m63~ O? 8 9    L I J K Z A N G E N.     LIJKZ ANGEN O P DEK weleerwa ardigen heere RUTGER SCHUTTE, LEER AAR DER HERVORMD E GEMEENTE TE AMSTERDAM, LID VAN DE MAATSCHAPPIJ DER LETTERKUNDE TE LETDEN, VAN HET DICHTGENOOTSCHAP KUNSTLIEFDE SPAART GBE-N „VLIJT IN '5 II AG E, EN VAN HET GENOOTSCHAP DULCES ANTE 0MN1A MUS^E TE UTRECHT. OVERLEDEN DEN IQDEN VAN WINTERMAAND I784, OUD RUIM ZES EN Z2VENTIC JAAREN. Te AMSTERDAM, lij JO HANNES WESSING WILLEMS z., E N DIRK en JACOBUS TOL, mdcclxxx v.  Zoo kopen de eeuwen af: Zoo mgt men juichende dien grootjlen aller dagen, Waarop het flerflijk deel zal flappen uit het graf, Om de overwinningskroon op 't Hinkend hoofd te dragen. Maar loven deze fchets, en wat uw oogen zagen Van 't zalig Kanan, moet met gouden lettren flaan, ZOO ZULLEN WE ALTOOS WEZEN. ^J^IOET, aan SCHUTTE.  O P D R. A G T, AAN V R O WYT E ELISABET SUFFRIDA HAMERSTER; WEDUWE VAN DEN WE LEE RW AARD IG EN EN NU ZALIGEN DEERE RUTGER SCHUTTE; E N AAN DEN WELEER WAARDIGEN IIEERE LUDOVICUS HAMERSTER, DES OVERLEDENEN BEHUWDBROEDER EN AMBTGENOOT -Eerwaarde Vrouw, die een' der beste mannen Betreurt; vergun dat de eedle Poëzij, Die 't fnaartuig voor uw' schutte heeft gefpannen, Dit treurgefchenk,. dit liefdeblijk, uwij'. * 3 Zag  Zag zij, om de eer baars lievlings te vergrooten, Een achtbaar deel van Amftels Msgiftraat, Den ftoet van 's mans eerwaardige Ambtgenooten, De leden van den breedften Kerkeraad, De bloem der deugd- en kunst- en wijsheidvrinden, Zig paarende in een ftaaclijk rouwgevolg, Langs talloos volk, dat fchreide om dien beminden, Of welker fmert hun oogenvogt verzwolg, ' Het waardig' flof naar zijne rustplaats leiden: Die eer, hoe groot, was weinig in haar cog; Het nageflacht moest weten, hoe 't verfcheiden Van uwen schutte ons lievend' hart bewoog. Straks deed ze een choor, een treurend choor vergaaren: Een fteun van Raad en Regt en Kunst aan 't IJ, Ging voor: de roem van Neêrlands priesterfchaaren Kwam, weenend, met 's mans braven Arts , daarbij. De zagte Maagde- en Vrouweftem, vervangen Door 't beevend' lied van Grijsaarts, en den toon Den {teilen toon van vuurge Jonglingszangen, Gaf 't zang - akkoord een fomber treffend fchoon. Terwijl een rei, wier fmart hunn' zang belette, Die, diep ontroerd, de lier niet grijpen dorst, Meer ftaatlijkheid bij 't treurend' zingen zette, Door fprakeloos te kloppen op de borst. De  vii De Dichtkunst biedt u tans die Lijkgedichten Door mijne hand, in dezen Bundel, aan; En daar door wilze een plegtig teeken ftigten Hoe ze, in haar fmert, om de uwe is aangedaan. Zij toont u hier, hoe hoog ze een man waardeerde Op wien ze als vriend, als gunstling, heeft ge; oemd, Wien Wijsheid als haar' vriend en gunstling eerde, Ja, dien god zelf zijn'vriend, zijn' gunstling noemt. Zij biedt ze u aan, ten dank voor alle uw liefde, Hem toegebragt, finds vierendertig jaar', En meest in 't leed dat negen jaar' hem griefde, Al viel die zorg uw teedre kragt te zwaar. Zij biedt ze u aan , ten duurzaam' aandenkteeken Van hem dien gij zoo hartlijk hebt bemind. Bij 't nakroost zal die grafzuil blijven fpreken Tot eer van god en van uw' huwlijksvrind. pik ppfchrift, ja, zal weèr uw wonden fcheuren V.erniewt uw' rouw zoo dikwerf gij het leest; Maar blijde hoop leert u geloovig treuren, Wijst u op 't heil, gefchonken aan zijn' geest. Dit doe u zijn' en uwen Rotsfteen loven! Dit trooste uw ziel, dit fterke u, mijn Vriendin! Op 's he er en tijd wagt. hij u ook hier boven: Geen dood, geen graf, breekt Christen-huwlijkèmin. * 4 En,  En, hamerster! als Godsvriend, Huwlijks-broeder, En Ambtgenoot, aan schutte langen tijd Verbonden; trouw en minzaam zielenhoeder! Aan u wordt ook dit offer toegewijd. Hebt gij. door hem zoo waar als fchoon te maaien, * In 't heiligdom zijn' naam vereewigd; nu Doet Dichtkunst bij zijn' naam den uwen praaien, Haar dankbaarheid vereewigt hier ook u. Volgt gij, in leer en wandel, zijne fchreden; Daal ook, zoo fpade, in 't ftof met blinkende eer, En vind, volmaakt, in 't Rijk der zaligheden Uw' Broeder en uw Zuster eindloos weêr. UIT NAAM DER VERZAMELAREN, J. C. M 0 II R. FOOR»  VOO M B JEM ZG T, sAiet hier, Beminnaars van Eijbelkunde, Geleerdheid, Godvrugt, Dicht- en Zangkunst luwen groot en schutte, in een aantal van 39 Lijkzangen, af gemaald, betreurd, nageoogd in Heerlijkheid. — Tot vereeuwiging van zijnen naam waren ze niet noodig : die zou de eeuwen verduuren al hadde ook de fmert het günfche choor der Dichteren doen verfiommen ; gelijk dit ons, door meer dan eenm voormanen Dichter, bij monde of gefchrijte, verklaard is zijn geval geweest te zijn. Wij betuigen onzen Schuldigen dank aan zoo veelen' " Dichteren en Dichteres/en als c*:s Mmè fchoone fiukken hebben ter hand gefield, of vrijheid gegeven hunne reeds voor eigen rekening gedrukte Rouwzangen, door dezen Bundel algemeen te 'm'adken: Wij vertrouwen dat, fclwon de geplaatfte Dichtfcuk. ken hunne min of meer verfchillcnde waarde hebben, men egter over 't geheel dezen Bundel, noch der edele Dichtkunde, noch den voortrefelijken schutte, onwaardig zal keuren; en dat, hoewel het onderwerp een. zelvig blijft, de verfcheidenheid der oogpunten uit welke't lefchouwd is, genoegzame verandering zal geven om te behaagen. Wij hebben elk, wiens /peiling regelmatig en zig zei. ven geffjk vas, in zijne verkiezing Jliptelijk gevolgd: en  X en door de rangfchikking der fiukken vertrouwen wij dat niemand zig met reden zal kunnen beleedigd achten; immers wij hebben de orden niet beter weten in te rigten: gelijk ook, daar wij het oog gehad hebben op eene zoo wel fraaje als nauwkeurige uitvoering, elk, die weet wat de Druk. pers al vereischt, ligt begrijpen zal dat de uitgave niet •nel vroeger gefchieden konde. Heeft,finds eenige jaaren,de Jchoone Dichtkunst over. vloedigeftoffe gehad, om met weenende oogen Lijkzuilen te Jligten, zoo voor eerste lichten in GOD s Kerk, als voor . edele voorjlanderen der Vaderlandfche Vrijheid! Och dat zij nu in 't kort ftoffe kreege,omden vernieuwden bloei van onzen zuiveren Godsdienst, de herftelling van onze Vrede, de verzekering onzer duurgekogie Vrijheid, de herleeving onzer oude Eendragt, tot eer van Sions en Neêrlands GOD, blijmoedig aan te heffen'. DE VERZAMELAARS. /i:;>!lerdam. den 9 van Grasmaand 1785. BI. 69 R. 5 ft»»1 dcn h£S een _ &8 _ 2 — 't gene — 'l we!!: 157 - 12 — den — dien NAAM-  N A A M L IJ S T. Mr. Z. H. Alewijn - . Bladz.r. D*.G. de Haas (Latijnsch) . _ M. M. de Vries . _ 5> ■ J.E.van deVelde geb.Helmcke — 62. W. van de Velde — 70. S. Elter — 75- R. Sweigholt " ' - — 78. G. Rijk " - - - 87. • c. B o rw in k el — 91. j. van Woensel Junior Piëtacis Ergo — 105. G. Glecwikk —io<5. J. rosiersz , ' " ~I07. J. c. M o h r — i08. J.  ttt J. van Laar - - Bladz. 173, P. He man - - - — 14. j. J. A. Sluvtek - . . ~ 147» J. jokdens - - - — 154. A. du Sart . . . _ P. scheffer -r- 171. J. Tol - - - — I76. A van Wassenaar • — 182* ]. de Vries - - - — 180". J. ten Brink Gerritsz. - — ioo* J. W. van Hasselt - - — 194.. J. schlimmer - . — 197. •C. J. van Wijk . — 2015, Uit Achting - - _ 207. Ds. G. de Haas Graffchrift - — 2c8. W. Wynands Graffchrift - _ 2.05, C. KrundeR) Graffchrift - — 2to. J. Wessing Willemsz, tot flot — 211. B Y  B Y HET AFSTERVEN VAN DEN HEER ÜUTGER SCHUTTE Éeri ander fcerme, dat hy 'c hart door rouw voélt knagen Ortj vader schuttes dood: Ik niet. Zijn fiaac verblijdt me. Ik kan, ik mag niet klager/.- Hy rust in Jefus fchoot. . Ziju.ftof, in 't zvvygend graf, belacht nu de ongemakken,- En aller pynen grim. thir^fcnuïft hy veilig voor de donders, dii er pakken Aan Neêrlands zwarte kim. A óf i &nm pijlen/ $«r gcij fxt mum &ibnv. KLOPSTOCK.  ( 2 ) Of werd hy afgemaaid eerst pas in de air gefchoten? O neen: de fikkei fnee Hem volle rijp. En wy, wy hebben hem genoten, Ja, 't gantlche Neêrland meê. Dat dan de klaagtoon zwijg. Maar hoort, o voedfterlingen Der Wijsheid en der Deugd, 0 'k Zal u in schutte een beeld van deugd en wijsheid zingen, Dat de cêlfte ziel verheugt. Hoe heerlijk blonk zijn geest in keurig denkvermogen. De Reden, neergedaald Van boven, had zijn ziel begaafd met fcherpziende oogen, Zijn brein met kracht geftaald. Hy volgde haar geleide, en eerde hare wetten. Wat? zou de Dordfche kerk, Ondankbaar, tegen 't licht der reden zich verzetten? Die last'ring is te fterk. Geleerdheid was zijn lust. Zy bood hem al haar gaven Met volle handen aan. Voor schutte boog zich 't heir der beste letterbraven, „ De fterren voor de maan. Zijn oordeel'wist de tijd der eeuwen uit te reeknen, By jaar, en maand , en dag: Zijn kunde en fchranderheid de plaatzen af te teek'nen, Waar Isrële leger lag.  C 3 ) Hy kroop de aloudheid door, en al haar duisternisfco. Met zorg en overleg. Daar mogt zijn kloek vernuft de fchoonlte perlen visfchen. 't Geheugen floot ze weg. Zijn geest, door zulk een'fchat verrijkt, niet neérgebogen , Bleef helder als het licht. En, voc/de hy het hart door zangdrift aangetogen, Hy fpeelde een liergedicht. O heil'ge poëzy, gy waart zijn lievelinge. Hoe zweefd' hy op den klank Van citer en van harp. Dat elk nu lied'ren zinge, En zingend schutte dank. Maar de eêirte wetenfchap, de kennis van Gods wezen, Zijn wegen, en zijn' wil, I Zoo vol van majefteit, in 't heilig blad te lezen, Was aller kunde fpil. I Hy overpeinsde dag erï nacht Gods openbaring Tot in de minste ftip. EEn, huwende eerbied aan geregelde verklaring, Ontweek hy ftrand en klip. üHy ftond voor waarheid pal. H Vernuft, in onze dagen © Vernufteloos vergood, Hief zegezangen aan; hy vreesde geene lagen, Noch wankelde in den nood. A % Ge-  C 4 ) Genade en recht, vereend ten heil van dopelingen, Hun' zoen in Jefus bloed, Dat kleinood liet hy nooit zich uit de vuisten wringen, Hoe de afgrond blaze en woed. Was Jefus enkel mensch? Befchaamt onze eeuw, o Joden, Die ruiterlijk beleedt: „ Hy maakt zich zelve God, al wie den God der goden < „ Zijn' eigen' vader heet", (t) De werking van Gods Geest, door trotfche wereldwyzeo Beftreden of veracht, Was hem , wat heilsorde ooit de dwaling aan mogt pryzen, Gods wijsheid en Gods kracht. Een waarheid, fchoon bewolkt met vale duisterheden, Bleef waarheid in zijn oog. Maar nooit beftond hy in *| verborgene in te treden. Die fteilte is ons te hoog. Ja, lieve needrigheid verzelde alom a>jn wijsheid. Een man, tot aan 't gewelf Van kennis opgevoerd, eerwaardig ook door grijsheid, Die man was de oodmoed zelf Hoe vurig diende hy den Heer, die uit genade Den zondaar zalig maakt. o Zijn geesilyke aandacht floeg, wat God ons voorfchrijft, gadeEn fchuwde, wat hy wraakt. De (!) jo. V: l». X: 33.  C.5 ) De liefde voor dien God deed hem eerbiedig fcusfen De vaderlyke roe. Een oog op Vaders oog kon felle pynen fusfen, Hem Hellen bly te moe. Gods liefde, in 't hart geilort, deed hem in liefde gloeien Voor kerk cn vaderland. Hun heil was ook het zyne. En, zag hy onweer broeien, Dan ftond hy reeds in brand. En gy, o vriendenfchaar, die zijn gevoelig harte Zoo dikmaals hebt geproefd, Getuigt, hoe uwe vreugd zijn vreugd was, hoe in fmarte Uw druk hem heeft bedroefd. Zoo lichtte schutte omlaag; maar fnelde bly naar boven. Nu blinkt hy by den Heer In hooger' dag, en legt zijn kennen en gelooven Aan Jefus voeten neer. Z. /ƒ. AL ZWIJN. A 3 ODE  ODE IN O B I T U M VIRI PLUR. VENERANDI RUTGERI SCHUTTE. jMilites christi nova noxa tangit. Horridam Inferno minitante cladem, Canus, ast ipfa juvenis feneéiê, Occidit heros. Duftor infignis, gravia usque pasfiis, Fortius femper gravia exfecutus, SchuttIüs, grande et tibi dulce nomen! Amftela! vixit. Vix-  A 4 . Cce. > e ( 7") Vixic, et dum jam peragenda traciat Cospta, post tantos etiam labores PI ura faflurus, fubita hanc palaeftram Morte reliquit. Ito nunc, atro cooperta peplo, Fama! et hanc vocem gemebunda profer: „ Mortuus schutte est, ftupor ille dcöi Atque amor Orbis! Nuncia hoe, castas ubicumqne Mufas Occidens lustrant oriensque foles. Dicito Hebraeis fimul et Latinis. Dicito Grajcis, Scande et in traöus fuperüm beatos. Impleant totos ea verba ccelos: „Schuttium, has ipfas csiebrem per oras, „ En ibi ftantem!  c 8 5 Crxütes omncs video adyolantes! Adfpice, ut cunöos agat ardor unus^ Jübila ut fundant, hilarique Nottrum Ore falutent! proxime adcurrunt praicuutque lajti ïs-atus Amramo, fobölesque Jesfe, Daniël, et, quêis tua, fumme jesu! Tradita yita est. Alme Fons vitae! tua dona schutte. Ufus atque ejus tua dona longus. Accipe faas grates, tibi quas Habemus! Aecipe, vota! Splendido mendax titulo Deïsta, Hujus et frater, Rationis audax Piseco, qua jaöant, tua dextra prorfus Spicuja frangat!  O VL A X ) L A vT : Tanta dum prodit mala turba, quse Te, Unice Eierno Patre Nate, diris Artibus tentac, precor, esto creber Schüttius aller! Macte! Gens christi! Nova damna plorans Fortius cerra. Tibi Christus omne est. Advola ad palmas, et lil triumpbans Auribus hauri. g. de Iïjjs. S. S. Tljeul. Doft. et V.-D. M. Atpfts  KLAAGZANG OP HET AFSTERVEN VAN DEN WELEER WAARDICEN IIEER.E RUT G ER SCHUTTE. Het heir van christus wordt door nieuwe fmert getroffen. Terwijl de helvorst hun de felfte neerlaag dreigt, En 't hart dier legerfchaar tot angftig fchroomen neigt, Ziet ze in het zand des doods een' held ter nederploffen, Een' held, die, fchoon hij reeds een' grijzen fchedel had, In zijnen ouderdom nog jonglingsvuur bezat. Een  C ii 3 Een Legerhoofdman, die aanhoudend heeft geleeden, Die menigwerf door fmert op fmerte werd beroerd, Maar, door een heldendrift te fierker aangevoerd, Den moeielijkuen flrijd met luister heeft geflreeden : Uw schutte, eengroote naam,die op uw lippen zweeft, -Die ueeds u lieflijk was, ö IJftad! heeft geleefd. Hij heeft geleefd. Helaas! terwij! hij, kioek i„ >t nrij?er,, Vol vuur naar 't eird van zijn' begonnen' arbeid haakt, Om nog, na zoo veel werks, door ijvervuur geptoakj Aan meerder krijgsbedrijf zijn tijd en kragt te wijden, Verlaat hij onverwacht, tot fmèrt der Christenkerk, Getroffen door den dood, het heilig worfteiperfc. Gaa, vlugge Luchtbodin! met fiaatig floers omhangen, Draag, zugtend, deze/ïem, die elk doe febreien, voord; „ Doorluchte schutte viel; hij, aan den Amflelboord „ Der wijzen lust, die, met verwondering bevangen, „ Hem eerden als hun hoofd, die Godsman is niet meer; „ De wreede dood floeg hem meêdoogenloos ter neêr. Ver-  C 12) Verkondig dit alöm. 'Vermeld dit, waar de ftraalcn Van 't prachtig zonnelicht, 't zij dat het zijnen gloed In 't oosten rijzen doe, of vrolijk westwaard fpoed', De kuifche zangders met een' zuivren glans doen praaien: Dat Romer en Hebreeuw van u dit nieuws verftaa': Dat zelfs uw vlugt 'er meê naar 't land der Grieken gaa", Ta, fireef met fnelle vaart naar de ongemeeten kringen, Daar 't heir der geesten juicht in zaalge heerlijkheid, En 't lïrijdend krijgsvolk van hun Godlijk Hoofd verbeidt, Laat- wijd en zijd die taal door al haar tranfen dringen: „ Hij, die daar vrolijk juicht met englenmelodij, , „ ls schutte, lang beroemd bij Salems burgerij." Ai zie! hoe vliegt al 't volk der ruime hemelchooren'. ... Hoe, door dezelfde drift van eerbied voordgeftuwd, Snelt elk naar hem, die reeds zijn zuivre toonen huwt Aan 't feestmuzijk; elk laat om flrijd zijn galmen hooren ! Op fchellejubelwijz', terwijl men schutte ontmoet, En hem, in 't lichtgewest, met blijden mond begroet. 2ie  C 13 ) Zie Amrams zoon , het hoofd van Jsreis legerfchaaren , En »t kroost van Jesfe, /treeft met hemelzang vooraan* Zie Daniël bij schutte, in witte kieedren, liaan, Met hen, die, op deze aarde, uw dierbre jongren waren, Wier pen uw' ieevensloop, op 't Goddelijk bevel, In 't heerlijkst daglicht zette, u groot fte 1 m man ui.'l' © O milde Leevensbron! ons voegt het U te danken. De groote schutte was een gift van uwe "hand; Ook was het lang gebruik van zulk een dierbaar pand Uw rijk gefchenk. Ontvang de nederige klanken, Die ons erkennend hart aan U ten offer biedt. Ontvang ook 't fmeekgebgd, dat onze ziel ontfehiet. De Vrijgeest, die zich laat een' Godbelijder noemen, Maar leugenachtig met dien wijdfehen eernaam praalt, Omhelst zijn' broeder, die de Reden niet bepaalt, En ftoutlijk hooger dan 't gezag uws Woords durft roemen. Zij werpen pijlen, die hun hand met gif bellreek. Och dat uw rechtehand die allen gansch verbreek'! Ik  ( 14 ) Ik bid U, kroost van God! éénwezig met den Vader, Eer iets aanwezig was van 't geen men fcbepfel heet; Daar nu een booze hoop U ftrijdend tegen treedt, En listig aanvalt, langs hoe fterker, langs hoe nader, Geef, dat zich menig held aan U ten dienste wij', En dat elk hunner als een andre schutte zij.' © Welaan, o Christenvolk! verwakker uwe krachten; Welaan, al treurt ge om 't leed, dat weêr op nieuw u treft, Vecht fterker, daar gij 't hoofd, vol moed, naar boven heft. Uw chxistus is uw Al!... kom, ftaak uw bittre klagten. Streef naar de gloriepalm, tot dat uw luistrend oor 'e U van 't Geestendom in 't zalig fterfuur hoor'. SONO 8O0THS OUR PAINS. T O U N G. Kaar het Latijn van den Wel Eerw. Heer o. de haas. O P  OP HET AFSTERVEN van den WELEERWAARDEN HEER RUTGER SCHUTTE. Gelijk een onweersbui, bij 't groeijen en vergadren Der wolken, eerst ons dreigt, dan ncêrllort met geweld; Zoo komt in 't eind de ramp, dien 'k langen tijd zagnadren. .: De dood, die niets ontziet, heeft schutte meê geveld. De rouw vertoont zich op 't gelaat der Amfielaaren; Der gantfehe Christenfchaar in 'c zuchtend Nederland. (Geleerdheid zit bedrukt, laat fchier haar' arbeid vaaren, Eu houdt haar hangend hoofd in de anders vlugge hand. Zij  v ■ ( 16 )' '• ' ; ' Zij zucht bij 's Grijsaards lijk , die, onvermoeid ia h werken , Met (tamme handen zelf., nog-haar ten dienfte fehreef, Met vingren, dor en krom van lamheid, nog de perken Der tijden paste en mat, tot niets wanvoeglijk bleef. Zoo vond ik hem aan 't werk, om land en meir te fchetfen, Waar Isrels nakroost zworf, eer >t Kanan heeft bewoond: Zoo leende hij zijn hulp om dien gefkchtboom te etfen, Die de afkomst van Gods Zoon, als mensen , uit Adam toont : Zoo ftaafde nog zijn vlijt de aloude Profecijen, Als hij inde uitkomst meest het merk der waarheid zocht 5 Terwijl hij, fteeds bezorgd om dwaalingen te mijën, Geen' arbeid gaf in 't licht, eer alles was.doorwrocht. De Godvrucht treur:, doch niet, als zonder hoop , verflagen, Waar voor 't Geloof haar hoedt, da: in Gods wil berust. De liefde tot haar' vriend doet haar bezadigd klaagen, Niet minder van zijn heil, dan wat zij mist, bewust. Dc Poëzij verzelt, met treurgewaad omhangen, Al klaagend 't lijk van hem, die kunftig t vroom gemoed Vermaak en (lichting gaf door Godgewijde zangen, . zoo voedzaam door hun merg, als ftreelend door hun zoet. 8 Vader schutte! zoge, fa »t nieuwbekomen leven, Nog onze klanken hoort, nog van ons doen iets weet, Laat dan mijn zangfter ook u nog dit teeken geeven , Datze aan den vriendfchapspügt zoo veel zij kan befteedt. Gat*  C 17 ) Ontvang haar laatst vaarwel, 't Is al watze u kan wijder}, Hoe verr* zijt gij verhuisd! Hoe friel was uwe vaart Van hier in de eeuwigheid, die (tonden kent noch tijden! Hoe vee! veifehilrge nu van diege op aarde waart! Hier vondtge u menigmaal aan ftoel of bed gekluisterd; Hier kwelde u lamheid*, pijn, of onverdraagbre hoest, Maar nimmer vond uw geest zijn glansrijk licht ontluisterd, Schoon 't lichaam hulp onttrok, wanneer 't hem dienen moest: En alsge van uw' God, uw' Heiland kwaamt te fpreefcen, Van Weetenfchap of Deugd , van Kerk of Vaderland • Dan was het, pf op eens al de ongemakken weeken; Dan had.de kracht der ziel op alles de overhand. Zoo vindtmen boomen, die de feboonfte vruchten geevéa ' Al is het dat hun fchors door kanker wordt geknaagd: Zoo is den geest van Job zijn kloekheid bijgebleaven, A! was gebeente en-vleesch rnet fmartlijkst wee geplaagd, Hoe zugmen u voor de eer van uw' Verlosfer flrijden! Werdze ergons,aangerand „ftraks waartge een moedig heli. . Hoe vondtge, als 't lichaam leed, uw', zieltroost in zijn lijden ï Hoe heeft zijn hoedend oog uw gangen (leeds verzeld! ÏHoe plag met zuiyren glans 't Geloof in u te blinken. Dat zaligend Geloof, datge andren hebt-gepreekt, IMet Christelijke Hoop, die % nooit u pg ontzinken ; En Liefde, t juweel doet me eeuwig aan u denken; lkga-door u ter fchool bij Griek, Romein, Hebreeuw, 6 Wonder onzer Eeuw ! 4  C 37 ) Mijn Vader! ja, tot dat dit bloed Bij mijnen doodfnik ftoJt, woont gij in dit gemoed; In dit gemoed, dat door uw fpreeken Nog meer naar jesus werd gelokt: In dit gemoed, dat, fel gefchokt, In rust kwam door uw godlijk preêken. 't Is waar, dat ik op aarde (en bier fpreekt menig mond Maar éénen schutte vond. Mijn Hemelharpenaar! elk Lied, Waar telkens vroome kunst haar wondre ltraalen fisbiet, Verfterkt mij tegen de Amalekken; Het doet mij uitzien langs het ftrand, Het kan mijn hart naar 't Vaderland, Mijn oog naar Isrels Bondkist trekken ; En,zugt bij Abarim mijn zwak gemoed in nood, Gij fpeelt mijn angften dood. C 3 Nu  C 33 ) Nu juicht ge in 't hemelsch Beracha , Ik neur op reis uw' toon in 't laag Bethabara, Of zing uw taal aan Gihons boorden , Of fchurl door u, bij heeter zon, In fchaduw van den Libanon, Of rust met u in Efrats oorden-, Op Golgotha zoo wel als in Lithoftrothos, Zingt gij mijn banden los. Mijn Leidsman! nu heeft jf.sus Kerk Een.troostend Testament in uw gefchrecvcn werk; Nooit kon zij rijker gift ontvangen. Ik lees, en dank in Bethlems wei; tjw lofgalm fchraagt der Englen rei Met klinkende triumfgezangen; Daar vindt gij uwen voet, en mijnen van der waal, Hoe dreunt die Serafszaal!.... Daan  C 39 ) Daar noemde u jesos wellekom; Daar blink: ge en zegevier: bij 't zalig Geestendom, Met Ambtgenooten, vroome vrienden; Daar wagt ge op uw' godvruchte Gac, Op hen, die, roemende in genaê, Met u den grooten Christus dienden; Daar wagt ge op 't jongst gericht van 't Lam, uw' Borg en Heer... Och ! knielde ik naast u neer! O L I PIER POR f E ERE, Predikant te Alkmaar. c 4 GO-  GODELIEF VERHEMELD, OF OVERDENKINGEN BIJ HET ZALIG STERVEN VAN DEN WELEERWAARDIGEN ZEER GELEERDEN HEER RUTGER SCHUTTE. Nu 't al rondom mij treurt, en Echt-vriendin en maagen, Gemeente, Kunst-genoot,en Priester,fchreien, klaagen; Wijl 't lijk van godeuef, gods knecht, ten grave daalt: Lust mij 't hem na te ftaareu; Daar hem, dit ondermaansch' met Eng'len vlucht ontvaren,Het eeuwig licht beftraalt. Ge-  C 4i ) Getrouwe gezellin door duist're rampwoestijnen; Die daar gods vrienden 't licht van blijden troost doet fchijnen Beminnelijke Hoop! wek gij mijn' dichtgeest op! Doe mij uw' invloed merken! Wil mijn geloofsoog, daar 't op Canan ftaart, verfierken Van AJeëo's heuvel-top. 't Gaat wel!...'k zie in 't verfebïet de zalije landouwen. Die Pttulus-i nog op aard', mog't van nabij befebouwen ! 't Geloof befpiedt de vreugd der bovenmaanfebe ftadj Mijn oor drinkt feestgezangen; BMjft Iuist'rend aan 't muzijk der Hemelchooren hangen, Dat thands mijn vriend bevat.' Zijn ziel, reeds lang genoeg door zonde en fmert gehinderd, Reeds hijgend naar een' Haat, daar niets haar heil vermindert Nu 't lichaam wordt gedoopt, voor hooger Hand bereid, Vliegt ftraks, op Englen wieken, En maan en zon voorbij, bij 't vrolijk morgenkrieken Der zalige eeuwigheid. C 5 Een  ( 42 ) Een vuuvige Engelenwacht, — een vei van feestgenooten, Verzelt hen op dien togt, en wil zijn vreugd vergrooten: Men wijst hem 'tzonnefpoor, dat naar de Godsjlad loopt. Daar duizend' hem ontmoeten, Ziet hij zich blijde omhelsd—van elk zich welkom groeten; Ter vlugge vaart genoopt. Wat foelie hemel-vaart!... daar duizend flerrekringcn Ontzinken aan het oog van vlugge hemelüngen. Zooftreeft men booger op, en naakt het Gods. geftkht, Om Salem in te treeden. Koe vaardig zweeft een ziel, het logge vleesch ontgleeden, Naar 't ongefchaapen licht! Hoor 't mklujah < bij het Haan der Englcn-foanrcn Met aller zaligen aanbiddend J;nen'. paaren! Weêr Halelujak!... zagt!.. • hier zwij„t het feestmuzijk. De Hemel - burgers knielen '. Hijkomt!...Kij komt!... h ij zelv^de wellust onzer zielen! De vreugd van 't Eng'lenrijki M IJ Nll  C 43 ) Mijn cod !... wat ftil ontzag!... wat zwijgende eerbetooning! Hij komt!...wat Godlijk fcboon!... HijzeIV!.'..derEng'len koning! „ Wees welkom! (zegt h ij) roem van mijner knechten fehaar! Thands zal mijn hand u kroonen! „ Voert, Seraphs! uwen vriend op één der hoogde troonen, „ Naast Isrels Harpenaar.' „ Bij mijn Apost'ien.rei, het puik der Hemel - heiden! „ Bij ziender Daniël, om daar mijn' roem te melden; m Steeds onvermoeid in 't werk, dat hij op de aard' begon: „ Hij, die, getrouw in 't «rijden, „ Door hart en mond en pen aan mij ten dienst' té wijden, „ Den hoogden eerprijs won P» Genadig gods-bevel!... Iaat alles juichen! danken! Stemt, Cherubijnen', in met schutte's reine klasken! Hij knielt, verrukt van geest, voor uw' cn zijnen Heer. „ Wilt eeuwig go el looven! „ Zijn zondaars-min gaat al, wat liefde heet, te boven! Zijn vrijmngt zij al de eer!" DANIËL dLEERT REGULETff, Predikant ie HaarUh. BIJ  BIJ HET AFSTERVEN VAN DEN W E L E E R W A E -R D I G E N ZEER GELEERDEN H E E R E RUTGER SCHUTTE. LIERZANG. Durft nog mijn hand de fpeelftift dwingen, Daer zelv' de Dichtkunst roerloos ftaet, En, enkel 't choor der Hemellingen Een blijden, dankbren maetzang flaet? 't Zwijgt alles in de Dichtrenchoren, En zou ik 't plechtig zwijgen ftoren? Neen Dichters, blijven we eeuwig ftom: Vertreden we onze lauwerkronen!— Geen fierfel meer voor Febus zonen! — - De Dichtkunst fluit haer heiligdom. D>.  C AS ) De Vader van de zangren - reien, De luister van den Helicon, De roem van d'Amfïel is verfcheien; De Godvrucht mist haar gloriezon: Ja, schutte viel: — en, met zijn leven, Heeft u de hechtfle zuil begeven, Verzwindt uw gloor, Bataefsch Parnas! Ja, schutte viel: — en, Amflellaren! Met hem is naer het graf gevaren, Hij, die de fteun der Godvrucht was. Zwijgt eeuwig dan, zwijgt zanggezinden! Of, heft een eeuwig rouwlied aen: Treurt eeuwig, Deugd- en Godvrucht-vrinden! Helpt eeuwig doffe toonen flaen. Komt, dat wij famen grafwaerd naedren, Nog eens en moed en kracht vergaedren: 6 Dichtkunst', fnaer nog eens de luit. Wclaen, — Gij hoort Komt, eedle braven, Komt, puikverfianden der Bataven, Komt, Dichters, galmt het klaeglied uit» DuLi,  C 45 ) Duld, duld dat onze tranen vloeien, Ze ontheilge.yw gebeente niet: Duld, dat ze uw killen zerk befproeien, fl Gij, die tbands geen tranen ziet: ~u _,Pf PArb;ed, danken. Duld dat we uwe asch, cnet eerew», Voor de onnavolgbre, grootfche klanken, Op uw vergode iier gefpeeld, Die klanken, die, en God veréeren. En ons, en 't nakroost zullen leren, Hoe Godgewijde zangtoon ftreeU. Gamsch Neerland doet u hulde ontvangen: Hoe rollen langs den Tempel-muur, Defehoonfte, de eêlfte Godsdienst zangen , Als blijken van uw ijvervuur! ]a 't zag, naar 1 choor der wetenfehappen, Met altijd onvermoeide flappen, U, boven allen, henentreên; Dat hier, ten onverganklijk teken, Uw gadeloze fcbrlften fpreken , ' Met recht door Neerland aengebeên. — Bloos  ( 47 ) Bloost, bloost om dezen zerk te naedren, Verachters van Gods Majesteit! Zijne asch, (uw bloed verfdjve in de aedren) Zijne asch doemt nog uw onbefcheid. Vlucht, HüleWaer, vlucht van dit gefteeme! Zijn kil, zijn fprakeloos gebeente, Vervloekt uw^rots in 't zwijgend graf: Nooit hebt ge in hem een' fteun gevonden:Zijn arm, fchoon door 't gewormt' gefchonden, Rukt ftraks u 't mom van 't aenzicht af. — Treedt toe, gij, die aen de Amftelboorden, Verrukt wierdt door zijn Hemehael, Betoverd door zijne Englenwoorden; Dat hier uw ziel haer fchuld betael*. Doet hier vrij dankbre tranen leken, Sticht op dit graf een duurzaem teken Van ongeveinsde erkentenis, Gij, die zijne eerkroon zult verfieren, Wen ge eens, als hij, zult zegevieren, En zien hoe grootsch zijn heil/land is. Treed  C 48 ) 1 .„„„,. neen [bekt uw tranen, Treed toe; - beweent: - neen, Misgunt uw' Vriend dien heüftand niet: De Zon, die hier uw oog zag tanen, Blinkt grootfeher.inhet gintsch verfchiet. Hoort, hoort! - Wat onnavolgbre tonen! Wat zang rolt langs de Hemeltronen! - Hoort toe-- Ja, '< is e^en Englentong! Wat loftoon doen de Serafs rijzen? 6 ja, 't zijn schuit es eedie wijzen: 't is 'c lied dat Hij voor je sus zong. - jjUSSINGH, Predikant te Viaheveea. TREUR»  TREUR- EN TROOST STOF, B IJ HET OVERLIJDEN VAM DEN WELEER WA AR DIGEN ZEER GELEERDEN HEERE RUTGER SCHUTTE. Is 't wonder, dat mijn zangerin, Weleer ontvonkt door 't fchoon der fcboonfte kunstgodin, De lier, die ze' in haarj-eugd, met.zo veel wellust, Ihaarde, Nu, met een bang gemoed, mistroostig werpt naar de aarde ? Is 't wonder, dat haar üed op bleeke lippen Helft, Daar zij de vreugd' haars Iieds, den grooten schutte derft ? Is  C 50 ) Is 't wonder, dat geen enkle zucht, Die troost der treuriger,, mijn bange borst ontvlucht? Is >t wonder, dat geen vloed', geen heete traanenbeeken, Getuigen van mijn rouw, uit febrèiende oogen leken? Daar 't hart-dit zwaar' verlies in al zijn kracht befeft, Daar niets den fombren toon van 't zwoegend harte treft! Dit hart!... och! droeg 't alleen Hechts leed!.. jMaarNeêrland! Neerland treurt... De dichtkunst zelf vergeet, Beangst, verftomdvan rouw, dien Godsheld in haar zangen. Aan'd'eeuwigen cypres heeft zij de lier gehangen: Terwijl haar oog alleen oP 't lijk van schutte rust, En nu en dan flechts zucht: „ Ach ! Ach! daar ligt mijn lust/ o Dichtkunst! leg uw rouwkleed af. Wat ftaart ge op 't zielloos lijk? wat ligt 'er in dit graf?..: Uw Zanger juicht omhoog, zoudt gij oP de aarde weenen, Zoudtge.alsvoorheen,zijn liedgeen luistrende oorenleenen? 6 Dichtkunst, grijp de luit die over 't hart befchikt, ■Eer dan ei: bloedend hart door diepen.rouw verflikt! „ Vat  C si ) ,, Vat ooit decz' hand de luit Wsêt aan, »» '£ Is' om Wj 't lijkmisbaar een doffen toon te Jlaan."..... Dus fpreekt ze, en 't geestendom, belust op zulke tooncn,. Daalt van den hemel af, en fchaart zich om haar zoonen, i Den ganfchen dichtrcnftoet, die om de grafzerk knielt, Op 't woord van hun Godes met nieuwen moed bezield. „ Mijn schutte, mij van 't hart gerukt. Dus zingt ze voort—Mijn sctiuTTE,in't ftof des doods gebukt... „ ö Gij, die hemelen .verruktet met uw fhaaren, ,,Mogt ge, als Elias, niet met glans ten hemel vaaren ? „Of,waarom 't dierbaar lijk niet voor 't verderf behoed, ■ „Op dat het nageflacht zich fpiegele in zijn' gloed! / o „ Maar, hij, die 't woên der eeuwen tart, „Hij Raat met eeuwig goud gebecld in ieders hart. „.Nooit zal in Nederland de naam van schutte fierven, ,,, Zoo lang als deugd en kunst daar geencfchuilplaats derven • „Zoo lang de Godsdienst daar zijn zetel heeft gefdcht; „Zoo lang Geleerdheid boogt op Godlijk waarheidslicht. D * Zoo „„Nooit zal in Nederland de naam van schutte fierven.  ( 53 ) • „ Zoo lang men in vergode taal „Cp 's Mlerhoogften lof een keurig oor onthaal', „Zoo lang zal ook zijn lied van heiige lippen vloeien, 'Jeu 't zangrig hemelheir aan aardfche klanken boeien: " „Zoo lang een fterflmg leeft, der Christnen grootheid waard , 1'zoo lang zij schuttes naam op zijne lier gemaard! „Vloei traager, vrOlijkvKetend IJ'. „Dat al wat u omringt'in rouw gedompeld zijl JEr viel een fionkerfter van uwe tempeltranfen, " Die 't vuurigst ferafsoog deed ftaaren op haar glanfen; Een Christen, vol van god in zijnen vreemdlingsftand; " De roem der Priesterfehaar; de vriend van 't Vaderland. • „Al werd zijn lof op't ruimst verbreid, TeTterker blonk de glans van zijne nedrigheid: DeGodvrueht noemt dien trek den hoofdtrek van zijn wezen. "Ho,- meer in Neêrlands oog zijn wondre gaven rezen, Hoe hooger gods genade ook oP zijn fnaaren klonk,, %„ de ootmoed vanzijn hart in'tvriendlijkaanziehtblQ.nl.  C 53 ) „ Zijn 'hart!... wie fchetsr het'... Gij alleen „Gij kent het, groene god! in zijn voortreflijkheên. „De grootfte Dichter Puft en legt de dichtpen neder; „De Aartsengel grijpt de ftift.'.. en zij ontvalt hem weder... „ De wijsgeer roept verrukt: Dat elk voor schutte kniel'! ,,'t Was bijkans Englendeugd die fchitterde in zijn ziel." Hier zwijgt die hemelfchoone maagd, Terwijl een draal van licht aan 't bloozende oosten daagt, Een wenk des eeuwigen, voor al de hemelreiè'n, Om zich in 't eindloos heil des kruishelds te vermeien..'. Dus vangen ze aan: en vreugd, bewondering, ontzag, Vervangen firaks den toon van 't fomber lijkgeklag. „Die Godsvriend heeft zijn werk voibragt, " „Hij leefde voor zijn' Borg, en 'tfcheiden viel hen zacht; „Hij* die het lied des Lams zoo fchoonopdeaard'lietbooren, „Die groote zanger, knielt in 't midden onzer choore;i; „Smaakt nu, in jesus arm, een eeuwig heilgenot, „ Verflonden in de liefde en grootheid van zijn' god. D 3 „Hoe ©  C 54.) „Hoe vrolijk flaat hij de oogen neer, Omarmt zijn geesüijk kroost; omhelst het, even **. A!s toenhij hen voor'teerst, op de aarde, kindren noemde, En, aan hun ziel gekleefd , o o o s vrije goedheid roemde!... "„Omringden wij zijn tent in zijnen langen druk; ^Triumf! wij deelen nu vol vreugd in zijn geluk." Terwijl mijn oor die toonen vangt, Is 't of de Dichtkunst zelve een hemellier erlangt. Het Hallelujah rolt door al de hemeldalen... 'kZie't vlugge Serafsheir.al juichend klimmen, danlcn... De zachtüe wellust fpeelt in 't vrolijkeend oog... En't hemelorgelklinkt...ooDsengel juichr omhoog! Vemkkend, zalig vreugdtooncel!... üat nu een doffe toon de ziel van andrcn flreel', Zijftreelt de mijne niet, nu ik de maatgezangen Des hemels, over't heil van schutte, mag vervangen. , i ,i i ,f Ho» zwaar 't verlies ook zij, Mijn hart is enkel IA... Mfl» jQ -■■ -- v.'ie ik mijn klanken wij'.,. Het is der vreugde allee», w>« «* i Gei  C 55 ) Gezegende herinnering! Toen ik de wijsheid nog van zijne lippen ving, Toen dacht hij vol verlangst aan 't fcheiden van deze aarde, 't Was of hij eiken dag de lier voor 't fterfhed fnaarde. Zijn coel toch alleen was al zijn levenslust, t Zijn go el, in wiens fchooc hij nu zoo veilig rust. Triumf! Triumf! verrukte geest! Gij viert in 't hemelhof, en ik wat laager, feest... Mijn Neerland! in uw' druk moet dan uw danktoon rijzen. En Sion! gij vooral uws Konings goedheid prijzen!... Zo ge uw' verhoogden vriend in waarheid liefde draagt, « Is 'c bi,;iJIc dat Se ook nu van zijn triumf gewaagt. Zucht niet, teêrhartige Echtgenoot! „ Ik heb geen Gade meer! Hij is te veel vergood, i,Om aan zijn vaderland, de kerk, en mij te denken:..." Zou 't dan een hemelling geen nieuw genoegen fchcnker , Wanneer zijn dierbaarst pand, hem op deze aard' verleend, In hooger wil berust; niet om zijn afzijn weent! D 4 \ Als  . / C 56 ) \ . Als gij voor uw' Verlqsfer knielt, Denkt ge aan uw' hemeüing ... De zucht die u bezielt, Bezielt ook uwe Gade, en in die teedre ontroering, Leeft hij geheel in u!... 6 Welk een hartsvervoering!... Plengvreugdetraanen..zinS:-JIMijnheilftand...einJloosgroot... „ In de eeuwigheid vereend met mijnen Echtgenoot!.. En zou hij, daar omhoog, 't belang, Van JESüS kerk.reeds hier het voorwerp van zijn'zang; Zou hij zijn vaderland, waar 'in hij 't licht zag daagen, Waar voor hij daaglijks bad , niet meer op't harte draagen?... Of roemt hij 't geen hem god oP de aarde ervaarendeed, Als hij zijn' eigen weg en 't lot van de aard' vergeet?... ö God! mijn hart is uitgebreid, Verfionden in uw' lof, in uwe heerlijkheid!... Uïin ziel verfmelt van vreugd... mijn dankbre traanen vloeien... è God der Christenen! doe Gij uw Siön bloeien. pat, wat Ge ons ook ontneemt, het licht van uw gena, Ulet dan aan 't eind des tijds voor Neerland onderga! miUA PETRONELLA WOÈSTHOVEN. 6 Jan. i?35. TREUR!  TREURZANG, op den WELEERWAARDEN EN ZEER GELEERDEN HEER R ü T G E R SCHUTTE. .Trof Amftels kerkgemeente al menig harde flag; \mu fmelt zij, diep gewond , in 't biliijkst lijkgeklag: IHaar schutte leeft niet meer; die Aar ziet ze eindig daalen, )De zwarte nagt des doods bedekt ons al haar flraalen. 'CoDs-Jcerk beweent een man, die zulk een rijken fchat ffan wijsheid omdroeg in een teder aarden vat: 3Dat tuig' 's Mans predikwerk en gadelooze fchriften. ' Geleerdheid mag die vrij met fchrandere oogen ziften. ° S Daar  C 58 > Daar vindt het fijnst vernuft iets, aller aandacht waard; Daar vindt het Wijsheid met de Godvrucht nauw gepaard: Het heilloos ongeloof ftaat met befchaamde kaaken, En durft de Bijbeltaal niet meer tot leugen maaken. Wijl voorset waarheidlicht vol glans de fchijnftrijd wijkt, Daar schutte fchrift met fchrift nauwkeurig vergelijkt? Hoe blinkt de wijsheid in 's mans weldoorwrogte werken? In ieder puikgefchrift is schuttes geest te merken. Zijn blaakende ijver, die geen nutte vlijt ontzag, Bleef ongekrenkt hem bij tot zijnen laatften dag. Zie je sus ftamboom, door zijn fchrander brein bereekend, Hoe juist hij ons 't geflacht van 's waerelds Heiland teekent; Wie zegt niet, met een hart op 't innigste aangedaan: „Ach! zulk een helder licht is uit ons oog gegaan!" Wat kunstbeminnend hart blijft niet verwonderd hangen, Aan 't Godverëerend fchoon van zijn gewijde zangen? Door hem der kerk' vereerd, en de eêlfte melodij, Gaf toegevoegden glans .aan zijne Püëzij.' En wat is al dat fchoon, hoe flreeiend voor de zinnen, Bij 't heilgeloof, dien fchat, in zijn gemoed van binnen Door 's Hemels geest gewrogt, dat kostelijk juweel, Dat ons met god vereent, als met ons eeuwig deel? Uit deze zuivrc bron is al zijn deugd ontfprongen; Van deze levenskragt was zijn gemoed doordrongen: D  CS9) Dat vuurde fijnen geest tot waare godsvrucht aan; Dat deed hem als een held in 't moeilijk flrijdperk ftann; Dat deed gcmoedigd hem het kruis met Christus draagcn, | En onder al zijn druk en leed nooit morrend klaagcn: Dat hield zijn ziel in hem gelijk een kind gefpeend, En tot zijn zaligheid met 's heer en wil vereend. ' Dit Godlijk heilgeloof trok meer zijn hart naar boven... Van zulk een'Christen zien We ons door den dood beroovcn: Een Lecraar, uit wiens hand, fchoon ■hij veel j,aren zweeg> Gods kerk nog ftigting door zijn pennevrugten kreeg. Van zuik een dierbren fchat zien wij ons thans omblooten! Met regt hoeft ie^rs mond in kiagten zrg ontflooten. En niemand laak' dien Woed die ons uit de oogen dringt, Wijl ze uit een zuivro bron van bartedroefheu} fprrngt. . ja, biiiijk mag ons oog van heete traanen vloejen, j Ja, biliijk mag dat vogt 's mans koud gebeent' befproejen; pat is een duurzaam blijk hoe teer hij was bemind, m wei:, een band de kudde aan haaren herder bindt. . Ipat al wat Sion mint dan onzen treurgalm hoeren: VWat hebben wij met hem een grooten fchat verloerenE.Een bidder voor her land, een houwer van gods kerk; E|en graaggetrouwen knegt des hserem in zijn werk/ LEen voorbeeld in geloof en godgewjden wandel; :£e:nou.iig en opregt van harte in al zijn' hardel; Een  (6o) Een ongeveinsde vriend, een teder echtgenoot; Klein in z,n eigen oog, en echter waarlijk groot. Bij al die gaven die zijn god hem had gefcbonken, Was zijn ootmoedig *ft in 't eigen niet verzonken; En naar zijn hartenlust lei zijn gemoed al de eer Va„- zijn bekwaamheid voor zijns Beilands voeten neê, Wie wie berispt dan nu mijn allerbiliijkst treuren, Daar wij ons zulk een man van 't harte voelden fchenrenr ach schutte leeft niet meer!...Ja Sioniet! hij leeft; Maar, daar hij ramp noch kwaal noch dood te vreezen heef, Ditmaatigt onzen rouw: bij heeft de kroon ontvangen ; De kroon.voor hem aan '.eind van 'turijdperk opgehangen: Die praalt nu op zijn hoofd in H zalig geestenchoor; Daa- zingt hij 't lied des lams, al * aardrijks eeuwen door, \ Op eindloos hooger toon dan hier zijn liedren klinken. Nu mag hij in de zee van j es o s liefde zinken! Nu vmdt hij zijn verftand met meerder licht beftraald,. En wordtnier meer dcor't zwakke en fterfhjk' vleesch bepaaldJ Nu ziet hij van nabij den god van zijn betrouwen; Nu wisfelt hij 't geloof met onbevlekt aanfchouwen; N, ziet hij voor den Troon zijn' Borg en Middelaar, Zijp' Hoogepriester, 't hoofd der zalige Englenfcnaar. Nu vindt hij daar omhoog zijn medeftrijders weoer, ■ u tinnn voor iesus voeten reder: En legt met hen zijn Moon voui j * „a  C 61 ) „ Geflagt, verheerlijkt Lam! U (zegt hij) zij de roem ; „ U, wien ik de oorzaak van mijn heil voor eeuwig noem; „ U,die voor mijne fchuld in 't hoog gerigt woudt treden!" Straks juichen de englen meê... Zagt! zou ik zaligheden Befchrijven, die geen oog, hoe opgehelderd, ziet? 't Is ons verborgen, wat mijn Godsvriend nu geniet. Wij zien hem zugtend na met natbekretene oogen; Maar hoe wij flaaren, hij is ons gezigt ontvloogen. Elk zegg' dan in 'r geloof: „ goos doen is Majesteit! » Wij gunnen hem de rust bij god in de eeuwigheid." MARIA MAGDALENd DE FRIES, BEURT-  BEURTZAN G OP BET ZALIG AFSTERVEN VAN DEN WELEERWAARDICEN Z E E R GELEERDEN HEER RUTGER SCHUTTE. EERSTE ZANG. DE GODSDIENST. Wat flag! - is 't waar ?... mijn god', wat flag Beflormt mijn bang gemoed!... 6 akelige dag! 'k Zal eeuwig u betreuren; Mijn klaagftem dring' de wolken door! Zij dring', zo 't mooglijk zij, om 't englenhart te fchcurco ln 't eeuwigjidchend choor. Ma;  ( «3 ) * Maar neen! de hemel kent geen klagt... Mijn Godsvriend werd van de aarde in 't Serafschoor gebragt; En elk zingt vreugdezangen, Onkundig van mijn' jammerftaat!... Gij, fchreiendNederland! gij wilt mijn treurtoon vangen, Nu schutte mij verlaat. Gij Amfiels Sion, waar mijn troon INog veilig blijft gefiicht; ja gij vervangt mijn toon! 'k Zie u om schutte weenen... Gij derft een leeraar en een vriend. Ik mis mijn tempeIIicht...Zijn gloed heeft uitgefcheenen, Die Godsknecht uitgediend! ö Eenzaamheid! ... ó fomber graf! ... f|w zerk bedekt het ftof van Sions fteun en ftaf; Den roem der priesterfchaaren! Hij die de waarheid huide deed; i*e rustig pal ftond, zelfs in 't barnen der gevaaren; Hij die voor jesus fireed. Hier  • ( 64 } Hier I^gt, hier zwijgt de gurdenmond, m rt dondre„d Hoteb aan het ft* En vloek en heil deed hooren; Hij die verliefde Sulamiet, QpGol,s gunst onthaalde in Salen.te.np™, En troostte in haar verdriet. De Wijsheid zucht en zit bedeesd, n haar' zoon, dien hoogverlichtcn geest; Bij 't fcheiden van haar zoon, Die onvermoeid haar ftraalen ln >t heerlijkst daglicht heeft gefield. haat luisterzon ziet daalen, Geleerdheid zwijmt, nu z,j haai Bij 't ftervcn van haat' held. De groote schutte zwijgt in 't,Mt - u- meer de taal van 't hemelhofl Nu leert hij hier met meer o Nu ligt en ftem en veder'... Ach hier bezwijkt mijn kloppend hart!... , wie geeft mij dierbren schutte W Wie,grooteGOD!...wieë^' Wie heelt mijn zielefmart' EEl I  EERSTE TEGENZANG. REI VAN GEZALIGDE N.N Godsdienst! ftaak uw jammerklagt. Schutte leeft in onze choorcn! God doet ons zijn blijdfchap booren, 't Heil zien dat hij heeft verwacht. C Hoe juichten al de zielen; Toen zij 't eerst hem zagen knielen!... Schutte heeft zijn werk volbragt. Juich met ons op hemeltoon! • Gij zaagt hem in grijsheid fterken; Gij hebt zijn geleerde werken; Wij zijn paerels aan zijn kroon. Sta met opgeheven handen, Doe den dankbren wierook branden... Schutte leeft nu voor den Troon, E Juich'.  C 66 "i Juich! uw Godlijk rijk, op de aard', Zal door alle de eeuwen bloeien... God doet Isrels Oudften groeien, Die Hij om uw' zetel fchaart. Hij blijft trouwe leeraars zenden, Wijzen, die zijn werk volenden... juich om schottes hemelvaart. TWEEDE ZANG. DE DICHTKUNST. Een juichend chootl... De hemel openlHoe! kan men hemelzangen hoopen? Wat roemt hun (haarvan de eeuwigheid'... Van schutte-.-van zijn zegepalmen!... Mijn rouwkreet doet de lucht weergalmen! »t is schutte waar mijn hart om fchreit.  ( 67 ) Een weenend choor!... befloerste 6a»eol\'.i Slechts 't zuchten.-„hij fs heen gevaaren!" Geeft lucht aan Amftels dichtrendrom. 't Is schutte!... Volg mijn fchreiend zingen] Schoon duizend duizend bemellingen Bij beurten juichen; Wellekom! 't Was schutte, die door hemelramen Het Englenheir op de aard' kon troonen ; Die 't loflied voor den hemel zong; Wanneer hij, met vergode klanken, De itugfte zielen leerde danken, En 't woeden van de hel bedwong. Hij, die gods lof, op keur van-wijzen, In zijne vreemdlingfchap deed rijzen; Hij was des Amflels lusten eer! Hij was...Maar 't is genoeg gezongen: Zijn lof wordt nooit naar eisch voldongen. Mijn waarde schutte leeft niet meer. E "* TWEE*  c m) - TWEEDE TEGENZANG. REI VAN ENGELEN. Juicht, verrukte hemelreien! , Juicht, nu schutte bij ons woont. Zou de Dichtkunst moedloos fchreien, Bij ons vrolijk binnenleien? Juicht, nu schutte wordt bekroond. Dichtkunst! fpan uw citerfuaaren, juich, nu schutte boven leeft! Doe uw' hartstogtftorm bedaaren ; Zing zijn glansrijk hemelvaaren, Dat op duizend tongen zweeft. - Zoo mag schutte zegevieren, In zijn hemelsch vaderland! Zegepalmen, eerlaurieren, Mogen nu zijn kruin verfieren, • Toegereikt uit jesus hand.  Serafs, uit burin' kring gevloogen, Luistren bij zijn' bemelzang. Door zijn Godlijk kunstvermogen Dreunen al de hemelboogen; Schutte heeft den eersten rang! Knielt, gefchaarde hemellingen! Nu is onze wensch gelukt. Hoort hem van zijn'GoËr, zingen! Eerbied woonc in onze kringen, Daar die held de fnaaren drukt. SLOTZANG. Schuttes naam en roem blijft loeven, Eeuwig in elks hart gefchreeven! 't Hoog triumf klinkt voor den Troon!... Wij aanbidden ... knielen ... danken... Volgen zijn volmaakte klanken. Schutte praalt met de eerekroon. J. E. VAN DE VELDE, gtii IIE L 31CIX E, E 3 LIJK-  L U K * A N ° OP DEN WELEERWAARDEN EN ZEER GELEERDEN HEERE RUT G ER SCHUTTE. Mijn »ngn«. '«e ™ fiOTad °f! Trek t lbn*e> »wwtl«;cl in 1 thans is>»M tijd »•>■ W„ptepCnciCTnce„no«»»n-«»Sop. Sr,t MM,nccn..d«tvni»vvron»te«b,nmm-, Vemng hC.l,ikn,ista»-»»AmnelshCil,6n.mi  C 70 Helaas!... mijn s c h u t t e !... Slons vreugd!... Die wellust van g o d s oog... die leidsman van gods vrinden; Die fcnriic van 't ongeloof... die fpiegel van de deugd.. In wiens beminlijk hart zich de ootmoed zelf liet vinden.., Die Held, aan goels dienst verpand... Dat voorbeeld in geloof... die voorfpraak in gebeden ... Geleerdheids troetelzoon ...die fteun van 't vaderland..". Die feniks onzer eeuw!... Ach! hij is afgefneden! Hij, wiens gewijde fnaar en ftem Het hart ten hemel voerde en Englen zelfs deed luistren, Daar hij de klanken vong van 't nieuw Jerufalem, En aan zijn' hemelzang 't gevoelloos hart kon kluistren. Hij fterft!... Hoe krimpt mijn bloedend hart!... Bedrukte Sulamiet ligt in het ftof gebogen; Zij fcheurt haar fiaatfiekleed; ze is overftelpt van fmart... >t Weent al wat weenen kan... Wie zal de rraancn droogen? E4 De  c 72 ) De blanke Godvrucht zucht en krijt', m m baar boezemfmart der fchoone Dichtkunst klaageft, Die met een druipend oog zich aan haar zijde vlijt, En Zich te magtloos ziet deez' zwaaren flag te draagen. Hij derft!... Maar zacht 1...Mijn Dierbre leeft; De Godgewijde ziel verlaat haar leemcn wooning, Daar zij door't wolkenvak en flarrenkreitfen flreeft. Ze ontving het opontbod, den vrijbrief van haar' Konmg, Hoe juicht de vlugge ferafstloet! . .. Daar fchaart zich't zingend choor der heilige englenreien... Een deel van hun daalt neer, mijn' schutte te gomoct j' 0m dezen hemeliing ter Godsftad in te leien. ~ , h\\ Tin ..En't geestendom, Daar landt hij aan.i.c» e Voor lang belust zijn' vriend in zijnen rei te ontvangen, Omringt hem nu om flrijd; het hemelwellekom Wordt onvermoeid herhaald in vlckkelooze zangen.  C 73 ) Zoo nadert hij voor jesus troon... Een wenk... en alles zwijgt.... Verrukking draalt uit de oogen, Daar goel hem omhelst... Hoe fchittert deecrekroon !.. [ Dieglans bedweImtmiinoog...HierZwijmtmijndenkv"ermogen. 6 Onnagaanbre heerlijkheid!... In 's hemels troonpaleis een koningskroon te drangen!..'. Ja, trouwe g.oËl!... Ja, die hadt Gij hem bereid: ■ Hij is uw Cohanim, uw lust en welbehagen. Nu klinkt op nieuw het feestgeluid... KMijn schutte ziet een rei van vrijgekochte zielen; Herkent ze voor zijn kroost, door de cuangeliefluic ITot jssus dienst gelokt... Ik zie hen nederknielen... Mijn Afaf grijpt de citer aan : .Gewoon aan 't hemellied, fpant hij de gouden ihaaren, Hij zal op hooger toon de Hal/elujahs flaan; Mo,daar die David fpeelt, klapwieken de Englcnfchaaren... E 5 Wat  C 74) Wat Wisf'ling!...Mija verrukte geest DaaltWeêrop'tftoflijkro„d....'tMagmijnognietgebeuren Een deelgenoot te zijn van 't hemelsch jubelfeest. ïk moet in Mefechs dal nog om mijn' s cuutte treuren. Hoe? treuren!... Neen :'s mans heilrijk lot Geeft zangftof aan mijn lier-k blijf eeuwig aan hen, denken., Zoo leeft hij in mijn hart; en ik dank Sions ooo, Die ZUlk een licht zoo lang aan Neerland, kerk wou fchenken., WILLEM VAN DE VELDE.  OP HET AFSTERVEN VAN DEN WELEERWAARDIGEN ZEER GELEERDEN HEER RUTGER SCHUTTE. Help, Neêrlands Dichtrenrci! gewijde zangchoraalen! Roomt, ftcefct de lijktrompet! brengt rouwcypres bij een» Uw eerste zanger, schutte, is uit uw cho'or getreên; ( Gij zaagt uw' roem, uw vreugd ten fombren grafkuil daalen. Betreurt vrij dit verlies, 't is onbefefbaar groot: lEen flonkerlTar in deugd, in zang, in bijbelkennis,.. Dit derft ge in dezen held... Helaas! blijft voor den dood IHet allerwaardigst pand dan nimmer vrij van fcbennis? Neer?, 0  ( ?Ö > Keen, finds de homang eens in Eden'teerste paar, Draagt Adams kroost de boei van dien geweldenaar. Doeh'tGodlijkVrouwezaad,deVorstvan'theirdesHEER- Heef door zijn' fterken arm den draak den kop verplet. Zijn laatste pijl moog'doan; bij kan, geluk niet keeren Van hun, die in het bloed van sus zijn genet- Befef dit, Christenfehaan en naak 't onmaatig klaagen: tj ioegt geen treurig zijn, ais waart gij zonder hoop. , ^fu-ijdperkisopdeaard-na'teind'vanuwenloop Voert uw verheerlijkt Hoofd u op zijn' zegewagen. BW wordt_6 milde bron van blijdfehap zonder peü.,t Ge,oof herfehapen ineen opgeklaard aanfehouwen; Uwliefderein,volmaakt...DaarfmaaktgeeeneeuwigheiH: Volzaaige wisfeling van't hoopend zielbetrou*en. Di)  C 7? ) Die vreugd is schut tbs deel. Hij is u voorgegaan -.. • Was je sus roem zijn iied, de wellust van ziju leven; Nu leeft hij bij zijn' Borg... In 't ferafscboor verheven Heft hij, ter eer' van 't Lam, het eeuwig Haifel aan. Welaan! volg op dit fpoor, -fchoon nog op laager aardei Zijn geest is onder ons, door nuttig fchrift, verfpreid: Erken dit heilgefchenk der Godheid naar zijn waarde; En ftoit op sciru ttes graf een traan van dankbaarheid. S A 1)1 U E L E L T E /{.  L IJ K Z A N Ö OP HET ZALIG JFSTERFSN VAN DEN „r a a R T) E N EN ZEEK. WELEERWAARD*.» GELEERDEN HEER RUT G ER SCHUTT E. Treur Amftelzion! treur - uw schutte, Uw Ijeeraar en oprechte vriend, Die zo veel deed ten uwen nutte, Heeft naar Gods raad thans uitgediend. Gij voelt hem van uw' boezem fcheuren, Daar duizenden 't verlies betreuren. Zijnligchaam zinkt in't graf ter neer— Hij, die met Eng'lenwijsheid leerde, Met Englenvriendlijkheid verkeerde, Die Mensen- en Godsvriend is niet meer! - Ei  C 79 ) Dan, zoude ik u tot weenen fpooren? - 'k Zie u den bangen boezem flaan! — Gij hebt uw' heil'gen tempelchooren Reeds 't zwarte rouwfloers omgedaan. Gij fmoort uw nille zieickiachten, En zult van troostgebrek verfmachten. _ Eén kreet - één zucht wordt zoms gehoord !. 'r Aanfchouwen uwer Heiligdommen, Doet ieder Ziöniet verftemmen, Terwijl 't op nieuw het hart doorboort.- Kunt gij alleen nog blijdfchap fmaaken, Verdoolde Vrijgeest! Logenvrind! Streel, ftreel u vrij met die vermaaken, En blijf, Godlasteraar! verblind! — Gij moogt u zinneloos verblijden, Nu ge u zo flerk niet voelt beftrijden; . Maar beef voor die" geduchten Hond, Die u het breid'Joos heüverachten, Vcrwisf'lén zal in jammerklachten, In 's afgronds opgefperden mond. i ©Ht«  C 80-) Ontvloeit, ö traanen! vrij mijne oogen! Geeft lucht aan 't opgekropte hart! Ontheft mij, diep in 't Hof geboogen. Van de allervvreedfte boezemfmart! — Dan, ijd'le zucht! - ö dwaas begeerenlWie kan de fiervensrampen wecrcn? - Met schutte is onze hoop geveld!Moet ik dit onheil overleven? ' Wovdt ooit tnijn ziel van druk ontheven, Daar-ons de dood een fchrikbeeld ftelt?- Hoe!- moet die mond voor eeuwig zwijgen , Die altoos galmde van Gods eer; Die \ gansch heelal deed ooren krijgen, Ais hij, uit de Euangelieleer, Met Eng'lentaal en kragt van rede Het groote zondaarsheil ontleedde, En 't ftugfte hart verhingen kon; Waar door hij duizenden van zielen, Die hij voor Jefus neêr deed knielen Voor 't rijk van Vorst Mesfias won? -  C "81 ) En fchoon veel zaamgepakte wolken Van drukkend onheil, 't fcbitt'rend licht Zo heilzaam, zelfs voor and're volken, Bedekten voor 't gemeen gezicht; Scheen 't nogthans nimmer uittedooven, Of achter 't duister weggefchooven ; Maar had veeleer de wonderkragt, Om, ondanks zijne hooge jaaren, Al 't donk're helder op te klaaren, Dat de oud/te tijd heeft voortgebracht. En nu, helaas!— wat grievend fterven, Dat zelfs 't verfteende hart ontftelt; En ons een blijden troost doet derven, Nu deze Grijsaart ligt geveld! — Met hem is alle hoop verdweenen! Die Fionkerftar heeft uitgefcheenen! Een zaamgepakte donkerheid, Heeft, daar het licht voor zo veel oogen, De kim des doods is ingetoogen, Zich over onze kerk verfpreid! _ V Hoe  ( 82 ) Hoe zoet! hoe lieflijk was zijn zingen!- Der melodij van 't Choormuzijk Der onnavolgb're Hemellingen, ln zwier en majesteit gelijk. Een ftof _ Gods grootheid,nooit volzongen, Heeft hij doorzijn gezang voldongen!- Hoe vloeide zijn verheven lied! Als hij zijn' Goël mogt verheffen, Seheen hij zich zeiven te overtreffen! Dan was zijn geest op aardeniet! Mijn hart wordt fchier van druk verzwolgen. Wanneer ik Dichtlief thans befchouw, Wien droeve kunstgenooten volgen, Gepijnd door bitfren zielerouw! Hoe gloeien hun bekreeten wangen! Het fpeeltuig zelfs blijft droevig hangen!- Hoe diep heeft ons die flag gewond!.Wie zal ons meer tot zingen fpooren? Hij is geweest, die ziel en ooren Aan zijn vergode fnaaren bond!-  C 13 ) Dan!—welk een ommekeer der dingen? Wat ftraalt mij ijllings in 't gezicht ! — Zie ik een rei van Hemeliingen, Omftmvd van 't Goddelijke licht? — Heeft ook verbeelding mij bedroogen ? _ Of is de Hemel onbewoogen? — 'k Hoor blijdfchap — en het aardrijk treurt! ~' Een hupp'iend choor van Seraphijnen, , Zie ik al zingende verfchijnen, Daar 't grootst verlies ons harte fcheurt! — Hoe!— worden wij dus overrompeld? — Ik zie te wis — 't is meer dan fchijn — Die flag, die ons in droefheid dompelt, Is de oorzaak , dat zij vrolijk zijn! Hoe treft dit elk gevoelig harte, Door d'aangroei onzer boezemfmarte!—; 6 Hemel! wees zo niet verheugd! — Uw juichen is ons wreed te tergen. " Maar, mag men van u traanen vergenj Verwisfel droefheid voor die vreugd! F 2 Dan  C «4 ) Da„ Tc zie een held'rer heillicht ftraalen!- Mijn ziel! fchep moed,ftaak uw geween;Dat licht, dat uit de Hemelzaalen, Mijn natbekreeten oog omfcheen, Blijv' mij tot waaren troost omringen. Ik juich zelfs met de Hemellingen - Mijn schutte is op deeze aard niet meerf Maar zie het Feestchoor om hem zwieren,' Hoor zijn gezegende inrreê vieren Herken - herken dien Grijsaart weêr. Mijn schutte leeft! - fchoon ook gefiorven!-. Hij ftierf reeds tweemaal op deeze aard, (*) En heeft die levenskroon verworven, Op welker glans mijn uitzicht ftaartlDie onverwelkb're kroon, die Erg'len, Al juichend voor hem wilden fkeng'lcn; Die kroon zet Jefus hem op 't hoofd! Wie zou hem dit geluk benijden ?Zijn zalig lot moet elk' verblijden, Die liefde in zijnen boezem ftooft. geb. D e HERTO GUS.  C* ,0 Juich, Amftelzion! om dit fierven! — Juich zelfs, bedrukte Weêuw, — en zingt — Moet gij uw' dierb'ren Echtvriend derven, Dien u de ontzinde dood ontwringt; Gij zult hem eeuwig wedervinden, En nauwer aan uw hart verbinden; Wanneer die blijde tijd genaakt, Dat gij dit brooze en aardfche leven, ' Aan uwen Schepper weêr zult geven, Dat ook uw waar geluk volmaakt, Wat onheil ook ons hart kon wonden, 6 Gaêloos Vriend: uw heilgenot, Heeft aan ons leed ook troost verbonden, En doet ons roemen in uw lot. — 5 Troost! fchoon ook dit fmert'Iijk fcheièn Ons hard vaile — en eik een doe fchreiën,- Gij zijt de bron van onze vreugd. — Wij moeten schutte Hechts ontbeeren, Maar zullen eens met hem verkeeren, Daar hij zich eindeloos verheugt. — F * «RAF-  GRAFSCHRIFT. Deez' zerk bedekt het overfchot Van Leeraar ^Mensch- en Godsvriend schutte, Die, ijv'rig in den dienst van God, Het Kerkgebouw fceeds onderftutte. — Zijn geest, die 't ligchaam vond te kleen, Vloog door de Iterrenkringen heen. Zijn Levenszon, te vroeg aan 't zinken, Hoe lang zij ook alom haar ftraalen heeft verfpreid; Moest op het luisterrijkfte blinken, Aan de oostkim der OnftervTijkheid. R. SfPE-IGrffQLT. T E  - TER NAGEDACH T E N I S TAN DEN WELEER WAARDIGEN ZEER CELEERDEN HEER RUTGER SCHUTTE. God nam hem weg! hij is niet meert [Te zeer verengeld voor een ongevoelige aarde, !Zag God hem aan, wiens oog naar zijn' Verlosfer ftaarde; iWiens handen, reeds ten Hemel opgeheven, ?Zig beevend hadden uitgebreid iJaar 't eind' des loops, de onfterflijkbeid! iiod zag het hijgend fmeekend beeveu nn 't hart van Jefus liev'ling aan; i.ag 't matte hoofd ten hemel opgeheven, |iag 't halleluja op zijn bleeke lippen zweeven, fln door zijn fmeeken aangedaan, Mam God hem weg, — van eene ondankbaare aarde,— F 4 Nam  ( 38 ) Nam God hem weg! — Hij is niet meer! — Mijn Moederftad, uw schutte is nu niet meer! Niet meer voor u! Een fchaar van Hemeilingen Viel voor den TrOon der Godheid neêr, Zij fmeekte om haaren Vriend , om schutte, aan hunnen Heer; En Jefus gaf hem hun, die juichend' hem ontvingen! — Hoe vloog zijn ziel ten Hemel in! Hoe viel ze aan Jefus voeten neder! » Hoe voelt zij Jefus zondaars - min! „ 'k Ben eeuwig, eeuwig de uwe weder! Nu voel ik dat noch hel, noch dood, Mij immer van uw hart zal rukken: Niets zal mijn ziel, van 't fiof ontbloot, Mijn Heiland, uit uw armen rukken!" — Zing vrije ziel, zing eeuwig nu uw' Heer, Dien Heer, wiens lof ge om laag al ftaam'iend hebt bezongen; Geen leemen hut verdooft uw' lofzang meer, Het ruime Hemelrond galmt uwe toonen weer; Een Geesten - heir zingt meê met Cherubijnen -tongen ! — Hij zwijgt! — een Mille ftatigheid Is op het aanzigt uitgefpreid, i Van al de zaal'ge Hemeilingen; — 'Vorst Jefus neemt een zegekrans, En drukt hem op het hoofd des mans! Nu  C 89 ) Nu juichen alle Hemeilingen ; En 't daav'rend Haleluja-zingen, Galmt door der Heem'len Zaaien weêr! — Maar schutte is nu niet meer op aarde! Erkenden wij zijn groote waarde? Of voelden wij zijn grootheid niet? Hij was een Mensen; en flille traaneu Ontrolden 't mededogend oog, Wen, onder kwellende ongeneugte, Een Mensch voor 't onheil neder boog; Een Christen; en geen klank van woorden, Bij 't altoos onverbeterd hart, Maar .Gods- en broeder-min bekoorden Zijn Jefus-minnend dankbaar hart. Hij was een Dichter; en zijn zangen Vol vuur, vol geest, vol majefteit, Zal 'c juichende Englenchoor vervangen, Voor Jefus troon in eeuwigheid. Zijn Lied kon Jefus liefde prijzen; Wie bleef gevoelloos wen hij zong, Wen hij, door Jefus aan te prijzen, Het fteenen hart gevoelig zong? H'j was een Leeraar; duizend zielen Door hem gelokt en overreed, F f Dia  C 90) Die voor zijn' Jefus nederknielen, Die, door hem opgewekt, zijn' Heer in de armen vielen, Getuigen van den dienst dien hij als Leeraar deedt. En toen hij 't veld der wetenfchappen, Zo door zijn' arbeid uitgebreid, Met reuzenfchreedcn in ging frappen, In 't bloeien van zijn' Jonglingstijd; Toen zag men waare wijsheid bloeien, Daar de opgeblaazen domheid beeft, Die, bij 't gezicht van 't weelig groeien Der wijsheid, in haar kleenheid fneeft.— Maar om een schutte te bezingen, Moest zelf de zanger schutte zijn! Voor hem een Iauwrenkrans te ftrengelen, Dit is de groote taak der Engelen ; Wij zijn voor zulk een eer te klein ! 'k Heb op een zwakken toon, mijn vrienden! hem bezongen, Veracht mijn' laagen zang, om schuttes grootheid, niet; Gij weet,geen ijdle zugt tot roem hadt mij gedrongen, Leest flegts mijn dankbaar hart, in 't zwak eenvouwig lied. En zag ik, tot mijn loon, een traan in de oogen beeven, Genoeg voor mij: de hoop ftreelt mij oneindig riieer: 'k Zal eeuwig eens voor God met onzen schutte leven. Ach! leefde ik hier op de aarde, als hij, tot Jéfasjeei! G. S.  OP HET ZALIG AFSTERVEN VAN DEN WELEER WA AR Dl GEN HEER R U T G E R SCHUTTE. Komt nu nog onverwacht die langgevreesde flag! Moet wijze schutte dan,zoo wel als Nabal, nerven! Moet Land en Kerk dien fteun, dat licht en ileraad derven! Een Heilgezant van wien men weinig weêrga zag. Waar zag men zoo veel groots en goeds te famen paaren ? Waar zoo veel gaven, van dat aanbelang, bijeen? Waar die vermogens zoo getrouw, zoo nut befteên, En ODgefchonden tot den laatllen flond bewaaren? Hm  .C 9a ) Hoe toone ik hier een fchets van zulk een' grooten geest; In wat al takken zijn Geleerdheid zich verdeelde; Hoe zijn verheven taal de harten trof en ftreelde; Hoe hij een Vriend van god en menfchen is geweest? Daar van blijft wie hem kende een wis getuige (hekken. Door eedle Lettervrucht, van onderfcheiden' aart, Is zijn vernuft en vlijt alom met roem vermaard. Zijn Godvrucht, liefde en deugd kon ieders liefde trekken. Die Waardige is niet meer l 6 welk een rijke ftofP Om over dat verlies gansch bitterlijk te klaagen I Doch prijzen we ook gods wijs, ja gunstrijk welbehagen. Erkentenis en vreugd wekke ons tot 'sheuen lof. • -Schier agt-en-veertig jaar mogt Neerland zich verblijden In 't fchoon en werkzaam licht, hem door gods gunst bedeeld; Die, door zijn' dienst, nog kroost in Sion heeft geteeld. Dees schutter dorst de Hel,met fchigt op febigt, beftrijden. Mogt»  C93 ) Mogt, finds een' ruimen tijd, zijn woord, vol geest en kragt, Niet in het Heiligdom de zielen leerzaam (lichten • Dat toeval deed hem werk, niet minder zwaar, verrichten; Wie had,uit zulk een' ramp,dat voordeel ooit verwacht? Zijn Heer had nu zijn' dienst niet langer hier van noden. .Hij had den loop voleind. Zijn waggelende hut, Op nieuw zeer hard gefchokt, was hem toe weinig nut. Hij werd uit zijn verbl.jf en post nu op.ontboden. Gemoedigd fchikt hij zich tot dezen laaiden ftrijd. Hij is vernoegd, verheugd in Vaders welbehagen, Waar door hij wordt van 't zwak en zondig vleesch ontflagen y Van al wat vijand heer, voor eeuwig gansch bevrijd. Wie zou dan 's hee r e n weg niet wijs en heilzaam keuren, Daar men dien vroomen Man in vrede heen ziet gaan ? Wie twijfFelt, hoore hem dees laatfie klanken liaan, Waarmeê zijn Echtgenoot hem van het hart voelt fcheuren: >, Mijn  C 94 ) „Mijn waardfte en duurde Pand dat ik bezit op de aard'ï „Ik voel, mijn vleesch en hart bezwijkt. Wij moeren fcheidcu. „Ai wil, God zelf wille u tot dezen post bereiden. „Betreur mijn heengaan niet: Och,' ik gaa Hemel waard! „Mijn Borg, mijn Rotsftccn blijft de fteun van mijn vertrouwen. . „Het Woord der zaligheid, het eeuwig Heilverbond, „Van mij omhelsd, geleerd, is nog de vaste grond „ Waar op ik mijn geloof en blijde hoop mag bouwen. „ ö Rijkdom, eere en vreugd van 't zalig Hemelhof! „Mijn' Bondgod zal ik daar aanfchouwen, dienen, prijzen. „Daar zing ik 't lied des Lams op keur van Englewijzen. „ Daar word t mijn vreugd volmaakt in 't melden van o o d s lof. „Vaar wel, elizabet! god zal uw fmert verzachten. „Ik gaa u voor. Gij zwerft niet lang in dees woestijn. „Wij zullen haast te faam in 't Hemelsch Kanaan zijn. „Daar fcheiden wij nooit weêr. 'k Zal juichend u verwachten.' C. BORWINKSL. MIJ-  MIJNE GEDACHTEN S IJ DEN DOOD VAN DEN WELEERWAARDEN HEER R UTGER SCHUTTE, Wat kille fcbrik! — Geduchte maar, Die, in gods heiligdom, mij ijllings klonk in de ooren! gj De groote schutte is dan niet meer? Hij frierf, maar leeft bij zijnen Heer. — Treurt, Amflels tempeïchooren! Bij 't uitgaan van dit jaar. De  De ontzetting bleek op elks gelaat! Ik zweeg; en fpraakloos, kon ik naauw geregeld denken, ]n 't bang gevoel van dezen flag; Waarin ik echter duidlijk zag Mij tot aanbidding wenken Van 's Hemels wijzen raad. Zoo viel een groote in Israël, Ben eef der priesterfchaar, de baak der wetenfchappenj Een man, die wijsheid heeft gefnoerd Aan zuivre Godsvrucht, en gevoerd ' Langs glorierijke trappen, In 't aanzien van de Hel. Daar ligt die held in Christendeugd, ■ Die wijsheid had vergald van jeugd tot hooge jaaren: Het keurigfte oordeel,'t rijkst verftand, Geheiligd door gods liefdehand, Moest zich in schutte paaren; Dat Sion eeuwig heugt! • Des  C57) Een Wijsgeer, die niet juist beleid, De órakelrol zoo klaar en fchrahder wist te ontJeedenj Die 't diepfie hellgeheim doordacht < En tot zijn rechte doelwit bragt; Die wakker heeft gefireeden, Gewerkt voor de eeuwigheid! Een Leeraar,' die mijne Amflerftad , 'Met leer en wandel, zulk een reeks van jaaren flichttöj De vraagbaak van het Christendom ; Die leerzugt, bij hem wellckom, In duisterheên verlichtte, En duurde op 't leevenspad i Eén Zanger , vol van GödJijk vuur,' btjje in zijns Koning* lof zich nooit heeft moê gezongen; Die 'r ganfche zedendichtrenehoor Aan zich verpligtte, en hart en oor Heeft met zijn taal doordrongen, Zweeg in dit doodlijke uur! ° Écu'  \ C 93 ) Een Kunstmeceen in Leeuwendaal, Volleerd in 't waare fchoon ,'t gene ooit de kunst kon prijzen; Mijn schutte, een David van zijn' tijd, Had zijne lier aan god gewijd; Zong vrolijk hemelwijzen, In vadcrlandfche taal! Een Paulus op den predikftoel, Die wet en fchaduwdienst doorzag met arendsoogen; En langs een wclbereekend fpoor Ons leidde 't Euangeüe door: Zijn wonderbaar vermogen Trof altoos 't juiste doel! Een man,die fchaars zijn weerga had, I„ wien god had geplaatst een' rijken fchat van gaaven; Die jesus kerk op 't waereldrond, En land en ftad aan zich verbond! 't Verlies van dezen braaven Wordt nooit genoeg bevat. Datt  C 99 ) Dat kerk en zangchoor'zich vereen*, De kanfel en de lier met rouwfloers worde omhangen,' Om schutjes nooitvergeetbrcn dood, Dien bidder voer ons volk tri nood : Dat elk, in klaaggezangen, Met mij dien gids beween'. Mij dunkt, geleerdheid ftaat beroerd; De wijsheid, hoe bedaard, kan naauw dien flag gelooven; En Neèrlands trouwe priesterfchaar, Gilt uit, op 't hooren deezer maar': Zien we ons dien fchat ontrooven^ i, Voor eeuwig ons ontvoerd!" De kerkbruid aan den Amflelboord, Zit, opgekropt door fmart, in diepen rouw te zugten j 't Verlies, in doezen bangen tijd, Treft haar met grootcr fmart cn fpijt, En doet haar weenend vlugten, Tot Hem die 't ziet cn hoort. O 2 Óe'  C 100 ) De reine Godsvrucht zwijgt bedaard, Bedwingt haar harteleed, met traanen op de wangen; Daar zij 'er gods beftuur in ziet, Misgunt zij haaren schutte niet, ■ Dat hij, naar zijn verlangen, Nu blij ten Hemel vaart. Mijn Amrteldam! mijn bakermat! 'k Beween met u dien Prins van Nederlands Geleerdere 't Gewigt van dat verlies is zwaar; 't Is treffend , ohbereekenbaar, Voor alT die wijsheid eerden Als d'allergrootlien fchat. Maar denk: zijn kracht was uitgeput, Door bijna veertig jaar ons onvermoeid te leeren. 's Mans ijver zonder wederga Laat ons een fchat van wijsheid na; Wat zal men meer begeeren ? Hij arbeidde ons ten nutt'! Hij  C ioi ) Hij blaakte voor 't belang der kerk. Zoo lang dat bulkjen drijf: op "■  C 103 ) Mij dunkt, ik zie een' Englenlïoet, Die schutte, voor den Troon van 't eeuwige Alvermogen, Met hemelbiijdfchap heeft geleid... Hij boog z;g voor gods Majesteit; Waarop de Serafs vloogen, En plaatsten hem naast voet. En zeker, schuttes zegepraal v Gaf 't zegevierend deel van jesos kerk wéér fpooreu, Om 't Hallel: ,, Eeuwige eer zij 'tLam!" Zoo dra mijn Godsheld binnen kwam, Te doen verdubbeld hooren, En schutte ving die taal. Nu ^iet zijn onbcneveld oog Gods heerlijkheid verfpreid... Och! kon hij ons eens melden, Hoe 't eeuwige ongefchapen licht, En je sus, 's Vaders aangezicht, Met zijn gekroonde helden, Verheerlijkt is omhoog! G 4 Dan,  C 104 ) Dan, fchoon dit Gods beftüur niet lijdt, Gewis, hij denkt aan hun, die hier nog ftrijdend bleevcm Hij fielt hun zaak aan jesus voor, En jesus leent een gunstrijk oor, Die zal zijn bede geeven; Doch op zijn' eigen' tijd. Hier zwijgt mijn lier. ..'k heb afgedaan-, Maar zal, zoo lang ik nog in Mefech om moet dwaaien. Gedenken aan dien vroomen Held, Wens dood mijn fnaaren heeft gefield. Mogt ik, in 's Herels zaaien, Met hem ten reije gaan !... JACOB VAN IVOENSEL, 'Jamm-._ 1«'  B IJ HET GRAF van den o WELEER WAAJIDIGEN H EER E EUTGER SCHUTTE, 'Geleerdheid ziet het graf van schutte treurig aan. En klaagt: „Hier is 't met hem dan eeuwig afgedaan! „Mijn vriend zonk in deez' grafkuil neder." De Dichtkunst rtaakreèn poos haar fnaarentuig té flaan, En Hort op 't koude graf een teedre vriendentraan. Doch Godsvrucht blijft bij 't graf in zielsverrukking Daao En juicht: „Triumf, mijn vriend ! ik vind u namaals weder. „Hoe hoog ge, ó zusterpaar! bij hem in achting fiondt, „ Hoe trouw mijn boezemvriend zich aan uw' dienst verbond, .„En als een hechte zuil uw' Tempel onder/tutte: ,,Ik was zijn grootfte fchat,mijn dienst ging altoos voor.., „6 Dichtkunst! dat uw hart dan vrij uw droefheid fmoor', „Omdat hij fieeds,naar pligt.mij boven u verkoor". De Dichtkunst hoort dit naauw, of wenkt haar heilig choor, lEn dekt met lauwerblaên het graf van rutcer schutte. PIËTJTIS ERGO. § $ T E $  T E R GEDJCHTENISSE © VAN DEN WELEERWAARDE N H KEK* RUTGER SCHUTTE. ■ Een Paulus. in den zin van ft heilig blad omaren; Een Leeraar,wiens vernuft zijn wcerg* naauwlijks had; Een die elks aandacht trok , wanneer hij fprak of bad; Een Bijbcltolk, beroemd door leerzaam fchriftverklaaren; Een Christen, die verfiand met Godvrucht wist te paaren; EenLiefiing van gods zoon, wiens voetfpoor hij betrad ; Een Oudheidkenner, die bij kunde ook fmaak bezat; Een Dichter, die gods lof deed klinken op zijn fnaaren; Een Man, wiens blijdfehap klom ais Sion werd geftichr; Een Heilgids, die gods volk zoo vaak heeft voorgelicht; Een Star, wier luister heeft aan Merwe en Ij geblonken; Een Ilenoch, op het nar.uwfie aan zijnen god verkleefd; Een Held, die ftervend fprak: Ik weet mijn Rotsfteen keft. Was schutte, die nu reeds in 't lichtgewest mag pronken., G. G L L V WI ff & O P1  OP HET OVERLIJDEN VAN DEN WEL EERWAARDIG EN ZEER GELEERDEN HEER E R U T G E R SCHUTTE, Nu rust ge.fl schutte! gods getrouwe kruisgezant! Eik, die de waarheid mint, moet van uw wijsheid fpreekenDe kerk vereeuwt uw'naam,in 'tzingen, fchnjven,preéker»[ De Godvrucht had uw hart vroeg aan haar' dienst verpand! Hoe gloeide uw liefdevuur voor kerk cn vaderland! Hoe fterk bleef geesten brein, fchoon 't lichaam fcheen bezweken! Gij waart de lust van hun, wie licht cn kragt ontbreeken- Dc vraagbaak van de kunst; de leidfiar van 't verfiand. lUwHemelpoëzij, die hier ons hart kan raaken, :Zingt gij volmaakt.-Ik treur... maar deel in uw vermaaken, Met Jesfes zoon, en 't kroost, door uwen dienst geteeld! LLang fianrden de Englcn om hunn' zanggenoot te ontmoeten; «ij toomt; zV} leiden ü, verrukt, voor jESus voeten; ' Terwijl het heilig ehoor uw hemcltoonen fpeelt. f* £ O S I E- R s Z. S C [J fj |^  SCHUTTE, TREUREND GESCHETST, E N BEMOEDIGD NAGEOOGD. Aandoenlijk oogenblik!... Ach i ik mijn s c h u t t e derven!. .. Twee dagen waren 't flegts toen ik nog bij hem zat!... 'k Stap zoo gods tempel uit... en zoo... zie ik hem derven!... Helaas! mijn' schutte moet ik derven!... De wreede dood ontvoert mij voor mijn oog dien fchat. De wreede dood?... Neen god!... de dood doet zijn bevelen. GpD zelf onttrok mij dan dat allerwaardigst' pand ?. Ach! is die denk gefchikt om mijne wond te heelen: „ Die fchrik- monarch doet gods bevelen?" Zou't niet, mijn ziel ?...'t is dan een wond van Vaders hand... Ach! flaat een Vaderhand dan onhcrftclbre wonden?... Die Groote in Israël! die roem der kerk aan 't Ij!.., Waar wordt in Neerland nog zijn wederga gevonden?... Daar valt — wat val kan dieper wonden? — Pie zuil van BJjbelkunde cn B;jbe!poëzij!. Daan  Daar ligt mijn licWing nu!... Wie zal mijn ftM herflcIIcn?... Daar ligt«, 't^leltoos tof! ó c o D. hoe fcbeurt mijn hart ?... Zwijg morrende eigenmin!... Ga zand en narren tellen; Vraag dan wat de Almagt kan herflèlléa: Vraag dan, ó worm! aan god de reden van uw fmart. Neen ma jesteiï!gij zeif>gij ^ ^ ft . bewaar mij, hoe ik treur, dat ik uw' Naam niet hoon'. ' i Gij deedt het, en •« is goed!... Ik minde ,chBÏTï teder; D" weet Gij... Maar mijn ziel keert weder: Uw eer is f£ doelwit van mijn' tans ontftejden toon. 1 Berusten in uw' Raad; voor •« hoog' beftuur te buigen; Beflaat met rouwbeklag,.. Mijn jesus treurde dus.' IJa Hij, ook hier mijn Borg en Voorbeeld, kan 't getuigen: Hij, wien Gethfemané zag buigen, Hij weende als menfeben- vriend bij 't graf van Lazarus. (Helaas! in zulk eenflorra- hoe kon ik dien bedwingen? _ Terwijl ik wecnend Kaarde op schutte's roerloos lijk; 03p mijn verlies; op 't heil mijns vriends in hooger kringen: ' «oept mij niet flegts mijn hart, om bij zijn graf te zingen, Maar ieder vvagt van mij een tedet' liefdeblijk; '?' dMi'ruC hoor ik nY'i door ^rk en kunstvriend dringen, 6 Last!  C wö ) é Last! Hoe drukt mij uw gewigt!..; Ik! ik het beeld van een der grootte ftcrvelingeri, Nu mooglijk een der grootlle hemeilingen, Mij dellen voor 't betraand' gezigt; Hem fchreiënd nazien door de onmeetbre hemelkringen!... Waar was oojt rijker (tof ?.. Wien was't oojt zwaarer pligt ?. * Mijn kunstgenooten! Achlwaar zijn we toe gekomen? Waar toe gezongen _ elk' tot zingen uu.gefpoord ? ... Elk hang* zijn harp aan een' der dorre wilgeboomen: E!k zWijg';geen rouwkreet zij bij s ch u tt k's graf gehoord. Dat plegug zwijgen zal, als 't nakroost eens zal vragen: „ Zag oP dien grooten man geen lijkzang oojt het licht»* Dan de allcrftcrkfte blijk van zijne grootheid dragen, Als 't andwoord zijn zal:„Rouw weerhield elks rouwgedicht." Of laat, wie minder mist, befloerste fnaaren fpannen : Ik , wie hem derve, heb de grootfte treurensflof; VH3\ üpeeltuig roer', van mij is zangïust nu verbannen: Ik ftaak mijn lied... Altans ik zoek daar in geen' lof. Ik zwijgihet zal, het kan niet ë'cti o t t e - waardig wezen. Maar, pligt en liefde roept.... O twcefirijd in mijn ziel* 'kZei bij claKissE'sdood:„Geen treurzang komt na dezen „Van mij in 't licht, fchoon weer een waardig Leeraar viel':" Maaf i  C in ) "Maar, Grijsaard in mijn hart waart gij daar uitgefloten, Dien ik mijn hartevriend, dien ik mijn Vader noem : Neen! fchoon die iiefdepligt mijn wonden zal vergrooten, 'k Moet zingen,u,maar meest uw' god cnRots ten roem'. De fombre droefheid, die in 'c zwart, cn'toog naar de aarde \ Dan wellust op haar wij- kan fmaaken, als zij 't beeld Eens weggerukten maalt in al zijn glans en waarde; Een beeld, waar van 't gezigt ons priemt en tevens flxeelt; : Die zal mijn LeidvrouW zijn, en ft beeld van mijnen schutte Op eiken hartsfiag mij doen zwceven voor het oog, É|ij fiaag herinnen wat hij deed gods kerk ten nutte, Mij voelen doen wat fchat mij door zijn' dood ontvloog. 'Maar zagt! is hier dan ftof tot zulk beroerend treuren, Als ik om mijn'cLARissE cn om mijn'WAHUïsdeed?... 'Ai mij! ik voel op niew die hartewonden fcheuren! Ömftandfgheên.van welke ik nergens weerga weet, tï Herdenk u nog,en beef... O! dit bedwingtmijnklagten! ... i Neen schutte! zoo heeft g od om u ons niet ontroerd: ceel zagter Korft gij dan ik oojt had durven vvagten; /Als 't rijpe graan werd gij ter hemelfcbuur' gevoerd. :jen wilde god zijn' kerk' zijn hooge vrijmagt toonen: '.Teen fchreefHij :„ Alle vleesch zwijg' voor mijn aangezigt.» "u gaf Hij een proef van vaderlijk verfchooncn, --n maakte door zijn Üofda ons de onderwerping ligt. . Neen  C na ) tteqp schutte! ik mag, ik wil om u zoo zwaar niet klagen.; 5 Maar kan ik dan mijn klagt verfmooren inmijn hart?..* Ach! dit mijn lievend hart zal zoolang fmarten dragen Als ik, in uw gemis, fonteinen vind van fmart. Neen schutte! ik mag, ik wil uw heil u niet benijden; Mijn ziel, of fchoon ze in u een vriend, een vader derft, Dankt god voor zoo veel yrugt van uw langduurig lijden; Gunt u, na zoo veel werk, dat gij in vrede Kerft. Neen schutte! lang genoeg hebt gij uw' druk geleden; De hemel heeft naar u reeds lang genoeg verlangd.. . Geluk, ö hemelrei, dat gij, op uw gebeden, Den langverwagten geest van uwen schutte ontvangt? Ons zou, al waar' zijn tijd gerekt tot honderd jaaren, Zijn heengaan nog altijd te vroeg gekomen zijn: God hoorde ons cgter ook om laag, in hem te fpaaren, Tot hem de grijsheid kroonde in deze treurwoestijn. Waar toe dan bij dit graf een rouwkreet aangeheven?,-. Zwijg, ongevoelig hart, dat dwaaze vragen doet; Dat noojt ervaa.de welk een wellust dit kan geven, Als zang de droefheid in 't aandoenlijk' harte voedt. Zwijg, zo 't u niets verfcheelt, of, met uw lijk in dc aarde * Uw naam in'tftof vergaat, of dankbaar wordt herdagt: Maar werp dan alles weg, waar door der braven waarde Vereewd wordt, hun ten roem', ten (pooi" voor 't Dageflaefci / El  C 113 ) Elk zwijge, die niet weet dat de allerleste banden, Waar in de Christenheide op de aarde vrijden fisat, Te fterk zijn voor den dood, voor wiens metaalen handen I Geen andre vriendfehapsband , hoe vastgeknoopt, beftaat. mik zwijg', die „je, gCl00ft dat reine hwejltogen Om hoog verblijd zijn , als hun nagedagtenis P1"'1' VriCnde" noüPc> oona lof in hunnen lof te zingen; Als de aarde zig bedroeft en weent om hun gemis. Hoe?...ZoudanscH[JTrE om hoogbefchouwen met genoegen, 1 Dat hier beneên zijn lof oP hooge toonen klinkt; f»at Diehtcrs, als om urijd, zig daar toe t'zamen voegen?. : ' Wie weet hoe diep hij in zijn eigen niet verzinkt!... !'3J'SCHÜTTB' aa" loft^prek, lofbrieven, lofgezangen, Ü IHier dag op dag gewoon ; die nogtans al dien lof r ïem wederbragt van wien hij alles had ontvangen, l -Sch0°" w°™™de in bevlekt en eigenlievend ftof; ; » hij, reeds hier zoo groot in nedrigfreid als wijsheid, ü '«ij die 't voor god en mensch beleed, dat hem zijn Heer •«orergernisfen had bewaard tot in de grijsheid; > Werpt al die kroonen nu voor j.s.s voeten néér.:-tonverbeeldbre vreugde erkent hij, dat ziinda.eu rechreid wordt op deze aard': maar't zou hem niet behaag, f*™** We» ,D W rm, den roem van GOCs m ' H Ik  C 114) Ik P.oog dan, nu bedaard, mijn' Godsvriend af te maaien. ' Mogt schutte's dichtvuur in mij daalen! Och dat ik iets van zijnen geest genoot! Och dat de Zon des heils op mij haar glanfen fchoot!... Dan fchilder ik, bij 't licht dier ftraalen, Een voorwerp, zonder dat, voor mijne kunst te groot. Hij, vroeg den zondendienst,dat flaaffche Egypte,onttogen, En in zijn leevenslente op Kanaans weg geleid, Wijdde aan zijn' jesus vroeg dat gadelooz' vermogen Welks eedle vrugt.zoo lang, zoo wijd zig heeft verfpreid. De zinfpreuk: christus zij het doelwit van ons leeven, Die hij met regt verkoos, was niet üegts in zijn hart, Maar onuitwischbaar op zijn gansch' gedrag gefchreven, Blonk op zijn' predikdienst, blonk door in al zijn fmart. Ja,Christus was zijn doel in 't noestig' letterblokken, Als hij, onvatbaar voor vermoejing of verdriet, Met arendsoogen tuurde op al de grijze brokken Die tijd en vuur en zwaard ons van de Aêloudheid liet . ja, cHiusTUS was zijn doel, als hij 't verloop der eewen, | Der volken wisflend lot, den zonne- en maaneloop, Taal, fchrift, en volksgebruik van Jooden en Chaldeewenj Ariër,, Syriër, Romein, en Griek doorkroop. • Ja)  c m y> - UJ*mméK\*Èm+m,*m*9*i zee, ten *tafeé»ttdj Als hij, door 't vaste van 't onzekere af te zondren, Dc Wijsbegeerte bragE tot bare eenvou wigheid. Ja, Christus was zin doel, als bij de kemel waarheid Iö *t Bijbelwoord vervat, met zijn doorkneed verftaad, Doch wijs tot matigheid, doorzag in volle klaarheid, En ïehakelde in een net, maar tevens vrij verband. ;. Ja, Christus was zijn doel in 't zielbekoorend' preêfceni Mij heugt dat bidden nog,dat zelden weerga vond; i IDie kragt van taal, die 't hart vcrfinelten kon cn breken; Dat doorzigt in de leer van *t Oude en Niew' Verbond. : Hij was'tdie,op hetfpoorvan vouejjhove en moone^ I Maar met gewenschtsr vrugt, de laage en basterdtaal ii -Verbannen heeft om noojt den leeruoel meer te boonen: Sinds klinkt een zuivrer galm door Neérlands tempelzaal. ; Hij mogt eens diejer in de letterzee geraaken : Dan cons kleinwetend volk bevatte, om zoo aan wijs' '!,s nii"dcrwijzen zig ten fchuldenaar te maaken; IDe minste tog vond keur van eeJle zielefpijs. laefct trok hij 't fl.ugg' gemoed met Evangeliekoorden; '< IHij leefde als hij 't bezwaar van 't heHbegeerig' hart, oogt onderfcheppen door zijn troostclijke woorden, ÜHoe diep ook in den flrik van 't ongeloof verward. H * En  ( Il6 ) ■En god gaf zegen.;. Ja, daarvan zijn veel getuigen: Zijn Rosfum, Bommel, meest zijn dierbaar Dord en 't IJ, Heeft ganfche benden voor den heil and neêr zien buigen! Een aantal juicht alreê, van de aardfche banden vrij, Met Salems Burgerij. $ Zoo zag men schutte als Leeraar lichten, Dien Pauhis op den Predikftoel! Maar Christus was niet min zijn doel In 't kunstig Godverëerend dichten; Die David op zijn fnaarenfpel, Bedwong het woên der hel, Kon aan zijn gouden lier gansch Nederland verpligte». Toen heiige Poëzij, in 't toegenomen fchoon Der ongewijde kunst, nog fchaars in Neerland deelde; Toen zongen schutte en voet... Hun zang, die ftigtte en ftreelde,, Ontrukte Sions lied aan langverkropten hoon. Toen Jesus lof, door hun.bij beurten aangeheven, Door 't zangrig' Neerland klonk, elk' opgetogen hield, En haast een Dichtrenftoet, door Godlijk vuur bezield, Spoorde om dat edel paar van verre op zij te flreeven: s . Toen  C 117 ) Toen ging de Poëzij in Leewendaal te feest; Toen zag mijn Vaderland den Mijden zangtijd komen: Ja, op dat lofgejuich van zanggezinde vroomen, Zag zelfs de hemel néér, en Koning Davids geest Verheugde zig omhoog: toen waren zalige Englen Verrukt, dat nu het lied van Mofes en het Lam, Op aardfchen toon geftemd, den hemel nader kwam; En fchepten vreugd daarin zig op hunn' wijz' te menglen. 't Was schutte die op niew het fchier onkenbaar' pad, Door Isrels harpenaars weleer zoo fiks betreden. Gebaand, bewandeld heeft. De aêloude plegtigheden Der wet, die Isrels god zijn' volk gegeven had, Hun leiding, dwars door zee en zanden en rivieren, Hun volksbefluur, hun land en Had en heiligdom; Dit leverde alles hem de fchoonfte beelden, om De Christen.pfalmen van het niew' Verbond te fieren. Zoo zong mijn Goëlsvriend de waereld doof en flom. Maar ook moet hem de Zang- en fpeelkunst danken: Hij flemde 't lied des Lams op de eêlue kianken. De fcboone Zangkunst was door d'Italjaan gefchaakt, En op de fuoodfie wijz' tot een flavin gemaakt; H 3 Moest,  ( 118 ) Woest, wroetende in den drek der nietige ijdelheden, ' Aan walglijke ontugt, al haar fchoonheid daar bededen. Die harde dienstbaarheid had schutte lang gegriefd: Hij riep haar eindlijk toe: „ Uw zuster, die u Heft* „ Zit naast den Godsdienst bier ten ceretroon verheven; „ Tans kan ze u ander werk in 't zangrig' Neerland geven, „ Werk dat u beter voegt BW* zulk een flavernij: „ Hebtgc in gods eer nog lust, ontviugt en koom bij mij." De wind kon pas die item tot over de Alpen voeren, Of Zangkunst hoorde die: zij voelde zig ontroeren; Zij ftak de handen hem van verre al hijgend toe, En riep: „ Ai voer mij uit, 'k was lang dit dienen moe". Mijn schutte zong haar voor; en op dat vrolijk' zingen Eei ze al haar fpoeltuig, lang gewijd aan bcuzclingen, Straks aan zijn voeten neêr, om 't uitgezogtfte fchoon Van klank en melodij te wijën aan gods zoon. Sinds hoort mijn Vaderland, op Italjaanfche wijzen, Door schutte's liedren.conenjESUS CHRisTusprijzen: De kuifche jeugd, die zig voorheen gelukkigst vond Hoe minder woorden zij van 't fraaje lied verftond, Mag Vorst immakuel met zangerige keelen Nu roemen, en het oor door maatklank voelen Ureelen; Zingt nu van Bethlehem, Kalvaar, Betbania; Zingt go'els reine min, en zegt al zingend ja. Na  C 119 ) Nu fcbraagt het orgelfpel, met cimbel, fluit, cn fnnaren, Het lied der vreemdiingfehap van vriigekogte fcharen, Dat hun, door de Ark geleid, gederkt door Rots en Man', Bemoedigt op de reis naar 't Hemelsch' Kanaa'n. Zij zingen, weenend blij, van 't leed dat jesus griefde; Zij zingen, in zijn* dood, den dood der eigenliefde; Zij. zingen in 't geloof dat ftorm en doodfiroom tart; En galmen jesus uit als Koning van hun hart. Nu tarten ze in dien zang al de ijdle waereldklanken... O zangtijd in gods kerk! dit moet zeaan schutte danken! Zelfs dankt aan Zuiderzee en Maas 't behoeftig kind,O Als 't werkend zingt, en lust tot deugd en waarheid vindt. Dan, in wat glans de Dicht- en zangkunst nu mogt praaien. Nog floot men 't zusterpaar uit Neêrlands tempelzaalen: *t Was wel doorfmaak,verftand en Godvrugt lang gewenkt; Maar onkunde, ijdle vrees, die liefst het ergfie denkt, , En oud vooroordeel, lang gewoon wat goeds te fluiten. Drong met vereende kragt het lieflijk' tweetal buiten: Tot deze twist aan 't oor van Neêrlands Raadzaal kwam. Die de eerste drie verhoorde en in befcherming nam. Een eedier negental dan de oude zanggodinnen Zag Sion tot haar vreugd het nuttig' werk beginnen; (*) Zie de voorrede voor den klein Svo druk van 's Mans Gezangen. . H 4 Daar /  C 120 ) Daar holp mijn grqote schutte een Nederduitfcben toon Naar kunst-eisch nellen op 't gezang van Jesfes zoon; En Dichtkunst, opgefierd met al haar treflijfcheden, Mogt nu in zegepraal gods tempel binnen treden, Waar ze ook de Zangkunst \venkt...D iar j uichtze, en zal.zoolang De god van Nederland bij 't vrolijk' Psalmgezang Der Godgezindcn woont, op haren schutte roemen, ' Hem in haar gloriekroon een puikgefteente noemen. Dan, hoe in Neêrlands heiligdom En zangchoor, schutte's roem nu klom; Hij moest, in 't rijk der wetenfehappen, Maar ach ! langs fmerteüjke trappen — Ten topp' van grootheid flappen. Ach! ik herdenk met fchrik Aan 't kermen van mijn' vriend, in 't doodlijke oogenblik, Toen 't allerfelst kolijk hem boejde, Toen uur op uur-zijn fmert, zijn bange doodsnood groejde. Hoe klom het noodgebed?... En—wonder van gods liefde en magt! —hij werd gered; Gered oiri, in zijn grijze dagen , Voor Neêrlands ganfche kerk nog fchooner vru'gt te dragen. Al  ( 121 ) AI mogt zijn mond niet meer, ' In Amftels tempels, door zijne Evangelieleer, Het oor en hart van Sion ftreelen; Aan 't nakroost moest zijn pen een fchat van wijsheid deelenl Hij rekende den ftond Toen deAarde uit niet verfcheen op't woord van's keren mond; Toen Noach dobberde op de golven Der oeverloze zee die de aarde had bedolven; Toen Godsvriend Abraham Uit Ur naar Harén ging, va"n daar in Kanaan kwam; Zijn kroost, Rahmefes uitgetogen, Naar 't Erfland werd geleid door Godlijk Alvermogen; Toen Isrels wijste Vorst Den Tempel bouwde, die, door afgodsdienst bemorst, Verwoest, verbrand door Babels Koning, Doch wéér/op Cfrüs last, herbouwd werd, god ter wooningj 't Geheim, op gods bevel, Door 's Engels mond verklaard aan ziender Daniël, Der tienmaal-zeven liefdeweken, Na welke een week van ramp messias moord zou wreken; Het jaar, de maand, de dag, Wanneer gods zoon, als mensch, het licht des leevens zag; En al de daaden van zijn leeven, Tot Hij aan *t vloekhout florf, ten Hemel werd verheven: H 5. Al  C 12a > Al wat, van toen zijn Geest Uit 's Hemels Hofftad daalde op 't groote Pinkfterfeesti Verrigt is door zijn Rijksgezanten, Om onder Jood en Griek de kruisbannier te planten: De lotverwisfeling Der grootfte volken in dien uitgebreiden kring: Wat t'zamenloop van duisternisfen Tot hier 't geleerdfte brein niets overliet dan gisfen ; 't Werd alles, door mijn' held, In klaarer, zuivrer licht dan oojt voorheen, gefield. De paaien op hun plaats geteekend, En 't juiste tijdverloop van paal tot paal berekend. Hij fpoorde, noojt vermoejd, Messias flamboom na, uit Adam opgegroejd; Dat Puik-tafreel deed nu verdwijnen Al wat in Zijn genacht voorheen mogt ftrijdig fchijnen.... Dus fchonk hij ons een fchat Van wijsheid, die zijn' naam, in duurzaam goud gevat, Bij 't laatfte nakroost zal doen blinken, Zoo lang geleerdheidbloejt.met roem door Neerland klinken. Door Nederland alleen?.... Neen! voor den naam van schutte is Neerland veel te klccn! Dat Bijbellicht moet, in de taaien Van Duitfcher, Gal, en Brit, den aardkloot ov.erfhaakn! Wat?  'C 163' ) Wat? is fnijn Vaderland Dan ganschberoofd van fmaak,geleerdheid,goed verfbnd?.. In dezen, tijd zien al die volken BöU puiiwerk nieralleen in 't Nederduitsch vertolken; ! Maar zelfs hun helsch venijn, Verguld, wordt hier gevent voor zielen-medicijn: ' En, is van Nederlandfche vrugten Niets - niets! dat eetlust wekt in buitenlandfche lugtcn?... VerachtUjk onbefcheid!... Die ondank (trekt ten loon voor Neêrlands ncdrighcid. Ik, ik durf op mijn' schutte roemen! Heel Duitschland tart ik één' die grooter is te noemen. Noem michae'lis vrij! Prijs cramer-s uitlegkunde en fenoone poëzij Schaars zd hem één, in 't zeldzaam' paaren Van zoo veel kunde en kunst en Godvrugt, evenaaren. Zo ftoutheid voorrang geeft, Ja, menig hebt gij dan die zulk ccn voorrang heeft; Maar 't hobblig veld der weten fchappen Wordt best, op schuttes wijz', bctreên met vaster flappen. Als wijsheid u bekoort, Als gij een proef wilt of geleerdheid in dit oord Nog bloejt, vertaal dan schutte?s fchrifr.cn: Daar zult ge eerst leeren hoe men waar en valsch meet ziften. Of  C »♦) Of gaat het bij u door : „ Wie jesus nog, als god en borg, op 't oude fpoor, Vereert, kan geen Geleerde wezen:" JMogt dan mijn Vaderland voor uw geleerdheid vreezen!... Mijn schutte, hoe geleerd, Hoe billijk hij Vernuft en Rede heeft geëerd, Liet nimmer, in verborgenheden, De Rede, in ons bezwalkt, de plaats van god bekleden: Een fchrifc dat haar vergoodc Had hem—dus fprak hij nog,twee dagen voor zijn' dood — Bevestigd in die leer der Vadren, Waarop hij dagt wel haast g od s Rigterfloel te nadren. Dien Grijsaart was 't een eer, Met hart en mond en pen, voor jesus zuivre leer, Zoo lang hij adem had, te ilrijden: Dit was zijn troost, zijn lust, in negenjaarig lijden. Ja, al dat gaadloos werk, Dat al den leeftijd van een' man, hoe frisch en fterk, Dat zulk een rijken fchat van kunde Verëischte, als zeldzaam god aan éénen mensch vergunde; Dat werk voltoojde hij — Nakoomlingfchap! hoe 't u verbaast, geloof het vrij; Ik kan 't u allerbest vcrhaalen, Mijn diepgetroffen oog aanfebouwde 't hondercimaalen- Ter-  C 125 ) Terwijl zijn fcherpe hoest Tik' die hem ^117» «wc m.sj , . ——e >•""• "ittuugen weKKen moest; Terwijl zijn fmert in mond en tanden Hem dikwijls kermen deed; terwijl zijn lamme handen Hulp eischten om de blaan Der boeken, die hem ftaag omringden, om te flaan; Zoo kragtloos waren, dat in 't febrijven Altijd zijn linkerhand der regeer (leun moest blijven; Terwijl hij, meest ontbloot / Ynn naoH-'icf j_. ... "ö-' — > vuur oen ogtend de oogen floot. Dien langen t'zamenloop van fmarten Verduurde s r n n t t u 010 ul «j» groore geest, door 't tarten. Van zoo veel lichaamspijn, Een (lerk bewijs der ziele-onftoflijkheid moest zijn. Ik zelf, ik zag hem fchrijven, reeknen, Met (lijve vingren zelf de juiste kaarten teeknen, • Der (lad Jerufalem; Der Roomfche waereld toen zij door de Apostelftea Tot jesus Rijk zig hoorde lokken; Der Zee en Zandwoestijn, van Isrel doorgetrokken, Mef elke legerlleê, Waar de achtbre Schechinah het volk zig neêrflaan dee. Men hoorde geen' Geleerden fpreken, Die 't flegts uit boeken wist; maar een' die al die ftreeken • Hadd'  ( 126 ) Hadd' van zijn jongheid aan , Met shaw, poeocKE, korte en hiebuhk doorgegaan. Dan, dit was de eindpaal van zijn werken: Die reis had hij voiëind op 't keurigfte af tc perken, Toen god , nog onverwagt, Zijn reis deed einden, hem in 't hemelsch' Kanün bragt. Eer wou hij nimmer rust genieten, Ja proeven na- te zien kon schutte niet verdrieten; Hij nam 't op zig alleen, En zija nog feherp' gezigt ontging geen feil, hoe kieen. Ik — wie zou op die eer niet roemen, Dat schutte mij zijn' vriend in 't openbaar wou noemen $ Ik, die 't een groot geluk Mijns leevens noemen mag, dat ik in al zijn' druk Van hart tot hart met hem verkeerde, Schier weeklijks hem bezogt en altijd van hem leerde; Die noojt dien .man vergeet; — Ka* zeggen boe zijn hart verkeerde in al dat leed. Hoe dikwerf hoorde ik hem, in ,'t rijzen Der fmerten, god als goed, als,de Opperliefde prijzen! Zag hij in de Eewigheid, Pan was de blijdfchap hem op 't grijz' g=laat verfprcii Ik zag hoe menigmaal hij weende, Als ^ig met 's Hemels wil zijn hart pist m vcr^ude' Maar  C 12? > Maar hoe hij 't verdre lot Dat hem te dugten fcheen, betrouwde aan zijnen god. Zoo dra men kwam, dan moest hij klaagen; Maar eerlang fcheen 'tgefprek zijn fmerten weg te jagen: En , waar men ook van fprak, Mijn schutte was de man wien nimmer {toffe ontbrak. Men mogt 'er Ambtgenooten vinden, Geleerden, Dichters, of een fcfattr van vroome vrinden; Zelfs zuilen van den Staat: Elk zogt den Grijsaart op;, elk eerde schutte's raad..,. Men mogt van taal en letters fpreken; Zün aandagt hegtte zig aan ieder zinfehei-teeken. Was de eedle Poëzij, De ftof van ons gefprek; dan onderwees hij mij In 't fchoon' der oude Tempelzangen, En bee de zangrei ftaag de fpreekbeort moest vervahgen. i Gaf 't nedrig Bethlehem, Quirijns befchrijving-rol, het trotsch Jerufalem, De Kruis- de Olijf- of andre bergen, De Zandwoestijn, waar god door Isrel zig zag tergen; 't Gedacht van davids zoos, Zijn regt als Erfgenaam van g o d s en Davids Troon; , De rekening der oude tijden; Der volken opkomst, lot, omwentelingen, ftrijden; Of  C rai 3 Of Babel, Edens hof, Jordaali of Arnon, Roode of Doode Zee, ons ilofJ Dan dronk mijn geest met volle teugen; Dan ftond ik, als verftomd, van zijn verfraaid geheugenr Al wat ik daarvan weet Zijn vrugten van den tijd door mij met hem hefteed; Al wat ik daarvan heb gefchreven, Daar van moet elk die 't leest den lof aan schutte geven; En voeg ik, op zijn fpoor, Wat Dichtkunst ook daarbij; ook hem zij de eer daarvoor. O ja! toen een van zijn gedichten Mijn ziele een fteen der hulp voor de Eewigheid deed ftigten, Maar toen ik vondel, poot, Noch hooft noch huyghens kende, en geen beftuur genoot, Toen schutte en voet en trip het waren Wier toon ik volgen wilde op lompgeftelde fnaaren; Toen heeft hij mij beftuurd: . Sinds werd, tot go'Èls lof, mijn zanglust aangevuurd. Dan voelde ik weêr mijn hart verrukken, Als Godgeleerdheid, in haar fchoonfte en diopfte ftukken, Of 't oude Orakelwoord, Of Wet en fchaduwdienst, door ons werd nagefpoord. Gebeurde 't — Ja — dat wij verfchilden; >t Was aöo, dat beide liefst het zeilde denken wiiden: Hield  C N ) Hield de eerbied mij in toom • Voor zijne grijsheid; hij ontham mij zelfden fchrocai. Of noopten ons de bange dagen Van 't zugtend' Vaderland tot fpreken en tót klaagen; Door hem werd mijn gezigt In *» land» gefteW&eid en gefchiednis veel verlicht. Ja, schutte was een Vaderlander! Bataaffche Vrijheid vond in hem een medeOanderj Maat muit- en lasterzugt Verbande hij in 't hart uit Neêrlands vrije lugt. Hem hoorde ik meermaals in gebeden, Ais Möfes, voor het Land in de open bresfen treden: Zijnlaatfte dichtvuur was Voor 't Vaderland geyijd aan bentincx's heilige asch..., O vastgehegte (mendfehapsbanden !... En, dood! gij fcheurdet die met ottweêflteanbre,handeni... Zo dit geen misfen heet, Wie droeg dan oojt met regt om fmertlijk misfen leed?... Helaas! hoe veel ik van hem leerde, Hoe veel blijft ovrig dat mijn weetlust nog begeerde! Ik vind nog, daar en hier, Ontroerd, een vraag die ik hem doen wilde, op 't papierf O fpijt! wie zal mij onderrigten! Helaas! die hëldre zon zal mij niet meer verlichten!... 1 Ach!  C 130 ) Ach! is 't, bij zulk gemis, \Vel wonder, als de klagt meer rijm dan dichtkunst is? ... En moest nog ik alleen hem derven!... Ach! Wijsheid,Waarheid,Kunst enGodvrugt weent bij 't fierven! En gij, bedrukte Vrouw! Hoe fchilder ik naar eisch uw' gadelozen rouw?... Hoe! welk een troosttaal treft zoo onverwagt mijne ooren? Stil! 't is de Weduw zelf!.. „Stil, zwartbcfioerfie choorenl „Staakt, vrienden! (zegt zij) Haakt uw klagt. „Ik rust in 's Vaders weg: ik gun hem rust hier boven: „Hier kon hij nietnaa wensch zijn' God,zijn'Rotsfieen loven, „Nu doet hij 't, waar hij mij verwagt. „De Algoedheidwou hem, elk' ten wonder,zoo lang Herken; „Die zelfde Algoedheid,nu hem 't lichaam Hoorde in 't werken, Heeft hem bevrijd van 't zwaarst' verdriet; „Ik moet hem nog, hoe fpade, op mijnen reistogt derven; „ Maar Azafs Rots, zijn grond, zijn deel, zijn troost in 't flerven, „Begeeft ook mij in 't doodsuur niet. „Ver-  C 131 ) „ Verwisfeit dan 't geween in dankbre troostgezangen , „ Voor al de vrugten, van zijn' arbeid reeds ontvangen; „ Hij beeft nog meer voor u bereid. „ Zing, Vriendenfchaar! van 'theildien'Goëlsvriendgefchonkenl „ Zing niet dan van de kroon waarmee hij nu mag pronken, »* Zie blij hem na in de Ecwigheid." Terwij! ik dankend peinsde op dat geloofsvertrouwen, Werd ijllings voor mijn oog. een voorhang opgehaald; 'k Mogt, van een heuvel, die aan Neboos bergtop paalt, Den docdftroom over, 't land der hemelrust befchouwen. Mijn grijzen Vriend, gansch afgemat, Verlamd, zag ik met inoejte op Pisgaas hoogte klimmen; De groote Zielzon rees uit de onbewolkte kimmen, En fpreidde een hemelglans op 't anders aaklig' pad. ^Hicr hoorde ik hem, door één* der vlugge hemeilingen Qntmoet en orïderfcbraagd, dit blij geloofslied zingen: I a Wijk,  ( 13= ) (*) Wijk, kille ftroom, O fc'uiik ücs doods! gij maakt om 't Land een zuomj Wijk, kille droom, Tot dat ik binnen koom'. Noch graf, noch dood, Scheidt mij van god, die mij zijn' bijftand bood. Noch graf, noch dood, Heeft mij' van hulpe ontbloot. De Bond-ark gaat, Vast voor mij heen, die mij van vreeze ontflaat. De Bond - ark gaat; 't Krisial, dat vlocjde, ftaat. 'k Zag, onder dit gezang, den brseden ftroom verdroogen: Mijn schutte ftapte er in, hij trad.al juichend voord; En, eer hij zelf het wist, vond hij in 't zalige oord Zig droogvoets aangeland, door de Arke voorgetogen. Zijn koning had, hem in 't gemoet, Uit Salems bovenftad, drie chooren afgezonden; Ik zag die, één voor één, met lof in aller monden, Den Grijsaart naadren bij zijn klimmen uit den vloed. Hij ging met hun, verjongd; al wat hem in dit leeven Gefmert, benauwd had, was naar 't doode meir gedreven. (*) Zie 's Mans Gezangen, H. Deel, bl. 57. Eerst-  C i33 ) Èerstvader adam zag ik zig, in 't eerste choor, Met no ach, abraham, en job en jioses paaren: Vorst david, als het hoofd der Hemelharpenaaren, Ging met zijn' grooten zoon den Bijbelzangren voor. Hen volgde een ftoet van gods Prófeeten, Jes ajas! ...d aniel!... Wat glans omving hun treên! Elk galmde: „ Groote man! die onze duisterheên >, Verklaard hebt; onzen tijd en volgreeks afgemeten; ,, Ons Pfaimgezang gevolgd op-tivv gewijde lier: >, O langgewcnschte Vriend! wat vreugd! wij zien u hierl4* Het tweede hemelchoor blonk in geen' minder luister: De trouwe Boetgezant joannes ging voor aan; Het viertal, uit wier fchrift wij jesus leer verflaaiij Omhelsde schutte, die hun t'zamenftemming, juister Dan iemand, heeft in 't licht gefield: 'k Zag petrus, paulus ook, die eerfle Rijksgezanten * Wier fchrift, wier reizen om de Kruisieer voordteplanten, Hij duidlijk heeft verklaard, den Christen - letterheld Hun lang van naam bekend, wien in hunn' kring te ontmoeten Reeds lang hun Uitzigt was, volvrolijfc welkom groeten. I 3 m  ( »34 D Nu volgde 't derde choor; 't had lodensteiN aan 't hoofd, Met s lü y t e r , wiens geHacht aan s c h u t t e's zig hier paarde : Hoe blonk de groote voet, zijn Jonathan op de aarde, Met wien hij beurteling zijn'oo'ÉL had geloofd! Boddaert, la rue en trip verzelden *t Gejuich van elikink, petrjeus, van der waal. En winckelman, en wie al meer, in aardfche taal, Met hem het hemellied op fikfe fouten fielden.: Gok lossing, hierzijn vriend , nog korts hem voorgegaan..,, 'En bentinck's heldenziel zag ik wat verder ftaan. Ik zag een breeden rei van waardige Ambtgeuooten, Ook hen, wier henengaan ik fmertlijk heb befebreid, Nu elk om 't fchoonst bekleed mei licht en heerlijkheid; Den luisterrijken ftoet, die hem ontving, vergrooten. Een aantal van zijn geestlijk zaad, In vier gemeenten voor immanuel gewonnen, ' \Vas meegegaan... Straks werd het feestgejuich begonnen! Hoe klonk, die weikomtoon op blijde hcmelmaat: „O. vreugd! wij zien u. hier, na uitgerekt verlangen! ^Triumf L wij mogen schutte in. onzen rei ontvangen!"  ( 135 3 Door zulk een (toet werd hij geleid nnar Salems ftad: Een meer dan zonneglans verzelde op weg de choorén: Ik luisterde zoo lang ik 't lofgejuich kon hooren, En Haarde toen op 't licht als 't kenmerk van hun pad". Ik nam, toen ze oog cn oor ontweken, Het 'kunstglas van 't geloof, en zag de paerlen-poorc Der Godsftad opengaan... Hoe werd mijn ziel bekoord Toen ik, in 't vergezigt, bazuinen op zag (leken, En schutte, in zegepraal voor 's konings Troon geleid, Geknield, een kroon ontving van dubble heerlijkheid! O had ik zijn gezang gehoord bij 't nederleggen Dier fchittrendc eerkroon aan den voet van jesus Troon I ... Zoo dagt ik: maar 't gordijn viel neer, dat al het fchoon Mijn oog onttrok , toen ik een Godsftem boorde zeggen : „ Hier is 't geloof uw wandelftaf: „Ais gij bij schutte koomt zult ge ook met hem aanfehouwen. „Hij fmaakt nu de eedle vrugt van zijn geloofsvertrouwen; „U wagt het zelfde heil aan de andre zij' van 't graf. ■„ De dood doe 't vriendenoog bij 't bittre fcheiden weenen; „De leevensvokst zal hen onfeheidbaar weêr verëenen." . I 4 Ge-  C 136 ) Geiioeg mijn ziel! genoeg; uw schutte blijft uw vriend!... Ja, schutte! in uw geluk"wil zig uw vriend verblijden. Mogt ik, als gij, mijn zang, mijn kunde, aan go'èl wijden! Och diende ik Hem zoo rein als gij Hem hebt gediend !.., Genoeg mijn schutte!... Aan u te denken Blijft, in dit Méfech, tot mijn' laatften fo*. n!iJn M* Welligt denkt ge ook aan mij!... Of laat zig hemelrust Door 't denken aan k belang van aardbewooners krenken? Dit flreelt mij: schutte denkt, in zijn' verhoogden ftand, Aan mij, aan zijn gemeente, aan 't zinkend' VaderLmd, Mijn schutte denkt aan mij ...cn jesus denkt aan beiden, Aan schutte's ftof in 't graf, aan mij in 't zondig' ftof.... . Kcns klinkt de Godsbazuin van 't hooge Hemelhof!... Triumf! het graf zal schutte cn mij niet cewig fcheiden!.,. Ja schutte! al is 't in laager kring, Jn de Eewigheid zal ik volmaakt met u. verkeeren; Gij 's Hemels dicht- en meet- en rekenkunst mij leeren: Maar, de Eewigheid alleen meet noojt een hemelling..... Tot weerziens dan, mijn Vriend!... en dit mijn liefdeteeken , Hoe kunstloos, blij* zoo lang van onze vrlendfchap fprettfc J, C. M O II R. T E R  TER GEDACHTENISSE van den WELEERWAARDEN H E E R E R U T G E R SCHUTTE. Had |k nu geest en kunstbeleid, Qnj op een grpotfehen toon te zingen; Ik zou, bezield door liefde en dankbaarheid, Nu zich de bange maar' van schutte's dood verfpreidt Voor 't nageflacht zijn' lof voldingen, 't Zou blijken wat gedachtenis Zoo groot een fïervling waardig is, Wiens roemrijk leven, Kerk en Vaderland , ja de aarde, Vooral aan god ter eer, geheel was toegewijd. Dan, fchoon ik lang met drift op deze puikflof Haarde Nu treurig, dan verblijd, Daar ik ze op.sehutte's graf in al haar ruimte ontdekte, En alles mij tot treur- en lofzang wekte, 1 5 Ik  C 138 ) Ik fleet vast peinzende en befluiteloos den tijd; Ik bieef bedremmeld ftaan als hadde ik nooit gezongen. 'kZei dikwerf tot mij zelv'-.Wat dwaasheid! hef ik aan? Ik kan naar 's mans waardij geen eeretoonen flaan. Door mijne lier wordt nooit die eedle ftof voldongen: Mijn schutte was te groot een man: Hij zelf moet groot zijn, die hem recht bezingen kan. : Dat grootfcher Dichters nu naar waarde hem vereeren. • Nogtans, al is die ftof voor mijnen zang te groot, Al zal mijn eerezuil vereischtcn zwier ontbeeren ; Ik wil mijn liefdedrift en pligt niet langer keeren. Daar dankbre vriendfehap mij gebood Te toonen wat mijn hart gevoelde bij zijn' dood. Mijn schüti e,een pronkjuweel in Neêrlands priesterfchaaren, Had reeds in de eerste vaag van zijne levensjaaren Zijn ganfche ziel aan god en. zijnen dienst gewijd; Hij gordde voor Zijne eer zich moedig aan ten ftrijd'. Zijn lust was om het fpoor der Godvrugt op te ftreeven; Zijn goÉ'l bleef alleen het doelwit van zijn leeven. Hij was nooit arbeid moe ten nutte van gods Kerk, Én fleet zijn dagen in het heilig priestenverh. Hij, manlijk toegerust, door pinkftervuur gedreeven, Drong  C 139 ) Drong veelen om aan god in Christus 't hart te biêh, En mogt een rijken oogst op zijnen arbeid zien. Hij was een Boanerg, die Houten zondaars toonde Hoe zonde en waereld baar getrouwfte dienaars loonde; Hij wees hun 't rechte fpoor van 't Euangelie aan, Om 't gcestlijk Heiligdom vrijmoedig in te gaan. Hij was een Barnabas, tot troost in ziclefmane, En fierkte door zijn' raad het diepstverlegen harte. Hij predikte aan gods volk een manlijk Christendom; De Bijbelwaarheid wees hij hun ten fchüd, ter (lerkte, Om wakkren tegenftand te biên aan 's vijands drom, Opdat elk door 't geloof zijn eigen hei! bewerkte... Zoo heek bij Salems muur en heiligdom gebouwd , En 's Hemels raad en wil aan Sions volk' ontvouwd, Als een der vreêgezanten, Wiens cenig oogmerk was het Godsrijk voort te planten. Geleid door broedermin en ongeveinsde deugd, Heeft nooit de tWeedragt in zijn zwakheid zich verheugd, En 't bleek dat'de Euangelie-waarheid Zijn ziel bcfiraalde met een Goddelijke klaarheid. Tuig, Amftels kerkenraad! van zijnen ijvergloed Voor waarheid, liefde, en vrede in uw vergaderingen: Zijn wijze mond kon u een nut ontwerp voldingen, Met  X Ho ) Met een voorbeeldig zagt en vreêgezind gemoed. 'Hij fprak flechts voor gods eer en Sions waare flichting: Zelfs nog toen-hij voor 't laatfte uw'kring was tot verlichting. Was hij voortreflijk in zijn leer, 1 In liefde en ijver voor zijn' heerj Niet minder edel was zijn wandel. Hij was als Leeraar in den breedften rei eene eer, Befiond als Christen teêr, Dit bleek in al zijn' handel. Zijn ongeveinsde nedrigheid, Hoe hoog zijn lof alom naar waarheid wierd verbreid, Bleef levenslang in zijnen boezem woonen. En zich in al zijn daaden toonen. Hij was een trouwe vriend in nood, Een wijze raadsman voor den minnaar van gods wegen. Wat vraager liet hij ooit verlegen? Dus was die Godsgezant voor Neêrlands Kerk tot zegen, Dus was mijn schutte als Christen-leeraar groot. Dan wie zal dezen man in al zijn grootheid maaien ? Een' man, dooröeffend in al wat Geleerdheid heet: Wiens  C 141 ) Wiens weetlust nooit zich liet bepaalen; Wiens fcherp en Haaien brein door arbeid nimmer fleet) Die, langs de fmalle en fïeile trappen Van 't heerlijk praalgeboüw der eedle wetenfehappen, Tot in haar hoogfte chooren klom, En daar met lust verkeerde in grijzen ouderdom. Hier zal zijn Juister duurzaam blinken, Zoo lang Geleerdheids lof in Nederland zal klinken. Was Hij niet als Geleerde een fieraad van ons land, Waarop wij tegen 't fmaan der vreemden moogen roemen? Wat buitenlander zal men groöter mogen noemen ? Zoo kunst als wetenfebap wist hij in 't fchoonst verband Met hemelwijsheid, door zijn Godvrugt, faam te voegen: Hiertoe ftrekte al zijn ietterploegen. De Bijbel was de ziel van zijn verlicht verfland; Den Bijbel, had hij ftaag in hart en mond en hand. Door taal gefchied. en oudheidkundigheden Kon hij het moeilijkst pad betreden. Nu volgt de Bijbelvriend hem vrolijk op zijn fehreeden, *De do-ritte Orakeltaal heeft hij in 't licht gefield. Wie heeft, zoojuist als hij, de maat des tijds geteld, Om Abraros nagellacht, naar 't Godlijk doel, te reeknen, Of al de paden van messias af te teeknen. 0 Die Hij op de aard' bewandeld heeft? Wie  C-142 ) Wie wist ons fchooner voor te lichten In de Euangeiilche gefchichten? Hij fprak van Kauans grond, gewoonten,en geitichten , Als of hij ecuwen lang in 't Oosten had geleefd. Zijn lof, hoe hoog, is nog naar waarde niet gercezen ; Door 't dankbre nageflacht wordt die eerst recht gepreek Wat minnaar van gods Woord Zegt hem niet hartlijk dank voor zoo veel nutte Werken7 Wie,die ze leest,voelt zich niet kragtig aangefpoord Om meer gods wijsheid op te merken, In al de fchatten die zijn keurig brein ontfloot?. .. Dus was mijn schutte in 't Rijk der wctenfcbappen groot. Maar welk een grootheid vindt de Dichter? Was in de Poëzij ook schutte een eeuw verlichter? SpMb&i daarin ook zijn luister zich ten toon? Was hij natuurlijk fchoon ? Zal hij, met recht, door zijn gezangen, In Neêrlands Dichtrenchoor den naam van groot ontvangen? ja, zeker, en vooral voegt hem den hoogden prijs, Dat hij op Italjaanfehe wijz', •in zuiver Duitsch de taal van Kanan heeft gezongen. >£r zij natuurlijk fchoon in 't ongewijde dicht, Maar  C 143 ) Maar wis, de Christen dichter zwigt', Zo dat alleen deeze eeuw befcbaaft, verfiert, verlicht, En al *t vernuft en vuur aan zijn belang verpligt: Dan worde nooit door hem naar d'eerlauwrier gedongen. Maar s c h u t t£'s roem houdt bij den Christen-dichter ftand; Hij was de grootfte en eerste om buitenlandfcho wijzen Door zijn gezangen aan te prijzen, En frrekt tot eer van Nederland. Had zjjh kunstkundig brein den Bijbel ooit vergeten, Met reden zou men hem dan onnatuurlijk heeten; Gelijk een Dichter, die gods heilig Woord bemint, Een andren, hoe geroemd in fraaje cn fchoone trekken, Maar wiens gezangen niet tot lof der Godheid /trekken, Al dikwijls veel te laag, ja onnatuurlijk vindt. Mijn schutte's maatgezang zal duurzaame achting erven Van 't zanggezind gemoed door goÈ'ls liefdedrang; En door 't gewijde Psalmgezang Zal hij, naar mijnen wensch, al 's waerelds eeuwen lang. Verdienden dank verwerven... Ja, Volger van den toon van 't juichend hemelhof! Mijn schutte! u noem ik in de dichtkunst ook mijn'vader, Uw zuivre taal en toon en ftof Ontfloot mijn diep verborgen ader. Sinds zong ik op mijn wijz' mijn gods en go bis lof. Dus  C 144 ) Dus ftichtte ik, voor het puik der ftOfWUngetf, Die hier vereeuwigd, en om hoog onfte.ffjk is, Al ftaamiendé een gedachtenis, Terwijl hij 't lied des Lams volmaakt mag zingen. Al treur ik om 't verlies van zulk een' dierbren fchat, lk wil met vreugdeklanken Den Opperheer der Kerk voor zijne goedheid.danken , Dat Nederland zoo lang dien grooten Godsman had. Zijn kruin was hier verfierd met zilverblanke hairen, Zijn ziel met jesus beeld;... Dit, dit is 't dat mij fireelt, Hij is van 't traanendal ten Hemel opgevaaren. Wees dan getroost en blijde, ö Amftelskerk! En fchrijf met mij op zijnen zerk ; Hier rust eerwaardig ftof, het ftof van Leeraar schutte, Die 't wagglend Kerkgebouw en 't zinkend Vaderland , Door woord en fchrift en zang, gebed en voorbeeld, ftuue, En goËls kruisbanier vol ijver heeft geplant: Die, in alle eedle kunst en wetenfehap bedroeven, Zoo groot was door zijn kunde als door zijn nedrigheid; Die reeds op de aard' zijn lust vond in het heaielleeyen; Wiens geest door 't Serafs-choor bij jesus is geleid. JQHANNES FAN LAAR. B Ü  ÈIJ GELE GEN H £10 van het VAN DEN fl E E R E R U T G E R SCHUTTE. y mist g,j, door den dood, ó Amftels kerkgemeente! In uwen schutte, een fchat van onbetaalbren prijs, Een Leeraar.die door woord, doorfcbriften,en door wandel, De zuivre waarheid heeft gcieerd, geftaafd, beleefd; Een Dichter, die, volleerd in 't Godgeheiligd zingen, De grootfte Dichters in bekwaamheid ftreefde op zij j Een doorgeleerd Vernuft, wiens uitgeftrekté kennis Ten gids, ter noorddar ftrefctc op Oelfe Ieitsrpaë:!. K EeS @  t H 146 ) Een wonder van zijne eeuw; wiens beeldtenis te maaien , Een Dichter eischt die schutte in grootheid evenaart; Een toon eischt, veel te hoog voor mijne ontftelde fnaaren, Een zang, die 's kenners oor en hart behaagt en ftreelt. Gij,die mijn luistrend oor kunt aan uw klanken boejen, Begaafde Dichters! doet dit moeilijk werk voor mij. Hebt dank! ik hoor om firijd u schuttes lof bezingen. Gods kerk, de maatfchappij, blijft duur aan u verpligt. Och dat zijn naam.cn roem, vereeuwigd door uw zangen, Bij 't laatfie nagedacht bekend, gezegend blijv'!... Zijn beeld, door u gemaald, mij fteeds voor oogen Zweeve 1 -Dan volg ik , fchoon van ven',zijn blinkend voorbeeld na. P. H E M A N. O P  OP HE T ZALIG AFSTERVEN VAN DEN WELEERWAARDEN EN ZEER GELEERDEN HEER R U T G E R SCHUTTE. He/aas!... aandoenlijk oogenblik!... Mijn schutte is,ach!geweest,...hoe klopt mijn hart vanfchrik, En dwingt mijn oog tot fchreien!... Die mond, die oosts Jof Zoo fchoon, zoo treffend zong, de roem der priestxenreien, Ligt zwijgende ifii het ftof!?.. fi 3 Mijtf  ( 148 ) Mijn schutte! ö held op Sions wal! Gij zijt'niet meer l.v. hoe beeft,op 't hoorcu van dien val, De kerk van zeven landen! Hoe vult, in 't vrij gewest, De rouwgalm 't dichtrenehoor,en huis- en tempelwanden! Elk weent met de Amftelvest. 't Lief Rosfim, *t geen 's Mans eerfieüng In 't heilig priesterwerk, tot veeier nut, ontving, Verheft de fchorre klanken Der jammermelodij: 'tVcreent,daarJtnooit's mans liefde en trouw naar eischkan danken, Zijn' lof met Merwe en IJ. Hoe rolt langs de oevers van de Waal Zdtbommds treurgeluid om hem, wiens kracht van taal En uitgezochte woorden, Vervuld met voedzaam keest, Het heil- en weetgraag hart in 't kerkgebouw bekoorden!.. Die Godsman is geweest. Hoe  ( U9 ) Hoe dringt de naare rouwgalm door Üit Dtrdrechts grijzen muur, waar 't ruime tempeichoor Op schuttes Mem mogt galmen! Waar hij, waar zaalge voet, Elkaêr vervingen door hun beurtgezang en pfalmen, Ontvonkt door hemelgloed. Doch wie ook fchrei', mijn Amfielrtad Beweent het allermeest dien onwaardeerbren fchat, Waarop zij billijk'boogde: Zij treurt om hem, wiens mond Vol vuur cn Iceven, ileeds de zuivré leer betoogde Ui: Oud en Nieuw Verbond. Zij fchreit, bedrukt om 't droef gemis Van hem, in Bijbelkunde, in Kerkgefchiedenis En Oudheid fiks ervaren. Elk, die zijn Godlijk Dicht Slechts kent, zugt, nu die hand, die zoo volfchoon de fiiaaren Handteerde, roerloos ligt. K 3 Elk,  ( 150 ) Elk, die hem hoorde op 't fpreekgeftoelt' En van's Mans fchrandren geest ooit vonken heeft gevoeld, Slaat nu vol fmert aan 't klaagen; Schoon hij, naar 't Godsbeftel Reeds negen jiaren zweeg, zijn werk van vroeger dagen Heugt zijnen liefiing wel. Elk die, belust op weetenfchap, Naar zuivre wijsheid zocht, bragt hij ten hoogften trap Door de eêlfte 'kundigheden ; Tijdreckenkunde fchreit, Hij heeft haar, fchoon weleer als nutteloos vertrecden, Den fchoonfien glans bereid. Gij', groote s c it u t t e ! zijt niet meer; Hoe trouw, hoe onvermoeid ten dienst' van uwen heer, Hoe ijvrig om te nichten; Zelfs in uw' laatften tijd Nog werkzaam om ons oog in 't duistre voor te lichten, Door vruchten uwer vlijt. Gij,  C 151 ) Gij, daar ge ia 't piegtig tempehverk Ons niet meer (lichten kost, bleefi (leeds voor Land en Kerk Een Mofes in gebeden; Een gids op 't enge fpoor. Nu fmaakt ge,omhoog gevoerd, alreeds de zaligheden Van 't eeuwigjuichend choor. Gij florft: uw pas ontboeide ziei Vloog, uit dit jammerdal, ver boven 't waereldwiel, Naar eindloos zaalge iireeken, Waar zij haar' jesus prijst o Voor 't groot Verlosflngswerk... Dan, hier verdomt ons fpreekcn, Hoe zeer verbeelding rijst. Gij waan naauw in dat zalige oord ■Geland, of vingt den toon van 't gaadloos zangakkcord.. Een rei van Serafijnen Zong daar u wellekom. Het groot triomffeest van uw langgewenscht verfchijnen Verrukt al 't geestendom. K 4 Daar  'I • C 152 ) ^ Daar juicht gij, met uw' dierbren voet, Uw' jesus hallels tpe; gij werpt, vol liefdegloed Tot Hem, verrukt, uw krooncn Voor zijne voeten neêr, En heft den choorzang aan, op vlekloos reine toonen; Gij geeft Hem eeuwig de eer. Zongt gij van Mofes en het Lam, In Mcfechs jammerdal, voor 't kroost van Abraham, En juicht gij thands hier boven : Wij volgen uwen zang; Wij zullen met uw lied hier onzen coel lobven, Al valt de flrijd ons bang, Zoo lang geleerdheid minnaars vindt, Zoo lang wordt ook uw fchrift in Neêrlands oord bemind Bij leeraars en gemeente; Daar 't zoo veel fchoon bevat, Waardeeren we ieder werk gelijk een puikgefteente, Naar waarde nooit gefchat. li.  ( 153 5 Ik zal.. . Hoe... 'k zie een Hémelftraal, Een vonk van 't reine licht, waarmede in Salems zaal De vrijgekochten pronken... Stijg nu, mijn zangfter! Hijg... Keen,toef!hier wordt de hoop, omhoog het ziengefehoiiken. 'k Aanbid... 6 god!... ik zwijg, J. A. S L UT T li R. K 5 BE,  BESCHOUWING B IJ HET L IJ K van den WELEERWAAKDIGEN ZEER GELEERDEN HEER RUTGER SCHUTTE. AandöenêJjjke plegtigheid! 'k Verzei met diepen ernst, met ongelijke fchreden, Den achtbren lij kfleep, die mijn' schutte grafvraard leidt. Een kille huivring ftremt mijn bloed, doorrilt mijn leden, Met feller koude dan dees koude winterdag. Ja 't gloeijend vriendenhart beeft bij deze uitvaart — Ach! Uwe uitvaart, groote Man!— Ontzettende gedachte! ó Roem van uw geflacht, van kerk cn vaderland! Mijn hart ligt, finds uw dood , als door de koorts vermand, 'k Verpijn me in 't ftaamlen van mijne opgekropte klagte. Daar  C v$ s ) Daar draagt men, cp defombre baar, Het wonder zijner eeuwe in de enge kist ter aarde: En-, dierbre last! wat valt gij du mijn' boezem zwaar! Mijn hart draagt al 't gewigt van zijne onfchatbre waarde; En 't zal dat draagen , tot ik mede in 't dof bezwijk'. Mijn oog blijft flijf gevest op 't uitgeteerde lijk, Het teder lichaam, waar zoo rijken geest in woonde; En dat, door hoe veel leeds verzwakt, nooit werkens moe, Me: tong en veder, tot den laatflen adem toe, Zijn lust en vlijt ten dienst' van god en menfchcn toonde. Dat vrij het faamgevlocide volk, Van 't fierfhuis tot aan 't graf, hem naööge en vereere. 't Gevoele 't groot verlies van zuik een Tempeltolk, Wiens loeven 't zegel drukte op zijne Hemelleere. En gij vooral, bij wie de nagedachtenis Van schutte onfierflijk groot en eeuwig dierbaar is, Verbergt reen traanen, mijn'bedrukte krtgenooten! Wij voelen ééne fmart, wij misfen cénen vriend, Die alle onze eer en liefde, en aller lof verdient. Ontlast den rouw, bij mij in 't krimpend hart beflooten. Ocij  C ssö) Och of ik met u fchreijen kon! Ligt zou mijn bange borst verademing erlangen.' 'k Zoek die vergeefs bij een bevroozen traanenbron. *£ Biiju winter in dit hart, door killen fchrik bevangen.— Is 't mooglijk, dat een hart, zoolang door heilig vuuï Van liefde en dankbaarheid ontftooken, op dit uur, Door de ijzelijkfte foort van werkloosheid verwonnen, In doodfch.e fiuimring blijft en krimpt van barre kou? — 6 Gij, die fchreijen kunt, befeft mijn' grooten rouw! Mijn: hart lijdt meer dan alle uw traanen melden kennen. Ik lijd de ontrooving van een fchat, * Een' fchat, dien mij geene eeuw, geen waereld kan vergoeden: Mijn gids op *t letterveld, mijn baak op 't leevenspad , Mijn' troost, mijn' raad, mijn' vriendin wrange tegenfpoeden; Mijn teedren Vader!— ja, in dien geliefden naam Smolt reeds voorlang 't gevoel van mijn betrekking faam. Nu kwijn ik vaderloos.— Mijn §c h u t t e is mij ontnomen ! — fl Dood! uw eerst gerucht trof me als een donderfiem: ■ Mijn hart verzugtte en zweem;het ftorf.naar't fchecn,met hem. En ach! 'hoe kan het van dien eerften fchok bekomen.' Ik  C 157 3 Ik zet, bedeesd, mijn' trasgen voetIn 't Heiligdom, waar 's Mans begraafplaats is gelegen. — Hoe! wat bedwelming! 't is of een verborgen gldpd Ineens mijn borst doordringt, al 't bloed helpt aan 'tbewcegen. Woel hier mijn hart weêrl'tZ woegt,het fchudt,hct rijs t om hoog. De ftramme tong raakt los. Een traan zwelt in mijn co^. Mijn geest verliest zich in een meifglihg' van gedachten. ~ Hoe woelt en klimt het vuur van liefde en dankbaarheid! De fiddring zwigt. —'t Gaat wel! door hooger Geest geleid, Zal ik mijn' Lijkpligt, met bedaarden ernst, betrachten. Hier, waar mijn jeugd zoo menigmaal, Met vrucht, ter fchool ging bij den grooten Godsgelcei'den, Hier, waar mijn Leeraar, zoo vol vuur, met keur van taal, 't Verftand en hart van hun, die lichten kragt begeerden, Gelukkig leidde en ftichttc en opvoerde uit het ftof; Hier, waar mijn Godstoik in den eindeloozen lof Van 's ii eer en wil en werk en hooge vrijmagt weidde; Hier, waar hij, tegen vleeseh en waereld, zonde en hel, Den roem van 't kruisgeloof, de eer van immanuel, Bepleitte, en zijn triomf op 't ongeloof verbreidde.—  Hier voelt mijn felgefchokte geest 't Gewigt der lesfen, uit zijn' wijzen mond ontvangen. 't Blijk' nu hoe dierbaar mij die lesfen zijn geweest, 'k Wil, bij zijn' dood, daaraan-het plegtig zegel hangen. 'k Zeg, bij 't geopend graf — verbijflerend gezigt! Hoe klopt mijn boezem! — God verfterkt me in dezen pligt. 'k Zeg Amen', op zijn nooit genoeg herdachte reden. Ja, hoog? god! uw raad, door uw' getrouwen knecht Verkondigd, is zoo vrij als wijs cn goed cn recht: Gij geeft cn neemt. — Uw Naam zij ecuwig aangebeden!' Vergeef, ó Gij, die 't al doorgrondt! Dc zwakheid van mijn hart; dat moedloos, kwijnend beevcn. De langgedreigde flag heeft me op uw'.tijd gewond; Sn durfde ik uwe hand ondankbaar wederftreeven! 'Je Gevoel hoe dwaas, hoe laag wij ilerveiingen zijn. 't Bekrompen zelfbelang.doet dikwijls, in den fchijn Van tedeihcid en pligt, ons ver van 't-pligtfpoor dwaalen: ,'t Verblindt ons fcheemrend oog ,'t beangst ons weifiend hart; En wij, wij laaten, in dien nacht van fchrik en fmart, Ons voeren uit den dag, waarmee Ge ons wilt bcftnalen. Aan-  C 159.) Aanbiddiijk Vrijheer van 't heelal! Wat ondank! Ei vergeef! Hoor nu mijn'dankbre hulde. Wat troost, wat dankftof fchenkt Ge in 't zwaare rouvvgeval Uw' Dienaar, die zijn' loop zoo zegenrijk vervulde, 't BeminKjk toonbeeld van uw wijsheid en gena, Gaaft Ge ook tenmijnen gidfe; en Gij ontneemt hem fpa. Wie durft ü 't heilig recht, wie hem de rust betwisten! Mijn jesus! 'k dank U, dio 't zoo gunftig hebt gefchikt, Mij leiddet door zijn' dienst, mij bij zijn.rust verkwikt, Mij moedigt en verfterkt door t voorbeeld van dien Christen- Nu ftr.ar ik, op den'rand van 't graf, Ds lijkbus na, terwijl zij neerzinkt voor mijne oog:n. Mijn hart zinkt mcê. _ Ach! 'k ruk hier ijllings de oogen af. Neen! 'k blijf hem nazien. Ik befchouw hier, hoe bewoogen, De Iegerkoets, waar mijn' en aller brnaven Vrind, Na 't einde van zijn'.ftrijd en arbeid ruste vindt! Laat vrij het gaapend graf den waereldling doen ijzen,; De Vroome flaapt, bewaakt door de Englen, hier gerust: Zijn geest geniet nu in o o d s heerlijkheid zijn' lust, En wacht dat ook dit ftof onfterflijk zal verrijzen. Rust  ( JÖO > Rust vrij! uw werken volgen Ü, ïkproefd Geloofsheld! en uw naam zal hier nooit fierven. •t Gewonnen Kanaan verkwikt, verheugt u nu, Na uw woestijnrcis C*), w ™ Wi^rn wachten, zwerven, Uw Vuur- en Wolkkolom ging u beftendig voor; En, droogvoets, ftaptet gij den doodsjordaanftroom door, En, bij uw atfeheid, ftaaft ge al wat gij, hier beneden, . Van dezen Hemeltogt verrukkend zongt en fchreeft: Gij juicht, vertrouwende op uw' Rots, die nooit begeeft. ■ Eft 't Godsrijk juicht, bij uw verwinnend binncntreeJ.cn. Bewaarplaats van 's Mans koud gebeent'! Hij rust! dit blijft mijn fpreuk, zoo vaak als ik u nader. ' Wanneer ik hier verfchijn, met 's hei»» Keikgemeenf, • Herhaal' mijn lievend hart deez' zugt.: hier rust mijn Vader! Opdat die zugt mijn ernst cn heilige aandacht vBegunstigt de eenzaamheid mijn' heimclijken trek, 'k Zal dan,mijn schutte! als bij uw flaapfteé mij verblijden, Uw ruste'zegenen, zoo ongeftoerd, zoo zagt; En telkens alle uw gunst, in proef Lij proef herdacht, 'Erkennen, en een, traan van dsnkbre Ifefde u wijJen. f*) Hl« wordt gedoeld oP 's MWM Verijdeling over de Woestij* tcizc der lw.Slieren} nog even voor Rju" dood vclwo.i. D.n  c ttt j D.ih zal ik hier, in zorg en fmart; Uw' wijzen raad en troost, de kern Van uw gefprelikcn, Herzaamlen, als een' fchat voor mijn verlegen hart, Om, op uw blinkend fpoor, zijn' volglust meer te wekken; En, als ik dan verruimd, verkwikt, bij Godlijk licht, Mijn ziel verheffen mag in 't heuglijk vergezigt • Van uwe Hemelrust, 'ï heil van gods gunfielingert, Uw heil vooral, die hier eene eer van Christus waart Verheerelijkte Geest! dan zal ik reeds op de aard' Uw'zang beluistren, en, fchoon flaamlend, met u zingen. Gewis, mijn liefdé en dankbaarheid Zal dus voordaan in de eer van uw gedachtnis Ieevch; En, daar ik u verhef, wordt de Oppermajesteit, Den god uws heils, op wien gij me altoos weest, verheven; 'k Vergeet niet, hoe ik, op dien plegtelijken Hond, (*) Toen 'k u ter eere zong, mijn dierbre Guldenmond ï Den wijdverbrekien roem van uwe deugd en gaaven, Vol teedren ernst, op uw' Verbondsgod overdroeg; En was het toen de toon uws ootmoeds, dien ik floeg, 'k Wil die gevoelens nu voor cod en menfehen ilaaven. (*) Zijn 75ft= Verjaardag, den zpften der Slagtmaaud, iföi  ( 162 ) Ja, wondre Man! hoe hooger de eer Van uwe grootheid klom en fchitterde in onze oogen: Gij zonkt, aanbiddende, in uw Niet te dieper neêr; En god alleen bleef de eerfte en laatfte in al uw poogen. Die christus, dien uw hart ten doel van 't leeven koos, Verzegelde uwe keus; bezielde uw werk altoos. Zoo dachtjzoo fpraakt,zoo fchrecft,zoo blonkt ge in uwverkeering. Nu zij uw fpreuk de mijne! Uw voorbeeld blijft mijn baak; En vormdet gij mijn jeugd, beftuurdet gij mijn'fraaak , Gij laat me een' rijkdom na van troost, vermaak en kering- Och! dat ik nu een wenschlijk deel Van schuttes rijken geest, ó god der geesten! erve! Althans dat ik het licht, dat me in uw' knecht zoo veel Van uwe heerlijkheid deed zien, met hem nooit derve! Zoo blijke 't op de proef, uw wondre gunst tot roem, Met hoe veel recht ik hem mijn' Vriend,mijn' Vader noem, , Waarom ik hem beminde, en wat ik heb genooten Van zijne Godsvrucht, van zijn wijsheid, liefde en vlijt. Zoo ieere ik op zijn lier, aan de eeuwigheid gewijd, Den grooten Naam van zijn' en mijnen cod vergtooten. m  C »ó*3 ) Ik wend mij, met den rouwftoct, thans fiedaard ie rug. - Men moog' den grafkuil nu vrij dekken i r Geen zerk, geen zand, geen hout zal de asch des grooten Mans Aan mijnen eerbied, aan mijn dankbaar hart onttrekken. Zijn beeld zweeft voor mijn oogpijn grootheid voor mijn' geest. • En is het noodig dr.t men hier een graffchrift leest? Men fchrij ve: Hier rust schutte. —.En duizenden van monden Verklaaren 't bijfchrift: Hij, dic voor het a,gemeen Zijn kragten uitputte in gewijde bezighcên, Hij, die nooit rustte, heeft in 't eind hier rust gevonden. ja, eeuwig rust hij! — Heilrijk woord! '.Gij moet mij, leevenslang, in nieuwe ftormen fbrken. Ik fbp met dic gedachte op 't moeilijk kruispad voürd; HÈn blijf op de uitkomst van mijns Vroomen wandel merken, Zoo dikwijls als mijn hart nog ora zijn afzijn zugt, Hervat ik deze leus: Hij rust! Hij fmaakt de vrucht Wan zijn geloof: hij «et zijn' Koning en zijn vrinden. En dit zij 't zegel van mijn liefde en dankbaarheid Op eenen vriendenknoop, voor de eeuwigheid geleid. _- ka — 61 Wat zal het zijn, hem eeuwig wéér te vinden! 1-3 y  C i64 ) U weêï te vinden, Hemelling! te 1 Erfland , waar gij met uw hart reeds lang verkeerd^ D weêr te vinden, daar gij uitblinkt iu den kring Der Heiligen, wier zang gij hier reeds volgen leerdett U daar te omhelzen, vol verrukking, in t genot Der liefde en heerlijkheid van een' drieëenig' god! Godvruehte Vrouw! die nu uw' reisgenoot moet derven; Gij, al zijn Vrienden, die met hem één' weg verkoost! Zietopwaard,waaruwscHuttEuwacht-Gijvoeltdien troost! Sterk,Leevensvorstlmijnhoop.en blijf mijnaoTs bij'tftcrven! JAN J O R D E N S. L IJ  L IJ K Z A N G OP HET AFSTER VEN VAN DEN WELEERWAARDIGEN ZEERGELEERDEN HE ERE R U T G E R SCHUTTE. t'Zoo valt dan eindlijk ook die hoogverheven ceder, Dic in zijn' ouderdom nog groene vruchten droeg! IHem velt de florm des doods nog onverwacht ter neder. Hoe fpl die llag hem treff', hij valt voor ons te vroeg. PPas rees de dag, wien kunst en vriendfchap eerbied draagen, Zijn zes en zeventigft' verjaargetijde — En ach! \Wij zegenden zijn komst— voor 't laatst! — Na weinig dagen Volgt op dit licht van vreugde een nacht van lijkgeklag! Hioe ras verdubbelde 't geweld der ftormörkaanen, Zoo lang door hem verduurd! 't Ontwortelt hem geheel, E£n wekt,bij 't dreunen van zijn' val, een' vloed van traanen. Maar hij, hij wordt verplant in 't eewig Lustprieel, L 3 Nu pn wekt,bij 't dreunen van zijn' val, een' vloed van traanen.  ( iöö ) Nu misfen we u, ö schutte! en zouden wij niet fchreijen? Ja, Kerkgenooten! treurt; nu is het treurenstijd; Laat vrij uw fchorre kreet uw groot verlies verbreijen. Wat zijt gij in uw' schutte een' trouwen leidsman kwijt! Wat misfen wij met hem voortreffelijke fchattcn, Door zijn verlichten geest zoo ijvrig opgeleid! Hij febroomde niet, hoe zwak, zijn krachten aftematten Ten algemeenen nutte, en fchreef voor de Eewigheid.— De Godsvrucht zit bedrukt in Am (iels Tempelchooren; Nu ziet zij fchreijende op, dan diep angstvallig neêr; En peinst op de englentaal, die ze uit zijn' mond mogt hooren, Als hij hier pleitte voor de waarheid, voor haare eer. Gp dit beftf liraalt haar een hemclgloed uit de oogen, Die droogt haar traanen, en ontgloeit haar heiige drift. Mijn Godsheld, zegt zij, is ten hemel in getoogen, En leeft onfteiflijk, hier beneden, in zijn fchrift! ■Geleerdheid zugt-, en voelt den bangen boezem kloppen; Zij fraat verfiomd van rouwe, en wringt de handen liiam: Zij fchijht voor de iufpraak van den troost het oor te floppen, Terwijl zij de aandacht vest on s Mans beroemden naam. De Aê'oudheidkennis, die het fchuddend hoofd laat hangen. Op cie afgeleefde borst, kromt haaren drammen rug, Vaagt becvende e'ken drup van ha;.r bedorven wangen, En reept n.gt holle fiern: Wie was zoo noest, zoo vlug  ( 167 ) Gelijk mijn Grijsaart, om uit donkere gewelven, Wier toegang, digt begroeid ,gansch ongenaakbaar fcheen, Zoo veele fehatten, lang verborgen, op te delven! Wie heeft met meerder vrucht meerzwaarigheid befireên! —. Tijdreekenkunde vat de lijsten en tafreelen, Door schutte s pen zoo juist gefcbikt, als flipt bepaald; En klaagt dat zij niet meer in 't helder licht mag deelen, Waarmede hij, van flap tot flap, haar heeft beflraald. — De Dichtkunst neemt de lier al weenende in de handen, En, door de fmart geperst, bromt zij met fchor geluid, Om 't zwaar verlies van een van haare liefde panden , Een jammerende klaag- en treurtoon galmende uit. Zij zet zich op 's Mans graf, en febrijft: Hier in dit duister En ftil verbltif, rust hij, die als mijn lieveling In mijn geheiligd choor blonk met den fclioonjlen luister'. Daar hij, met Davids harp, ook Davids geest ontving. Hij heeft mijne eer vergroot op Godgewijde toonen, Den ouden fabeltoon en 's waerelds tovsrzang Verftomd. — Men eer'' hem als den waardften mijner zomen, JVa grootsch verheerlijkt in der Serafijnen rang. — De Zang- en Speelkunst, naast de Godsvrucht neêrgezeterj, Vervangen Dichtkunst; en een diepe boezemzugt Vormt, bij'de kwijning in haare oogen, rood bekreeten, De fombre eendemmigheid in lijk en lofgerucht. L 4 Wie,  C 168 ) Wie, luidt hun taal, wie heeft meer recht dan wij tot roemen Op zijn verheven geest en Englenmelodij; Daar hij de ibhoonfte ftof die iemand op kan noemen, Door zuivre taal en klank huwde aan de poëzij ? Wie wekte grooter lust tot Godvereercnd zingen? Wie gaf aan onzen roem beminnelijker glans? Wie voerde meer het hart, door heilzame oefeningen Van zang en fpel, verrukt, tot boven Vhemels trans? Zoo lang de kunst nog tot volmaaktheid op zal fleigren; Zoo ver men volken kent, en ons bemint op de aard'; Kan niemand dezen lof den grooten schutte weigren, V Die 't waar vermaak en nut zoo edel heeft gepaard.., „ Gewis! mijn Godsman klom langs letter-glorietrsppen, Hervat de Godsvrucht, en hij flapte rusteloos Zijn' tijdgenoot voorbij, op 't fpoor der weetenfehappen. Maar, welke ftuffën hij ter oefening verkoos, Zijn letterarbeid, zijn vernuft en kunst en leeven, Was aan de waarheid en aan mij ten dienst' gewijd. Hoe hoog men hem in 't choor der wijsheid op zag ftreeven, ' De hartlijkfte ootmoed bleef zijn groot fieraad altijd! Hv-.e blonk zijn ijver om gelukkigen te maaken! Wat was hij in zijn' post getrouw en onvermoejd, Om aohdeflaaven uit den flaap te doen or.twaakcn, gfl, uit de ketens van hun wis verderf ontboejd, AU  C J69 ) Als zegeteekenen te wijden aan zijn' Koning! Noojt ilnaakte hij dat heil, of god ontving al de eer. Tuigt,Kerkgemeenten! die weleer, inhméamtn wooning, Gods last hoorde uit zijn' mond, hoe hij der dierbre leer Van vrije ontferming was gewijd mee all' zijn krachten , En haare waarheid Melde in 't onbeneveld licht; Terwijl hij pal bleef daan, tenTpijt der hellemagten, Op 't eewig fondament, waarop zij is gefticht. Tuig, Amftels kerkfebaar, die het grootfte deel zijns Ieevens Bij u verteeren zaagt; getuig van zijne trouw En ernst in 's heer en dienst, cn van zijn liefde tevens, Wier droef gemis u thands vervult met diepen rouw. Vang, diep bedrukt, den galm in alle uw tempelcbooren, Waar gij weleer zijn fiem zoo dikwijls hebt gehoord, Den treurgalm, dien de rei der priedren u doet hooren, Schoon die herinnering 't gegriefde hart doorboort: Die fter van de eerde grootte is uit ons oog verdweenen, 't Welk, voorgelicht door hem , zoo ver, zoo duidlijk zagj Zijn helder- tintiend licht heeft hier nu uitgefcheenen «_ Uw schutte rust in 't ftof, en wacht den blijden dag. Waarop zijn groote ziel, die zich nu vast mag baaden In jesus Liefdezee, na de afgeloopen rust Des licbaams, faam vereend, ten vollen zich verzaaden go eewig onvermoejd zal juichen, naar zijn' ius.t,  C 170 ) In 't opgeklaard gezicht van 's h e eren groote werken, Wier doel, voor 't fijnst vernuft, op dit benedenrond, Niets meer is dan een flip bij onafmeetbre perken. Wat wondren hij reeds hier in die befpiegling vond; Nu flaat zijn doorziend oog verwonderd in 't befchouwen Van *s he er en heerlijkheid, in 't eindeloos genot ■ Van zaligheden, hier de grond van zijn vertrouwen. Zoo leeft gods lieveling Hoe heuglijk is zijn lotl" — Hier zwijgt de Godsvrucht ; en bij *t fluiten haarer lippen, Befchouwt zij Amftcls kerk met een meelijdend oog: Gevoeligheid doet haar een liefdetraan ontglippen; Zij heft op niew de item en 't biddend hart omhoog, Zij fmeekt: 6 Opperheer! die 't zwaarst verlies vergoeden, Volmaakt herftellen kunt, zie in ontferming neêr, En heel eerlang deez' breuke; aanfchouw de traanenvloeden, Geef aan uw kerk, kan 'tzijn, een'andrensch u TTEweêr! Troost zijne Wcêrhelft: doe haar, met verhelderde cogen Door 't kunstglas van 't geloof, het Kanaan befpiên; En, in dat vergezicht aanbiddende opgetoogen, Het onuitfpreeklijk heil van haarcn schutte zien, Die, daar hij nu volmaakt zijn' hemellust mag boeten, Al juichende uitziet, om, op uw' befiemden tijd, Zijn lieve reisvriendin voor uwen Troon te ontmoeten, Waar de allerhoogfle liefde onfchcidbaar hen verblijdt! Ah'", du SART.  * U K Z A N G VOOR DEN WELEER WA ARDIGEN EN ZEER GELEERDEN H E E R E RUTGER SCHUTTE. De dood heeft dan in 't eind'mijn's chutte ook overrompeld!; Hem, aan zijn huis, de Kerk en 't Vaderland omrukt; Hem, 't voorwerp van e)ks Jof, in 't zwijgend graf gedompeld , En met dien wreeden flag het ai in rouw gedrukt Het al in rouw gedrukt?-ja! 't Hort een vloed van traanen, Wat Godsvrucht, kunst, verftand en weetenfehappen mint: 't Ziet, bij 's mans ondergang, zijn heldre noordihr taanen, Paar'tflechtséénscHuxxe had,enfchaars een wedmindt. De  C 172 ) De kerkgemeente aan 't IJ, met aaklig floers omhangen, Loost niet dan wee cn ach! wijl die van Merwe en Waal, Dit kirrend klaaggeluid door zugt op zugt vervangen, Uit dankerkentenis voor zijne orakel-taal. 0 Geen wonder! drie maal tien en twee maal negen jaaren Was hij haar lust, en de eer van haarer) priesteifioet; Een Paulus, die het hart van Sicns burger, fchaaren Voor Sions Vorst ontvonkte in zuivren minnegloed. Wat fchutter zag men ooit zijn pijlen zoo gelukken, Als die op 's zondaars hart door hem zijn aangelegd? Het grijze Dorut zal hier nog 't dankbaar zegel drukken, Terwijl mijn Vaderftad erkeptlijk Amen zegt. — 't Was niet genoeg dat fchok op fchok zijn aardfche wooning', Verzwakt had, dat mijn held en tijd en oeffening Bedeed had in den dienst van zijnen god.en Koning; Keen, 't was zijn vlugge pen die toen hun plaats verving: Die pen, waar, de eeuwen door, de waarheid roem op draagen, Doch 't febandiijk ongeloof zijn kragt verfpillen zal; Die uit de Orakelrol het helderst licht deed daagen; Ons jesus dagboek gaf, en van 't Apostel • tal. De Zedepoëzij, aan Neêrlands fiere droomen, Mist thans haar oogelijn cn eersten harpenaa» ! Zij kan, door fchrik vermand,nauw tot zich zelve komen; Zij paart haar boezemklagt met aller rouw-misbaar. Zij  C 173 ) Zij roept de Kerkbruid toe:„ Helaas!mijn vreugd,mijn keven, „Mijn roem, mijn zuil en kroon ligt dan ter neêr geveld! ,,'k Zag korts mijn' dierbren voet en nu mijn' schutte fneeven, „Mijn schutte, mijnen lust, mijn'grootftcn Letterheld: „Die achtingwaarde Man, wiens vindingrijk vermogen „De Zangkunst heeft onthaald op fmaaklijk dichtbanket, „Waar bij een itaakn hart tot fchaamte wordt bewoogen „En een melaatfche ziel in jesus bloed genet: „Die groote Puik-poëet, die Davids harp-gezangen „Voor 't lang verouderd kleed van klank en taal en maat, „Met luisterrijke pracht gelukkig heeft omhangen, „En fchoonheid bijgezet, die elk ter harte gaat „Die heldre flonkerftar heeft hier dan uitgefcheenen! „Doch,fchoon haar licht verdwijnt.haar roem zal nooit vergaan. Neen, zegt de Kerkbruid, neen, „ 'k zal schuttes dood beweenen „ Zoo lang we in Nederland gewijde toonen flaan." • Geleerdheid Haat bedrukt, en kan van rouw niet fpreeken, Nu haar die Zon ontwijkt waar uit zij licht ontving. Zij dwaalt thans eenzaam om in de afgelegen ftreeken; Daar zij aan schuttes hand gerust en veilig gi„g. Met hem betrad zij 't fpoor der oude en nieuwe taaien; Zijn fijn vernuft droeg zorg dat zij niet zij waard week; Koos zij den brceden weg der oude puikverhaakn; Het was zijn waakend oog, dat naar moerasfen keek: Ging  c mi) Ging zij op 't kronklend pad der ondermaanfche dingen; Zijn wikkend oordeel leerde en ftruik en doornen vliên t Beklom zij 't fteji gebergf van flarre- en zonnekringen; Zijn nooit verffiuwde moed was vaardig hulp te biên:.. Of vqlgde zij den kreits der afgeloopen tijden; Hij gaf haar maatftok, lijn, en pasfer in de hand, Hij leerde haar 't gevaar der fabeldroomen mijden, En bragt geleerdheid zoo tot haaren hoogden ftand. Dan niet alleen de kerk, de kunsten, weetenfehappen, Maar heel de maatfehappij treurt mede om 's Mans gemis I Zijn ganfche wandel toch wees niet dan kenbre flappen, Van. 't gene een Menfchenvriend en Vaderlander is. Al wat de deugd bevat ftraalde uit zijn wezenstrekken: Hij was op ieders beê tot hulp en dienst bereid; Bij, hij zogt de armoede op, om haare leên te dekken, En droeg den milden boom met diepe needrigheid. Genoot het Vaderkmd des Hemels rijken zegen, Dan hief zijn juichend hart een vrolijk danklied aan; Doch kwam het wreekend recht ons met zijn ftraffen tegen, ' Dan deed hij 't noodgebed ten hoogen hemel gaan. ö .Wreedé dood ! waarom in deeze bjinge dagen Het zinkend Vaderland dien Daniël ontroofd ? Of moest gij hem behoên voor ftorm en onweêr-vlaagen? Ja! god had beter hof voor zulk een heerlijk ooft. Trok  ( 173" ) Trok.hij, met Isrels Gids, door barre woestenijen; Hij zag, in 't ftervens-uur, niet flegts van Neboos top, Wat in 't beioofde land het Godsvolk zou verblijen, Maar voer, ten fpijt des doods, in 't Hemelsch Kanan op. Was jesus, hier beneên, het doel van zijn bedrijven, En de onbeweegbre Rots van zijn geloof en hoop: Zijn jesus fchraagde hem; die deed hem groenend blijven, Die gaf hem de eerekroon aan 't einde van zijn* loop. Mag de eerfte dag der weck het blij getuignis geeven, Dat jesus door zijn kragt de kragt des doods verwon: Hij fcpte op 's heer en dag in 't hem verworven leeven; Die zelfde kragt bragt hem in 't licht der Levenszon. Gij alle dan, die fchreit; kat af van traanen plengen: Berust in 's Hemels wil, en juicht in schuttes heil; Zijn eedle ziel kan thans geen klaagen meer geheugen, Het ftremt haar' boventoon, „ Genade zonder peil 1" ■PETRUS SCHEFFER. B IJ  B Ij H E ï VAN i> e N WELEERWAARDIGEN Efï ZEER GELEERDEN HEERE RU TG ER SCHUTTE, Mijn schutte fterft!...en op dat oogcnblik Ontrooft de dood ons een der beste panden! De Kerkbruid treurt; zij oogt, vervuld met fchrik, Haar' lieflïng na, met opgeheven handen. Haar boezem klopt, zij fchreit een' traanenvloed, Daar zij haar' wensch, haar' lust, naar 't graf ziet draagen. Hoe gloeit het vuur der liefde in haar gemoed! Zij wil aan elk' haar ramp, haar droefheid klaagen. Zij  1i?7) 2ij voelt alreeds wat ze in haar' Leeraar mist, Die fteeds voor haar het manna, cnglcnfpijzen, Met ecdlen zwier en fmaak heeft opgedischt, En 'c hart verhief om ja sus min te prijzen. Ze erinnert zich zijne altooswijze reên; Dat vuur, dien ernst, die kracht van overtuigen,' Waardoor de ziel, daar twijfelzucht verdween, Genoopt werd om voor 's Konings woord te buigen. Ze erinnert zich met welk een zeggenskracht De Bijbelleer door hem werd voorgedraagen; Haar zekerheid, haar' glans aan 't licht gebragt, En 't ongeloof befehaamd, verftomd, verflagen. Dwn heilberaut zag zij finds veertig jaar Ten kanfcl treên cn blinken in haar wallen'; Maar nu, fchoon hij niet meer in 't openbaar Zijn' dienst volbragt, haar nog te vroeg ontvaile.i: Te vroeg, daar hij, voor Kerk en Vaderland, Gedrukt, beroerd door veele angstvalligheden, In eenzaamheid, om troost en onderftand. Bleef pleiten in aanhoudende gebeden. Te vroeg, daar hij, op 's leevens kronkelpad, Ter üchte baak der waare Godvrucht firekte; E", door dien glans, den nijd befehaamd deed Ikanj Terwijl hij elk* tot eedlen volglust wekte.  C'i7« ) Te vroeg, daar hij, uit zijnen rijken fchat Van kundigheên, aan ieder, die, verlegen, Zijn' troost, zijn' raad, zijn lesfen noodig had, Zijn hulp bewees, zoo ijvrig als geneegen. Te vroeg, of fchoon in 's leeyens wintertijd, Aan haar gezicht, maar nooit haar hart onttoogen, Haar lievend hart,- voor eeuwig hem gewijd: — Met recht flroomt haar een traanenvloed uit de oogen. 6 Ja! dit eischt haar liefde en dankbaarheid; Dit eischt natuur; geen welgelegde banden Ontknoopt de dood,daar 't oog geen traanen fchreit, En 't liefdevuur niet fterker fiaat aan 't branden. ja, dit getuigt 's Mans weenenJe Echtgenoot'; Een vriende'nftoet, met treurig floers omhangen; De Priesterfchap, die bij des Grijsaarts dood, Haar liefde toont, met traanen op de wangen. En zoudt ook gij, gewijde Dichtrenfchaar, Beroofd van de eer van uwe kunstmececnen, Dien puikpoëet, dien hemelharpenaar, Niet met gods Kerk en 't Vaderland beweenen? Uw schutte, de eer der beste poëzij, Die in het merg der kunst wist intcdringen, Uw schutte zong met hemelmelodij, En voerde 't hart tot boven ftarrertkringen. Hoe  ( '79 ) Hoe dikwerf werd uw luistrend oor geftreeld; Zijn dichtgefchenk met blijden dank ontvangen; Het hart verliefd op 't heerlijk deugdenbeeld, En go els dienst de ftof van uw gezangen! Hij wees u *t fpoor, om 't dal van rouw en flrijd, Van liefde en lof en gunst te doen gewaagen; Hij, 's vroomenlusr, de David van zijn' tijd, Op wien zelfs 't eind der eeuwen roem zal draagen. ' Gij, die met roem de fikfe fnaaren drukt, Maalt schuttes lof in uw verheven dichten! Of zoudt ge, fchoon door rouw in 't ftof gebukt, Der kunsten vriend geen plegtige eerzuil ilichten? Hem, die als mensen, als Christen, Heilgezant En Dichter, zoo volfchoon heeft uitgeblonken; Wien reeds omhoog, door jesus eigen hand, De zegekroon, na 't firijden, werd gefchonken? Treurt vrij, gij mist uw fchittrendst pronkjuweel: Plengt met zijn Gade en elk uw vriendentraanen. Li Neen, juicht! _ Welk heil viel'uwen vriend ten deel! Laat dit den weg tot uw vertroosting baanen. Hoe veel gij mist, hij wint oneindig meer: Van moeite en rouw, van zonde en firijd ontheven, Werpt hij de kroon voor jesus voeten neêr, Wien de eer van zijn verwinning wordt gegeeven. M2 On-  .( iSo 5 Onfchaibre vreugd!... Wie meldt het heilgenot Dier zaalge ziel, nu ze in de hemelwooning Werd ingeleid; nu fchuldloos ftaat voor god, Eii 't loflied juicht tot eer van Sions Koning! Geen zondig ftof ftremt hier 't vooruitgezicht Der blijde hoop op de ongeziene dingen: Zij mag, beflraald met nimmertaancnd licht, 't Voltooide heil, nu haar' triomfzang, zingen. Der Englen zang rijst nu van kring tot kring: Zij looven god. Hoe dreunen al de chooren, Daar zij de ftem van dezen hemelling, Zoo lang verwacht, ook in haar reien hooren! En zoudt gij dan, gewoon in droefenis En vreugd, één lot met uwen vriend te fmaaken, Nu treuren, nlu zijn heil volkomen is? Hij juicht, en zoudt gij bange zugten flaaken? — Neen, ftaakt uw klagt, uw schutte leeft omhoog; Hij leeft in 't hart van zijne oprechte vrinden; Bij elk'dien hij tot go'Éls dienst bewoog; In 't rein gemoed van deugd- en zanggezinden; In fchriften, die zijn' lang verbreiden lof Vereeuwigen in-zoo veel puiktafreeien; In zangen, die, door 't fchoon van trant en ftof, Het oor, maar meer 't gevoelig harte ftreelen. Zoo  C til) Zoo, menigmaal ge een lied van Jesfes zoon In tempels of in 't eenzaame aan moogt heffen, Denkt dan aan s c h ut te, cn laat het waare fchoon Van 't Psalmgezang 't aanbiddend harte treffen. Ja, daar men zugt tot nutte kunsten toont, Geleerdheid mint, aan Godvrucht eer zal gecven, En Dichtkunst met gewijde lauren kroont, Zal schutte s naam op aller tongen zweeven. Intusfchen rust zijn minder deel in 't ftof, Tot hij, na 't eind der wendende eeuwenkringen, Ontwaakt, omhoog gevoerd in 't hemelhof, Bet lied des Lams geheel volmaakt zal zingen. JACOMUS TOL. M3 DROOM,  D R O O M, NA DE ONTVANGEN DOOD TIJ D ING, van AMSTELS GELIEFDEN LEERAAR RUTGER SCHUTTE. 'k Zat in mijn (lil vertrek, toen ik den dood vernam, Van Leeraars c h ü t t e, op wien de Kerkoruid (iaag zal roemen : Ik raakte in diep gepeins, en fchielyk overkwam Mijn' geest iets zonderlings; ik weet het niet te noemen, Of 't een vervocrii.g, of verrukking van gezicht, Of v aakend droomen was; 'k zou 't laatfte liefst gelooven; 'k as, dacht mij, in een plaats,daar ik van'theldre licht, Mij,door een donker floers dat neerviel, zag berooven: 'kZag  C 183 ) 'k Zag in die fomberheid, bij': fchemerlicht, in 't rond', Dan, hoe verwonderd zag ik zitten, bij elkander, Een fchoon gezelfchap; doch, dat ik heel treurig vond, Zij zateri ftil, en de een zag droevig op den ander'. De Godgeleerdheid, die verlichte Heir.elmaagd, Zat voor; maar diep bedrukt,met traanen op heur wangen. Gewijde Dichtkunst, dic een kleed met narren draagt, Zat bij haar, en had nu een rouwkleed omgehangen. De Taalgeleerdheid, ook verflagen, zat daar bij, °t Was, of ham- nu Hebreeuwsch, Latijn noch Grieksch bekooi de; Zij bad heur boeken en heur fchrijftuig aan een zij Gefchooven, toen zij 't nieuws, den dood haarslieflings hoorde. Historiekunde, die geheel bedremmeld zat, Schoon rondom nog befchanst in oude en nieuwe boeken, Zag Oudheidkennis aan; en geen van beide bad Nu lust, naar vrede of krijg, gebruik of wet, te zoeken.— Elks fmert was in 't begin tot fpreeken veel te groot; *t Was niet dan Ach'. Helaas*, dat ieders borst ontflpte — „ Treur! A'njiels Sion, treur! uw groot e schutte is dood"! Was de eerste galm, die Godgeleerdheids mond ontglipte.— De fchoone Dichtkunst, die gewijde toonen flaat, Kon ook haar' rouw niet meer in ha aren boezem finooren; En fchoon zij nimmer fpreekt, dan met gezang en maat, Haar elpenbeenen Her deed doffe klanken hooren: M 4 Zij  C 184 ) Zij klaagde haar verlies aan 't ganfche choor, en floot Ceduurig haar gezang met deze na;:re toonen; „ Treur! heiige zangrei, treur! uw groot e schutte is dood! Elkjchrei' met mij om één' der grootjïen mijner zoov.en."— De Taalgeleerdheid, en Historiekunde, flaan Wet de Oudheidkennis, al den'zelfden toon, en zetten Elkaar gcftaag tot rouw, tot bitter kermen aan. „ Dit zal den voortgang in de Wetenfchap beletten." Klaagt de een, en de ander ;„ Ach! Geleerdheid is in nood! Wie volgt hs:n met zoo wijde en onvermoeide flappen" ? De derde! ,, Treur! ai treur! die groot e schutte is dobd! „ Treurt, minnaars van de nutte en fchoone Wepenfchappen" Ik, diep ontroerd, om al wat ik hier hoorde en zag, Doch in een fehemering, als tusfchen licht en duister, Werd fchieüjk licht gewaar, nog fchooner dan de dag 5 En in dat licht een Maagd, verwonderlijk in luister: Het was de Godvrugt, en zij lachte flraks mij toe, Befehonk mij met een vocht, gefchept uit 's Jevens flroomen ; Vlugrs volgde ik haar, en werd,hoe fnelikging, nietmoê;. Langs fteile paden zijn we in 't zalige Oord gekomen. — Z'j toonde mij, en 'k zag, met veel verwondering, 't Ontelbaare aantal van de zaalge zielen waaren: Een geest, pas ingehaald, die hier veel eer ontving, Was bezig zijnen galm met haar gezang te paaren. —■ Ver-.  C 185 ) Verrukkelijke klank, die 'k nimmer hier genoot! Och mogt ik hart cn oor reeds tot die toonen wennen! Dan , mijn Geieidfter, _ ö wat werd mijn blijdfebap groot! Deed me, in dien nieuweling, mijn'waarden schutte kennen; Doch niet, gelijk hij hier op de aarde had verkeerd, Zoo afgeleefd, verlamd, en vol gebreküjkheden; •Maar heel verjongd cn fchoon, nu met een kleed vereerd, Dat vol van luister blonk van boven tot beneden. _ De blijdfchap, door mijn hart op dit gezicht gevoeld, Bragt fchielijk, uit dien droom, mij weder tot mij zeiven,- Ik peinsde wat daar door voor mij mogt zijn bedoeld; En was 't wel noodig diep dat oogmerk op te delven? Het leerde düfdlrjk mij, bij schutte s dood, mijn' pligt: Berusten in gods weg, dien wij toch nooit doorgronden. Daarom, dit zag ik klaar, had ik in dat gezicht, Wijn fchooneLeidsvrouw bij 't gezelfchap niet gevonden. Zij r.stin's hè e Rb n wU,fchoon haar g od s knecht verliet; Zij kfaagt niet, fchoon zij nooit haar' s c hutte zal vergeten. Neen , zij misgunt haar' vriend het zalig rustland niet. Hij had toch, in haar' dienst, zijn lichaam afgefloten. V. WASSENJ4R.. AI 5 'LIJIO  L IJ K Z A JN G, TER GEDACHTENIS VAN den WELEERWAARDEN H E E R E RUTGER SCHUTTE, Daar gaat gods dienstknecht heen, in vrede naar Zijn woord; In grijzen ouderdom mag hij ten grave daalen: Zijn Evangelieleer heeft menig hart bekoord; Hij heeft den loop voleind; nu mag hij zegepraalen. Treur Sioniet! gij mist een allerdierbaarst pand. Wat flag treft Amftels kerk! Wie leert naareisch mij klaagen? Hij, die fteeds ernstig bad voor 't veege vaderland, Die (lichtte door zijn'leer en leven, ligt verflagen. 't Is  0»7 ) 't Is schutte, van omhoog met wijsheid mild begaafd; Van zijne lippen droop een balfem voor gewonden; Hij heeft het vroom gemoed met hemelwijn gelaafd; Hij was zijn' heer getrouw, die hem had uitgezonden. Genade heeft hem vroeg tot jesus dienst gebragt: Hij was een fchaap, eer hij het herderambt bekleedde; Dat ambt heeft hij volvoerd, geflerkt door jesus kragt; Hij bood, op 's Heilands fpoor, aan zondaars zielevrede. Hij was een Boancrg, der helfche magt ten fchrik, Een Sarnabas, tot troost van neergebogen zielen; 't Verdwaald gemoed heeft hij gewaarfehouwd voor den firik j Weerbarstigen deed hij voor Sions koning knielen. Zijn tong was als de pen van een die vaardig fchreef: Hij ftond voor waarheid pal, fchoon wars van broedertwisten j Zijn vredelievend hart, dat ■onbezweeken bleef Bij jesus leer, toonde elk' het kenmerk van een'Christen. Hij  ( 18S ) Hij was een Flonkcrftar dic veelen heeft beftraald; teleerden zelfs ten gidfe, om hun den weg te wijzen, Waarop de waarheid, hoe bedekt, wordt agterhaald: Wie moet de noeste vlijt des grooten mans niet prijzen? Hij'zong tot goËls lof op onnavolgbren toon, En leerde 't lied des Lams op nieuwe wijzen zingen: De kerk in Nederland , verrukt door al dat fchoon, Vereeuwigt zijnen naam door alle de eeuwenkringen. DeRotsfieen van zijn heil was Vorst immahueï., Die had zijn regtehand gevat, hem nooit begeeven; Zijn heilgeloof ftond pal, ten fpijt van dood en hel: -Hij bleef, tot in den dood, aan zijn' Verlosfer kleeven. Ach! waar is nog een schutte? een die't verlies vergoedt, Het groot verlies, dat nu zoo treurig ons doet kermen? Aanbid imm anuel! vertrouw het hem, grijp moed: Hij zal zig over u, § Sion ! weer ontfermen.  C ÏÜQ ) Getrouwe Knecht, hebt gij uw' Koning hier gediend5 Geniet dan nu den Joon, nu gij moogt zegepraaien. Nu leeft gij eeuwig bij uw' go el, uwen Vriend, Die u met eer bekroont in 's Hemels Bruiloftszaalen. Zing nu uw liedren, die gij god e hebt gewijd, Het Englenbeir zal zig geduurig met u paaren : De Jaatfle vijand is verwonnen in den firijd. Triumf! mijn schutte! uw geest is bemelwaard geraaren. Wij volgen u van verre in 't fpuor.door u betreen; De kroon is aan het eind der loopbaane opgehangen. Gods doen is majesteit: wij houden ons te vreên, En rusten in Gods weg met dankbre lofgezangen. JAN DE FRIES. O f  (O P DEN DOOD VAN DEN WELEERWAARDIGEN HEEEE RUTGER SCHUTTE. Wat flag, mijn Amflelftad luw schutte leeft niet meer! Uw schutte, de eer, 't fleraad van zijne tijdgenooten, De roem der Priestren, ligt in 't zwijgend ftof ter neer: Dus ftorf de beste held van al uw lettérgrooten. 6 Allerzwaarst verlies voor Kerk en Vaderland! Wie zal bij dit gemis de zilte traanen droogen? De Godsdienst daat verdomd ; zij mist ccn dierbaar pand : De Dichtkunst derft haar' Held, den wellust haarer oogen. Wie  C 191 ) Wie maalt naar eisch den lof van dien verbeven man? Zoo ver men wijsheid mint,, bewonderd en gepreezen; Die *t hoogfte punt bereikt treft nog het minst daar van: En ware 't mooglijk,'t moest een Serafs-veder wezen. Mijn zangfrer eert, bedrukt, dien weergaloozen held, Die 't moeilijk ietterperfc manmoedig heeft betreeden; ' Het duister weggevaagd, het waare in 't licht gefield, En elk' den weg gebaand door altoos vaste fchreden. Hoe blinkt 2ijn eedie geest in 't lieflijkst maatgezang! '* Mans H^elmetódij moet aller harten fireelen : Zoo lang men Poézij en Zangkunst eert, 200 lang Zal men op harp en fluit zijn dierbre liedren fpeeien. Elks oog aanfehouwde in hem den grootften redenaar, Het fchranderst brein, doorleerd in de eêlfie wetenfebappen < Door pitrijk fchrift beroemd, eene eer der priesterfchaar,' Die 't Wijsheidsehoor beklom met fiere heldenltapp3„. Die Wijze was bezield door waare needrigheid; Een baak voor ieder, die zijn onderwijs begeerde; Een glans van Godsvrucht lag 0P 't zacht gelaat verfpreid. Getuige zij hier elk, dien hij ooit raadde cn leerde. Volijvrig was mijn schutte in 1 Euangeliewoord, Om medezondaars op hunn' weg 't gevaar te ontdekken. Wat troost, wat englentaal werd uit zij„> mond genoordj Als hij !, verwed gemoed zccht uit den firik te trekken! Koe  Hoe veclen zijn 'er, die, getroffen door zij" leer, Aan hem, als >* middel tot Bonfi' zaaien heilftaat denken ? Waar van reeds voor den Throon een aantal zijner, lieer Verheffen, die door hem dien zegen hun wou fchenken. En werd hem niet vergund , finds een geruimen tijd , Door zijn' begaafden mond in 't Heiligdom te ftichten: Zijn hart, zijn kragt, zijn roem bleef toch aan u gewijd, 8 Sion! 't was zijn lust u fehrijverid voor te lichten. Ja, fchoon zijnlichaarn werddoor't droevigst leed gekweld, Zijn onvermoeide vlijt cn fchrander denkvermogen Bleef werkzaam; zijn vernuft, door oordeel ftceds verzeki, Zag gods geheimen in met opgehelderde oogen. Dit tuigt zijn rekenkunde in 't zinrijk Bijbelblad; Een werk, dat, als mijn held, voor eeuwig groot zal blijven, Dat eik verwondert door het fchoon daar in vervat, Die 's mans eliende zag, bij zijn doorkundig fchrijven. Zijn wandel was oprecht, voorbeeldig, enkel deugd. Zijn gul verkeer kon * merk vanzuivre vriendfebap draagen: . Hij fchreideom't leed zijns vriends.was om zijn heil verheugd. In »t kort, mijn schutte was een wonder zijner dagen! Ziedaar een flaauwe fchetsv.n schuttes beeld vertoond. Laat al wat fchreijen kan 's mans fterflot nu betreuren ! Blijft dan geleerdheid zelfs niet voor den dood verfchooud 3 Moest hij dit pronkjuweel nu uit ons midden feheuren? Dan  ( 193 > Dan 't is jehovahs hand: men zwtfge eerbiedig Ril j Hij had ons in zijn gunst dien dierbren knecht gegeven, Hem ons tot heil gefpaard; nu roept zijn vtije wil, Zijn dienaar op van 't aardfebe in 'c eeuwig hemelleven. 'Nu kent hij god volmaakt in 't „zalig hemelhof; Zijn 1*101, dien hij bier als Midd'Iaar mogt bezingen, Verfmatfd op Golgotha, is nu zijn hoogfte lof, Verheerlijkt op den Troon, bij al de Hemeilingen. De galm der Engelen, tot 's heeken dienst bereid, Drong op mijn * c hij tte* komst door de ongemeetcn zaaien. Mijn held verving dien toon, roemt nu gods majesteit, En zal daar eeuwig in den volfien luister praaien. Och mogt zijn voorbeeld, dood, en allergrootst geluk, Ons nuttig zijn! ö God! doe ons dit heil beërven. Schenk zijne Wederhelft, zijn' vrienden, troost in druk, Oos allen acHüTTES deel, in 't leven, en bij 't fie.ven! JAN ten BRINK Cemtsz. N OP  OP HET OVERLIJDEN van den WELEERWAARDEN EN ZEER GELEERDEN HEER RUTGER SCHUTTE. Ach! is dan schutte nu niet meer? Die trouwe Godsheld, die zoo zeer Voer Amftels kerkbelangen waakte, Die vol van heilgen ijver blaakte, Van liefde voor des Hoogden eer?— Ach neen! die s c h u t t e is nu niet meer. — De  ( 195 ) De Godvrucht zucht om dit gemis, ' En weent van b-ittre droefenis. Doch fchoon die fchat haar is ontdraagen; Zij rust in 's heer en welbehangen; Verheft tot Hem Jt aanbiddend oog, En zegt: „mijn schutte leeft omhoog." Geleerdheid treurt in bittren rouw, Zij mist een Pijler, die 't gebouw Van jesus kerk verfierde en fiurte; Zij mist den doorgeleerden schutte, Die nu,, verhoogd, aan 's Hemels trans , Blinkt als een lier van d'eersten glans. Gewijde Dicht- en Zangkunst kwijnt, Nu hij voor 't fterflijke oog verdwijnt. Zij kust zijn harp en heiige zangen, Die ze uit zijn handen mogt ontvangen: Zij troost zich in't zielih-eeiend Dicht, En zegt: „ Hij leeft in ft ecuwig licht."- N 2 Hij  C IS7Ö ) Hij leeFt, en ziet in heerlijkheid, Door jesus zich een plaats bereid, In 't choor der zuivre Serafijnen. No mag hij voor gods troon verfchijnen: Nu zingt hij wel op de aard niet meer; Maar juicht omhoog tot 's Hoogden eer. Nu ziet mijn dierbre schutte niet Van Nebo's kruin, het ver verfchiet Van Kanans zalige landouwen: Hij kan die nu nabij befchouwen, Daar zijn geliefde jesus hem Ontvangt in 't Nieuw Jerufalem. Drar zingt hij nu den Wijdden toon, Volmaakt gezaligd voor gods Troon. Zijn wijze geest, deze aarde ontheven, Bhjft duurzaam in zijn fchriften leeven, Waardoor hij Sion hoogst verpligt, En zich eene eerzuil heeft gedicht. -- J, W. FAN HASSELT. KLAGT1  KLAGT OVER HET VERLIES v a n den WELEERWAARDEN EN ZEER GELEERDEN HEERE I KUTGER SCHUTTE. Mijn god!... wat droeve maar! — li') 't einde van het jaar Zie 'k sc hut te s taffen daaien. Mijn dierbre Bijbeltolk! Ach! dekt een zwarte wolk Uw luisterrijke firaalcn ? N3 De  C 198 ) De Bruidkerk klaagt bedrukt, Door droefheid neêrgebukt: „ Mijn Godsheld is verfchciè'n!... „ Wie troost mij in dit leed? „ Wie vangt mijn fchorre kreet?... „ Mijn oogen!...ach laan 't fchreiëir".., De reine Dichtkunst trekt Een floers voor 't oog, en dekt Met rouwgewaad haar' luister; Zij derft haar' lust, haare eer, Zij werpt het fpeeltuig neêx, , En kiest voor 't licht het duister. Het ganfche zangrenchoor, Wier kiesch en luistrend oor 's Mans hemeltoon mogt vangen, Is met dien flag begaan, En heft een klaagtoon aan, Met traanen op de wangen. Het  C 199 ) Het diep getroffen hart Zoekt hier door lucht in fmart. Ik hoor de rouwkreet klinken... Dan zachti^Men zwijg'... 's Mans geest Mag op der Englenfeest, In 't witte choorkleed blinken. Maar zal (misfchien alleen,) Mijn zang dan zwijgen ? Neen. Mijn hart wil ook dien Grijzen., Daar elk een grafnaald fiicht, Den laatften liefdepligt, Uit dankbaarheid bewijzen. 6 Christen.Filomeel! Hoe klonk uw zagt gekweel! _ Hoe fpreiddet gij uw glanfen, 6 Noordftar! die zoo klaar Ruim driemaal dertien jaar Scheent aan de hemeltranfen. N4 No  C 20D ) Nu zal uw vaardigheid, Tot ijders dienst bereid , Geen leerzaam hart meer ftree'.en; Nu zult gij uit den fchat Van wijsheid, dien gij hadt, Geen' vraager mededeelen. Hoe gloeit een Hemelmerk Op al uw letterwerk! Door fchrift, vol pit van wijsheid, Hebt gij gods kerk gedicht, Geleerd, beduurd, verlicht. Hoe dankt elks hart uw grijsheid! Kunstrechters! fpreekt voor mijl Is schdttes Poè'zij, Niet vol van geest en leven, Vervuld met gaadloos fchoon? Kon de ongewijde toon Dat zielvermaak ooit geven? Hij  C aoi ) Hij zong door 't heilgeloof, De waereld ftom en doof; Hij drukte zijne fnaaren, Met onnavolgbren zwier, En (peelde blij, reeds hier, Den toon der Hemclfchaaren. ö Onuitfpreekbaar lot! Mijn schutte mogt met god,; Gemeenzaam hier verkeeren: Geen woeling, ramp noch kruis, Kon hem in 't aardsch gedruis, Van pod, zijn'Hondgod, weeren. Hoe blies de pinkfierwind Als schutte, jksus vrind, Het woord des heils deed hooren! Dan vielen zondaars neêr In 't ftof, voor hunnen heer, Den Vorst der Hemeichooren. N* De  ( 202 ) De dwaaze waereldling Hoe dwaalende in den kring Der ondermaanfche dingen, Werd trouw door hem ontdekt, Tot jesus dienst gewekt Door zalig liefdedwingen. Hoe ging gods "volk te feest, Als die verlichte geest, Het Hemelleeven maalde, Waar van, op 't; waereldrond Hij reeds de voorproef vond, Daar 't Godslicht hem befiraalde. 6 Godüjk voorgevoel! — „ Mijn Borg alleen is 't doe!, „ Van dit en 't volgend leven". Dit was zijn fpreuk— Zijn taal, Die hij met duurzaam fiaal Had in .zijn hart gefchreeven. Nu  C 203 ) Nu juicht gods trouwe knecht, Wien 't hei! was toegezegd, In 't blinkend hof der hoven: Hem leidde een englenchoor, De Hemeltranfen door, Waar hij zijn' god mag Iooven. Zoo ging mijn Godsman heen, Zijn flrijd was hier volflreên. Niets deed zijn hoope bukken: Hij trad naar Kanaa'n, Om eeuwig vruchten van- Den levensboom te plukken. Daar praait hij voor den troon Van gods gezalfden Zoon, Wiens hand mijn' held deed pronken Met eenen zegekrans, Van ceuwigfehoonen glans, Hem bij zijn komst gefchonken. Hoe.  C 204 ) Hoe klonk zijn blijde groet. Bij 't naadren van een ftoet Vooruitgereisde vrinden, Door liefde, in 't oord der fmart'. Verbonden aan zijn hart, Die bij nu weêr mogt vinden, Nu juicht hij, zijnen heer, 't Geflagte Lam ter eer, Daar de Englen hem beluistren: Die hij door 't Godlijk lied, Alreeds in 't aardsch gebied, Wist aan zijn' zang te kluistren. è Gadeloos geluk! — Verheven boven druk, Praalt hij met heillauriercn;... Hij juicht met de englenfchaar! Om 't eeuwig jubeljaar, Op hemelwijz' te vieren. Be-  C 205 ) Bedroefde Weduwvrouw, Gedompeld in den rouw, Ai! ftaak dan 't jamm'rend klaagen ,• Berust!... Wie weet hoe kort, Gij door gods Englen wordt Bij hem omhoog gedraagen! Dan deelt ge in zijne vreugd, Daar hij, in god verheugd, De darren mag betreeden; En fmaakt de zaligheid, Het keurgeOacbt bereid, Met hem in 't eeuwige Eden. 'JAN SCHLIMMEll. 0 p  OP HET OVERLIJBE if VAN DEN WELEERWAARDIGEN HEERE RUTGER SCHUTTE. De Kerkbruid ftort met recht een' vloed van heete traanen, Wijl de onweêrftaanbre dood , verhit op menfchcnroof, Dengrooten schutte ontzielt; die eer van 't kruisgeloof, Ziet zich, te vroeg voer haar, den weg ten hemel baanen. De Dichtkunst ziet aan 't IJ de zon haars luisters taanen, En is om dit gemis voor alle troosting doof. De Haag, roept Amflerdam, roem' vrij op vouenhoov', Ook schutte blijft gods kerk nog ftichten en venmanen. Het zij hij Daniël ontvouwt, of Davids maat, Al zingend' nafireeft, en zich hemelsch hooren laat, Hij doet zijn hemeltaal met kracht in 'i harte dringen. 6 Godsgemeente, al derft ge een' trouwen boetgezant, Wees blij, hij ging u voor naar 't hemelsch Vaderland; Daar wacht hij u, om code oneindig lof te zingen. CO RN. 'JOU. VAN WIJK. O P  OP HET ZALIG RUSTEN IN DEN HE ERE, VAN DEN WELEERWAARDIGEN, GELEERDEN EN GODVRUCHTIGEN HEERE R U T G E R SCHUTTE. Alweer een flonkerftar aan H kerkgewelf verdienen! De vroome schutte rustte op Rustdag van zijn werk; Maar zingt.op hooger toon dan hier in 't worstelperk: ' Reeds is hij in triumf voor jesus troon verfcheenen.' Treur Amftels Sion! treur, ja, gij hebt ftof tot weenenl 't Is waar, zijn ftoffijk deel was te onbruik voor uw Kerk, Maar in zijn beê tot god, in voorbeeld, fprak hij ftèrk;' Hij heeft, ten einde toe, zijn kracht u willen leenen. Dank- dank ook Sions Vorst! voor zoo veel Godlijk licht, In 't heilig Bijbelblad, waar door wij zijn gcflichr. Zijn naam, zijn fchrift,zijn dicht,blijve in de harten leeven.' En, treurende Echtvriendin van zulk een vriend van goü( Berust in 's n e e re n u il, verblijd u in zij,, lot; Hij juicht ons voor, om gode en'tLam den roem te geeven. UIT ACHTING. GRAF-  GRAFSCHRIFTEN. HET STOFLIJK DEEL VAN MIJNEN HOOGGESCHATTEN AMBTGENOOT RÜTGER SCHUTTE SPREEKT. \ Ik, die hier nederzonk, en rust in 't wille graf, Heb, door gods hand gefierkt, een langen reeks van jaaren, 't Gewigt der denking van een groote ziel ervaaren , Die,door mijn hand, de'r kerke een fchat van wijsheid gafj Daar 'k wenschte schOTtÉs geest tc dienen met meer krachten, Lig ik op dat geluk, tot 's waerelds eind , te wachten. G. DE HAAS, Predikant te Amfieldam. O p  OP HET GRAF VAN DEN 'WE LEE RW AARDIGE N HEERE RUTGER SCHUTTE. Uw s chotti', fl Amhels Kerk! die zeldzaam weerga had, Die zeif het fpoor dat hij aan andren wees betrad, Die vrede en liefde Richtte in uwe tempelzaalen; Die 't oor door 't fireelendst kunstmuzijk, Gepaard met poëzij aan Englentaal gelijk, Vaak zielenboeiend wist'te onthaalen; Die elk tot nut was, 't zij hij leerde in 't openbaar, Of fchreef, of voor ons bad in land- en kerkgevaar: Liet hier zijn ftoflijk deel, terwijl de Hemeilingen !Sinds zijne komst tot hun, te lierker 't Hallel zingen. W. IV ï N A N D S. He drie eerste regels ziin met itnia, v,r„„j^;„J »_., .... . cp.v/m -c. J ~'"t s