meer in het oog lopende, en, naar onze menfchelyke wyze van fpreeken, byzondere voorzienigheid zouden worden daargeftcld. Voegt (i) plato ftelde reeds, dat alle ondeugden daaruit voordfpruiten ■ dat men, of niet gelooft, dat er Goden zyn; of dat men zig verbeeldt'■ dat zy zig met de menfchelyke zaken niet bemoeien; of dat men zig wysmaakt, dat zy ligtelyk door offerhanden kunnen verzoend worden. Z. L. X. de Legibas.  MOZES. 215 Voegt men hier nog eindelyk by den regeeringsvorm der Israëliten, waarin, alles faamgenomen, eene grootere gelykheid plaats had,- dan in eenigen anderen Staat, zonder het fuum cuique te ondermynen, of die ongelykheid, welke, uit de verfchillende vermogens van ligchaam en geest, uit duizend toevallige en kleine omftandigheden, in alle burgerlyke maatfchappyen, na verloop van eenige jaren, noodwendig ontftaan moet, te'willen dwingen; terwyl egter hunne armoede werd voorgekomen door Heilige wetten van mildadigheid, door het fabbath en jubeljaar —■ dan zal men moeten erkennen, dat ook deze de gefchiktfte was voor het heil des volks, en naar den aart der Israëliten zelve; en hunne voorouderlyke gewoonten; en dus insgelyks het meest gepast, om goede burgers voordtebrengen. Elk Israëliet had zyne bezitting, welke hy nimmer dan voor een tyd verliezen kon; elk Israëliet werd naar zyne eigene, hem bekende, ja door hem goedgekeurde, wetten geregeerd; hy had toegang door zyne vertegenwoordigers, de hoofden der Hammen en der huisgezinnen, als ook de Regters, tot de volksvergaderingen; en Hond onder het beftuur der Regters over tien, honderd, en duizend, in alle Heden verfpreid, en meestendeels Leviten, de regtsgeleerden van dien tyd; en in fommige tyden ook onder algemeene Regters. De regtsoefeningen waren in elke plaats geregeld, onkostbaar en liepen fchielyk af, alleen in duistere gevallen  2IÓ M O Z E S. len moest men gaan tot de hoogfte regtbank (t), en aan deszelfs vonnis op ftraffe des doods gehoorzamen. Eindelyk was de Theocratie het veiligfte bolwerk tegen alle willekeurige verandering, overheerfching en verwarring, uit verfchillende gevoelens zo menigmaal voordfpruitende (2); waaruit te gelyk zigtbaar is, dat zyne regeeringsvorm was famengefteld uit de democratie, aristocratie en monarchie, welke te famen een geheel uitmaakten. Wanneer men derhalven Solons regeeringsvorm by dien van Mozes vergelykt, zal men van de voortreflykheid van den laatften boven den eersten overtuigd worden. Mozes had geen eigenlyke democratie, fchoon de overfte der ftammen of huisgezinnen het volk op de landdagen vertegenwoordigden, zonder egter van eene grilzieke en onkundige menigte aftehangen, terwyl men ook in de Theocratie een pilaar had van vastigheid tegen eene wispelturige verandering van wetten, zo tot het geheele volk, als tot (1 ) Dtui. XVII. 8-1*. (2) Men begrypt, dat ik my hier over de verfchillende gedagten, nopens de byzonderheden der Israëlitifche regeeringswyze, niet kan inlaten; maar by eenige algemeene trekken blyven moet. Michaëlis heeft dit ftuk vry nauwkeurig opgehelderd g. 45-54. Men kan ook sicoNius de Republica Hebrceorum raadplegen. En wat de Theocratie aangaat, het zy men dezelve zo nauw beperke als michaclis §. 35. of wyder uitftrekke, dezelve te bepalen komt my in dit betoog onnodig voor. God was wetgever, door Mozes.  MOZES. £1? tot de byzondere leden betreklyk. Solons regeeringsvorm integendeel kweekte den woelzieken aart der Atheners aan, en het was er ver van af, dat hy denzelven , door den Raad en den Areopagus, aan banden leggen kon (i). — In de Mozaïfche wetgeving fchynen ook deze en geene dingen, als by voorb. het verkiezen van eene eenhoofdige regeering, eenigermate aan de vrye keuze des volks te zyn overgelaten. Mozes oordeelde, dat veranderde omftandigheden , veranderde maatregelen vereischten: en men moet hem billyk deswegen pryzen, zegt michaclis (2), dat hy van den misflag van andere wetgeveren vry gebleven is, die aan hunnen ftaat voor eeuwig dezelfde onveranderlyke gedaante wilden geven; eene dwaling, waarin ouden en nieuwen gevallen zyn ; maar (1) aristoteles l. ii. c. 12. geeft wel te kennen, dat de verbasterde democratie, zo als in vervolg van tyd te Athene plaats had, niet overeenkwam met het oogmerk van Solon; maar dit neemt niet weg, dat deze verbasteringen natuurlyke gevolgen waren, van deze wetgeving , gegrond in het zedelyk verderf des menschdoms. Solons democratie vooronderftelt deugdfame burgers, en geene eigenbelangzoekende volksleiders — doch waar is ooit eene democratie, zonder demagoguen? en toeneemende welvaart veroorzaakt ook, uit haren aart, ondeugden, dodï welken de democratie, welke alleen op deugd kan gegrondvest zyn, ras verdorven en voor den ftaat verderfelyk wordt. Toung, die bewonderaar van Solon, heeft zelf moeten erkennen , dat Solons regeeringsvorm van geen langen duur kon zyn, uit haren aart; en dat verbastering cen geheel bederf was. (2) 5- 54- Ee  2l8 M O Z E S. maar niemand fterker dan Lycurgus (i); die, zelfs door list, zyne landgenoten daartoe noodzaakte, wilden zy zig aan geen volftrekten meineed fchuldig maken. Maar nu, iedere, ook de uitmuntendfte, •inrigting van een gemeenebest, veroudert, om zo te lpreeken, door misbruiken, die de wetten ontgroeien; als dan kan het nuttig zyn, dezelve te vernietigen; en by voorbeeld een gemeenebest, hetwelk teugelloos is, of waarin de burgeren en overheden te machtig worden, in eene alleenheerfching te veranderen. De gefchiedenis bevestigt deze aanmerking; en een ftaat, dewelke in zig zelf geenerlcye wettige middelen heeft, om zyne gedaante ooit te veranderen; een ftaat, waarin het hoog verraad genaamd wordt, aan het kiezen van eenen koning te denken, ondergaat tog wel, het zy vroeger of laater, deze zelfde verandering; alleenlyk met dit onderfcheid, dat zy niet dan met geweld ter uitvoer gebragt wordt. Maar het is ons gebleeken, i) hoe Solon zynen regeeringsvorm onveranderd wilde behouden hebben. i) Dat, hoe zeer hy meende door den Raad en den Areopagus de democratie voor buitenfporigheid bewaard te hebben, egter het niet dan al te waar was, het geen Anacharfis tegen hem zeide; dat te Athene de wyzen beraadflaagden , maar de gekken befloten: eene CO plato egter niet. Z. de Legib. L. XII. p. 951. alwaar hy uitdrukkelyk zegt, dat een verftandig man, reizende, de gebreken van zyne volkswetten ontdekken, en daardoor tot verbetering medewerken kan.  mozes. 2Ip eene aanmerking, welke de uitkomst bevestigd heeft: waarom ook cicero de onbeteugelde magt der volksvergaderingen opgeeft, als den grond van den ondergang van Athene. Laat my zyne woorden uitfchry- ven (i): Gracorum autem toPas respubliccs fedentis concionis temeritate adminiftrantur. Itaque, ut ham Graciam, qua jam diu fuis confriüs perculfa. et affli&a est, omittam: illavetus, qua quondam opibus, imperio, gloria floruit, hoe uno tnalo concidit, libertate immoderata ac licentia concionum. Cum in theatro imperiti homines, rerum omnium rudes, ignarique, confederant: turn bella inutilia fufcipiebant; turn feditiofos homnes reipublica praficiebant: tum optime meritos cives e civitate ejiciebant. Quod fi hac Athenis tum, cum illde non folum in Gracia, fed prope cunSiis gentibus enitebant, accidere funt folita : quam moderationem putatis in Phrygia , aut in Myfia, concionum fuisfe? Om welke reden dan ook een oordeelkundig en nauwkeurig Schryver, na eenige byzonderheden dezer volksregeering te hebben opgegeven , er by voegt : Expofer la conjlitution du Gouvernement cT Athenes, ëest en faire connoitre les defauts (2). plato zelf heeft ook deze en geene kwade gevolgen, welke deze volksvergaderingen na zig fleepten , niet voorby gezien; als by voorb. dat de lof en toejuiching, wel- (ï) Pro L. Flacco c. 7. (2) goguet Origine des Loix, des arts et des Sciences, Tom. i. p. 60. E e 2  220 'MOZES. welke op dezelve aan jongelingen, die geoordeeld werden zig wel gedragen te hebben , gegeven werd, menig jongeling van goede venvagting bedorf, en van de hand des volks deed vliegen — dat de Sophïsten ook, veelal onder den fchyn van wysgeerte, leerden niet het geen waarlyk wysheid was, maar op welke wyze het volk moest geliefkoosd, neergezet, of aan den gang geholpen worden; zonder onderfcheid te maken, tusfchen het geen waarlyk nuttig of radeeüg was (i). Maar nergens heeft Plato met fterker en ontzettender trekken, fchoon op eene bedekte wyze, den Atheenfchen regeeringsvorm en deszelfs ongerymdheid voorgefteld , dan daar hy handelt van de zeden en gefteldheid van de democratie, en hoe zy uit haren aart, naar den gewoonen loop der menfchelyke zaken, in tyrannie overgaat (2). De plaats is eenige bladzyden groot, anders zoude ik ze uitfchryven; maar ik bidde mynen leezer dezelve opteflaan. Zy is mede een fpiegel voor volgende eeuwen. Ook was de afzondering van den Levietifchen ftam tot heil des volks ingerigt, naar de behoeften van dien tyd. Zy waren de zo genaamde Geleerden,: deRegtskundigen (3), de Geneesheeren, de onderwy- (O de Repull. L. VI. p. 492-494. ZerS (2) de Republ. L. VIII. p. 557- et fqq. vergel. ook poi.tb. IM. L VI. c. 41. (a) Men kan hun zelf eenfgszins befchouwen als de n^ixmt^ mer  MOZES. 221 zers van de natie, cn de bedienaars van den openbaren , plegtigen, en arbeidvollen godsdienst. Hier voor genoten zy een tiende gedeelte van de inkomften, als ook eenige lieden (i); en men heeft opgemerkt tegen dezulken, welken deze fchatting te groot rekenen, dat, als men in onze maatfchappyen eens naging, wat'de Geleerden, Regtsgeleerden , Geneesheeren , Bedienaars van den godsdienst enz. trekken, uit de inkomften van hun, wien zy met hunne kundigheden ten dienfte ftaan, het verfchil tusfchen dezelven en den ftam van Levi zo groot mogelyk niet zal zyn, als men in den eerften opflag zou vermoeden. Waarby men nog voegen kan , dat zy geene landeryen bezaten, en dus hun deel aan de overige flammen was toegewezen. Dan hoe het hier mede zy, dit is zeker, dat by eene natie, welke alle akkerlieden zyn, en met de eigenlyke geleerdheid, ja zelfs met kunsten en wetenfchappen, de noodzaaklykfte uitgezonderd, weinig op hebben, zo dezelven niet van eenen weldadigen invloed op hunnen akkerbouw , of veeteelt zyn ; zulk een afgezonderd ligchaam van de grootfte nuttigheid ja noodzakelykheid is , om die natie op eene, naar haare omftandigheden gefchikte en gemaklyke wyze, met de noodige kundigheden in den met welken de Grieken zo veel op hadden, en welker gemis, in de Romeinfche wetgeving, cicero zo beklaagt, de Legib. L. III. c. 20. (1) Levit. XXVIII. 30. Num. 18. 29. verg. ook m i c h a E1..1 s £. 19a. Ee 3  222 MOZES. den godsdienst, de zedekunde, en de wetten te voorzien (i). Veel was hier nog bytevoegen nopens byzondere inrigtingen, welke Mozes gemaakt heeft, en voordfpruitende uit verfchillende oorzaken 3 den aart van den grond, de omliggende volken, en foortgelyke, welke men in een Mozaïsch regt met reden verwagt] en die ook door den Ridder Michaëlis niet vergeten zyn; maar welke in een betoog als dit niet volftrekt nodig zyn, en zonder langwyligheid, met opzigt tot de; hoofdzaak, niet kunnen worden uitgewerkt. Hier komt het, zo ik het wel begryp, voornamelyk aan op de hoofdtrekken en kenmerken eener goede wetgeving, met opzigt tot de onderfcheiden volken befchouwd, zo als ik die in het begin dezer Afdeeling heb vastgefteld. Wil men egter nog eenige byzonderheden : Zo was de wet van het Sabbathjaar zeer gefchikt, om aanleiding te geven tot het opleggen van koornmagazynen — gaf gelegenheid aan de Hebreeuwfche vrygelatencn, om zig te voeden, en te herftellen — ook aan het wild, ten einde hetzelve niet geheel uitteroeien enz. Zo was de geoorloofdheid, om testamenten te maken, bepaald door de regten der erfenis en der eerst- ge- (i) Men zie ook MiciiAëtis §. 52.  M O Z E S. 223 geboorte. De groote regten van eenen huisvader waren uit hunne gewoonte, om by ftammen en geflagten geregeerd te worden, afgeleid. — De Leviraatshuwelyken hadden hunnen grond waarfchynïyk in de fterke drift tot nakomelingfchap (1), en het verbod, om Cananitifche vrouwen ten huwelyk te nemen, in de zugt, om afgodery en verleiding tot ondeugd voortekomen. Sommige huwelyken zyn waarfchynïyk, uit hoofde van de omftandigheden der opvoeding, met oogmerk om hoerery voortekomen, verboden. De wetten omtrend de geloften fchynen bepalingen van oude gewoonten geweest te zyn; en de wetten van fchuldzaken, panden en renten, naar den aart en de omftandigheden des Joodfchen volks, dat geen handel dreef, gefchikt. Het verbod, van te manen in het zevende jaar (2), was gegrond op de wet van het braakleggen der landen-; en dus ook het vergoeden van omgebragt vee, in vee en niet in geld, in de onontbeerlykheid van het vee tot den landbouw. Het vleesch eeten werd door de offerhanden zelf bevorderd, zo om de gezondheid te bewaren, als om de Egyptifche bygelovigbeden uitteroeien , en de arme weduwen, en vreemdelingen, te onthalen; gelyk ook de wynteelt en het gebruik van wyn door dezelve bevorderd werd, daar men > in Egypte geen wyn heb* bende, een bygelovigen afkeer van denzelven had Dé (1 ) verg. ook m 1 c 11 a ë 1.1 s §, 98. (2) verg. mi chablis 5- 153.  224 MOZES. De olyfboomen werden niet vergeten, daar de olie bok in den godsdienst gebruikt werd. Maar, zonder dit verder in alle byzonderheden uittebreiden, wie zal, na het geen gezegd is, niet moeten erkennen, dat Mozes veel meer doorzigt gehad heeft, in het waar geluk van eene natie, en hetzelve, in al deszeifs uitgebreidheid, beter dan Lycurgus en Solon heeft onderfcheiden, van dat fchyngeluk, hetwelk de geliefkoosde fpeelpop der Grieken was; nationale roem namelyk en dapperheid: waar ook by fommigen nog het maken van veroveringen by kwam — dat hy de byzondere gebreken zyner burgeren, hunne neigingen tot volks ondeugden, beter heeft doorgezien in hunne bronnen; en dezelve, of door zekere inrigtingen ondermynd; of, door openlyke bevelen, bedwongen heeft; en wel, zo als dezelve in een onverbreeklyk verband zyn met de eerste grondbeginfelen van eene burgerlyke vereeniging, en het daarby bedoelde ware volksgeluk — dat hy de beste bronnen van waren rykdom, den akkerbouw en veeteelt, heeft aangemoedigd, eene duurzame zekerheid heeft gegeven, en daardoor zelf eene zekere gelykheid bewaard heeft, zonder de byzondere vlyt, naarstigheid enz. te ontmoedigen; ja dat aan elk zyner burgeren, dien het om geluk te doen was, daaiv toe de weg volkomen open lïond. Wie heeft, zo wel, als hy, doorgezien, dat zedelyke deugden in de burgerlyke maatfchappy bronnen waren van veele genoegens  MOZES. 225 gens en aangenaamheden dezes levens; en dat, zonder dezelve, eene burgerlyke maatfchappy, dat alles aan deszelfs leden niet kan opleveren, waartoe dezelve oorfpronklyk moet geoordeeld worden aangegaan te zyn. Wie heeft zo wel als hy de bevolking bevordert, zonder de natuurlyke vryheid te benadeelen; en aan de onkuisheid van alle foort, die pest der maatfchappy, en die kanker der bevolking, paaien gefield? My dunkt het wordt aan U, WelEd. Heerenl reeds allerduidelykst, dat, in dat alles, Mozes verre ftaat, boven Lycurgus en Solon. Schoon dan in de wetgeving van Mozes veele byzondere inrigtingen zyn, welke ons, ten minste fommigen derzelve, zouden kunnen toefchynen, het ftempel van willekeurigheid' meer of min te dragen; ik heb daaromtrend aangemerkt, dat ook deze nodig waren voor de Israëliten, in hunnen tyd, naar hunnen aart, en uit hoofde der omftandigheden, waarin dezelve zig bevonden, of der gewoonten, 'waaraan zy verkleefd waren. — En hierover moet ik nog het een en ander aan UEd. voordragen, te meer, daar het, en eene oplosfmg van zwarigheden, en eene bevestiging en nadere ontwikkeling van Mozes wetgevende wysheid is. 't Is waar, enkele verordeningen blyven ons duister, zo wegens de verafheid des tyds, als wegens gebrek van berigten, nopens de zeden en gewoon- pf ten  22(5 M O Z E S. ten der Israëliten, en die van hunne nabuuren , als ook van andere omftandigheden-, welken het oo^ van eenen wetgever, gelyk Mozes, niet konden ontfnappen, maar voor ons in het duistere liggen. -— Dan ook deze zyn zeer weinige. Van verre de meesten kan men de ftaatkundige reden, of met volkomen zekerheid , of met de hoogfte waarfchynlykheid , opgeven; en bewyzen, dat zy, of dienden tot voorkoming van afgodery, bygeloof, beeldendienst, en de gruwelen, daarmede by de Hcidenfche nabuuren van de Israëliërs verknogt — of om de Israëliten in zo verre van alle volken aftezonderen, als ingevolge het plan van Mozes nodig was — of om volksplagen, ziekten, hongersnood enz. voortekomen — of om oude gewoonten en vooroordeelen, die in zig zelf onfchadelyk, ja fomtyds voordeelig waren, niet aftefchaffen, maar te bepalen — of eindelyk, om hun een grooter trap van bloei en welvaart te bezorgen, en door onderlinge liefde, gezelligheid, gedienstigheid, burgers van verfchillende Hammen en van een verwyderd verblyf aan elkander te verbinden, als leden van een huisgezin, en dienaars van eenen God. Om deze oogmerken te bereiken moesten er zekere verordeningen gemaakt worden, welke in fommige opzigten moeilykom te betragten, ja lastig waren. Plato zeide daarom ook met zeer veel regt (i): m ^ tmto yt S, noKhoi irfonamtm rots vo[u^trtus, Sxiïs «wtauj (ï) de Legib. L. III. p. 684.  MOZES. 22? fic$«,rwpcv« «i«#t*: en voegt er op eene andere plaats by (i), dat zulk een, die den arbeid en de moeite, weike door de wetten wordt aangeprezen, fchuwt, zynen geest onteert. cicero begreep ook te regt (2), dat het oogmerk der wetgeving was ad fanandos populos, en dus nauwkeurigheid, onthouding, en fmerten zelf, noodzakelyk maakte. Op deze grondbeginfelen bouwende, kan men meer of minder duidelyk uitleggen, by voorbeeld het verbod van bosfchen te planten, eenen altaar van gehouwene fteenen te maken, het byzonder offeren (3); de befnydenis (4) , het verbod van zulken omgang met vreemde volken , als gefchikt was om hunne zeden en gewoonten overtenemen; bepaling der reine en onreine fpyzen (5), als ook de Levietifche onreinheden; de byzondere verordeningen, nopens de melaatsheid (6); het verbod nopens het eeten van bloed, (1) l. iv. p. 727. (2) de Legib. l. 10. 37. (3) Deut. XVI. 21. Exod. XX. 25. Levit. XVII. 8. 0. michaqlis. f. 18?. (4) verg. MicnAeLis. J. 186. (5) z. michaslis. 5. 203. (C) Levit. XIII. Ff 2  228 MOZES. bloed; de ftrenge in agt neming van den fabbath, die wyze verordening voor de bewaring der ligchaamskragten, de veredeling der vermogens van den geest, en een onzondig genoegen en vrolykheid. Verder ook de viering der hooge feesten, door al wat manlyk, en tot zekere jaren gekomen was; waar van verbetering des almanachs, gelegenheid tot koophandel, vrolykheid en uïtiparinmg (i), 'en de verbintenis der leden onder elkander de ftaatkundige oogmerken waren. Van gelykfoortigen aart zyn ook; geen tweeërlei ftoffe tot kleederen te gebruiken; uit geen tweeërlei zaad eenen akker te bezaaien , ten einde de vrugten volkomener te maken; en geen os en ezel te famen voor een ploeg te fpannen (2). Zo ook het verbod van tovery en waarzeggery, als onmiddelyk bygeloof vooronderftellende (3); in den onder- ffn- (1) Met opzigt tot deze vrolykheid en uitfpannirig, waren deze hooge feesten wederom geheel in den geest van Plato, Lib. VIII. de. Legib^ waarom ook d. ti ede man in argutn. L. VIII. Plaionis zegt. Cultus miminis publicus, ubi omni caret, ad exhilarandtim animum, folemniiate, tristar est, animosque ad tristitiam inetinat; ubi contra chibus ipfis fefe oblectandi cura relinquitur, in Jua quisque vitia ruit, et dlius alio modo terere. tempus jludet, quo ipfo, res fuas fep'arantes a publicis, privatam utüitatem «t delectationem publicis docentur anteponete. Magna infuper. publicis ludis mest ad hilarandos animos, cives civilus cmcïlidndos, vhamque rcddendam beo-, tiorem, vis. ■— Aandoenlyk is de wyze, op welke het feest der eerstelingen moest gehouden worden. Deut. XXVI. i-ii, (2) Levit. XX. lp. Deut. XXII. o 10. {.3) Levit. XX. 6. Deut. XVIII. 10-14.  m o z e s. ga lingen handel met geen bedrog omtegaan (i), geen geld op woeker, of fpyze op overwinst te geven aan een Israëliet, maar wel aan eenen vreemden ( 2); verder, het bevel, om eenen akker of boomgaard niet natelezen (3), het verlof om druiven en. koorn op eens anders akker en wyngaard te mogen eeten, zonder iets mede te nemen (4), het verbod om in iemands huis te gaan, om een pand te pande te nemen (5), het bevel om rondom het dak leuningen te maken (6). Ook de byzondere verordening van alle de plegtigheden van den godsdienst, welke ons, in den eersten opflag, als willekeurig, ten minsten als overboodig zoude kunnen voorkomen , was, in de daad, het beste middel, om dien godsdienst, in het midden van zo veel verleiding, te bewaren voor verbastering. Zo waren ook de byzondere verordeningen, het huwelyk en het ftuk der voordteeling betreffende (7), de beste behoedmiddelen voor ópen' ba- (1) Levit. XXV. 14. XX. 35. 36. • (2) Levit. XXV. 36. 37- Deut. XXIII. 10- 2». (3) Deut. XXIV. 19-22. (4) Deut. XXIII. 24. 25. (5.) Deut. XXIV. II. (6) Deut. XXII. R. (7) Levit, XV. XVIU. Ff 3  230 MOZES. bare of verborgene onkuisheid. — Zo waren de byzondere inrigtingen, ter bewaring van de zuiverheid der iegerplaatfe, de beste middelen, om, in deze landftreken, de gezondheid te bewaren, en de befmetting voortekomen. Na dit alles afgehandeld te hebben, meeneik temogen vastitcllen ais bewezen: dat Mozes de allerduidelykfte en uitgewikkeldfte denkbeelden had, i) van het ware en wyduitgeftrekte oogmerk, waarom menfchen zich in eene burgerlyke maatfchappy vereenigen; en 2) van den waren welvaart eens volks; 3) van de middelen, om een volk voor verleiding te bewaren, en tot menfchelyke en burgerlyke deugd opteleiden — daar integendeel het ^«nv ^fa van Lycurgus was, eene verkeerde, en van Solon eene onvolledige bevatting van deeze drie ftukken. Hieruit nu moet volgen: dat, fchoon Lycurgus een plan opgaf, hetwelk zeer wel in verband ftond, en Solon veele nuttige inrigtingen gemaakt heeft, voor zo verre de Atheners , naar zyn eigen zeggen, daarvoor vatbaar waren, zy egter, in hunne byzondere wetten, beide veel verkeerds of onvolledigs moesten inlasfchen; waartegen Mozes, op de beste beginfelen bouwende, en altoos den aart zyner natie, hunne deugden en gebreken, hunne zeden en gewoonten, de gelegenheid tot verleiding en verbastering, welke uit hunne gefteldheid en ligging, lugtftreek, fpys enz. voordfproot, tevens onder het oog houdende, een famenftel van wet-  MOZES.' 231 wetten beeft nagelaten, dat, nicttegenftaande eenige gapingen (welken Michaëlis niet ten onregte vermeent uit onbefchreven wetten te hebben kunnen worden aangevuld) het model is (mutatis mutandis) van alle goede burgerlyke wetgevingen, juist gefchikt, om eene maatfchappy van menfchen, langs den weg van godsdienst, zedelyke en burgerlyke deugd, dat alles te verfchaffen, wat zy, op deze aarde, kan begeeren. Van hooger oogmerken zwyge ik, als niet behorende tot dit betoog, geheel en al; ik fpreek alleen van tydelyke oogmerken ; en duif lïaande houden , dat elk, die een nieuw wetboek wilde vervaardigen, op dezelfde beginfels als Mozes zoude moeten bouwen;' en dat, by aldien hy, daar by, de byzondere omltandigheden zyner natie, haren aart, zeden, gebreken, opvoeding, lugtftreek, nabuuren enz. onder het oog hield, eene zo volmaakte wetgeving zou voor den dag brengen, als op deze benedenwereld kan plaats hebben; en het is er verre af, dat ik zulks zoude durven ftaande houden van dë twee anderen. Lycurgus had eene kleine natie ■ voor zig, en voor dezelve alleen fchikte zig eene zodanige wetgeving (1); en nog is het te verwonderen, dat hy geflaagd is, daar hy, in zo veel opzigten, de ftem der natuur deed zwygen. — Wie, zelfs al wilde men, zou hem kunnen navolgen? Er moet zeker een enthufiasme zonder voorbeeld ftand grypen, waar verordeningen, als ( r) Zulks is reeds opgemerkt door tolt e. L. VI. c. tf.  232 MOZES» als die, van Lycurgus, ingang vinden 5 en geene verlichte, en in haar waar belang wel onderrigte natie zoude dezelven, of de gronden, waarop zy gebouwd is, kunnen dragen. Niets voor zig zelf, en alles voor het gemeen, is zo buitenfporig als verwerpelyk by élk, die gevoelt, dat hy mensch blyft, fchoon hy burger wordt. Maar Solons wetgeving beftond meer uit verordeningen, om de heerfchende gebreken by zyne natie wegtenemen, of te verminderen, dan dat zy cen volledig zamenftel van wetgeving behelsde — zy had ook nog een voornaam gebrek, dat hy namelyk veele wetten duister gefield had, om daardoor het volk, wien de uitlegging der wetten toekwam, gelegenheid te geven, om zyn gezag te oefenen, en meer en meer uittcbreiden. Maar juist daardoor ftond alles by hem op losfe fchroeven, en aan geduurige willekeurige verandering bloot. — Een zeer wezenlyk gebrek in eene goede wetgeving; ook vooronderftelde zy meer deugd in het gros des volks, dan men met reden verwagten kan. De tyden van Pericles bewyzen zulks ten duidelykfte. De ondervinding van verfcheïde eeuwen heeft ook daarenboven de voortreflykheid der Mozaïfche wetgeving bevestigd. Zo lang, zo dikwyls Israël bleef by de onderhouding dezer wetten waren zy een gelukkig volk — voorfpoedig van binnen en gevreesd by hunne nabuuren — en al het ongeluk, hun overgekomen, zal men, als men hunne gefchiedenisfen na- • gaat  MOZES. 233 gaat, moeten toefchryven aan hunne afwykingen (1). Men zegge niet, dat dit meer gevolgen waren van eene ftellige belofte Gods, dan van hunne gehoorzaamheid, en uit den aart hunner wetgeving voordvloeiende; want hy, die de Godlykheid dezer belofte, en dus ook de Godlykheid der zendinge van Mozes gelooft, zal egter wel willen erkennen, dat de Godlyke wysheid, welke, meestal, langs de gewoone wegen, werkzaam is, juist deze wetgeving aan Israël, als de bron van hun geluk, heeft aangewezen: en hy, die Mozes niet anders befchouwt, dan Lycurgus en Solon, zal deze belofte flegts als eene flaatkundige bedriegery moeten aanmerken; en dus genoodzaakt zyn de gefchiedenisfen nateflaan, waaruit hy van myne gezegden voorzeker zal overtuigd worden. Lycurgus gemeenebest moge ook veele eeuwen geftaan hebben; en deze duuring moge onze verwondering verwekken; het onbrak egter en bleef zyne natie ontbreeken aan waaren welvaart en nationaal geluk, door de wispeltuurigheid des volks. — Solons wetten waren van korten duur, en aan geduurige veranderingen onderworpen; zo dat hy, in veele opzigten, meer in naam , door zynen eens verworven roem, dan in de daad, Athenes wetgever bleef. Men heeft flegts Athenes ge- (1) De tegenwerping tegen de voortreflykheid der Mozaïfche wetgeving, uit den geringen invloed der Joodfche wetten op het gedrag der natie, door Lord Boiingbroke gemaakt , is uitvoerig beantwoord door warbuktok Godl. zend. van Mozes V. B. 2. Afd. bl. 291. en volg. Gg  234 M O Z E s. gefchiedenisfen, geduurende den tyd van Pififtratus, de Pififtratiden, Pericles, en de 30 tyrannen, te doorbladeren, om daarvan overreed te worden. Vraagt men: heeft de Mozaïfche wetgeving zulke goede burgers, zulke nationale deugden voordgebragt» als die van Lycurgus en Solon? ik antwoorde : al was het, dat de perfoonlyke dapperheid en eerzugt, zulke fchitterende uitwerkzelen by de Israëliten niet had voordgebragt, als wy te Sparta en te Athene aantreffen, zoude men nog zulks aan byzondere oorzaken met welke de wetgeving, in het afgetrokken befchouwd' niets te doen heeft, kunnen toefchryven. Maar ik behoef my met dit antwoord niet te behelpen. Zo min het Sparta of Athene tog aan helden, en voorbeelden van zugt tot welzyn van het vaderland, heeft ontbroken, zo min had Israël mangel aan wyze en deugdfame mannen; Caleb, Jofua, veele Rigters, Jonathan , David , Aza , Jofaphat, Jofia , fommige Hogepriesters, de Profeten zyn daarvan de fprekende getuigen. De gebreken der Joodfche natie behoeft men niet te verbloemen, zy waren groot en hardnekkig — maar het geen hier de zaak afdoet; dezen vloeiden niet voord uit de wetgeving; maar de ongevoeligheid, trotsheid en onregtvaardigheid was ftellig het uitwerkfel der Spartaanfche wetgeving, gelyk ook verwyfdheid, trotsheid, zugt naar nieuwigheden en verandering, als ook ' onregtvaardige nayver, te Athene, door de wetten en voornamelyk door den re-  regeeringsvorm zelf werd voordgebragt. Maar daarenboven: wat moet men- verwagten van wetgevingen, waarin, of in het geheel de zedekunde niet in aanmerking komt, of zig fchikken moet naar het plan des wetgevers, gelyk te Sparta — of waar zy zeer gebrekkig en door de groffle afgodery en bygeloof bedorven is, gelyk te Athene. Mozes had zulke gezonde denkbeelden van zedekunde en godsdienst, en zulk een doorzigt in het verband tusfchen burgerlyke en zedelyke deugd, dat hy juist daardoor in ftaat was, om de verborgenfte bronnen van nationaal geluk daar te doen vloeien , waarze voordeel aanbragten, en in tegendeel de door anderen onopgemerkte ftroomen van verderf, of te doen opdrogen, of afteleiden. Het is tog eene zeer gegronde aanmerking , welke plato (1) en cicero (2) reeds gemaakt hebben, dat de godsdienst aan de betragting van veele pligten der burgerlyke en menfchelyke gezelligheid eene verbindende kragt geeft, welke de burgerlyke wetgeving aan dezelve of in 't geheel niet kan toevoegen, of ten minden niet zonder merkely- ken (1) de Legib. L. iv. verg. ook mahlü de la Legijlation L. IV. c. 2. (2) de Legib. L. II. c. 7. Sti igitur hoe a principio perfuafum civibus, dominos esfe omnium rerum ac moderatores Deos, eaque, qua gerantur, eorum geri vi, ditione, ac numine; eosdemque optime de genere hominum mcreri, et, qualis quisque fit, quid agat, quid in fe admittat, qua mente, qua pietate colat religiones, intuerii piorumque et impiorum habere rationem. His enim rebus imbutx mentes haud fane abhorrebunt ab utili et a vera fententia. Gg 2  230" mozes. ken inbreuk op de natuurlyke vryheid der menfchenen daarom moet hy, die den zuiverden godsdienst met de zuiverfte zedekunde paart, en dezelve al hun vermogen in zyne wetgeving doet oefenen een voortreflyk wetgever zyn. - Dat Mozes nu zo gedaan hebbe, is ons te voren, in de byzonderheden gebleken. Maar had dan de Mozaïfche wetgeving ook hare gebreken niet? en moeten dezelve ook niet in vergelyking gebragt worden met die van Lycurgus en Solon? zonder twyfel, maar by deze vergelyking zelf zal de Mozaïfche wetgeving winnen. Jezus heeft ons geleerd, dat Mozes, wegens de hardigheid der harten deze en geene dingen had toegelaten, als by voorb' de egtfcheiding (i). In zo verre zulks nu tegen de' oirfpronkelyke inftelling des huwelyks ftreed, was de Mozaïfche wetgeving onvolmaakt. — Hiertoe brengt ook montesquieu de wet (2) , waarby een Heer welke zynen knegt floeg, zo dat hy onder zyne handen ftierf, geftraft werd; maar vry was, als deze knegt nog een of twee dagen leefde. Dan wie ziet niet, dat hier zekerlyk op geen moedwilligen , maar op eenen ongelukkigen, of ten minften niet voorbedagten doodflag gezien wordt; want dat er van de gewoone tugtiging der lyfeigenen gefproken wordt, . blykt (i) Exod. XXI. 20. 21. (2) z. Efpr. da Loix L. XV. c. 17.  MOZES. 237 blykt uit de melding van den ftok: en dus' vooronderftelt de wetgever, dat zulk een lyfeigene niet omgebragt, of met een moorddadig opzet getugtigd was, door den Heer, by aldien dezelve nog een of twee dagen leefde; ten minden dat deze gevolgen aan den eigenaar over het algemeen niet konden toegerekend worden; daar hy het was, die er de meeste fchade door leed. — Maar het zy eens zo, dat men deze wet aan de hardheid der Israëliten, en het algemeen gebruik van bet lyfeigenfchap, toefchryve; dan nog. komt deze byzonderheid in geen vergelyking niet de behandeling der Heloten, om niet eens van de flavenjagt, als waarfchynïyk na Lycurgus in gewoonte gekomen, te fpreken: en ook met het ongelukkig lot der flaven te Athene; want zelfs, als de Heer zyn knegt een oog of tand uitfloeg, moest hy hem zyne vryheid geven (1); welke benaming van oog en tand, alleen by wyze van voorbeeld , fchynt gebezigd te zyn, en dus ook op alle andere ledematen fchynt te moeten worden toegepast (2). Men brenge hier insgelyks toe de vryheid tot veelwyvery en het nemen van bywyven — al wederom zyn deze onvolmaaktheden niet te vergelyken met de ónkuifche gewoonten der Lacedasmoniers, met hoe veel (1) Exod. XXI. 26. 27. (2) Z. MICHAëLIS S- 2  M O Z E S. 239 den en inrigtingen in agt te nemen, welker betragting veel moeilykheid veroorzaakte, vooral in latere tyden. Veelen van dezen vervielen door de komst van Christus; ja werden, by eene .algemeene invoering Van den waren godsdienst onder allerlei volkeren, onmogelyk. Waren zy nu den Joden reeds zo lastig geweest , dat zy in fommige omftandigheden, by voorb. in hun verblyf onder vreemde volkeren , die niet hadden kunnen dragen, dat is in agtnemen met de behoorlyke opmerkzaamheid, hoe veel te min kon zulks gefchieden door de Christenen uit de Heidenen; te meer, daar zulks gevorderd werd, tot verkeerde einden,, en uit verkeerde oogmerken (1). En wat betreft deverdraagfaamheid in den godsdienst: ik zal Mozes niet verdedigen uit Plato, Cicero en anderen, die volftrekt daarop ftaan , dat geen andere Goden of godsdienst mogen worden ingevoerd, dan die door de wetten zyn goedgekeurd, en zulks om de kwade gevolgen voortekomen — maar ik zal alleen de volgende opmerkingen aanvoeren. Mozes bepaalt als burgerlyk wetgever alleen den uitwendigen dienst, en (1) Men kan ook nog deze woorden opvatten in dien zin, dat men door onze vaders, niet de Israëliten in den tyd van Mozes, maar van de Joden in den tyd van den Zaligmaker verftaat, welke door de overleveringen der Pharifeeuwen geplaagd, een juk, hetwelk onverdraaglyk was, op hunne halzen kregen; te meer, daar', volgens de Pharifeeuwfche fchynheiüghcid, aan de betragting daarvan, de zaligheid werd vastgemaakt, hetwelk uit zyn aart tegen den waren geest van den godsdienst ftieed. Er zyn nog andere uitleggingen, welken ik kortheidshalve vooïbyga.  24° MOZES. en geenszins de wyze van denken nopens het Opperwezen. — Jehovah was door de natie als natie voor den eenigen waren God, met uitfluiting van alle afgoden, erkend en aangenomen. — Alle verandering, alle moedwillig verzuim van godsdienst moest, uit zyn aart, of uitlopen op afgodery, of op veragting van den God van Israël, en dus was de verdraagfaamheid met opzigt tot den Godsdienst by Mozes, niet gelyk zy by ons is, eene verdraagfaamheid van door menfchen ingeftelde plegtigheden, of van byzondere gevoelens , nopens de wyze van God te dienen; (alle Christenen tog- erkennen den waren God, ja zelfs de Muhammedanen eeren geene afgoden) ; maar het verdragen van eene volflagen ongodistery, of van het gruwlykfte bygeloof, en het omkeeren van den geheelen burgerlyken ftaat. -- Wie nu zal , na deze opmerkingen , van Mozes , met eenig regt, eene grotere verdraagfaamheid vorderen? B E-  BESLUIT. I^ortelyk, wat ik gezegd heb, faamentrekkende en op eens overziende , dunkt my in het vorige bewezen te zyn —> dat Mozes het best onder het oog gehouden heeft, hoe alle de leden eener burgerlyke maatfchappy geregtigd zyn, ja daartoe zig met elkander verbonden hebben , om de goederen dezes levens, de zegeningen dezer aarde, ruim, blymoedig en gerust, gemeenfchaplyk te genieten; dat daarentegen Lycurgus dit gebruik buitenfporig bepaald, en de ftem der natuur het ftilzwygen heeft opgelegd; en dat Solon geen genoegfame zorg heeft gedragen voor elk byzonder lid, ten einde hem aan deze goederen een gerust en zeker aandeel te verfchaüen. Dat Mozes meer, dan die beide, aan dit genot bepalingen heeft gegeven, ten einde zyne burgers voor overdaad, ondankbaarheid, en ongevoeligheid omtrend anderen , te bewaren; dat geen der beide Grieken de algemeene gronden van zedelykheid genoegfaam heeft in agt genomen, ten einde niet alleen goede burgers, maar ook goede menfchen te vormen ; en . dus de gronden van burgerlyk geluk, H h over-  242 MOZES. overeenkomftig de uitgeftrekte oogmerken eener weldadige Voorzienigheid, in zekerheid te ftellen. Dat het bygeloof en de afgodery, in Lycurgus en Solons wetgeving haare kragt behoudende, noodwendig eenen nadeeligen invloed op deze wetgevingen hebben moeten; daarin tegendeel, in Mozes wetten, de godsdienst tot opwekking, in ftandhouding en uitbreiding van burgerlyke deugd, al hare kragten heeft aangewend. Dat de Grieken naar heerfchappy of veroveringen haakten, en daartoe de kiygsdapperheid op eene büitenfporige wyze hoogagtten, daar Mozes dezelve alleen bepaalde tot het verdedigen van zyne bezittingen 4 in geval van vyandlyken aanval, en dus dezelve binnen hare ware grenzen -hield. Dat Solon duistere, en zelfs fommige tegenftrydige wetten gaf, om meer gezag aan het volk te geven, en Lycurgus derzelver onveranderlykheid beoogde, maar dat die van Mozes, door eene geduurige lezing bekend, klaar, volledig be' fchreven, als ook, in geval van veranderende omftandigheden, niet geheel onveranderlyk waren, zonder dat deze verandering van den wil des volks willekeurig afhing. Dat Solon vooral meer de heerfchcnde gebreken van de vorige wetten en gewoonten te keer ging, dan een geheel nieuw famenftel leverde; maar dat Mozes, zo wel als Lycurgus, het geheele gebouw oprigtcde, in alles gefchikt naar den aart, zeden, gebreken, ligging, omftandigheden en behoeften zyner natie; de natuur egter leidende en niet dwingende, gelyk Lycurgus. Dat de wetgeving van Lycurgus voor  MOZES. 243 voor geen groot volk gefchikt was, waarom men zelfs de bevolking, door volkplantingen, moest bedwingen; maar dat die van Mozes voor een groot volk van meer dan 2 millioenen menfchen gefchikt was, zonder dat eene vermeerdering van deze natie behoefde belemmerd te worden (1); en dat de regeeringsvorm van Mozes aan die gebreken niet krank ging, welken in die'van Solon klaarblykelyk zyn. Dat eindelyk Mozes,"in zo veele byzonderheden en kleinigheden, zig voegde naar deze omftandigheden en behoeften, dat alles famen werkte, tot zyn einde — namelyk — om een vry, vrolyk, deugdfaam, godsdienstig, en, door de edelmoedige betragting der gezellige pligten, gelukkig volk te maken; daar in tegendeel Lycurgus wel een dapper en geduurzaam» maar teffens een laatdunkend, eerzugtig, wreed, ongevoelig en heerszugtig volk gevormd heeft; dat Athene, niet tegenftaande de wyze wetten van Solon, aan veele verwarringen en de fnoodfte ondeugden bleef blootgefteld; en dat zy beide veel hebben onaangeroerd gelaten, hetwelk Mozes onder het oog had. Ja offchoon men by Solon en Lycurgus den invloed van den waren godsdienst op het burgerlyk ge- (1) Een foort van volkplantingen hebben ook de Israëliten fomtyds gehad, gelyk MiciiAëLis gist uit i Chron. IX. 39-+2- en Richt' XVIII. maar deze bleven egter binnen die landen, waar men zyne kudde weidde, namelyk in de woestyne van Arabie en de dalen van Libanon. Zi Moz. Recht J. 26. Hh 2  244 M o Z E s. geluk niet venvagten kon, zo blyft egter niettemin hunne wetgeving, in he* afgetrokken befchouwd, en in vergelyking gebragt, minder dan die, waarin'dezelve geëerbiedigd is, en zyn vermogens op de luisterrykfte wyze vertoont. Zie daar, Wei-Edele Heeren! de reden, waarom ik op Mozes, in vergelyking met Lycurgus en Solon, wier verdieniien ik egter niet verkleind heb, om mynen held te verheffen, durf toepasfen , het geen de zogenaamde Godfpraak, van Socrates zeide, in vergelyking met Sophocles en Euripides: t Sk'sgffuW 'i>s:Di>oinbbD sh 100b :e'rB «ïtarrcib ZoQos ZoQckA,,; , « tydgenoten verheven, zodanige oogpunten gehad , en zodanige inrigtingen gemaakt , en uitgevoerd hebben , over welke de nakomelingfchap verbaast ftond. Ook weet ik de reden niet , waarom men Plutarchus, als gefchiedfehryver , zo in verdenking brengen moet, by aldien het niet is, om dat hy de voornaamfte is, die ons na Xenophon van Lycurgus berigt gegeven heeft, 't Is waar Lycurgus is de held van Plutarchus , maar is zyne levensbefchryving daarom meer een Roman , dan zyne andere levensbefchryvingen. Plutarchus was tog zo onnozel niet. Gefteld zynde , dat het gemunt goud en zilver van later tyd zy, dan de wetgeving van Lycurgus, volgt egter tiaar niet uit, dat goud en zilver , als een pretium eminens , door afweegeiy in geen gebruik geweest zy. Of weet men niet, dat Palamedcs reeds in den Trojaanfchen oorlog gevonnist zy, om het ongeoorloofd aannemen van gefchenken in goud ; en men zou veel meer berigten moeten hebben van de kleeding der Spartanen, ten tyde van Lycurgus, om te bewyzen , dat het naakt worftelen , alleen betekent, worftelen zonder opperkleed. Spreekwyzen van later tyd, en wel , by de Atheners in gebruik , bellisfen zulks in het geheel niet; gelyk kundigen weeten. 't Zy zoo , dat het verkiezen van oude lieden tot Raadsheeren eene oude gewoonte was ; men ftaat ook toe , dat Lycurgus de twee Koningen vond , en dat de Ephoren na hem zyn inge fteldj  24» BYVOEGSEL. fteld ; maar fchfet er daarom niets over , waarom men tot zyne grootheid befluiten kan. Waren de Koningen voor hem niet magteloos ert de gemeente losbandig? Had de regeeringloosheid niet eenen hogen top beklommen? en waren de zeden, de opvoeding de geheele geest der natie, niet geheel anders, dan hy ze'door zyne inftellingen maakte ? waren het ook de zeden niet, 'waar in de meeste klem zyner wetgeving beftond? Na deze weinige opmerkingen (welke ik alhier niet kan uitwerken ) zal het , dunkt my , duidelyk genoeg zyn , dat de Hr. de pauw, met geen genoegfame onpartydigheid en nauwkeurig, fteid, de gefchiedenis van Lycurgus als wetgever heeft nagefpoord, en meestal meesteragtige uitfpraken of fpitsvindigheden aanvoert tegen de ftem der oudheid aan; en dat oppervlakkige redeneeringen veel al gefteld worden tegen egte getuigenisfen: want wat de veranderingen en inrigtingen van later tyd aangaat, deze ga ik ftilzwygend voorby , als niet behoorende tot de befchouwiiig van de Lycurgifche wetgeving. Men kan daarom ook hier zeggen van den Hr. de pauw, het geen zeker Schryver van hem zeide met opzigt tot zyn gevoelen over het geflagt der reuzen aan de noordzyde van de ftraat van Magellaan. Les objecti- ons ingenieufes du fceptique auteur des Recherches PhiloCophiques fur les Amerkains ne font cV aucun poids, fors qu'on les' met en balanpe avec les temoignages unanimes et exacts de Byron Wallis et Carteret (*). Ins- (j*) Tioijtmte Poyagt de Cook. Introiuci. G:n. j». r5.  BVVOEGSE ï* «4? Insgelyks is er, in denzelfden jare 1788, ook te Parys uitgekomen: moyse, confideré comme legiflateur et comme moraliste, par Mr. de pastoret, Confeiïïer de la Cour des aides , de l'Academie des Infcriptions et Belles Lettres , de celles de Madrid, Florence , Cortone , &c. Dit werk is meer hiftorisch , dan wysgeerig ; bepaalt zig niet tot den tyd van Mozes , maar fpreekt ook van den regeeringsvorm en gebruiken van volgende tyden ; en zulks met alle de byzonderheden, in de fchriften der latere Joden voorkomende : zonder derzelver egtheid in twyfel te trekken. By het doorbladeren is my niets voorgekomen, dat over het een of ander ftuk myner verhandeling eenig nader licht kan verfpreiden ; doch ik heb my verwonderd , dat Mr. Pastoret Michaêlh niet kent , ea gelezen heeft: het was wel nodig geweest. Voor 't overige kan men by de fchriften over de Mozaïfche wetgeving, op bl. 11. van myne verhandeling aangehaald , nog voegen ; eene verhandeling De Politice Mozis ohfervatione , van franciscus junius , waar in onderzogt wordt, Quid in populo Dei obfervari, quid non ohfervari ex ea oporteat, postquam gratia et veritas per Christum facla est, et Euangelio promulgata.  25* BYVOEGSEL. Eindelyk kan men op bl. sB. by het flot van de daar eindigende aanteekening, nog voegen dit volgende : De tegenflrydigheid tusfchen de plaats van Plato, in zyn werk, de Legibus, en die uit zyne Brieven , over de aanftelling der Ephoren , zal fchielyk uit den weg geruimd zyn , wanneer men met den Profesfor meiners (taande houdt, dat deze Brieven van Plato , van later tyd zyn. Ik zal de bewyzen van dezen geleerden en oordeelkundigen Duitfcher niet uitfchryven. Men kan ze lezen , in zyn judicium de quibusdam Socraticorum reliquiis, te vinden , in de Commentationes Societatis Regia Scientiarum Gottingenfts Antiquiores , Tom. V. ad A. cïaiQcc&xxm hl 5i » 52.  ANTWOORD O 9 HET VOORSTEL, VORDERENDE TE BETOOGE» OE VOORTREFLYKHEID DER BURGERLYKE WETGEEVING VAN MOSES BOVEN DIE VAN LYCURGUS EN SOLON, DOOR EEN ONGENOEMDEN SCHRYVER. Mn wien de Heeren Directeuren van TEYLER'S NALAA? TENSCHAP, op de Bekendmaaking van deszelfs naam, den eerften zilveren eerprys hadden toegekend.   253 VERHANDELING. TEN BETOOGE VAN de voortreflykheid der burgerlyke wetgeeving van mozes boven die van lycurgus en solon. INLEIDING. J)aar door U, zeer geleerde Heeren, gevraagd wordt na „de Voortreflykheid der Burgerlyke wet„gevinge van mozes, boven die van solon „en lycurgus, welke gewoonlyk, in 't ftuk „der wetgevinge, voor Meesterftukken der men„fchelyke wysheid gehouden worden;" Zo zullen wy, in de eerste plaats, op eene eenvoudige en onbevooroordeelde wyze, de gefchiedenisfen moeten raadplegen, en zien wat die ons wel voornamelyk van deze drieërleie gemenebesten opgeven; waar uit wy dan de rechte ftoffe, om eene juiste en billyke vergelyking tusfchen dezelven op te maken, duidelyk voor ons hebben zullen. Men mag hier omtrent by den aanvang wel opmerken, dat men dit driemanfchap, in het oprigten der gemenebesten, met regt on-  Ö54 INLEIDING. onderling vergelykt; nademaal zy, (om my van de önderfcheiding, die Aristoteles maakt, te bedienen (i) ) *vo[amv tytvmo ê^i^yoi jwowv, uaax x«» 7roAmict(, niet alleen de wetten, maar ook den geheelen Burgerftaat regelden. — Laat ons met Lycurgus beginnen, en vooraf nagaan, I. Hoedanig de staat van het spar- taansch gemenebest was, eer lycurgus kwam om het zelve te verbeteren. T J_ en tyde van Lycurgus ftond Sparta onder twee Koningen, die zy met den zagten of min heerschachtigennaam van (w^w) Opperbewindhebbers of Beftuurders beftempelden. De oudfte zoon volgde den vader op; en naar deze wet kwamen de Hammen der Heracliden, (zo de Agiden als de Procliden,) uit eene rechte linie, aan het algemeen beftuur; hetwelk de koningen, geduurende hunnen ganfchen leeftyd, zelfs in zaken, die tot het godsdienstige, en boven {i) JwAiT. L. II. c. X.  LYCURGUS. 255 ven al die, welke tot het krygswezen behoorden, gewoon waren uit te oefFenen. Geduurende den oorlog was hun gezag zeer groot, daar zy het volk, door uiterlyke vreeze en ontzag, in bedwang hielden ; ook wierd daar toe eene groote vaardigheid in raad en daad vereischt: doch in vredes tyd 't huis zynde had hun vermogen niet veel te zeggen. By de eerste opkomst van dit volk konden bepaalde regeerings fchikkingen niet gemaklyk ftand grypen; en de uitgeftrektheid van het Spartaansch grondgebied was niet zeer groot. Op de vermaardheid der Griekfche fteden, volgens de grootfpraak van fommige hunner fchryvers, heeft men tog niet veel ftaat te maken. Alles bykans, wat wy hieromtrent van den eersten aanvang opgetekend vinden, leveren ons de Grieken, of indien het ons door Romeinfche fchryvers wordt opgegeven, dan is het flegts eene opwarming der Griekfche vernaaien, die zy overal invlegten; en van daar vormt men zich veelal een grooter denkbeeld van de Griekfche fteden, dan met de waarheid overeenkomt. Intusfchen weet elk, dat men, om de wetten van eene ftad recht te fchatten, eene grondige kennis van derzelver grensfcheidingen en van 't aantal burgers in dezelve hebben moet. Strabo heeft wel aan Lacedemon in den vroegen tyd eene («*vty*v) volkrykheid toegefchrevcn; en, volgens het getuigenis van Èuftathius (in Dionifium,) oud  lycurgus. oud Lacedemonie zo wel als Creta honderd fteden: waaróm ook de aardryksbefchryver 'Stepbanus, als hy van eene zekere ftad in Laconien fpreekt, dezelve niet zelden (p« rm w*™) eene der honderd fteden noemt. Maar Strabo verhaalt ons (L. VII.) dat, buiten Sparta, de overige bewoonde fteden in Laconien flegts (srsx«fcv*f) kleine ftedekens waren. En Herodotus fchryft (L. VII.) dat Demaratus Sparta op omtrent 8000 ftrydbaare mannen gefchat heeft: daar nu Demaratus dit zeide, toen hy tot koning Xerxes fprak, zal niemand hem verdenken, dat hy de omftandigheden der Grieken te flaauw opgegeven zal hebben. Want dit zeide hy alleen maar van de ftad Sparta, welke Xenophon te regt (**> oA heeft Lacedemon, Itaande de regeering der Heracliden, die dat Ryk, door  LYCURGUS. £59 door behulp der Doriërs, bemagtigd hadden, en als uit een oud regt over 't zelve, gelyk wy gezegd hebben, als kortingen heerschten, een geruimen tyd onder oproeren moeten zuchten. Ook beweert Herodotus dat de Spartanen, voor den tyd van Lycurgus, KoMwoponcnx; ff^uv VcivTov e\a>)v«v, bykans het flegtft bewettigde volk waren onder alle de Grieken. Plutarchus befchuldigt, (in zyne levensbefchryving van Lycurgus,') met name koning Eurytio, dat hy, uit eerzugt, en om by groot en klein in gunst te ftaan, den teugel der heerfchappy te veel had laten flippen; waardoor het volk woest en losbandig geworden was. Hier uit vloeide, gelyk hy verder opmerkt, toen de volgende koningen, eensdeels het volk verbitterden, door hunne poogingen, om het verloren gezag weder magtig te worden, en andersdeels, uit fchrik voor den grooten hoop, infchikkelykheidshalve, of om dat hunne vermogens te veel geknakt waren, merklyk toegaven, voort, dat alles te Sparta een geruimen tyd in de war liep. Koning Eumenes zelf, de vader van Lycurgus, is, om dat hy flegts eene kleine fchermutfeling dempen wilde, een deerlyk voorbeeld hunner ongeregelde woede geworden; nadien zy hem met een gemeen keukenmes vermoordden (i). De wetten van Lycurgus geven ons ook op verfcheiden plaatzen te kennen, hoe ruw en onbefchaafd van zeden de (i) plutaRCH, in vita Lycurgi, Md, Reukii. p. iöo. Kk a  26b L y c u r g ü s; de Spartanen diestyds over het algemeen geweest zyn; en het valt niet moeilyk daaromtrent nog andere bewyzen van elders by te brengen. Herodotus althans plaatft hen in een zeer flegt licht; daar hy hen (L. I.) befchryft, k*t* r($\jYi {jayiSei wordt» om de navolging der Laconiers, A«cwviftjf genoemd by plutakcii; in Phocion. euJox'm* cTe 7riw &tef •tot-ATM tmv. mt rov t^ovra jutjr' sAsvS^av e£«v<« utjxe 7rwA«v tm CgUV. • • . Tf 07t0v VlVt* StlMSMS (SïASJf fl%öv TBTKf , En thi). cyd. zegt L. IV. Am rx ttcAA* KaxiSxty.onw ir^os rxs EiAwTse?  564 l y c u r g v s. ten land laag liggende tusfchen hooge bergen, dor en woest, en voor den vyand bezwaarlyk om in te komen: waarom Xenophon {Hellen. VI.), by herhaalde ondervinding van zyn tyd en van 't Atheenfche volk, het te regt (^/^a™^) allerongenaakbaarst heeft mogen noemen. Uit dien hoofde onderhielden ook de Spartanen, voor de inneming van Mesfena, geen oorlogs-paarden. En Lycurgus, het welk hier nog meer ter zake dient, kon, by het geven zyner wet. ten, er insgelyks zeer gemaklyk uit afleiden, dat, daar zyn vaderland door de natuur van alle volkeren als afgefcheiden lag, de bewooners binnen deszelfs omtrek zeer wel gelukkig konden en moesten leven: want Lycurgus had, naar uitwyzen zyner wetten, dezen toeftand zyner Burgeren reeds recht verftandig opgemerkt. — Dat wy nu verder nagaan. II. hoe  X Y C U R G V S. 205 HOE LYCURGUS EEN WETGEVER GEWORDEN ZY. ^V^t zynen leeftyd betreft, dezelve is niet vast té bepalen; dewyl die invalt voor de tydrekening der Olympiaden, voor welke alle tydsbepalingen onder de Grieken onzeker zyn; van daar ftellen de Ouden dien niet op denzelfden tyd, en de latere nauwkeuriger tydrekenkundigen zyn het insgelyks met elkander niet eens. Joan. Meurfius meldt in zyne Miscellan. Lacon. L. IL c. 5. dat hy door de aantekeningen der oude fchryvers bepaald wordt, om den leeftyd van Lycurgus te moeten brengen in het ioÖfte jaar voor de Olympiaden. Maar Nic. Cragïus zegt, L. III. de Rep. Laced. c. 1. dat de (vo^oS-sn* ) wetgeving, van Lycurgus een aanvang genomen heeft omtrent 150 jaren voor het begin der Olympiaden; wordende; dit dus in een rond getal, zo'als men 't noemt, volgens Clemens. den Alexandriner, uitgedrukt;, door welken zelfden fchryver beweerd wordt, dat Lycurgus eerst 190 jaren na de verdelging van Troje in bloei geweest is. Een verder nauwkeurig onderzoek L1 daar  Böö ,l y c 0 r c u s. daar na te doen, zou hier een overtollig werk van veel omflags en weinig nuttigheids wezen; daar het toch, myns oordeels, zeker blyft, dat de gefïeltenisfe der Laconifche zaken toen ter tyd volftrekt zodanig geweest is, als wy dezelve tot hier toe befchreven hebben, het zy men er die veertig jaren meer of min by - of af- doe. Dat Lycurgus een groot en byna godlyk gezag by de zynen had, blykt uit de zaak zelve: en dit ééne bewys, het welk Plutarchus in vita Lycurgi bybrengt, om te toonen, welk eene brave geestgefteklheid die groote man bezat, is in der daad zeer voortreflyk en voldoende. Hem kwam namelyk, volgens de wetten, na den dood zyns broeders het Ryk toe; hy vernam wel dra, dat deszelfs weduwe zwanger en voornemens was, ten zynen gevalle, hare vrugt van kant te helpen. Maar 'sMans afkeerigheid van iemand te verongelyken kon zulk een wanbedryf niet gedogen, en hy nam deze tyding der zwangerheid ten zynen opzigte, gansch niet euvel op. De brave Man befchermde niet alleen voorzigtig de vrugt tegen die wreedheid der moeder, maar riep terliond het jongsken, zo dra hy deszelfs geboorte vernomen, en het by zich had doen brengen, daar hy by geval met 'sLands Grooten ter tafel zat, met vreugde tot koning uit. Geen wonder derhalven dat, toen Lycurgus van het ryksgebied, waar na de meeste menfchen anders zo vuurig haaken, vry willig afftand deed, dat dit volk, het welk, hoe  t Y C U R G TJ s. «6? hoe ruw ook, het fchoone van brave daaden, naar dat onvervalscht en door de natuur als ingefchapen bezef van recht en billykheid, des te hooger waardeerde, zich naderhand met alle hunne goederen aan zulk eenen by uitftek rechtvaardigen Man geheel en al overgaf. Zo verkreeg hy niet flegts de heerfchappy over hunne lighaamen, maar tevens over hunne harten; waar van hy zich ook zeer wel wist te bedienen, om het heil der burgeren, (zynde hy voor zich zeiven gelukkig genoeg,) Zo veel in hem was, door wetten en inzettingen te vestigen. Met dit alles nogthans moest hy, om den nyd te ontwyken, voor eenigen tyd Sparta ruimen; en evenwel wydde hy dienzelfden tyd ook aan zyn vaderland toe. Hy trok namelyk na Creta, waar een Spartaan gereedlyk als bloedverwant welkom was, vermits de Lyctiërs, die daar woonden, leden eener Lacedemonifche volkplantinge waren (1). Alhier zynde kreeg hy eene gegronde kennis aan de wetten van dat land, by de Ouden zeer beroemd; want men hield zich aldaar aan de inzettingen van koning Minos den Ilden, door welken het eiland Creta ten dien tyde, zo te water als te land, onder dé Griekfche gewesten by uitnemendheid bloeide. Zy waren inzonderheid beroemd, van wegens hunne worstelperken, en lighaamlyke oefeningen in dezelven, om daar door het lighaam tegen de moe- 'jot* . ■ .V'7* M9»Mi»7J ';j .küïo"':" ' , •••• ;•' ) (1) Van deze gunstige gelegenheid gewaagt aristoteles. jtcait. L. II. c. 8. . ■ , .. .1 - • •,, 1 -; LI 2  2^8 L Y C U R <ï U" S. moeieJykheden van den oorlog en zwaren arbeid te harden; welke foort van oefeningen Mhws mt de.pleg* .tige fpelen in Griekenland, toen reeds vermaard, ten nutte van het gemenebest en 's volks levenswyze aldaar overgebragt had (i). Daarenboven had Mi* fios ook de ftille rust des vredes, met behulp van den Rechter -Rbadamantus',- door billyke wetten gevestigd (2). Van daar, vertrok -Lycurgus na Afie, met oogmerk, zo als Plutarchus gist, om met deze ftrenge en gematigde Cretifche leveiiswyze de. Jont fche weelde en wellustigheden te vergelyken, even als een geneesheer de zieke en zwakke lighaamen met gezonden en welgeflelden vergelykt. Vele oude fchryvers, met welken ook Plutarchus inftemt, verhalen ons, dat hy aldaar, by de nakomelingen van Cleophylus, de uitmuntende dichtfhikken van Homerus leerde kennen; dat hy dezelven, om er zich in zyne beraadflagingen van te bedienen, als meesterftukken van ftaatkunde en vol van velerleie leering, met geen mindere gretigheid overfchreef; dan hy den dichter Thales, wien hy onder de verftandigen, en in 't beituur der burgerlyke zaken bedreven, te Creta had aangetroffen, aankleefde (3). Dezen had hy inmiddels overgehaald, om na Sparta te gaan; ten einde, (1) Zie rüESET. in Memoires de l' Acad. des Infcript. VII. 287. 292. (2) Verg. aristoxen. by aiheksum, XIV. 7. 630. (3) plut. in Lyc. p. 164.  LYCURGUS. 269 de, door den invloed zyner gedichten, de gemoederen te lenigen, de onderlinge tweefpalt en haat, die er plaats had, wegtenemen, en voor Lycurgus zeiven den weg te banen, om onder zyne landsgenooten geregelde wetten in te voeren. En hier in vond hy zich by de uitkomst niet bedrogen. Want wy lezen, dat veele brave, en wel de vermogenfte onder hen, door welker beleid en gezag hy geftyfd na hooger dingen ftreven kon, Lycurgus, by zyne wederkomst, terftond in de herftelling van het gemenebest byvielen. Anderen willen dat Lycurgus, in dien tusfchentyd, ook by de Egyptcnaars zou geweest zyn: zelfs zyn er, die hem heel na de Indien verzenden. Maar deze getuigen kwamen reeds aan Plutarchus niet zeer aannemelyk voor. Er is genoegzame grond om te vermoeden, dat het algemene berigt, volgens hetwelk men wilde, dat de Griekfche Wyzen bykans alles aan de Egyptenaars verfchuldigd waren, ook op Lycurgus overgebragt is geworden. Een dugtig bewys hier tegen leveren ons, zo wy agten, de wetten van Lycurgus zeiven; nademaal ze niets behelzen, het gene men op goeden grond kan bewyzert uit Egypten herkomstig te zyn. En zo heeft ook het gevoelen van Isocrates, (in zyne Panathenaica) dat Lycurgus eenige dingen uit de wetten der Atheners zoude ontleend hebben, geene de minste waarfchynlykheid. Dus gezien hebbende hoe Lycurgus een wetgever geworden zy, zo valt de vraag.  III. welke nu zyn de regels, die lycurgus, in het vestigen van zyn gemenebest, over 't algemeen, gevolgd heeft? T J- erwyl Lycurgus by de Uitlanders overal omzag, en alles opzogt, wat voor zyn vaderland nuttig kon wezen, waren de zaken t'huis zó verre gekomen, dat en de Koningen en het Volk gezamelyk na zyne terug komst reikhalsden. Dit fchryve ik grootendeels toe aan de weleer onder den burgerftand erkende deugden van Lycurgus; welker herinnering, zo als 't gewoonlyk gaat, by zyn afzyn, het verlangen na zyne wederkomst ongetwyffeld flerk had doen toenemen. Ook is het ten hoogfte waarfchynïyk, dat de besten onder de Spartanen, Lycurgus niet ongenegen, mitsgaders Thales de Cretenfer, in wien de oude fchryvers dit ook voornamelyk pryzen, hem kragcdadig hier in behulpzaam1 geweest zyn. Daarenboven was het antwoord van Apollo te Delphi zeer wel gefchikt, om zyne raadflagen een. gunfh'gen ingang te doen vinden. Nu  LYCURGUS. 27Ï Nu verlang ik waarlyk ook zo fterk als de Spartanen na de wederkomst van Lycurgus; die, om my van de woorden des dichters te bedienen, zo groote zorge en genegenheid voor zyn vaderland in zyn edelaartig harte koesterde. Zie daar! daar betreedt hy met eene zedige bedaardheid den vaderlyken grond; maar begeeft zich ook aanftonds na de binnenkamers zyner vrienden, om voor hun open te leggen, de inrigtingen zyner beraadflagingen , die hy reeds voorlange overpeinsd had, ter verbetering van het gemenebest, ik verbeeld my hem, over de voornaamfte hoofdzaken daar toe betrekkelyk, dus te hooren fpreken. „Het vaderland, myne vrienden! eischt van ons eene tweeledige hulp; voor eerst eene genezing van deszelfs kwalen; en ten anderen eene nieuwe inftelling van het gene billyk en goed is. Van dien tyd af, dat de oude weldadige inrigting der natuur, de gelykheid in levenftand en goederen, dit ons Sparta ontweek, kon het niet misfén, of er moest eene onderlinge verdeeldheid tusfchen het Volk en de Koningen, en een doodelyke twist, by dezen over de vryheid en by genen over het gezag, ontftaan. Om nu beide partyen alle vreeze te benemen komt my niets gefchikter en veiliger voor, dan by deze twee nog een derden rang Q&m (O ) of Raad te voegen; verCO Een Spartaansch woord, in plaats van het gewoone woord je^ssin». verg. hes ven.  272 LYCURGUS. verkiezende denzelven uit de beste en verflandigfte Burgers, die, door hunne jaren en beleid in achting zynde, de gemoederen der verfchillende partyen tot bedaren brengen en bevredigen konnen. Dezen zullen niet gedogen dat het Volk of de Koningen tegen elkander woeden; en er zal ook, zo ik hoope en vertrouwe, geene trotfche of heerschzugtige behandeling by dezen Raad plaats hebben; dewyl zy hier door hun eigen gezag, dat alleen op liefde gegrond moet zyn, verwoesten, en zo wel de Koningen als het Volk tegen zich in 't harnas jagen zouden. Voorts moet er onder de Landzaten eene gelykheid van ftand, wat het ook moge kosten, ingevoerd worden. Laat ons het uiterfte wagen, myne vrienden, om de ongelykheid in bezittingen, die aanvanglyke en fteeds voortduurende algemene bron der burgerlyke oneenigheden, weg te nemen. Men moet, naar myne gedagten, voor alle dingen over het ganfche Land een overflag maken; om het zelve in gelyke portiën te verdeelen, en aan elk zyne gerechtige portie toetewyzen; wanneer wy, dit doende, tevens vast ftellen dat deze portiën niet verkogt mogen worden, dan zal nooit iemand onzer geheel en al van eigen bezittingen verftooken zyn. Vervolgens heb ik overlegd, om de Rykdommen, door ééne enkele inzetting, lastig en bezwaarlyk te maken; ten einde daar door de winsten, uit de vrugten der Landeryen of van elders fpruitende, tegen te gaan.  LYCURGUS. 273 gaan. Hier toe hebben wy flegts, in de plaats van goud of zilver, die aanleidelyke oorzaken tot vele Ichelmeryen, het gebruik van het yzer intevoeren: want als men om tien minèn te trekken een voertuig van twee osfen zal nodig hebben (1), dan zullen de Rykdommen den burgers veel eer tot last dan tot aanlokzels verftrekken. Een Spartaan zal de weinige dingen, die hy nodig heeft, gereedlyk by verruiling van waren en niet voor geld koopen; de weelde en overdaad zullen geheel verbannen worden; en er zal dus volftrekt geen wet nodig wezen, om het verkrygen van Rykdommen door oneerlyk gewin te beletten. • Door deze drie, en geen meer, inftellingen, zie ik, dunkt my, het Gemenebest wedergebragt tot den ftaat zyner vorige zuiverheid; zo dat dezelve, even als een onbefmet en onbedorven kind, dat zyne eerste beginzels leeren zal, aan zynen opvoeder met een goed vooruitzigt, kan opgedragen worden. En inderdaad het overige gedeelte myner wetgevinge zal flegts alleen den post van een vader of opvoeder bevatten. Want onze zorg moet zich over alle de burgers in 't algemeen, zo dra zy ter wereld komen, en dus ook over hen die nog geboren moeten worden, uitftrekken; en wy behooren, door geheel hun leven, zelfs (1) Zie plutarch. in Lycurg. pag. 177. Mm  274 LYCURGUS. zelfs tot den ouden dag toe, zonder ophouden, voor hun welzyn te waken. Deze zorg moet niet alleen gaan over het manlyke geflagt, met eene volflagen verwaarloozing der vrouwelyke kunne, zo als dikwyls zeer flegt gefchiedtj maar ook wel byzonder over de laatfte; van welke de onnozele kinders met hunne geboorte veel overnemen ; door welke zy van kindsbeen af opgevoed worden; en wier vermogen, fchoon minder merkbaar, echter groot genoeg is, om geduurende hun ganfche leven invloed op hen te hebben. Uit dien hoofde heeft men dan wel toe te zien, om ook haar, zo veel het eenigzins kan gefchieden, tot de braafïte en gefchiktfte leden der burgermaatfchappy, te maken (i). Het voorname beginzel en de groote grondflag van onzen burgerftaat, myne vrienden, is vryheid', zon- (i) Men vindt aangetekend, dat Lycurgus, gevraagd zynde, waarom hy de meisjes in het loopen, worstelen, fchyfwerpen, en pyl-fchieten wilde geoeffend hebben, antwoordde; op dat eene ftcike en gezonde vrugt, in een Iterk lighaam reeds wortel fchietende, des te beter opgroeie; op dat de vrouwen zelve, door die kragt, de fmerten van het kinderbaren des te gemaklyker doorftaai] en te boven komen; mitsgaders op dat zy, als het de nood vereischte, voor zich, haare kinderen, en het vaderland zouden konnen ftrydek. plut. in Apophth. Lacon: Haw Kot* tuvtoi 5r«£0£u>jT'** 5T£0f yxpov. Myu Si -rots itepirox; tm naftiiM x«» ten aiteSvaw kx\ th? uywot? tv v\,et iuv vïuv, ayo/Mvcav a yiapiTznxi; ui cpwtv o nA*™v, (L. V. de RepitU.) e(AA' ^utmxh nvotyKutg. plut. in Vit. Lycurg. p. 192.  l y c u r g ü s. 275 zonder deze kan geene veilige bezitting of vrugtgebruik der goederen ftand grypen: zy moet derhalve, zelfs ons nageflagt, door geen flerveling benomen konnen worden. Hier toe behoort dezelve, terwyl ze, tegen aanflagen van buiten en in den oorlog, door dapperheid en lighaamlyke gehardheid, door geduld en krygskunde, verdeedigd wordt, insgelyks van binnen, en in vredestyd, door goede wetten en zeden, zuinigheid, matigheid, werkzaamheid, benevens een welberaamd en vaardig beleid onderfteund te worden, zal zy gevestigd blyven. Laat ons ten dien einde in onze Landgenoten het onaangenaam gevoel der moeilykheden van jongs af aan liever verdooven, dan den trek tot aangenaamheden of vermaken opwakkeren. Eindlyk zy ook het hoofdoogmerk onzer ganfche wetgevinge, de geluksbevordering, niet flegts van éénen of weinigen, maar van allen; en is het niet mogelyk deze geluksbedeeling in allen opzigte volkomen gelyk te maken, laat nogtans die ongelykheid geen hooger trap beftygen, dan de toeftand der zaken natuurlyker wyze van zelve medebrengt. Verdient dit uwe goedkeuring, myne vrienden, welaan! laat ons dan harten en handen famenvoegen, om een werk, den Spartanen alzins waardig, aantevangen en te voltooijen!" Op dit zeggen bemoedigd rezen terftond, eerst Mm 2 Ari-  L Y C U R G U S. Arithmiadas, vervolgens ook meer andere [Raden op. By het aanbreken van den dag bezetteden zy gewapend de markt, 't welk de tegeniïanders (waar van Hermippus de twintig voornaamften opnoemt) van verbaasdheid deed fidderen. Koning Charilaus voegde zich aan hunne zyde; en zy openden eensklaps gelykerhand voor Lycurgus den weg, om de genomene befluiten uit te voeren (i). — En dit leidt ons tot eene volgende nadere IV. ONT> (i) Zie plutarch. m Vita. Lyctsrg. p. 16I.  LYCURGUS. 277 IV. ONTVOUWING DER WETTEN VAN LYCURGUS. Dat alles, wat wy hier te voren zeiden, toen wy Lycurgus fprekende invoerden, geen verdichtzel of vinding van ons eigen maakzel is, toonen zyne wetten zelve aan; welker voornaamfte inhoud, en de daarin bepaalde hoofdzaken wy nu kortelyk zullen doorlopen. Wy dagten het naamlyk nodig, uit den ganfchen aart en natuur der ingevoerde wetten, voor af op te maken en te toonen hoe deze groote man alvoorens alles, wat hier toe behoorde reeds overpeinsd had. Thans zullen wy, het geen tot ons voorgeftelde onderwerp boven al betrekking heeft, afzonderlyk nagaan. Het eerste gedeelte der wetten van Lycurgus is, in de volgende Rhetra (deze ( ^» ) Rhetra, of Godfpraak had hy, volgens zyn voorgeven, van het Orakel te Delphi ontvangen) voorgefteld; in dezelve Mm 3 wierd  L V C U R G U S. wierd, door geboden: cpvXcii Xq fi? u£XS »5t£A.A#£«v ^t€t«|w hx@vx,xf ts xo< KvXKicwot, mus «ccf)£§«v re x«( «dpiftffO^*) t $X[A,ü> «51 «v4)J/«v « (A.ZV KXj KgXTOS CO' plut. Fit. Lyc. p. 171. De zin dier Rhetra komt hier op uit. De wyken moeten in ftand gehouden, en 't Volk moet verder in clasfen verdeeld worden. Voorts zult gy een Raad van dertigen benevens de Koningen aanftellen: deze (1) Het zy ons hier ter plaatfe geoorloofd er eenige korte taalkundige aanmerkingen by te voegen. Het woord cpvA*§«vT«, zetten zomtnigen, het afleidende van het woord cpvA»;, indien zin over, als werd er toen eerst gelast, eene verdeeling van (cpvA«() wyken in te voeren. Dan Nic. Cragius heeft in zyn gefchrift de Rep. Laced. getoond, dat zy er waarfchynïyk van te voren reeds geweest zyn. Het woord rpxxovrx of dertig wordt in de gewoone lezing verkeerdlyk tot a>(Zxs gebragt. ugxs ï| u^xs betekent altemets, zomtyds zo als de tyd medebrengt. xiriXKxfeiv vergelykt Reiskius in zyne aant. op Plutarch. zeer wel met xïXhx^mv of xytXXxfav. Dat Babyce een haven, en Cnacion eene rivier geweest is, by welke, als op eene opene plaats, de geest van hun, die tot het Volk het woord voerden, door geene opgefchikte gaanderyen of eenige vercierzelen afgetrokken of belemmerd wierd,- vergaderingen gehouden zyn, is uit Plutarchus en Aristoteles bekend. Dat XTtiKKx^c-iv in de modus ir.finitivus ftaat, komt door het woord ■x.xtasytxvxx, en duidt het einde ra t>jv yt^axv Karxswxvras aan. Indien het woord «Cj3»5'i»cS'f» intrar.fttive, zo als men 't noemt, overgezet wordt, dan vervalt de gisfing van Reiskius, dat men hier zou moeten lezen, x<$tïxvcm en dan behoeft ook st«ï niet veranderd te worden. De zin is, dat zy alzo op deze wyze, door deze wet, de zaken voor het Volk moesten brengen, en niet verder gaan; latende het gebied en beftier aan het Volk.  L Y C U R G U S. 259 deze zal van tyd tot tyd vergaderen tusfchen Babyca en Cnacion, om alzo de zaken voor het Volk te brengen, en 't daarby te laten blyven; maar het gebied en beftier fta aan het Volk. Het mishage niemand, dat wy dit opftel, het welk echter gansch geen voorkomen van zulk eene hooge oudheid heeft, ftukswyze nagaan, om daar uit in opmerking te nemen, wat die God aan Lycurgus, of wel Lycurgus als door zynen God, aan zyne Landsgenoten voorgefchreven hebbe. 1) De eerste Volks verdeeling in wyken wordt niet alleen vastgehouden, maar 't Volk wordt verder nog in () kleiner clasfen gefmaldeeld. Hoe veel nu deze in getal waren, met wat namen zo de Qvm als «/3«f onderfcheiden wierden, en tot wat einde zy dus verdeeld waren, meldt ons niemand der Ouden. Men kan in 't algemeen gisfen, dat het gediend hebbe, om de goede zeden en orde te bewaren; mitsgaders dat het in de huishoudelyke omftandigheden, meer dan in den oorlog te ftade kwam. 2) By de twee (A^aj/e™?) Koningen, wordteen Raad toegevoegd. Of dezelve uit 30 dan 28 mannen beftaan hebbe, is een verfchil voor ons van geen aanbelang; 't zy ons genoeg te melden, dat Plutarchus hier omtrent het een en ander bygebragt heeft. Hoe  28o L Y4C U R G U S. Hoe verre de magt van den Raad (i), volgens het oogmerk van Lycurgus, gaan mogt, zo in het beteugelen van het volk als in het weren der overheerfching, is, in de voorgemelde redevoering, reeds verklaard. Het regt om dien Raad te kiezen verleende hy het volk, en dat moest, volgens de wet, in deze keuze niet zien op gedagten of bezittingen (2), maar wel agt geven op den ouderdom. Den Koningen wierden de Raadsheeren, als zodanigen, die een gelyk regt van ftemming hadden, als to-o^cpot toegevoegd. Wyders bepaalde hy mede hoe verre deze Raad met de Koningen, ten opzigte van het Volk, gaan mogt; dit was eene zaak van groot belang, waar op wy ten derde het oog nog moeten vestigen. 3) Aan (1) Dezelve beftond by den aanvang uit de Ouden, die deel hadden in den aanllag van Lycurgus. tx; Si ytgovrcts uvrof |wev, ca; etgyrxi, 7T£üjtov Ka.nsv,Giv tK ruv fAtTciff^ovruv t» fixKivponos. zegü r l u t. in Vita Lycurg. (2) Iemand, die tot de (Svtfwifle) algemeene nooddruft het zyne niet toebrengen kon, was echter ook niet geregtigd tot het overheidsampt: en zulks was niet onbillyk, fchoon Aristoteles hier omtrent den wetgever befchuldige. Want, daar de Landen gelykelyk verdeeld waren, kon elk uit derzelver inkomsten, mids hy ze niet verwaarloosde, wel zo veel bekomen als tot die fuffiiw of behoeften nodig was; kwam hy hieromtrent te kort; dan was 't zeker zyne eigen fchuld. En wat onbillykheid fteekt er in, dat iemand, die zyn aandeel tot de Maatfchappy niet toebrengt, ook buiten het burgerlyke beftier, gehouden wordt? Hier in gefchiedde" hem geen onrecht; vermits hy wettig gerekend wierd met anderen niet gelyk te ftaan, in zyne zugt voor het Vaderland.  LYCURGUS. 28l 3) Aan de Magiftraat wierd geen verdere magt verleend, dan om Volksvergaderingen, naar vereisen van tyds omftandigheden, te beleggen, en de zaken aan het Volk voor te dragen; voorts hadden zy zich daar mede niet verder te bemocijen. De wet zegt A#uw cY ctmyw « f«v wn h*™ het gebied en beftier fta aan het Folk (1). Men kan niet ontveinzen, dat er in deze zo bekngryke woorden, volgens de aangenomen lezing, een misflag ingeflopen zy. Want men leest aldaar deze woorden van allen zin ontbloot aldus yct.y.i»Sxv yo^xv n ju>j» w k§«w. En de hier opgegeven lezing, welke zulk een uitdruklyk berigt geeft, van het gezag en de heerfchappy des Volks, is echter maar de lezing van een naamlozen fchryver; zie Reisk. als boven Edoch uit de fporen der rechte lezing, in die verbasterde zinfnede nog overgebleven, mitsgaders uit het verband der redenering, kan er niets waarfchynlyker opgemaakt worden, dan de bygebragte lezing van dien naamlozen fchryver. Want daar den Koningen en den Raad met ronde woorden gelast was zich, zo dra zy de Volksvergadering gehouden hadden, met het voorgedragen (*<$is-««fr* ) niet verder te bemoeijen, zo is hier uit klaar te begrypen, dat de magt om bejluiten te nemen aan het Volk overbleef; welke verklaring de laatfte woorden, (w (1) De woorden der wet over het tienmanfehap by de Romeinen luiden genoegzaam even eens. Jusjus Populi et Suffragia funtol Plet gebied en de bejlemming zy aan het Folk! Nn  282 LYCURGUS. (w jcc*w) die wy onbedorven lezen, kragtdadig be* gunstigen en verfterken. Ook ftemt de latere verandering dezer wet volkomen overeen, met de aangevoerde verbeterde lezing, die het Volk zo by uitftekendheid begunstigt, als blykt uit het geen Plutarchus, ter aangehaalder plaatze, hier omtrent bybrengt. Toen namelyk het Volk, door af-of by-te doen, de befluiten veranderde of vervalschte, deeden de Koningen Polydorus en Theopompus deze woorden in de Rhetra ihlasferi: «n fc nnxixv « ïèfaü «i^x»™, T«? ^ia-^vymat w a^xyiru; x7ro?xry^xs « ^sv: VOlgeilS Welken de Raad en de Koningen geregtigd waren, om de vergadering te doen fcheiden, en 't voorgeftelde te niet te maken, als het Volk iets verkeerdlyk mogte voorgedragen hebben. In 't voorbygaan mag men, omtrent dit byvoegzel, wel aanmerken, hoe loos deszelfs opftellers het woord «cp«J»tiV £wv>jv y.cm \xtiyt\ty*.tv etgctptvof ett iy,v xKtvrtv. Xwitar^as St ^ovov » jtoXu* cf7cr,et noff^iui^ %-nt£ étwbrn ia fr^att^nv K«^ïüJ'(jcr&)v jwe-ras tmv <*aa«v v%(av. Oo  200 LYCURGUS, Lacedcmoniërs waren vrywillig na koning Xerxes vertrokken, om de ftraf, wegens het ombrengen der Pcrfiaanfche Afgezanten, volgens de Godipraak, voor hunne ftad te boeten. Toen zy van den koning, die zich over hunne deugd verwonderde, vrygefproken waren ; en daarenboven zeer ernftig verzogt wierden om in Perfien te blyven, met aanbieding van allen Vorstlyken tooi, zo was hun antwoord, dat de koning niet wist hoe groot eene zaak de ware vryheid was; welke iemand, die dezelve eens gefmaakt had, voor geen geheel Perfisch ryk zoude verruilen. Dit denkbeeld van vryheid, regt gefchikt om allerleie zaken van groot belang ter uitvoer te brengen , bezigde Lycurgus op velerhande wyzen. Al wat men fchandelyk oordeelde werd dus nog zekerer, dan door tusfchenkomst der wet, uit den weg geruimd. Er was geen moeite of arbeid te zwaar, als een vry mensch waardig geoordeeld wierd dezelven te onderwinden en te verduuren. Hier uit bezeft men dat Lycurgus in zyne zo ftrenge opvoeding, door welke hy den Spartanen eene inwendige en duurzame fterkte poogde mede te deelen, niets ftrydigs tegen den aart en de belangen van zyn volk ondernomen heeft. Met hetzelfde doorzigt had hy ook de ligging van het Spartaanfche land befchouwd als zynde, gelyk wy voorheen gemeld hebben, door de Natuur zelve verfterkt. Hierom wilde hy deszelfs grenspalen'door de wapenen niet uitgebreid hebben; mitsgaders niet, dat men ter Zee zoude leeren varen, en  LYCURGUS. 291 en aan zeeflagen gewoon worden (i> Intusfchen had hy door deze geheele opvoeding bewerkt, dat zy, binnen zulke enge palen van land en bezittingen befiooten, zeer wel in ftaat waren, om aan allerlei geweld, dat hen van buiten aangedaan mogt worden, tegenftand te bieden. Wanneer men dit alles met elkander vergelykt, is het blykbaar, dat die Schryvers het Spartaanfche gemenebest niet zeer juist hebben befchreven , welke willen, dat deze geheele jtom««. of ftaatkundige fehikking, over 't algemeen, zo met betrekking tot het voeren van oorlog ingerigt was (2). Men (1) plutarchus zegt (in zyne Infl. Lac.) KTtcH^ro Si ctvTOtf »*ut*iff «v*l x«l v«w^<»X"v- °ok was dc Spartaanfche kust voor vreemdelingen genoegzaam ongenaakbaar, uit hoofde van de ongefchiktheid der ftranden; en er was flegts eene haven, Gythe genoemd, in den binnen omtrek der baay gelegen, daar grote fchepen konden binnen komen. (2) ar is tot. merkte deze inrigting wel zo aan, toen hy fchreef, (jroA(t. L. II. c. 7.) tn visobii(r|3>)Tijfl'(f«v. tri yot% oism^ m fwfMTOt, m Simom yn^i. L. II. c. 7. «ait. Maar het zou moeilyk vallen, door de wyste wetten zelfs, in dezen den veiligften of middenweg te houden. Dat weten zy, dien de ouderdom heeft lecten nadenken, best van allen.  l Y C U R. G U 9. band zouden konnen ontflaan; en dat hy daarop, als hy zo oud geworden was, dat het hem onverfchillig ware te leven of te fierven, befloot zich dood te vasten; van oordeel zynde, dat mannen, die in Staatsbeftuur geleefd hebben, ook by hunnen dood niet ydel moeten wezen, of vrugtloos fierven. Dus althans luidt het verhaal. Ik weet niet wat groot of edelmoedig denkbeeld van vaderlandsliefde dit verhaal behelst, als men vt maar eenigzints oplettend nagaat. Wie toch kan zich verbeelden dat de Lacedemoniers door zulk een als 't ware Godsdienstigen bullebak bang te maken waren; of denken dat Lycurgus ooit iets dergelyks in 't hoofd gehad heeft. Toen de Schryvers nie.t wisten, hoe zy den onverwagten dood van Lycurgus, in het Delphifche Heiligdom, verklaren zouden, zullen zy deze Fabel, (uit welk eene bron ook gefchept, is my om 't even,) er by gehangen hebben. Alleenlyk mogen wy er gegrond uit afleiden, dat Lycurgus dit met meer andere Wetgevers gemeen gehad heeft, dat hy door een vroegtydigen dood, waar omtrent wy geen lichts genoeg hebben om er in alle opzigten eene nette uitlegging van te konnen geven , zynen tydgenooten ontrukt ïs. Doch dit in 't voorbygaan. — Dat wy nu eens in overweging nemen, V. W E L-  LYCURGUS. V. WELKE ZAKEN ER IN DE WETTEN VAN LYCURGUS VOOR-4 KOMEN DIE EENIGZINS BERISPELYK SCHYNEN? Het is genoeg bekend, dat de wetten van Lycurgus door alle tyden heen zeer beroemd geweest zyn. Plato heeft er in zyn vermaard gefchetst Gemenebest veel uit overgenomen. De tyd heeft deze wetten inzonderheid aangeprezen; nadien Lacedemon wel 500 jaaren, om met Plutarchus het niet te ruim te nemen, door dezelven beftierd, en gelukkig geweest is. Men merkt ook naar waarheid en tot lof dezer wetten op, dat zy onderfcheiden waren van de meeste wetten der andere volken. En men zal ook met hetzelfde regt moeten erkennen, dat zy, genoegzaam fteunende op hare eigen kragcen en het gezag, 't welk zy zich door de opvoeding der burgeren verkregen hadden, minder, dan in de meeste fteden der Ouden plaats had, hare aanfporingen of bedreigingen van Godsdienstige bygeloovigheden ontleend hebben. Dan , daar wy bykans het ganfche Pp ftuk-  2QÖ L Y C U R . G U S. ftukje van Xenophon, over het Lacedemonifche Gemenebest, waarin de wetten van Lycurgus ten hoogften geroemd worden, zouden moeten uitfchryven, en daarenboven uit andere Schryvers nog vele plaatzen hier zouden moeten invoegen, indien wy alle de loffpraken over de Spartaanfche wetgeving wilden bybrengen, zullen wy liever, zonder ons hier mede verder optehouden , onderzoeken wat tegen deze wetten reeds ingebragt is of kan worden. Doch het fta ohs vry, ten einde hierin de kortheid te betragten , flegts beknoptlyk na te gaan , en door eenige tekens te onderfcheiden , wat hierin berispt wordt, en wat daarop geantwoord of veelligt tegen ingebragt kan worden. De voornaamfte bedenkingen van die natuur, #elken zich aan ons opgedaan hebben, zyn de volgende. Het is eene algemene befchuldiging by vroegere Schryvers „dat de Uitlanders in het Spartaan„ fche Gemenebest met verachting behandeld „ of verdreven wierden. Er waren ondertusfehen in Sparta of Ver¬ zorgers der Uitlanders, die op naam van 't Gemenebest voor dezelven moesten zorgen: en dat deze te gelyk nauwkeurig toezagen, dat het Gemenebest door die vreemden niet befmet wierd, is hun immers eer tot lof, dan tot fchande te rekenen. Men moet derhalven wtl gadeflaan, dat Lycurgus niet de vreemde-  LYCURGUS. 299 delingen, maar de uitlandfche gebreken geweerd heeft; zelfs wordt van fommigen met zekerheid verhaald, (en ik kan volftrekt niet zien wat men tegen hun getuigenis zoude konnen inbrengen, ) dat hy den vreemdelingen, dezelven aangenomen hebbende, ook eene portie lands toedeelde, mids zy zich aan zyne wetten onderwierpen (1). „ Wie kan" (vervolgt men) „ op die cp«ivoWJ«f „ (2) of meisjes welke met ontbloote dyen liepen, „ en dat wel volgens de wet, naakt voor de jonge„ lingen dansten, met dezelven om ftryd liepen, „ worftelden, fchyven wierpen en pylen fchooten (3), „ denken, zonder in twyffel te ftaan, om Lycurgus „ van fchaamtelooze onkuischheid te befchuldigen ? „ Hoe? geeft diezelfde man geen verlof om de regM ten des huwelyks af te ftaan aan elk een , die „ maar ('1) eho» h t$XfXV xcn ri»v %tvwv Of XV viropnvv rx\iTr,v Tt)U «fxwiv tvji jroAiT««J kxtx to ^sA^ts Awx?yx y-rreftf tij? x^n S-tv StcmsayiMYfi poigxc (plut. Infl. Lac.) Vóór Lycurgus worden de Spartanen by iiehodotus ( L, I. ) £evo nxg ywxixog , « Sn wat tm KxAm xcq ccyxS-m cwrrxircim veuv Kcq Soxiyxseai , ticrxyxym vrx% «iv-rrjV , ncn rrMj» Se rtitkiv xvS^t ^fijs^, tm sutékvwv tax k«j v, tm St rtnv ywouxaiv i^rutAtint. fyxri xxGhoisug ir^og cnr  ■lycurgus. 319 plaats, ten zy de ruwheid van zeden eerst afgekeerd en de mensch daaromtrent befchaafd zy. Een ryp zaad toch, in een onbebouwden, ongezuiverden, en voor den inval van woeste dieren openliggenden akker geworpen, kan daar niet groeien. Zulks doet my bezeffen dat die harde Spartaanfche opvoeding, met verachting bykans van alles wat fchoon en lieflyk is gepaard, alleen gebezigd tot lighaamlyke oeffeningen, en voorts om het verftand eenige listigheid in te fcherpen, geen fyn en aangenaam bezef van het gene billyk en regt is in de gemoederen heeft konnen inftorten; ik kan althans niet zien, dat zy er eenigzins toe gefchikt is. Veel eer houd ik voor zeker, en hange myn zegel aan het gevoelen, dat zulk een famenftel van wetten en inzettingen, het welk aan de vermogens om den geest en het verftand te befchaven de pas affnydt (1), niet kan mis- fen (ï) Hier toe behóoren ook de woorden van den beroemden Mei' nerjius, welken men vindt in zyne gefchiedkundigc opmerkingen over ,den oorfprong en lotgevallen der Letteren, onder de Grieken en Romeinen. 1. D. p. 14. Schoon Lacedemon hare zusters (de overige Griekfche fteden) al vroeg voorkwam (in een Gemenebest te ftigten; ) en de Spartanen ruim vyfhonderd jaren by hunne oude zeden bleven volharden; echter lag hun Gemenebest, boven die anderen, ligtelyk meer voor in 't afweren van die beletzels, (van de dwinglandy,) welken tegen eene befchaafder wyze van doen en denken aanloopen, dan wel in den luister van eene verhevener en vryer levenswyze te helpen verfpreiden. Toen diezelfde wetten van Lycurgus de fyne metalen, de uitheemfcht gedenkjïukkèn van konsten en rykdom, en alles, wat tot de uitoeffening Kan eene verjlandige werkzaamheid en vlyt behoort, verbanden, was het niet ma-  320 L Y C ü R C Ü S. fen van eene vroome en Godsdienstige ziele, tot eenige pligtsbetragtingen natuurlyk neigende, tegen te werken; fchoon het zelve al goede zeden ten hoogften vereere, en kwaden ten diepfte en fchandelykfte verachte. Welke zeden toch zal dit famenftel als goede pryzen, en welken als kwade beftraffen; geene anderen zeker dan die aan het zelve,".of volgens de.gewoonte der voorvaderen, of met het dagelykfche gebruik, of ook volgens een ruw en als aangebooren vooroordeel omtrent die dingen, als zodanige aangeduid worden. Beter en gegronder, gewis , zal alleen hy hier over konnen-oordeelen, wien het vry gelTaan heeft zyn verftand te befchaven en zyn oordeel door oeffening en onderwys te verfterken. Toen dan Lycurgus vast ftelde, dat het tot welzyn van 't Gemenebest diende, dat de Spartanen hier van geen werk zouden maken, heeft hy ook den weg afgefloten, om hunne zeden verder, dan in onbefchaafde menfchen vallen kon, te voltooien: zy leerden toch, volgens Plutarchus (i) bykans niet anders dan gehoorzaam te zyn, alle moeite door te ftaan, mogelyk, dat de nutte konsten of wetenfchappen aldaar hst licht zagen; of dat zy, onder de Spartanen opgekweekt, en volmaakter tot anderen overgeiragt wierden. (i) T^otuiMra ivmx rtjc ^««t? tyavB-civov. im èt «AAwv irotiSi»' povtuv ^v^hoio-iotv éTTomvro a yxXXw «v9-f«jr«v ti Xoyw r, èt irciiSet» jjv xvtoh 10 a^tS-cH KuXa; ka\ xctgitjieiv ttovïvt». Ken pMföytviv vik«» r) «ffa^Kjff-XH». (i'LüT. Infi. Lac. p. 76.)  LYCURGUS, 321 ftaan, en in den kryg te overwinnen of te fneuvelen. De Godsdienst der Spartanen vertoonde meer, als 't ware , eenige fprankels van eenvoudiger Godsvrugt, dan die der andere Grieken, gemerkt deze in dezelver openbare eerdiensten niet zo zeer gekoesterd, als wel door uitwendige plegtigheden onderdrukt wierd. Lycurgus gedoogde niet dat men de offerhanden kostbaar maakte; doch hy ftond alleen fpaarzaam toe, dat men geringe of gebreklyke dingen offerde; herinnerende fteeds het nadruklyke gezegde dat men by Plutarchus aangetekend: vindt. „Laat ons niet ophouden den Goden te eeren." Ook pryst zich die Spartaanfche bede. „Dat de Goden de deugd zegenen!" (1) door hare fnedigheid en beknoptheid, die de edelfte gevoelens aanduidt, en in het harte opwekt, derwyze aan, dat ik zeer wel de woorden der Godfprake van Jupiter Ammon kan by vallen: dat hy de tvcpw», de deftige fmeekbede, der Lacedemoniers fchattede boven alle de offeranden der Grieken. Wyders moet ik mede bekennen, dat my niet mishaagt de inftelling, by welke ie- (1) éu^vj cr' uvrw. Atêovom ra %aCKa iTti.rov; ayxSeig, x#f ttAhv U$iv. (plut. Lift. Lac.) Deze bede droeg den naam van ivcpnyia: enrLATO brengt het alleszins fnedige gezegde van jupiter ammon by, in zyn II boek van Alcibiades. plutarchus zegt ook, dat zy het er in hunne gebeden byvoegden, om in het verdragen van tegenheden gefterkt te worden. Ss  3^2 lycurgus; iemand, die iets misdaan had, verpligt wierd, zelve in zeker fmadelyk liedje zyn misdryf by den Altaar op te zingen (i). Op deze wyze toch kon de wetgever den overtreeder de fchandelykheid zyner misdaad ten ff.erk.fte doen gevoelen. Maar ondertusfchen zien wy met innig leedwezen, uit het te voren gemelde, dat die goede fprankels van zedelyke verbetering, door de opvoeding en burgerlyke inzettingen, zo als ik gezegd hebbe, niet alleen niet verder opgewakkerd, maar zelfs, door de belemmering van de vrye befchaaving des verftands, veeleer onderdrukt wierden. Slaan wy verder het oog op de Spartaanfche lighaamsoefeningen, dan ontdekken wy wel dra, dat ze, althans mynes oordeels, niet ten onregte berispt worden , zelfs met opzigt tot dat oogmerk , waar toe zy meest ingerigt waren; om hen namelyk gehard, vast en fterk van lighaam te maken. Want Aristoteles merkt t°a,t L. VIII. c. IV. zeer verftandig aan, dat de dapperheid niet voortgeteeld wordt uit woestheid; en dat men den moed in de wilde dieren niet aanzien moet voor een gevolg hunner woestheid; daar die ook met de zagtere gefteldheid van een Leeuw gepaard gaat. Op gelyken voet mag men hem als een braaf en dapper man befchouwen, die een hem, buiten zyn eigen fchuld, treffend gevaar, waar aan (i) plutarch. Injl. Lac. p. 77. Londenfchc uitgave in 4to. 1741.  LYCURGUS. 32$ &an ^ zich op eene edele wyze bloot gefield vindt, kloekmoedig tegenftand weet te bieden. Van deze zeer gepaste bedenkingen bedient zich die wysgeer voorts, om dit Leerfchool van de lighaamsoefeningen der Spartanen door te ftryken. Hy is van gevoelen dat de jongens, tot de eerfte beginzels der manbaarheid toe, aan ligter oeffeningen moesten gewend worden, met affchaffing van die ftrengere levenswyze en arbeid , die hen bezwaarden; om den natuurlyken groei der opwasfende jeugd in zyne werking niet tegen te gaan. In dit opzigt heeft Lycurgus, gelyk hy met eene losfe redeneering, maar overeenkomstig met de ondervinding, bewyst, tegen de wetten der voorzigtigheid gezondigd. Er zyn, zegt hy, nauwlyks twee of drie geweest, die als jongelingen, en naderhand in hunne manbare jaren, in de Olympifche fpelen de overwinning behaald hebben; het kon namelyk niet misfen, of zy, die reeds als kinders, door die gezette en aanhoudende oeffeningen het lighaam hadden uitgeput, hadden den bejaarder leeftyd te vroeg zyne fterkte benomen. En waarlyk die geduurige en ftrenge oeffeningen, aan welken de kinders zich by 't leven af moesten gewennen, inzonderheid die bloedige (fuwy»«w) geesfelingen in den tempel, konden wel het lighaam, als met een korst van eelt overtrokken, gehard maken; maar zy beroofden tevens ongetwyffeld de beenderen en zenuwen van derzelver natuurlyke vermogens en Ss 2 lap-  324 LYCURGUS, lappen. Ook lagen de Spartanen, dit voegt er Arit* toteles zeer wel ter fnede by, by anderen niet voor, om dat zy hunne jongens op deze wyze oeffenden; maar om dat zy, in'tftryden, anderen, die dus ^niet geleerd waren, de loef afftaken. Want nu, zegt hy, (dat is by zyn leeftyd,) fchieten zy in de worftelen ftrydfpelen, by de overigen, welken nu insgelyks geoeffend zyn, verre te kort. Na dit alles ftaan ons nu nog maar eenige weinige dingen in opmerking te nemen. Wy hebben te voren reeds gemeld dat, volgens eene wet van Lycurgus, de magt om te befluiten aan het Volk gelaten tos: doch dat de Overheid gelast wierd, om de zaken aan het Volk voortedragen. Maar dit diende alleen , gelyk zeker oud fchryver zegt, om verftandige redenaars te vormen, terwyl de uitfpraak aan het onkundige gemeen ftond. Ook is deze inftelling van Lycurgus niet goed te maken met te zeggen , dat hy het Gemenebest reeds zó vond; of dat deze berisping tegen allerlei volksbeftuur ingebragt kan worden. Ik fta gaarne toe, dat een volftrekt onbepaald volksgebied, vooral onder een ruw en onbefchaafd volk, volftrekt niet goed te keuren zy: want het kan niet anders zyn, of de wetten moeten in zulk een Staat geheel verward en verbasterd worden; 't geen, gelyk wy reeds voldoende bewezen hebben, ook by de Spartanen plaats gehad heeft. Dan hieromtrent mag men wel aanmerken, dat Lycurgus, met een uitfte- kend  LYCURGUS. 325 kend gezag, de verbetering van 't Gemenebest aangevangen hebbende, het Volk, dat hy door de gelykmaking der goederen genoegzaam ingenomen had, ongetwyffeld wel had konnen leiden, en van deszelfs oude regt afbrengen, indien hy zelf recht ingezien had, dat dit voor den bufgerftaat nadeelig was. Wat eindelyk de Heloten aangaat, die de Spartanen voorheen door den oorlog tot hunne flaven gemaakt hadden, dezen gebruikte Lycurgus om de landeryen, welken hun het onderhoud moesten verfchaffen, voor een zeker gedeelte der inkomsten te bebouwen, zonder de gebooren burgers daarmede te belasten; maar de wetgever fchynt niet begrepen te hebben dathy, dusdoende, die, voorheen uitheemfche vyanden, nu tot binnenlandfehe vyanden van den Staat maakte. Hy heeft namelyk, toen hy de wetten uit Creta haalde, alwaar de 7n^aM<, die de omliggende landeryen bewoonden en bebouwden, foortgelyke flaven, geene de minde ontrustende bewegingen veroorzaken konden , om dat zy van allen vreemden onderfland , of daar toe firekkende aanfpooringen verdoken waren, zich dezelfde gedweeheid van de Heloten in het vervolg beloofd. Maar de omliggende nabuuren der Spartanen, als de Argiven, Mesfeners en Arcadiers, gaven den Heloten meermaals te over aanleiding, om zich wegens hunne flaverny te wreeken. Ik zou hier nog wel konnen by voegen, dat de menschlykheid Lycurgus versa u; ss 3 pr  3^6 LYCURGUS. pligtte, hen van deze flaaffche diensten te ontflaan; indien men, uit een fyner en edeler bezef van befchaafdheid, die tyden met hetzelfde regt mogte beoordeelen , als de onzen; in welke edelaartige en brave mannen zich op de heilige vierfchaar der reden beroepen hebben en nog beroepen, tegen het fteeds ftandhoudend gebruik , om, geen krygsgevangenen, maar menfchen, die men fteelswyze aan hunne huisgenooten ontroofd heeft, tot lyfeigenen of flaven te maken. Dus verre wat aangaat Lycurgus-, laat ons nu voorts het oog flaan op Solon, en wel aanvanglyk overwegen VII. DE  S O L O N. r ■ VIL DE ZEDEN EN DEN STAAT DER ATHENIENZERS TEN TYDE VAN SOLON, JEen Gemenebest onder de Atheners, volgens vastgefielde wetten, te vormen en te regelen was een veel moeielyker en ingewikkelder werk dan by de Spartanen of eenige andere volken. De Athenienzers toch waren van een zeer losfen en wispeltuurigen aart; wel befchaafder in zeden, maar zeer overhellende tot verwyfdheid en wellust. Zelfs het gemeen onder hen was van langzamer hand gewoon, eenigermate kostbarer te leven, was geneigd om fteeds meer verftands te vertoonen; onderwond zich over Staatszaken te redeneeren; en elk een bykans bekroop de lust om door nieuwigheden te vermaken en vermaakt te worden. De lucht was te Athenen dun; en uit dien hoofde wierden zy, zo als Cicero (de Fato) zegt, ook geagt fyner te konnen denken (i). Van daar geeft Xenophon (in zyne c. i. §. i. 3. 6.) mede zeer breed op van de aangenaamheid der luchtftreek, en den (1) Vergel. aristot. (jtciait. L. Vil. 7.  323 SOLON. den vrugtbaren grond van Athenen (i ). En even zo is de taal van Aristides in zyne Panathenaica, vtoim rx kxAA>i kx\ %X£mtc -xmv yii n^o tjjc naAws «u3-u? ano tk tc-^ï? yxAAov êi xiro tij? «it£07n)A£wj Ki^yivcav kxi iyKxrxfjLiyvv[jt.tvcj SxAXTTV to»? <*»J/»«A0»? eCpOflltóJVTWV. Wyders leeren wy uit Philostratus (in vïta Apollon. Coll. Gwlöï L. ï. c. 1.) dat de herfst te Athenen zo warm was, dat zy in dat faizoen even dun gekleed gingen als in den zomer. Schoon derhalven de grond (Ti« ytuzyw) voor de Landbouwers al eens niet genoegzaam ware (a) , en Solon daarom wilde, dat men zich op de beoefening der künften zou toeleggen, zo Helde hen nogthans dat gedeelte, dat bebouwd wierd, in hunne verwagting niet te leur. Onder de overige aanleidende oorzaken, die de rykdommen, en, met eene lustiger levenswyze, de weel- (i) Daar ik bemerkt heb', dat zommigen dit in twyffel trekken, zal !k er hier de aangeduide plaatzen nog byvoegen. r\ %u%x mcpvwi oix 5rA«f«j? Tr^oa-ccfas -rrx^yjSxi . . xkxv to ytv rx? w^a? tvbxh rr^xorxrxs nvxi Keu xvra, tos yiyvopsvx y,x$tv%ei. & yx% nraAAci.ya ah /3a«s-«v«i> Juvosit* xv , ivB-xêi KxgTrocpogei . . . Kxt jutjv ovam^ ci 3"£c» s> Txif bigxts xyx^rx nxgi%iicri txutx ttxvtx ivravèx n^uixnxTX yev %iTXi o4"*»t«t« Si Av,yn . . . Qtrta t»vé? nAéicv ctmyain #ut»j?' (yv,s) tob-xtca yKAïKUTi^k; n d^êeav (j B-xAmCiv tv?py%xw(è»%ixa kx\ ■n^ivèca êtO£ UTi 7TOtXyoii ês-jv ctaWOIS kt£ XlyvCtK TtfftV üt' CXpScvOlf vnyout n %a>ex Siuk^c. Maar indien dit gebrek zo groot geweest ware, dan zou er genoegzaam geen weiland hebben konnen zyn.  solon. 333> is er, onder de Archonten geen kryg meer ontftaan; en vroeger vinden wy van geene ftryden , buiten eenige verafgelcgene van Thefeus, en een met de Thebanen, gewag gemaakt (i). Ook fchynen die zagtheid des volks, en de huislyke belangen der ryken, die hunne goederen veel liever vredig wilden genieten dan kryg voeren, en die toen te Athenen een grooten invloed hadden, zeer veel toegebragt te hebben ter handhavinge der vrede. Wanneer men dit alles te zaïnen neemt, is er ligt uit op te' maken, dat het getal der inwoonders te Athenen, ten tyde van Solon 9 vry groot geweest kan zyn, fchoon wy er nergens eene toenmalige zekere opgave van vinden. De Scholiast van Pindarus brengt (Ode IX.) uit Philochorus wel by, dat Cecrops reeds twintig duizend burgers, welken hy gelast had elkander ftenen aan te brengen, berekend had; ook lezen wy dat de oude ftad (« *r«) zestig ftadien in haren omtrek groot was : (2) want er waren twaalf ftedekens, welker inwoonders Thefeus in deze eene ftad» Athenen, te famen gebragt had. (Strab. IX.) Echter kan ik hier uit niet bepalen hoe veel menfchen de ftad zelve , of het land van Athenen gevoed hebbe, die allereerst onder de wetten van Solon ftonden. He- ( 1 ) 1 s 0 c r. Orat. ï. p. 146. (2) De plaatzen der oude Schryveren, hier toe behoorende, zyn by een verzameld door jon. meursiuj de fortuna Attlca. C. III. IV. Tt 3  334 solon. Herodotus meldt (L. V. 97.) dat, ten tyde van Aris» tagoras, de Atheenfche burgers, met een rond getal, zo als men 't heet, benoemd, een getal van 30000 uitmaakten. Daar en tegen verhalen Lyfias en Andocïdes dat er by Marathon nauwlyks 10000 tegen de Perfianen flaags geweest zyn. De zekerfte telling, waar van ik gewag vin de, fchynt onder Pericles in 't 4de Jaar, der 83fte Olympiade opgemaakt te zyn, toen het koorn onder de burgers uitgedeeld moest worden. Men vond toen, volgens eene nauwkeurige optelling, een getal van 5000 Bas- • taarden, onwettigen, (hier toe behoorden alle de zodanigen welker vader of moeder , een van beiden, geen egte Atheners waren;) en het getal der gebooren eh wettige burgers was 14040. (Plut ar ch. in Pita Pericl.) By dit alles zou men konnen voegen, dat de Athenienzers in den oorlog tegen de Perfen , s onder Miltiades, (in het 3de jaar der 72fte Olympiade) de Lacedemoniers uitgezonderd, de grootfte menigte van het leger uitmaakten. Maar het een en het ander geeft ons, met betrekking tot den leeftyd van Solon, nadien de Atheenfche zaken geduurende dat tydverloop mérkelyk toegenomen waren, niet dan loutere gisfingen aan de hand. Dan er is nog een andere weg op, om over het vermogen der inwoonderen van Athenen, omtrent dien tyd, te oordeelen. Want toen Solon het volk, naar mate van ieders vermogen, in vier Clasfen verdeel-  solon. 335 deelde, (T*f f*£V tv oya vygotg f*tr^x fftvrUKOirioi womvrxi x(uns ) heeft hy die genen , welken een inkomen van vyf honderd maten, zo van drooge als natte of weeke waren, hadden, onder de voornaamflren gebragt ; en zy, die minder dan tweehonderd maten uit de inkomften hunner Landeryen kregen, wierden onder het gemene volk gerekend. Doch men moet daaromtrent wel in 't oog houden, dat hier in alle gevallen niet anders in rekening kwam dan de inkomften uit de landeryen, en geenszins de voordeden , welken men trok uit andere dingen, die men van elders ■anders bekomen kon. Inzonderheid moet ook het geld ten tyde van Solo» zeer fchaars geweest zyn; daar eene maat koorn, (die by het leven van Demosthenes op vyf dragmen te ftaan kwam) op één dragme gerekend wierd; voor welken prys zy ook een Schaap verkogten; doch een Runderbeest gold vyf dragmen (i). Ook hielden zich weinigen en flegts byzondere perfoonen op met het werken in de Zilvermynen; die, volgens Xenophon, van oudsher, op 't gebergte van Laurion den Atheners bekend waren; en 't Gemenebest hield er zich, ten tyde van Xenophon, weinig of niet mede op. Dat Ci) Dit weten wy uit de wet van Solon, door plutarchus in Vita Solon. p. 362. bewaard; welke petit ds in Jurifpt. Attica p. 73. l. I. Tit. J. ten onregte verdenkt. Vergel. iieynii Acad. Opufc Foh L p. 2ó6  336" s o l o n. Dat wy nu, zonder ons breeder over foortgelyke byzonderheden uit te laten, overgaan ter befchouwinge van 't geen de gefteldheid van dit Gemenebest, zo als hetzelve vóór Solons tyd was, dadelyk betreft. In plaats van een Alleenheerfcher had men te Athenen negen jaarlyks aankomende overheden, (a^ovw) welker eerste (a^«v «tt&w^o?) de voornaame overheidsperfoon, de tweede (^«^uy) of koning, de derde (tto^^O krygsbevelhebber, en de zes overigen (9-es-|woWi) of handhavers der wetten genoemd wierden (i). Sigonius en Emmius (2) zyn het niet eens., of ze by het lot benoemd dan by ftemming verkoren wierden; ik val in dezen, met Emmius, Aristoteles toe, die L. II. c. 10.) ons uit de inrigtingen van Solon leert, dat de Archontes door ftemming verkoren wierden; want hy voegt er met ronde woorden by dat Solon deze verkiezing niet afgefchaft heeft: iwk Ss 2oa«v> vmw ^ u7ra^ovrci i"*" 5t£w- (1) pollux l. yin. c. p. (2) Zie hier over emmius, in Defcr. Reip. Athen. p. 446. crt sigonius in Zr. de Rep. Athen. l. I. p. 1525- petit us brengt in Com. in Leges Att. l. III. Tit. II. p. 302. deze onderfcheidene gevoelens zeer wel te zamen, om dit verfchil te eindigen. Want hy toont ons uit den Grammaticus Harpocration, (op het woord éthAs^wv) dat het volk eerst uit de voornaamften verkoor die genen welken zy begeerden; en dat hun dan voorts het beduur der regeering by loting te beurte viel. jerisonius heeft in zyne aantekeningen op «liak, Var. Hifl. l. VIII. §. 10. dit gefchil op nieuw behandeld. Vergel. hier mede is ocn. il 2C"i. meikers /. c. p. II. p. ii.  SOLO N. 33? jPjfflTtgaï s? *At*KMt»\ tij» ^üaij» k«( tij» tw» eie%u9 diprtr. Ook is Solo» zelf, gelyk Plutarchus uitdrukkelyk meldt op die wyze verkooren tot overheidspersoon, bemiddelaar en wetgever (i): hü* HXm w ^*nsmt mi vonQ&trr.s. Uit deze bevoegdheid des volks, om hunne hooge regeerings-perfoonen zelf te verkiezen, konnen wy ligtlyk opmaken, dat het ftaatsbeftuur te Athenen, reeds voor Solon, niet enkel Aristocratisch geweest is, of geheel aan den Adel geftaan heeft: en we befpeuren tevens duidelyk, dat de menigte niet onder eene openbare ftrenge heerfchappy van trotfche Edelen, maar onder het gewigt van den byzonderen rykdom der Grooten, derzelver woeker en winzugt, en hunne eigen armoede gedrukt ging. Want onder Thefeus, die het eerst de bewoonders van Attica in ééne ftad by een bragt, was de Staat zodanig ingerigt (2), dat al de magt aan het Volk ftond; terwyl de Koning alleen den kryg regelde en het opzigt over de wetten had. Hy verdeelde de inwooners in drie clasfen t«» £ujr*Tj*v, yiw^f*», en fapi^ym, den Adel of Mannen van voorname Geflagten, de eigen Landbebouwers en de werklieden. Den Eu■patrulen, of dien der eerste clasfe beval hy kennis te {1) 'm Fit. Sahn. p. 339. (2) plut. in Pita Thefei. p. f9< Vv  338 sol o n. te nemen van 't geen de zaken van den Godsdienst, mitsgaders het ftaatsbefhmr betrof; zy moesten ytvumc-iv tx B-eix w ttx^^v Xfócmxs xiraSag kou voycov Mac- kxxh; &vcn v.x\ cfftccv kou ntjcav tfaynrasi maar voor het overige wilde hy dat de burgers in alles aan eikanderen zouden gelyk Haan (i). En deze overoude inftelling heeft, in het Atheensche Gemenebest, tot op Solon toe derwyze ftand gehouden, dat het Volk nooit ten eenemale van deszelfs beftuur uitgeflooten geweest zy (2). Maar toen het Opperbewind van de Koningen op de Archonten overging, en daar op wel-, dra het tydperk der regeering, niet voor hun leven, maar op het bellek van tien jaren, en naderhand op dat van één jaar, 't welk onder Solon gefchiedde, voor de Archonten bepaald wierd, kon het niet misfen of de algemene vryheid moest er merkelyk by winnen. Ook heeft er Thefeus eene algemene vergaderplaats, ter byeenkomste van het ^aeut^w 9 Gf ter raadpleginge gefchikt (3); en deZe vergadering is waarfchynïyk dezelfde als de Areopagus, of ze zal ha- Ci) Idem p. 51. (2) Hierom zingt Sulon ( by plutarch; p. 351.) a>JjWW y-iV yXQ iScOKX 70IT0V XgXTOi OCCOV iTÏKgKH Tiyy,; %r' atythuv st' iTfO^^xyivo;. (3) plut. ibid. p. 49. HXTxAvrxc t« Trxe tKX?oig z^itxvc-ix rtSti thxKWYjQix kou xg%x; f iv Si irw,vxv xttm* kwqv tvtavSx Trgvtxvmv Y.OU /3ïA£ut)J£<0v , 07t« VVV VcfflVTCU to XfV.  solon. 539 hare regten naderhand met dien gemeenfchaplyk gemaakt hebben (i). De Areopagus althans was reeds voor Solons tyd in bloei, naar uitwyzen van deszelfs agtfte wet in de 13de Tafel. De wetgever had namelyk VaStgefteld Ariy.w oe-ot ariysi ijtrav jrgttX7rotyx .... v.ma.&'n.et.&vni';. (2). Volgens deze wet moesten zy, die hunne vryheid verbeurd hadden, voor dat Solon regeerde, weder herfteld worden, ten zy, dat ze door den Areopagus veroordeeld waren: 't welk influit dat de Areopagus al vroeger ingefteld was. Buiten dezen had men er ook de regtbanken der Ephoren met nog verfcheiden anderen: en wel inzonderheid de wetten van Draco, die. gegeven zyn in het 4de jaar der 39fte Olympiade, en dus ongeveer 27 jaren voor den tyd van Solon.' Maar, door het grooter gezag van Solon, zyn die oude inftellingen derwyze in het vergeetboek geraakt, dat zelfs de in dit ftuk kundigfte mannen het niet hebben durven wagen , hier van iets met zekerheid op te geven (3). Ook had Draco xoAneixv den ganfchen Staat of regeeringsvorm niet geregeld, maar flegts wetten tegen de overtreders gegeven, en dezelven bekragtigd met ftraffen, die te regt als ten ui- (1) Vergel. meikers l. c. P. II. p. Y>. (2) plutarch. ibid. p. 253. Alles wat petitus in Comm. in Legg. Att. L. III. Tit. II. p. 326. hier tegen aanvoert, fchynt dit gevoelen veeleer te bevestigen. (3) Zie sigonius de Republ. Athen. L. I. p. 1525- Vv 2  340 SOLON. uiterlTe wreed gebrandmerkt ftaan. Velen willen wel dat Solon alie deze ftrafwetten, behalven die tegen den manflag, vernietigd zou hebben; dan 't is blykbaar, gelyk wc vervolgens toonen zullen, dat ze niet geheel en al opgeheven, maar zommigen derzelven met eenige verzagting in ftand gebleven zyn. Het tot hiertoe door ons bygebragte leert dus duidelyk, dat de ftaatsgefteldheid van Athenen, zo als die zich van oudsher liet aanzien, bezadigd en gematigd genoeg geweest is: dan vóór Solons tyd wierd alles in verwarring gebragt. De weelde namelyk en vadzigheid had den grooten hoop der burgers aan eenige weinige rykaarts, door zig overmatige fchulden op den hals te halen, genoegzaam onderworpen gemaakt. Dit bezeffende, begonden zy te klagen, dat de vermogenden hooghartig en trotsch waren; dat zy den gemenen man tot dagloners op hunne akkers bezigden, of geheel in flaverny dompelden. Zulks had eerlang zo vele oneenigheden ten gevolge, dat beide de partyen, en ryken en armen, in overweging namen hoe het Gemenebest op eene andere, op eene betere wyze, geregeld zou konnen worden. Zy, die het meeste doorzigt hadden, waren er voor om het beftuur aan Solon op te dragen; en verzogten hem den Staat te aanvaarden, mitsgaders de oneenigheden der burgers by te leggen. Dus ftaat ons nu voorts Solon als wetgever te befchouwen; doch eer wy ons hier toe verledigen, zullen wy kortlyk vooraf nagaan, VIII. IIO E-  SOLON. 3/fï VIII. HOEDANIG EEN MAN DEZE SOLON GEWEEST Z Y. H y was een afftammeling uit het koninglyke geflagt van Codrys; maar, nadien zyne erfgoederen, door zynen al te milddadigen verkwistenden Vader, toen hy dezelven in handen kreeg, merkelyk verminderd waren, had hy zich op den koophandel toegelegd; het welk Plutarchus (i) ook ter loops verhaalt van Thales en den wiskonftenaar Hippocrates ; meldende tevens dat Plato zich, in het bezoeken van vreemde landen, reis - of teer - geld verfchaft had, uit de door hem verkogte oly in Egypten. Daar hy dus veler menfchen zeden en gewoonten gezien had, ontbrak het hem, door zyne gelukkige gefteldheid van geest, aan (i) ï'lut. I. c. p. 318. Op deze wyze verliezen die omzwervingen der oude Wyzen zeer veel van het wanftalüge, dat zy anders fchynen te hebben, wanneer men geloof geeft aan zulken die hen voorfteUen, als hadden zy alleen te land en ter zee omgezworven, om ik weet niet welke gewyde verborgenheden op te (peuren. Dit eene heb ik er nog bytevoegen , dat de reis van Solon na Egypten niet vóór de wetgeving te Athenen is voorgevallen, hut. Vit. Sol. p. 369. Vv 3  S4S s Ö L 0 ». fian gene ervarenis, en hy bezat eene uitgebreide kundigheid van zaken, die den Vaderlande alleszins van veel dienst was; van waar hy den bynaam van (zoQos) den wyzen verkregen, of dien zich zeiven met regt toegeëigend heeft. Ook was hy door zynen geestigen imborst en befchaafde zeden, die hem als eenen Athener zeer wel voegden, op verre na zo koel en geftreng niet als Lycurgus. Hy maakte liederen en ernftige gezangen ; hier door had hy, gelyk bekend is, de Atheners reeds aangezet tot de herovering van Salamis; en vervolgens Helde hy zyne gegeven wetten ook in dichtzangen voor (i). Hy vermaakte zich insgelyks met vrolyke liederen, waarin hy te kennen geeft, dat dé Muficq, de Liefde en de Wyn hem, tot zelfs in zynen ouderdom toe, fteeds geftreeld hebben (2). Hoe men zulk eene betuiging, uit den mond van een bedaagd man, hebbe op te vatten kan men ligtlyk bevroeden (3). Zyne wetten zelve, dienende om het huwelyk heilig en kuisen te houden, mitsgaders om hoerery en overfpel met den dood, eerloos-ver- kla- (1) Vcrgel. laertius de Solone met plut. Sol. p. 319, (2) Dit zyn zyne woorden volgens plutarch. I. c. p. 382. TqgotirXM è' diet jreAA» êicfxe-Koy-ivoc. E°yx efe (cujr^sysvssf w» pot cpiAx kou Amvvo-sj Kou MUffim , x r&r/ avS^Xfiv tvapgae-vvet;. (3) Vergel. meikers t. c. P. I p. 77-85.  S O L O N. 34iï klaring en geldboete te ftraffen, toonen, zo als hy dezelven gegeven heeft, wel 's Volks ongebondenheid, maar ook tevens zyne zuiverheid van zeden genoegzaam aan. Ja in diezelfde tydsomitandigheden,. dat deze Gryzaard zich dus al fpelende vermaakte, beftreed hy, voor de vryheid-des Vaderlands onverfchrokken pal ftaande, de reeds opkomende en zich vestigende dwinglandy van Pififlratus; waar in hy egter te kort fchoot, nadien hy de groote menigte te fterk tegen zich had. Voorts heeft ook Solon dezelfde ftandvastigheid van ziel, in 't weigeren van de hem aangeboden Konïnglyke waardigheid, als Lycurgus betoond: waar omtrent hy zich, roemende, dat hy een ieder daar in te boven ging, dat hy over zyn Vaderland niet had willen heerfchen, op een deftigen toon en naar waarheid zingende, aldus hooren liet. « êt j/tjy i O L O N. 345 IX. DE nOMTEIA OF STAATS-INRIGTING. NAAR DE WETTEN VAN SOLON. TT JLXet ftond aan Solon, ter verbeteringe van'het Gemenebest, in het derde jaar der 46fte Olympiade, toetredende, niet zo vry als aan Lycurgus, om al het Vroegere verkeerde weg te nemen en nieuwe gebruiken in te voeren; van waar hy, gevraagd zynde, of hy nu den Atheners de beste wetten had voorgefchreven, als de bevoegdlie regter over zyne eigene inzettingen, ten antwoord gaf, dat hy hen de beste wetten gegeven had, welken zy zouden aannemen, waar voor zy vatbaar waren (i). Men kan, om op de gewigtigfte dingen in Solons wetgeving byzonder ftaan te blyven, het voornaamfte van 'sMans arbeid in 't vestigen van het Gemenebest, gemaklyk, naar 't ons toefcbynt, tot drie hoofdzaken brengen: ingevolge hier van zullen wy nu voorts onderzoeken, hoe hy de drukkende en verder dreigende onheilen weerde; binnen welke grenspalen hy het vermengd ge- (i) hot, Solon p. 344. Xx  346 SOLON. gezag des Volks en der Edelen of Aanzienlyken beperkte; en, laatftlyk, wat hy met de voornaamften zyner overige wetten bedoelde. Het kwam er in de eerste plaats althans op aan, om den drukkenden last der fchulden, waar onder velen gebukt gingen, weg te nemen; en hier toe was het dringende bevel der ontlastinge van fchulden noodzakelyk. Dan daar deze xztav of ophef¬ fing der fchulden den ryken natuurlyk zeer mishagen moést, wist de fchrandere wetgever, gelyk Plutarchus opmerkt, het hatelyke gewelddadige hier van met eene zagter uitdrukking (e^f**») te bedekken, bedienende zich vernuftiglyk van het ftreelende woord eeiï*x^* of ver ligt ing van lasten (i). Wat by daaromtrent wezenlyk uitgevoerd hebbe, leidt die zelve fchryver verder af uit des wetgevers gedichten, daar hy, als de uitvinder der «-««^w of verligting der lasten, vol vreugde opzingt, „dat hy de gefielde „bepalingen der verpandingen van Landeryen wegge„nomen, en hen, die voorheen dienden, verlost had; „daar hy, namelyk, een gedeelte der burgers, om „fchulden verdreven, in hun Vaderland wedergebragt „had, na dat zy doorliet geduurig ommezwerven in „vreemde plaatfen de Atheenfche fpraak byna verge„ten hadden; als mede dat hy een gedeelte hunner „ van de dienstbaarheid, onder welke zy in hun Vader- „ land {I) de vit, Solon. p. 344. 345.  solon. 347 „land gebukt gingen, vrygemaakt had." Wyders heeft hy, om de nakomelingen voor dit alleraffchuWelykst kwaad zeker te behoeden, er deze wet bygevoegd; dat het in 't vervolg niemand meer zoude vryftaan met iemands lighaam te woekeren , door hem namelyk, ter zake van fchulden, op de eene of andere wyze dienstbaar te maken/ Hier mede de voorname oorzaak veler verfchillen en onregtmatige behandelingen weggenomen hebbende, was hy er verder op uit om de aloude Volksregten voor het zelve weder in ftand te brengen en te houden; met uitfluiting echter van de al te groote vryheid der Volksregeering. Ten dien einde verdeelde hy de ganfche burgery, naar de fchatting der Landlyke inkomsten, in 4 clasfen; en de laatfte clasfe, die*een zeer grobten hoop uitmaakte, beftaande uit dezulken die geen tweehonderd maten van drooge en vogtige waren uit de inkomsten hunner landeryen trokken, «>?-w of daghuurders genoemd, verklaarde hy, ™v 0 $ny.w «JVAo? m «>j hui irohi[*us. aristot. 7toA(t. L. II. c. jo. edit Heinf.' p. 233. (2) Vcrgelyk hiermede het oordeel van Amst o t. aroAcr, VL e. IV. 5.  solon. 349 hy namelyk de Volks - regeering en het bewind der aanzienlyken zo konstig wist te famen te paren, en dus een allergewigtigst ftaatkundig gefchil zo gelukkiglyk te ontwarren. Solon zelve {telde er ook eerin, dat hy de zaken zo gefchikt had, dat noch de Ryken de Gemenen, noch dezen de Ryken konden onderdrukken, en zong deswegens. Ter meerdere verfterkinge van dezen raadflag wierd er daarenboven eene nieuwe openbare Staatsvergadering van 400 Leden opgerigt, welke vergadering, behalven dat zy vele andere gewigtige zaken te beoordeelen had, vooral moest toezien, dat er geen befluit of wet, buiten hare voorafgaande kennis en overleg, (*»f irio&xKtvfMMx) aan het Volk voorgedragen wierd. Daar het namelyk der wetgeveren zaak was het Volk 's jaarlyks over de affchaffing of verbetering der wetten te fpreken, en het aan eiken burger vry ftond zyn gevoelen daaromtrent openlyk bloot te leggen; zo was dusdanig eene voorzorg hoognoodig: en hier door wierd inderdaad aan die roekeloze buitenfporigheid, waartoe anderzins de Volksregeering ligtlyk overflaat, gelukkig paal en perk gefteld. Deze vergadering wierd wyders 's jaarlyks veranderd, op dat dezelve Zich geen te groo- ten (1) rtut. Vit. Solon. p. 357. Xx 3  350 SOLON. ten regt aanmatigen zoude. Elk, die by Het lot gekozen was, moest vooraf een ftreng onderzoek ondergaan; en ingevalle er iemand gevonden wierd, die niet genoegzaam waardig was, of ter kwaader naam ftond, dan wierd, by herlooting, een ander in zyne plaats gefield. Zy die goedgekeurd waren wierden voorts beëdigd: en laatftlyk moesten zy, ten einde van 't * afgelopen jaar, hun gehouden beftuur voor het volk verantwoorden. Daarenboven heeft hy aan den Areopagus, den altyd duurenden Raad, zo groot een gezag verleend, dat men er vinde, die beweren, dat dezelve door Solon opgerigt zou zyn. Want, daar vóór zynen tyd een ieder der aanzienlykften, fchoon niet van eenige aanmerkelyke verdienste of waardigheid, in dien Raad, op geen vast getal leden bepaald, ligtlyk zitting verkrygen kon, beval Solon dat niemand daar in toegelaten zou worden, dan zodanige Archontes, die, by het doen hunner verantwoording, door het Volk goedgekeurd waren (i). De Areopagus was, volgens het denkbeeld van Solon, 5r«v™v tmmoTtos kou 4>ua*| rioy vcyav (2) , de oppervierfchaar en bewaarder der wetten. Dezelve hield boven al het opzigt over de zeden, en was door Solon, in deze korte bewoordingen, s-7n. 245-247. Aaa  S7o MOZES. der Broederen over hunne Zusters zich zeer verre uit. Wat de Zoonen betreft, voor dezen koos de Vader zelf eene Vrouw;' en hy vereenigde, wanneer hem zulks goeddagt, het ganfche gezin te zamen, om gelykerhand elkander byteftaan en te helpen. De eerstgebooren Zoon was erfgenaam voor een dubbeld gedeelte, Deut. XXI. 17. ook wel, in byzondere gevallen, die Zoon, welken de Vader, uit de overige Zoonen zyner Vrouwen, als eerstgeborenen verkoos te benoemen (1). Van gifte by Uiterften-wille, door de Regtsgeleerden gifte ter zake des doods genoemd, vindt men een voorbeeld Gen. XV. 2, 3. (2). De oudfte onder de Godsdienflige inzettingen waren de Sabbathdag, Gen. II. 23. en de Befnydenis, Gen. XVII. 10— 14. Van andere overblyfzelen der aloude gewoonten zullen wy, by gelegenheid van het nagaan der Mofaifche wetten, wel nader gevoegelyk fpreken: daarin toch zullen ons verfcheiden dingen voorkomen , waarin wy tot onze regtmatige verwondering zien zullen , dat Mozes eenige oude inzettingen voorzigtiglyk in ftand gehouden, op eene draag- (1) Zo fchikte Vader Jacob zynen Zoon Jojeph eene dubbele erfportie toe Gen. XLVIII. 5-7. Dezelve komt onder den naam van de Eerstgeboorte voor 1 Chron. V. 12. zynde die Ruben door zynen Vader ontnomen. ( 2 ) Het woord ffly of bevel geven is het gebruikelyke woord in erfftellingen 2 Sam. XVII. 23. 2 Kon. XX. 1.  MOZES. 371 draaglyke wyze veranderd, of ook wel geheel afgefchaft heeft. Gelyk de afftammelingen van Abraham, zo lang zy in Egypten waren, de Voorvaderlyke gewoonten (i) nooit hebben afgelegd; zo gaven zy ook de van ouds af by hun gekoesterde hoop van ten eenigen tyde het Land Canaan in bezitting te zullen verkrygen, nimmer op. Zy hielden al dien tyd Sichem, eene Stad door Jacobs Zoonen (Gen. XXXIV. 25.) ingenomen, en door den Aartsvader, toen hy den dood voelde naderen, aan zyn geliefden Zoon Jofeph ten byzonderen eigendom (Gen. XLVIII. 22.) befproken , zo wel in bezitting , dat men, toen Jofua in Palestina viel, nergens eenig gewag gemaakt vinde van Sichem weder te heroveren. Ook ftaat er aangetekend, dat eene agterkleindogter van Jofeph , met name Seëra , het Opper- en Neder - Bethoron , aan Sichem grenzende, gebouwd heeft , terwyl de Israëliten nog in Egjpten waren 1 Chron. VII. 24. Hier uit kan men dan eenigermate begrypen, waarom de Koning van Egypten, volgens Exod. I. 9, 10, bevreesd was dat de kinderen Israëls, door de hardheid hunner flaaffche dien- ften (1) Dat het volk van Israël in Egypten niet vry gebleven is van alle Afgoden , blykt uit Jof. XXIV. 14. Ezech. XXIII. Amos V. 25, 26. mitsgaders uit het verhaal van Mozes zei ven Exod. XXXIJ. 4. Deut, XXXII. 16, 17, 18. Aaa 2  372 MOZES. ften verbitterd, indien er maar een of ander vyand tegen Egypten opkwam , zich van die gelegenheid zouden bedienen om uit het Land, na het Land Ca:naan, op te trekken (i). Indien namelyk de Koning by zich zeiven niet overtuigd geweest ware, dat de Israë■liten dit denkbeeld altoos in 't hoofd hadden, zou hy ongetwyffeld veeleer bedugt geweest zyn, dat dit onderdrukt Volk de wapenen tegens de zynen opgevat, en, zo dra zy er maar eenigcn kans toe zagen, zich van een gedeelte van Egypten meester gemaakt zouden hebben. Maar de aanhoudende flaverny had dezen elendigen den moed derwyze benomen, (Exod. V. 21.) dat zy het hart niet hadden om, ter wreeking van hun ongelyk, de wapens tegen hunne onderdrukkers op te vatten, of de aloude hoop, van in Canaan weder te keeren, uit eigen kragt aan te zetten en werkflellig te maken. Dan de Godlyke Voorzienigheid , met" deze ter nedergeflagen zielen bewogen, befchikte hen, te midden in al dien druk en elende , eenen man van grooten moed, door God gedreven, (Exod. III en IV.) dien hy, zonder dat het iemand bemerkte, ten wreeker van zyn Volk deed opvoeden, te weten XII. (i ) Het Hebreeuwf«.be woord n"?y i" den Tekst gebezigd , duidt jan een opgang uit Egypten , dat is' eene verhuizing of optrekking in of na het Land Canaan , als noordlyker en dus hooger liggende dan Egypten , volgens de verklaring van christ. eened. michaSlis in eene Disfert. de Notione Superi Inferi , over de betekenis van Opper en Neder by de Hebreeuwen.  M O f E S, 343 XII. MOZES DEN WETGEVER. T JL en tyde namelyk, dat een voorheen ongehoord en allerwreedst bevel, om al het manlyke kroost der Hebreeuwen om te brengen, de gemoederen van deze reeds jammerlyk verdrukten pynlyk verfcheurde, de Moederlyke tederhartigheid en de Vaderlyke zugt voor't kroost, fmertlyker, dan in eene vervolging te vuur en te zwaard, wondde, ontfnapte een zeker Hebreeuwsch Jongsken dit tyrannifche geweld; een Jongsken dat gefchikt was , om , tagtig jaren daar na, des Dwinglands ontmenschte woede te keer te gaan, en over dezelve, onder den Godlyken byftand , te zegenpralen ( 1). Dit kind, te befchouwen als een inbooreling van den Nyl (want het heette Mozes, om dat het uit het (1) Al wat Jofephas in zyne Aantekeningen der Joodfchè Oudheden, naar de vroegere overleveringen, wegens fommige veldtogten van Mozes tegen de Mooren vermeldt, ftrookt niet zeer met het overige der bedryven van Mozes, als waar uit nimmer blykt, dat die anderzins zo vermaarde Man een groote Krygskundige geweest zou zyn. Aaa 3  S74 MOZES. het water van den Nyl getogen was, Exod II. 10.) geraakte in 's Konings huis, wierd ten gevalle van deszelfs Dogter opgekweekt, en onder de eigenfte opvoeding als andere Vorftelyke Spruiten groot gemaakt. Wat voorts zyne lotgevallen en bedryven, in de eerfte 40 jaren, betreft, dezelven zyn , met geene zekerheid, ter onzer kennisfe gekomen. Maar we konnen, uit de weinige ons verleende berigten, opmaken, dat by van een driftigen aart was en volftrekt geen verongelyking dulden kon: men ziet dit ten klaarfte in zyn gedrag omtrent den Egyptenaar, die eenen Hebreër, eenen zyner nabeftaanden (rnND) floeg; hy wreekte op heeter daad het ongelyk; verfloeg den Egyptenaar en verborg hem in 't zand (1). Door diezelfde vuurige gefteltenis van geest, was hy , met geen mindere levendigheid des verftands bedeeld zynde, zeer gefchikt, om zich de konften en wetenfehappen der Egyptenaren, (waar van men volftrekt niet bepalen kan tot welk eene hoogte dezelven ten dien tyde geftegen waren,) (2 ) eigen te ma- (1) Exod II 12. In dezen manflag zal men geen fchyn van misdaad vinden, wanneer men bezeft, dat de Israëliten , door de Egyptenaars, van hunne aangeborene vryheid, op eene onregtvaardige wyze, beroofd, zich tegen hunne onderdrukkers, volgens het heilige regt der Natuur, hadden te handhaven, nadien zy zulks immers volgens de Burgerlyke regten niet doen konden. Voor het overige geeft dit kort verhaal geene byzondere redenen wegens deze daad aan de hand, die ons in ftaat ftellen om er een nauwkeuriger vonnis over te flaan, (2) Vergel. Die Hebrteifchsn Mysteriën, oder die aeltejïe religimfe Frei-  mozes. 375 maken. Zyne latere bédryven, en het getuigenis van den eerften Martelaar Stephanus (Hand. VII. 22.) ftellen dit boven alle tegenfpraak. Men vergelyke hier mede Phllo over het leven van Mozes £ Boek. Toen de dappere Mozes, op het verflaan des Egyptenaars, van zyne Landgenoten, die blohartiger waren , niet onderfteund, maar eer verlaten wierd (1), nam hy de vlugt na de Midianitifche Landftreken in het woeste Arabien, daar de Israëliten hunne kudden waarfchynïyk dikwyls geweid hadden. Hy vervoegde zich aldaar by een zeker braaf Man, die ook, uk aanmerking zyner Priesterlyke bedieninge, onder de zynen zeer gezien was; hy leefde hier in veiligheid nog veertig andere jaren, in afwagting dat de "tyden gunftiger zouden worden. Dan ter dezer plaatze laat ons de gefchiedenis, gelyk wy dit ook maar al te dikwyls, in de levens - befchry vingen van fommige andere voorname Mannen, tot ons innerlyk leedwezen gewaar worden, geheel onkundig van dien leeftyd, in welken dit uitftekend verftand verder tot zynen gewigtigen post gevormd wierd. Men vereert met maurery von br. decius. Letpztg 1788. 8. en wakeurton's Divine Legat. of Mofes demonftr. Book ÏV. Seft. II, III, IV. (1) Stephanus althans zegt, Hand. VII 25. Hy meende dat aym broeders zouden verftaan dat God dm zyne hand hun verlosf.nge geven zoude : (hoedanig eene weldaad namelyk zy naderhand, door de fchielyk opkomende Bevelhebbers, of zogenoemde Regters, meermaals ondervonden,) maar zy hebben het met verftaan.  376 MOZES. met verwondering hem, welke dingen verrigt die het menfchelyk vermogen bykans te boven gaan; dan die verwondering zou, vermoeden wy, zomtyds nog merkelyk hoger ftygen, indien het ons gegeven ware dienzelfden Man in zyne eerfte beginzelen na te gaan, en te zien langs welken weg, en door welk een Godlyk toevoorzigt, hy denvyze toegenomen zy; dan zouden wy gelegenheid hebben, om ons over die van trap tot trap toenemende grootheid , in alle derzelver deelen, ten uiterfte te verwonderen. Maar, ten dezen opzigte, blykt ons niets betreffende Mozes, zo lang hy zich by Jethro fchuil hield; alleen leert ons de latere gefchiedenis dat die Priester der Midianiten, welk volk, om dit hier in 't voorbygaan aantemerken, ook van Abraham afftamde, naderhand, door zyne raadgevingen aan Mozes, getoond heeft, dat hy een man van beleid was, en den Israëliten grootlyks begunftigde. Zie Exod. XVIII. Hoe dikwyls heeft deze Mozes, is het te vermoeden, in dien tyd van 40 jaren aan zyn rampzalig volk gedagt ? Hoe vele middelen zal hy waarfchynïyk in dien tyd wel beraamd, en hoe menigwerf alle hoop opgegeven hebben ? Men vindt er, die gisfen, dat hy toen de gefchiedenis van Job befchreven zou hebben; doch ook die geeft ons in dit geval weinig of geen licht. Eindelyk echter wordt deze vertraging der werkzaamheid van Mozes, eensklaps, afgebroken. God verfchynt; en alle de zwarigheden over die  M O Z E s. 3?7 de uitvoering dier groote zake worden uit het gemoed van Mozes verdreven. Terftond blykt hem, zynen medebroederen, den Egyptenaren, en Koning Pbarao zei ven zo zigtbaar, wat hy, onder den Godlyken byftand, vermogt, dat het Volk, binnen korten tyd, van de Egyptenaren (i) verlost, zich op dezen eenen Leidsman en beftuurder verlate, en hunne ganlche zaak aan Gode en Mozes, met uitdruklyke woorden en eene vry willige toeftemming, (Exod. XIX. 3 — 9.) geheel en al aanbeveelt. En dit leidt ons tot de befchryving van de Burgerlyke regten der Israëliten, en derzelver ganfche Staats - gefteltenisfe; dan eer wy hiervan eenen aanvang maken, verzoeken wy dat niemand zich aari onze ichryfwyze ergere, wanneer wy Mozes een en andermaal alleen doen voorkomen, als de oorzaak of uitwerker dezer belangryke inrigtingen. Want indien wy ons hierin telkens op God zouden beroepen, dan < O In de Hijloire de 1'Ac adem. Rey. des Infcript. & Belles Lettres T. XIV. vindt men byeengebragt, het geen de Oude Heidenfche Gefcbiedfchryvers aangevoerd hebben, nopens het opgeraapte berigt , dat de Egyptenaars de Israëliten, ter oorzake van hunne Melaatsheid, verdreven zouden hebben. Tacitus fielt het dus geheellyk uit hun voor. L. III. Zeer vele Schryvers zyn het eens, dat Koning Ochoris, daar er eene foort van befmettende ongefteldheid, die de lighamen vuilaartig aanflak, in Egypten ontdaan was, het Orakel van Jtipiter Ammon hier over ora raad gevraagd hebbende, ten antwoord ontving, dat hy, zyn ryk willende zuiveren-, ten dien einde, dit foort van menfchen, als by de Gaden gehaat zynde, na andere landen moest verjagen. Bbb  - 378 mozes. dan ware 't ons niet mogelyk, eene billyke vergelyking tusfchen het opperwezen en tusfchen Solon en Lycurgus te maken, zonder eene buitenfporige vermetelheid te begaan. Daarenboven fta het ons vry, ons voor te behouden , dat wy niet hebben willen uitweiden m. het nafpeuren van alle de oogmerken der Mofaifche wetten, maar ons alleen bepalen tot het burgerlyke einde, in zo verre dat uit den letterlyken inhoud der wetten zeiven, en de daar bygevoegde gefchiedenis, duidelyk kon blyken. Vooral zoude het een wydloopiger en van ons oogmerk zeer verwyderende uitflap wezen, indien wy telkens hier wilden inlasfchen eene overweging der onderftellinge, welke Maimonides (in het Derde Deel zyner More Nevochim) beweert, die Spencer en Marsham opgecierd en TVitJïus tegengegaan heeft, als ware Mozes voornemens geweest zyne wetten, nu eens aan te pryzen door eene afleiding uit de Egyptifche zeden en gewoonten, en dan weder tegen over derzelver ongerymdheden te ftellen: zo iemand lust heeft dit onderwerp na te gaan," dan verzenden wy hem na warburton's Divine Legation of Mozes Demonflrated. Book IK SeB. 6. p. 301. enz. XIII.  M O Z E S. 379 XIII. T 3 R A ë L S STAATSGESTE LTENISSE ONDER MOZES. O m een onbefchaafd Volk, der dwinglandye pas ontrukt, en in veelerleie opzigten intusfchen verbasterd , van den beginne af, zo terftond , voor en aleer hetzelve het Land Canaan betrok, aan de waarneming van wetten te gewennen , vorderde een zeer moeijelyk en genoegzaam Godlyk overleg. Dan nog veel bezwaarlyker zou het geweest zyn, deze benden , wanneer zy ,in dit herkregen Vaderland (i) wyd en zyd verfpreid waren, eensklaps door wetten te beteugelen, en naar eisch te bellieren. Doch daar (i) Terah vertrekt uit TJr der Chaldeen na het Land Canaan , niet als na een Land, dat hy van anderen inneemt, maar dat hy voor zich en den zynen' ledig vindt. Genef. XI. 31. De kinderen van Joktan, afltammelingen van denzelfden Vader Heb er, hadden reeds het nabuurige Arabiën in bezitting. Genef. X. 25, 30. En de Cananiten waren geenzins de eerfte oorfpronglyke bewoners van Palestina. Genef. XII. 6. De Hebreeuwfche Herders immers zwierven het Land vry door; Abraham en Jacob voerden hunne eigen krygen, en maakten met die van Palestina verbonden, als eep even gelyk regt hebbende ,* ook hebben zy nooit onder eenige Cananeefche Overheid geftaan. Bbb 1  o8o MOZES. daar zy nu, den tyd van veertig jaren, in hunne leger-plaatzen nauw vereenigd, en als in bedwang gehouden waren, was er meer' kans, hen hunne oude zeden te doen afleggen, nieuwe te doen aannemen, en inzonderheid het allengskens opvolgende geflagte naar eene zekere nieuwere inltelling te vormen. Met dit alles echter moest zich Mozes, om hen in toom te houden, nu eens van den Godsdienst, dan eens van eene gewelddadige magt, en dan eens van een omzigtig beleid bedienen. Tot nog toe had onder het volk van Israël geenerlei onderfcheid van Staatsrang plaats gehad, zy ftonden allen met elkander gelyk. Zonder eenig Opperhoofd hingen zy flegts door den algemenen band van Godsdienst, Zedert en Geflagt onderling te famen; en 't is, ten opzigte van dit laatflrc, overbekend, hoe veel werks de Oosterlingen van hunne nauwkeurige geflagtlysten maakten, en welk een invloed zulks had, om menfchen van denzelfden ftam ten nauwflen aan elkander te verknogten. Deze verbiudtenis was bykans alleen de oorzaak, dat de twaalf Hammen van dit Volk , wanneer de Opperhoofden der Hammen, als het nodig was, by een vergaderden , en gemeenfchaplyk iets overwogen , gereedlyk met dezelven overeenflemden ; des het Volk, niet door overmagt, of eenig bepaald regt, maar, zo dikwyls men het goedvond, door een dezen Opperhoofden natuurlyk toekomend gezag geleid wierd.  MOZES. 3^1 wierd. Mozes bevond dus, dat de Voorouderen van dit Volk nimmer, onder zyne Landgenoten , eene zuivere Volks- of Adel• regeering, noch eene heerfchappy aan eenige weinigen ftaande, ingevoerd hadden ; veel min dat eenige aUeenheerfching ooit door hen aangenomen was. Wanneer men dit in aanmerking neemt, en tevens nagaat, hoe die Staatsgeftelte» nisfe, welke Mozes zelve eerst ooripronglyk zo wel gevestigd heeft, van de Griekfche en Romeinfche zeden hemels - breedte verlchilt, wordt men te fterker genoopt, om het beleid van Mozes, in de fchikking zyner wetgevinge, zeer hoog te agten. De twaalf Hammen behielden, in deze inrigting, hunne byzondere Aardsvaderlyke regeering , (van gefchikter woord weet ik my in dit geval niet te .bedienen,) namelyk dat de Stamvaders in elk huis, en de Stamhoofden (1) in elke wyk veel gezags hadden. (Num. II.). Zy vermogten nogthans in de daadlyke regering niet meer , dan het Volk ,, uit aanmerking van hun gezag, hunne vaardigheid in raad en daad, of uit zekere eerbied van het eerstgeboorte - regt goedvond te laten gelden. Kortom, de palen dezer magt waren zo beperkend en heilig niet, (1) Deze hadden insgelyks nog plaats onder de Koningen. 1 Chron. XXVII. 16-22. Zommigen hunner voerden ook afzonderlyke oorlogen; 1 Chron. IV. 41-43- en namen andere openlyke verrigtingen waar. vers 23. Bbb 3  382 MOZES. niet, dat het Volk , zonder de meeste Hemmen, daar door bepaald, of er aan gebonden kon worden. Hier benevens voerde Mozes eene meer onderfcheidene Volksverdeeling in, door hoofden over hetzelve te ftellen, die met openlyk gezag bekleed waren, Exod. XVIII. 25. Want over elke Duizend, elke Honderd, en elke Tien waren byzondere Overften, Gemeensmannen, en mindere Opzieners aangefteld; door welker toedoen het ganfche Volk beftuurd , ondervraagd, van het gene gefchieden moest verwittigd, en in een ogenblik, door eenen wenk, als een geheel lighaam in beweging konde gebragt wprden (1). Want met het Volk handelde men door tusfchenfpraak der Aanzienlyk en, of der geroepenen der Vergaderinge, die den naam droegen van Overften der Stammen (mp -»«np) of (op ]3^«(x genoemd.  MOZES. 387 noch tegen de opperheerfchappy overftond; maar integendeel een gedeelte der regeeringe uitmaakte, dat met het burgerbeftuur in een zeer nauw verband ftond. Want de Leviten waren in dien tyd niet zulke Leeraars der Hemelfche en Godlyke zaken, of zodanige befchavende onderwyzers van des Volks zedelyk gedrag, als de Geestelyken thans onder ons zyn. Al hun werk behoorde eigenlyk meer tot het algemene Staats - beftuur, of zo men liever wil tot de Gods - regeering; welke benaming wy zo dadelyk nader zullen ophelderen, ter duidelyker verklaringe van 't geen wy er door verftaan. Daar het, namelyk, niet wel kon misfen, of het Volk van Israël moest, op hunne zo onlangs voorgevallen verlosfing uit de dwinglandy der Egyptenaren, de byzondere voorzorg der over de Natie zo gunftige Voorzienigheid bezeffen, zo lei de alleszins wyze Wetgever het er inzonderheid op toe, om hunnen gemoederen, over het algemeen, dat onvervalschte en met de gezonde reden zeer wel ftrokend denkbeeld, wegens Gods oneindige zorg, zelfs omtrent byzondere zaken (1), derwyze gelukkiglyk in te prenten, dat hy hun overtuigelyk deed bezeffen , hoe de grote Stigter en Opperbeheerfcher der Wereld (1) De Wysgeren zyn gewoon deze byzondere Voorzienigheid zelfs by uitflek eene allerbyzonderfle Voorzienigheid te noemen. Ccc 2  388 m o z e s. reld (i) het gebied over Israël wel op zich wilde nemen ; en toeftaan, dat zy hem met algemene ftemmen (2) ten Koning verkoren. Want Gods ^alleruitgebreidst gebied , over de geheele aarde-, moest de Volks - gemoederen over 't algemeen veel minder treffen \ dan het by hun altoos levendig bezef van de Godlyke weldaden over hen uitgeftort, en van 's Hemels toeverzigt over de byzondere belangen des Volks van Israël. Uit dien hoofde wierd hen geftadig voorgehouden , dat God het algemene heil des Volks bedoelde, dat alle goede daden Godc behaagden, en alle kwade handel Hem tegenftond; en dus waren zy, niet flegts naar het Lighaam, maar ook naar den Geest, aan den Staat verbonden : en er aan verbonden, zonder bygelovigheid; nademaal niets waaragtiger, niets heiliger is dan de leering, dat de opperfte Godheid in. den Hemel de algemene Regter der (1) Op de eigenftc plaats , daar God gehengt, dat hy tot Koning over dit Volk verkoren worde , is er uitdnikkelyk bygevoegd: dat diezelfde God over de ganfehe aarde het gebied voert. Exod. XIX. y. "?d ^ "o want > ftaat er ' de ganlche aauk myn' M°ZeS heeft derhalven geenzins de Godheid, gelyk fommigen willen, als een byzonderen Befcherm- of een Volks-God .der Israëliten voorgeftelJ. Volgens den aart dier tale , welke ver van Wysgerig is, kon Gods voorzorg, zo over de algemene, als-byzondere zaken, niet wel gepaster omfch'reven worden, dan door deze woorden: weest myn eigendorrr; gezegend door dagelyks tot my te genaken (ppjns)l weest gy myne gezalfden., myne geheiligden! (2) Deut. XXXIII. 5, wordt dit Juichlied aangeheven: Hy w Koning in J.efchurun als de Hoofden des Volks zich vergaderen , mee t' famen de Jlammen Israëls. Vergel. i Sam. VIII. 7- X. 18, 19. XV. 23,  mozes. 389 der bozen en goeden is; wiens oneindige voorzorg zich over alle Volken, en alle byzondere huisgezinnen uitftrekt, en dezelven beftuurt. Men ontdekt hier een allergelukkigst verband der Landswetten met den Godsdienst! Er was nu, volgens die inrigting, onder de Israeliten niets, dat ten algemenen nutte konde {trekken, 't welk niet te gelyk, door het Godsdienftige bezef van Gods alomtegenwoordigheid, bekragtigd en aangeprezen wierd. En ingevalle iemand tegen de algemene of byzondere geluksbevordering ingewerkt had » dan moest hy, in zyn harte daar over waarlyk berouw hebbende , een flagtoffer ten zoen brengen; waar door hy , in zyne middelen fchade lydende , gevoelig vermaand wierd, om zich te wagten voor verdere overtredingen, terwyl hy zich te gelyk, op vasten grond, van de Godlyke vergiffenisfe en kwytfchelding zyner fchuld konde verzekeren. Of deze foort van Godsdienftige inftelling beter gefchikt zy> om een heilzamen invloed te hebben, dan die, door welke de openbare ftraf- of geld - boetens, als een gedeelte der Koninglyke regten voorkomen, of ganschlyk onder de algemene Lands inkomften ( ï ) be^- (1) Het gebeurt wel eens, dat de misdryven doo-r den openly\en Gcregtsarm minder ernftig fchynen tegengegaan te worden ,, als maai' de boetens ten voordeele (trekken, door in de algemene kas te komen,Aiijioteles ftcmt hierin met Mozes overeen, bewerende mhir. h.- V. c. sidist Cec 3  39o MOZES. betrokken worden, zal niemand vermoedlyk in twyffel trekken. Alle berisping, die men hier tegen misfchien zoude konnen bedenken, vervalt, indien men in aanmerking neemt, dat die flagtoffers (i) niet ten voordeele der Priesteren kwamen, of van hunne willekeur afhingen; maar dat dezelve volgens vaste wetten bepaald, en, ook ten gevalle der behoeftigen, zelfs (Levit. V. 11 — 13.) naar hun geringer vermogen geregeld waren. De Joodfche Wetgever beeft hier mede waarlyk veel uitgewerkt, in zo verre de overtreder, op het lyden van deze geringe fchade, daar door genoopt wierd, om te bekennen, dat hy, inwendig door een Godsdienftig beginzel getroffen , berouw had van zyne begane misdaad. Want, het gene anders, by het betalen van geldboetens, dikwyls plaats heeft, dat namelyk een burger, die dus z^vne zonden afgedaan heeft, zich laat voorflaan, tot dien prys vervolgens opzettelyk vry zondigen te hebben, kon in het harte van een Israëliet, die Gode ten zoen een offer flagtte, niet wel vallen. De dat de verbeurdverklaarde goederen niet in de algemene fchatkist gebragt , maar ten Godsdienftigen gebruike gefchikt moesten worden : ynSiv etvx) Stiyoffiov riov Karctcyixx^ojj.ivm v.x\ (ps^ovruv jt^oj to kmvov «AA.' '6§ov. Oi ytv yx$ « Skuo; 0 ytwoyir.c; tsiv , wsz x,cq 7toietv tvfefóTXi «j^uGXjOa-r/an o;ra £»j to ttAyiSo; ano yiu^yix; n voy.yjf. NaCO Vergel. j. d. michklis Commsnt. de Nomadibus Hebrteis & Spkileg. Geogr. Ext. Hebr. T. f.  394 mozes. Nadien er, onder de Israëliten , noch door aftrainming van adel, noch door verfcheidenheid van handwerken , geen ongelykheïd plaats had, zo vond Mozes het geraden, de Landeryen by loting (ka»»?*?) onder allen in gelyke portien te doen verdeelen ; verbiedende te gelyk, even als Lycurgus, den verkoop van dit erflyke goed. Dan, om den behoeftigen te gemoete te komen, gaf hy , door eene byzondere voorzorg , by eene wet ook vryheid aan hen, om hun Land , of liever de inkomften daar van, voor den tyd van zekere bepaalde jaren, loopende tot aan het Jubeljaar, of den tyd van 50 jaren te mogen verkopen; en zich zeiven perfoonlyk in Havendienst te begeven; met dit beding echter, van na verloop van zeven jaren hunne vryheid weder te mogen opeifchen (1). Zo had een' iegelyk altoos eenig goed, waarop hy, by wyze van verpanding, iets ter leen krygen konde; en hy liep geen gevaar van geheel uit zyne bezittingen gefloten te kónnen wórden, noch van door vernedering tot den bedelzak te vervallen , of, uit hoofde van gebrek, ten lande uitgebannen te worden. Door deze wetten bragt Mozes dat gene te wege , hetwelk de Romeinen , en zelfs Lycurgus en Solon, door de zogenaamde nieuwe fchuldrekeningen , veel .ftrenger en niet al te billyke middelen, en door de Of ( 1) Het harde in deze dienstbaarheid wierd verzagt door het regt van den Coè'l, of den naasten bloedverwant , die regt had om het verkogte Land of den gemaakten Siaaf weder vry te kopen.  mozes. S95 of opheffing van fchulden, zo min als door de wetten , rakende de Landeryen , konden bekomen. Mozes namelyk wilde dat de gelykheid van bezittingen in Landeryen, langs den allerbillykften en gemakïykften weg , bewaard bleef, en dus voorgekomen wierd, dat er nooit iemand geboren wierd, die volftrekt gene goederen had. Wanneer nü deze of gene ftam te kinderryk wierd, naar mate van deszelfs bezittingen, dan konden fommigen de weilanden als Herders doorzwerven, voor welken , op het zevende jaar, ook alle landen open en vry waren ; of by manier van hergekomen landslieden ledige akkers bebouwen (i), of eindlyk de daar vallende inkomften van vrugten , wolle, (Prov. XXXI. 24.) olie enz. naar de buitenlanders, vooral de Sidoniërs, afzenden. Hierin toch had het Land Canaan een byzonder voorregt, dat het niet verre van Sidon, eene Phcenicifche haven, door hare aloudheid overbekend , gelegen was; waar door zy allerleie voortbrengzels van dit Land gereedlyk konden verkopen. Van deze gelegenheid be- (1) Het Cananeefche Land wierd zo vlytig en gefchikt, als ware het een beplante Hof, onderhouden. De bergen waren niet min vrugtbaar in wyn , olyven, en dadels, als de vlakten in de veldgewasfen. Zy, die mogelyk met Voltaire deze vrugtbaarheid fpotswyze belachen , mogen hier over nazien tacitus Hifi. L. V. c. 6. of josephus Joodfclie Oorlogen. L. III. z. 3. of, willen zy eenen anderen Inbooreling van dat Gewest, zy raadplegen dan met abulfeda , den Vorst van Hamath, een Syriër, en gaan na zyne Tabulte Syrice. (Ei. ico eh lek, p. 9, 10.) vergel. met Deut. XI. 10, ïi. Ddd 2  396 mozes. bediende zich Mozes, om den Israëliten, welken hy van den koophandel, die veel omflagtiger was, en eene min beftendiger winst gaf, dan de vrugtbaarheid van den grond dien zy befloegen, had afgetroond ; echter te gelyk het wenfchelyk voordeel te bezorgen, van alles, dat zy in overvloed hadden, buiten 's Lands te konnen verkopen. XIV.  MOZES. 397 XIV. OVER DE REGT VAARDIGHEID, ZAGTHEID, EN ¥ YSHEID E E NIGER BYZONDERE MOSAISCHE WETTEN. T JL ot dus verre de grondflagen en beginzels, waar op de Mofaifche ftaat gevestigd is, over het algemeen befchreven hebbende, achten wy het nodig, toe te zien , dat onze Verhandeling niet te uitvoerig worde, door een verflag te geven van alle de byzondere wetten, door Mozes voorgefchreven. Ook vordert de aart der opgegeven vrage geene andere bedenkingen , wegens het burgerlyke regt van Mozes , dan zodanigen, welke voornaamlyk deszelfs deugdelykheid en lofwaardige inrigting duidelyk aan den dag leggen. Het komt ons derhalven best voor, deze zo ryke ftoffe tot eenige bovenal merkwaardige hoofdzaken te brengen. Ook menen wy aan den eisch genoegzaam te zullen voldoen, indien wy, uit den grooten voorraad van bewyzen , flegts zulken bybrengen, die tonen, dat de Mofaifche wetgevinge alleszins regtvaardig, zagt, en wyslyk ingerigt is. Ddd 3 De  398 mozes. De billykheid of regtvaardigheid , welke noodzakelyk de eerfte regel in het voorfchryven van wetten wezen moet, ftraalt, myns oordeels , bovenal hierin door, dat alle Burgers in het nut der Maatfchappye, naar gelange van elks verdienden, deelen; dat de onderlinge lasten , geëvenredigd naar ieders vermogen, voor allen draaglyk zyn; dat elk in regten fchielyk verkrygt het gene hem toekomt; en eindlyk , dat de ftraffen naar de misdaden geregeld , en overeenkomftig de zwaarte en het gevaar der begane wanbedryven , naar vereisch van 's Lands welwezen ingerigt zyn. Aan deze onderftellingen nu beantwoordt de Mofaifche wetgeving op menigerleie wyze. Hierin wordt niets vastgefteld , waar uit de meer, vermogenden zich eenig regt zouden konnen aanmatigen , om een fterker voordeel van de Maatfchappy te hebben , dan hun daadlyk toekomt, of de armen door overheerfching te mogen onderdrukken. De belastingen lagen op de Landeryen ; en uit de daaromtrent gegeven wet blykt, dat alle burgers dezelven in gelyke mate dragen moesten.; als waarin geen onderfcheid van Arbeidsman, Koopman of Amptsman plaats had ; welk onderfcheid in het Israëlitifche Gemenebest geheel onbekend was. Wyders was een ieder, die , volgens eene bepaalde Volkstelling, twintig jaren bereikt had, (Num. I. 3 - 46.) tot den krygsdienst verpligt; ten zy de ouderdom of andere dugtige redenen hem hier van uitzonderden. Omtrent de Regtshavening geeft de Wetgever op ; al-  M O Z E ê. 399 alle plaatfen , die van 't aanftellen van regters bandelen , de allervoortreffelykfte voorfchriften. By voorb. Geene Overigheidsperfoon mogt zich door de meerderheid of minderheid van den befchuldiger of gedaagden, veel min door geld , haat, nyd of wraak laten vervoeren. ( Exod. XXXIII. 6 — 8. XVIII. ét, 22. Deut. XXVII. 25. XVI. 19. XXIII. 9, 10 ) De ftrafoeffènende geregtigheid fchikte hy ter bereikinge van derzelver juistvereischte bedoelde , te weten, Op dat elk een van 't overtreden afgefchrikt zoude worden. (Deut. XVII. 13.) Ook kwam hy , die misdaan had, maar openlyk voor God berouw over zyn wanbedryf toonde en fchuld bekende, niet vry , zonder het betalen eener Godsdienftige boete. Wyders is het bekend, dat de regtsplegingen openlyk gefchiedden, ten einde aan eenen ieder , die in de ftad kwam , een vry gehoor verleend zoude worden. Ook ftond het, ja de Godsdienst kwam hier met een gebod tusfchen beiden, aan een iegelyk, die begreep dat de Armen, Vremden, of Weeskinderen door het Geregt onderdrukt of benadeeld wierden , volkomen vry derzelver zaak openlyk te verdeedigen. (Job XXIX. 15—17. Jef. I. 17.) Niets mogt voor den Regtbank , zonder twee of meer geloofwaardige getuigen , tot iemands laste uitgevoerd worden. (Deut. XVII. 6.) Het Mofaifche Regt was daarenboven wel oplettend waakzaam , tegen zodanige dingen , omtrent welke de Regts-Godin Themis, in onze ver-  4°° MOZES. verlichte tyden, wel eens fchynt te flapen. Hetzelve vorderde namelyk op den maagdom der huwbare Dogters nauwkeurig acht te geven , ten einde de Man eene zuivere maagd trouwde ; en het ftelde de bedriegelyke overtreedfter voor de doodflraffe bloot (Deut. XXII. I3-2I.) Geen minder uitftekend bewys van regtvaardigheid is er te > vinden , in de wet, volgens welke hy, die valschlyk getuigd had, (Deut. XIX. 16-21.) en zo ook hy, die een ander fchade toegebragt had, (Exod. XXI. 22 — 25. Levit. XXIV. 17—22.) naar het jus tahonis, of regt van wedervergelding (1), het zy een inboreling of vremde verongelykt ware, overeenkomftig met dat wanbedryf geftraft wierd. Levit XXIV. 22. Het is toch buiten twyffel in regten zeer te pryzen, dat de ftraffe geëvenredigd zy naar, en beantwoorde aan den aart der overtredinge. Zulks ftrekte ook kragtig om lasteraars te beteugelen , en zejfs mishaagden den Wetgever de aanbrengers van eene wezenlyk begane misdaad; Levit. XIX. 16-18. ten zy fa geval van Afgodendienst, en verleiding tot denzelven. Deut. XIII. 6—9. By het onderzoeken der misdaden wierd nauwkeurig nagegaan , of dezelve uit achteloosheid of overy. üng, dan met opzet, begaan waren; zo als men wegens doodflag, Num. XXXV. 20, 21. Deut. XIX. 11, (1) Hier by verdienen ook vergeleken te worden de Romeinfche en Albe enfene wetten. Zie petit Leêg. An. L. VII. tit. III. 2,  M O Z TE S. 4OI 11. Exod. XXI. 14. en Godslastering, Levit. XXIV. 15, 16. (1) met jonde woorden leest. Dan opzetlyk begane manflag kon tot geenen prys afgekogt worden, (Num. XXXV. 31.) en 't ftond den Regter, op den dood des Goëls, of bloedwreekers , vry den manflag te wreeken; ten einde het leven des armen mans zo veilig bewaard bleve als dat van den ryken: ten welken opzigte de Koran zich aan eene averechtfche toegevendheid fchuldig maakt. Voorts is ook Mozes niet minder ftreng dan Draco, in het wraak verhalen op het ftomme en redelooze vee, door welks toedoen iemand mogt omgekomen zyn. (Exod. XXI. 28 — 32.) Dan, dievery of bedrog (2), als geringer misdaden, wierd regtmatig geftraft, met den fchuldigen te bepalen, om de waarde dubbel of zelfs (1) De hier bedoelde Godslastering is alleen die ,by welken iemand met het gebruik van den naam Jehova, God lastert. Jehova namelyk, komt hier niet in als God, maar als de Koning van Israël. Derhalven wierd hy , die tegen hem opzettelyk eenige lasterende woorden uitte, gehouden de hooge Overigheid beledigd te hebben, en den ganfchen Staat klein te achten. Zo ftond er ook doodftraffe op het fmaden der Opperregters en Priesters. Deut. XVII. 12. En insgelyks wierd mede naderhand de oneer den Koningen aangedaan, met de doodftraffe gewroken , of althans indiervoege ftraf baar geoordeeld. 2 Sam. XIX. .',2-24. (2) De zwaarfte geldboete op bedrog was r®o Sikkels, (Deut. XXII. 19.) te betalen door hem, die, eene Vrouw getrouwd hebbende, de> zelve, op een valsch voorwcndzel, van haar geene zuivere Maagd bevonden te hebben, wilde veriloten; als zynde dit eene zeer fchreeuwende verongelyking. Eee  402 MOZES. zelfs vyfmalen te vergoeden; (Exod. XXII. i — 3. vergel. met Levit. VI. 1 — 5.) en ingevalle hy hier toe onvermogend ware, was hy aan den lyve ftrafbaar, en kon voor zyne dievery verkogt worden : waaruit, men tevens kan opmaken , hoe fpoedig en gezet het regt gehandhaafd wierd. Op dergelyke wyze moest iemand, die geleend geld op zyn tyd niet betaalde, of zo veel, als voldoende was, van zyne goederen afftaan, of den fchuldeifcher daar voor dienstbaar worden. (Levit. XXV.) Middelerwyl ftraalde er in diezelfde geflrengheid der wetten eene zagtheid door, welke volkomen met de billykheid ftrookte. De misdaden wierden wel geftraft, doch zonder wreedheid ; daar er flegts eene tweeërleie doodftraffe plaats had: de fchuldigen namelyk, wierden of geftenigd, of met het zwaard gedood. Die onmenschlyke uitvindzels van barbaarfche wreedheid, met welke fommige volken, die anders den naam dragen van befchaafder te zyn, de elendelïngen folteren, heeft Mozes nooit toegelaten. By andere misdaden , die aan geen doodftraf onderworpen waren, en met geesfelflagen geboet wierden, mogt de Regter niet meer dan 40 flagen doen geven; en er was geen het minfte fchandelyk verwyt aan verknogt. Deut. XXV. 2, 3. Voor 't overige was die allervoornaamfte en met de reden alleszins inftemmende billyke wet, van namelyk aan anderen te doen zo als men zelve wenscht gedaan te worden,  MOZES. 403 den, een hoofd-grondflag van het ganfche gebouw der Mofaifche burgerwetten. Als een nabuurig Volk hen, in 't oorlog voeren, wreedlyk behandelde (1), dan deed Mozes, buiten twyffel tegen zynen zin, de wet van wedervergelding tegen hetzelve ter uitvoering brengen; maar jegens afgelegener Volken (Deut. XX. 15.) ftelde hy zagter wetten. Tot het byftaan van Vremdelingen heeft hy den Israëliten by herhaaling, door zyn eigen voorbeeld en Wetten, aangemaand; als gedenkende, dat zy allen wel eer in Egypten, een vremd Land, de allerzwaarlTe elenden gedragen hadden. Op het zevende of het Sabbathjaar, wanneer er niet gezaaid noch geoogst wierd, konden de armen een vry gebruik maken, van het geen het Land nog uit zichzelve mogt voortbrengen ; en het wierd niemand, die, de akkers doorkruisfende , iets afgeplukt had om den honger te ftillen, ten diefftal gerekend. (Deut. XXIII. 25.) Daarbenevens pryst hy ernfh'g aan eene vriendlyke en zagte behandeling jegens hunne flaven; zelfs verbiedt hy het mishandelen van beesten, welken zy niet mogten laten fnyden of ontmannen. (Levit. XXII. 24. Deut. XXIII. 1.) By eene zeer innemende wet, gebiedt hy, dat zo wel de Dienstbaren als het Vee , naar 't oogmerk en ein- (1) Men leze hier van afgiyslyke voorbeelden 2 Kon. VIII. 12. Araos I. 13, Richt. VIII. 7, 16. 2 Kon. III. 27. Eee 2  404 M O Z E s. einde van den Sabbathdag, op dezen dag rusten zouden. De Bouwman en het Vee mogten vrylyk eten van de vrugten , welken zy bearbeid hadden. En de wet beval, dat men de flaven zo wel als de vryen tot de feestmaaltyden zoude toelaten. Wanneer een Knegt flagen van zynen Heer verdiend had, was er door die wet , by welke een mishandelde flaaf vry verklaard wierd, zorge gedragen , dat hy niet te hard behandeld of aan zyne leden verminkt mogte worden. Wel byzonder leide Mozes het er op toe, om vele harde zaken, die door eene aloude gewoonte reeds voorlange in gebruik waren , door zyne wetten te verzagten. Daar het voorheen aan de Vaderen ftond, uit de eerfte Zoonen zyner Vrouwen, welke hy verfcheiden in getale had , den genen, welken het hem behaagde, met het regt van eerstgeboorte te begunftigen , heeft hy , om allen nyd en huistwist, welke hier uit konden ontftaan , aftewenden, vastgefteld, dat, alleen den oudften van alle de Zoonen, dat regt toekomen zoude. (Deut. XXI. 15.) Daar het, volgens een aloud gebruik, naar de gewone harde behandeling der Vrouwen , onder de Oosterlingen, eenen Israëliet vry ftond zyne Vrouw, welke hy van haren Vader, namelyk, voor geld gekogt had, zonder eenig regterlyk tusfchen beiden komend vonnis weg te zenden, hetwelk Mozes om de verhardheid zyns Volks niet goedvond geheel en al  MOZES. 405 al af te fchaffen , heeft hy dit gebruik zoeken te matigen, door zeer zorgvuldig te bevelen, dat het niet gefchïeden moest, dan met het geven van een fcheid - brief, hetwelk voorheen, om eene geringe beuzeling, den Man flegts een woord te kosten had; op dat er eenige tusfchentyd verlopen zoude, om te konnen onderzoeken, of zy ook zwanger ware ; en tevens wilde hy de Vrouw, door deze fcheiding dus afgewezen, beletten van zich ooit weder by haren vorigen Man te vervoegen. Men ziet in deze Wet ten duidelykfte eene allerbillykfte voorzorg doorftralen, om aan die al te groote vryheid eenig paal en perk te ftellen. Een aloude zugt, om een min of meer beroemd geflagt ftand te doen houden, had de gewoonte ingevoerd, dat, wanneer een Man, zonder kinderen na te laten, geftorven was, de naaste bloedverwant, (de behuwdbroeder,) met de nagelaten Weduwe des Overledenen huwde, om kinderen by haar te -verwekken. Dan den afkeer, welken iemand daarvan mogt hebben, heeft Mozes te gemoet gekomen, (Deut. XXV. 8, 9.) door eene Wet, volgens welke iemand zich van deze opgedrongene Vrouwe konde ontdaan, indien hy zich getroostte , zich aan een zekeren blaam van verfmading te onderwerpen. Zo heeft ook de Wetgever Exod. XXI, 9—11. wel uitdruklyk gelast, dat de Dienstmaagden, welken de Vaders vroegtydig aan hunne huwbare Zoonen ter Vrouwen gaven , naderhand , wanneer zy den Mannen mishaagden , niet Eee 3 fmaad-  406 M O Z E s. fmaadlyk of flegt behandeld zouden worden. Mozes vond onder de Israëliten, 't geen ook nog heden onder de Arabieren plaats heeft, eene zeer verregaande wreedheid, in het wreeken van doodflag: dit zettede zulk eenen wrok onder de Oosterlingen, dat er uit éénen beganen manflag dikwyls vele doodflagen, en eene altoos duurende vyandfchap, tusfchen wederzydfche bloedverwanten, ontftonden. Daar hy nu dit wraakvuur niet zo aanflonds in de gemoederen ten eenenmaal verdoven konde, heeft hy het echter zeer omzigtig eenigzins beperkt, om deszelfs heillozen voortgang te fluiten. De naastbelïaande van den gedooden (dat is de Goël of bloedwreeker) mogt den doodflager wel vervolgen-, maar voor hem Honden ook beveiligende wykplaatfen open , indien de manflag by toeval begaan ware. En geen ander, dan een moedwillig of opzettelyk doodflager mogt van daar, of van by den akaar-, gerukt, en dan nog alleen, met voorkennisfe van den regter, aan den bloedwreeker overgeleverd worden. Dus wierd het leven der Burgeren tegen doodflagers beveiligd ; de onnozelheid aan het gevaar ontrukt; en tevens die algemene Volkszugt tot wraak, uit het denkbeeld van eersherftelling gebooren, eenigermate gekoeld of voldaan. (Exod. XXI. 14. Num. XXXV. 9— 35. Deut. XIX. 1 —10.) Naast de regtvaardigheid en zagtheid, komt zeker bo-  MOZES. 407 bovenal in opmerking de wysheid eens Wetgevers ; en dezelve verdient wel, dat men haren lof, met behoorlykc bewyzen , vermelde. Deze nu ontdekt zich by uitftekendheid in de wetgeving van Mozes; het zy men het oog (la, op zyne inrigtingen om het ware nut van den burgerftaat te bewerken , en te bevestigen, of om het bedryven der misdaden > zo veel mogelyk, voor te te komen, en eindlyk om het gezag der wetten te flaven. Men ontmoet hier een aantal van voorbeelden van de eerfte foort , welke betrekiyk zyn tot de vermeerdering der voordeden van den Burgerftaat; die ons de duidelykfte bewyzen van de fchranderheid en het oplettende toeverzigt van Mozes op allerleie zaken, daar toe dienftig, aan de hand geven. Verfcheiden dingen heeft hy in zyne Wetten ingevlogten, die hy bedagtzaam zo fchikte, dat ze uit eigen aart ftrekten, om zyn Volk het Land Canaan ten hoogfte welgevallig te maken , en hen langs dien weg Egypten en de Arabifche velden, die zy al lief gekregen hadden, (Num. XXXII. 3 — 15.) zo veel in hem was, uit hunne ftrelende gedagten uit te wisfchen. Ten dien einde had hy hen, in het toebereiden der fpyze, het gebruik van boter (Exod. XXIII. 19. XXXIV. 26. Deut. XIV. 21.) verboden (1) ; op dat zy zich van oly, waar van Pales- ti- (1) Op deze plaatfcn namelyk, welke verbieden een Zuiglam in zyns  4o3 M O Z E s. tina overvloed had, (Deut. VIII. 8. XXXII. 13. Ezech. XXVII. 17.) zouden bedienen. Den wyn, by de Egyptenaren gehaat, telde hy onder de voorregten des Lands, (Num. XIII. 21, 24. Deut. VIII. 8.) en prees dien, uit dat zelfde inzigt, in zo verre aan, dat men denzelven ook in Godsdienftige plegtigheden had te gebruiken. Men zie meer foortgelyke byzonderheden, door welke Mozes den zynen het Land van Palestina aangenaam poogde te maken, byeengebragt door J. D. Michaëlis in zyne opmerkingen wegens dit ftuk. Een groot getal andere wetten toont genoegzaam » hoe omzigtig hy ook voor de gezondheid over 't algemeen zorgde. Hier toe fchynen my bovenal betreklyk de inftellingen wegens de befmettingen door Lyken, als mede door allerleie foorten van Zaadvloeijing; met de menigvuldige wasfchingen en reinigingen des Lighaams en der Vaten, tegen de befmetting (Levit. XV. Deut. XXIII. 10, 11.) voorgefchreven; waar door de Lighamen, gelyk bekend is, niet alleen gezuiverd maar ook verfterkt wierden. Zo ook de wetten tegen de beflaping eener vloeiende Vrouwe; tegen de befmettingen der Melaatsheid, en foortgelyke kwalen onder dien naam bekend, waar door en kleederen en huizen verontreinigd wierden; by welker reiniging ook de Godsdienst zyns ïvloedersrnelk te koken of te braden, wordt alle toebereiding van dien aart, en 't gebruik van boter, door dit eene voorbeeld uitdrukkelyk by te brengen, aangeduid. Zie bier over j. d, m i cji a K 3d T" • 'r • - | ■» y\ V-> ;■•< • - \ "--Mf. Wanneer ook een Vader zyne- Dienstmaagd aan zynen Zoon, in deszelfs vroege manbaarheid , uitgehuwlykt had, en deze naderhand eene andere nam , dan mogt hy zich van den huwlykspligt (n:iy) omtrent haar niet onttrekken (i) , of zy konde voor niet, zonder losgeld, uitgaan. (Exod. XXI. 10, ii) Door deze en dergelyke Wetten heeft Mozes derhalven , als een man van doorzigt, zekerlyk althans die fterke Veelwyvery verbannen, by welke iemand vier of meer Vrouwen trouwen mogt; of het hem vry ftond uit verfcheidene Vrouwen, te jammerlyk helaas! in een Serail opgefloten , gelyk - nog by de Turken plaats heeft, eene inzonderheid , naar zyn welgevallen, voor zich te verkiezen. De wetten van Mozes fchynen, ten minften in dit ftuk, hier zo veel te wege gebragt te hebben, dat 't geen in later tyd onder de Oosterlingen iets zeldszaams was, het ftrelende geluk van aan eene enkele Vrouw (i) Uit de vergelyking van het Hebreeuwsch met het Arabisch , is het buiten allen twyffel dat hieF op de volbrenging van den huwlykspligt geoogd wordt. Elke Vrouw namelyk mogt, reeds van ouds on* der de Israëliten, zich op bare beurt, of andere gemaakte fchikkingen;, ■het nagt-regt by den Man aanmatigen. Gen. XXX. 14-16.  MOZES. 411 Vrouw geheel verknogt te zyn, onder de Israëliten, wel verre van gewraakt te worden, veel eer geroemd wierd. Prov. XXXI. 10. Verftandig droeg Mozes insgelyks zorg, voor de plegtige rusttyden en uitfpanningen des Volks, op daar toe gefchikte yrolyke feestdagen. Men behoort toch dien zo doorkundigen Man, mynes oordeels, niet met een ftroef of norsch gelaat af te fchilderen; daar hy, zo in zyn levensgedrag als in zyne wetten, zynen alleszins zagten, medelydenden en goedertierenen aart , op velerleie wyzen heeft laten blyken. Hy eischte, wel is waar, het onderhouden van den geheiligden Sabbath zeer ftrenglyk: maar, met wat byoogmerk ? onder anderen ook tot dat einde, op dat de Menfchen die dienstbaar waren, en zo ook het Vee, door de gierigheid der eigenaars , niet beroofd zouden worden, van de hun billyk toekomende rust, maar, na zes dagen arbeids, op den zevenden dag adem zouden mogen fcheppen. (Exod. XXIII. 12.) Hoe wenschbaar zodanig een rusttyd zy voor hun, die, den ganfchen week door, onder het jok des arbeids moeten zweeten en zwoegen, en hoe noodzakelyk tevens om de kragten des lighaams weder te herftellen, kan elk een, die aan eenen vryer leeftrant gewoon is, genoegzaam bezeffen. .Behalven dezen Sabbath waren er nog vele andere plegtige rust- en feestdagen voor de Israëliten ingefteld , die gefchikt waren tot openlyke gastmalen, Fff 2 en  412 M O Z E S* jaarlykfeh'e vreugdeviering; wanneer zy vrienden-bezoeken hielden , op welken zy, uit alle de omliggende ftreken des Lands, vergaderden, om hunne bloedverwanten en vrienden te komen zien ; en geZelfchap met elkander te houden; waar van ook geen vremdeïing, die onder hen verkeerde, of dienstbare uitgezonderd was (i). (Deut. XII. 17-19. XIV.22-29. XXVI. 12 —15.) Het is nauwlyks te begrypen, hoe Zy, die met de suww*, of gemeenfchaplyke maaltyden, van Lycurgus zo veel op hebben ; die de Olympifche en andere Griekfche ftrydfpelen met regt zo hemelhoog opvyzelen , als byzonder gefchikt om de gemoederen dier onderfcheiden Burgeryen te vereenigen, en om allerleie uitvindingen en konften onder elkander gemeen-te maken; gelykfoortige inftellingen van Mozes geheel onbedagtzaam voorbygaan. Tevens haperde het hier niet aan eene wyze voorzorg des Wetgevers, om namelyk het getal der Heilige dagen en Feesten niet al te groot te maken; en dezelven tot last voor de Maatfchappy te doen worden, door te veel ledigen tyd te geven. Want er waren in een gansch jaar flegts 85 Feestdagen, waar van men 28 zou konnen aftrekken , gefchikt voor de openlyke gastmalen, en vrienden - bezoeken. Verfcheiden Burgerftaten fchynen ons behoorlyk genoeg ingerigt te wezen, wanneer het kwaad door ftraffen beteugeld , en door den fchrik voor dezelven geweerd wordt. Dan (1 ) Vergelyk hier mede de Saturnalia of vrolyke feesten der Slaven onder de Romeinen,  MOZES. 413 Dan hier by berustte Mozes niet; hy poogde het kwaad kragtdadiger voor te komen : en zyne alleszins wyze wetgeving munt daarin byzonderlyk uit. Hy volgt, in dit opzigt, het voorbeeld van ervaren Geneesheeren , die de aanflaande of dreigende ziekten in tyd tragten voortekomen , door het kwaad af te wenden , of deszelfs voortgang, eer het te laat is, te fluiten; en lei het er op toe, om het bedryven der misdaden, zo veel mogelyk , te verhoeden, door derzelver bronwel te verftoppen. Ter dezer oorzake wierdt de Echtverbindtenis van vroege huwbare Zonen met eene Dienstmaagd toegeftaan ; en hier aan heeft men toe te fchryven het nauwkeurige verbod tegen huwelyken met bloedverwanten ; als dienende, om de zuiverheid derzulken te bewaren , dien men , naar de gewoonte der Oosterlingen , eene wederzydfche gemeenzame verkering vergunde (1), Om diezelfde reden ftond het geenen Jood vry dezulken te trouwen, welke, uit kragt der wet van verzwagering, op hem afdalen konden (2). Om over (1) Volgens de Wet van Mozes, mogt geen Israëliet een huwelyk ingaan met zodanig eene naheftaande, of zulk eene zich ter Vrouwe nemen, welke het hem geoorloofd was ongefluierd te zien, en er du» gemeenzaam mede te verkeerent dat zich by de Oosterlingen tot de naaste bloedverwanten , in cen zekeren graad, bepaalde. Zie deswegens het gefchrift van j. d. m i c h a ë l i s , over de Huwlyks wetten van Mozes. 5. 57, 58, 59. en het Mofaisch Regt. J. 109. (2) j. d. michaSlis als boven. $. 71. 103. Fff 3  4*4 MOZES. over dit alles naar den eisch te oordeelen , behoort men vooral wel jn acht te nemen de hevige woede van den minnenyd onder de Oosterfche Volken ; (Prov. VI. 28 — 35. Cant. VIII. 6.) hun vuurig wellustig geitel onder een zeer verwarmenden luchtftreek, en het afgezonderde leven der Vrouwen. Dit nagaande zal men tevens ligtlyk konnen begrypen, waarom eene jonge Dogter, die voor het huwlyk haren maagdom kwyt was, des doods fchuldig verklaard wierd; (Deut. XXII. 20, 21.) en waarom cen Man zyne Vrouw, van overfpel verdagt , zelfs zonder een voldoend bewys, voor den Priester mogt brengen, om haar door het water der yveringe te beproeven. Het voegt toch eenen wyzen Wetgever des te fterker beletzelen tegen eene overtreding in den weg te leggen, naar mate de aanleidende verzoekingen van meerder kragts en invloeds zyn. Eindlyk fchiet ook de wysheid van Mozes, als Wetgever, by uitftek fchitterende ftralen in zyne wel gevormde inrigting, om het gezag zyner wetten en vonnisfen ftand te doen houden. Wy hebben reeds te voren aangewezen , hoe alles over 't algemeen in deze Wetgeving, ten fchranderfte, daadlyk betrekkelyk gemaakt was tot de onmidlyke tegenwoordige magt der Godheid. Men ziet dit, (om er nog wat byzonderlyker van te gewagen,) bovenal in die veelvuldige tusfchenkomften van plegtige eedzweringen, gebruikelyk , om dat men te weinig ftaat kon maken, op  MOZES. 415 Op de reeds verbasterde zuiverheid en oprechtheid veler menfchen. Mozes ftond toe er zich in Regtszaken van te bedienen , maar echter niet dan met eene opmerkzame omzigtigheid. By uitftek leert ons dit het omflagtige verhaal (Num. V. 21 — 28.) van de wyze, op welke eene van overfpel verdagte Vrouw onder den eed gebragt wierd. Mozes toont daarin ten duidelykfte, hoe zeer hy, langs een omweg van Godsdienftige plegtigheden , door genoegzamen tyd tot beraad te verlenen; en door een eerbiedig ontzag, uit hoofde van de omftandigheden van plaats, gelegenheid en het eedformulier zelve, te verwekken, alle meineedigheid tragtte voor te komen (1). De voorbeelden van meineedige Godsdienst - fchennis, in dezen, en foortgelyke gevallenzyn ongetwyffeld zeer zeldzaam geweest. En dezulken, die er nu of dan nog mogten voorkomen , wierden , als te zwaar om door de menfchen geftraft te worden, aan Gode als Regter ter wrake aanbevolen. De burger- ftaat (1) In deze Godsdienftige regtsoefening befpeurt men eene foortgelyke febrikbarende plegtigheid, als die, welke de gedugte eerbied voor de tegenwoordigheid der Godheid, die men in de middeleeuwen voor de vuur- en waterproeven, als Ordalia of oordeelen Gods, zo als zy die foort van regtspleging noemden, koesterde, ingevoerd had. Op eene dergelyke wyze bewogen de vonnisfen van den Areopagus , die des nagts uitgefproken wierden, zo wel de gemoederen der Regters, als die der Gedaagden. Maar nog fterker moest dit eene Israëlitifche Vrouw aandoen. Staande in Gods huis voor het, aangezigt van den Priester, die zekerlyk nauwkeurig acht gaf op haar gelaat en houding, kon zy, mag men wel zeggen, fchuldig zynde, volftrekt niet nalaten, inwendig ontroerd te worden.  4IÖ MOZES. ftaat vorderde geene andere fchaêvergoeding, uit meineedigheid ontftaan, dan volgens de wet van wedervergelding. En dit, myns oordeels, zeer wyslyk. Dikwyls immers fchynt de bekentenis en vergoeding van meinedigheid verhinderd te worden , door de vreeze voor openlyke ftraffen en eerloos - verklaring; welke anderzins de fterke inwendige aanprikkelingen des harten er wel zouden hebben konnen uitwringen. Voorts fchat ik ook zeer hoog het overleg van Mozes, om zynen Landzaten, welken hy, door den flaaffchen dienst der Egyptenaren, als ter neder geflagen, gelyk het gewoonlyk gaat, en in hunne denkwyze vernederd, onder zyn beftuur ontvangen had, eene zekere hoogachting voor zich zeiven in te boezemen, wegens hunne waardigheid en verhevenheid, nu zy onder die Godlyke wetten leefden (i). Hoe fterk een prikkel ter deugdsbetragtinge de bewustheid onzer eigene waardye is , weet elk. Een Romein fpande alle zyne vermogens van Lighaam en Geest in, zo dikwyls als hy zich by de opgeroepene Quirites of Romeinfche burgers vervoegde; en een Spartaan ontzettede zich niet voor een Perfifchen Vorst, zo dra hy bedagt, dat hy aan den Eurotas geboren was. Dan dat dit denkbeeld by de Romeinen en Spartanen te verre ging, daar het ten gevolge had , dat zy de Vremdelingen met verachting be^ fchouw» (i) Elk gelooft ligtlyk , dat deze hoogachting die uitwerking niet zoude gehad hebben, indien dezelve zo groot niet geweest, of doof gezag Jot geene heblykheid onder hen geworden ware.  MOZES. 417 fchouwden, zal niemand ontkennen: doch er wierd echter meer goeds dan kwaads door uitgewerkt. En het ftrydt tegen alle regt en billykheid, dat zy, die begrypen dat er, door deze verheffing van den Staat en het Vaderland, eene grootmoedigheid in de Romeinen of Spartanen aangekweekt wierd, Mozes berispen , als hy zyne Landzaten met dienzelfden geest tragt te bezielen. Dat wyders Mozes, op het beledigen der Overheid met woorden, geen bepaalde ftraffe gefteld (1); of den geftraften met een openlyk teken van eerloos - verklaring, waar door den misdadiger de weg tot beterfchap volftrekt gefloten wordt, niet gebrandmerkt heeft; als mede dat hy de uitbanning uit den Lande, waar door, onder de aangrenzende nabuuren, de uitvaagzeis der burgery eigenlyk niet weggedreven, maar flegts weêrkeerig verwisfeld worden, niet als eene wettige ftraffe ingevoerd heeft; dat hy wyders den Kinderen de gehoorzaamheid jegens de Ouders, waar door ze tot eene eerbiedige onderwerping aan de Wetten als voorbereid worden, by uitftekendheid aangeprezen heeft, met nog verfcheiden andere zaken van dien aart, zal elk, die dit oplettend befchouwt, zekerlyk bewonderen , en aanmerken, als ontwerpen, die, in 't ftuk der wetgeving^, niet wel vallen konnen, dan in een allèrwyst en kundigst Staatsman. XV. (1) Het gebeurt dikwyls, als foortgelyke ftraffen bepaald zyn, en de overtreders vooraf weten waar mede zy af konnen , dat fommige rockclooze balddadigen zich die ftraffen gaarne getroosten, mids zy maar hunne neiging, om iemand met fcheldwoorden of anderzins te beledigen, involgen mogen. Ggg  4*« MOZES. T^'ü xv. i MEN KAN MOZES MET GEEN REGT BESCHULDIGEN WEGENS HET INVOEREN VAN G E ES TELYKE H E E R S C H AP P Y j EN ZO OOK NIET VAN EENE (HENHAA2IA ) VERSTOTING OF WERING DER VREMDELINGEN UIT ZYN GEMENEBEST. N a dus verre de Regterlyke inrigtingen en Voorfchriften , onvervalscht en naar waarheid , opengelegd en verklaard te hebben, hapert er, myns bedunkens , weinig aan, of ik zoude van dit ftuk, als genoegzaam voldongen , konnen afftappen : eene zaak toch, die van zelve fpreekt, heeft geene nadere uitlegging nodig. . Toen wy de inftellingen van Lycurgus en Solo» befchouwden, hebben wy niets verzwegen, van 't geen aanpryzing verdiende; en te gelyk hebben wy getragt ernftig tegen te gaan het gene er onzes oordeels ten onregte in berispt wierd; dan er fchoten met  MOZES. 415 met dit alles nog eenige byzonderheden in over, Welke ons te gewigtig voorkwamen, om ze met eene foortgelyke vryfpraak op te ruimen; die wel wezenlyk te berispen waren, te meer daar ze werklyk tegen het hoofdbedoelde eener wyze Staatkunde inliepen. Met de wetten van Mozes was het anders gefield; die, vergeleken met derzelver oorzaken en inzigten, door het licht der gefchiedenisfe zelve opgehelderd , op te noemen en by te brengen , was genoegzaam hetzelfde als ze openlyk te pryzen. Men vindt er nogtans die dit zo gereedlyk niet toeftemmen; dan 't geen ze er tegen te berde brengen, bevestigt het algemene gezegde , dat er vele zaken zyn, die men niet oppervlakkig befchouwen of fchielyk beoordeelen moet. Zommigen namelyk vinden het belachlyk, en anderen weder beklaaglyk, dat het flaatsbeftuur der Israëliten in de banden der Priesteren gefield was. Dit foort van menfchen denkt dan gemeenlyk op den ongelukkigen toeftand dier Eeuwen , waarin de Geestelyken en Monniken, onder voorwendzel van voor het Hemelfche te zorgen , zich niet fchaamden al het aardfche na zich te flepen; onder den dekmantel van heiligheid en kuischheid de Wereld te ontvolken; alle bezef van menschlykheid te verzwakken, ja geheel uit te dooven; en eindlyk alles, wat hen tegenftond, op eene ten uiterffe doemenswaardigfte wyze te vuur en te zwaard te verdelgen. Zy vestiGgg 2 gen  4,20 M 0 Z E S. gen mogelyk ten fterkfte hunne gedagten op de ontelbare .kunstgrepen in de Heidenfche tempelen gepleegd, ;0p de bedrieg!} kc of looze dubbelzinnigheid der Godfpraken,,op de losbandige zedenloosheid, onder het vieren van Godsdienftige plegtigheden en feesten, in navolging hunner fchandlyke Goden; en op foortgelyke dwaze uitvindzels meer, die men aan de volflagene blindheid des bygeloofs te wyten heeft. Met zodanige denkbeelden vooringenomen, wrakende 't geen men in dat geval zekerlyk afkeuren moet, veroordeelen zy met verontwaardiging, zo als 't gewoonlyk gaat, te gelyk alles, dat zy, in den eerften opflag, als eveneens of ten minfte foortgelyk befchouwen. Doch hy, die de inzettingen van Mozes grondiger kent, zal alles geheel anders ■ dan 't boven voorgeftelde bevinden. Hoedanig immers deze Gods. regeering gefteld ware, en hoe dezelve in een gezonden zin te verklaren zy, hebben wy reeds te voren ter gefchikter plaatfe aangetoond: maar ligtlyk konnen wy , ter nadere ophelderinge , er in dezen nog iets byvoegen. Een voornaam ftruikelblok is 't hier voor velen geweest, dat zy de Leviten alleen voor Priesters gehouden, en dezelven flegts uit dat gezigtpunt befchouwd hebben. Zo vervalt men meermaals gemaklyk in dien misflag, dat men de oude dingen naar onze tyden afmeete en beoordeele. Wy hebben openbare Leeraars, wier zaak het is anderen in de kennis en betragting van den Godsdienst te onderrigten, en hen daar toe op te leiden; welken  MOZES. 4ÊI ken wy ook bedienaars van 't heilige dienstwerk noemen. Maar Mozes beoogde, toen hy zyne wetten voorfchreef, gelyk men zegt, alleen Wereldfche zaken, en heeft enkel God zei ven als Koning van Israël ingevoerd. Nergens gebruikt die zo fchranderc Wetgever, ter handhavinge zyner wetten, eenige drangreden, afgeleid uit het geluk, dat eene by zich zelf geruste Ziel, uit het bedryven harer goede daden, erlangt; gegrond op de leer van de onfterflykheid der menschlyke Ziele, of eenige vergelding hier namaals. Hy had wel gezien dat het de zaak eens Wetgevers niet was, om of wetten over de beftuuring des verftands te geven , of te denken , dat de menfchen, die aan zyne leiding onderworpen waren, zodanig eene geestgefchiktheid hadden, dat hunne gemoederen voor de innerlyke liefde tot waarheid en billykheid al voor lange open ftonden. In één woord, het onderfcheid, dat ook het gebruik der tale tusfchen Wetten en Levensregelen maakt, heeft hy met de daad uitgedrukt en verklaard; en even daarom heeft hy zeer wyslyk vastgefteld, dat de Leviten geen aanmaners tot het nakomen der geboden, maar wel bedienaars van de handhaving der wetten zouden zyn. Daarenboven ontdekt men ligtlyk dat deze Leviten, met de kerkelyken in onze dagen, niet vergeleken konnen worden; als men flegts nagaat, dat de Leviten, die een getal van twee en twintig duizend menfchen uitmaakten, niet in alle de byzondere oorden des Lands onder de Israëliten verfpreid waren , maar Ggg 3 veel-  422 MOZES. veeleer in 48 Steden afzonderlyk woonden. Geen Wetgever toch kon immer gedogen, veel minder de omftandigheden zo inrigten, dat 's Volks kerk-leeraren, van anderen afgefcheiden, by duizenden hunne fteden afzonderlyk zouden bewoonen ? Daarenboven waren zy meer bedienaars der Wetten dan des Heiligdoms ; nadien de waarneming der Heilige dingen ook een gedeelte was der beftuuringe van 't Gemenebest , en inkwam als een hulpmiddel ter betere handhavinge der Wetten. Door deze dienaars deed God, als de Koning Israëls, de overtreders der wet ftraffen, niet naar hunne willekeur, zo dat er gelegenheid ware hunne gierigheid te voldoen en geestelyke bedriegeryen te plegen; maar volgens de daar omtrent . openlyk vastgeftelde wetten. Dat men de ganfche zaak dus hebbe te befchouwen, zal van zelve ten klaarfte blyken, indien men in opmerking neemt, dat er, naar 't uitwyzen der Gefchiedfchriften, nooit eenige tusfchenkomst van ofterhande plaats had, over het fchenden der.zedelyke geboden, zo als men ze noemt; maar alleen over het verwaarlozen der Burgerlyke- of Staats - Wetten. Zo ftonden de Leviten, te midden in den tempel, met Godlyk gezag bekleed, alleenlyk den Staat ten dienfte; het zy zy offerden, het zy zy de melaatfen of andere zieken fchouwden, en er over oordeelden; het zy zy eindlyk den post van uitleggers of toepasfers der wetten waarnamen. Indien nu iemand een Koningryk, daar de uitlegger en handhaver der wetten gewoon-  MOZES. 423 woonlyk zelf ook offert, daarom een Priesterlyk Ryk heten wil, dan zullen waarlyk de aloude Koningryken, meerendeels, mede Priesterlyke Ryken genaamd moeten worden; nadien in dezelven, gelyk wy alvorens ter loops gemeld hebben, de Koningen van oudsher veelal het opzigt over "het heilige dienstwerk hadden. Zo mogen dan ook die (st»r*t§« omn1? erf? mt trm cfciy npn > Dat zal hun eene eeu- wige inzetting zyn voor hunne geflagten; fchaft hy naderhand, uit aanmerking der veranderinge van plaats, toen ze eerlang in Canaan ftonden te komen, geheel af. Deut. XII. 15-22.  m o z e s. 431 Benevens dit opgemerkte is het wyders, in 't beoordeelen van Wetten, van veel aanbelang, dat men een behoorlyk onderfcheid make, tusfchen de fchrandere inftellingen eens Wetgevers, en de voordragt der Zedeleer eens Wysgeers. De Wysgeer immers legt het er bepaaldlyk op toe, om de harten te verbeteren, door inwendig overtuigende bewysredenen; terwyl de Wetgever alleen grootlyks bedoelt, dat elk een ten algemenen nutte werkzaam zy; en byzonderlyk , door de inftelling van uitwendige ftraffen of beloningen zorg draagt, of tragt voor te komen; dat de een den ander niet beledige. Niemand befchuldige derhalven eenen Wetgever, wanneer hy eenig kwaad , met de wysgerige zedenleer niet wel ftrokende, toelaat of gehengt; voor zo verre hy dit, na ryp beraad , goedvond, en oordeelde te moeten doen, om een grooter kwaad af te wenden. Zo toch weet men , dat Mozes den [sraëliten, om de hardigheid hunner harten , ( Matth. V. 31, 32. XIX. 3—9. Mark. X. 2 —9.) de echtfcheiding toeftond; welke hy nogthans, uit een innerlyk bezef van regt en billykheid , zo fterk heeft afgekeurd, dat hy, in *t verhaal der voortbrenginge van Eva, Gen. II. 24. inlaschte , dat men eerder Vader en Moeder dan zyne Vrouw mogt verlaten (1). Laat (1) Dat dit geen gezegde van Adam is, als zynde deze toen van de daar aangeduide zaken , de betrekking nam. van Vader of Moeder, nog onkundig, maar tot Mozes behoort, is, myns achtens, genoegzaam baar blyklyk.  432 MOZES. Laat ons by deze twee bedenkingen ten derde nog in aanmerking nemen, dat wy geen volledig affchrift van alle de Wetten dezer drie Wetgeveren bezitten. Zy hebben ons flegts de voornaamfte hoofdzaken , en inzonderheid de beste wyze om een Staat wel te heftuuren, nauwkeurig opgegeven. En voorts meldt ons, doch niet dan gebreklyk, de Gefchiedenis nog hier en daar, wat zy, ter oorzake van de hen ontmoetende zwarigheden en twyiTelingen , van tyd tot tyd vastgeftcld hebben; waaromtrent wy, ten aanzien der wetgevingc van Mozes, byzonder het geluk hebben, dat wy een overvloed van Gedenkftukken bezitten. Dan met dit alles kan men ligtlyk bevroeden , dat er vele byzonderheden, welke diestyds den Israëliten in 't algemeen, het zy door de gewoonte, het zy door mondelinge overlevering, zo van Mozes zeiven, als van de latere Rigteren, te over bekend, waren, juist niet gemeld , maar eer verzwegen worden. Er kan derhalven zeer zeldzaam eene welgegronde befchuldiging vallen op de aloude Wetgevers, wegens het overflaan van eenig belangryk ftuk ; dewyl men, uit de onkunde of het flilzwygen der Gefchiedfchryveren , welken als getuigen desaangaande zouden moeten inkomen, tot de onoplettendheid of het veronagtzamen des oorfpronglyken Wetgevers befluitende, te voorbarig zoude oordeelen. XVIL  MOZES. 433 XVII. OVER. DE EINDOOGMERKEN DER WETTEN, DIENENDE BYZONDER OM NA TE GAAN, WIE DEZELVE BEST BEREIKT HEEFT, LYCURGUS EN SOLON, OF MOZES? tiet ware oogmerk eener wetgevinge noemen wy bovenal die belangryke inzigten, by wier bewerking de hoofdzaak getroffen, en aan het wezenlyke oogmerk des Wetgevers daadlyk voldaan wordt. Nademaal iemand, die eenen Staat volgens vaste wetten regelen wil, voor alle dingen het algemene geluk des Volks in 't oog moet houden, zo is er zeer veel aangelegen, aan 't oordeel, dat hy mogelyk geveld heeft, over de dingen, welke dermate tot des Volks geluk behoren, dat ze er, zyns achtens, onaffcheidelyk mede verbonden zyn. Hier omtrent hebben wy inzonderheid Lycurgus, toen wy dit onderwerp alvorens overwogen, van gene misvatting konnen vryfpreken. Hy toch had, naar uitwyzen zyner Wetten , het geluk zyns Volks zeer duidelyk binnen al te enge palen befloten. Alles Iii be-  434 ft * * * «. betreklyk makende tot lighaamsoefeningen, ten einde het lighaam door arbeidzame werksverrigtingen te harden en te verfterken; verder de beoeffening van konften en wetenfchappen tegenftaande; had hy de gemoederen des.. Volks veel onvatbaarder gemaakt, voor de rechte indrukzelen van het fchoone., het goede en het ware, dan zy zich alvorens, in den ftaat hunner eerfte eenvoudigheid, bevonden. Hier door belettede hy zelf, dat zy allengskens befchaafder van zeden wierden; eh dat een redelyker Godsdienst onder hen fland greep, die ter onderfchraging van zyn Gemenebest zo hoog noodzaaklyk was» Hy fchynt zich van het algemene beloop der ondermaanfche beurtwisfelingeh, die zelfs ter volmakinge der burgermaatfchappyen medewerken, niet te hebben willen bedienen; maar veeleer bedoeld te hebben dezelven, zo 't mogelyk ware, ten naauwfte te beperken. Wy hebben dit alles hier boven in de VIIde Afdeeling reeds breedvoerig aangewezen, en zullen het derhalven nu niet herhalen. Solon, het niet in zyne magt hebbende om de zaken der Atheners gansch en al naar. zynen zin te fchikken, verkoos , als een voorzigtig Man , zich liever naar dè omftandigheden, zo als hy ze vond , te voegen, gelyk hy zelf openhartig betuigd heeft. Toen hy de voorhanden zynde oproeren, die uit de Onmatige fchulden ontftaan waren , gedempt had ; beproefde hy, of hy ook , met de herfteiling van ;' l het  MOZES. 4.3 ~ het geregtelyke gezag, de Voorvaderlyke zeden der burgery langzamerhand, en als ongevoelig , zoude konnen verbeteren; doch hy ondernam het niet de burgerlyke inzettingen volftrekt geheel te hervormen, en op een beteren voet te brengen. Dat hy voorts in de wezenlyke en inwendige verbetering der algemene zeden niet zeer geflaagd zy, blykt ten allerklaarfte hier uit, dat de oproeren, zeer kort na zyn vertrek uit Athenen, weder veld gewonnen , en de Burgery zich vervolgens aan de overheerfching van Pififlratus, ondanks de pogingen van Solon, om dit af te keeren, onderwierp. Maar in Mozes zien wy de geftrengheid van Lycurgus , met de fchrandere omzigtigheid van Solon , onafgefcheiden gepaard gaan. Hy rigtte zyne Staats* gefteldheid zo onveranderlyk niet in, dat er, by verwisfeling van tyd of omftandigheden, alle verandering, hoe gunftig ook, van uitgefloten bleve; doch hy zettede echter zyne gemaakte inftellingen van beftuur, naar den toenmaiigen tyd gefchikt, met allen ernst en ftandvastigheid door. Den Landbouw , een leeftrant by uitftek • gefchikt om de menschlyke gemoederen te lenigen en gedwee te maken, prees hy zyn Volk niet alleen door zyne Wetten aan, maar hy vormde, met een fchrander beleid, tevens zodanig eene fchikking, dat ieder een natuurlyk zyne eigea akkers op hogen prys moest ftellen, als wetende, dat dezelven, als een wettig eigendom, op hunnen naam, lii i by  436 M O Z E S. by hunne nakomelingfchap overgeërfd zouden worden. Zo droeg hy ook, met een welberaden overleg, op dat het elk in 't byzonder wel mogte gaan , voorzigtig zorge , dat geen Israëliet van alle zyne goederen voor altoos ontzet konde worden; dat de ongelukkige, die behoeftig geworden was , en zyne bezittingen of inkomften verkogt had , tegen het zevende of Sabbaths-jaar, nog weder op beter fortuin hopen kon. Ja de flaven zeiven deed hy, op de meeste feesttyden des Jaars en op den Sabbath , in de algemene vreugde - bedry ven en rustdagen deelen. Daar hy nu deze geluksbevordering van elk in 't byzonder moest verfterken , door het gezag eener aangeftelde Overheid , handhaafde hy tevens den Godsdienst, door denzelven , onafïcheidelyk aan dat uitwendige gezag der Overheid te koppelen; verlenende dus aan de wetten, door een verdubbelden allerheiligften band, de grootfte kragt, om invloed op het Volk te hebben. Aan de Levitifche of Priesterlyke Overheden, had hy een genoegzaam ruim inkomen toegelegd; op dat ze, uit hoofde van een fchraal beftaan, niet tot inhaligheid zouden vervallen; en te gelyk verbood hy hen eenig land in eigendom te bezitten, om hen alle gelegenheid ter onderdrukkinge van het Volk te benemen. Intusfchen heeft hy, terwyl het Volk door geene waardigheid van rang wierd onderfcheiden, en de eene bezitter van Landeryen met den anderen gelyk ftond , echter de be- ocf-  . m o z ë s'. 437 oefrening van konften en wetenfcbappen niet ten eenenmale uitgefloten of veronachtzaamd. Den Leviten ftond hy het behartigen daar van toe, in den ledigen tyd, welke hun , buiten hunne amptsverrigtingen, overfchoot. Langs dien weg ging het handhaven der Geleerdheid, den geheelen ftam door, van Vader tot Zoon over; en daar ze van kindsbeen af voorzagen, tot welk eene levenswyze zy gefchikt waren, zo bezaten ze, gelyk men hier uit gereedlyk kan afnemen , eene wonderbaarlyk gunftige gelegenheid ter vermeerderinge hunner Letterkunde. Voorts had ook het overige gedeelte van het Volk , indien de een of ander er lust toe had, een vryen toegang tot de Leviten, om onderwys te ontvangen, als blykt uit de voorbeelden van SdmuëJ en der Nazareërs. Wyders kan men mede niet wel in twyfel trekken, of alle dezulken onder het Volk, welken door hunne oeffenzugt aanmoediging verdienden, hadden gelegenheid om geleerdheid op te zamelen in die fenolen der Propheten, van welke i Sam. XIX. 18 — 24. 2 Kon. II 5, 7, 15. IV. 38. ter loops eenig gewag gemaakt wordt. En daar wy dit foort van Scholen al vroeg onder het Volk in zwang vinden, is 't waarfchynïyk, dat men dezelven wel van de tyden van Mozes zal mogen afleiden (i). Mozes althans " heeft getragt voor te komen, dat de konften en we- ten- (1) warburtok GodL zending vat Mtzes. IV. Boek 6de Afdecling.  438 MOZES. pp , tenfchappen immer door de Priesters , als een hun byzonder eigendom, in duistere of verborgen vertrekken des Tempels, in navolging van de averechtfe handelwyze der Egyptifche Priesteren, of (r^y^^nm) beeldfpraakkundigen, zouden opgefloten worden. Hierom verbood hy, (Levit. XXVI. i. vergel. met Ezech. VIII. 10—12.) tegelyk met de Afgodery, allen nwo ]2ü > het maken van geheelde ftenen, of wel het uithouwen van beeldfprakige figuuren op de ftenen: hoedanig iets Mozes 9 gelyk men terfiond begrypt, niet verboden zou hebben, indien hy, zo als zommigen willen, bedoeld had, een Priesterlyk Ryk op te rigten, en 't Volk door Priester - bedrog te laten beheerlchen. Wanneer men dit alles nagaat, bemerkt men dan niet ten duidelykfte, dat, door geene andere Staats inrigting, elks byzonder geluk beter met het algemene welzyn verbonden; en diensvolgens geene Burgerlyke Maatfchappy beter tot derzelver hoogfte volkomenheid toegerust konde worden ? Het was ons niet wel mogelyk, in het dus ver gefchreven verflag der gebeurtenisfen, altoos té vermyden, het inlasfchen van deze en gene belangryke ftukken, die tot onze nog verder te maken vergelyking behoren; doch thans ftaan ons dezelven nog meer opzetlyk by een te brengen; nu wy zullen overgaan , om Mozes met Lycurgus en Solon wat nader te  M O Z È s. 439 te vergelyken. Dit vordert grootlyks eene herhaling van 't voorheen gezegde ; waarom wy de kortheid in acht zullen nemen , en "dè* daar toe betreklyke bewyzen, als uit het vorige overbekend, niet weder zullen aanvoeren. XVIIL  44© MOZES. XVIIL VERGELYKING VAN LYCURGUS EN MOZES. O V^m deze vergelyking te duidelyker en gemaklyker te maken, hebben wy befloten, de voornaamfte lofwaardige zaken en andere byzondere inftellingen dezer Wetgeveren, in twee colommen, tegen over elkander te plaatfen; en ons te bevlytigen , om niets te vergeten of over het hoofd te zien, dat daaromtrent opmerkenswaardig geoordeeld zou mogen worden. Wy beginnen met de vergelyking van Lycurgus en Mozes. Lycurgus grondde de Vryheid, die een groot gedeelte van elks byzonder geluk uitmaakt, op de gelykheid in erflyke goederen ; welker verkoping hy fchandelyk verklaarde. Hy vestigde den Staat op eene gematigde heer- Mozes maakte, met betrekking tot de gelyke verdeeling en onverkoopbaarheid der erflyke goederen, deze wyze fchikking, dat iemand, die gebrek leed, of tot armoede verviel , zich echter redden kon , door zyne inkomften voor een zekeren  1VI O Z E S. 441 fchappye van twee Ko- ren tyd, (ten hoogfte nirigen. voor zes jaren,) te ver¬ kopen. Het gezag van den Raad Den mogelyk aanftaanbragt hy, door de tusfchen- den Koning fchreef hy komst des Volks, binnen wetten voor; maar hy de regtmatigfte beperking, -toonde tevens aan dat de Staat zulk eene eenhoofdige Regeering zeer wel misfen kon. Door de tusfchenkomst der Leviten kwam hy het Volk op velerleie wyze te hulp. ' O) Lycurgus verleende het Mozes gaf Wetten, die Volk grootlyks de magt zich ver genoeg uitftrektot het maken of affchaf- ten: maar hy beval tevens fen van Wetten; 't welk de zorg voor toekomende niet misfen kon van na- veranderingen, naar tydsderhand flegte gevolgen te omftandigheden , den erhebben, varenften uit het Volk, dat is den Hoofden der Stammen, den Regteren, en den Leviten, aan. (30 Lycurgus heeft bykans Mozes verflerkte de ligK k k haams-  442 MOZES. (40 Lyeurgus ftelde er veel belang in, dat zyne onderdanen hard en wreed opgevoed wierden; dat ze met weinige woorden hunne mening uitdrukten; zig zo hardvochtig gedroegen, als of ze verfraaide harten bezaten ., en dus Mozes lelde het er op toe, om door zyne Wetten 's Volks woestheid te beteugelen , het gedwee te maken, en eene befchaafder menschlykheid in te boezemen; gelyk in onze XVde Aldeeling uitvoerig getoond is. (50 de geheele opvoeding, of zyne Staats -hcftelling, betrekkelyk gemaakt tot het harden der Lighaams - gefteltemsfe. Hy ftond den zynen toe, den Landbouw en de Handwerken, als flaaffche dienften, gering te achten. Hy gaf vryheid van ledig lopen aan de zodanigen, die hunne lighaamlyke oeffeningen wel waargenomen hadden. En die te harde oeffeningen knakten ook dikwyls derzulker vermogens. haams - gefteltenis zyner Landzaten op eene voldoende wyze , door de beoeffening van den Landbouw en Veehoedery, waar door hy te gelyk hunne gemoederen lenigde. Hy ontfloot hen, door 't oprichten van fcholen en dergelyken, de toegangen tot het leeren van konften en weten fchappen. Hy gaf hen op Feestdagen rust, om hunne kragten niet uit te putten, en zich dan , hoewel met mate, aan de vreugde over te geven.  MOZES. 44S genoegzaam onaandoenlyk voor 's Werelds wisfelvalligheden waren. (5-) Lycurgus heeft een zeer eenvoudigen Godsdienst, en niet dan zuinige offerhanden , welken echter alle Onderdanen den Goden hadden toe te brengen, ingevoerd. De bekende Eu

>pas of beknopte Laconifche uitboezeming en fmeekbede heeft zekerlyk haar «4"? of nadruklyke verhevenheid. Mozes bezat een zuiver en manlyk bezef van die innerlyke Godsvrugt, die hy ten hoogfte eerbiedigde; naar uitwyzen zyner hartgrondige fmeekbeden en vermaningen (i) die men niet wel aandachtig lezen kan, zonder er door bewogen te worden. De door hem vastgeftelde uiterlyke eerdienst der Levitifche Priesteren , voor zo verre dezelve een gedeelte van het Burgerregt uitmaakte, als behoorende tot het Tempelhof en de Heerlykheid van den Kbning (i) Men leze, behalven vele andere ftukken, tot voorbeelden van het ware deftige en verhevene , het verhaal van het voorgevallene Exod. XXXII. 26. — XXXIV. i - 9. mitsgaders het Gebed van Mozes Pf. XC. en 's Mans Affcheidlied van zyn Volk , met de nevensgaande vermaning, toen hy wist, dat zyn dood kort op handen was , Deut. XXXII. 1-47- Kkk 2  444 MOZES. ning der Hebreeuwen was uitnemend wel gefchikt om het Gemeen in bedwang te houden. (6.) Lycurgus wilde de Vrouwen op zodanig eene wyze geoeffend hebben, dat zy bykans een Manlyk voorkomen kregen, althans dappere heldinnen wierden. Voor 't overige duldde hy echter dat zy als van een lager rang dan de Mannen gefchat mogten worden. '(7-) Mozes heeft wel de Vrouwen , die , daar zy voor zekeren prys gekogt wierden , in een foort van flaafsch verband Honden, met de Mannen niet gelyk gefield ; dan hy heeft haar nogtans tegen vele onregtvaardige mishandelingen gehandhaafd; en haar het opzigt over het huis en huiswerk, dat juist hare zaak is. aanhevnlen. Lycurgus wilde dat kuifche'huwelyken aangegaan zouden worden, en dat men zich in 't huwelyk omzigtig zoude gedragen, om flerke en gezonde kinderen te telen. De overi- Mozes kwam door zyne wetten, wegens de kuischheid, vele gebreken en verkeerdheden onder zyn Volk deswegens voor ; • hy beperkte den invloed van de zugt voor de veelwy-  mozes. 445 ge kinderen, die zwak of wyvery; — en nooit heeft gebrekkig waren, liet hy hy zynen Staat door kinombrensen. dermoord bezoedeld. (8.) Lycurgus vereenigde zyne Burgers in de «wo-w* , waar door ze openlyk te zamen fpyzigden; en hy gewende hen hier door aan eene vriendlyke levenswyze onder eikanderen. (90 Lycurgus verbande de weelde, door 'c affchaffen der gouden en zilveren fpecien, en in derzelver plaats de lastige ruiling, en 't gebruik van 't yzer intevoeren. -*Kkk 3 (io.) Mozes was de Leidsman van een Volk , hetwelk diestyds nog tot geen weelde geneigd was , en hy voorkwam of weerde die buiten fpoorigheid voor 't vervolg ; daar hy, den koophandel niet toegedaan zynde, het Volk alleszins tot den Landbouw en Veefokkery aanzettede. Mozes deed het ganfche Volk driemalen 's jaars met elkander ter feest komen; en ftelde by hunne nytiyv of dankofferhanden vrolyke maaltyden in, tot welken de flaven mede toegelaten wierden ; bevelende tevens dat zy hunne jaarlykfche feesten met vreugde zouden vieren.  44ö MOZES. (IC,) Lycurgus ftond , om de befmetting der zeden van zyne Landzaten voor te komen, den Vremdelingen de inwoning in zynen Burgerftaat niet gemaklyk toe. (ii.) Lycurgus was niet krygszugtig, of voor 't voeren van oorlog, (zie bl. 290, 291, 292.) en gebood de Lacedemoniers zich tot de bezitting van hun Land, (zie bl. 264.) uit deszelfs ligging weerbaar genoeg, te bepalen; waarom hy hen ook van de Zeevaart afhield. (12.) Lycurgus maakte de vremde flaven van 't Gemenebest, of de Heloten, tot vyanden en belagers der eigene Ingezetenen. Mozes, zich van de foortgelyke gelegenheid zyns Lands bedienende, heeft hetzelfde befluit genomen ; en overeenkomftig daarmede zyn Staatsbeftuur ingerigt. Mozes deed de flaven zagter behandelen; en ftond zelfs toe, dat zy, in de algemene vreugde - feesten en rustdagen, benevens de anderen deel hadden. (130 Mozes, jegens de Vremdelingen vriendlyk , doch tevens waakzaam, liet hen, die het begeerden en zulks verdienden of waardig waren , mede in het geluk van zyn Gemenebest deelen.  MOZES. (I3-) 44? Lycurgus grondde het gezag zyner Wetten , op de gewoonte der opvoeding ; de eerwaardigheid der Oudften , en voorts op de algemene zugt, vlyt en zorg van de Leden der Maatichappye. Mozes heeft zich bevlytigd om, door de eerbied voor de Godlyke heerfchappye; de waardigheid der Oudften, der Overheden en Regteren; mitsgaders de oprechtheid dér Leviten, en de verftandige inrigting zyner Wetten, de zaken op den duur zo beftendig te regelen , als met de omftandigheden der menschlyke wisfelvalligheid beftaanbaar is; zonder zich eene langere inftandhouding, of een volftrekt en onveran.'erlyk eeuwigduurend Staatsbeftuur voor te ftellen. XIX.  448 m o z e s. xrx vergelyking van solon en mozes. T JL^aat ons nu, in dienzelfden fmaak, als wy Ly~ curgus en Mozes befchouwd hebben , ook Solon en Mozes met eikanderen vergelyken. (i.) Solon herftelde het gezag van den Areopagus ; beval den Leden van verfcheiden andere Regtbanken de zuivere opregtheid ten ernftigfte aan; verklaarde alle omkoping voor een eerloos bedryf, en bragt de Regters onder de noodzaaklykheid van hun beftuur te verantwoorden. Met dit alles had hy ten oogmerk , het door wispeltuurigheid en losbandigheid verzwakte Volk we- Mozes verfterkte het gezag van de uitleggers en handhavers der ' Wetten , door tusfchenkomst van den Godsdienst. Ten einde het ganfche lighaam des Volks, als 't ware in etlyke Leden onderfcheiden, te gemaklyker te beftuuren, zo ftelde hy Opzieners of Hoofdmannen over duizenden, honderden , en tienen. Den Regteren , met de uiterfte omzigtigheid verkozen , prent-  mozes. 449 (3.) Solon liet de openlyke Mozes bragt de RegeeL11 ring der te beteugelen, en tot oplettendheid te brengen. Doch hy beging een grooten misdag, met toe te laten dat de Regters by loting aangefteld wierden. (2.) Solon verloste velen zyner Burgeren, door het veel opfchuddings-makend, doch diestyds noodzaaklyk middel, de r Werpld. (70 Solon heeft , gelyk we gemeld vinden , zyne fchrandere Staats - inrigting, - . / Mozes fchynt mede, met dat zelfde oogmerk, de Leviten, zyne ftamge- Mozes heeft omtrent het 2450 jaar van de Schepping der Wereld geleefd : dus 595 jaren vroeger dan Lycurgus , en 906 jaren voor Solon. Mozes geleidde een v oik, omtrent 2500,000 menfchen fterk in getal. overbrengen; maar hy oordeelde het beter voor het Volk, den 5r°Atyyve.f. Mm o 3   ANTWOORD O P HET VOORSTEL, V O R DE KENDE TE BETOOGËN DE VOORTREFLYKHEID DER BURGERLYKE WETGEEVING VAN MOSES BOVEN DIE VAN LYCURGUS EN SOLON, DOOR DEN EERWAARDEN HEES HENDRIK van VOORST, LEERAAR DER DOOPSGEZINDEN TE OOSTZAANDA M. Aan wien de tweede zilveren eerprys, door de Heeren Directeuren van TEYLER'S N ALAATENSCHAP, is toegeweezen.   465 VERHANDELING. TEN B E T O O GE VAN DE VOORTREFLYKHEID DER BURGERLYKE WETGEEVING VAN MOZES BOVEN DIE VAN LYCURGUS EN SOLON. INLEIDING. Wel-Edele, Zeer Geleerde Heeren ! By het eerfte inzien van uw uitmuntend voorftel, der geleerde waereld ter beantwoordinge aangeboden, bezeften wy terftond, dat dit ftuk eenigszins uitvoeriger behoorde behandeld te worden, dan wel, in 't algemeen, andere Vraagen of Voorftellen, in vroeger tyd, door het geëerd Genootfchap opgegeeven. De overvloed van ftoffe geeft natuurlyk aanleiding tot deeze gedagte. — 't Is waar, 'er wordt 'juist geene volleedige opgaave van alle de wetten dier beroemde Wetgeeveren gevorderd; (iets, 't geen in eene enkele Verhandeling, die niet al te omflagtig behoort te weezen, niet wel mogelyk is) doch zal aan het oogNnn merk  4<5, INLEIDING. merk voldaan worden, om ten nadruklykften de voortreflykheid der Burgerlyke zuetgeevinge van, Mozes, boven -die van Lycwgus en Solon, aan te toonen, dan behooren, ten minften, de voornaamfte Staatkundige en Burgerlyke wetten genoemd, en, daar het noodig is, met eikanderen vergeleeken te worden: ten einde men onder het leezen niet al te zeer vermoeid en opgehouden worde, door al te menigvuldige aanwyzingen naar andere Boeken; 't geen evenwel nog dikwyls zal moeten gefchieden. Dit zal eenigermaate, zo wy wat al te uitvoerig zyn geweest, tot verfchooning fbekken; terwyl wy tevens hoopen, dat zulke byvoegfels of bedenkingen, die, in den eerften opflage, al niet, regtftreeks, tot het onderwerp fchynen te behooren','evenwel naderhand, zo niet volftrekt dienftig, ten minften, niet geheel onnut zullen geoordeeld wordcu. Dit. zy genoeg van ons oogmerk. — De fchikking,' die ik in myne Verhandeling denk te volgen , is deezc : wy zullen met de laatfte Wetgeevers, te wceten Ly-. curgus en Solon, eerst beginnen; en dan het gewigtigfte ftuk, betreffende Mozes en zyne JVetgeeving, zo veel tot ons oogmerk dient, befchouwen. EER-  LYCURGUS. 46? EERSTE AFDEELING. OVER LYCURGUS EN ZYNE WETTEN. JEenigen denken, dat deeze Wetgeever geleefd hebbe by het oprigten der Olympifche [pelen; anderen ftellen zyn leeftyd vroeger, naamelyk, honderd en acht jaar en voor dien tyd, in het jaar der' waereld drieduizend één honderd en tzvintig (1). Men rekent dat de eerfte Olympiade, of het tyd verloop van vier jaaren, begint zeven honderd zes-en-zeventig jaar en voor Christus. Sommigen brengen dit wel op omtrent negen honderd jaaren voor dien tyd. Hoe dit ook zy, (want wy behoeven ons om het verfchil van eenige jaaren niet te vermoeien) wanneer men met eenigen de ftigting van Sparta of Lacedemon negen honderd jaaren voor 's Mans geboorte fielt (2) , en dus ruim zeventien honderd jaaren voor Christus , dan is dit verfchil zo groot niet. Het ( r ) 1'i.t'TARcn. in '( kevert van Lycurgus. (2) strabo, Lib. VIII. padsan. in Lacon. Nnn 2  468 LYCURGUS. Het character van Lycurgus vertoont zich in geen ongunflïg licht. — Men weet, hoe hy, na het overlyden van zynen ouder broeder Polyde&es, die geene kinderen, maar eene zwangere vrouw naliet, den Throon beklom. Hy handelde in het begin zyner regeeringe zeer edelmoedig: want daar de weduwe zyns broeders hem haare hand aanbood , met belofte, als hy dezelve aannam, om de vrugt te zullen afdryven; had hy eenen afkeer van dien voorflag , ontveinsde dien ondertusfchen, en won tyd tot het bevallen der Vorftinne. Lycurgus droeg groote zorg voor den zoon , dien - zy ter waereld bragt, en regeerde in de hoedaanigheid van Voogd. Deeze trek van nederigheid, of gemaatigdheid , die.ons zekerlyk gunftige gedagten over hem doet vormen , maakte hem zeer bemind by het volk , 't geen hy reeds door zyne verflandige en zagte regeering aan zich verpligt had. — Die genegenheid van het volk , zo als doorgaands gebeurt, verwekte hem evenwel groote vyanden. De flaatzugtige Moeder van den jongen Prins , door eenen Herken aanhang onderfleund, Helde alle de braave poogingen van Lycurgus in een valsch licht, Hierop nam hy het befluit om buiten 's Lands te gaan: en toen beraamde hy een plan van hervorming voor Sparta. Hy onderzogt de Wetten van andere volken, en men denkt, dat hy zyne meeste wetten van de Cretenzers ontleend hebbe , op welk Eiland hy zich een geruimen tyd had opgehouden. Toen hy kunde genoeg van dezelve had, begonden de Spar-  LYCURGUS. 469 Spartaanen ook juist aan hem te denken, en, wars van de dwinglandye hunner koningen , verzogten zy hem ernftig, dat hy toch fpoedig, ter hunner reddinge, wilde te rug keeren. — Hy voldeed aan het verzoek en kwam in zyn Vaderland (1). — Nu iets over zyne hervorming en wetten. Lycurgus vernam, by zyne te rug komst, de klagten der Burgeren over de knellende banden der flaavernye, en zag, dat het hoog bewind der Koningen te ver was uitgezet. Hy wilde ondertusfchen geene der twee partyen tot vyanden hebben, maar bediende zich van een middel om beiden te beteugelen. Hy vormde een gemengd Staatsbeftuur, waarin drie magten eikanderen onderling opwoegen. Den Koningen liet hy het bevel over de legers; maar hy ontnam hun alle weezenlyk gezag: want hy fbelde een' Raad aan van acht en twintig mannen (2) , behalven de twee (1) Men verhaalt, dat Lycurgus, gehoord hebbende, dat Minos , cm aan de gemeente een grooter eerbied voor zyne inftellingen in te boezemen, had voorgegeeven, dat hy dezelve uit het hol van Jupiier had gehaald , en dus van dien God zelf geleerd; om die zelve reden na Delphos is gereisd, voorwendende dat hy van daar zyne wetten medebragt, en dat dezelve hem door Apol'Io waren- ingegeeven. S'trabo-, Lih. X. PiüSAif. i» Lacon. (2) Deeze Raad moest beftaan uit bejaarde lieden. „ Lycurgus wilde: (zegt Xenophon over de Republiek der Lacedemoniërs) „ dat men de RaadsH heeren uit de oude lieden verkoos, om zelfs voor te komen, dat zy „ ziek Nnn 3,  47° LYCURGUS. twee Vorften, om het evenwigt te houden tusfchen hen en het volk. — De Raad moest de zaaken onderzoeken en voorftellen: het volk moest oordeelen en beflisfen, en hier aan moest alles zich onderwerpen. Het volk was dierhalven met de wetgeevende magt bekleed. Hy zag duidelyk welke nadeelen het bezit der Rykdommen, en de behoefte der Armoede voortbragten; naamelyk , hoogmoed , gierigheid en verkwisting aan den eenen kant, en nyd met hebzugt aan de andere zyde. Deeze twee fchadelyke bronnen van volks - bederf wilde hy weeren ; hy voerde derhalven eene gemeenfchap van goederen in, en maakte eene gelyke verdeeling van de landeryen (i). In plaats van Goud- en Zilvergeld voerde hy een flegte yzeren munt in, nergens buiten het Gemeenebest gangbaar. Men kon dus met dit geld geene buitenlandfche pragt inkoopen; en terwyl zy niet veel noodig hadden, en hunne Akkers niet mog)ten verkoopen, was-hun het geld byna onnut, en derhalven de „ zich in hunnen ouden dag niet verwaarloosden : en gebruik maakende „ van den moed der jeugd verkoos hy daar uit de Regters. Langs dee„ zen weg maakte by der ouderdom van de eeriten eerwaardiger, dan „ de kragten van de laatften. " (i) Dit kou in zulk eenen kleinen ftaat gemaklyker gefchieden , dan in eenen grooteren: want men telde negen duizend inwooners in de ftad cn dertig duizend op het land. De eerften noemden zich eigcnlyk Spar. taanen, de laatften Laccdmmicrs. I  L Y C U R. G U S. 471 de zugt na rykdommen hier door meest uitgebluscht. — Ingevolge hiervan verbande hy alle kunfcen , die tot weelde en verlustiging ftrekten. De huizen waren liegt en eenvouwdig. De kleederen moesten van dezelfde lTolfe en gedaante gemaakt weezen. Hy verbood de Scheepvaart, om geene buitenlandfche goederen, noodig tot weelde en pragt, te kunnen innaaien: en hy fchafte het reizen buiten 's lands af, op dat geen Spartaan door de zeden van vreemde Natiën zou bedorven worden. — Kortom, alle geneigdheid tor pragt en overdaad ging hy te keer. Het groot oogmerk, 't geen hy had, was hier door alle verfchil tusfchen burger en burger weg te neemen, en eene volkomen gelykheid onder alle lieden te maaken; zo dat men den Vorst van den gemeenen man niet meer kon onderfcheiden. — Om deeze gelykheid en eendragt te doen ftand houden voerde hy eene andere zonderlinge initelling in: te weeten, elk was verpligt aan eene openbaare Tafel, met eenvouwdige fpys toegerigt, te eeten. Ieder burger moest 's maandelyks het zyne tot onderhoud deezer gemeene Tafelen , hem aangeweezen, opbrengen. Hy, die deeze fpys niet wilde gebruiken, en te huis eeten, werd in eene boete beflaagen. De Koningen zelve waren er niet vry van. — Aan tafel zittende mogt men niet fpreeken wat men wilde; de gefprekken moesten gaan over nutte onderwerpen, die den moed der jeugd konden opwekken, vaderlandsliefde inboe- ze-  472 LYCURGUS. zemen, en tot deugd leiden. — Tot uitfpanning vergunde hy aan het volk de.Dichtkunde (i) en Muziek; doch onder die bepaaling, dat de Raad over beiden zou oordeelen; dewyl hy niet wilde dat er iets ftrydigs met de goede zeden zou onderloopen. De opvoeding der kinderen was, met reden , een der voornaamfte voorwerpen zyner zorge, en de uitflag beantwoordde aan zyne verwagting. Op zyn bevel werden zy allen in hetzelfde gewaad gekleed. Den ouderdom van zeven jaaren bereikt hebbende, werden zy van de voedfter genomen , om in openbaare huizen opgetrokken te worden. Een voornaam deel deezer opvoedinge beftond in hun aan moeielykheden te gewennen, ongemakken te doen uitftaan, en eene vaardige gehoorzaamheid te leeren betoonen. Om hen gehard te maaken tegen gevaaren leerde men hen honger en koude verdraagen; aan de duisternis en eenzaamheid zich te gewennen, fmarten zonder tegenfpraak te ondergaan , en eigenzinnigheid af te leggen. Geen bedryf was hier onverfchillig; de fpelen zelve waren oefeningen van moed en dapperheid. Zwemmen, danfen, loopen, vegten en worftelen waren de gewoone tydverdryven. Om de kinders reeds vroegtydig aan de krj'gslisten te gewennen werden zy verpligt hunne fpyze fteelswyze weg te neemen. Dit was (O Men zegt, dat Lycurgus de eerfte was, die eene verzaameling ffiaakte van de werken van Homerus, welken hy uit Klein Jfie in Griekenland liet komen.  lycurgus. 473 was hun door de wet toegeftaan; doch werden zy betrapt dan werden ze ftreng geftraft (i). Het verftand moest niet minder aangekweekt worden. — De kinders, aan de openbaare Tafels toegclaaten, hoorden daar onophoudelyk nutte gefprekken, De Godsdienst, de eerbied voorden ouderdom, het houden van den Eed, en, vooral, de liefde voor het Vaderland, werd hun beftendig ingeprent. — Dikwyls deed men hun nutte vraagen; en de antwoorden moesten vaardig, kort en kragtig weezen. — Wanneer de Jongeling manlyke jaaren bereikte , dan werd hy op de lyst der landtroepen aangefchreeven: ook ftond het hem dan vry de Staatsvergaderingen by te woonen. Kwam het er op aan, om hets. 499 gen, kón er, gelyk de gefchiedenis ook leert, fpoedig eene groote krygsmagt by een verzaameld worden. De geregtigheid werd geoefend, de goede orde gegehandhaafd; de ingezetenen werden in een behoorlyk bedwang gehouden, en het gezag hunner hoofden binnen de regte paaien beflooten. — Er was nog bovendien door Mozes zeker opperst gerigtshof bepaald, om over moeielyke gefchillen (i), en vooral over gefchillen van den eenen ftam met den anderen, vonnis te wyzen. Dit regtsgebied ging over alle de deelen van den ftaat, en was gefchikt om de regtvaardigheid en goede orde te bewaaren. Maar D. r. Bladz. 22.0.) „ hoe de Israëlitifche ftaat, niet alleen zonder Ktf„ niflg, maar ook fomtyds zonder eenen zogenaamden Rechter hebbe „ kunnen beftaan, niet tegenltaande wy by dit volk geenen opperften Raad „ aantreffen. Elke ftam had dan evenwel zyne hoogfte Overheid, onder welke wederom de Hoofden der huisgezinnen ftonden; en wanneer '„ geen algemeen hoofd van het gantfche volk in wezen was, waren er „ nochtans 12 kleine Gemeenebesten, die wederom in zekere deelen " zich te zamen hielden, en welker algemeene vergadering over het „ geheele Gemeenebest befluiten neemen konde. Om die zelfde rede „ was het ook van minder aanbelangs, hoe het Opperhoofd des gehee„ len Volks genaamd wierdt, of een Bevelhebber des legers, gelyk „ Jofua, of een Rechter, of een Koning; dan eindelyk, by mangel van „ alle deeze voornaamfte Hoofden, moest de Priester zekere bezorgin„ gen op de Landdagen op zich neemen. Al nam men het hoofd ook „ weg, zo bleef er nochtans altoos een leevendig lichaam; alleenlyk „ waren deszelfs beweegingen in dit geval eenigzints langzaamer dan „ anders. " (1) Deut. xvii. 8-12. Rrr 2  500 MOZES. Maar fchoon, uitmuntend fchoon, was de inrigting betreffende den ftam van LevL - Onder alle de andere ftammen verfpreid, zonder aan éénen derzelve bepaald verbonden te zyn, verkondigden zy dezelfde leer , en onderweezen dezelfde wetten. Zy waren niet alleen dienaars van den Tabernakel , maar ook geleerden van allerleie foort; en, door hunne geboorte verpligt, om zich op de weetenfchappen toe te leggen; terwj'1 er voor hun beftaan rykïyk was gezorgd. Het was hun taak de wet af te fchryven , die alle zeven jaaren het volk voor te leezen, en , in twyfelachtige gevallen, te verklaaren en op te helderen. Zy namen het afnpt van fchryvers onder de Israëliten waar; ten dien tyde , daar men in 't algemeen niet fchryven kon, zekerlyk eene gewigtige bediening. Hier door bleef de wet en de geleerdheid onder hun in fïand; op hunne naauwkeurigheid rustte de zekerheid der geflagt - registeren , waar van de bezittinge aller vaste goederen, in het Joodfche land, afhing: en van welke ieder Huisvader naauwkeurige affchriften moest hebben. — Dat de Priesters en Leviten zich met de geneeskunde bezig hielden, kunnen wy daar uit opmaaken; dewyl zy over de Melaatsheid moesten oordeelen. Zy hadden ook hét opzige over de' Maat en, Ellen en Geivigten. — En het geen wel het voornaamfte was, in de gewigtigfte bezigheid der Leviten, zy bekleedden het ampt van Regteren;, zy moesten, by alle moeielyke twistgedingen, de uitfpraak doen. — Zy maakten derhalven voor het Gemee-  M O Z E S. 50I meencbest eenen zeer gewigtigen en heilzaamen Rang uit. Het Opperhoofd van deezen ftam was de Hoogepriestcr; deeze , als de eerfte Regtsgeleerde, had grooten invloed op alles wat den ftaat betrof. Hy wordt met den Regter in eenen rang geplaatst, en de Veldheer Jofua was, in zekere opzigten, aan hem onderworpen. Hy bekleedde, wanneer er geen Regter of Koning in Israël was, zónder eenige bepaaling de hoogfte waardigheid in het Gemeenebest. 't Is waar, de Priesters en Leviten , die ryk , geleerd en geëerbiedigd waren , zouden zich ligtelyk boven de anderen hebben kunnen verheffen en zich overgeeven aan eerzugtige ontwerpen; doch zy waren, fchoon verheven door hunne bedieningen en kundigheden, evenwel van de andere ftammen eenigermaate af hanglyk gemaakt. Door eene uitdruklyke wet (1) waren zy volftrekt en voor altoos van de verdeeling der landen uitgeflooten (2.) : en dus konden zy, waarvan wy ook geen voorbeeld vinden, nooit gevaarlyk voor den ftaat of deszelfs vryheid worden. Dus (1) Num. XVIII. 20, 2T. (2) Deeze uitfluiting was zeer merkwaardig, om dat de wetgeever zelf van deezen ftam was: en het is bekend, datïn'Ëgyptenland, 't geen hy en zyn volk zo lang gezien hadden, de Priestersin het.bezit waren van zeer uitgeltrekte landeryen, en van alle belastingen, ten eenen maala, bevryd. Rrr 3  502 M O Z E S. Dus konden alle de deelen deezer regeeringe elkanderen opweegen en onderfchraagen. Het behoorlyk evenwigt, in den ftaat vastgefteld, belettede den ftaatzugtigen burger om zich van het volftrekt gezag meester te maaken, en een aanflag te doen op de algemeene vryheid. In zulk eene onderneeming, zou de Regter wederhouden zyn geworden door de vorften der ftammen; en deezen door den Regter en de Hoofden der geflagten. Deeze regeeringsvorm had ook een ander aanmerklyk voordeel, naaraelyk dat men er geene dan geringe belastingen, door de wet bepaald, behoefde op te brengen. Van deezen kant had de muitzugt dus weinig voedfel. — Tot het opbrengen van deeze belastingen moest elk zich verbonden rekenen : want zy werden gebruikt, of ter onderfteumng van de armen (i); of tot het bekostigen van den plegtigen Eerdienst (2); of zy waren gefchikt voor de Priesters en Leviten, als eene regtmaatige vergelding Voor hunnen dienst, en als eene noodige fchadeloosftelling voor dat zy, tot welzyn van den ftaat, geen deel gehad hadden in de verdeeling der landen (3). Mozes gebruikte alle voorzorg om den ftaat vast en duur- ( 1 ) Deut. XXVI. 12. (2 ) Ieder Israëliet betaalde 's jaarlyks een halve Sikel aan het Heiligdom. (3) Num. XVIIL  MOZES. 503 duurzaam te maaken, en om de eensgezindheid onder de ftammen te bewaaren (1). Alle zyne inrigtingen erinnerden de Israëliten de natuurlyke gelykheid en de gevoelens van Broederfchap, welke hunne gemeene afkomst hun moest inboezemen. Nu eindelyk nog eenige bedenkingen over de verdeeling der landen, en de wetten betrejfende den Akkerbouw. — Mozes heeft hieromtrent zeer verftandige fchikkingen gemaakt, die de aandagt van elk ftaatsman en verftandig Regent verdienen. De inftellingen van Lycurgus, zo geroemd door de Griekfche Schryvers, moeten, ten deezen aanziene, voor de fchikkingen van -Mozes wyken (2). Het land Canaan is,-naar zyne natuurlyke gefteldheid ( 1) De Godsdienst was uitneemend gefchikt om deeze eensgezindheid te bewaaren en te verfterken. Zy hadden denzelfden eerdienst, en,, om dien waar te neemen, dezelfde dienaars. Zy hadden één Tabernakel of Tempel; en waren verpligt om driemaal in 't jaar uit alle gegewesten en ftammen aldaar by een te komen. Hier hielden ze als kinders 1 van denzelfden Vader, als dienaars van denzelfden God, met clkandcren plegtige Feestmaalen. — Dit gaf hun gelegenheid om elkanderer te zien, te leeren kennen, en zich onderling aan clkandcren te verbinden. — De dichter ziet mogelyk op die broederlyke faamenwooning, in P/alm 133. (2) Ifocrates befchuldigt Lycurgus van ontrouwHeid en Bedrog, in het verdeelen der landeryen. Het land was in gelyke deelen verdeeld; maar,, zegt hy, de goede landen wierden aan de ryken, en de llcgten aan dearmen gegeeven. Van hier, dat men honderd veertig, of honderd vyftig, jaaren laater, de Lacedemonifche foldaaten zag aan 't muiten liaan „ cn eene nieuwe verdeeling eifcheSr-  504 MOZES. heid, een van de gelukkigften. Dit getuigen nog de berigten van de kundigfte en onpartydigfte reizigers: en eenige duizend jaaren kunnen zekerlyk eene groote verandering te wege gebragt hebben. — De landbouw was eene leevenswyze, welke men van oude tyden af, voor de edelfle, en ook, voor de bevordering der befchaafdheid, de nuttigfle bezigheid hield: deeze bezigheid was voornaamelyk voor de Israëliten gefchikt. Volgends de verdeeling, door Mozes bevolen, moest elk der zes honderd duizend ftrydbaare mannen, in Canaan ingeleid, aldaar een ftreek lands hebben, genoegzaam om hem onderhoud en eenen betaamlyken overvloed te bezorgen. Hier door, dewyl nu elk Gezin by de verdeeling van het land zyn eigendom ontving, werd het volk, 't geen misfchien, door de veertigjaarige reis, lust tot omzwerven had verkreegen, terftond in rust gebragt, van het invallen in een vreemd gebied wederhouden, en zelfs , terwyl de meeste fteden der vyanden vernield waren, door derzelver herbouwing aan dit land verbonden. — De wetgeever wilde, dat deeze Akkers onvreemdbaar zouden bly ven en nooit verkogt worden (i). Zy moésten op de kinderen overgaan, en beftendig in dezelfde ftammen en geflagten blyven. Door deeze verftandige ftaatkunde, dié alle de voordcelen der eerfte verdeeling altoos-duitrend maakte, en elk Burger aan zyn eigen grond bepaalde , onderhield hy onder allen de liefde tot den arbeid en' de zuinigheid. Dit ( i) Levit. XXV. 23.  M O 2 E S. 505 Dit flrekte tot eene kragtige dryfveer om geene moeite of kosten te fpaaren. De wetten wegens den Landbouw zeiven , zo wel de groote als ook de kleine , werkten onmidlyk op de welvaart van het geheel en van elk burger in 't byzonder. Het zogenaamde Sabbath - of Rust jaar , waarin alle de akkers moesten rusten ( 1) , moge ons vreemd toefchynen ; in een land , waarin men zo gerust op eenen overvloedigen oogst kan ftaat maaken; waarin men juist daar door genoodzaakt wordt , om voorraad op te doen , en zich dus in alle gevallen tegen den hongersnood te beveiligen , zyn geene van die kwaade gevolgen te verwagten , waar voor men , met reden., in andere ftaaten bedugt zou moeten wee2én» —- Al kwam het ook menig ryk man hard voor , dat geen akker geheel en al verkogt kon worden , maar ten minften in het jubeljaar ('t welk altoos het vyftigfte was) zynen eerften bezitter zonder geld weder toeviel; echter zyn de burgerlyke voordeden van deeze wet zekerlyk zeer groot. 'Er was eerftelyk volftrekt geen onregtvaardigheid in. Mozes befchouwt het overlaaten van een akker aan eenen anderen niet zo zeer als een koop , maar veel meer als een pagt, die eens vooral in het jubeljaar een einde neemt. Dit geeven de volgende woorden te kennen : Na V getal der jaaren , van 't jubeljaar af, zult gy van uwen naas- (1) Levit. XXV. 4, 5- S ss  500* M O Z E S. masten koopen , en na het getal van de jaaren der irikomfie zal hy 't aan u verkoopen. Na de veelheid der jaaren zult gy zynen koop vermeerderen , en na de weinigheid der jaaren zult gy zynen koop verminderen : want hy verkoopt aan u het getal der inkomjlen (i). Maar dit gebod was ook , over het algemeen befchouwd ; een voortreflyk middel, om den al tegrooten rykdom van enkele burgeren, welke ligteiyk een te groot onderfcheid der fïanden veroorzaakt, te beletten. De hebzugt van vermogenden werd hier door voorgekomen , zo dat zy niet in ftaat waren om de kleinen te onderdrukken. Zonder deeze fchikking zou de verftandigfte verdeeling een voordeel van korten duur zyn geweest \ Is waar eene volkomene gelykheid , welker invloed op de burgerlyke deugd , vooral op de burgerlyke regt vaardigheid , klaarblyktyk genoeg is , was evenwel by de inftandhouding van het Gemeenebest niet te verwagten. Wanneer dan flegts de overmaat belet, en de meest gewoone, gevaarlykfte , en fchielykst werkende middelen ter verryking afgefneeden worden; wanneer 'er flegts (ten min* ften in den beginne als de ftaat nog geene genoegzaame fterkte heeft) voor gezorgd wordt, dat de ryke den armen niet onderdrukke, en niet naar welgevallen de pryzen der leevensmiddeïen vcrhoogen kan ; dan is 'er een groote bron van wanorde geflopt ; en het geluk van het Gemeenebest genoegzaam verzekerd. Zeer en den bywooner -in-het midden van ben , tot eene toevlugt zyn : op dat daar heenen vliede y die een mensch onvoorziens /laat ( i). De wegen naar die fteden moesten zo wel onderhouden worden, dat de ongelukkige nergens in zyne vlugt kon verhinderd worden (2). Om evenwel den fchuldigen niet met den onfchul digen te fpaaren , en om de regtmaatige regten des bloedverwants te handhaaven, geeft Mozes deeze vryheid , om den doodflager te dagvaarden voor de Oudften , of Regters , der ftad , waar in de doodfhg was voorgevallen. De vergadering zal rigten , zegt de wet, tusfchen den dood/lager en tusfcben den bloedwreeker naar deeze zel/de regten : die de wetgeever naamelyk te vooren bepaald had. En de vergadering zal den doodflager (te weeten , die niet moedwillig omgebragt had) redden uit de hand des bloedwreckcrs, en de vergadering zal hem doen .wederkeer en tot zyne vryflad, daar heenen hy gevloodcn was. Evenwel voegt 'er de wet, om wyze redenen , deeze bepaaling by : En hy (naamelyk de doodflager) zal daar in Myven tot den dood des Hoogepriesters,. dien men met de heilige oli gezalfd heeft. Doch indien de dood/lager eenigzins zal gaan uit de paaien zyner vryflad y daar hy heenen gevlooden was.y en de bloedwreeker hem zal vinden (1) Num. XXXV. 15. (^2) Men ziehier over micjiaëlis.. Mozaïsch .Regt, D, II. Bladz, 410.  512 MOZES. vinden buiten de paaien zyner vryflad : zoo de bloed, wreeker den dood/lager zal dooden , het zal hem geene hloedfchuld zyn (i). Wat het toelaaten van den Bloedwreeker betreft, naamelyk , dat de naaste bloedverwant het regt had , om den moordenaar van zynen broeder of bloedvriend , zonder veele omftandigheden, weder te dooden ; ja dit zelfs te mogen doen , buiten de paaien der vryftad , al was de doodflag niet moedwillig; deeze toelaating vindt een uitmuntend verdeediger Ih den Heere Michaëlis (2) ; en de bedenkingen van den Heere Niemeier betreffende dit ftuk mogen wy hier veilig overneemen : „ Ik moet bekennen , zegt hy , „ dat de burgerlyke gevolgen van dit regt ten uiter„ fte nadeelig konden worden , en dat het zelve over „ 't algemeen met de geheele gefteldheid van eenen „ ftaat , die door wetten beflierd wordt, volftrekt 3, niet fchynt re ftrooken. Maar als 'er van ouds „ af by een volk gewoonten hebben plaats gehad , „ welke hunne voorige gefteldheid vereischte; wan- j, neer (1) Num. XXX. 24-—27. De wetten van Athene banden ins¬ gelyks den niet-moedwilligen doodflager buiten het land; eerst voor zyn geheele leeven ; vervolgends voor een jaar. De Wet van Mozes Is zagter en verftar.diger. Hy veroordeelt , even als de Atheners , zelf den onfchuldigeH doodflager tot zekere ballingfchap ; maar deeze is draaglyk en zagt : het is in eene inlandfche ftad , in het midden der dienaaren van den eerdienst, die hem konden befchennen, onderwyzen en vertroosten. (a) Wy hebben dit reeds met een woord gezegd , Bladz. 494-  'M O Z E S. 513 neer het geheel character van het zelve deeze gewoonten als bfflyk en als een eeuwig recht be„ fchouwt , 't welk de natuur zelve den mensch „ geeft; zou het dan in dit geval niet beter zyn „ (althans voor eerst nog) zulk eene volksgewoonte in weezen te laaten , en haar flechts van tvd tot , tyd door wetten dat geene te beneemen , waar door , zy het meest nadeelig kan worden ? Zo lang een volk in een foort van natuurltaat leeft, en dus nog „ geen bepaalde overheid heeft, die de bloedwreek„ fter zou kunnen zyn , is /t natuurlyk, dat elk, die „ beleedigd is, zelf het recht neemt , om den belee„ digden te ftraffen ; voornaamelyk hy, die de naaste „ daar toe was , ingeval de beleedigde niet meer in „ ftaat is , om zich zeiven voldoening te verfchaffen. „ Wat zoude het volk gezegd hebben , indien men „ hen dit eensklaps had afgefneden ? En waar zou „ men minder daar in geflaagd zyn , dan in de Oosterfche landen , waar buiten dien de wraakzugt me„ de tot het nationaale character behoort, te meer als „ men 'er nog byvoegt, dat het verzuim der wraake „ iemand tot de uiterfte fchande en oneer verftrekte ? '- De wet draagt derhalven altyd ook van dee- . zen kant op eene voldoende wyze zorg voor de , burgerlyke veiligheid , terwyl zy eene tot dus verre „ onbekende fchikking maakt, welke de menfchelyk„ heid goed moet keuren (1)." — Wy befluiten hier fi-) Chara&érkunie \ D. IL Bladz. 328. enz. ïtt  M O Z E *. hier derhalven met Montesquieu : „ De wetten van „ Mozes waren zeer wys. De onwillige doodflager „ wierdt voor onfchuldig gehouden ; dog hy moest „ zig voor de oogen van de naastbeftaande van den „ nedergeflagenen verbergen , en daarom waren 'er h vryfteden voor hem gefteld. Dog moedwillige mis„ daadigers verdienden geene vryplaatfen : ook waren „ 'er geene voor hun. De Jooden hadden in de eer„ fte tyden niet anders , dan eenen draagbaaren taber„ nakel , welke telkens van plaats veranderde , en „ even daarom alle denkbeeld, om denzelven tot ee- # ne vryplaats te houden , buitenfloot. — 't Is zo , „ zy moesten in vervolg van tyd eenen tempel kry„ gen , maar wanneer de misdaadigers van alle kanten „ daar heen hunnen toevlugt tot bekooming van vei„ ligheid hadden moeten neemen, dan hadt dit buiten „ twyffel den dienst van God moeten verhinderen. „ Indien men de doodflagers by de Jooden , even als „ by de Grieken , uit het land hadt gebannen , dan „ hadden zy gevaar geloopen, dat zy tot den dienst „ van vreemde Goden zouden vervallen zyn. Alle „ deeze dingen waren oorzaak , dat zy vryfteden „ bouwden , in welke de onwillige doodflager bly„ ven moest, tot den dood van den Hoogenpries- * ter (i)." In een geval, waar in de daader van den doodflag niet kon ontdekt worden , beveelt Mozes liet waar- nee- (i) Geen der Vitten D. UI Bladz. 161, 161,  M Ö Z Ë S. 515 neemen eener, gedeeltlyk Godsdienftige, gedeeklyk burgerlyke plegtigheid, bekwaam om op alle aanfchouwers eenen diepen indruk te maaken. Hy wil, dat de Overheden der nabuurige plaatfen , zo dra zy van den moord, kennis hebben , zich zullen begeeven naar de plaats , daar het lyk gevonden was. Wanneer m het land, zegt Mozes , het welke de Heere uwe God u gecven zal, om dat te erven , een verflagene zal gevonden worden , liggende in V veld; niet bekend zynde , wie hem ge/lagen heeft : zo zullen uwe Oudjlen , en uwe Richters uitgaan : en zy zullen meeten na de (leden , die rondom den verflagenen zyn. De ftad nu, die de naaste zal zyn aan den verflagenen : daar zullen de Oudften derzelver ftad eene jonge koe van de runderen neemen , met welke niet gearbeid is , die aan het juk niet getrokken heeft. En de Oudften derzelver ftad zullen de jonge koe afbrengen in een ruuw dal, dat niet bearbeid noch bezaaid zal zyn : en zy zullen deeze jonge koe aldaar in den dale den nek doorhouwen. Dan zullen de Priesters , de Kinderen van Levi, toetreeden; want de Heere uwo God heeft ze verkooren om hem te dienen, en om in des Heeren naame te zegenen; en na hunnen monde zal alle twist en alle plaage afgedaan worden. En alle Oudften derzelver ftad, die naast aan den verflagenen zyn , zullen hunne handen wasfchen over deeze jonge koe , die in dat dal den nek doorgehouwen is. En zy zullen betuigen en zeggen : Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, en onze oogen hebben het niet gezien. Weest genadig Ttt 2 uwen  5l6 M O Z E s. uwen 'volke Israël, dat gy, 6 Heere, verlost hebt: en en legt geen onfchuldig bloed in -t midden van uw volk Israël: dat bloed zal voor hen verzoend zyn. Alzo zult gy het onfchuldig bloed uit het midden van u weg doen ; zvant gy zult doen dat recht is in de oogen des Heeren (i). Zulk eene treffende plechtigheid moest, natuurlyk, eenen grooten afkeer zo van den moord , als van den moordenaar inboezemen. Mozes maakte zeer wyze bepaalingen , dat niet iemand door onachtzaamheid , of by ongeluk, om het leeven raakte. Men weet, hoe de platte Daken door het geheele Oosten in gebruik geweest zyn, en nog heden in gebruik zyn. Men zogt aldaar de koelte , men at en dronk er, en fliep er zelfs wel in de warmfte dagen. Zo deeze Daken niet zorgvuldig met muuren of leuningen omringd waren, zouden er dikwyls ongelukken hebben kunnen gebeuren. Hy beveelt derhalven : Wanneer gy een nieuw huis zult bouwen , zo zult gy op uw dak eene leuning maaken : op dat gy gem hloedfchuld op uw huis legt, wanneer iemand, vallende, daar van afviele (2).. Daarenboven : Wanneer een os eenen man of vrouwe floot, dat hy fterft: zal de os zekerlyk gefleenigd worden, en zyn vlees ch zal niet geëeten worden, maar t ': \ 'iivicJ,;,-,'^, . de' (i) Deut. XXI. 1 p~ £2) Deut. XXII. 8.  &r o z e I. 517 ^ i>^r ltf M O Z E S. Zorg van Mozes voor het leeven der Kinderen en Vrouwen; en bepaaling van het gezag der Vaders en Mannen. 't Is bekend, dat de meeste oude wetgeevers de kinders overlieten aan de grilligheid der ouderen. Zy befchouwden dezelve als zulk een volftrekt eigendom des vaders, dat zy hem de magt lieten, om naar welgevallen over dezelve te befchikken. Dit ging by de oude Romeinen zo ver, dat zy zelfs hunne zoonen met den dood konden ftraffen. — Titus Livius brengt hiervan een merkwaardig voorbeeld by ; hy verhaalt, dat een vader zynen zoon , die reeds Burgemeester geweest was, liet ombrengen , om dat hy zyne bediening niet wel had waargenomen. By de geboorte ftond het hun vry om ze op te kweeken, of te vondeling te leggen. Dit gebruik had plaats by de meeste Heidenfche volken ( i). Te Lacedemon hing dit zelfs van de vaders niet af, maar van eenige Keurmeesters of oudften. Wanneer deezen dagten dat het kind te zwak was , dan werd het weggeworpen. De (i) Zo men Dionyjius van Halikarnasfus wil gelooven , zou men hier eenige wetgeevers, en boven al Solon, moeten uitzonderen ; maar hy kende de wetten van Solon niet regt ; want deeze wetgeever had ook den vaderen het regt van leeven en dood toegedaan. Zie süxtus emp. Hyp. Lib. III. tap. 24. heuodorus JEth. Lib. I.  MOZES. 519 De wetgeever van Israël oordeelde dat de kinders niet zulk een volftrekt eigendom des vaders waren , of zy waren te gelyk leden van het Gemeenebest, by welker behoudenis het groot belang had (1). 't Is waar , ( 1) Eene zeer groote en beroemde Natie bezeft tegenwoordig dit be: lang nog niet- ,, De Chineefen (zegt de pauw, wysgeertgs^Öefpiege1 lingen over de Egyptenaaren en Chineefen , D. I. Bladz. 92.) ,, zyn ten ui.„ terile verre af van de grens - paaien van 't vaderlyk gezag gevonden te „ hebben; ik geloof zelfs niet, dat zy dezelve oo.it gezogt hebben ; want, „ behalven het regt van verkoopen , hebben hunne wetgeevers den va„ der het regt van leven en dood toegeftaan , om het kinderdooden , ,., 't welk in dit land op verfchillende wyzen gepleegd wordt, te wetti„ gen. De vroedvrouwen verflikken de kinderen in een bekken met heet „ water, en laaten zig voor deeze executie betaalen ; of men werpt de~ zeiven in de'ïievier , na hun eene ledige Pompoen op den rug gebon„ den te hebben , zo dat 'zy nog lang omdobberen , eer zy den geest 3, geeven. Het gefchrei dezer wigten zou overal de menfchelyke Natuur. „ doen yzen , maar daar is men gewend het zelve te hooren , en men „ yst 'er niet van. De derde manier, om zig van zyne kinderen te ont„ doen , is , dezelven op de ftraaten te leggen , alwaar alle morgens , en „ byzonderlyk te Peking , karren doorryden, waarop men deeze kinders , ,, geduurende den nagt nedergelegd , by malkander laadt ,. waar na men „ dezelven in een' kuil werpt , die men niet met aarde bedekt, op hoop „ dat de Mahometaanen 'er eenigen zullen uithaalen; maar voor dat deeze ,, karren , die dezelven naar de krengevaalt moeten brengen , aankoo- men , gebeurt het dikwyls dat de bonden , en inzonderheid de varkens „ die de ftraaten in de Chinecfche fleden vervullen , deze kinderen le„ vendig opvreeten. Ik heb geen voorbeeld van eene dergelyke wreed„ heid , zelfs niet onder de. menfchen -eeters in Amerika gevonden. De „ Jefuïten verzekeren , dat zy , in een beloop van drie jaar , negendui„ zend zevenhonderd en twee kindei en , dus voor den mesthoop veror- dend , geteld hebben 5\ maar zy hebben, die nog niet mede geteld , die „ onder de voeten der paarden of muilczelen verplet zyn , nog die , „ welken men iu de graften. verdronken hadt, nog. die, welken door de „ hon-  520 M O Z E S. waar , hy geeft de vaders vryheid om ze te verkoopen , gelyk hy zich zeiven insgelyks kon verkoopen; doch hy verbiedt hun, ze aan anderen, dan aan Israëliten te verkoopen. Het gewigtig oogmerk hier van was, buiten twyfel, om hen eene gemaklyke en zagte flaverny te bezorgen , en voor het Gemeenebest leden te behouden , die nuttig en noodig waren : ook was deeze verkoop niet volftrekt of nimmer te breeken. 'Er was voor deezen , zo wel als voor de andere burgers een einde aan de flaverny (i). Mozes geeft den vader niet, gelyk de andere wetgeevers deeden, een volftrekt regt van leeven en dood over zyne kinders. De wet wil, wanneer hy de regtmaatigfte redenen had van klaagen , dat hy zich by de Regters zou vervoegen , om hen te doen ftraffen : Wanneer iemand eenen moedwillige» en wederfpannigen zoo» „ honden en varkens waren opgevreeten , nog die, welken men vei„ flikt had , zo dra zy ter waereld kwamen, nog die , welken door de j, Mahometaanen waren opgenomen , nog die , welken men heeft weg„ geworpen op plaatfen , alwaar geene Jefuïten kwamen om dezelven „ te tellen. " (i) De Romcinfche wetten vergunden ook aan den vader de magt om zyne kinderen tot flaaven te verkoopen ; doch zy voegden 'er de bepaalingen der Mozaïfche wet niet by. Deeze magt duurde by de Romeinen zo lang de vader leefde , en eindigde alleen , wannneer de zoon driemaal verkogt was. Si pater filium ter venunderit , filius a patre liber, esto. Niet te onregt merkt men hier op aan , dat deeze wetten den vader meer gezags gaven over zynen zoon , dan over zynen Haaf. Data patri majori poïestate in filium , quam domino in fervum.^  MOZES. 52I zoon ■ heeft, die de ftem zyns vaders, en de ftem zyner moeder niet gehoorzaam is : en zy hem gekastyd zullen hebben , en hy na hen niet hooren zal: zo zullen zyn vader en zyne moeder hem grypen : en zy zullen hem uitbrengen tot de Oudften zyner ftad, en tot de poorten zyner plaat fe. En zy zullen zeggen tot de Oudften zyner ftad: Deeze onze^ zoon is afwykende en wederfpannig , hy is onze ftemme niet gehoorzaam : hy is een brasfer en zuiper. Dan zullen alle lieden zyner ftad hem met fteenen overwerpen , dat hy fterve ; en gy zult het booze uit het midden van u zvegdoen: dat het gantsch Israël hoore , en vreeze (1). — Tacitus, fchoon een vyand der Jooden , erkent, dat het hun tot eene misdaad zou gerekend zyn geworden, een van hunne kinderen te dooden ( 2). Genoegzaam onder alle oude volken , waren de vrouwen , voor het grootfte deel, gekogt, niets meer dan de flaavinnen ; en haar leeven hing dikwyls af van de onbefchoftheid en geweldenaarye der mannen. Om eene vrouw , overtuigd van ontrouwe, of zelfs dat zy wyn gedronken had, wettiglyk ter dood te brengen , behoefde een man , volgends de Romeinfche wetten, niet de toevlugt te neemen tot de burgerlyke regeering : eene vergadering van eenige nabeftaan- den (1) Deut. XXI. 13—21. ( 2 ) Necare quemquam ex gnatis nefas ; Hist. Lib. VI. Vvv  522 MOZES. den was genoeg , om hem daar toe magt te geeven. Betrapte hy haar op overfpel, zo kon hy haar, zonder eene verdere regtspleeging, dooden (i). Mozes verleent den man dit volftrekt regt niet, 't geen te gemaklyk kon misbruikt worden : Een man ook, zegt hy, die met iemands huisvrouwe zal overfpel gedaan hebben , dewyl hy .met zynes naasten wyf overfpel gedaan heeft , zal zekerlyk gedood worden , de overfpeelder en de overfpeelderes (2). Zy moesten derhalven beide geftraft worden ; doch de Regtbanken moesten die ftraf bepaalen. Wetten , om zulke misdryven voor te komen, die oorzaaken zyn van zeer groote onheilen. Om doodflagen en andere onmenfchelyke bedryven voor te komen , is het beste middel, het ftraffen der misdryven , die daar toe aanleiding geeven. Mozes heeft dezelve met eene verftandige geftrengheid beteugeld. Hy gaf wetten tegen geweldenaaryen, zwaare verongelykingen en kwaade behandelingen. Wanneer mannen twisten , zegt hy, en de een flaat den ande- (1) Dit waren de wetten van ' Romulus. Deeze wetten , door PItarchus veroordeeld , merkten de Romeinen zelve aan als té hard. Tn adultcrio uxorem deprehendisfes , impune necares, zeide cj jo; illa tc , fi. odulterares, digito contingere non auderet! (2) Levit. XX. 10. Bent. XXIJ,. 22.  M O Z E S. 523 anderen met eenen fteen , of met eenen vuist :■ en hy fier ft niet maar valt te bedde : Indien by weder op ftaat en op ftraate gaat by zynen ftok , zo zal hy, die hem floeg , ■ onfchuldig zyn : alleen zal hy geeven *t geen hy verzuimd heeft , en hy zal hem volkomenlyk laaten heelen. Ooge voor ooge : tand voor tand , hand voor hand, voet voor voet (1). Eene wet zo billyk dat men haar aantreft in de meeste oude wetgeevingen. Deeze wet van wedervergeldinge werd evenwel niet ten ftrengften uitgevoerd. Men begreep dat 'er geval- > len konden weezen , in welke zy onuitvoerlyk en dikwyls onregtvaardig zou zyn geweest (2). By gelegenheden van dien aart nam men dan de toevlugt tot fchadeloos - Hellingen en vergoedingen, die door den beleedigden geëischt, en door de Regters beflist werden (3). De kwaaddoener, die den dood niet had verdiend , werd flegts veroordeeld tot ftraffen , die de Eer niet kwetsten , tot de geefeling of tot den ftok; en zelf in dit geval droeg de wetgeever zorg , om het getal der flagen te bepaalen. Het zal gefchie- den, (1) Exod. XXI. 18, 19, 24. Levit. XXIV. 19, (2) Om de ftraf evenredig te maaken aan het ongeluk , be/al Solon , dat zo iemand aan eenen Eenoogigen , het oog benomen had , hy zyne beide oogen moest verliezen. Diog' Laè'rt. vita Solonis. (3) Zie Micmëtis, Mozaïsch Regt, D. V. inzonderheid Blaiz. 53. enz. VVV 2  524 MOZES.. den , indien de onregtvaardige flagen verdiend heeft , dat de Regter hem zal doen nedervallen, en hem doen flaan in zyne tegenwoordigheid, na dat het voor zyne onregtv aardigheid genoeg zal zyn in getale. Met veertig (flagen) zal hy hem doen flaan ; hy zal 'er niet toedoen : op dat niet misfchien, zo hy voortvoer hem daar hoven met meer flagen te doen flaan, uw broeder dan voor uwe oogen verachtelyk gehouden worde ( i ). Deeze wet is zo verftandig als zagt. Zy ftraft den fchuldigen , maar fpaart hem ; en maatigt de ftrengheid des Regters , die, door drift tegen den misdaadigen vervoerd , ligtelyk te ver kon gaan. Mozes had het zelfde denkbeeld van de ftraffen of derzelver eindoogmerken , als de beroemde de Groot: „ In de „ ftraffen , zegt de Groot, heeft men in 't oog , of „ het nut , dat is de verbetering van den fchuldigen „ zelf; of het voordeel van den geenen , die *er be„ lang in had , dat de misdaad niet begaan ware , of „ de nuttigheid van allen Tn 't algemeen (2)." „ Eene rechtvaardige Overheid , (*t is de taal van den geleerden Jeruzalem) „ verordent de ftraf eenes mis„ daadigers met het zelfde menschlievend hart, waar „ mede zy de welvaart der overige onderdaanen poogt „ te behouden. Zy maakt alleenlyk van de ftraf ge„ bruik , wanneer de algemeene orde en rust met de „ verfchooning van den misdaadiger niet kunnen be- # „ ftaan „ ( 1 ) Deut. XXV. 2, 3. (2:) Regt uts, vredes-en ooriogs , Boek II. Eoofdji. 20. 6. n. ?•  M O Z E Sr 525 „ ftaan , en zy meet de grootheid van het vergryp , „ ten dien einde , met de angstvalligfte voorzigtig- heid af ( i)." Dit gewigtig onderwerp is op eene treffende wyze door den Heer en Mr. Calkoen verhandeld (2). Hoe zeer Mozes voor de behoudenis van zyn volk gezorgd hebbe , blykt, onder anderen , uit de wet tegen de misdragten. Wanneer nu mannen kyven, en flaan eene zwangere vrouwe, dat haar de vrugt afgaat, doch 'er geen doodlyk verderf zy, zo zal hy zekerlyk geftraft worden , gelyk als hem der vrouwen man oplegt , en hy zal het geeven voor de Regteren. Maar indien 'er een doodelyk verderf zal zyn , zo zult gy geeven ziele voor ziele (3). 'Er is geene uitdruklyke wet,. die de moeders verbiedt haare vrugt te verdelgen , maar dit verbod is reeds hier in opgefloten. Deeze wet was ook niet noodig voor een volk , waar onder dit misdryf zeldzaam voorviel , of misfchien geheet onbekend was. Griekenland heeft twee vermaarde wetgeevers gehad , die het te vondeling leggen en dooden der kinderen , in welk eenen ouderdom het zy , toeftaan 3 en zy zullen , vermoedelyk , liet - doen omkomen voor de geboorte dus ook niet afgekeurd heb- { 1) Voormamjle Waarheden , Sladi 37 7. (2) Verhand, van het Genootfchap FloreaM Lib. Artes , D. IL- : 3) Exod. XXL 22, 23.  52(^ MOZES. hebben ( i). . Men kan geen oud' wetgeever noemen , welken de behoudenis van zyn volk meer ter harte ging , of die hun leeven beter verzekerde en beveiligde 'tegen alle binnenlandsch geweld , dan Mozes gedaan heeft; hy zorgde zelfs voor de zu'lkèn, die nog niet gebooren waren. De wetten tegen het fteelen leveren , vooral, blyken op van de zorgen des wetgeevers om alle wanorde 'te weeren en zyn volk gelukkig te maaken. —Op de menscbdievery, zo nadeelig voor het Gemeenebest , zo beleedigend voor de vryheid, ftelt hy met regt, zwaare ftraffen. Zo wie eenen mensch fleelt\ i zy dat hy dien verkogt heeft, of dat hy in zyne hand gevonden wordf, die zaizekerlyk gedood worden (2), Het fteelen van landeryen , of "liever, het bedrieglyk verplaatfen der Grensfcheidingen , wordt door Mozes onder de haatelykfte misdaaden geteld ; en hy, die zich daar aan fchuldig maakte, moest door alle de' Ingezetenen en nabuuren gevloekt worden (3). De ftrafwaardigfte diefftal is by hem , met reden , de huisbraak, en de ftraf, die hy daar op ftelt' was (1) Plato, Lib.V. de Legibus ; Aristoteles,, Lib. VIII. dt Republica. (2) Exod. XXI. 16. Deut. XXIV. 7. (3) E)eut. XXVII. 17.  M O Z E. S. 527 was noodzaaklyk : Indien een dief gevonden wordt in bet doorgraven , en hy wórdt gefagen dat hy ftërft, *t zal hem geen bloedfchande zyn (1). In ande¬ re gevallen vergenoegde zich de Wetgeever met de dievery te ftraffen , door het dubbel wedergeeven te bepaalcn : Hy zal het volkomenlyk wedergeeven : heeft hy niet , zo zal hy verkogt worden voor zyne dievery. Indien de diefjlal leevendig in zyne hand voorzeker gevonden wordt, V zy os, of ezel, of klein vee : hy z-al het dubbel wedergeeven (2). Zeer ernftig verbiedt de Wetgeever het gebruiken van valfche gewigten, maat en elle : Gy zult geen ohregt doen in het gerigte , met de elle , met het gewigte of met de maate. Gy zult een regte waag hebben , regte weegfteenen, een regt Epha, en een regt Hin (3). Dit noemt Michaëlis wederom een meester/luk der wetgeevende wysheid^van Mozes (4). Gevonden goederen was men verpligt weder te geeven , en dit was bepaald tot alle dingen die verlooren waren. Gy zult, zegt de wet, uwes broeders os of klein vee met zien afgedreeven en u van die verbergen : ( 1 ) Exod. XXII. 2. (2) Exod. XXII. 3, 4.. (3) Levit. XXI. 35, 35. Dsut. XXV. 13—16. (4I Men leczo hier over 'smans geleerde bedenkingen in rt Moioisch Regt, D. IV. Sladz. 387— 4H-  5^3 M .0 Z E S. gen: gy zult ze uwen broeder gantschlyk weder toejluuren. En indien uw broeder niet naby ,u is of gy hem niet kent; zo zult gy ze binnen in uw huis vergaderen , dat ze by u zyn , tot dat uw broeder die zoeke , en gy ze hem weder geeft. Alzo zult gy ook doen aan zynen ezel, en alzo zult gy doen aan zyne kleedinge , ja alzo zult gy doen aan al het verloorne uwes broeders , dat van hem verlooren zal zyn , en dat gy zult hebben gevonden : gy zult u niet mogen verbergen (i). De ftraf op de veedievery was verftandig en ge. maatigd: Wanneer iemand een os of klein vee fleelt , en flagt het, of verkoopt het , die zal vyf runderen voor eenen os wedergeeven , en vier fchapen voor een klein vee (2). Hetzelfde kan men zeggen van het vergoeden van de fchade , die men aan eens anders dieren had toegebragt : Wanneer iemand aan zynen naasten eenen ezel, of os , of klein vee , of eenig beest te bezuaaren geeft : en het fterft, of het wordt verzeerd. of weggedreeven , dat het niemand ziet: zo zal des Heeren eed tusfchen hen beiden zyn*; ofhy niet zyne hand aan zyns naasten have gefagen heeft : en de heer derzelve zal (dien) aanneemen , en hy zal het niet wedergeeven. Is het gezuislyk verfcheurd, dat hy het brenge tot getuige; zo zal hy het verfcheurde niet wedergeeven (3). Men (1 ) Deut. XXII. 1,2, 3. Exod. XXII. 9. (2) Exod. XXII. r. (3) Exod. XXII. 10, 11, 13.  .MO Z E' : s. 529 • Men kan in waarheid zeggen , dat de Wetgeever in veele andere opzigten het Natuurlyk Regt volgde; hy flrekte de verpligting uit om alle fchade, die men anderen toebragt, te vergoeden. Die een dier uit boosheid , of uit drift en onvoorzigtigheid , had dood geflagen , moest een ander in de plaats wedergeeven : Wï&\ de ziel van een vee zal verflagen hebben, hy.zal het voeder geeven ziel voor ziel (i). — Men mogt voorby eenen akker of wyngaard gaande eenige ■aïren of druiven plukken ,' om: zich te verfrisfchen , maar de Wetgeever verbiedt uitdruklyk aldaar eenige fchade aan toe te brengen. Wanneer gy zult gaan in uwes naasten wyngaardzo zult-gy druiven eeten, na uwen lust'tot uzue verzadiging: maar in uw vat zult gy niets doen. , Wanneer gy zult gaan in uwes naasten ftaande koorn, zo zult gy de aïren met uwe Band afplukken: maar den fikkei zult gy aan uwes naasten ftaande koorn niet bew.eegen (2). —— " Zo iemand aan eenen akker of wyngaard eenig nadeel toebragt, door brand , of. door zyn vee 'er in te dryven , de pleeger van dit misdryf moest eene billyke vergoeding doen. Wanneer iemand een veld of zvyngaard laat afweiden , en hy zyn beest (daar in) dry ft , dat het in eens anders veld zveide: die zal van V beste zyns velds, en van V beste zyns zuyngaards wedergeeven. Wanneer (1) Levit. XXIV. i3. ( a) Deut. XXIII. 25. Xxx  530 mozes. neer een vuur uitgaat, en vat de doornen , zo dat de koornhoop verteerd wordt, of het ftaande koorn, of het veld: hy, die den brand heeft aangeftoken, zal het volkomenlyk wedergeeven (i). Zo men uit. onachtzaamheid oorzaak ware, dat eens anders vee ftierf, of gekwetst wierd , Mozes fielt eene vergoeding van de fchade vast , die op de billykheid gegrond is. Wanneer iemand eenen kuil opent, of wanneer iemand eenen kuil graaft, en hy dekt hem niet toe : en een os of ezel valt daar in : De heer des kuils zal het vergelden , hy zal den heer deszelven het geld wederkeeren : doch dat doode zal het zyne weezen. Wanneer nu iemands os den os van zynen naasten kwetst, dat hy fterft: zo zal men den leevendigen os verkoopen , en het geld daar van half en half deelen , en den dioden zal men ook half en half deelen. Of is 't kenlyk geweest , dat die os van te vooren ftootig was , en zyn heer heeft hem niet bewaard: zo zal hy in aller manier os voor os vergelden , doch de doode zal zvn& weezen (2). Mozes ging alle heimelyke bedriegeryen en onregtvaardigheden te keer. En daar eenige, door al de waakzaamheid der Overheden, niet kunnen belet worden , zo toont hy op eene zeer treffende wyze aan , daar hy tot het hart fpreekt, wat zulk een moet doen\ die (1) Exod. xxii. 5, e. (2) Exod. XXI. 33 —3(?.  M O 2 E S. 53f die zich daar aan fchuldig gemaakt heeft, en langs welken weg hy van den Allerhooglten vergeeving kan verwerven. Als een mensch (zo begint dit uitmuntend voorfchrift) gezondigd, en tegen den Heere door overtreeding zal overtreeden hébben: dat hy aan zynen naasten zal gebogen hebben van het geene hem in bewaaringe gegeeven , of ter hand gefield was , of van roof, of dat hy het verloor ene gevonden, en daar over geloogen., en met valsheid gezworen zal hebben : over iets van alles dat de mensch doet, daarin zondigende : Het zal dan gefchieden , dewyl hy gezondigd heeft, en fchuldig geworden is , dat hy weder uitkeeren zal den roof, dien hy geroofd, of het onthoudene , dat hy met geweld onthoudt, of het bewaarde, dat by hem te bewaaren gegeeven was , of het verloorene , dat hy gevonden heeft: of van alles daar over hy valschlyk gezwooren heeft, dat hy het zelve in zyne hoofdfommen wedergeeven , en nog het, vyfde deel daarenboven toedoen zal: wiens dat is, dien zal hy dat geeven op den dag zyner fchuld. En hy zal den Heere, zyn'' fchuldojfer brengen , tot den Priester, eenen volkomenen ram uit de kudde , met uwe fchattinge l ten fchuldoffer. Dan zal de Priester voor hem verzoening doen voor het aangezigte des Heeren , en het zal hem vergeeven worden : over iets van alles dat hy doet, waar aan hy fchuld heeft (2). Waar was immer in de wae- ( reld eene burgerlyke wetgeeving, in welke , by de zorg ( 1) Levit. VI. 2 —- 7. Xxx 2  532 ' M O Z E s. zorg voor de uiterlyke orde en welvaart', zo flerk voor de zedelykheid en het verwekken des menschlyken gevoels met zo veel wysheid en nadruk gezorgd is geweest? In deeze voorfchriften heerscht eene Wysheid, zagtmoedigheid en billykheid, die ons doet bezeffen , dat deeze wetgeever , vooral, ten oogmerke-had, om zyn volk Godsdienftig, en, langs dien weg, gelukkig te maaken. Wétten , die ten oogmerke 'hadden het heivaaren. der gezondheid. Mozes verbiedt, meestal, zulke dieren , die nadeelig waren voor de gezondheid , vooral in die heete gewesten (i). Gelyk Infekten , die geen vast en voedzaam vleesch "hebben , of vergiftig zyn; fommige vogelen , die hy by naame noemt, voornaamelyk Roofvogels , die op krengen aazen ; de visfehen zonder vinnen en fchubben , die meest* in moerasfïgc en flykagtige poelen leeven ; de viervoetige dieren , die niet herkaauwen , en geene gekloofde voeten hebben. Juist zulke dieren , waar van de meeste, befchaafde volken , \ vooral in het Oosten, eenen afkeer hebben; waar van fommigen zich nog heden ten dage onthouden Y om dat zy denken dat de ziekten , in deeze gewesten (r) De wetten , betreffende 4e reine en onreine, duren , vinden wy Levit XI. en Deut. XIV.  m o ze s. 533 westen meest heerfchende , daar door veroorzaakt kunnen worden , of blyven voortduuren (i). Behalven de onreine dieren , waren 'er ook nog andere fpyzen verboden , die door het aas van zeker ongedierte verontreinigd waren (2). Het zelfde oogmerk had de wetgeever met het verbieden van vet of fmeer te eeten (3). Men weet dat dit voornaamelyk het vet of fmeer der nieren betrof (4)En men Weet tevens , dat het vet nergens ongezonder is dan in de heete gewesten, daar de huidziekten algemeen zyn (5). Het reeds oude verbod , 't welk God aan Noach en zyne kinderen had gegeeven , om geen bloed te eeten (6) , wordt door Mozes om zeer wyze redenen vernieuwd. Het komt ons niet onwaarfchynlyk voor , dat de Wetgeever , (volgends de gedagte van den fchryver der Joodfche Brieven ( 7 ) , zedelyke . Qn " (1) Zie, over het oogmerk dier wetten, michaühs, MozaischRegt t T). IV. Bladz. 197- enz. (2) Levit. XI. 29 38. (3) Levit. VIL 23, 25. III. 16, 17. (4) Levit. III. 9. (5) MichaSlis; Mozaïsch Regt D. IV, B'.aSz. 223. enz. (6) Gen. IX. 4, 5, (7) D. Hl JSladz. 35- . . Xxx 3  534 mozes, cn Godsdienftige beweegredenen had om dit te verbieden ; doch deeze wet had vooral betrekking op de gezondheid. De geneesheeren van eenigen naam ftellen het voedfel met bloed vermengd op de lyst der ongezonde fpyzen (i). Niet minder verflandig is de wet, die beveelt dat de dieren , die men wilde eeten , geheel moesten uitbloeden. Mozes wilde zyn volk zo veel mogelyk voor alle gevaarlyke ziekten beveiligen. 't Was om die zelfde reden dat hy een wet gaf, die verbood, om van dieren, die aan eene ziekte geftorven waren, iets te gebruiken (2). De behoedmiddelen tegen de Melaatsheid, en om derzelver befmetting voor te komen, waren, ten hoogften , noodzaaklyk voor de Israëliten', daar het niet onwaarfchynlyk is, dat eenigen dezelve uit Egypten mede gebragt hadden. Deeze verfchrikiyke ziekte, door eenigen uitvoerig befchreeven (3) , moest de aandagt van Mozes vooral tot zich trekken. Hy gebiedt daaromtrent de omzigtigfle behoedmiddelen te gebruiken (4). Leezenswaardig zyn hier over de (1) MicHAëLis , Mozaïsch Regt], d. iv. Bladz. 231. (2) Deut. xiv. n. levit. xi. 40. (3) Zie inzonderheid maundrel, Reize van Aleppo naar Jeruzalem ; en fyssonel over deeze ziekte. (4) Deut. xxiv. 8, 9. Levit. xiii,  m o z ë s. 535 de aanmerkingen van den fchryver der Joodfche Brieven , en, vooral, die van den Hoogleeraar MichaëUs cu- - Wy vinden meer nutte voorfchriften omtrent andere befmetlyke ziekten , en hoe men zich daaromtrent moest gedraagen (2). De wet tegen de zelfs-bevlekking was , vooral , in die gewesten noodig. De heer Michaëlis heeft de wysheid van den wetgeever, ten deezen aanziene, kort en oordeelkundig gefchetst (3). De wetten betreffende de Lyken waren zeer noodzaaklyk , en ftrekken tot bewyzen dat de wetgeever alles deed wat hy kon om zyn volk gezond te bewaaren (4). Het fpoedig begraaven'van dezelve in die heete gewesten was, om geene befmetting te veroorzaaken , die zo ligt in de Oosterfche landen plaats grypt. Kundige mannen hebben reeds lang aangemerkt , dat het te wenfehen ware , dat wy in deeze verlichte eeuwe , ten minften , in eenige opzigten , de fchikkingen der Israëliten , omtrent de lyken , na- volg- (■;) D, Ut. Bladz. 30—57; Mozaïsch Regt-, D. IV. Bladz'. 237 — 299. (2) Levit, XV. 2 — 12. (3) Mozaïsch Regt, D. I-V. Bladz. 316 — 319. De fchoone verhandeling van dén Heere tissot over dit onderwerp is bekend. 44) Mm. XIX. 13, 14. en XXXI. 19..  53ó m o z $ s, volgden (i) : en niet die fchadelyke gewoonten, die wy uit de eeuwen van bygeloof en onkunde behouden hebben. Niet minder voordeelig voor de gezondheid waren de wetten , betreffende de zindelykheid. Elk , die het climaat van Palestina kent, zal dezelve van het grootfte gewigt oordeelen (2) : en niet minder de wetten voor de kraamvrouwen (3). • Niemand, die eenige ondervinding en opmerking bezit, is onbekend , dat de zindelykheid , vooral, in dit laatfte opzigt, van groot nut is voor de gezondheid. De geleerde Platner (4) heeft dit uitmuntend aangetoond: en het is buiten twyfel, dat de Pest en andere volksziekten , die thans in Egypten en het Oosten zeer gemeen zyn , aan eene flordige leevenswyze en groote morsfigheid moeten toegefchreeven worden. (1) Mozaïsch .Regt , D. IV. .5/^2.321 — 331. Hier dient niet vergeeten te worden de verhandeling van den Hoogleeraar a. kluit ever het hegraven in de kerken ; zie ook de twee Prysverkandelingen in het Twaalfde Deels Eerjle fiuk van het Zeeuwfche genootfehap der weetenfchappen. (2) Num. XIX. XXXI. 22, 23. Levit. XI. 31, 32, 33. (3) Levit. XII. en XV. (4) Verhandeling over de ziekten uit de Morsfigheid ontfiaande. Opuscul. Tem. i. Schik-  M O Z E S. 537 Schikkingen van den Wetgeever, om eene hetaamelyke bijmoedigheid en vrolykheid onder zyn volk te doen ftand houden. Om de gezondheid te bevorderen en het leeven aangenaam te maaken, bezorgde Mozes zyn volk de noodige uitfpanning na den arbeid. De Rust- en Feestdagen , en de plegtige Maaltyden bewyzeri , ten deezen aanziene, zyne oplettendheid. De Feestdagen behalven den gewoonen Rustdag, waar van in verfcheidene plaatfen gefproken wordt (i), waren dagen van blydfchap en vrolykheid. Het gewigtig oogmerk van deeze feestdagen was zekerlyk om den Heere den verfchuldigden eerdienst toe te brengen ; doch dit moest gefchieden naar het voorfchrift van Mozes. Men moest op die dagen niet fomber, niet droefgeestig zyn , gelyk de Egyptifche plegtigheden zo gevierd werden ; neen , hy wilde, dat de vreugde daar by zou plaats hebben : en deeze moest door weldaadigheid omtrent den behoeftigen algemeen gemaakt worden. Gy zult vrolyk zyn , zegt de wetgeever , voor het aangezigte des lieer en uwes Gods; gy , en uw zoon , en uwe dochter, en uw dienst knegt, en uwe dienstmaagd, en de Leviet, die in uwe poorten is, en (i) Exod. XXIII. 14 — 16. aldan vs. 12. Levit, XXIII. 14—• 21, Yyy.  $S| M O ZES. de vreemdeling , en de zueeze en de zveduwe , die in het midden van u zyn : in de plaatje , die de Heere uwe God zal verkiezen, om zynen naam aldaar te doen zvoonen (i). Men vindt hier over fchoone en geleerde bedenkingen by Michaëlis (2).. Wetten , die men 'omtrent de Dieren moest in acht neemen. • , De zorg voor het vee, en de fchikkingen om het zelve aan te kweeken , zo noodig voor den Akkerbouw , werd door Mozes niet vergeeten. In \ byzonder verdient het medelyden en de zagtheid omtrent de dieren , door hem aanbevolen, onze opmerking. Het is eene bekende ftelling, die op de ondervinding gegrond is , dat de wreedheid gemeenlyk by de dieren begint , en by de menfchen eindigt. ■ Zy , die omtrent de dieren zekere ruuwheid en onmededogendheid betoonen r zyn het ook dikwyls jegens dé menfchen. De verftandige wetgeever, die de menschlykheid wilde bevorderen , kon dus hier ook niet van zwygen. Hy wil dat men zekere natuurlyke billyk- heid omtrent het dier in agt neeme. De Oos- terfche wyze van dorfchen bragt mede , dat de os geduurende den arbeid y iets van het onder hem liggend {1) Deut. XVI. 'in (2) Mozaïsch Regt, D. IV. Bladz. 100—181.  M O 2 E s, 539 gend koorn kon vatten , dit mogt hem niet belet worden ; terwyl het hard is iets, waar na de driften der natuur , vooral by eenen zwaaren arbeid, reikhalzen , voor oogen te zien , zonder daar van iets te nuttigen. Daarom lag Mozes die fchoone wet, die zo leerryk is voor den mensch , en waar van zelfs de verlichte Patdus een nuttig gebruik maakt: Een os zult gy niet muilbanden als hy dorscht ( i). Op den fabbath moesten de dieren , die de geheele week gearbeid hadden , rusten (2).. — De Ezel, welke onder zynen last bezweek , moest men , zonder aanmerking van den bezitter , weder op helpen : Gy zult, zegt de wet, uwes broeders ezel of zynen os niet zien vallende op den weg , en u van die verhergen : gy zult ze met hem gantfchelyk weder opregten (3). < Schoon het fchepfel 'er niets van gevoelt , is het echter iets, waar voor de natuur yst, de moeder met haar gebroedfel te gelyk in het nest te dooden. Wanneer voor uw aangezigte een vogelsnest op den weg voorkomt, in eenigen boom , of op dt narde , met jongen , of eieren , en de moeder zittende op de jongen , of op de eieren ; zo zult gy de moeder met de jongen niet neemen. Gy zult de moeder gantfchelyk (1) Deut, XXV. 4. 1 Cor. IX. % (2) Deut. V. 14. (3) Deut. XXII, 4. Yyy 2  54° M O Z E s, fcbelyk vrylaaten (i). Overeenkomftig hier mede moest een jong km , of geit, of ander dier , zeven dagen by de moeder blyven , en als het bekwaam was om geflagt te worden , moest men het zelve, ten minften , niet op eenen dag met de moeder dooden (2). Ook het zelve niet met de melk zyner moeder kooken (3). m de daad> zulke wetten, die zo veel billykheid en goedertierenheid jegens de dieren aanbeveelen, waren zeer gefchikt om de Israëliten van alles wat onmenfcheryfe was af te wennen (4). (1) Deut. XXII. 6, 7. (2) Levit. XXII. 27, 28. (31 Exod. XXIII. 19. MicHAè'ns denkt, dat deeze wet verbiedt het braaden van vleesch in boter ; Mozaïsch Regt , D. IV. Bladz. 217 — 223. (4) „ Eene burgerlyke wet (zegt de zoeven gemelde Hoeglejeraafh „ behoeft, wel is waar, voor geene Rechten van dieren zorge te draa„ gen , om dat die geene burgeren zyn : dan het gedrag omtrent de die„ ren heeft in de zeden en denk wyze eenes volks , ook met betrekking© „ tot menfchen zulken invloed , dat een Wetgeever daar insgelyks fom„ tyds op letten moete , ten einde zyn volk niet verwildert worde ; in. „ zo verre hy , die zich tot wreedheden en ongevoeligheid tegen Die„ ren gewent , ook ligtl'yk tegen Menfchen wreed en ongevoelig wor,t den kan." Mozaïsch Regt, D, HL Bladz. 153. Wetten,.  M O Z E S. 541 Wetten , óm de bevolking te bevorderen en de Huwelyken te regelen. ïa deeze wetten ontdekt men eene zeer verftandi- ge fchikking na de tydsomftandigheden. Alle hinderpaalen, die de bevolking nadeelig konden weezen , ging de Wetgeever , zo veel mogelyk, te keer. Hy had , door de verdeeting der landeryen , en het aanmoedigen van den landbouw , de armoede en weelde uit het Gemeenebest verbannen ; en dus twee fchadelyke oorzaaken der ontvolking uit den weg geruimd. Door te zorgen voor de gezondheid van zyn volk, en alle behoedmiddelen aan te wenden , om het zelve voor befmetlyke ziekten te bewaaren , bevorderde hy , buiten twyffel , de vrugtbaarheid. — Met het zelfde oogmerk verbood hy het ontmannen, een gebruik , althans in laatere tyden , onder de Aftatifche volken zeer gemeen; waar door wel de vermogenden meer voorwerpen van vermaak krygen, maar het Gemeenebest een verbaazend getal nutte leden moet verHezen. Die door plettering verwond , of uitgefneeden is , zegt hy , aan de manlykheid, zal in de vergadering des Heeren niet komen (1). De Burgers, tot flaaverny gebragt, waren in deezen ftaat niet verlooren voor het vaderland \ zy bleeven nutte leden j kree- (.1 ) Deut. XXIII. 1. Yyy 3  542 MOZES. tegen hunne vryheid- weder, en waren zelfs niet ongelukkig, ten tyde der Oaavernye , wanneer de wyze wetten van Mozes naauwkeurig opgevolgd werden. ■ Mozes floot zelfs geene vreemdelingen buiten. Hy kende de groote voordeden, die de bevolking te wege bragte, veel beter dan laatere wetgeevers (i) ; zy moesten zich alleen aan eenige leerftellingen en plegtiglieden onderwerpen (2). Om de Huwelyken aan te moedigen en alie misdryven , die de bevolking nadeelig kunnen zyn, voor te komen , waren zyne wetten uitneemend gefchikt. De jonggetrouwde man was het eerfte jaar vry om ten ftryde te trekken : Wanneer een man eene nieuwe vrouw zal genomen hebben , die zal in V heir niet uittrekken , en men zal hem geenen last opleggen s een jaar lang zal hy vry zyn in zynen huize , en zyn wyf, dat hy genomen heeft, verheugen (3), En hy die ondertrouwd was , werd uit den ftryd te rug gezondenj Wie is de man, die eene vrouwe ondertrouwd heeft, en heeft ze niet tot zich genomen f die ga heenen en keere weder na zyn huis: op dat hy niet misfchien in den ftryd fterVe, en een ander man haar neeme (4 )„ Het (O De Wetgeevers van Creta cn SfaVa wilden geene vreemdelingen , m hun land, toelaatcn; joszrnus yerwyt dit Afwi. Bock II, (2) Exod. XII. 48, (3) Deut. XXIV. 5, (4) Deut. XX. 7.  mozes. 543 Hef was onder deeze Natie de grootfte zegen een talryk kroost te bezitten, en een onvrugtbaar huwelyk werd als fchandelyk , ja , als eene ftraf des Hemels befchouwd : de gefchiedenis van Hanna kan dit bevestigen (i). Dit was ook het groote geluk 't geen de Wetgeever zelve , in zyne laatfte gefprekken , het volk toewenschte. De Heere , uwe God, zegt hy, heeft u vermenigvuldigd i en ziet , gy zyt heden als de ftarren das hemels in menigte. De Heere uwer vaderen God doe tot u, alzo gy nu zyt, duizendmaal meer, en hy zegene u , gelyk als hy tot u gefproken heeft (i). Schoon de Wetgeever de veelwyvery moest toelaaten (3),* hy nam evenwel, door eene heilzaame ftaatkunde en zeer wyze wetten, de grootfte hinderpaalen uit den weg , die de bevolking tegenftaan. Hy wist de veelwyvery te bepaalen , offchoon hy voor de oudheid van dit gebruik- en het onverzetlyk character van zyn volk eenigermaate moest bukken. Volgends de wet moest de man aan alle zyne vrouwen den huwelyks - pligt bewyzen. Zelfs eene flaavin , die hy ter vrouwe had genomen , had hier het zelfde regt als de overige vrouwen ; en zo de man haar dien fchuldigen pligt eenigen tyd weigerde , was het huwelyk vernietigd , en zy kreeg haare vry- ( 1 ) 1 Sam. i, (2) Deut. i. 10, 11. ( 3) Zie boven , Bladz. 494:.  544 mozes. vryheid (i). Door een ander bevel had de Wetgeever aan de hmvelyksgemeenfchap de Levitifche onreinheid verknogt { 2). Dus was hy zeer bepaald : en dit moest de veelwyvery zeer lastig maaken ; terwyl de man door die onreinheid eenigermaate' buiten de Maatfchappy was gefloten. Verder beteugelde hy de wellustige driften der mannen , door hen de tyden aan te wyzen , waar in zy de vrouwen niet mogten naderen (3). Mozes gaf wyze wetten om de verdeeldheid in de Huisgezinnen voor te komen. Het regt van Eerstgeboorte , reeds gewigtig in de tyden der Aartsvaderen, was van aangelegenheid onder de Israëliten. Daar aan waren verfcheiden voordeelen gehegt, als een dubbel aandeel in de geheele erfenis des vaders. De Wetgeever , om alle haat en partyfchap te weeren , verbiedt uitdruklyk , dat de zoon van eene begunftigde Echtgenoote voor den zoon der eerife vrouwe getrokken worde. Wanneer een man twee vrouwen heeft, Zegt hy , eene beminde , en eene ge haat te , en de beminde en de gehaatte hem zoonen zullen gebaard hebben ; en de eerstgeboren zoon der gehaatte zal zyn : zo zal het gefchieden , ten dage als hy zyne zoonen zal doen erven dat hy heeft, dat hy niet zal vermogen de eerst- (1) Exol xxl 7 —11. (2) Levit. xv. 16. (3) Levit. xv. 19, en xviil 19.  mozes. 545 eerstgeboorte te geeven aan den zoone der beminde, voor het aangezigt van den zoon der gehaatte , die de eerstgeboren is. Maar den eerstgeborenen , den zoon der gehaatte zal hy kennen, geevende hem een dubbel deel, van alles , wat by hem zal zvorden gevonden : zvant hy is het beginfel zyner kragt , het regt der eerstgeboorte is zyn (i). De ongeregeldheden 'der vrouwen en de onbillyke klagten der mannen ging hy door zeer wyze wetten te keer (2). En de Godsdienftige proeve , welke hy der vrouwe oplegt, die in een kwaad vermoeden by haaren man ftond , was zonderling gefchikt om haar tot fchuldbekentents te brengen (3)- De Wetgeever, die de Echt- fcheiding moest toelaaten, wist dezelve echter zo te bepaalen , dat ze niet zeer naadeelig voor den ftaat ware (4)' Hy leerde vooral zyn volk den huwlyksband eerbiedigen. In het kort begrip zyner wetten zegt hy * Gy zult geen overfpel doen. Hy verbiedt zelfs de 011redelyke begeerte tot eens anders vrouw : Gy zult niet begeer en uwes naasten zvyf. Op meer dan eene plaats wordt dit verbod herhaald : Een man , zegt de (1) Deut. XXI. 16 — 27. (2) Deut. XXII. 13—at- (3) ATum. V. (4) Deut. XXiv. 1 — 4- Z z z  54°" M O Z' E Si de wet, die met iemands huisvrouwe zal overfpel gedaan hebben , dewyl hy met zynes naasten zvyf overfpel gedaan heeft , zal zekerlyk gedood zvorden , de overfpeelder en de overfpeelderes (i). In het byzonder ging hy de Vrouivefchending te keer. Op het verkragten van eene verloofde Maagd Helde hy de doodftraf, en zo dezelve geenen tegenftarid had geboden , dan moest zy insgelyks fierven. Wanneer 'er een jonge dochter zal zyn , zegt hy , die eene maagd is , ondertrouwd aan eenen man ; en een man haar in de ftad zal gevonden , en by haar gelegen hebben : zo zult gy ze beiden uitbrengen tot de poort e derzelver ftad, en zult ze met ft een en ft eenigen dat ze fierven; ■ de jonge dochter ter oorzaake dat ze niet geroepen heeft in de ftad, en den man, ter oorzaake dat hy zyns naasten wyf vernederd heeft : zo zult gy het booze uit het midden van u wegdoen ( 2 ). "Doch de Wetgeever maakt onderfcheid , wanneer het niet met toeflemming gefchiedde van de jonge dochter, dan moest de verkragter alleen fierven. Indien een man eene ondertrouwde jonge dochter in 't veld gevonden , en de man haar verkragt, en by haar gelegen zal hebben ; zo zal de man , die by haar gelegen heeft, alleen fierven : Blaar de jonge dochter zult gy niets doen : de jonge dochter heeft geene zonde des doods : zvant (1) Levit XX. 10. Deut. XXII. 22. (2) Deut. XXII. 23, 24.  mozes. 547 want gelyk of een man tegen zynen naasten opjlondt, .en floeg hem dood aan het leeven , alzo is deze zaak. Want hy heeft ze in 't veld gevonden : de ondertrouw-de jonge dochter riep, en daar was niemand, die haar verloste (i). ■ De billykheid vorderde eene mindere ftraf, wanneer de jonge dochter niet ondertrouwd was; en ook deeze wordt wyslyk bepaald : Wanneer .een man eene jonge dochter zal gevonden hebben , die eene maagd is, welke niet ondertrouwd is , en zal ze gegreepen en by haar gelegen hebben; en zy gevonden zullen zyn: zo zal de man , die by haar gelegen heeft, den vader van de jonge dochter vyftig zilverlingen geeven : en zy zal hem ter vrouwe zyn , voor dat hy ze vernederd heeft ; hy zal ze niet mogen gaan laaten, alle zyne dagen (2). Mozes verbiedt de openbaare ontugt uitdruklyk : Daar zal geene Hoer zyn onder de dochteren Israëls : .noch daar zal geen fchandjongen zyn onder de zoonen Israëls (3). In de meeste oude wetgeevingen was de openbaare ontugt toegelaaten. Zy was zelfs , in die bygeloovige en afgodifche eeuwen , een Godsdienftig bedryf voor de vrouwen of maagden. In de tempels van Baalpeor, Venus, Priapus en anderen, waren (1) Deut. xxii. 25, 26, 27. (2) Deut. xxii. 28, 29. (3) Deut. xxiii. 17. Zzz 2  54$ M O 'Z E s. ren zy der openbaare ontugt toegewyd , en Helden hunne iighaamen veil ter eere haarer Goden. In den tempel van Venus , te Corinthen , alleen waren twee duizend van deeze gewyde hoeren (i). En op dat de vaders , onder zeker Godsdienftig ■voo'rwendfel, hun gezag niet mogten misbruiken, om hunne dochters aan de openbaare ontugt over te geeven , zo verklaart de Wetgeever : Gy zult geen hoerenloon noch hondenprys in het Huis des Heeren uwes Gods brengen tot eenige gelofte: want ook die beiden zyn den Heere uwen God een gruwel (2). Tegennatuurlyke zonden, onder de Cananiten zeer gewoon , ging hy met reden fterk te keer (3 ). Ook ftelde hy op andere wanbedryven , uit het omgekeerde Sodom afkomftig, foortgelyke doodltraffen (4). De Wetgeever zogt alle gelegenheden tot onkuisheid en losbandigheid voor te komen. — Het planten van bosfchen, by de Heidenen in gebruik ter eere hunner Goden , die vervolgends tot fchuilplaatfeu van (1) De getuigcnisfen , betreffende deeze gruwelen, van Baruc-h, Herodotus , Strabo , Juftinus , Faleriut Maximus, en anderen , zyn te vinden by sr-ENCERUs en seldenus, de Diis Syr.is. (?.) Deut. XXIII. 18. ( 3 ) Levit. XVIIL 23 — ig. (4) Levit. XX. 13.  mozes. 549 van allerleie ontugt en ongebondenheid gebruikt werden , werd door hem verboden (i). Om dezelve reden verbood hy ook de vermommingen der fexe , en wilde niet dat zich de man met vrouwegewaad , noch de vrouw zich met mansgewaad , zou kleêden ; terwyl deeze zotternyen tot fchandclyke dingen aanleiding gaven (2). Om het groot en gewigtig oogmerk der afzonderinge van zyn volk te bereiken , naamelyk , om het voor de Afgodery en alle de gruuwelen daar aan verknogt, zo veel mogelyk „ te beveiligen , werden ook de Huwelyken met de zeer bedorven Cananiten verboden. Gy zult u , zegt hy', met hun niet vermaagfehappen : gy zult uzve dochters niet geeven aan hunne zoonen, en hunne dochters niet neemen voor uzve zoonen : zuant zy zouden uzve zoonen van my doen afwyken'9 dat zy andere goden zouden dienen (3). Eindelyk verbood Mozes de Huwelyken tusfchen naleftaande Bloedverwanten. De Trappen , in welke hun deeze Huwelyken verboden waren , en de redenen die hy daar voor had, kan men vinden'in het Mozaïsch Regt van den Heere Miehaëlis (4) , en in de ( 1) Deut. XVI. 21. (2) Deut XXII. 5- Ü (3) Deut. VII. 3, 4- Exod, XXXIV.. g§. f D. II. Bladz, 236 — 287. Zzz 3  55°. MOZES. de Joodfche Brieven (i): ook zyn hier over lezenswaardig de bedenkingen van den beroemden Montesquieu (2); tot welke wy verpligt zyn den leezer te wyzen , om niet al te uitvoerig te worden. — Waar was ooit , ( deeze loffpraak kan geen weldenkend mensch afkeuren) buiten deeze, eene burgerlyke wetgeeving in de waereld, in welke voor de behoudenis van de zuiverheid der zeden , tegen de ontugt, tegen de verleiding van het zwakke geflagt; ter begunftiging der huwelyken, en voor de kuisheid in dezelve, zulke verftandige en ernftige wetten zyn gegeeven S — Zy behoeven geenszins opgetooid te worden met de cieraaden der welfpreekendheid ; het enkel leezen van dezelve doet ons haare voortreflykheid gevoelen. Zorg van Mozes voor het geluk en de ■orde der Huisgezinnen. De regten en pligten der ouders , en de pligten der kinderen, worden door den Wetgeevernaauwkeurig bepaald; als verzekerd zynde, dat van het betragten derzelve het geluk van den Haat afhing. — De vader mag met zyn kind niet leeven gelyk by andere volken (3) , maar hy m0ct het zorgvuldig opvoeden ; (1) D. III. Bladz. 182 — 195.- (2) Geest der Wetten , D. III. Bladz. 23- 255. (3) Zie boven , Bladz 518 521.  m o z e s. 551 den : en is , inzonderheid , verpligt om het de groote leerftellingen van den Godsdienst in te boezemen. Hier omtrent vinden wy zeer fchoone aantekeningen (1) Zy moesten de kinderen de voornaamfte regten en inzettingen der wetgeevinge leeren. Dit beveelt hy hun zeer ernftig : Bewaart uwe ziel wel, dat gy niet vergeet de dingen., die uwe oogen gezien hebben ; en dat ze niet van uw hart wyken alle de dagen uwes leevens : en gy zult ze uwe kinderen en uwe kindskinderen bekend maaken (1). En om hen daar toe te meer aan te fpooren , lpreekt hy van de belooningen, die zy daar op verwagten konden : Leert dit uwe kinderen , fpreckende daar van, als gy in uw huis zit, en als gy op- den weg gaat, en als gy neder ligt , en als gy op ftaat. Op dat u-we dagen, en uwer .kinderen dagen , in den lande , dat de Heere uwe vaderen gezworen heeft hun te geeven , vermenigvuldigen : gelyk de dagen des hemels op der aarde (3 ). De kinders waren aan hunne ouders eerbied , gehoorzaamheid en liefde fchuldig. Dit was het eerfte gebod der Tweede Tafel, en hier aan wordt eene byzondere belofte van belooninge gehegt. Eert uzven vader en uwe moeder , op dat uwe dagen verlengd zvorden in den lande dat u de Heere uzve God geeft (4). Dit (1) Exod. XII. 16, 27. XIII. 14. Deut. VI. 20 23. ( 2) Deut. IV. 9. { 3) Deut. XI. 19, si. ' (4) Exod. XX. 12. Deut. V. irj.  552 MOZES.. i Dit teren van de ouders floot voornaamelyk in, om voor dezelve zorg te draagen in den ouderdom; hen te troosten , te onderfteunen , en, ware het noodig , hen voedfel en dekfel en alle verkwikking te be_ zorgen (i). .Kinders , die zo verre ontaart waren , dat zy hunne ouders duifden flaan , moesten met den dood geftraft worden. Zo wie. zynen vader of zyne moeder ftaat, die zal zekerlyk gedood worden (i). Alle ver. vloekingen of lasteringen , tegen hen uitgefproken , werden op dezelve wyze geftraft (3) : en de dienaars van den Godsdienst , de Leviten , moesten over de zulken openlyk den vloek uitfpreeken , welke door de geheele menigte, die 'er tegenwoordig was , moest bevestigd worden. Per-vloekt zy , die zynen vader of zyne moeder veracht , en al het volk zal zeggen , Amen (4). Deeze wetten waren uitneemend gefchikt om alle moedwilligheid en losbandigheid, waar toe de fterke driften der jeugd zo ligtlyk overhellen, te beteugelen. (1) Deeze onderfteuning wordt, door den Zaligmaaker en zyn Apostel beide , docr bet woord Meren uitgedrukt ; zie Matih. XV. 5 , en Eph. VI. 2. (2) Exod. XXI. 13. (3) Aldaar ven 17. Levit. XX 19. (4) Dm. XXVII. 16. Regten  M O Z E S. 55 3 Regten en pligten der Heeren omtrent hunne flaaven en flaavinnen, Deeze wetten van Mozes zullen , als wy den tyd , het land en volk in aanmerkinge neemen , ons zo wel zyne menschlievendheid , als de wysheid zyner ftaat^ kunde leeren. Van de vroegfte tyden af heelt het onderfcheid der ftanden het ongelukkig gevolg gehad , dat men de onderlinge natuurlyke gelykheid der menfchen vergeeten , en zyne medefchepfels door hardigheid en onvriendlykheid onder zich vernederd heeft. Genoegzaam alle de Israëliten waren hier van fpreekende bewyzen. Zy waren flaaven geweest en, door de byzondere gunst van den Allerhoogften, Meesters en Eigenaars geworden. En daar het dikwyls gebeurt f dat hy, die het meest verdrukt werd., zo dra hy vry is, wederom anderen het meest onderdrukt, het zy dat zulks ontftaat uit eene inwendige kwaade gefteldheid des gemoeds, die men voor zich zeiven verbergt , en waar door men zich , als 't ware, over de geledene verdrukkingen wil wreeken , 't zy uit gebrek van overleg, en dat het zo fpoedig vergeeten wordt, hoe zwaar het juk weleer gedrukt hebbe , zo verbiedt Mozes zyn volk deeze wreedheid en onmenschlykheid; €n hy maakt zulke fchikkingen , die, wanneer men de wyze overdenkt, hoedanig lyfeigenen en knegten reeds in dien tyd behandeld werden, eene zagtmoe- A a a a &g-  554 ïvi o z e s>. digheid en goedertierenheid leeren, waarover fommige Christenen fchaamrood moeten worden ( i ). De flaaverny, of het lyfeigenfchap , wordt wel niet geheel verboden ; dit behoort mede tot het noodzaaklyk kwaad , 't geen Mozes als een oud gebruik moest in weezen laaten (2) ; terwyl de Israëliten in geen geval van eene gewoonte afftand zouden gedaan hebben , welke reeds by hunne ftam vaders was gevonden. Hy bepaalt' evenwel deeze flaaverny binnen de naauwfte perken , en maakt zulke voorwaarden , die al het harde , 't geen 'er anders in ligt opgefloten , daar van wegneemen. —- Geen Israëliet heeft het regt om eenen zyner broederen , die door den nood is gedwongen geworden, zyn Oaaf te worden, geduurende zynen gantfchen leeftyd daar toe te houden. Het zevende jaar gaf deezen het regt, om zich van zynen dienst los te maaken ; 't geen niet alleen voor den knegt zeiven eene groote verligting, maar ook voor (1) „ Wanneer men in de behandeling der flaaven (zegt montesquieu, Geest der wetten , D. IL Bladz. 137, 138.) „.de mcnschlykbeid „ in het oog houd , dan kan men , in gematigde ftaaten, alle die gevaa„ ren , welke men van een al te groot getal van flaaven te vreezen heeft, „ ligtelyk voorkomen. De menfchen gewennen zich aan alles, zelfs aan „ de flaaverny , indien maar de meester niet wrceder is , dan de flaaver„ ny zelve. De Athenienzers behandelden hunne flaaven met zeer veel „ zagtzinnigheid ; en men leest niet , dat zy te Athene den Haat immer in » leP en roer gebragt hebben , gelyk zy dien van Lacedemon deeden." - — Mozes hield dit ook in 't oog 5 en dit had even zulke gewenschte gevolgen. (2) Michaölis, Mozaïsch Regt, D. II. Bladz. 343;  m o z e s. 555 voor den Heer een ftilzwygend bevel was , om goede knegten zodaanig te behandelen , dat zy , ook na verloop van deezen tyd , gewillig mogten blyven, om hem verder te dienen. Dit ftond ook den lyfeigenen vry; en op dat 'er in dit geval geen de minftc dwang mogt plaats hebben , moest de geheele zaak voor den Regter gebragt worden, en beiden , zo wel de Heer als Knegt, zich deswege openlyk verklaaren. Alles, 't geen de knegt van zynen eigendom in het huis had gebragt, moest hy by zyn affcheid weder ontvangen (i). Het wordt zelfs den Meester als een pligt opgelegd , om hem dan ook nog een vrywillig gefchenk te geeven; om hem dus in ftaat te ftellen, van zelf iets te beginnen , of ten minften zo lang geen gebrek te lyden , tot dat hy eenen anderen dienst gevonden heeft. Wanneer uzv broeder , (zo fpreekt de menschlievende Wetgeever) een Hebreer, of eene Hebreerin , aan u verkogt zal zyn , zo zal hy it zes jaaren dienen : maar in het zevende jaar zult gy hem vry van u laaien gaan. En als gy hem vry ■van u gaan laat; zo zult gy hem niet ledig laaten gaan' Gy zult hem rykelyk opleggen van uwe kudde, en van uwen dorschvloer , en van uzve zvynpersfe ; zvaar in a de Heere uwe God gezegend heeft , daar van zult gy hem geeven. En gy zult gedenken, dat gy een dienstknegt in Egypten land zyt gezveest, en dat u de Heere uwe God verlost heeft: daarom gebiede ik u heden deeze { i ) Exod. XXI, i, 2 , A a a a 2  556 MOZES. ze zaak (i). -—- Eene harde behandeling is tegen' de wet. Hy, die zynen flaaf, of flaavin, doodfloeg., moest daar over geftraft worden (2). De Israëliten moesten over het algemeen hunne knegten als menfchen behandelen, en uit dien hoofde wordt het hun dikwyls te binnen gebragt, dat zy zelve knegten zyn geweest. Zy moeten mede deel hebben aan de rust op den Sabbath (3). Het voornaame oogmerk van veele wetten fchynt geweest te zyn, om, zo veel mogelyk , eene eeuwige flaaverny voor te komen , en de zodaanigen , die dienstbaar moesten weezen , gelegenheid te geeven om eenig eigendom te verkrygen. Men denke hier aan de wetten ten hunnen voordeele in het rust jaar gegeeven ; waarin niet één van de Akkers mogt geploegd worden, en 't geen van zeiven groeide , een bepaald eigendom was van de knegten en. andere behoeftigen (4 ). In de offer- maalt (1) Deut. XV. 12 — 15. (2) Exod. XXI. 20. De wet van Mozes (zegt montesquieu , Geest der Wetten, D. II. Bladz. 142.) ,, was zeer hard : Indien iemand ,, zynen Haaf flaat , dat hy ouder zyne hand dood blyft, die zal geftraft „ worden , maar zo hy een of twee dagen blyft leeven , zal by niet „ geftraft worden : want het is zyn geld." „ Welk. een wreed volk , „ daar zelfs de burgerwet zich van de. wet der natuur moest ontdaan ! " .— Wy zeggen met den- Heer Vertaaler : „ 'Er zyn in de heilige bla„ deren menigte van blyken voor. handen , dat Mozes zig in zyne wetten „..naar de hardheid.van dit hardnekkig volk heeft moeten fchikken." (3) Exod. XX. 10. Deut. V. 14, 15. (4) Levit. XXV. 1 — 7. 19—22.  mozes. 557. maaltydeü moesten zy deelen , en dit was voor hun eene verligting by hunne moeite en arbeid. De dienstknegt en de dienstmaagd moesten, even gelyk de zoon en dochter , daar aan deel neemen , en wel daarom , gelyk Mozes daar by voegt , terwyl de Israëliten ook flaaven in Egypten zyn geweest (i ). Het was niet mogelyk die kwaade gewoonte geheel uit te roeien, dat jonge Israëliten, buiten hunne regtmaatige vrouwen , ook flaavinnen mogten neemen ; doch de Wetgeever draagt zorge voor de zodaanige, die tot zulk eenen naderen omgang verkooren werden. Hy vernietigt, in zulk een geval , al het onderfcheid van ftaat; gebiedt den vader , die zynen zoon eene flaavin geeft , haar alle de voorrcgten van eene dochter te laaten genieten ;• en zo hy naderhand eene' wettige vrouw wil neemen dan is hy verpligt haar. niets te laaten ontbreeken aan fpyze , noch kleeding >: noch. de overige pligten , welke de man aan zyne vrouwe verfchuldigd is ; maar indien hy, uit hoofde van andere omftandigheden, daar toe niet kan befluiten , zo moet hy haar , zonder eenig geld daar voor" te genieten, in volkomen vryheid ftellen (2). —1 En daar het ook dikwyls kon gebeuren , dat eene flaavin haaien Meester in zulk eenen naderen omgang. niet ( 1) Deut. xvi. 11, 12, 14. (2-) Exod. xxi. 9, 10, 11. A-aaa 3".  55§ , mozes. niet mogt behaagen , en het evenwel hard zou geweest zyn , om haar uit dien hoofde tot den ongehuwden ftaat te dwingen , die, wanneer men 'er toe gedwongen wordt, nog lastiger valt; is 'er eene fchikking gemaakt, om haar de behulpzame hand te bieden , op dat zy gelost worde, maar het wordt ten fterkften verboden haar aan een vreemd volk te verkoopen (i). . IFetten om de Isrcïëliten menschlievendhehl, zagtmoedigheid en weldaadigheid in te boezemen. In dit opzigt overtreft zyne burgerlyke wetgeeving alle oude wetgeevingen van andere volken. Mözes gaat alle gevoel van haat, alle begeerte van wraaklust tegen. Hy wil, dat men edelmoedig zal vergeeven de verongelykingen vergeeten ; en dat wel om den wil van dien barmhartigen God , die hen zo dikwyls hunne overtreedingen kwyt fchold. Gy zult uwen broeder in uw hart niet haaten , zegt hy , gy zuk uwen naasten naarftiglyk berispen, en zult de zonde tn hem niet verdraagen. Gy zult niet wreeken , noeb (toom) behouden tegen de kinderen uwes volks; maar gy zult uwen naasten lief hebben als u iëlven • Ik ben de Heere (2). — De Wetgeever , die dé ge- neigd- (J) Extd, XXI. 7, g. (2) Levit. XIX. 17, 18.  mozes. 559 nèigdheid der Oosterlingen tot wraakzugt kende, had reeds, in zyn eerfte Boek , op eene treffende wyze de onmenschlyke wraakzugt der twee zoonen van Jacob gefchetst $ en "het fterk afgryzen , 't geen de ftervende Aartsvader van dit fnoode bedryf had te kennen gegeeven , met leevendige kleuren getekend , om hen het verfoeielyke van zulke wandaaden te leeren (i). En in zyne befchryving van het uitmuntend character van den edelmoedigen Jofeph (eene gefchiedenis, die in ons, hoe dikwyls wy dezelve ook leezen, de aangenaamfte ontroeringen verwekt) had hy reeds geleerd , hoe men zelfs de grootfte beleedigingcn moet kunnen vergeeven : en wat eigenlyk het characlrizeerende van een mensch behoort te zyn (2). Hy legt hen onder de verpligting om den een den anderen alle dienflen te bewyzen , om het verdwaalde re regt te brengen, en het verloorene weder te geeven. Gy zult , zegt Mozes , uwes broeders os of klein vee niet zien afgedreeven , en u van die verbergen: gy zult ze uwen broeder gantschlyk weder toeftuuren. En indien uw broeder niet naby u is, of gy hem niet kenti zo zult gy ze binnen in uw huis vergaderen , dat ze by u zyn , tot dat uw broeder die zoeke , en gy ze Mm zveder geeft ( 3) .- Eerbied- (1) Gen. XXXIV; XLIX! 5, 6, 7- (2) Gen. XLV ; L. 15—21. (3) Deut. XXII. 1, 2.  5Ó0 M O Z E S. Eerbied voor de oude lieden beveelt hy ernftig aan, en deeze pligt kan niet fchooner befchreeven worden dan in de volgende plaats : Voor den graauzuen 'èa)'re zult gy op/laan , en zult het aangezigte des ouden vereeren ( i ). Deeze wet moest zekerlyk eenen goeden invloed hebben op die wet, welke reeds in de natuur was ingeplant, en die Mozes ook zeer fterk had aangedrongen , naamelyk , de wet der gehoorzaamheid jegens ouderen. In bet byzonder beveelt hy infchiklykheid omtrent de dooven en Minden,; hy wil, dat ze befchermd en medelydend behandeld worden. Hy befchouwde het met regt ajs wreed , dat men zulke ongelukkigen door fpotterny en beleediging nog elendiger zou maaken. Gy zult, zegt de wet, den dooven niet vloeken , noch voor het aangezigt des blinden geen en aan/loot zetten : maar gy zult voor uzven God vreezen ( 2). En de zulken , die deeze lieden mishandelden , waren , met reden , aan den vloek des volks onderworpen : Ver, vloekt zy , die eenen blinden op den weg doet dooien : fn al het volk zal zeggen, Amen (3). De goedwilligheid , die de wet beveelt , jegens fchuldenaars en behoeftigen, moet niet vergeeten worden, (1) Levit. XIX. 32. (2) Levit. XIX. 14, (3) Deut. XXVII. li.  MOZES.» 561 •den. Dit menschlievend bevel ftrekte zich zelfs uit tot vreemdelingen en bywooners. Als uw broeder zal verarmd zyn, en zyne hand by u wankelen zal, zo zult gy hem vast houden , (zelfs) eenen vreemdeling, en bywooner, op dat hy by u leeve. Uw geld zult gy hem niet op woeker geeven (1) v en gy zult uwe fpyze niet op overwinst geeven (2). ~— Dit leenen moest om niet gefchieden : indien gy myn volk , dat by u Wm is , geld leent, zo zult gy tegen het zelve niet zyn als een woekeraar: gy zult op het zelve geenen zvoeker leggen (.3). De Wetgeever ftaat toe dat men eenig Pand neeme , maar hy wil .niet dat men het met geweld vordere ; noch dat men in het huis des fchuidenaars gaa, of dat men het houde , zo hy het volftrekt noodig hebbe. Indien gy eenigszins uwes naasten kleed te pande neemt: zo zult gy V hem wedergeeven , eer de zon ondergaat. Want dat alleen is zyn dekfel, 't is zyn kleed over zyne huid.: zvaar in zoude hy leggen f 7 zal dan gefchieden, wanneer hy tot my roept, dat ik het zal hooren, want ik ben genadig (4). , De geftrengheid, die de Wetgeever moest toe- ftaan (1) Waar anders, dan in deeze wetgeeving , is eene inftef.ing , waar in de woeker, die het magtige Rome meer dan eens op den oever van haajen ondergang bragt, met zo veel wyslieid wordt ingetoomd ? (2) Levit. XXV. 35, 36- 1 (3) Levit. XXII. 25 ; DeHt. XXIII. 19. £4) Exod. XXII. 26, 27. Deut. XXIV. 6, 10 — 14,. Bbbb  5<52 ', M O Z E $.. flaan cen opzigte van de fchuldeifchers, wordt zeëi door hem gemaatigd: want daar het uiterfle van deeze wet toeliet om den fchuldenaar te verkoopen , zo moge hy evenwel aan geenen vreemden verkogt worden ( i) , en de Israëliet , die hem gekogt hadde was verpligt hem met zagtmoedigheid te behandelen! Wanneer uw broeder , zegt de Wet, by u verarmd zal zyn , en zich aan u verkogt zal hebben , gy zult hem niet doen dienen den dienst van eenen jlaave» Ms een (i) Hoe onmenschlyk wreed waren alle de oude wetten tegen de fchuldenaaren ? ten bewyze zie men de wetten der twaalf tafelen. Deeze wetten, door liviüs de bron van al het gemeene en byzondere regt genaamd, en door cicero hemelhoog gepreezen , zyn , voor het grootfte gedeelte , wreed en onmenschlyk. Zy zyn opgefteld door de Romeinfche Tienmannen , in het drie honderd en tweede Jaar van Rome. Volgends de derde tafel mogt een fchuldeifcher eenen fchuldenaar , .hem door den Regter na een uitftel van dertig dagen , in handen overgeleverd , met zich naar huis voeren , en hem aan den hals , of aan de heenen boeien. Zestig dagen lang mogt hy hem gevangen houden , om te zien , of'er in dien tyd eenig beding kon getroffen worden. Ondertusfchen bragt hy hem op drie achtereenvolgende dagen ter markt; daar na werd hy den fchuldei.fcher tot cen flaaf , of, de fchuldeifcher kon hem over den Tiber buiten 's lands verkoopen. Waren 'er meer fchuldeifchers dan één ; zo werd de fchuldenaar , na den derden marktdag , ten Haaf verkogt, en 't geen hy mogt gelden werd verdeeld onder de fchuldeifchers, Sommige fchryvers beweeren zelfs , dat de fchuldeifchers , na den derden marktdag , het lighaam van eenen onvermogenden fchuldenaar in ftukken konden fcheuren en onder zich verdeden. Zie Algemeene Historie , D. X. Hoe menscblievend integendeel is hier de Mozaïfche wet ! i Men zegge niet dat die fchikkingen enkel in zulk eenen kleinen ftaat plaats hadden : want alle oude ftaaten waren minder gioot dan deeze Israëlitifche,, en waarom vinden' wy 'er dan deeze menschlievendheid niet V  MOZES. 563 ten dagïooner , ah een bywooner zal hy hy u zyn : tothet jubel-jaar zal hy by u dienen. Want zy zyn myne .dienstknegten , die ik uit Egyptenland uitgevoerd hebbe: zy zullen niet verkogt worden , gelyk men eenen flaave verkoopt. Gy zult geene heerfchappye over hem hebben met zvr eedheid: maar gy zult vreezen voor uwen God (1). Aan deeze zagte flaaverny had de Wetgeever wyslyk paaien gefield. Het vyftigjle jaar gaf hy de fchuldenaaren, behalven de volkomene kwytfchelding der fchulden, de vryheid weder , en herftelde hen in het bezit van alle hunne goederen. Het was zelfs niet noodig zo lang te wagten , ieder zevende jaar , en ieder fabbathjaar was voor de flaaven een jaar van loslaating. Ten einde van zeven jaaren , zegt Mozes , zult gy eene vrylaating maaken. Dit nu is de zaak der vrylaatinge , dat ieder fchuldheer, die zynen naasten zal geleend hebben , vry laate : hy zal zynen masten of zynen broeder niet maanen ; dezvyl men den Heere eene vrylaating beeft uitgeroepen. Den vreemden zult gy maanen : maar wat gy by uwen broeder hebt, zal uwe hand vry laaten : Alleenlyk om dat 'er geen bedelaar onder u zal zyn : want de Heere zal u overvloedig zegenen in het land, dat u de Heere uwe God ten erve zal geeven , om het zelve erflyk te bezitten (2). En de Wetgeever vermaant zeer ernflig, dat Sio, 5"» 5l6 $20» 523 — 525» 533 — 535> 541 — 548 en elders. 1 (2) Bladz. 472, 473- 486, 487* (3) Bladz. 474 48o- _ Cccc 3  574 besluit. in weerwil van de weêrbarftigheid en geduurige afvaligheid van dit volk. En hoe veel Iaager moet de Hervorming van Lycurgus daalen , wanneer men overdenkt , dat zy uit haaren aart ongefcbikt was voor het aankweeken van die uitmuntende deugden , waar toe de wet van Mozes zo regelregt aanleidlyk was , of liever, welke zy uitdruklyk gebood. - De Hervormd van .Solon, die van zulk eenen korten duur is geweest en niet gefchikt was om de wispeltuürige en verander!^ ke Atheners te beteugelen, deeze, hoe veel lofs zy ook m eenige opzigten. verdicne , kan hier naauwlyks in aanmerkinge komen Men Jeeze, en het gezond verftand oordeelc ! ten befluite nog de volgende aanmerkingen. 'tls buiten tegenfpraak, dat de wysheid der Mozaïfche wetgeevinge minder aan Mozes zeiven , dan aan God , is toe te fchryven , die hem daar toe in ftaat flelde en zyne bevelen mededeelde. . ]yiet alleen de grondwetten , die op de twee tafelen ftonden, maar ook de overige wetten , die by Sinaï het volk voorgeleezen , bezworen en bevestigd werden , waren volgends de verzekering van Mozes zeiven, door den Heer opgegeeven. Hier was Mozes flegts het werktuig , door welken deeze wetten aan het volk bekend gemaakt werden. In zo verre kan hy derhalven niet dan zeer oneigenlyk de Wetgeever van Israël genoemd worden. Meer dan eens getuigt hy in zyne affcheid. redenen, dat de Heer die wetten zelf gegeeven , ep ge-  BESLUIT. 5^5 gedeeltlyk met eene hoorbaare ftemme aan het gantfche volk verkondigd had ( i). Dan door zyne toeneemende kundigheid, door zyne langduurige ondervinding , die hem leerde hoe gepast en overeenkomftig deeze wetten met 's volks belangen waren , door het groot aandeel, 't geen hy nam in het geluk van dit volk, ■ door dit alles raakte hy meer in ftaat om dezelve ook met byzondere beweegredenen aan te dringen en het volk in te fcherpen. Hy had zich eindelyk het weezenlyke deezer wet zo geheel eigen gemaakt, zyn gedrag en hart zodanig daar na gevormd , dat hy gemaklyk fommige voorfchriften , die de ftaat der zaaken nu en dan vereischte , 'er kon byvoegen , in 't vertrouwen , dat ze met de Godlyke wet overeen kwamen. In zyne laatfte gefprekken vindt men eenige ftukken , die men , waarfchynïyk, voor zyne eigene raadgeevingen, overeenkomftig met de Godlyke wetten , kan houden. Op deeze' wyze kan hy als Wetgeever , of als uitlegger der wet befchouwd worden. —— Zyne vérdienften zyn geenszins gering , fchoon hy over 't geheel flegts als het werktuig van den grooten Wetgeever, den Opperheer van hemel en aarde, moet aangemerkt worden. Deeze beroemde man bezat eene bekwaamheid , die hem , in andere omftandigheden , in ftaat zou gefteld hebben , om de leidsman en wetgeever ( i ) Deut. IV. 10— 14, 36.  576" BESLUIT. ver van-een groot volk te worden. De kundigheden, die hy geleerd had , kwamen hem ongemeen te pas , om de wet op de duidelykfte en nadruklykfte wyze voor te ftellen. De grondige en uitgebreide kennis van de gefchiedenis van zyn volk, federt de vroegfte tyden , en van de Godlyke fchikkingen, die reeds betrekking hadden op de volgende groote gebeurtenisfen , maakten hem , boven anderen , bekwaam , om de eerfte Dienaar deezer wetgeevinge te zyn. Hier door was hy in ftaat, om de Inleiding tot het Wetboek (te weeten, zyn eerfte Boek) zodaanig te fchryven , als best gefchikt was voor de Israëliten , om hen eenige voorbereidende kundigheden te leeren, of eenige beweegredenen tot het onderhouden der wet aan de hand te geeven. Ver van alle heersch- zugt verwyderd , was hy, door zyne toegeevendheid en zagtmoedigheid , zeer bekwaam om de belangen van zyn volk te behartigen , en , inzonderheid , gefchikt om den woesten aart des volks in toom te houden , en op zulk eene wyze te buigen, waar toe weinigen in ftaat zouden zyn geweest. Hy bezat evenwel daar by eene fterkte van geest, eene kloekmoedigheid en grootheid van ziel , die elk regtgeaard mensch moet bewonderen. Hy was , wanneer het de zaak vereischte, zo wel ftandvastig en onverzetlyk , als toegeeflyk en zagtmoedig, wanneer het noodig was. Zyn gedrag onder een wispeltuurig , onkundig en ligt verleidlyk volk , veertig jaaren lang, ftrekt tot het onwraak-  BESLUIT. 577 wraakbaarfte bewys van die grootheid en verhevenheid van ziel, die hem in ftaat ftelde, om de gewigtigfte oogmerken uit te voeren. Hy bezat niet alleen eene grondige kennis van het character zyns volks, maar wist het zelve ook, op eene daarmede overeenkomftige wyze, te leiden en beftuuren: en hoe veele ken-, merken draagen zyne wetten van zyn groot oogmerk, naamelyk om een deugdzaam volk te formeeren , 't welk , den eenen waaren God aanbiddende,, alle volken der aarde een voorbeeld moest geeven van eenen redelyken en zuiveren eerdienst (1)! - Wy moeten hier niet verzwygen , fchoon de zaak bekend is , dat de oudheid van Mozes, veel hooger dan die van Lycurgus en Solon , hem niet alleen in rang, maar ook in verdienften boven deeze mannen verheft (2). In eenen tyd, waar in Griekenland nog geene (1) „De Joodfche wetgeever (deeze lofreden van den fchryver der Joodfche Brieven , D. II. Bladz. 63, is regtmaatig) „ is van alle de oude „ wetgeevers de kundigfte en de deugdzaamfte. — De Godsvrugt, die het eigenlyk kenmerk zyner wetgeevinge uitmaakt, is de beftendige „ regelmaat van zyn geheel gedrag. Welk eene liefde voor zyn volk « „ welk eene belangloosheid ! welk eene zagtmoedigheid 1 Hy verdraagt „ de murmureeringen geduldig, hy erkent zyne misdagen openhartig; „ hy ziet , zonder Ier over te kl&agen , zynen Broeder en de Kinderen „ van zynen Broeder tot het Priesterfchap verheven. Hy zelve ftelt hen ,, in het bezit van deeze waardigheid , terwyl hy zyne eige kinderen on„ der de menigte der Leviten vermengd laat , zonder hoop van immer s, verder te kunnen vorderen." (a) Zo men de Uitlogt uit Egypte ftelt in het jaar der waereld 251+, Dddd of  578 BESLUIT. gccne geregelde wetten had , en de volken , in het algemeen, nog te woest waren om door voorgefchreevene wetjen geregeerd te worden j in zulk eenen tyd ■ onder een volk, zo weêrfpannig en hardnekkig als de Lraëliten waren, eigenlyke wetten in te voeren, kwaade gewoonten tegen te gaan , en te verbeteren , hun. een Godsdienftig en burgerlyk juk op te leggen , en te gewennen aan het onderhouden der wetten, die zo dikwyls met hunne denkwyze en neigingen frreeden, dit was in de daad een meesterftuk van wysheid, en het verheft hem boven alle groote mannen der oudheid. Dit heeft de Joodfche Gefchiedfchryver ook met reden tegen de vyanden van zyn volk aangemerkt (i ) : want 'er was te dien tyde nog geen voorbeeld eener geregelde wetgeevinge te vinden , waar na Mozes de zyre kon inrigten , de gewoonte was, by de meesten , eene -wet: en hoe hooger wy in de oude tyden opklimmen, des te moeiefyker moet de eigenlyke wetgeeving geweest zyn. Jofephus mogt met regt eene groote voortreflykheid aan de wetgeevinge van Mozes toefchryven , naardien zy alle haare wetten zo onaficheidlyk aan den waaren Godsof met anderen nog iets vroeger , dan is het ten minften zeker , dat Mo. zes zes eeuwen vroeger geleefd hebbe dan Lycurgus , die ouder was daii Solon : en dus in eenen tyd, waar in het menschdom, gelyk ook uit zyne gefchiedenis blykt , minder befchaafd was dan in laatere eeuwen , toen 'er meer geregelde Maatfchappyen gevestigd waren. (i) Josephus, tegen A$kn , Boek IL  B E S L U I T. 579 Godsdienst verbindt (i). De burgerlyke wetten waren regelregt aanleidlyk tot de méér verhevene pligten van den Godsdienst; zelfs eenige zeer gewigtige pligten van denzelven waren daar mede op het naauwïïe verbonden. Ah het plegtige van den openbaaren eerdienst, zeer gefchikt om hen by de kennis en den dienst van den eenen waaren God te bewaaren, werd meermaalen verklaard van geene waarde te zyn, wanneer zy de gewigtigfte deelen der burgerlyke wetgeevinge verwaarloosden. Dikwyls werd hun van Gods wege aangezegd , dat bermhartigheid, weldaadigheid, en menschlievendheid te oefenen, beter ware dan alle brandoffer en en fagt offer en (2). Gelyk geene andere oude wetgeevingen daar toe aanleidlyk waren, zo werden zy daar en boven door het bygeloof onderlteund , en ontleenden daarvan haar grootfte gezag (3)- De wetgeeving van Mozes verwerpt het afgodisch bygeloof, waar op zo veele oude gewoonten en zeden rustten , geheel en al, en legt, in wêerwil van alle vooroordeelen van zyn volk, in weerwil Van den tegenftand , dien hy zo dikwyls ondervond, eenen nieuwen grondflag. Dus overtrof hy ook hier in zeer verre Lycurgus en Solon. Geene (1) Jogefhus, tegen Apion , Boek II. (2) Jef. I. 11 —18; Hof. VI. 6; Mich. VI. 6, 7, 8. (3) Zie loven, Bladz. 469, 474; de noot. Dddd 2  580 B E S L U I T. Geene laatere wetgeeving kan ook by die van Mo* zes vergeleeken worden , ten aanziene van de beffcendigheid en langduurige onderhouding van dezelve. Zy heeft in duurzaamheid alle andere wetgeevingen overtroffen : en dit is , ten minften , een bewys van de fterkte van derzelver grondflag , zo het niet de deugdïykheid en voortreflykheid van de wetten aantoont» 't Is niet zeer moeielyk voor ééne of twee eeuwen wetten te maaken en in te voeren ; maar by eene wetgeeving , als die van Mozes , tevens op alle volgende eeuwen , op alle veranderingen en gevallen, die 'er kunnen gebeuren , op de laate nakomelingfchap zo wel als-op het tegenwoordige geflagt te zien 9 en wel zodaanig, dat het gevolg, zelfs in de laatfte tyden , beantwoordt aan dit vooruitzigt , en getuigenis draagt van de uitneemende wysheid des Wetgeevers , dit is eene zaak , waar van men geen voorbeeld zal vinden in de gefchiedenis der waereld. De wetgeeving van Mozes was een werk voor duizenden van jaaren ; zy heeft ftand gehouden , in weêrwil van groote en onoverkomelyke zwaarigheden, en heeft alle laatere wetgeevingen in duurzaamheid verre overtroffen (i). Ein- (i) „ De dwaaling gaat voorby en de waarheid blyft, (zegt de fchryver der Joodfche Brieven , D. II. Bladz. 65, 66.). „ Van hier ook , datr terwyl van zoo veele vermaarde wetgeevingen óns niets anders is overgebleeven dan de naainen der wetgeevers , aan eenige overblyfzels van> „ hunne wetten verbonden ; de Mozaïfche wetgeeving tot ons is geko„ men , midden door zo veele omwentelingen en zo veele Eeuwen , „ altoos  BESLUIT. 58I Eindelyk is het uit de heilige Gefchiedenis ten vollen blykbaar , dat het onderhouden deezer wetten dit volk zo gelukkig maakte , als immer eenig volk op de gantfche aarde. Een duidelyk bewys van den gewenschten invloed dier wetten op het algemeen geluk. Mozes had hun meer dan eens die blyde verzekering gegeeven : Houdt dan de geboden , zegt hy , en de inzettingen , en de rechten , die ik u heden gebiede te doen. Zo zal het gefchieden , om dat gy deeze rechten zult hooren , en houden , en dezelve doen ; dat de Heere , uwe God, u het verbond en de iveldaadigheid zal houden , die hy uwen vaderen gezworen heeft. En hy zal u liefhebben, en zal u zegenen , en u doen vermenigvuldigen : en hy zal zegenen de vrugt uwes buiks , en de vrugt uwes lands, uw koorn, uw most, en uzu oli, de voortzetting uwer koeien , en de kudden van uw klein vee , in het land, dat hy uwen vaderen gezworen heeft u te geeven. Gezegend zult gy zyn boven alle volken: daar zal onder u noch man noch vrouzue onvrugtbaar zyn, ook niet onder uwe beesten. En de Heere zal alle krankheid van u afweeren: en hy zal u geene van der Egyptenaaren kzuaade ziekten , die gy kent, opleggen , maar zal ze leggen op alle die u haaten (1). Alle deeze wenschlyke voordeden, die het „ altoos dezelfde en altoos geëerbiedigd. En niet alleen de Hebreeu„ wen , maar de twee derde gedeelten der bewoonde waereld , eerbiedi- , gen deeze wetten. Welke menschlyke wetgeeving badt immer diergelyk een opgang ?" (1) Deut. VIL 11 — 15. verg. XI. n —15. Dddd 3  5^2 i B E SLUIT. het leeven ftaiigenaam en genöeglyk maaken , genoot dit volk. Dit betuigen , onder anderen, die Godvrugtigen , na de Babylonifche gevangenis , in hunne demoedige belydenis : Zy hebben vaste fteden en een vet land ingenomen , en erflyk bezeten , huizen vol van alle goed, uitgehouwene bornputten, wyn gaarden, olyfgaarden , en boomen van fpyze in menigte : En zy hebben geëeten , en zyn zad en vet geworden , en hebben in wellust geleefd, door uwe groote goedigheid ( i ). . Het waarneemen deezer wetten maakte Israël zeeghaftig, onoverwinlyk en het gelukkigfte volk ; m dus was deeze wetgeeving de grondflag van het geluk der Natie. Daar en tegen had het verwaarloozen deezer wetten de allerfchadelykfte gevolgen. Van daar al het onheil dat de Israëliten trof. Niets is duidelyker in hunne gefchiedenis dan dit ; als ook , dat zy door de fchikkingen der alwyze en goede Voorzienigheid wederom groot en gelukkig werden , wanneer zy zich verootmoedigden , en hun gedrag naar den invloed dier wyze wetten regelden. De laatfte uitboe- zeming van den onlterfiyken Wetgeever, waar mede ik ook deeze Verhandeling zal befluiten , paste in waarheid op dit gelukkig volk : Welgelukzalig zyt gy, 6 Israël! zvie is u gelyk ? gy zyt een volk verlost door, den Heere , den fchild uwer hulpe , en die een zwaard is uwer hoogheid (2). ( 1) Nehem. IX. 27. (2) Deut. XXXIII. 29.  AANWYZING der VERHANDELINGEN IN DIT NEGENDE DEEL. over de voortreflykheid der burgerlyke wetgeeving van moses jj0ven die van lycurgus en solon. I. Verhandeling van den Wel-Ed. Heer Mr. HIERONYMUS van ALPHEN , toen Procureur Generaal 's Lands van Utrecht, thans Penjionaris van Leyden , onder de Zinfpreuk : Z.oCpo? Sof^oKAjjf, (rocjjwrs^of «f'Ev^TnoV, AvJ^WV Si 7TXVTÜ1V ZW!C£#T>J$- (ToQcdTOtTO;. Bladz. 3 II. Verhandeling van een ongenoeniden Schryver , onder de Zinfpreuk : La verité n'est pas toujours vraijemblahle , la plus grande vraifemhlance nest pas toujours la verité* 247 III. Verhandeling van den Eerwaarden Heer HENDRIK vak V O O R S T , Leer aar der Doopsgezinden tc Oostzaandam , onder de Zinfpreuk : Alle de deelen der Mozaïfche Wetgeevinge kondigen de hpoge en Godlyke wysheid des Wetgeevers aan. Joodfche Brieven, Deel II. Blad*. 67. 4$5